Het bericht ‘Medisch specialisten haken af door werkdruk: ‘het was structureel’ |
|
Wim-Jan Renkema (GL) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Medisch specialisten haken af door werkdruk: «het was structureel»»?1
Ja.
Hoeveel geld, dat wil zeggen de kosten voor de opleiding van een arts, gaat verloren doordat jonge artsen het vak verlaten vanwege de werkdruk?
In de ramingen van het Capaciteitsorgaan wordt er rekening mee gehouden dat circa 10% van de aios tijdens de opleiding uitvalt, verreweg het grootste deel in het eerste jaar van de opleiding. Dit percentage is al jaren ongeveer constant. Door zoveel mogelijk het advies van het Capaciteitsorgaan te volgen, wordt daar bij het beschikbaar stellen van opleidingsplaatsen rekening mee gehouden. De redenen voor de uitval worden niet onderzocht. Ook de enquête van De Jonge Specialist (DJS) geeft daar geen informatie over.
Wat is volgens u een acceptabele werkweek voor een arts?
Het aantal arbeidsuren voor artsen al dan niet in opleiding tot specialist (aios respectievelijk anios), is in de relevante cao’s opgenomen en is onderdeel van de arbeidsovereenkomst die arts en werkgever overeenkomen. Ik vind het daarnaast van belang dat jonge artsen met hun opleider of supervisor met enige regelmaat reflecteren op het opleidings- en werkklimaat en dat daarbij voldoende aandacht is voor werkdruk en overwerken.
Heeft u er een beeld van bij welke specialisaties de problemen met de werkdruk het grootst zijn? Zo ja, wilt u die delen? Zo nee, bent u bereid dat te onderzoeken?
De enquête van DJS is ingevuld door aios en anios werkzaam in algemene ziekenhuizen, universitair medische centra en ggz-instellingen. Daarbij zijn bijna alle specialisaties en regio’s vertegenwoordigd. Uit de resultaten van de enquête komt het beeld naar voren dat de werkdruk voor alle jonge artsen in het algemeen hoog is.
Kan de werkdruk worden teruggedrongen door meer artsen op te leiden? Zo ja, moeten er dan meer basisartsen worden opgeleid of meer plekken voor een vervolgopleiding beschikbaar komen? Of allebei? Zo nee, waarom niet?
Het aantal beschikbare opleidingsplekken is gebaseerd op de adviezen van het Capaciteitsorgaan. Uit diverse onderzoeken blijkt dat de ramingen van het Capaciteitsorgaan een goed houvast bieden bij het bepalen van de opleidingsaantallen.2 In de kabinetsreactie op het Capaciteitsplan 2021–2024 is aangegeven hoe invulling wordt gegeven aan de aanbevelingen van het Capaciteitsorgaan.3 Daar waar nodig worden aanvullende acties ingezet om het voorkeursadvies van het Capaciteitsorgaan zo goed mogelijk te kunnen volgen. Meer opleiden dan het Capaciteitsorgaan adviseert is niet nodig. Ook DJS geeft aan geen oplossing te zien in hogere opleidingsaantallen en wijst daarbij ook op een nadeel van hoge opleidingsaantallen, namelijk dat het voor jonge artsen na hun opleiding nog moeilijker wordt dan het nu soms al is om een vaste aanstelling te verwerven.
Voor de aanpak van het probleem van de werkdruk die jonge artsen ervaren tijdens de opleiding of in de periode dat zij anios zijn, is het van belang om te investeren in een goed en veilig werk- en leerklimaat waarin het gesprek over werkdruk en de oorzaken daarvan gevoerd kan worden. Dit moet vooral op de werkvloer gebeuren. Zoals ik heb aangegeven in mijn brief over vernieuwend opleiden, zal ik dit ondersteunen door met de jonge artsen en ziekenhuizen te onderzoeken op welke wijze er meer aandacht kan komen voor werkdruk, zoals tijdige signalering van ongewenst oplopende mentale werkbelasting.4
Hoeveel extra artsen moeten worden opgeleid om deze problematiek met de werkdruk sterk terug te dringen? Hoeveel budget is daarvoor nodig?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u in samenspraak met het Capaciteitsorgaan een plan maken om meer artsen op te leiden en de werkdruk zo te verkleinen? Zo nee, welke acties bent u bereid te nemen om meer artsen op te leiden?
Zie antwoord vraag 5.
Het ophalen van ondersteuningsverklaringen voor nieuwe partijen |
|
Henk Krol |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het feit dat er meerdere gemeenten zich niet aan de richtlijnen van het ministerie houden aangaande het afleggen van ondersteuningsverklaringen, zoals die beschreven zijn in de brief van 14 december jl. gericht aan alle burgemeesters, waarin u schrijft dat de gemeente de kiezer zonder afspraak de gelegenheid moet bieden de ondersteuningsverklaring af te leggen?
Bent u van mening dat gemeenten zich aan de geldende richtlijnen vanuit het ministerie dienen te houden?
Weet u dat, onder andere de gemeenten Woerden, Wijchen, Hollands Kroon, meerdere gemeenten in Limburg, Westerkwartier en Rijswijk, bij de aanvang van het verzamelen op 4 januari jl. zich niet aan de richtlijnen hielden?
Bent u van mening dat door deze gang van zaken het democratische proces wordt belemmerd voor nieuwe partijen die mee willen doen aan de Tweede Kamerverkiezingen?
Kunt u met onmiddellijke ingang ervoor zorgen dat alle gemeenten nogmaals worden aangeschreven zich wel aan de geldende richtlijnen te houden?
Bent u het eens dat door deze situatie de periode voor het verzamelen van de ondersteuningsverklaringen dient te worden verlengd?
De termijn voor het afleggen van ondersteuningsverklaringen is in de wet vastgelegd. In de Tijdelijke wet verkiezingen covid-19 is de periode voor het kunnen afleggen van de verklaringen verlengd van twee naar vier weken (van 4 januari tot en met de dag van kandidaatstelling op 1 februari en, in het kader van het herstel van eventuele verzuimen, op 3 en 4 februari). Die verlenging is juist doorgevoerd met het oog op de mogelijkheid dat beperkende maatregelen die tot doel hebben om verspreiding van het coronavirus tegen te gaan (zoals beperkingen in de openingstijden van de gemeentelijke loketten) van invloed zijn op de mate waarin kiezers in staat zijn om tijdig de bedoelde verklaring af te leggen1. Zoals ik hiervoor heb opgemerkt, zijn alle gemeenten opnieuw gewezen op de regels en op het belang van een correcte naleving daarvan. Ik ga ervan uit dat alle gemeenten daarmee zullen zorgen voor een correct verloop van de procedure voor het afleggen van de ondersteuningsverklaringen. Een verdere verlenging van de termijn acht ik daarom niet nodig. Bovendien is de dag van kandidaatstelling (1 februari) het moment waarop de politieke partijen aan de voorwaarden voor deelname aan de verkiezing moeten voldoen; het heeft dus geen zin om het afleggen van ondersteuningsverklaringen te laten doorlopen tot na die dag.
Het bericht 'UWV schendt privacy cliënten' |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Kent u het bericht «Miljoenen privégegevens van oud UWV-klanten makkelijk in te zien door ambtenaren»?1
Ja, dat bericht ken ik. Zoals ik in de Kamerbrief2 van 5 oktober 2020 heb gemeld, kent het systeem SONAR tekortkomingen op het gebied van informatiebeveiliging en privacy (IB&P). In deze brief – en in meer detail in de brief Stand van de Uitvoering van december 2020 – heb ik tevens uiteengezet welke maatregelen UWV op korte en langere termijn neemt om deze tekortkomingen op te lossen.
Hoe kan het zo zijn dat het UWV al jarenlang zo slecht met de privacy van haar cliënten omgaat?
UWV vindt de privacy van zijn klanten zeer belangrijk. SONAR is een essentieel systeem voor de dienstverlening aan werkzoekenden. Het is daarbij van belang dat gegevens breed beschikbaar zijn, zodat de arbeidsbemiddeling niet beperkt blijft tot de eigen regio. Dit was destijds ook een belangrijk uitgangspunt voor het ontwerp van SONAR (2005). Waar de nadruk eerder juist lag op transparantie in het systeem, kwam er ook bij UWV steeds meer aandacht voor de risico’s voor privacy die hierbij kunnen ontstaan. UWV heeft daarom ook al eerder maatregelen genomen om de informatiebeveiliging en privacy van klanten beter te borgen. Denk aan de inperking van de autorisaties van gemeentelijke gebruikers van SONAR en de beperking van de mogelijkheden om gegevens uit het systeem te exporteren. Ook heeft UWV zelf het initiatief genomen voor een extern onderzoek om de IB&P-risico’s van SONAR volledig in kaart te brengen. UWV neemt de bevindingen uit dit onderzoek zeer serieus en pakt de aanbevelingen met prioriteit op.
Vindt u het ook zorgwekkend dat gegevens van cliënten en zelfs voormalig cliënten van het UWV inzichtelijk zijn voor een grote groep mensen voor wie deze informatie niet relevant is?
Ik ben van mening dat gegevens van burgers uitsluitend ingezien mogen worden door medewerkers die daartoe bevoegd zijn voor het uitvoeren van hun wettelijke taken. Ik benadruk graag dat de gegevens in SONAR toegankelijk zijn voor geautoriseerde medewerkers en dat deze gegevens relevant zijn voor de belangrijke taak van UWV in de arbeidsbemiddeling. Er is geconstateerd dat de toegang tot gegevens te breed is ingericht, waardoor geautoriseerde gebruikers toegang hebben tot gegevens die mogelijk niet direct noodzakelijk zijn voor de uitvoering van hun specifieke taken. Dat moet worden opgelost. UWV heeft een aanpak ontwikkeld om de IB&P-risico’s stap voor stap te mitigeren. SONAR wordt zoveel mogelijk verbeterd en in fases volledig vervangen. Op korte termijn (eerste kwartaal 2021) worden de gegevens van voormalige klanten die al vijf jaar of langer «inactief» zijn door UWV verwijderd. Deze termijn hangt samen met de wettelijke bewaartermijn van vijf jaar en de Archiefwet waaraan UWV zich moet houden.
Kunt u aangeven of er mogelijk ongeoorloofd gebruik is gemaakt van cliëntgegevens? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
Door de technisch beperkte logging en monitoring op het systeem SONAR, kan niet achterhaald worden welke medewerkers op welk moment welke gegevens hebben ingezien. Daardoor kan het niet worden uitgesloten dat er ongeoorloofd gebruik is gemaakt van klantgegevens. Dit betekent dat medewerkers die geautoriseerd zijn voor het gebruik van SONAR mogelijk meer persoonsgegevens hebben verwerkt of hebben ingezien dan strikt noodzakelijk is voor de uitvoering van hun taken. Er is binnen UWV veel aandacht voor veilige omgang met persoonsgegevens. De medewerkers van UWV volgen regelmatig integriteitstrainingen en hebben zich gecommitteerd aan een integriteitscode. UWV realiseert op korte termijn (eerste kwartaal 2021) verbeteringen in de systematiek van logging en monitoring, waarmee het wel mogelijk wordt om ongeoorloofd gebruik vast te stellen.
Bent u ook verbaasd over het feit dat het UWV, vanwege het gebrek aan consequenties, «hooguit wat Kamervragen», hier al jaren niets aan wil doen?
Ik ben niet van mening dat UWV hier jarenlang niets aan heeft gedaan. UWV heeft in de jaren voorafgaand aan het externe onderzoek maatregelen genomen om de informatiebeveiliging en privacy van klanten beter te borgen. Ook heeft UWV zelf het initiatief genomen voor een extern onderzoek om de IB&P-risico’s volledig in kaart te brengen. Ik stel wel vast dat de maatregelen die UWV eerder al had genomen onvoldoende zijn gebleken. UWV neemt de bevindingen uit het onderzoek zeer serieus en pakt de aanbevelingen met prioriteit op.
Gaat u het UWV aanspreken dat zij de privacy van cliënten niet goed beschermen, maar ook dat het UWV de privacy van cliënten niet interessant genoeg vindt?
Ik ben niet van mening dat UWV de privacy van klanten «niet interessant genoeg« vindt. Er is binnen UWV veel aandacht voor goede omgang met persoonsgegevens en medewerkers volgen regelmatig integriteitstrainingen. De (te) brede toegankelijkheid van gegevens in SONAR is niet het gevolg van desinteresse voor privacy, maar van eerdere ontwerpkeuzes gericht op effectieve dienstverlening aan klanten. De gedachte dat arbeidsbemiddeling niet beperkt zou moeten blijven tot de eigen regio was destijds een belangrijk uitgangspunt. SONAR is echter verouderd en voldoet niet meer aan de eisen van deze tijd. Dat geldt zowel voor functionele eisen ter ondersteuning van de arbeidsbemiddeling, als voor eisen die gesteld worden in het kader van informatiebeveiliging en privacy. Dat moet worden opgelost. Dat vind ik, en dat vindt UWV. Ik heb vertrouwen in de aanpak die UWV hiervoor heeft ontwikkeld.
Kunt u aangeven op welke termijn Sonar wel voldoet aan de AVG? Gaat dit pas gebeuren als in 2025 het nieuwe IT-systeem af is? Zo ja, bent u ook van mening dat dit te laat is?
Niet alle IB&P-kwetsbaarheden en tekortkomingen in relatie tot de AVG kunnen worden verholpen door verbetering van SONAR. Daarom wordt SONAR zoveel mogelijk verbeterd en in fases volledig vervangen. Met deze gefaseerde aanpak worden de IB&P-risico’s stap voor stap verminderd, waardoor er in de aanloop naar de volledige vervanging van SONAR al in toenemende mate wordt voldaan aan de AVG. Uiteraard zou ik graag willen dat alle tekortkomingen eerder volledig opgelost worden. Tegelijkertijd vind ik het essentieel dat de UWV dienstverlening aan klanten te allen tijde doorgang heeft. Dat maakt deze operatie bijzonder complex. UWV kiest bewust voor een zorgvuldige, geleidelijke aanpak.
Gaat het UWV serieus werk maken om inactieve klanten, waarvan gegevens dus op dat moment niet te hoeven worden ingezien, onzichtbaar maken?
De gegevens van klanten die vijf jaar of langer inactief zijn, worden door UWV in het eerste kwartaal van 2021 verwijderd. Voor klanten die minder dan vijf jaar inactief zijn, is het – nog los van verplichtingen die volgen uit de Archiefwet – ook onwenselijk om de gegevens te verwijderen, omdat een deel van deze klanten regelmatig in- en uitstroomt als gevolg van korte dienstverbanden of tijdelijk werk. Deze klanten zouden dan telkens opnieuw al hun gegevens moeten doorgeven. UWV onderzoekt of het technisch mogelijk is om de gegevens van inactieve klanten (tijdelijk) onzichtbaar te maken. Ik blijf met UWV in gesprek over de ontwikkelingen in dit dossier en zal uw Kamer hierover steeds in de Stand van de Uitvoering informeren.
De second opinion voor nabestaanden |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich nog de motie van het lid Van Nispen en de motie van het lid Van Toorenburg die aanleiding hebben gegeven tot de pilot met een second opinion bij het Openbaar Ministerie in Noord-Holland?1 2 3
Ja.
Wanneer kan de Kamer de evaluatie van die pilot tegemoetzien?
De pilot is zeer recent, op 31 december 2020, afgerond. De resultaten van de pilot worden nu nader geduid en besproken. Ik zal u over de resultaten van de pilot informeren in de volgende voortgangsbrief Slachtofferbeleid, die ik naar verwachting in het voorjaar 2021 aan de Tweede Kamer zal sturen.
Is de bejegening van nabestaanden bij het verkrijgen van een second opinion bij twijfel aan de doodsoorzaak de laatste jaren volgens u verbeterd? Zo ja, waar blijkt dat uit? Kent u de signalen dat deze bejegening van nabestaanden nog steeds te wensen overlaat?
Ik vind het van belang dat nabestaanden die vragen of twijfels hebben over de doodsoorzaak van hun familielid zoveel mogelijk antwoord op hun vragen krijgen. Het kan in zijn algemeenheid tot de taak van het Openbaar Ministerie worden gerekend om zo open mogelijk te zijn naar nabestaanden. Er is de afgelopen jaren veel geïnvesteerd in het tijdig en adequaat informeren van nabestaanden bij overlijdensonderzoeken. Het Openbaar Ministerie heeft in 2018 een tweetal Aanwijzingen aangepast in die zin dat ruimhartig wordt omgegaan met verzoeken van nabestaanden tot inzage in het dossier. Daarnaast is op 1 september 2019 de pilot second opinion van start gegaan bij het Openbaar Ministerie in Noord-Holland. De pilot is er mede op gericht geweest om te bekijken op welke manier vragen van nabestaanden zoveel mogelijk beantwoord kunnen worden en twijfel over de conclusie van het Openbaar Ministerie over de doodsoorzaak zoveel als mogelijk kan worden weggenomen. Binnen de pilot is ook aandacht geweest voor de (wijze van) communicatie met nabestaanden en hun eventuele raadslieden.
De pilot wordt op dit moment geëvalueerd. Bij het beoordelen van resultaten van de pilot zal ook, waar opportuun, de slachtofferadvocatuur worden bevraagd op haar ervaringen ten aanzien van de bejegening van nabestaanden in de pilot.
Bent u ervan op de hoogte dat een tweede inzagemoment van het politiedossier door nabestaanden, hun raadspersoon en eventuele deskundigen geregeld verhinderd wordt, omdat daar vaak de noodzaak niet van in wordt gezien? Bent u ervan op de hoogte dat deskundigen niet namens de nabestaanden inzage krijgen in het politiedossier, met het argument dat niet uitgesloten zou kunnen worden dat deze deskundigen – al dan niet publiekelijk – (ongefundeerde) beschuldigingen zouden uiten? Wat vindt u daarvan?
Nabestaanden kunnen verzoeken om inzage in het dossier op grond van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg) als zij vragen of twijfels over de doodsoorzaak van een familielid hebben. Ook is inzage mogelijk ten behoeve van rouw- en traumaverwerking. Het Openbaar Ministerie gaat in beginsel ruimhartig om met verzoeken tot inzage van nabestaanden. Hierbij wordt wel rekening gehouden met de privacybelangen van derden in het dossier, de aanwezigheid van mogelijk schokkende afbeeldingen en andere (opsporings)belangen.
Ik vind het van belang dat nabestaanden voldoende gelegenheid krijgen om het dossier in te zien, ook als zij dat een tweede keer willen. Ik heb hier aandacht voor gevraagd bij het Openbaar Ministerie. Het Openbaar Ministerie heeft daarop aangegeven dat een tweede inzagemoment in beginsel tot de mogelijkheden behoort.
Indien nabestaanden verzoeken om inzage van het dossier door een deskundige om andere redenen dan persoonlijke rouw- of traumaverwerking, bijvoorbeeld voor het laten verrichten van extern onderzoek door een deskundige, dan maakt de officier van justitie per geval een belangenafweging. Aan de ene kant is er het belang van de nabestaanden. Anderzijds wordt meegewogen of er risico’s verbonden zijn aan de inzage van de documenten uit het dossier. Het gaat hier om een beoordeling die per zaak moet worden gemaakt, waarbij de feiten en omstandigheden van de individuele zaak moeten worden afgewogen.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat deze behandeling van nabestaanden verbeterd wordt, inclusief het recht op een second opinion en inzage in het politiedossier, niet alleen op papier maar vooral ook in de praktijk?
Ik heb het Openbaar Ministerie verzocht om de mogelijkheid tot een tweede inzagemoment en het beleid ten aanzien van de inzage door een deskundige intern onder de aandacht te brengen. Ten aanzien van de pilot second opinion wacht ik eerst de resultaten daarvan af, waarna ik de Kamer daarover zal informeren.
De verkoop van Nederlandse MP5’s in een Maltese wapenhandel |
|
Chris van Dam (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
Bent u bekend met uw brief (van de Staatssecretaris van Defensie) van 10 december 2020 betreffende «Toezegging brief over verkoop handvuurwapens»?1 2
Ja.
Zien wij het goed dat in deze brief gesproken wordt over de verkoop van 1.275 stuks Glock handvuurwapens, daar waar in eerdere (media)berichten onzerzijds de indruk is ontstaan dat het om een beperkte partij Glocks ging en een grotere partij Heckler und Koch machinepistolen? Wanneer is u de exacte samenstelling van de verkochte partij duidelijk geworden?
Zoals ik in mijn brief van 10 december 2020 (Kamerstuk 2020D51661 d.d. 10 december 2020) heb aangegeven had de verkoop aan het desbetreffende Nederlandse bedrijf betrekking op 1.275 stuks Glock, 9 stuks m2.50 en 800 stuks MP5. Eerder is door RTLNieuws gevraagd of er een partij Glocks is verkocht. Dat is bevestigd.
Kunt u exact aangeven hoe de gunning van de verkoop aan het Nederlandse bedrijf is verlopen? Kunt u daarbij meer betekenis geven aan de zin «In 2019 heeft een Nederland bedrijf aangegeven geïnteresseerd te zijn in een deel van deze handvuurwapens»? Is er sprake geweest van een openbare inschrijving waarop partijen konden inschrijven of is direct gekoerst op één koper?
De voorgenomen verkoop is bekend gesteld onder de landen die vaker van Nederland kopen, via het netwerk van Defensie attachés en via contacten met leveranciers op de Defensiemarkt. Bij deze verkoop is na gesprekken gebleken dat er geen verkoopmogelijkheden aan landen waren, waardoor leveranciers op de Defensiemarkt in aanmerking kwamen en zijn gesprekken gevoerd met het betreffende Nederlandse bedrijf. De voorgenomen verkoop en de potentiële koper zijn ter verkrijging van toestemming voorgelegd aan de Commissie Verkoop Defensie Materiaal (CVDM). Naast het Ministerie van Defensie zijn het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Ministerie van Financiën in de CVDM vertegenwoordigd. De CVDM heeft schriftelijk toestemming gegeven voor deze specifieke verkopen aan het betreffende Nederlandse bedrijf. Hierna zijn de onderhandelingen met het Nederlandse bedrijf afgerond en is het contract getekend.
Deelt u onze mening dat de verkoop van 2.084 handvuurwapens (1.275 stuks Glock, 9 stuks m2.50 en 800 stuks MP5) aan één wapenhandelaar niet anders kan betekenen dan dat u, althans de betrokken overheidsfunctionarissen, wisten dat zo’n grote partij nooit alleen verkocht kan worden op de Nederlandse markt en dat (dus) op voorhand duidelijk was dat deze wapens ook buiten Nederland verkocht gingen worden? Hoe verhoudt zich dit tot het staande beleid dat overtollige vuurwapens door de Nederlandse overheid in principe alleen in het buitenland worden afgestoten (aan andere overheden) na de gebruikelijke toetsing? Deelt u onze mening dat het onwenselijk is om zulke grote partijen te verkopen op de Nederlandse markt, hoezeer het ons ook bekend is dat een wapenhandelaar bij export een uitvoervergunning moet aanvragen?
De verkochte wapens waren niet in een erg goede staat en er was, zoals hierboven in het antwoord op vraag 3 aangegeven, geen verkoopmogelijkheid aan landen. Private partijen, zoals in dit geval het Nederlandse bedrijf, kunnen in de handelsketen een rol vervullen om, naast het verhandelen van wapens, diensten te leveren als het repareren of het reviseren van wapens alvorens die te verkopen. Het betreffende Nederlandse bedrijf beschikt over de noodzakelijke vergunningen om de hiervoor genoemde activiteiten te verrichten. Het bedrijf is daarnaast officieel dealer (licentiehouder) van de producent van de Glocks en de m2.50 en kan wapens in en buiten Nederland verkopen. Het Nederlandse bedrijf is voor nieuwe wapens geen licentiehouder of officieel handelsagent van de producent van de MP5 maar kan, mits in bezit van de vereiste vergunning(en), wel handelen in gebruikte MP5 wapens. Het bedrijf is gelet op het voorgaande niet afhankelijk van het aanbod van Defensiewapens en verkoopt ook regelmatig aan zowel overheidspartijen als ook aan private partijen, mits deze in bezit zijn van de vereiste vergunningen, in binnen- en buitenland.
Zoals in mijn brief van 10 december 2020 (Kamerstuk 2020D51661 d.d. 10 december 2020) vermeld is de staande praktijk sinds in ieder geval 2011 geweest dat overtollige handvuurwapens in beginsel werden afgestoten door verkoop aan een andere overheid na de gebruikelijke toetsing (waaronder de verkrijging van een uitvoervergunning, zie ook hieronder in het antwoord op vraag 5), of werden vernietigd als verkoop aan een andere overheid niet mogelijk bleek. Ik deel uw mening dat het onwenselijk is dat wapens in verkeerde handen zouden kunnen vallen. Daarom heb ik ook opdracht gegeven om een nieuw afwegingskader op te stellen voor het afstoten van overtollig Defensiematerieel, waarin het beleid wordt aangescherpt door de verkoop van handvuurwapens aan private partijen, niet zijnde de fabrikant of een licentiehouder van de fabrikant, uit te sluiten. Bij verkoop van handvuurwapens zal bovendien contractueel worden vastgelegd dat de eindgebruiker een overheidsorganisatie moet zijn. Over de uitkomsten van de herziening van het afwegingskader wordt u, zoals gemeld, nog geïnformeerd.
Bekent u bekend met de volgende post op de Facebook-pagina van Lock, Stock and Barrel Armoury (wapenhandel Malta) van 11 november 2020: «OPROEP ONZE NEDERLANDSE VRIENDEN! Als je een van deze originele HK MP 5 wilt kopen, stuur ons dan nu een berichtje en we schrijven je in op de lijst van degenen die uitgenodigd worden om er een te kiezen in Nederland!»? Kunt u duiden of hier sprake is van wapenverkoop vanuit Nederland, vanuit Malta of vanuit beide? Bij welk land zal een uitvoervergunning moeten worden aangevraagd en wie controleert of sprake is van een betrouwbare koper? Deelt u onze mening dat deze wijze van verkoop, gelet op de herkomst van de wapens (Defensie Nederland), ongewenst is, zowel qua uitstraling als qua risico’s?
Ik heb kennis genomen van het Facebook-bericht waaraan u refereert. Uit het Facebook bericht is niet op te maken vanuit welk land de wapenverkoop plaatsvindt en waar de wapens zich feitelijk bevinden. In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat het Maltese bedrijf in kwestie zich zal moeten houden aan de (Europese) wet- en regelgeving, die op het gebied van wapens en munitie en wapenhandel op Malta van toepassing is en dient te beschikken over de vereiste vergunningen, ongeacht waar vanuit de wapens worden verkocht. Zie nader het antwoord op vraag 6 hieronder. Het aanvragen van een eventuele uitvoervergunning (dan wel een invoervergunning) volgt uit de locatie waar de wapens zich feitelijk bevinden. Een potentiële koper, ook als het een Nederlandse koper betreft, moet eveneens over de vereiste vergunning beschikken om wapens voorhanden te hebben en deze vergunning aan de verkoper te overleggen om de koop te kunnen laten plaatsvinden. Het is aan de Maltese autoriteiten om toe te zien op de controle en handhaving daarvan.
Zoals altijd bij verkoop en uitvoer van wapens en wapensystemen staat voorop dat wordt gehandeld conform de geldende (Europese) wet- en regelgeving. Niettemin ben ik met u van mening dat het betreffende bericht op een Facebook-pagina en deze manier van verkoop niet gewenst is en ik verwijs u naar mijn brief van 10 december 2020 (Kamerstuk 2020D51661 d.d. 10 december 2020) over de maatregelen die ik heb genomen om dit in de toekomst tegen te gaan.
Alle in 2020 verleende uitvoervergunningen zullen te vinden zijn in de rapportage over het Nederlandse wapenexportbeleid 2020 op www.rijksoverheid.nl.1
Hoe verhoudt de onderhavige verkoop van 2.084 handvuurwapens van Defensie en de daartoe gemaakte keuzes zich tot Richtlijn (EU) 2017/853 alsmede de daarop aangepaste Nederlandse Wet Wapens en Munitie, in het bijzonder daar waar het gaat om het terugdringen van de handel in vuurwapens over landsgrenzen heen alsmede het deactiveren van vuurwapens? Kunt u de onderhavige verkoop beoordelen tegen een breder perspectief van toepasselijke Europese regelgeving?
De Richtlijn (EU) 2017/853 van het Europees parlement en de Raad van 17 mei 2017 (Richtlijn) wijzigt Richtlijn 91/477/EEG, beter bekend als de vuurwapenrichtlijn.
De Richtlijn heeft een evenwicht tot stand gebracht tussen enerzijds de verbintenis, om in het kader van de Europese Interne Markt, een zekere mate van vrij verkeer voor bepaalde vuurwapens en essentiële onderdelen daarvan binnen de Unie te waarborgen, en anderzijds die vrijheid in te perken voor voorwerpen, zoals vuurwapens, die de potentie hebben de publieke veiligheid in gevaar te brengen. Het doel van de Richtlijn is niet om (het bezit van) legale wapens of legale wapenhandel terug te dringen, maar om de handel hierin binnen strikte kaders te faciliteren.
De Richtlijn verplicht de lidstaten de activiteiten van wapenmakelaren, zoals die in de Richtlijn zijn gedefinieerd, aan dezelfde eisen te onderwerpen als wapenhandelaren aangezien zij vergelijkbare diensten verrichten. Zij moeten ingevolge artikel 4, derde lid, van de Richtlijn een vergunning hebben en worden gecontroleerd op integriteit en bekwaamheid.
Artikel 9 Wet Wapens en Munitie, dat de activiteiten waarvoor een vergunning moet worden aangevraagd regelt, is met de implementatie van de herziene vuurwapenrichtlijn in 2018 uitgebreid met de activiteiten van wapenmakelaren. Wapenmakelaren beschikken, anders dan wapenhandelaren, niet over vuurwapens. Zij bemiddelen slechts tussen aanbieders en kopers. Op grond van Wet Wapens en Munitie is het verboden zonder vergunning een wapen of munitie te vervaardigen, te transformeren of in de uitoefening van een bedrijf uit te wisselen, te verhuren of anderszins ter beschikking te stellen, te herstellen, te beproeven of te verhandelen. Dit verbod is ook van toepassing op het onderhandelen over of regelen van transacties voor de aankoop, verkoop of levering van wapens of munitie of het organiseren van de overbrenging van wapens of munitie binnen, naar of vanuit een lidstaat van de Europese Unie. De verkoop van de handvuurwapens dient te voldoen aan de Europese Richtlijn en nationale wet- en regelgeving zoals hierboven vermeld.
Zoals ik hierboven in het antwoord op vraag 4 heb aangegeven, zal de aanscherping van het afstotingsbeleid dat handvuurwapens niet aan private partijen (niet zijnde de fabrikant of een licentiehouder van de fabrikant) worden verkocht in die zin bijdragen aan het terugdringen van de (internationale) handel in handvuurwapens.
Bent u bereid de onderhavige verkoop terug te draaien en de (nog te achterhalen) wapens alsnog te vernietigen? Bent u bereid de Kamer te informeren aan welke derde partijen de wapens die vooralsnog verkocht zijn, geleverd zijn? Bent u bereid in het toekomstig beleid de optie «verkoop aan derden zijnde particuliere handelaren» te schrappen?
Op 9 februari 2021 heeft uw Kamer de gewijzigde motie van de leden Van Helvert en Van Dam aangenomen (Kamerstuk 27 830, nr. 334) waarin de regering wordt verzocht om de verkochte wapens terug te kopen en de wapens alsnog te vernietigen.
Anders dan in de motie wordt verondersteld, heeft de onderhavige verkoop van de handvuurwapens niet in strijd met het beleid van de Europese Unie plaatsgevonden. De Europese wet- en regelgeving en de hieruit voortvloeiende regelgeving van de lidstaten is er niet op gericht om de (internationale) handel in vuurwapens terug te dringen, maar strekt ertoe het handelen en bezit van vuurwapens te reguleren en beheersbaar te houden.
De verkoop van de handvuurwapens door Defensie is rechtmatig verlopen en er zijn geen aanwijzingen dat dit anders zou zijn voor de handvuurwapens die zijn doorverkocht in transacties van opeenvolgende verkopers en kopers die daarna hebben plaatsgevonden.
Gelet op het voorgaande is er geen legitieme grondslag op basis waarvan ik toegang kan verkrijgen tot de informatie die benodigd is voor het terugkopen van de handvuurwapens en is het terugkopen bij de andere partijen niet af te dwingen. Niettemin heb ik de handvuurwapens, die nog niet zijn doorverkocht, teruggekocht van het Nederlandse bedrijf. Het betreft 7 stuks m2.50 en 5 stuks MP5.
Voor wat betreft de bereidheid in het toekomstig beleid de optie «verkoop aan derden zijnde particuliere handelaren» te schrappen, verwijs ik u naar mijn brief van 10 december 2020 (Kamerstuk 2020D51661 d.d. 10 december 2020) over de maatregelen die ik heb genomen.
De situatie in Griekse vluchtelingenkampen |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de erbarmelijke situatie in de Griekse vluchtelingenkampen?
Hoe reageert u op de situatie in de Griekse kampen, waarbij onder meer sprake is van een situatie waarbij baby’s rattenbeten oplopen, het kamp in Lesbos niet winterklaar is en wordt geteisterd door hevige regenbuien en de psychische gezondheid van deze vluchtelingen is verslechterd in de achterliggende jaren? Op welke wijze wilt u deze situatie zo spoedig mogelijk gaan verbeteren?1 2 3
Deelt u de mening dat deze vluchtelingen een menswaardige opvang moeten krijgen? Zo ja, welke acties onderneemt u samen met de Europese en Griekse autoriteiten om daarin te voorzien?
Vindt u nu nog niet dat het tijd is voor een speciale civiel-militaire noodoperatie onder leiding van Frontex, gezien de nog altijd erbarmelijke omstandigheden van de asielzoekers in deze kampen? Bent u bereid zich hier bij uw Europese collega’s voor in te zetten?
Hoe zet u zich in voor het bespoedigen van de beoordeling van de asielaanvragen, zodat afgewezen migranten spoedig kunnen worden uitgezet naar veilige gebieden en anderen worden herplaatst in een van de lidstaten? Bent u bereid de beoordeling van asielaanvragen te versnellen door dit een van de onderdelen van de noodoperatie te laten zijn? Zo nee, waarom niet?
De beoordeling van asielaanvragen ligt eerste instantie bij de Griekse autoriteiten. Hierbij worden zij ondersteunt door het Europees Ondersteuningsbureau voor Asielzaken (EASO), dat hiervoor haar aantal personeelsleden in Griekenland de afgelopen jaren fors heeft uitgebreid5. Lidstaten waaronder Nederland leveren experts aan EASO om deze ondersteuning mogelijk te maken. Het afgelopen jaar hebben de Griekse autoriteiten de achterstanden in de asielaanvragen significant weggewerkt. In de periode januari tot en met november 2020 zijn ruim 76.000 aanvragen verwerkt. Dat is een stijging van 69% ten opzichte van dezelfde periode het jaar ervoor. De achterstand is inmiddels met 40% gedaald in vergelijking met december 2019. Ook de beroepscomités hebben de achterstand gehalveerd van 14.500 eind vorig jaar tot ongeveer 3.800 nu.
Zoals eerder gemeld is er ook verder geïnvesteerd in het verbeteren van de opvangcondities en het verlichten van de migratiedruk op de eilanden. Momenteel verblijven er nog circa 17.000 migranten op de Griekse eilanden, vergeleken met 42.000 in maart 2020. Feit blijft dat de aantallen vluchtelingen en migranten de capaciteit van opvang op een aantal van deze eilanden nog altijd te boven gaan. Wel meldde EASO medio januari jl. dat de achterstanden in de aanvragen van asielzoekers op de eilanden merendeels zijn weggewerkt.
Zoals hierboven vermeld, biedt ook de Taskforce Griekenland van de Europese Commissie hulp aan de Griekse autoriteiten bij het doorvoeren van structurele verbeteringen op het gebied van terugkeer, opvang en asiel, waaronder de versnelling van de asielprocedure. Het kabinet bevordert dit met de levering van experts. Gezien al deze inspanningen en de voortgang die de Griekse autoriteiten hebben geboekt – en nog steeds boeken – bij het wegwerken van achterstanden bij de behandeling van asielverzoeken, zie ik op dit moment geen aanleiding voor genoemde noodmaatregel.
De anonimiteit van homoseksuele asielzoekers |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Uitgeprocedeerd homostel zonder toestemming op cover magazine geplaatst: «Terugkeer is levensgevaarlijk geworden»»?1
Ja.
Is de in het bericht genoemde publicatie inmiddels offline gehaald? Is de vermelding op de websites van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) alsmede de plaatsing door het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) op hun Facebookpagina inmiddels verwijderd? Zo ja, op welke datum is dat gebeurd? Zo nee, waarom niet?
Het bericht is op 6 januari jl. van de website van de Vreemdelingenvisie gehaald. Op 7 januari jl. zijn de verwijzingen naar dit artikel van de interne en externe websites, alsmede van de social media pagina’s, van het COA, de IND, en DT&V gehaald.
Klopt het dat het in het bericht genoemde stel geen toestemming heeft gegeven om hun namen en te publiceren noch dat daar overleg over is geweest? Zo ja, waarom is dat dan toch gebeurd? Hoe is het mogelijk gebleken dat er tenminste misverstand kon ontstaan over het publiceren van namen? Zo nee, wat klopt er dan niet?
Er is aan betrokkenen uitgelegd wat het doel is van het interview toen zij in eerste instantie benaderd werden. Voorts is het volledige interview voor publicatie met een van betrokkenen uitgebreid besproken en is er mondelinge toestemming verleend voor publicatie. Daarnaast is er ook schriftelijke toestemming verleend voor de publicatie van de foto’s. Hoewel de redactie van Vreemdelingenvisie zich heeft ingespannen om betrokkenen goed te informeren en betrokkenen vrijwillig hebben meegewerkt aan het interview, hebben betrokkenen na publicatie van het artikel toch bezwaar gemaakt.
Gelet op het feit dat er mondelinge toestemming is verleend voor het publiceren van het artikel en de schriftelijke toestemming slechts betrekking had op de publicatie van de foto’s, kan er gesteld worden dat de verleende toestemming niet ondubbelzinnig is. Zie ook mijn brief aan uw Kamer van heden.
Is het asielverzoek voor of na het interview afgewezen? Had de asielstatus van het stel invloed op het publiceren van namen of had het dat moeten hebben? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Ik doe geen uitspraken over individuele zaken. Wel staat vast dat bij de totstandkoming van het artikel is nagelaten om de status van betrokkenen te controleren. In algemene zin ben ik het met u eens ben dat het van belang kan zijn om publicaties te anonimiseren indien asielzoekers geïnterviewd worden. Zoals ik ook in mijn brief aan uw Kamer van heden heb gesteld is het niet wenselijk om op deze wijze te publiceren over asielzoekers die in een procedure zitten of waarvan de aanvraag is afgewezen. De redactie van de Vreemdelingenvisie zal daarom de bestaande waarborgen met betrekking tot publicaties over individuele asielzoekers aanscherpen.
Deelt u de mening dat wanneer asielzoekers geïnterviewd worden het van belang kan zijn dat de publicatie geanonimiseerd wordt? Zo ja, in welke gevallen en waarom is dat in dit geval niet gebeurd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat nu het asielverzoek is afgewezen, het publiceren van de namen van deze asielzoekers hen bij terugkeer naar hun land in gevaar kan brengen? Zo ja, wat gaat u doen om deze asielzoekers te laten helpen? Zo nee, waarom niet?
Zoals u weet kan ik geen inhoudelijke uitspraken doen over individuele zaken. In algemene zin kan ik u echter mededelen dat bij de beoordeling van een asielaanvraag alle relevante feiten en omstandigheden betrokken worden, zoals aangedragen door de aanvrager.
Is de publicatie van de namen en foto's reden om de asielaanvraag van deze asielzoekers vanwege het gevaar dat zij lopen te heroverwegen en tenminste spoedige uitzetting te voorkomen? Zo ja, op welke wijze gebeurt dat? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
De witwaspraktijken bij ING |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Herinnert u zich de eerdere schriftelijke vragen over het feit dat de top van ING (bestuur en commissarissen) niet eens opnieuw getoetst is door De Nederlandsche Bank (DNB) op geschiktheid naar aanleiding van de witwasschikking?1
Ja.
Hoe kijkt u ertegen aan dat dhr. Hamers nu wel vervolgd wordt en ... «[het] hof van oordeel [is] dat er voldoende aanknopingspunten zijn voor een succesvolle vervolging van deze voormalige bestuurder als feitelijke leidinggever van de door ING gepleegde strafbare feiten. Het hof acht de vervolging ook nodig om de navolgende redenen. De feiten zijn ernstig, met de bestuurder zelf is geen schikking getroffen en evenmin heeft hij publiekelijk verantwoordelijkheid genomen voor zijn handelen»?2 En hoe beziet u in dat licht het feit dat DNB tegelijkertijd niet eens een hertoets heeft uitgevoerd op de geschiktheid van dhr. Hamers?
Het Gerechtshof heeft bij uitspraak van 9 december 2020 de strafvervolging bevolen van de voormalige bestuursvoorzitter van ING als feitelijk leidinggevende van de door ING in die zaak gepleegde feiten.1 Het kabinet dient zich te onthouden van bemoeienis in individuele zaken en in dat verband ook met de in die zaken genomen vervolgingsbeslissing. Daarbij komt dat het oordeel of de voormalige bestuursvoorzitter van ING strafbare feiten heeft gepleegd is voorbehouden aan de strafrechter.
De tweede deelvraag impliceert dat de bevoegde toezichthouder, in dit geval de Europese Centrale Bank (ECB), al of niet op advies van DNB, heeft besloten om niet te hertoetsen. Dat weet ik niet. Op grond van de wettelijk verankerde toezichtsvertrouwelijkheid kan en mag de bevoegde toezichthouder geen uitspraken doen, ook niet naar mij, over de vraag of hertoetsing in individuele gevallen is overwogen, plaatsvindt of heeft plaatsgevonden, en wat hier mogelijk de uitkomst van zou zijn.
In algemene zin is het zo dat de geschiktheid en betrouwbaarheid van beleidsbepalers doorlopende verplichtingen zijn voor beleidsbepalers van financiële instellingen die onder toezicht staan van de ECB, DNB en/of de AFM. Hierin ligt besloten dat, wanneer er sprake is van gewijzigde omstandigheden of feiten, een redelijke aanleiding kan ontstaan om de geschiktheid en/of betrouwbaarheid van een al getoetste beleidsbepaler opnieuw te beoordelen. Ernstige integriteitsschendingen kunnen een redelijke aanleiding zijn tot hertoetsing. Wanneer in het zogenoemde vooronderzoek een redelijke aanleiding daartoe wordt vastgesteld, gaat de toezichthouder over tot de eigenlijke hertoetsing. In mijn brief van 28 oktober 2020 ben ik ingegaan op het wegingskader dat de toezichthouder hierbij hanteert.2 Het gaat bij hertoetsingen om een toezichtsbevoegdheid met een reparatoir karakter. Hertoetsingen hebben tot doel om aan de hand van het functioneren en handelen te onderzoeken of de betrokkene, met het oog op de toekomst, op dit moment nog geschikt en/of betrouwbaar is om zijn of haar huidige functie uit te oefenen. Het gaat hierbij om een andere beoordeling, op basis van een ander normenkader, dan die het OM en de strafrechter maken. In voornoemde brief komt verder naar voren dat schikkingen met, boetes aan of veroordelingen van een financiële instelling of een beleidsbepaler bij die instelling van invloed kunnen zijn op het oordeel over de geschiktheid en/of betrouwbaarheid. Zo stelt de toezichthouder bij veroordeling voor bepaalde ernstige misdrijven zelfs zonder nadere afweging vast dat de betrouwbaarheid van de betrokkene niet (meer) buiten twijfel staat. Dit is het geval als deze bij onherroepelijke uitspraak is veroordeeld ter zake van een dergelijk misdrijf, tenzij sinds het onherroepelijk worden van de uitspraak acht jaren of meer zijn verstreken.
Wanneer betaalde de ING Groep het laatste deel van de staatssteun terug aan het Rijk?
ING heeft op 7 november 2014 het laatste deel van de staatssteun terugbetaald.
Op welke wijze was de relatie tussen de Nederlandse overheid en ING geregeld in de periode dat ING profiteerde van de kapitaalinjectie door de Nederlandse overheid?
Ten tijde van de financiële crisis in 2008 verstrekte de Nederlandse overheid kapitaal aan banken en verzekeraars in Nederland die fundamenteel gezond en levensvatbaar waren.3 Om haar kapitaalpositie te versterken besloot ING in 2008 om gebruik te maken van deze kapitaalverstrekkingsfaciliteit van de Nederlandse overheid.
Bij de vormgeving van de steun aan ING werd gekozen voor core tier 1 securities. Deze core tier 1 securities zijn een mengvorm tussen een aandeel en een achtergestelde lening en kunnen getypeerd worden als converteerbare achtergestelde obligaties. Deze securities hadden geen stemrecht op de aandeelhoudersvergadering, maar er waren wel afspraken gemaakt over zeggenschap.
In de overeenkomst met ING waren afspraken op het terrein van governance en beloningsbeleid vastgelegd. Deze afspraken waren voornamelijk gericht op het beschermen van het financieel-economisch belang van de staat, het ontwikkelen van een duurzaam beloningsbeleid door de instelling en het vastleggen van het aanbevelingsrecht van de staat voor twee leden van de raad van commissarissen van ING.
Deze commissarissen hadden goedkeuringsrecht bij fundamentele beslissingen, zoals investeringen en fusies en overnames groter dan een kwart van het eigen vermogen, en een goedkeuringsrecht bij voorstellen aan de aandeelhouders over het beloningsbeleid. Door de staat aanbevolen commissarissen zijn, net als andere commissarissen, gehouden om in het belang van de vennootschap te handelen. Dat betekent dat de commissarissen onafhankelijk zijn en dus ook zonder last of ruggespraak met de staat kunnen besluiten over het gebruik van hun vetorechten.
Zijn er afspraken gemaakt of voorwaarden gesteld bij het verlenen van de kapitaalinjectie indien er sprake was van signalen rond witwaspraktijken? Zo ja, welke zijn dat? Heeft ING zich aan die afspraken gehouden?
Nee, in de overeenkomst uit 2008 zijn geen afspraken gemaakt of voorwaarden gesteld met betrekking tot signalen rond witwaspraktijken.
Zijn er op enig moment na signalen van witwaspraktijken afspraken gemaakt met ING (met de staat of met NL Financial Investments – NLFI)? Zo ja, welke zijn dat? Heeft ING zich aan die afspraken gehouden?
De staat heeft geen afspraken gemaakt met ING over het tegengaan van witwassen. NLFI speelde in het beheer van de kapitaalverstrekkingsfaciliteit geen rol. NLFI werd pas in 2011 opgericht, nadat kapitaalsteun aan ING was verleend. Bovendien werd het beheer van de steun aan ING destijds niet aan NLFI overgedragen, omdat er bij ING geen sprake was van aandeelhoudersrechten. NLFI is alleen belast met het uitvoeren van aandeelhouderschap namens de staat.
Deelt u de mening dat, zeker zolang ING profiteerde van de kapitaalinjectie, men dit bij eventuele aanwijzingen rond witwaspraktijken vanuit DNB of de Europese Centrale Bank (ECB) zou moeten delen met het Ministerie van Financiën?
Vanuit DNB of de ECB kunnen eventuele aanwijzingen die worden gericht aan een financiële instelling niet gedeeld worden met het Ministerie van Financiën, gezien de toezichtsvertrouwelijkheid waar beide toezichthouders aan gebonden zijn.
Indien het een bank betreft waarvan de Nederlandse overheid al dan niet middels NLFI (groot)aandeelhouder is, of die staatssteun geniet, dan ligt het voor de hand dat deze bank (al dan niet via NLFI) het Ministerie van Financiën (op hoofdlijnen) informeert over belangrijke kwesties, waaronder aanwijzingen van de toezichthouder. Een dergelijke aanwijzing blijft echter een aangelegenheid tussen de toezichthouder en de onder toezicht staande instelling, waarbij het Ministerie van Financiën als aandeelhouder of kapitaalverstrekker geen rol heeft.
Zijn er tussen 2008 en 2015 vanuit DNB, de ECB of het openbaar ministerie (in Nederland of elders) brieven gestuurd naar de Raad van Bestuur van ING die betrekking hebben op eventuele witwaspraktijken door de bank of kwetsbaarheden rondom witwassen?
DNB heeft op grond van artikel 22 van de Wwft een geheimhoudingsplicht. Dit betekent dat het DNB niet is toegestaan om informatie, die zij in het kader van haar toezichtstaak ontvangt of verstrekt, te delen met derden. DNB heeft desgevraagd dan ook laten weten niet te kunnen delen of dergelijke brieven zijn verstuurd naar de raad van bestuur van ING.
Ik kan u wel verwijzen naar de brief van DNB, die ik op 25 september 2018 heb gedeeld met uw Kamer.4 In deze brief gaat DNB, na de totstandkoming van de transactie, nader in op mijn vragen of DNB voldoende bevoegdheden en capaciteit heeft om effectief toezicht te houden op anti-witwasregelgeving, de inschatting van DNB van de mate waarin deze regelgeving wordt nageleefd door de bankensector en de wijze waarop is verzekerd dat ING in het vervolg haar rol als poortwachter naar behoren zal invullen. In deze brief schreef DNB tevens dat het OM eind 2015, in een periodiek overleg tussen het OM, de FIOD en DNB dat is bedoeld om handhavingsverzoeken te bespreken, aangaf signalen te hebben ontvangen die ING tot mogelijke verdachte maakten van onvoldoende naleving van Wwft-vereisten en schuldwitwassen. Deze signalen, zo schrijft DNB in de brief, sloten aan bij de bevindingen die DNB op basis van haar toezichtonderzoeken had gedaan ten aanzien van ING en waarvoor DNB reeds op herstel had aangedrongen middels oplegging van een last onder dwangsom.
De ECB heeft op grond van de Europese antiwitwaswetgeving geen taken en voert in dat kader derhalve geen toezicht uit op ING. Voor wat betreft haar prudentieel toezicht geldt voor de ECB eveneens dat de ECB geen informatie kan verstrekken in verband met de toezichtvertrouwelijkheid daarvan.
Het OM heeft desgevraagd gemeld dat er geen brieven zijn verstuurd naar de raad van bestuur van ING voor de aanvang van het strafrechtelijk onderzoek in 2016. In dat kader is met ING gecommuniceerd over de concrete verdenkingen en later over de buitengerechtelijke afdoening. Voor de stukken verwijs ik naar het besluit op het Wob-verzoek van 5 februari 2019.5
Kunt u een lijst van brieven vanuit DNB, de ECB of het OM (in Nederland of elders) geven, die naar de Raad van Bestuur van ING gestuurd zijn en die betrekking hebben op eventuele witwaspraktijken door de bank of kwetsbaarheden rondom witwassen en waarvan het Ministerie van Financiën (of enig ander onderdeel van de Nederlandse regering) op enig moment op de hoogte is gesteld? Kunt u de brieven met de Kamer delen en per brief aangeven wanneer de Nederlandse regering daarvan in kennis is gesteld?
Voor DNB en de ECB geldt een geheimhoudingsplicht voor toezichtsvertrouwelijke informatie. Het OM heeft gemeld dat voor de aanvang van het strafrechtelijk onderzoek in 2016 geen brieven zijn verstuurd naar de raad van bestuur van ING. Uit de archieven is niet gebleken dat het Ministerie van Financiën, of een ander onderdeel van de regering, op de hoogte is gesteld van dergelijke brieven in de periode voor de bekendmaking van de transactie. De enige uitzondering hierop is de fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD) die, in het kader van het onderzoek dat zij uitvoerde onder leiding van het OM, op de hoogte was van de bevindingen bij ING. In het kader van volledigheid vat ik uw vraag op als een vraag naar documenten uit de periode tot aan 31 augustus 2018 (de datum waarop de – aanstaande – transactie mij en de rest van het ministerie bekend werd) waarin eventuele signalen over kwetsbaarheden zijn binnengekomen via een route waardoor zij niet in het archief zijn terechtgekomen. Daarom zal ik de komende tijd nagaan of de e-mailboxen van destijds verantwoordelijke hogere ambtenaren relevante informatie bevatten. Ik zal uw Kamer hier zo snel mogelijk over informeren.
Kunt u een lijst van brieven vanuit DNB, de ECB of het OM (in Nederland of elders) geven, die naar de Raad van Bestuur van ING gestuurd zijn en die betrekking hebben op eventuele witwaspraktijken door de bank of kwetsbaarheden rondom witwassen en waarvan de aandeelhouder NLFI op enig moment op de hoogte is gesteld? Kunt u de brieven met de Kamer delen en per brief aangeven wanneer de Nederlandse regering daarvan in kennis is gesteld?
NLFI heeft in het beheer van de kapitaalverstrekkingsfaciliteit geen rol gespeeld. Van brieven over dit thema aan NLFI is dan ook geen sprake.
Heeft de Raad van Bestuur van ING (of enig ander orgaan van ING) op enig moment brieven van DNB, ECB en/of het OM gedeeld met het de Minister van Financiën (of zijn vertegenwoordiger)? Zo ja, wanneer?
Uit de archieven is niet gebleken dat brieven van DNB, de ECB of het OM over witwassen aan de raad van bestuur van ING, zijn gedeeld met het ministerie en/of de Minister van Financiën. Omwille van de volledigheid zal ik nagaan of tot 31 augustus 2018, toen de (aanstaande) transactie mij bekend werd, dergelijke documenten zijn gedeeld met het Ministerie van Financiën en niet in het archief zijn terecht gekomen. Ik laat daarbij de FIOD buiten beschouwing omdat die bij het onderzoek betrokken was. Ik zal de komende tijd nagaan of de e-mailboxen van destijds verantwoordelijke hogere ambtenaren bij het Ministerie van Financiën relevante informatie daarover bevatten. Ik zal uw Kamer hier zo snel mogelijk over informeren.
Op welke momenten zijn NLFI en de Minister van Financiën geïnformeerd over signalen van witwassen bij ING? Kunt u die informatie met de Kamer delen?
Hiervoor verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 6. NLFI speelde geen rol in het beheer van de staatssteun aan ING. Ik ben nagegaan of in de archieven van het Ministerie van Financiën signalen van kwetsbaarheden rondom witwassen bij ING te vinden zijn. In de periode van de staatssteun en daarna heb ik dergelijke signalen niet terug kunnen vinden in het archief. Met de publicatie in maart 2017 van het jaarverslag over het jaar 2016, werd het strafrechtelijk onderzoek naar ING publiek bekend en dus ook bij mijn voorganger. Zoals ik onder meer in het debat van 16 januari 2019 over de transactie van het OM met ING met uw Kamer noemde, ben ik voor het eerst op vrijdag 31 augustus 2018 op de hoogte gesteld dat er een transactie zou worden gesloten, die op dinsdag 4 september 2018 bekend werd gemaakt.
Zoals hiervoor gemeld wil ik omwille van de volledigheid nagaan of er in de periode voorafgaand aan de transactie signalen over kwetsbaarheden zijn binnengekomen bij het Ministerie van Financiën, anders dan de FIOD, die per abuis niet in het archief terecht zijn gekomen. Daarom zal ik de komende tijd nagaan of dergelijke signalen te vinden zijn in de e-mailboxen van destijds verantwoordelijke hogere ambtenaren. Ik zal uw Kamer hier zo snel mogelijk over informeren.
Wat is de rol van de compliance-afdeling in een bank als ING?
De plicht tot naleving van de regelgeving met betrekking tot het voorkomen van gebruik van het financiële stelsel voor witwassen rust op de instelling die valt onder de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). Op grond van die wet moet een instelling, zoals een bank, beschikken over een onafhankelijke en effectieve compliancefunctie. De compliancefunctie is gericht op het controleren van de naleving van wettelijke regels, en interne regels die de instelling zelf heeft opgesteld. De compliancefunctie controleert met andere woorden onder meer of binnen de bank de regels met betrekking tot cliëntenonderzoek en het melden van ongebruikelijke transacties worden nageleefd. Daarbij is de compliancefunctie op grond van de Wwft belast met het verstrekken van informatie over ongebruikelijke transacties aan de Financiële inlichtingen eenheid (FIU-Nederland).
Heeft de compliance-afdeling een rol in het tegengaan van eventuele witwaspraktijken met medewerking van medewerkers van een bank?
De compliancefunctie heeft tot taak het controleren of binnen de instelling de wettelijke regels en de eigen regels van de instelling worden nageleefd. Hieronder vallen ook regels omtrent het voorkomen van witwassen.
Deelt u de mening dat afbouw van de compliance-afdeling niet logisch is wanneer een bank een brief krijgt van toezichthouder(s) dat er sprake is van witwaspraktijken bij de desbetreffende bank?
Het is bij het voorkomen van het gebruik van het financiële stelsel voor witwassen van belang dat de compliancefunctie adequaat vervuld wordt en onafhankelijk en effectief haar werk kan doen. De adequate vervulling van de compliancefunctie staat voorop. Onduidelijk is waarop precies wordt gedoeld met afbouw van de compliancefunctie. Als een dergelijke afbouw ervoor zorgt dat de compliancefunctie niet (meer) adequaat kan worden vervuld is dat mijns inziens inderdaad onlogisch.
Hoeveel mensen waren werkzaam bij de compliance-afdeling ten tijde van de kapitaalinjectie door de Nederlandse overheid in ING?
Het Ministerie van Financiën heeft geen beschikking over dergelijke gegevens, noch zijn dergelijke gegevens openbaar. ING laat desgevraagd weten geen antwoord te kunnen geven op deze vragen, vanwege organisatorische herschikkingen over de gevraagde periode (2008–2014) en vanwege technische beperkingen van haar HR- en IT-systemen. ING verwijst in haar reactie ook naar het door het OM gepubliceerde feitenrelaas bij de schikking, waarin wordt uitgelegd dat de bestrijding en voorkoming van witwassen niet was belegd bij een compliance-afdeling: «Uit het strafrechtelijk onderzoek is naar voren gekomen dat de verantwoordelijkheid voor naleving van de Wwft was belegd bij drie verschillende onderdelen van ING NL, te weten de onderdelen «business», «compliance» en «interne audit dienst». Deze drie onderdelen vormen de zogenaamde «three lines of defense».»
Daarnaast is, zoals ik in eerdere beantwoording van vragen van uw Kamer schreef6, uit het strafrechtelijk onderzoek naar voren gekomen dat ING personele capaciteitsproblemen had bij de voor naleving van de Wwft relevante afdelingen, zoals de afdelingen die cliëntenonderzoeken uitvoerden en afdelingen waar medewerkers werkten die witwassignalen uit het transactiemonitoringssysteem onderzochten. Er werd te weinig personeel beschikbaar gesteld om deze werkzaamheden uit te voeren en ook om de problemen die bekend waren geworden binnen de organisatie voortvarend en structureel op te lossen. Ook had het wel beschikbare personeel niet altijd de benodigde kennis en ervaring om deze werkzaamheden uit te voeren. Uit het onderzoek is gebleken dat ING in de periode 2010 tot en met 2016 onvoldoende investeerde in personele capaciteit en kwaliteit.
Hoeveel mensen werkten er op de compliance-afdeling na de laatste aflossing door ING aan het Rijk in 2014?
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op de vorige vraag.
Is de reductie van de compliance-afdeling van ING voorgelegd aan NLFI en/of de Nederlandse overheid?
Een dergelijke reductie is niet voorgelegd. De bedrijfsvoering, waaronder de invulling van de compliance-afdeling, betreft een aangelegenheid waar het bestuur verantwoordelijk voor is en de raad van commissarissen toezicht op houdt.
NLFI had geen rol in het beheer van de staatssteun aan ING, aangezien er geen sprake was aandeelhoudersrechten.
Heeft NFLI en/of de Nederlandse regering ingestemd met de reductie van de compliance-afdeling van ING?
Nee, zie de beantwoording van de vorige vraag.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
De vragen zijn een voor een beantwoord. Beantwoording binnen drie weken is helaas niet gelukt, omdat informatie moest worden gevraagd van ING en van het Ministerie van Justitie en Veiligheid voor de beantwoording.
De vaccinatiestrategie in Nederland |
|
Rob Jetten (D66), Antje Diertens (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Zo raakte Nederland achterop bij het vaccineren» in de Volkskrant van 29 december jl?1
Ja.
Wanneer is er voor het eerst gestart met de logistieke voorbereidingen op grootschalig vaccineren gegeven het feit dat in het voorjaar van 2020 de ontwikkeling van een vaccin al in volle gang was?
Al voor de zomer van 2020 is samen met het RIVM een start gemaakt met de voorbereidingen voor de uitvoering van de vaccinatiecampagne. Het kabinet heeft begin juni de Gezondheidsraad advies gevraagd ten behoeve van de op te stellen vaccinatiestrategie. Ook zijn eind mei de voorbereidingen voor de implementatie van de vaccinatiecampagne opgestart. Het RIVM heeft daartoe onder andere een verkenning opgesteld naar de opzet en de organisatie van de campagne. Onderdelen van deze campagne zijn de geschiktheid van de bestaande distributie infrastructuur (gebruikt voor de jaarlijkse griepvaccinatie en het Rijksvaccinatieprogramma) voor deze COVID-19. Het RIVM heeft gedurende de zomer over deze verkenning gesprekken gevoerd met de beoogde uitvoerende partijen.
Kunt u een opsomming geven van praktische en logistieke voorbereidingen die voor elke grootschalige vaccinatiecampagne gelden, welke los staan van de eigenschappen van het vaccin, zoals ICT-systemen, aansturing, communicatie, grootschalige distributie en opslag, personeel, etc?
Voor elke vaccinatiecampagne wordt een aantal zaken standaard voorbereid. Dit betreft onder andere logistieke vraagstukken zoals het regelen van voldoende opslag en distributie, het verkennen van de logistieke werkwijze, het ontwikkelen van een bestelmodule. Met de mogelijke uitvoeringspartijen wordt verkend wat er mogelijk en nodig is om de beoogde vaccinatiecampagne op te zetten. Vanuit samenwerking tussen de uitvoeringspartijen, RIVM en VWS worden afspraken gemaakt over de taken die uitvoeringspartijen tijdens een vaccinatiecampagne zullen uitvoeren. Onderdeel van deze afspraken is ook de inzet van medewerkers bij het daadwerkelijke toedienen. In de voorbereiding wordt ook gesproken over de wijze van (landelijke) registratie en de organisatie ervan. Een ander thema is deskundigheidsbevordering (denk hierbij aan het ontwikkelen van een richtlijn voor zorgprofessionals, scholingsmaterialen en een informatiepunt voor professionele vragen). Ten slotte is publiekscommunicatie onderdeel van de voorbereidingen. Dit is zowel grootschalig als individueel. Gedacht kan worden aan de uitnodigingsbrieven en het inrichten van een callcenter, tot de publiekscampagne, transparante informatievoorziening via websites en andere kanalen.
Op welke datum bent u op de hoogte gebracht dat het vaccin van BioNTech/Pfizer op –70 graden bewaard moest worden, gegeven het feit dat in de zomer van 2020 dit vaccin al is toegediend aan tienduizenden mensen tijdens de fase III studie en dat internationale media in dezelfde zomer berichtten over de logistieke uitdagingen van dit type vaccin?
In de zomer van 2020 was duidelijk dat er COVID-19 vaccins in ontwikkeling waren die opslag vereisten bij extreem lage temperatuur. Hier heeft het RIVM bij haar verkenningen en voorbereidingen rekening mee gehouden.
In augustus en september is de dialoog tussen BionTech/Pfizer en de Europese Unie opgestart. Hierbij is voor het eerst ook gesproken over de mogelijk te verwachten productspecificaties, waaronder bewaartemperatuur en verpakkingsgrootte. Op 2 oktober heeft een overleg tussen het RIVM en BioNTech/Pfizer plaatsgevonden en daar is gesproken over de productkenmerken en de verpakkingsomvang. Op 5 oktober is een formeel document gedeeld over de productspecificaties (diepgevroren en korte houdbaarheid) en de verpakkingsomvang (975 doses per verpakking), die op 23 oktober in een bijeenkomst van de EU-lidstaten met BionTech/Pfizer is besproken. Op 27 november hebben het RIVM en Pfizer de (on)mogelijkheden voor kleinere verpakkingen besproken. In de eerste week van december heeft het RIVM aangegeven dat het repacken niet mogelijk is.
Op welke datum bent u op de hoogte gebracht dat het vaccin van BioNTech/Pfizer geleverd werd in dozen van 195 flesjes, elk goed voor vijf doses, dus bijna duizend vaccins per doos?
Zie antwoord vraag 4.
Was u verrast dat het vaccin van BioNTech/Pfizer in deze grote aantallen werd geleverd, gegeven het feit dat Pfizer in zeer korte tijd miljoenen vaccins moet produceren om aan de wereldwijde vraag te voldoen?
Het RIVM was niet verrast dat het vaccin anders verpakt was dan vaccins die regulier worden ingezet, bijvoorbeeld tegen de griep. Zoals ook in het debat van 5 januari aangegeven, werd wel pas later duidelijk dat repacking op korte termijn voor de huisartsenpraktijken niet mogelijk was, omdat op basis van de wet- en regelgeving voor geneesmiddelen geldt dat het vaccin in de geregistreerde verpakking vervoerd en afgeleverd moet worden. Daarom is in de eerste week van december de keuze gemaakt om te gaan vaccineren via centrale locaties. Na het advies van de Gezondheidsraad van 24 december over de inzet van het vaccin van BioNTech/Pfizer is nogmaals getracht het repacken via de huisartsen mogelijk te maken, maar dat is niet gelukt.
Kunt u bevestigen dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) begin oktober in gesprek is geweest met Pfizer over de wijze van levering van het vaccin? Zo ja, wanneer heeft dit gesprek plaatsgevonden? Zo nee, waarom niet?
Het RIVM heeft in de voorbereiding contact met meerdere producenten, zo ook met BioNTeck/Pfizer, ook in het begin van 2 oktober 2020.
Heeft de berichtgeving van Pfizer over de wijze van levering invloed gehad op de logistieke voorbereidingen voor het vaccineren van de eerste doelgroepen in Nederland? Zo ja, waarom stelt u in uw brief op 20 november jl.2 dat het starten bij kwetsbare ouderen in verpleeghuizen, in lijn met het advies van de Gezondheidsraad, de voorkeur genoot?
De vaststelling van de vaccinatiestrategie heeft plaatsgevonden in een bredere context van meerdere kandidaat-vaccins die in een verder gevorderd stadium verkeren.
Specifiek ten aanzien van BioNTech/Pfizer is er in de lopende contacten door het RIVM gekeken naar onder meer de mogelijkheden het vaccin te laten «repacken» door de fabrikant. Ook heeft het RIVM gekeken naar repackscenario’s op basis van droogijsoplossingen. Pas begin december werd duidelijk dat het op een goede manier «repacken» op de korte termijn niet mogelijk is.
Daarom heeft dit in de eerste week van december, op advies van het RIVM, geleid tot de conclusie dat centrale prikstraten nodig zijn voor toediening van het BioNTech/Pfizer vaccin. Toen zijn ook de GGD-en gevraagd te helpen bij het vaccineren op centrale locaties.
Omdat centrale locaties ook iets vraagt van de mobiliteit van mensen is in de verdeling binnen de eerst geprioriteerde hoofdgroep gekozen voor het uitnodigen van de eerste groep zorgmedewerkers voor kwetsbaren, zoals ik ook heb toegelicht in mijn Kamerbrief van 8 december jl.
Omdat het aanvullende advies van de Gezondheidsraad over BioNTech/Pfizer (d.d. 24 december jl.) de toediening aan specifiek ouderen aanbeveelt is in de verdere uitwerking van de toediening aanvullend onderzocht hoe distributie aan (grote) verpleeghuisinstellingen kan worden gerealiseerd. Ook het andere mRNA vaccin van Moderna is overigens beoogd voor kwetsbare bewoners van kleinschalige zorginstellingen.
Waarom heeft u niet eerder dan 8 december jl. aangegeven dat zorgmedewerkers de prioriteit krijgen gezien de logistieke uitdagingen van het BioNTech/Pfizer vaccin?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 8 lagen verschillende redenen ten grondslag aan de besluitvorming over de prioritering zoals gecommuniceerd op 8 december jl.
Op welke datum heeft u de GGD gevraagd om te helpen met het vaccineren van de eerste doelgroepen in Nederland?
Al voor de zomer zijn met de GGD gesprekken gevoerd om de rol van de GGD in de vaccinatiecampagne te bespreken. Lange tijd was er sprake van dat de GGD relatief laat een actieve rol zou spelen, namelijk bij de vaccinatie van het gezonde deel van de bevolking (de 18–60 jarigen). Tevens zou de GGD een vangnetfunctie vervullen wat betekent dat zij eerder bij zou kunnen springen bij het vaccineren van andere doelgroepen. Vanwege voortschrijdend inzicht ten aanzien van de inzet van het vaccin van BioNTech/Pfizer heb ik de GGD in de eerste week van december gevraagd of zij kunnen helpen bij het vaccineren van de eerste doelgroepen via centrale priklocaties. En daarmee een beroep gedaan op de vangnetfunctie zoals eerder besproken.
Kunt u een overzicht geven van de eerste doelgroepen in andere Europese landen bij de toediening van het BioNTech/Pfizer vaccin?
In onderstaande tabel is een overzicht van de prioritering van vaccinaties van een aantal andere Europese landen weergegeven. Sommigen landen schuiven enigszins in de prioritaire doelgroep bij de uitrol van de vaccinatiecampagne in verband met de logistieke uitdagingen.
Land
Doelgroep
België
Ouderen in zorginstellingen
Duitsland
Eerst verpleeghuizen, later ook ziekenhuispersoneel
Frankrijk
Bewoners en personeel verpleeghuizen.
Denemarken
Bewoners en personeel verpleeghuizen & risicogroepen
Ierland
Bewoners en personeel ouderenzorg
Italië
Zorgmedewerkers
Luxemburg
Zorgmedewerkers
Oostenrijk
Bewoners ouderenzorg
Spanje
Bewoners en personeel ouderenzorg
Zweden
Bewoners en personeel ouderenzorg
VK
80+, personeel ziekenhuizen en ouderenzorg
Waarom kiezen andere Europese landen wel voor het als eerst vaccineren van kwetsbare ouderen met het BioNTech/Pfizer vaccin maar stelt u in uw brief van 24 december jl.3 dat «vanwege de logistieke eigenschappen van het BioNTech/Pfizer vaccin» allereerst de zorgmedewerkers het vaccin krijgen?
Zoals is aangegeven bij de beantwoording van vraag 11 verschilt de prioritering van doelgroepen per land. Landen maken in de vaccinatiestrategie verschillende keuzes. Voor een nadere toelichting op de afweging verwijs ik u naar het antwoord op vraag 8.
Kunt u nader toelichten wat de belangrijkste logistieke uitdaging is in het vaccineren van kwetsbaren in de thuissituatie en in verpleeghuizen met dit type vaccin? Betreft het de distributie, de toediening door (verplegend) personeel of de opslag ter plaatse gegeven de houdbaarheid van vier dagen?
Het betreft de combinatie van de verpakking van het vaccin (975 doses per verpakking), de beperkte houdbaarheid na ontdooien, de instabiliteit van het vaccin (in opslag en vervoer) en de kleinschaligheid van de locaties. Daarnaast geldt dat we spillage zo veel mogelijk willen beperken en dat op basis van de wet- en regelgeving voor geneesmiddelen geldt dat het vaccin in de geregistreerde verpakking vervoerd en afgeleverd moet worden.
Heeft u overwogen om deze belangrijkste logistieke uitdagingen te overwinnen in plaats van de vaccinatiestrategie er op aan te passen? Zo ja, wanneer en waarom is hier niet voor gekozen? Zo nee, waarom is dit niet overwogen?
In het verlengde van mijn antwoord op vraag 8 geldt dat de vaccinatiestrategie bezien moet worden vanuit meerdere kansrijke kandidaat-vaccins. Uiteraard is dit afhankelijk van de daadwerkelijke toelating en levering, maar beoogd is een combinatie van meerdere vaccins voor meerdere doelgroepen om zo snel mogelijk tot een hoge vaccinatiegraad te komen.
Specifiek ten aanzien van BioNTech/Pfizer is volgend op het Gezondheidsraadadvies van 24 december jl. aanvullend onderzoek gedaan naar de inzetbaarheid voor met name ouderen. Dit gezien de specifiek gebleken positieve werkzaamheid van dit vaccin voor deze groep in verhouding tot andere mogelijke kandidaat-vaccins waar vanuit de vaccinatiestrategie in eerste instantie naar gekeken werd. Daarbij is nu onderzocht wat er aanvullend nodig is om BioNTech/Pfizer te distribueren onder (grotere) verpleeghuislocaties.
Zijn er voorbereidingen getroffen om alsnog kwetsbaren, zowel thuis als in het verpleeghuis, te vaccineren?
Het vaccineren van kwetsbaren behoort tot de kern van de strategie van het kabinet. Zij behoren tot de hoogst geprioriteerde groepen en in dat licht worden er tal van voorbereidingen getroffen om deze groep te vaccineren. In aanvulling op mijn antwoord op vraag 14 kan ik aangeven dat we daarnaast ook het andere mRNA vaccin (Moderna) beogen in te zetten voor kwetsbare bewoners van kleinschalige instellingen. Dit behoudens toelating zoals deze op 6 januari is afgegeven door het EMA en de goedkeuring door de Europese Commissie. Na het aanvullende advies van de Gezondheidsraad voor doelgroepen over mogelijke contra-indicaties en de RIVM-richtlijn kan de volgende stap gezet worden. De voorbereidingen met de uitvoerende partijen zijn in volle gang zoals ik ook in mijn brief van 4 januari jl. heb aangegeven.
Kunt u toelichten hoe we in de komende maanden sneller dan andere landen de juiste vaccinatiegraad bereiken omdat u aangeeft dat uiteindelijk dit het doel is en niet het daadwerkelijke startmoment van het vaccineren?
Ik vind het van groot belang dat we elke levering vaccins zo snel mogelijk kunnen inzetten. Door een optimale inzet van mensen, middelen en structuren loopt de uitvoering zo snel als mogelijk is. De meest bepalende factoren zijn de snelheid en de omvang van de leveringen. Andere factoren zijn de distributie van het vaccin, de toediener, de setting en de personen die gevaccineerd worden. Het doel is om zo min mogelijk vaccin «op de plank» te hebben, met uitzondering van vaccin gereserveerd voor de tweede dosis. Het doel is om zo kort mogelijk op de levering te zitten, en zo de doorlooptijd tot vaccinatie kort te houden.
Is er contact geweest met Nederlandse bedrijven om te helpen in de bestelling, registratie, logistiek en opslag, zoals FedEx en UPS dat doen in de Verenigde Staten? Zo ja, wat zijn hiervan de uitkomsten?
Ja, er wordt door het RIVM met Nederlandse bedrijven samengewerkt, met name op het gebied van logistiek en opslag en bijbehorende registratie.
Wat wordt er geleerd van de Belgische aanpak waarbij met behulp van georganiseerd transport van het BioNTech/Pfizer vaccin wel mogelijk is kwetsbaren in verpleeghuizen te vaccineren?
Zoals aangekondigd in mijn brief van 4 januari jl. worden de mogelijkheid en de voorwaarden om BioNTech/Pfizer in (grote) verpleeghuizen in te kunnen zetten bij de vaccinatie, onderzocht. Met buurlanden wordt steeds informatie en kennis uitgewisseld.
Is de eerste levering van het Moderna vaccin in januari 2020 voldoende om de kwetsbare ouderen te vaccineren, gegeven het feit dat deze in zeer kleine aantallen worden geleverd? Zo nee, waarom is dit wel de gekozen strategie?
Nee, de (indicatieve) levering van Moderna is in januari niet voldoende om alle kwetsbare ouderen te vaccineren. Uiteraard volgen er meer leveringen in de periode daarna. Als aangegeven is onderzocht hoe en onder welke voorwaarden BioNTech/Pfizer kan worden gedistribueerd onder (grote) verpleeghuisinstellingen.
Waarom benoemt u in uw brief van 17 december jl.4 en 21 december jl.5 dat het advies van de Gezondheidsraad als belangrijke tussenstap en uitgangspunt is voor de toepassing van het vaccin bij verschillende groepen, als reeds bekend was wat de logistieke eigenschappen zijn van het BioNTech/Pfizer en de keuze van zorgpersoneel eigenlijk al gemaakt was?
Het EMA spreekt zich uit over de toelating van een vaccin, het Nederlandse kabinet laat zich daarbij aanvullend adviseren door de Gezondheidsraad over de geschiktheid van een specifiek vaccin voor doelgroepen en of er daarbij sprake is van contra-indicaties. Dit aanvullende advies kan pas tot stand komen wanneer het onderzoek naar het vaccin is afgerond, het EMA een uitspraak heeft gedaan, de Europese Commissie goedkeuring heeft verleend en de data behorende bij het onderzoek beschikbaar is gekomen ter beoordeling voor de Gezondheidsraad. Het gaat bij dit advies om de werkzaamheid van een vaccin en in mindere mate om de logistieke eigenschappen. Het advies van de Gezondheidsraad van 24 december jl. heeft ook tot aanvullende keuzes geleid in het specifiek toedienen van BioNTech/Pfizer aan in het bijzonder 60-plussers.
Bent u van mening dat er te laat is gestart met de (praktische) voorbereidingen van de start van de vaccinatiecampagne?
Nee, dat ben ik niet. Al in april heeft Nederland samen met drie andere Europese landen initiatief genomen om de ontwikkeling van vaccins te stimuleren. Dit heeft er mede toe geleid dat er afspraken zijn gemaakt met producenten. Inmiddels zijn er twee vaccins toegelaten tot de Europese markt en de kans reëel is dat daar snel meer vaccins bij komen. Al voor de zomer heb ik het RIVM gevraagd de vaccinatiecampagne te coördineren en de Gezondheidsraad gevraagd te adviseren over de vaccinatiestrategie. Zoals ik eerder heb aangegeven in debatten met uw Kamer is het een hoog complexe puzzel met ook onbekendheden die maken dat we in de uitvoering wendbaar moeten blijven om zo de doelen uit de vaccinatiestrategie te bereiken.
Bent u van mening dat het later starten van vaccineren in Nederland ten koste gaat van het draagvlak voor het vaccineren? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat ben ik niet. Ik kies ervoor om te vaccineren zodra alles zorgvuldig is voorbereid, dat versterkt het vertrouwen. Om zoveel mogelijk mensen bereid te krijgen zich te laten vaccineren, is vertrouwen in de vaccinatiecampagne van groot belang. Het doel is immers het behalen van een vaccinatiegraad die hoog genoeg is, zodat we als maatschappij beschermd zijn. Een zorgvuldige start komt dit vertrouwen en de draagvlak voor het vaccineren ten goede.
Bent u van mening dat Nederland zorgvuldiger te werk gaat in aanloop naar de start van het vaccineren dan andere Europese landen? Zo ja, waar baseert u dat op?
Het is niet mijn positie om te oordelen over de zorgvuldigheid van de vaccinatiecampagnes van andere landen. Het is wel mijn taak om te zorgen dat de vaccinatiecampagne in Nederland zo snel mogelijk zoveel mogelijk mensen beschermt. Daarom doe ik er alles aan om zo snel mogelijk te vaccineren, maar zorgvuldigheid niet uit het ook te verliezen.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk en uiterlijk voor het eerste debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus, welke verwacht wordt op 5 januari 2021, beantwoorden?
De vragen zijn allen afzonderlijk beantwoord. Het is mij niet gelukt de vragen voor 5 januari te beantwoorden.
Het bericht 'Vrouw met bijstand krijgt boodschappen, 7.000 Euro teruggevorderd' |
|
Marijke van Beukering-Huijbregts (D66) |
|
Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Vrouw met bijstand krijgt boodschappen, 7.000 Euro teruggevorderd»?1
Ja.
Wat vindt u van dat bericht? Vindt u het niet onredelijk dat iemand in de bijstand die beetje hulp krijgt van bijvoorbeeld ouders in vorm van boodschappen daarvoor nu zo zwaar wordt gestraft?
Het door u aangehaalde bericht, maar ook andere recente berichten, roepen zorgen op over de hardheid binnen de Participatiewet en de mogelijkheden tot maatwerk. Die zorgen neem ik zeer serieus. Ik heb deze zelf ook. De situatie vraagt om snel handelen en oplossingen bieden waar nodig. In de brief waar de beantwoording van deze Kamervragen onderdeel van uitmaakt, heb ik beschreven welke stappen ik op korte termijn wil zetten.
Daarbij geldt dat ik als staatssecretaris en dus stelselverantwoordelijke niet op een individuele casus in kan gaan. Tegelijkertijd snap ik het vraagstuk bij deze casus: wat mag je wel of niet aan giften ontvangen in de bijstand en wanneer moet je de gemeente daarvan op de hoogte stellen? Kleine giften zoals die in het dagelijks verkeer gebruikelijk zijn (de gebruikelijke verjaardag- of sinterklaascadeaus) horen geen gevolgen te hebben voor het recht op bijstand. Anderzijds is het duidelijk dat een maandelijkse gift van een hoog bedrag wel gevolgen voor het recht op bijstand heeft. Bij andere (beperktere) giften, zeker als deze in natura worden aangeboden, is het antwoord op de vraag of deze verantwoord zijn uit oogpunt van bijstandsverlening echt afhankelijk van de omstandigheden van betrokkene. Dat maakt het complex, moeilijk voor de uitvoering en onduidelijk voor de bijstandsgerechtigde, en dat – zo laten ook de verschillende casussen zien – is onwenselijk. Samen met gemeenten wil ik daarom kijken of meer algemene kaders kunnen worden opgesteld. Dergelijke kaders moeten meer duidelijkheid bieden over de gevolgen van giften voor de bijstandsuitkering. Het evenwicht tussen het vangnetkarakter van de bijstand en de menselijke maat blijft hierbij van belang.
Welk signaal kreeg de gemeente van het inlichtingenbureau? Is daar direct op gehandeld om een hogere terugvordering te voorkomen?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 2, kan ik niet op de individuele casus ingaan. Gemeenten leveren maandelijks bij het Inlichtingenbureau een bestand (BSN) aan van personen met een bijstandsuitkering. Het Inlichtingenbureau (IB) bevraagt die gegevens bij verschillende bronnen, zoals bijvoorbeeld UWV, de Belastingdienst of de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO), de RDW (voor voertuigbezit) etc. Wanneer er overlap ontstaat tussen een periode waarin een persoon bijstand ontvangt en een situatie die mogelijk van invloed is op het recht of de hoogte van de bijstand, dan is er sprake van «samenloop».
Als het IB samenloop constateert tussen een uitkeringsperiode en bijvoorbeeld een dienstverband, dan volgt hiervan een automatisch signaal aan gemeenten.
Gemeenten kunnen op basis van de uitkomsten nader onderzoek instellen en zo nodig de uitkering aanpassen.
Bij detentiesignalen heeft de VNG laatstelijk onderzocht hoe deze signalen door gemeenten worden opgepakt. Uit dit onderzoek – waarvan de conclusies zijn bijgesloten bij de Signaleringsbrief 2020 – komt naar voren dat gemeenten deze signalen binnen een dag tot een maand oppakken, waarbij het merendeel van de gemeenten de signalen binnen twee weken heeft opgepakt.
De gemeente heeft volgens de Participatiewet gehandeld en het hele bedrag teruggevorderd; had de gemeente hier ook anders kunnen handelen gegeven de wet? Bijvoorbeeld door af te zien van terugvordering over verleden?
Als een bijstandsgerechtigde de inlichtingenplicht niet heeft nageleefd, zal de gemeente moeten bepalen of deze schending gevolgen heeft voor zijn recht op bijstand en of te veel bijstand is verstrekt. Als het gaat om niet gemelde giften kunnen de Nibud-normen daarbij richting gevend zijn, maar dat valt binnen de beoordelingsvrijheid van de gemeente. Heeft de gemeente vastgesteld dat te veel bijstand is verstrekt, dan is zij op basis van de wet – bij schending inlichtingenplicht – gehouden dit bedrag terug te vorderen. Gemeenten kunnen echter bij dringende redenen geheel of gedeeltelijk van terugvordering afzien. Van dringende redenen is sprake bij bijzondere omstandigheden in het individuele geval.
Ik begrijp dat dit strenge regels zijn. Regels die van belang zijn voor het draagvlak voor het stelsel. Anderzijds ben ik ook van mening dat onredelijke hardheid in dit verband moet worden voorkomen en dat er aandacht moet zijn voor de individuele omstandigheden van de betrokkene. Ik wil balans brengen in de regelgeving en de uitvoering daarvan. In overleg met gemeenten kijk ik op dit moment naar de mogelijkheden hiervoor.
Deelt u de mening dat deze straf een voorbeeld is van een afwezige menselijke maat? Kan bijvoorbeeld afgeweken worden van de Nibud-norm?
Zie antwoord vraag 4.
Is een gemeente verplicht ook nog 50% boete bovenop een vordering te zetten? Zo ja, vindt u dat redelijk?
Op grond van de wet is het schenden van de inlichtingenplicht boetewaardig gedrag. De hoogte van die boete staat niet op voorhand vast. Dit is onder meer afhankelijk van de mate van verwijtbaarheid en de draagkracht van betrokkene. De gemeente kan daarbij met een waarschuwing volstaan als het benadelingsbedrag minder dan € 150 bedraagt of de betrokkene uit eigen beweging binnen redelijke termijn alsnog de juiste informatie aan de gemeente meldt.
Van een boete moet worden afgezien indien elke verwijtbaarheid ontbreekt (artikel 5:41 Awb) en daarnaast kan ook bij dringende redenen van het opleggen van een boete worden afgezien.
Biedt de wet voldoende ruimte voor maatwerk of moet er meer ruimte geboden worden bijvoorbeeld door beperkte ontvangst van hulp mogelijk te maken, door niet over verleden te sanctioneren en of door af te kunnen zien van een boete?
In de antwoorden op vraag 5 en 6 heb ik aangegeven welke ruimte gemeenten op dit moment hebben om in het kader van handhaving maatwerk te bieden. In mijn brief over fraude in de sociale zekerheid heb ik aangegeven dat ik het van belang vind dat we streng zijn waar nodig en zacht waar het kan.2 De menselijke maat moet centraal staan. Tegelijkertijd moet er een gepaste reactie zijn als burgers willens en wetens overtreden. In de brief doe ik drie voorstellen te komen tot een gebalanceerd handhavingsbeleid, zodat de eenduidigheid wordt vergroot, uitvoerders hun werk beter kunnen doen en de focus sterker op preventie komt te liggen.
Op het terrein van meer menselijke maat in de handhaving ga ik in lijn met de kabinetsreactie op het rapport «ongekend onrecht» over de kinderopvangtoeslagaffaire op zoek gaat naar regelgeving die in de praktijk te hard uitpakt. Op het terrein van de Participatiewet wordt in ieder geval gekeken naar de terugvorderingsplicht en terugvorderingstermijn. Hierbij is het van belang om in het kader van zorgvuldigheid en uitvoeringbaarheid om gemeenten te betrekken. Op korte termijn zal ik daarom een aantal ronde tafels organiseren en samen met o.a. de VNG en de Landelijke Cliëntenraad een signaleringsteam instellen. Met dit signaleringsteam wil ik signalen van burgers en professionals die tegen de hardheid van de Participatiewet aanlopen actief benutten. Het gaat daarbij om casuïstiek op het terrein van rechtmatigheid en handhaving. De «rode draden» en signalen die uit de casuïstiek naar boven komen, dienen als input voor noodzakelijke aanpassingen in beleid, regelgeving of de uitvoering.
Het veel te snel aanmerken van bijstandsgerechtigden als fraudeur |
|
Jasper van Dijk |
|
Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht: «Vrouw met bijstand krijgt boodschappen, 7.000 euro teruggevorderd»1
Het door u aangehaalde bericht, maar ook andere recente berichten, roepen zorgen op over de hardheid binnen de Participatiewet en de mogelijkheden tot maatwerk. Die zorgen neem ik zeer serieus. Ik heb deze zelf ook. De situatie vraagt om snel handelen en oplossingen bieden waar nodig. In de brief waar de beantwoording van deze Kamervragen onderdeel van uitmaakt, heb ik beschreven welke stappen ik op korte termijn wil zetten.
Daarbij geldt dat ik als staatssecretaris en dus stelselverantwoordelijke niet op een individuele casus in kan gaan. Tegelijkertijd snap ik het vraagstuk bij deze casus: wat mag je wel of niet aan giften ontvangen in de bijstand en wanneer moet je de gemeente daarvan op de hoogte stellen? Kleine giften zoals die in het dagelijks verkeer gebruikelijk zijn (af en toe een boodschappentas, of de gebruikelijke verjaardag- of sinterklaascadeaus) horen geen gevolgen te hebben voor het recht op bijstand. Anderzijds zal er ook weinig twijfel zijn over het oordeel dat een maandelijkse gift van een hoog bedrag wel gevolgen voor het recht op bijstand heeft. Bij andere (beperktere) giften, zeker als deze in natura worden aangeboden, is het antwoord op de vraag of deze verantwoord zijn uit oogpunt van bijstandsverlening echt afhankelijk van de omstandigheden van betrokkene. Dat maakt het complex, moeilijk voor de uitvoering en onduidelijk voor de bijstandsgerechtigde, en dat – zo laten ook de verschillende casussen zien – is onwenselijk. Samen met gemeenten wil ik kijken of meer algemene kaders kunnen worden opgesteld. Dergelijke kaders moeten meer duidelijkheid bieden over de gevolgen van giften voor de bijstandsuitkering. Het evenwicht tussen het vangnetkarakter van de bijstand en de menselijke maat blijft hierbij van belang.
Is het waar dat mevrouw 7.000 euro moet terugbetalen (plus 50 procent van het bedrag als boete) aan de gemeente Wijdemeren «omdat haar moeder af en toe boodschappen voor haar deed»?
Zoals ik boven heb aangegeven kan ik niet op individuele gevallen ingaan. In algemene zin geldt dat de bijstand het sluitstuk is van de sociale zekerheid. Iedereen is in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor zijn levensonderhoud. Iemand krijgt pas bijstand op het moment dat hij zelf onvoldoende middelen heeft om in zijn levensonderhoud te voorzien. De gemeente stelt het recht op een uitkering vast. Als er iets in de situatie wijzigt dan moeten bijstandsgerechtigden dat melden. Indien er sprake is van het schenden van de inlichtingenplicht dan zullen gemeenten vast moeten stellen of en zo ja hoeveel bijstand te veel is verstrekt en zo ja, dan dienen zij dit op grond van de wet terug te vorderen.
Daarnaast is het schenden van de inlichtingenplicht op grond van de wet boetewaardig gedrag. Dat betekent dat de gemeente bij schenden van de inlichtingenplicht ook een boete dient op te leggen. Ik vind het belangrijk dat bij het opleggen van een boete rekening wordt gehouden met verschillende gradaties in de mate van verwijtbaarheid en persoonlijke omstandigheden. Daar is ook ruimte voor. Ontbreekt elke verwijtbaarheid dan dient de gemeente van boeteoplegging af te zien en in – in het boetebesluit genoemde situaties – kan de gemeente ook volstaan met een waarschuwing.
Gemeenten kunnen tenslotte bij dringende redenen geheel of gedeeltelijk van terugvordering en ook van boeteoplegging afzien. Van dringende redenen is sprake bij bijzondere omstandigheden in het individuele geval.
Ik begrijp dat dit strenge regels zijn. Regels die van belang zijn voor het draagvlak voor het stelsel. Anderzijds ben ik ook van mening dat onredelijke hardheid in dit verband moet worden voorkomen. Daarbij past het dat er aandacht is voor de individuele omstandigheden van de betrokkene. Ik wil balans brengen in de regelgeving en de uitvoering daarvan. In overleg met gemeenten kijk ik op dit moment naar de mogelijkheden hiervoor.
Deelt u de mening dat deze aanpak (als onderdeel van de Participatiewet) compleet is doorgeschoten? Bent u bereid om te kijken naar een meer humaner beleid?
In mijn brief over fraude in de sociale zekerheid heb ik aangegeven dat ik het van belang vind dat we streng zijn waar nodig en zacht waar het kan.2 De menselijke maat moet centraal staan. Tegelijkertijd moet er een gepaste reactie zijn als burgers de wet met opzet informatie achterhouden of grof nalatig zijn. In de brief doe ik drie voorstellen om te komen tot een gebalanceerd handhavingsbeleid, zodat de eenduidigheid wordt vergroot, uitvoerders hun werk beter kunnen doen en de focus sterker op preventie komt te liggen.
Op het terrein van meer menselijke maat in de handhaving ga ik in lijn met de kabinetsreactie op het rapport «ongekend onrecht» over de kinderopvangtoeslagaffaire inventariseren welke regelgeving in de praktijk te hard uitpakt. Op het terrein van de participatiewet wordt in ieder geval gekeken naar de terugvorderingsplicht en terugvorderingstermijn. Hierbij is het van belang om in het kader van zorgvuldigheid en uitvoerbaarheid gemeenten te betrekken. Op korte termijn zal ik daarom een aantal ronde tafels organiseren en samen met de VNG, de Landelijke Cliëntenraad en de Inspectie SZW een signaleringsteam instellen. Met dit signaleringsteam wil ik signalen van burgers en professionals die tegen de hardheid van de participatiewet aanlopen actief benutten. Het gaat daarbij om casuïstiek op het terrein van rechtmatigheid en handhaving. De «rode draden» en signalen die uit deze casuïstiek naar boven komen, dienen als input voor noodzakelijke aanpassingen in beleid, regelgeving of de uitvoering.
Is het waar dat de moeder de boodschappen deed vanwege de hoge vaste lasten van haar dochter? Erkent u dat u dáár naar moet kijken in plaats van een misplaatste fraudejacht ontketenen?
Zoals eerder aangegeven kan ik niet op individuele casussen ingaan. Meer in algemene zin geldt dat boodschappen zijn aan te merken als giften. Giften moeten door de bijstandsgerechtigde worden opgegeven bij de gemeente. Vervolgens moet de gemeente – zo bepaalt de Participatiewet – bezien hoe de gift zich verhoudt tot bijstandsverlening. Giften die naar het oordeel van de gemeente uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn, behoren geen gevolgen te hebben voor het recht op bijstand.
Voor bepaalde incidentele en gebruikelijke giften is dit kader duidelijk. Zo hebben bijvoorbeeld verjaardags- en sinterklaascadeaus geen invloed op de hoogte van de uitkering. Maar er zijn ook voorbeelden die lastiger liggen, zoals structurele giften in natura. Dat maakt de uitvoeringspraktijk complex en het is ook onduidelijk voor de bijstandsgerechtigde waar hij aan toe is. Samen met gemeenten wil ik kijken of meer algemene kaders kunnen worden opgesteld. Dergelijke kaders moeten meer duidelijkheid bieden over de gevolgen van giften voor de bijstandsuitkering. Het evenwicht tussen het vangnetkarakter van de bijstand en de menselijke maat blijft hierbij van belang.
Is het waar dat de gemeente volgens de Participatiewet «verplicht» is om het hele bedrag terug te vorderen? Deelt u de mening dat de gemeente de ruimte moet krijgen om hierin anders te handelen?
Als een bijstandsgerechtigde de inlichtingenplicht niet heeft nageleefd, zal de gemeente moeten bepalen of deze schending gevolgen heeft voor zijn recht op bijstand en of te veel bijstand is verstrekt. Heeft de gemeente vastgesteld dat te veel bijstand is verstrekt, dan is zij op basis van de wet – bij schending inlichtingenplicht – gehouden dit bedrag terug te vorderen. Gemeenten kunnen echter bij dringende redenen geheel of gedeeltelijk van terugvordering afzien. Van dringende redenen is sprake bij bijzondere omstandigheden in het individuele geval.
Wilt u mijn voorstel overnemen zoals gedaan in het algemeen overleg van 10 december jl. zodat bijstandsgerechtigden een x-bedrag (bijvoorbeeld 1.200 euro) per jaar als gift kunnen ontvangen, zonder als fraudeur te worden aangemerkt? Zo ja, wanneer komt u met een voorstel voor een dergelijke vrijlatingsregeling?2
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 1 bezie ik samen met gemeenten de mogelijkheden om in meer algemene zin kaders te stellen als het gaat om de vraag welke (vorm van) giften zonder meer uit oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn. Ik wil u hier op korte termijn nader over informeren.
Wanneer komt u met het onderzoek over de definitie van fraude, zoals toegezegd in het antwoord op mijn Kamervragen van 4 december jl.? Bent u bereid dit onderzoek zo spoedig mogelijk af te ronden?3
Een goed onderzoek naar de introductie van een definitie en de effecten daarvan kost tijd. Ik begrijp de wens om snel te handelen en de resultaten met uw Kamer te delen. Echter, het is van groot belang om de uitvoering te betrekken en de tijd te nemen om zorgvuldig onderzoek te doen. Effectief betekent dit dat ik tegen de zomer van 2021 de resultaten verwacht. Daarna zal ik uw Kamer – in combinatie met het onderzoek naar het handhavingsinstrumentarium – over de uitkomsten informeren.
Erkent u dat de uitvoering van de Participatiewet pijnlijke overeenkomsten vertoont met de toeslagenaffaire? Hoe voorkomt u opnieuw een drama? Bent u bereid de Participatie-wet grootschalig te verbouwen, waarbij niet wantrouwen maar een humane uitvoering voorop komt te staan?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 3 heb ik in mijn brief over fraude in de sociale zekerheid al aangegeven dat ik het van belang vind dat we streng zijn waar nodig en zacht waar het kan. De menselijke maat moet centraal staan. Mijn streven is om te komen tot een gebalanceerd handhavingsbeleid, zodat de eenduidigheid wordt vergroot, uitvoerders hun werk beter kunnen doen en de focus sterker op preventie komt te liggen. Tegelijkertijd vind ik het belangrijk dat er een gepaste reactie komt als de wet willens en wetens wordt overtreden.
De zorgen over de hardheden in de Participatiewet hebben mijn volle aandacht. Daarom ga ik, zoals eerder gesteld, aan de slag om onevenredige hardheden in regelgeving op te sporen en zo nodig wegnemen.
De terugvordering van bijstand. |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), René Peters (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Vrouw met bijstand krijgt boodschappen, 7.000 euro teruggevorderd»?1
Ja.
Deelt u de mening dat wanneer de inlichtingenplicht geschonden wordt, de gevolgen voor betrokkenen dermate groot kunnen zijn dat iemand wellicht nooit meer schuldenvrij door het leven zal gaan?
Het door u aangehaalde bericht, maar ook andere recente berichten, roepen zorgen op over de hardheid binnen de Participatiewet en de mogelijkheden tot maatwerk. Die zorgen neem ik zeer serieus. Ik heb deze zelf ook. De situatie vraagt om snel handelen en oplossingen bieden waar nodig. In de brief waar de beantwoording van deze Kamervragen onderdeel van uitmaakt, heb ik beschreven welke stappen ik op korte termijn wil zetten.
In algemene zin geldt dat de bijstand het sluitstuk is van de sociale zekerheid. Iedereen is in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor zijn levensonderhoud. Iemand krijgt pas bijstand op het moment dat hij zelf onvoldoende middelen heeft om in zijn levensonderhoud te voorzien. De gemeente stelt het recht op een uitkering vast. Als er iets in de situatie wijzigt dan moeten bijstandsgerechtigden dat melden. Indien er sprake is van het schenden van de inlichtingenplicht dan zullen gemeenten vast moeten stellen of en zo ja hoeveel bijstand te veel is verstrekt en zo ja, dan dienen zij dit terug te vorderen.
Daarnaast is volgens de wet het schenden van de inlichtingenplicht boetewaardig gedrag. Dat betekent dat de gemeente bij schenden van de inlichtingenplicht ook een boete dient op te leggen. Ik vind het belangrijk dat bij het opleggen van een boete rekening wordt gehouden met verschillende gradaties in de mate van verwijtbaarheid en persoonlijke omstandigheden. Daar is ook voldoende ruimte voor. Ontbreekt elke verwijtbaarheid dan dient de gemeente van boeteoplegging af te zien en in – in het boetebesluit genoemde situaties – kan de gemeente ook volstaan met een waarschuwing.
Gemeenten kunnen tenslotte bij dringende redenen geheel of gedeeltelijk van terugvordering en ook van boeteoplegging afzien. Van dringende redenen is sprake bij bijzondere omstandigheden in het individuele geval.
Ik begrijp dat dit strenge regels zijn. Regels die van belang zijn voor het draagvlak voor het stelsel. Anderzijds ben ik ook van mening dat onredelijke hardheid in dit verband moet worden voorkomen. Daarbij past het dat er aandacht is voor de individuele omstandigheden van de betrokkene. Ik wil balans brengen in de regelgeving en de uitvoering daarvan. In overleg met gemeenten kijk ik op dit moment naar de mogelijkheden hiervoor.
Deelt u de mening dat de nadelen van de terugvordering voor een persoon in verhouding tot het doel er van onevenredig groot kunnen zijn?
In mijn brief over fraude in de sociale zekerheid heb ik aangegeven dat ik het van belang vind dat we streng zijn waar nodig en zacht waar het kan.2 De menselijke maat moet centraal staan. Tegelijkertijd moet er een gepaste reactie zijn als burgers met opzet informatie achterhouden of grof nalatig zijn. In de brief doe ik drie voorstellen om te komen tot een gebalanceerd handhavingsbeleid, zodat de eenduidigheid wordt vergroot, uitvoerders hun werk beter kunnen doen en de focus sterker op preventie komt te liggen.
Op het terrein van meer menselijke maat in de handhaving ga ik in lijn met de kabinetsreactie op het rapport «ongekend onrecht» over de kinderopvangtoeslagaffaire inventariseren welke regelgeving in de praktijk te hard uitpakt. Op het terrein van de Participatiewet wordt in ieder geval gekeken naar de terugvorderingsplicht en terugvorderingstermijn. Hierbij is het van belang om in het kader van zorgvuldigheid en uitvoerbaarheid gemeenten te betrekken. Op korte termijn zal ik daarom een aantal ronde tafels organiseren en samen met de VNG, de Landelijke Cliëntenraad en de Inspectie SZW een signaleringsteam instellen. Met dit signaleringsteam wil ik signalen van burgers en professionals die tegen de hardheid van de Participatiewet aanlopen actief benutten. Het gaat daarbij om casuïstiek op het terrein van rechtmatigheid en handhaving. De «rode draden» en signalen die uit de casuïstiek naar boven komen, dienen als input voor noodzakelijke aanpassingen in beleid, regelgeving of de uitvoering.
Hoe weegt u de beleidsruimte van de gemeente om in dit geval en vergelijkbare gevallen tot maatwerk te komen?
Vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid past het niet dat ik oordeel over individuele casussen. In meer algemene zin geldt wel dat zowel als het gaat om het in aanmerking nemen van giften, als het terugvorderen van te veel ontvangen bijstand, de wet ruimte voor maatwerk biedt.
Met betrekking tot het in aanmerking nemen van giften geldt artikel 31, tweede lid, van de Participatiewet. Dit artikel bepaalt dat giften die naar het oordeel van de gemeente uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn, niet in aanmerking hoeven te worden genomen.
Voor bepaalde incidentele en gebruikelijke giften is dit kader duidelijk. Zo hebben bijvoorbeeld verjaardags- en sinterklaascadeaus geen invloed op de hoogte van de uitkering. Maar er zijn ook voorbeelden die lastiger liggen, zoals wanneer de bijstandsgerechtigde op regelmatige basis giften ontvangt. Dat maakt de uitvoeringspraktijk complex en het is ook onduidelijk voor de bijstandsgerechtigde waar hij aan toe is. Samen met gemeenten wil ik kijken of meer algemene kaders kunnen worden opgesteld. Dergelijke kaders moeten meer duidelijkheid bieden over de gevolgen van giften voor de bijstandsuitkering. Het evenwicht tussen het vangnetkarakter van de bijstand en de menselijke maat blijft hierbij van belang. Daarbij blijft gelden dat het uiteindelijk aan het college is om te bepalen of een gift wel of geen gevolgen heeft voor het recht op bijstand. Daarbij hoort dan ook een inlichtingenplicht van betrokkene.
Daarnaast bepaalt artikel 58 van de Participatiewet dat te veel ontvangen bijstand in verband met schending van de inlichtingenplicht dient te worden teruggevorderd. Gaat het om anderszins onverschuldigde betalingen (bijvoorbeeld een geldlening of te veel verstrekte uitkering door onvolkomenheden aan de zijde van de gemeente) dan kan de gemeente ook terugvorderen maar is het geen verplichting. Het is aan de gemeente om te bepalen of op basis van de omstandigheden gesproken dient te worden over schending van de inlichtingenplicht.
Als een bijstandsgerechtigde de inlichtingenplicht niet heeft nageleefd, zal de gemeente moeten bepalen of deze schending gevolgen heeft voor zijn recht op bijstand en of te veel bijstand is verstrekt. Zeker als wordt gesteld dat het recht niet meer is vast te stellen, heeft een gemeente enige discretionaire ruimte bij de bepaling hoeveel bijstand te veel is verstrekt. Heeft de gemeente vastgesteld dat te veel bijstand is verstrekt, dan is zij op basis van de wet – bij schending inlichtingenplicht – gehouden dit bedrag terug te vorderen. Gemeenten kunnen echter bij dringende redenen geheel of gedeeltelijk van terugvordering afzien. Van dringende redenen is sprake bij bijzondere omstandigheden in het individuele geval.
Er bereiken mij signalen dat de regelgeving alsnog onevenredig kan uitpakken. Ik begrijp de zorgen en wil hier goed naar kijken. Ik sta er namelijk ook voor dat onredelijke hardheid in dit verband moet worden voorkomen en dat er aandacht is voor de individuele omstandigheden van de betrokkene. Ik wil balans brengen in de regelgeving en de uitvoering daarvan. In overleg met gemeenten kijk ik op dit moment naar de mogelijkheden hiervoor.
Hoe weegt u de beleidsruimte van gemeenten om het doneren van voedselpakketten door vrienden en familieleden tot een bepaalde hoogte toe te staan?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het ermee eens dat ook pakketten van de voedselbank, kledingbank en andere instellingen ter bestrijding van armoede technisch gezien een waarde vertegenwoordigen? En wat is volgens u het verschil tussen pakketten die door familieleden worden gedoneerd en pakketten die door de voedselbank worden verstrekt?
Voor zowel door familieleden gedoneerde pakketten, als pakketten van de voedselbank of kledingbank geldt dat ze in de Participatiewet worden gezien als een gift. Voor giften geldt in de bijstand dat zij buiten beschouwing kunnen worden gelaten indien zij naar het oordeel van het college verantwoord zijn met het oog op bijstandsverlening. Ik heb geen compleet overzicht van de omgang van gemeenten met pakketten van de voedselbank of kledingbank. Ook hierover zal ik met gemeenten in gesprek treden.
Ik merk daarbij op dat bij vanuit de voedselbank of kledingbank verstrekte pakketten strenge voorwaarden gelden. Zo wordt er naar de daadwerkelijk resterende bestedingsruimte gekeken. Bij pakketten door familieleden ontbreekt die toets, waardoor deze niet met pakketten van de voedselbank op een lijn kunnen worden gesteld.
Bent u het ermee eens dat bijstandsgerechtigden het risico lopen dat gemeenten afhankelijkheid van de voedselbank laten vallen onder de inlichtingenplicht binnen de Participatiewet?
In algemene zin valt het ontvangen van giften (en dus ook pakketten van de voedselbank) onder de inlichtingenplicht. Het is op basis van de melding aan de gemeente om te bepalen of de gift verantwoord is met het oog op bijstandsverlening. Zo hebben bijvoorbeeld verjaardags- en sinterklaascadeaus geen invloed op de hoogte van de uitkering. Maar er zijn ook voorbeelden die lastiger liggen, zoals wanneer de bijstandsgerechtigde op regelmatige basis giften ontvangt. Dat maakt de uitvoeringspraktijk complex en het is ook onduidelijk voor de bijstandsgerechtigde waar hij aan toe is. Samen met gemeenten wil ik daarom kijken of meer algemene kaders kunnen worden opgesteld. Dergelijke kaders moeten meer duidelijkheid bieden over de gevolgen van giften voor de bijstandsuitkering. Het evenwicht tussen het vangnetkarakter van de bijstand en de menselijke maat blijft hierbij van belang.
Zo ja, deelt u de mening dat gemeenten in verordeningen vast zouden moeten leggen dat de waarde van dergelijke pakketten in het licht van de Participatiewet op nul vastgesteld zouden moeten worden?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe weegt u in dit licht de uitspraken van het NIBUD, waaruit blijkt dat het voor bijstandsgerechtigden zonder extra ondersteuning überhaupt niet mogelijk is om rond te komen?
Het rapport van het Nibud stelt de hoogte van de bijstand aan de orde. Hiermee draagt het bij aan de discussie over de inrichting van het stelsel van inkomensondersteuning via de sociale zekerheid, fiscaliteit en toeslagen. De bijstand biedt een sober vangnet, met een activerend karakter. Voor huishoudens met lage inkomens bieden toeslagen aanvullende inkomensondersteuning, gericht op de kosten van zorg, een huurwoning, kinderen en kinderopvang.
De nadelen van het huidige systeem zijn echter vanuit burgerperspectief niet acceptabel. Een stap naar een ander toeslagstelsel is noodzakelijk. Daarom heeft het kabinet een breed spectrum aan alternatieven voor het toeslagenstelsel uit laten werken. De uitwerking is in december aan de Tweede Kamer aangeboden. Onderdeel van de uitwerking is ook een verhoging van het wettelijk minimumloon en daaraan gerelateerde uitkeringen.
Wit u tot slot, mede ook naar aanleiding van het rapport Ongekend Onrecht, binnen twee weken een inventarisatie maken van wetsartikelen en regelingen die in de praktijk evident te hard kunnen uitpakken, waardoor mensen snel in een neerwaartse spiraal terecht kunnen komen en daarbij zeker de Participatiewet, het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) te betrekken? Wilt u het het resultaat van deze inventarisatie, samen met mogelijke verbeteringen aan de Kamer doen toekomen?
De signalen en zorgen rondom de hardheid in de Participatiewet en de mogelijkheden tot maatwerk neem ik zeer serieus. De situatie vraagt om snel handelen en oplossingen bieden waar nodig. Zoals al aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 zijn verschillende zaken voortvarend in gang gezet om bepalingen die in de praktijk te hard kunnen uitpakken in beeld te krijgen. Ik wil de benodigde stappen zorgvuldig en in samenspraak met de relevante partners zetten. Maar wat snel nodig en mogelijk is, wordt direct opgepakt. Het voorgestelde proces met ronde tafels en Signaleringsteam wil ik in de komende weken vormgeven, zodat ik in het tweede kwartaal van dit jaar kan beschikken over de eerste bevindingen, die ik vervolgens met u zal delen.
Kunt u deze vragen één voor één en voor 14 januari a.s. beantwoorden?
Ik zal binnen de mogelijkheden u de antwoorden zo snel mogelijk doen toekomen.
Problemen met software die bij verkiezingen wordt gebruikt |
|
Martin Bosma (PVV) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het artikel1 van de Chaos Computer Club waarin Johannes Obermaier en Tobias Madel aangeven dat het Duitse systeem voor het tellen van de stemmen niet deugt?
Ja, ik wijs er op dat de programmatuur waar dit artikel over gaat andere programmatuur is dan de ondersteunende software verkiezingen waar de Kiesraad gebruik van maakt om de uitslag van de verkiezingen in Nederland mee te berekenen.
Is het waar dat het Nederlandse OSV2020 door IVU Traffic Technologies AG (IVU) is ontwikkeld en dat deze firma onderdeel is van vote iT, dezelfde firma die het niet deugende systeem in Duitsland leverde?
De Kiesraad heeft het onderhoud van OSV (de ondersteunende software verkiezingen) in 2015 Europees aanbesteed en vervolgens met IVU Traffic Technologies AG een raamovereenkomst gesloten. Deze raamovereenkomst loopt tot juli 2022.
Medio 2019 is Vote iT GmbH eigenaar geworden van het bedrijf waarmee de Kiesraad een raamovereenkomst heeft voor het onderhoud van OSV.
Weet u dat vote iT een geschiedenis heeft van niet deugende producten en bovendien het weglachen van ernstige problemen?2
Zie antwoord vraag 2.
Hoe is het mogelijk dat een omstreden Duitse firma de Nederlandse verkiezingssoftware maakt?
Zie antwoord vraag 2.
Welke zijn de afwegingen en wat is de onderbouwing om riskante software te gebruiken bij het optellen van stemmen en het bepalen van de uitslag, waar dit ook handmatig kan? Kunt u de betreffende documenten inclusief een begrijpelijke toelichting verstrekken?
Bij de verkiezingen wordt er handmatig gestemd met het potlood en een papieren stembiljet. De stemmen worden vervolgens in ieder stembureau handmatig geteld. De uitkomst van die handmatige telling wordt handmatig vastgelegd in een proces-verbaal. Deze processen-verbaal worden openbaar gemaakt en zijn voor iedereen die dat wil te bekijken. De ondersteunende software verkiezingen (OSV) wordt gebruikt voor de optellingen die daarna achtereenvolgens op gemeentelijk niveau, per kieskring en door het centraal stembureau (de Kiesraad) worden gemaakt.
De gemeenten en de Kiesraad willen programmatuur gebruiken omdat het gebruik hiervan optelfouten voorkomt. Daarnaast komt de optelling daarmee sneller tot stand. Snelheid is geboden omdat de tijd tussen de dag van stemmen en het moment waarop de uitslag bekend moet worden gemaakt kort is.
De Kiesraad is eigenaar van de programmatuur en is verantwoordelijk voor het onderhoud daarvan. De Kiesraad, dus niet de leverancier die het onderhoud uitvoert voor de Kiesraad, bepaalt of de programmatuur voldoet en gebruikt kan worden bij de verkiezingen. Om te bepalen of de programmatuur geschikt is voor gebruik laat de Kiesraad de programmatuur onderzoeken door onafhankelijke instanties. Een voorbeeld hiervan is het onderzoek naar de beveiliging van OSV2020 in oktober 2020 door Hackdefense3. Voor de aankomende Tweede Kamerverkiezing is de programmatuur door het bedrijf Expleo4 getoetst aan de wettelijke vereisten. De uitkomsten van deze rapporten maakt de Kiesraad openbaar en zijn raadpleegbaar op de website5 van de Kiesraad. Daarnaast wordt de broncode van de programmatuur openbaar gemaakt, zodat iedereen die dat wil daarvan kennis kan nemen.
Tot slot heb ik uw Kamer op 27 januari jl. geïnformeerd6 over de controles die bij de komende Tweede Kamerverkiezingen zullen worden uitgevoerd om de juiste werking van OSV vast te kunnen stellen.
Wat gaat u doen om te garanderen dat de extra kwetsbaarheid die u met deze software aan het verkiezingsproces hebt toegevoegd niet misbruikt kan worden? Kunt u dit uitgebreid toelichten?
Wat zijn de totale kosten tot nog toe voor het ontwikkelen van OSV2020, inclusief de kosten voor het voorbereidende traject en de rapporten, verslagen, onderzoeken, etc. die naar aanleiding van deze software zijn vervaardigd? Kunt u dit in een duidelijk overzicht presenteren?
De Kamer is in 2019 geïnformeerd over het feit dat voor de herindelingsverkiezingen van november 2020 en de Tweede Kamerverkiezing van maart 2021 een nieuwe versie van OSV zou worden ontwikkeld zodat eerder in de programmatuur geconstateerde kwetsbaarheden zouden worden weggenomen. De kosten hiervan bedragen € 2,4 mln (excl. BTW). Gespreid over 2019, 2020 en 2021 is hiervoor vanuit de begroting van BZK € 2,9 mln (incl. BTW) overgeboekt naar de begroting van de Kiesraad.
Hiernaast maakt de Kiesraad kosten in verband met het testen en toetsen van de programmatuur ten behoeve van het gebruik bij de herindelingsverkiezingen 2020 en de Tweede Kamerverkiezing in 2021. In totaal bedragen de kosten hiervan € 286.000.
Indien u bereid bent om maatregelen te treffen die kunnen garanderen dat de extra kwetsbaarheid die de software toevoegt niet misbruikt wordt, ziet u dan ook in dat de software eigenlijk niets toevoegt aan het kiesproces behalve veel kosten?
Zie het antwoord op vraag 5 en 6.
Het juridische advies van de commissie over de Brexit-deal |
|
Renske Leijten , Achraf Bouali (D66), Bram van Ojik (GL), Jan de Graaf (CDA), André Bosman (VVD), Lodewijk Asscher (PvdA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Herinnert u zich dat u op 25 december aan de Kamer schreef: «Het kabinet acht het daarbij van groot belang dat het akkoord over een handels- en samenwerkingsovereenkomst tussen de EU en het VK geen precedent vormt voor toekomstige akkoorden met derde landen. Daarom heeft Nederland samen met andere lidstaten reeds gevraagd om een bevestiging van de juridische dienst van de Raad (JDR), dat op grond van de inhoud van het voorliggende akkoord in dit geval zowel een EU-only als een gemengd akkoord mogelijk zou zijn en dat een politieke keuze voor een EU-only akkoord in dit geval geen juridische verplichting zal betekenen om bij toekomstige EU-akkoorden met andere derde landen op dezelfde terreinen opnieuw een EU-only akkoord te sluiten. De JDR heeft beide punten inmiddels bevestigd.»
Er zijn over deze vraagstukken geen schriftelijke adviezen van de Juridische Dienst van de Raad (JDR) verschenen; de JDR heeft beide punten mondeling bevestigd. Op verschillende plaatsen in het Raadsbesluit tot ondertekening zal de conclusie van de juridische argumentatie van de JDR worden opgenomen. Die is in lijn met de juridische argumentatie van het kabinet, zoals hieronder wordt uiteengezet.
De juridische argumentatie van het kabinet waarom een EU-only akkoord hier mogelijk is en die door de JDR gedeeld wordt, loopt langs de volgende lijnen.
De afspraken die onderdeel uitmaken van de nu voorliggende overeenkomst zijn onder te verdelen in verschillende categorieën EU bevoegdheden:
Er is derhalve in dit geval geen juridisch dwingende reden om een gemengd akkoord te sluiten waarbij zowel de Unie als de lidstaten partij worden. Er is immers steeds sprake van een EU bevoegdheid. Uit de vaste rechtspraak van het EU Hof van Justitie volgt bovendien dat er bij bevoegdheden uit de 2e en 3e categorie, ook als de Unie niet exclusief bevoegd is, wel nog een keuze gemaakt kan worden om deze enkel door de Unie te laten uitoefenen (d.m.v. het sluiten van een EU-only akkoord)1. Daarmee is het een politieke keuze om de Handels- en Samenwerkingsovereenkomst met het VK als EU-only of gemengd te bestempelen.
De juridische argumentatie van het kabinet waarom een politieke keuze voor een EU-only akkoord in dit geval geen juridische verplichting betekent om bij toekomstige akkoorden met andere derde landen op dezelfde terreinen opnieuw een EU-only akkoord te sluiten en die ook door de JDR gedeeld wordt, loopt langs de volgende lijnen.
Het betreft hier de juridische vraag in welke gevallen de Unie exclusief bevoegd is om extern op te treden. Met andere woorden, het gaat hier om de vraag in welke gevallen alléén de Unie bevoegd is om een overeenkomst te sluiten met een derde land, zonder dat ook de lidstaten daarbij partij kunnen zijn. Dat is alleen het geval wanneer de overeenkomst louter afspraken bevat op gebieden die vallen binnen het bereik van artikel 3 VWEU.
Wanneer de Unie exclusief bevoegd is om extern op te treden wordt bepaald in artikel 3 VWEU. Het gaat op grond van dit artikel om de volgende gevallen:
De Unie is exclusief bevoegd wanneer het gaat om de gebieden die genoemd worden in lid 1 van artikel 3 VWEU, te weten a) de douane-unie; b) de vaststelling van mededingingsregels die voor de werking van de interne markt nodig zijn; c) het monetair beleid voor de lidstaten die de euro als munt hebben; d) de instandhouding van de biologische rijkdommen van de zee in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid; e) de gemeenschappelijke handelspolitiek. Wanneer sprake is van afspraken in een overeenkomst met een derde land op één van deze gebieden, is dan ook alleen de Unie hiertoe bevoegd.
De Unie is daarnaast exclusief bevoegd om een overeenkomst met een derde land te sluiten in de gevallen die genoemd worden in lid 2 van artikel 3 VWEU, te weten a) indien een wetgevingshandeling van de Unie in die sluiting voorziet; b) indien die sluiting noodzakelijk is om de Unie in staat te stellen haar interne bevoegdheid uit te oefenen, of c) wanneer die sluiting gemeenschappelijke regels kan aantasten of de strekking daarvan kan wijzigen.2
Wanneer de Handels- en Samenwerkingsovereenkomst tussen de EU en het VK als EU-only akkoord gesloten wordt, betekent dit dat de Unie daarin zowel bevoegdheden zal uitoefenen die vallen binnen het bereik van genoemd artikel 3 VWEU (en die alleen de Unie kan uitoefenen), als bevoegdheden die daar niet binnen vallen (en die zowel de Unie als de lidstaten kunnen uitoefenen). Vanwege de politieke keuze om ook dit laatste type bevoegdheden in dit geval door de Unie te laten uitoefenen, ontstaat in dit geval een EU-only akkoord.
Er is geen aanleiding om te denken dat bevoegdheden die nu niet binnen het bereik van artikel 3 VWEU vallen, en waarbij het een politieke keuze is deze door de Unie te laten uitoefenen in het akkoord met het VK, alleen om die reden in een toekomstig akkoord met een ander derde land wel binnen het bereik van artikel 3 VWEU zullen vallen. Dat is immers niet één van de gronden die in artikel 3 VWEU zelf genoemd worden voor het bestaan van een exclusieve bevoegdheid voor de EU. Met andere woorden, er is nu geen sprake van een verplichting tot een EU-only akkoord voor deze afspraken en in de toekomst ook niet.
Deze juridische conclusie zal uitdrukkelijk worden opgenomen in een artikel van het Raadsbesluit tot ondertekening (dat nu nog in concept voorligt in Brussel) en ook worden bevestigd in een aparte verklaring van de Commissie. Die verklaring is als vertrouwelijk bijlage toegevoegd aan deze beantwoording.3
Heeft de Juridische Dienst van de Raad dit advies op papier gezet? Zo ja kunt u dit aan de Kamer doen toekomen? (hierbij zij verwezen naar het arrest C-350/12 van het EU-Hof van 3 juli 2014, Raad vs. In ’t Veld over de openbaarheid van dit soort adviezen en de zeer beperkte weigeringsgronden die hier van toepassing zijn)
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u de Juridische Dienst van de Raad verzoeken dit advies alsnog op papier uit te brengen indien de Juridische Dienst van de Raad het advies niet op papier gezet heeft en dit advies voor maandag 28 december 11.00 uur aan de Kamer doen toekomen?
Op verschillende plaatsen in het Raadsbesluit tot ondertekening zal de conclusie van de juridische argumentatie van de JDR worden opgenomen. Die is in lijn met de juridische argumentatie van het kabinet zoals die in vraag 1 is uiteengezet.
Kunt u alle interne en externe adviezen over dit Brexit verdrag (eigen juridische dienst en mogelijk de landsadvocaat) per ommegaande aan de Kamer doen toekomen?
Zie het antwoord op vraag 1 voor de juridische analyse van het kabinet.
Indien het verdrag een gemengd verdrag is, welke mogelijkheden zijn er dan om de transitie op 1 januari soepel te laten verlopen? Wilt u hierbij denken aan voorlopige inwerkingtreding hiervan, aan artikel 24 van het WTO verdrag en eventueel andere mogelijkheden?
Zie het antwoord op vraag 1. In aanvulling daarop geldt dat de overgangsperiode tot 1 juli 2020 kon worden verlengd middels een gezamenlijk besluit van de EU en het VK in het Gemengd Comité van het Terugtrekkingsakkoord. Het VK heeft er voor gekozen de overgangsperiode niet te verlengen. Verlenging van de overgangsperiode is op basis van het terugtrekkingsakkoord zodoende niet langer mogelijk.
Voorlopige toepassing van de onderdelen van een gemengd akkoord die niet worden uitgeoefend door de Unie is niet mogelijk via de band van de Unie. Hiermee zou er bij voorlopige toepassing van een gemengd akkoord op de desbetreffende deelterreinen een situatie vergelijkbaar met no-deal ontstaan. Dit is onwenselijk gezien de verstoring en (economische) schade die dit met zich mee zou brengen.
Artikel XXIV van het GATT-verdrag maakt het partijen mogelijk een douane-unie, vrijhandelsakkoord of een tijdelijke overeenkomst met als doel die te bereiken (interim--akkoord) sluiten. Daarbij is het partijen toegestaan om bepaalde preferentiële behandeling niet toe te passen, zoals bijvoorbeeld het meestbegunstigdebeginsel. Artikel XXIV GATT-verdrag is in de context van het aflopen van de overgangsperiode niet relevant, omdat het slechts de basis biedt om een overeenkomst of tijdelijke overeenkomst op het gebied van goederenhandel te sluiten. De partijen zouden een dergelijke overeenkomst dan dus eerst hebben moeten uitonderhandelen. Gezien de beperkte reikwijdte van Artikel XXIV GATT-verdrag zou dit in geen geval uitkomst bieden om de verstoringen die op een groot aantal terreinen voortvloeien uit het aflopen van de overgangsperiode te voorkomen. Het bereiken en per 1 januari 2021 van toepassing laten worden van het bereikte akkoord is verkieslijk boven een no deal situatie die voor belanghebbenden tot veel verstoringen en (economische) schade zou leiden.
Kunt u deze vragen een voor een en voor maandag 28 december 11.00 beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘NZa legt Emergis verplichting op voor aanmerkelijke marktmacht’ |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kent u het besluit van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) om ggz-instelling Emergis twee verplichtingen op te leggen vanwege aanmerkelijke marktmacht?1
Ja.
Deelt u de mening dat ook geestelijke gezondheidszorg in de regio beschikbaar, betaalbaar en bereikbaar moet zijn?
Ja.
Kunt u schetsen in hoeverre dit besluit gevolgen heeft voor de positie van ggz-instellingen in (krimp)regio’s?
Volgens de NZa is Emergis in de provincie Zeeland de grootste aanbieder van ggz. Zeeuwen die ggz nodig hebben zijn volgens de NZa vaak afhankelijk van de zorg van Emergis. Met de verplichtingen die de NZa oplegt aan Emergis, beoogt de NZa ervoor te zorgen dat er afspraken tot stand komen die in het belang zijn van goede, toegankelijke en betaalbare geestelijke gezondheidszorg in Zeeland.
De verplichtingen zijn alleen opgelegd aan Emergis en hebben dus geen directe formele gevolgen voor andere zorgaanbieders. Het besluit laat wel zien dat de NZa het belangrijk vindt dat zorgverzekeraars hun inkooprol goed moeten kunnen invullen. Wanneer andere zorgaanbieders met aanmerkelijke marktmacht de publieke belangen (kunnen gaan) schaden, kan de NZa ook bij hen ingrijpen als zij dat noodzakelijk acht.
Wat vindt u van de reactie van de Nederlandse ggz op het besluit van de NZa?2
De NZa heeft als onafhankelijk toezichthouder een discretionaire bevoegdheid om aan partijen met aanmerkelijke marktmacht verplichtingen op te leggen door een besluit (artikel 48 van de Wet marktordening gezondheidszorg). Wanneer een belanghebbende het niet eens is met het besluit van de NZa dan kan beroep worden ingesteld bij de bestuursrechter (in casu College van Beroep voor het bedrijfsleven). Uiteraard onderschrijf ik de opvatting dat de NZa ook zo nodig moet ingrijpen bij zorgverzekeraars om ze aan hun zorgplicht te houden.
Gelet op onafhankelijke positie van de NZa en gelet op het feit dat het aan de bestuursrechter is om dit besluit te toetsen, geef ik geen inhoudelijke reactie op dit specifieke besluit van de NZa.
Kunt u aangeven in welke mate zorgverzekeraars bij de contractering rekening houden met specifieke regionale omstandigheden? Is dat wat u betreft voldoende of zijn hier aanvullende afspraken voor nodig?
De zorgverzekeraar heeft een zorgplicht. Dit betekent, in geval van een naturapolis van de verzekerde, dat de verzekerde binnen een redelijke tijd en reisafstand toegang moeten hebben tot alle zorg uit het basispakket. Zorgverzekeraars moeten daarom voldoende zorg inkopen en bemiddelen als iemand niet snel genoeg bij een zorgaanbieder terecht kan (wachttijdbemiddeling). De zorgverzekeraar is dus verantwoordelijk voor het tijdig leveren van passende zorg aan de verzekerde, op de juiste plaats en door de juiste zorgprofessional. Een zorgverzekeraar geeft invulling aan deze zorgplicht voor wat betreft naturaverzekerden door het maken van contractuele afspraken met zorgaanbieders. Zeker in de kernregio’s (regio waarin zorgverzekeraar dominant is) heeft de zorgverzekeraar een rol in het achterhalen van behoeften en knelpunten in het zorgaanbod, het bepalen van mogelijke gevolgen voor verzekerden en het bedenken van manieren om dit op te lossen. Dat betekent dat de zorgverzekeraar een rol heeft in het voorkomen of het oplossen van mogelijke knelpunten in de aansluiting tussen de zorgbehoefte en het zorgaanbod op de (middel)lange termijn in een regio. De zorgverzekeraar dient dus bij de contractering rekening te houden met de regionale omstandigheden. De NZa verwacht dit ook van zorgverzekeraars en ziet hier ook op toe. Als zorgverzekeraars niet aan de zorgplicht voldoen, grijpt de NZa in. Hiermee moeten de belangen van patiënten en verzekerden worden gewaarborgd. Zie voor meer informatie «De zorgplicht: handvatten voor zorgverzekeraars» (https://puc.overheid.nl/nza/doc/PUC_323566_22/1/).
In hoeverre vindt u dat de hoogte van tarieven en/of tariefontwikkeling een rol zou moet spelen als het gaat om het vaststellen van misbruik van aanmerkelijke marktmacht?
De NZa stelt maximumtarieven vast in het kader van de ggz, waarbinnen zorgverzekeraars en zorgaanbieders afspraken moeten maken over een passende vergoeding voor geleverde zorg. In de voorliggende casus speelde de hoogte van de tarieven en/of tariefontwikkeling geen rol.
De NZa heeft toegelicht deze verplichting te hebben opgelegd om de contractuele relatie tussen Emergis en zorgverzekeraars te bevorderen. De opgelegde contracteerverplichting houdt in dat Emergis onder redelijke voorwaarden moet voldoen aan elk redelijk verzoek van een ziektekostenverzekeraar tot het sluiten van een overeenkomst. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 5 heb toegelicht, geldt voor de zorgverzekeraar een zorgplicht en moet de zorgverzekeraar bij de contractering rekening houden met regionale omstandigheden.
Kunt u deze vragen beantwoorden, vóór het Algemeen Overleg «Medisch zorglandschap, Juiste zorg op de juiste plek, eigen bijdragen in de zorg, ziekenhuisfaillissementen, Ambulancezorg/Acute zorg en Eerstelijnszorg» d.d. 14 januari 2021?
Ja.
Het bericht dat het kabinet het vaccininstituut Intravacc alsnog wilverkopen |
|
Maarten Hijink , Henk van Gerven |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Waarom gaat u alsnog over tot de verkoop van het vaccininstituut Intravacc, terwijl er grote behoefte is aan het produceren van vaccins in Nederland? Kunt u uw antwoord toelichten?1
In de kamerbrief d.d. 17 december 20202 heb ik uw Kamer geïnformeerd over mijn besluit om Intravacc voorlopig (voor maximaal 2 jaar) onder te brengen in een beleidsdeelneming onder VWS, waarbij alle aandelen in handen van de Staat zijn. Er is op dit moment dan ook geen sprake van een besluit tot het verkopen van vaccininstituut Intravacc. Zoals aangegeven in de kamerbrief is de coronapandemie en de extra noodzaak van het borgen van publieke belangen rond vaccinontwikkeling, aanleiding om de definitieve verkoop uit te stellen en de BV voorlopig in handen van de Staat te houden. De intentie blijft Intravacc op termijn op afstand te plaatsen mét behoud van de borging van de publieke belangen; hier wordt eind 2021 door het volgende kabinet een nadere afweging over gemaakt.
Daarbij wil ik aangeven dat Intravacc zich richt op het ontwikkelen van prototype vaccins. Deze kandidaat vaccins worden vervolgens verkocht of onder licentie overgedragen aan vaccinproductie en distributie bedrijven (farmaceutische industrie). Intravacc produceert zelf geen vaccins.
Waarom neemt u de beslissing voor de verkoop van Intravacc middenin de coronapandemie, terwijl Nederland afhankelijk is van het buitenland als het gaat om geneesmiddelenvoorzieningen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De afweging of de aandelen van Intravacc in handen van de Staat blijven, geheel of gedeeltelijk, laat ik over aan het nieuwe kabinet. Intravacc speelt vooral een internationale rol als vaccininstituut. Zoals genoemd bij vraag 1 produceert Intravacc geen vaccins en staat het in die zin los van de geneesmiddelenvoorziening in Nederland.
Waarom zijn volgens u de activiteiten van Intravacc op termijn niet houdbaar binnen de spelregels van een ambtelijke organisatie? Kunt u uw antwoord toelichten?
De positionering als onderdeel van het kerndepartement VWS was enkel bedoeld als een tijdelijke overgangssituatie, nadat al besloten was om Intravacc te verzelfstandigen. U bent over het besluit om Intravacc te verzelfstandigen in december 2016 geïnformeerd. U bent vervolgens op de hoogte gehouden van de vervolgstappen in dat proces.
Op wat voor wijze moet de koper vergaande garanties bieden om het Nederlands belang bij vaccinontwikkeling te waarborgen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals bij vraag 1 is beantwoord, is op dit moment geen sprake van het verkopen van Intravacc.
Hoe verhoudt de beslissing van het kabinet om Intravacc te verkopen zich met de aangenomen motie van de leden Marijnissen en Heerma over een voorstel voor versterking en uitbreiding van de productie van geneesmiddelen, vaccins en beschermingsmateriaal?2
Zoals bij vraag 1 en 2 is beantwoord, is er op dit moment niet door het kabinet besloten om Intravacc te verkopen.
De sloop in de Groningse Schildersbuurt |
|
Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het artikel «Omwonenden trekken aan de bel over sloop in Schildersbuurt Groningen»?1 Wat is hierop uw reactie?
Ja.
Wat is uw oordeel over het feit dat veel interieurs en historische elementen van de woningen verloren gaan door de verbouwingen?
Als dit inderdaad het geval is, is dat een spijtige zaak. Tegelijkertijd besef ik dat het niet altijd mogelijk is om dit tegen te houden. Wel moet worden voldaan aan de betreffende wet- en regelgeving, waarop hieronder nader wordt ingegaan.
Is het waar dat veel van de woningen beschermd stadsgezicht zijn? Zo ja, waarom worden dan toch schoorstenen en (gebrandschilderde) glas-in-lood ramen gesloopt?
Voor deze en de hiernavolgende vragen heb ik contact gezocht met mijn collega van OCW en de gemeente Groningen. Zij geven aan dat de Schildersbuurt inderdaad valt onder het rijksbeschermde stadsgezicht »Schildersbuurt».
In algemene zin geldt dat het bij beschermde stads- en dorpsgezichten gaat om het behoud van de historische karakteristieken, onder meer tot uiting komend in de historische structuur en de samenhang van het gebied en om het samenspel tussen bebouwing en open(bare) ruimtes. Dit betekent dat binnen beschermde gezichten vooral de ruimtelijke structuren, de rooilijnen, bouwhoogtes, gevelindelingen en dakvormen zijn beschermd. Het betreft dus alleen de buitenzijden van panden die beschermd zijn. Gevelwijzigingen waarbij de detaillering wijzigt, zijn hierbij omgevingsvergunningplichtig. Voor het verwijderen van een schoorsteen dient men een sloopmelding te doen. Dit betekent niet dat deze ingrepen altijd zijn tegen te houden. Het is de gemeente Groningen niet bekend of er specifiek schoorstenen of glas-in-lood in de Schildersbuurt zijn gesloopt.
Daarnaast geeft de gemeente aan dat omzetting van onzelfstandige woonruimtes naar zelfstandige woonruimte niet alleen plaats vindt in de Schildersbuurt, maar binnen de hele gemeente Groningen.
Om hoeveel vernielingen / verbouwingen gaat het in totaal?
Van de gemeente Groningen begrijp ik dat een wijziging in bestaande beleidsregels het sinds 2016 mogelijk maakt om onzelfstandige woonruimtes (studentenkamers) om te zetten naar zelfstandige eenheden (studio’s of appartementen). Tussen 2016 en 2020 zijn voor deze omzetting 167 vergunningen verleend.
Hiervan zijn in de periode van 2016 t/m 2020 in de Schildersbuurt 41 omzettingen van onzelfstandige woonruimte (kamerverhuur) naar zelfstandige woonruimte (studio’s) verleend.
Daarnaast zijn er bij de gemeente 60 sloopmeldingen binnengekomen. Hiervan heeft één betrekking op het slopen van een schoorsteen en één van een dak.
Is het waar dat door de ombouw van deze woningen tot kleine zelfstandige appartementen het saldo aan bewoners, voornamelijk studenten, daalt? Kunt u dit nader toelichten? Vindt u het wenselijk dat in tijden van grote woningnood het aantal beschikbare wooneenheden daalt?
De gemeente Groningen staat omzetting van onzelfstandige naar zelfstandige eenheden toe mits: de zelfstandige woning minimaal 24 m2 is, zich op één verdieping bevindt, door één huishouden bewoond wordt en het aantal huishoudens na woningvorming afneemt. Gebleken is dat enkele nieuwe zelfstandige eenheden soms worden bewoond door stellen. Gevolg daarvan is wel dat de bewonersintensiteit in die gevallen na een omzetting niet afneemt of wellicht zelfs toeneemt. De afgelopen periode heeft de gemeente de beleidsregels geëvalueerd. Hieruit is gebleken dat de voorgaande situatie niet de overhand heeft.
Het klopt inderdaad dat het aantal eenheden door deze beleidsregel afneemt. In totaal gaat het, tot en met 2020, om circa 700 kamers. Dit betreft een klein aandeel van het totaalaantal kamers in de stad (circa 30.000). Daarnaast zijn er sinds 2016 circa 5.000 eenheden voor jongeren en studenten aan de markt toegevoegd. Op deze wijze draagt de gemeente in belangrijke mate bij aan de behoefte aan jongeren- en studentenwoningen.
Zijn soortgelijke casussen in anderen gemeenten bekend? Proberen gemeenten dit tegen te houden en zo ja, op welke manier? Zo nee, ziet u mogelijkheden om met gemeenten dit probleem in kaart te brengen en te kijken welke mogelijke oplossingen voor dit probleem kunnen worden gevonden?
Er zijn mij voorbeelden bekend van gemeenten (o.a. Zwolle, Leiden en Den Bosch) die bij sloop of verbouwen van bepaalde panden een bouwhistorisch onderzoek verplicht stellen. Op deze manier kan waardevolle historische informatie gedocumenteerd worden. Dit is echter geen waterdichte oplossing om de sloop van interieurs van panden die geen monumentale status hebben, tegen te gaan.
Welke middelen hebben gemeentebesturen om deze vormen van ongewenste sloop tegen te gaan?
Als een pand is aangewezen als Rijksmonument of gemeentelijk monument valt naast het exterieur ook het interieur onder de bescherming.
Bij karakteristieke panden, beeldondersteunende panden en panden in beschermde stadsgezichten, is alleen de buitenkant (grotendeels) beschermd. Gemeenten hebben echter ook nog andere middelen om vormen van ongewenste sloop tegen te gaan, zoals het wegnemen van bepaalde prikkels die tot dit soort ontwikkelingen leiden. Zo bestaat de mogelijkheid om via het gericht bestemmen in een bestemmingsplan bepaalde ontwikkelingen onmogelijk of onaantrekkelijk te maken. Daarnaast kunnen gemeenten via hun huisvestingsverordening en splitsingsvergunningen ook sturen op het wel of niet splitsen van woningen. Zij kunnen hierbij beleidsregels hanteren, met bijvoorbeeld een leefbaarheidstoets.
Bent u bereid om te kijken naar het vereenvoudigen van de procedures om een monumentenstatus toe te kennen aan de waardevolle interieurs, waardoor het makkelijker wordt om voor deze panden een beschermde status te krijgen? Zo nee, waarom niet?
Nee, het vereenvoudigen van de procedures is niet nodig voor het verkrijgen van de monumentenstatus. Het beleid en de criteria voor rijks- en gemeentelijke monumenten zijn bekend. Een waardevol interieur is een van de criteria die wordt meegewogen.
De Groningse Schildersbuurt en de daar aanwezige bebouwing dateert voornamelijk uit de periode 1850–1940. Erfgoed uit deze periode is op rijksniveau uitgebreid geselecteerd en aangewezen, zodat hier nu een zeer terughoudend aanwijzingsbeleid geldt. De gemeente Groningen heeft de mogelijkheid, ook op grond van een waardevol interieur, om panden als gemeentelijk monument aan te wijzen.
Bent u bereid om te onderzoeken op welke manier in de toekomst voorkomen kan worden dat deze en soortgelijke projecten niet meer ten koste gaan van het historisch interieur van woningen? Zo nee, waarom niet?
Als projecten leiden tot een onaanvaardbaar verlies van erfgoed, dan kan bekeken worden wat hiervan de oorzaak is en wat hieraan te doen is. Vanwege het besloten karakter is overigens niet altijd inzichtelijk, zelfs bij monumenten, waar zich waardevolle interieurs bevinden. Voorlichting over historische interieurs door onder andere de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed en participatieprojecten, zoals het project over Wederopbouw-interieurs in de Achterhoek dat mijn collega van OCW ondersteunt via de Erfgoeddeal, kunnen via bewustwording bijdragen aan respect voor de historische waarden.
Wat is de huidige status van de verkameringsregels en de verschillende pilotprojecten en op welke manieren kunnen gemeenten deze effectief inzetten? Op welke wijze wordt hier met gemeenten over gecommuniceerd?
Gemeenten kunnen in het geval van schaarste op de woningmarkt gebruik maken van de Huisvestingswet 2014 en in hun huisvestingsverordening regels stellen over onttrekking, samenvoeging, omzetting, verbouwing en splitsing van woonruimten. Hoewel deze instrumenten uit de Huisvestingswet 2014 niet kunnen worden ingezet op grond van leefbaarheidsproblematiek, mag een gemeente bij de vergunningverlening wel rekening houden met leefbaarheidsaspecten. Op deze wijze kan bijvoorbeeld een quotum voor verkamering per straat of buurt gehanteerd worden. Indien een gemeente waar geen schaarste heerst toch regels wil stellen over verkamering kan dit op basis van het bestemmingsplan.
Voor de stand van zaken rondom de verschillende pilots in het kader van de aanpak goed verhuurderschap verwijs ik u naar de Kamerbrief «uitkomst aanpak goed verhuurderschap» die ik op 22 februari jl. aan de Tweede Kamer heb doen toekomen.
Gezien de ambitie van de gemeente Groningen, zoals uit de voortgangsbrief over het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting blijkt, om 4.000 tot 4.500 studentenwoningen te bouwen2, bent u van mening dat met de werkzaamheden zoals in voornoemde casus beschreven deze ambitie makkelijker of moeilijker haalbaar zal zijn? Kunt u dit toelichten?
De gerealiseerde aantallen studentenwoningen dragen bij aan de voornoemde ambitie. De inzet van de gemeente Groningen om meer huisvesting voor studenten te realiseren zorgt ervoor dat het aanbod voor deze doelgroep beter aansluit bij de vraag. Dat is een goede stap. Daarnaast is het de verantwoordelijkheid van de gemeente om voor alle woningzoekenden in te zetten op een passend woningaanbod en daarbij ook oog te hebben voor de samenstelling van de stad en specifieke wijken. Die afweging daarin is een lokale verantwoordelijkheid.
Wilt u deze vragen apart beantwoord en niet clusteren alstublieft?
Ja.
Het bericht dat de kledingbank is gesloten tot 19 januari |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Woeste reacties op sluiting Kledingbank Rotterdam: «Juist nu onmisbaar»»?1
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Kunt u bevestigen dat in alle plaatsen waar een kledingbank is gevestigd, deze op last van de rijksoverheid gesloten is tot tenminste 19 januari?
Ja, de kledingbanken zijn helaas gesloten omdat het publieke plaatsen zijn. Alle publieke plaatsen dienen gesloten te zijn om verdere besmetting met het corona-virus tegen te gaan.
Bent u van mening dat de kledingbank niet een winkel is, maar valt onder welzijnswerk, hulpverlening of humanitair vrijwilligerswerk, zoals de voedselbank? Zo nee, kunt u dat uitleggen?
Kledingbanken zijn een belangrijk onderdeel van het lokale aanbod van minimavoorzieningen en opereren in het gemeentelijk netwerk van hulp- en welzijnsorganisaties. Mensen die in armoede leven kunnen worden aangemeld en doorverwezen voor gratis kleding en schoeisel door hulporganisaties, zoals de voedselbank.
In welke mate hebben veiligheidsregio’s c.q. burgemeesters de bevoegdheid om om humanitaire redenen de lokale kledingbank alsnog wél de deuren te laten openen?
Publieke plaatsen zijn gesloten om verdere besmettingen met het corona-virus te voorkomen. Voor kledingbanken is onder de huidige regels helaas geen uitzondering. Indien er schrijnende gevallen zijn kan kleding bezorgd worden. Ik heb vernomen dat er kledingbanken bereikbaar zijn voor mensen in acute nood.
Bent u bereid om op de kortst mogelijke termijn toestemming te geven om de kledingbanken weer te openen voor hen die dat het meest nodig hebben?
Ik begrijp dat voor de mensen die afhankelijk zijn van de kledingbank het heel vervelend is dat deze dicht is, zeker nu in de winter. Helaas kan ik de door u verzochte toestemming op basis van de huidige regels niet geven. Het is noodzakelijk dat publieke plaatsen gesloten zijn om verdere besmettingen tegen te gaan. Uitzondering hierop is nu alleen mogelijk indien de geboden ondersteuning onder een van de vier zorgwetten valt; de Wet maatschappelijke ondersteuning, de Jeugdwet, de Wet langdurige zorg en de Zorgverzekeringswet. De ondersteuning van de kledingbanken valt hier niet onder en daardoor is het enige alternatief de noodzakelijke kleding en schoeisel bij mensen thuis te bezorgen. Ik kan me goed voorstellen dat dit lastig is, maar ik hoop dat het toch lukt om op deze manier mensen in acute nood te helpen.
Het bericht dat slachtoffers van woekerrente in het MKB niet geholpen worden door het Kifid |
|
Mahir Alkaya |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Wat is uw mening over het bericht dat ondernemers in het midden- en kleinbedrijf (MKB) zijn geschaad door woekerrentes en zij niet terecht kunnen bij het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid)?1
Ik ben bekend met de uitzending van Kassa van 19 december 2020. In de uitzending worden twee casussen besproken van ondernemers die stellen dat hun bank over een bepaalde periode te veel rente in rekening heeft gebracht.
De kosten die mogen worden berekend volgen uit de financieringsvoorwaarden die van toepassing zijn op de relatie tussen bank en mkb-klant. Wanneer niet een vaste maar een variabele rente is overeengekomen, kunnen die kosten gedurende de contractperiode verschillen.2 Van banken verwacht ik dat zij aan hun mkb-klanten kunnen uitleggen onder welke omstandigheden kosten worden verhoogd of verlaagd. Deze gedragsnorm is sinds 1 juli 2018 verankerd in de Gedragscode Kleinzakelijke Financiering van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB). Ik verwacht niet alleen dat banken deze gedragsregels naleven jegens kleinzakelijke klanten die onder de code vallen, maar ook jegens andere mkb-klanten zo veel mogelijk in de geest van de code handelen.
Indien een mkb-klant niet tevreden is met de dienstverlening van de bank, kan hij of zij in sommige gevallen een klacht voorleggen aan het Kifid. Het Kifid is ter uitvoering van de Richtlijn ADR consumenten aangewezen als buitengerechtelijke geschilleninstantie.3 De wettelijke taak van het Kifid omvat het beslechten van geschillen met betrekking tot betaaldiensten, financiële diensten of financiële producten, niet zijnde ziektekostenverzekeringen.4 Waar het gaat om een geschil met betrekking tot krediet, staat toegang tot het Kifid op basis van de wet alleen open voor consumenten.5 Naast haar wettelijke taak biedt het Kifid ook het loket kleinzakelijke financiering aan. Dit loket is een initiatief van de NVB en is opengesteld voor kleinzakelijke klanten die onder de NVB Gedragscode Kleinzakelijke Financiering vallen, van toepassing sinds 1 juli 2018. Het Kifid is op grond van artikel 2.1 van het Reglement kleinzakelijke financiering bevoegd een klacht van kleinzakelijke klanten die onder de code vallen te behandelen voor zover het ziet op een aanvraag of verhoging van een zakelijk krediet van ná 1 juli 2018.
Waarom neemt het Kifid MKB-zaken van vóór 2018 niet in behandeling? Deelt u de mening dat het Kifid bij alle niet verjaarde zaken zou moeten helpen wanneer rechtszekerheid en het ondernemingsklimaat in het gedrang komen?
Het Kifid heeft in de eerste plaats een taak met betrekking tot alternatieve geschillenbeslechting voor consumenten. De bevoegdheid van het Kifid om klachten van kleinzakelijke ondernemers te behandelen staat los van die wettelijke taak en is gebaseerd op het Reglement kleinzakelijke financiering. Het Kifid kan de toegang tot klachtbehandeling niet eenzijdig openstellen voor een individueel geschil indien dat niet onder de geldende reglementen van het Kifid valt.
Met de Gedragscode Kleinzakelijke Financiering van de Nederlandse Vereniging van Banken is een stap gezet naar betere informatievoorziening aan de klant, bijvoorbeeld waar het gaat om de rente die wordt gerekend. Zowel in de aanvraagfase als de beheerfase dient de bank de klant te informeren over de soorten kosten die worden gerekend en eventuele wijzigingen daarin. De bank dient daarnaast op verzoek van de klant toelichting te geven. Onderdeel van de gedragscode is tevens dat de klant in het geval van een geschil zijn klacht kan voorleggen aan het Kifid. Het toepassingsbereik van de code is beperkt tot kleinzakelijke klanten die vanaf 1 juli 2018 een financiering aanvragen bij de bank of klanten die de bestaande financiering verhogen middels een nieuwe overeenkomst.6 Dat hangt samen met de inwerkingtreding van de code per 1 juli 2018. De code wordt dit jaar geëvalueerd en conclusies worden begin 2022 verwacht.
Deelt u de mening dat de weigering van het Kifid om deze klachten in behandeling te nemen in ieder geval de schijn wekt dat het grote financiële instellingen in bescherming neemt tegenover kleine ondernemingen met een legitieme klacht? Deelt u de mening dat een interne klachtenprocedure bij de bank geen alternatief is voor behandeling door Kifid?
Het Kifid is een onafhankelijk klachteninstituut dat in de eerste plaats klachten van consumenten behandelt. Dat Kifid slechts zaken behandelt van kleinzakelijke ondernemers die na 1 juli 2018 financiering aanvragen hangt samen met de inwerkingtreding van de Gedragscode Kleinzakelijke financiering per 1 juli 2018.
Een interne klachtenprocedure bij de bank is een eerste stap in geschillenbeslechting. De bank en de klant kunnen daarnaast afspreken dat alternatieve geschillenbeslechting tot de mogelijkheden behoort. Indien het geschil onder de reglementen van het Kifid valt, kan het geschil aan het Kifid worden voorgelegd. De klant kan zijn geschil ook voorleggen aan de rechter.
Erkent u dat het in coronatijd nu juist voor MKB-bedrijven, die ook nog het slachtoffer zijn van woekerrentepraktijken, niet te betalen is om een stap naar de rechter te zetten? Deelt u de mening dat hier dus de rechtsbescherming in het geding komt?
Doorgaans verdient het de voorkeur om geschillen buitengerechtelijk op te lossen. Dat is vaak sneller en goedkoper dan de gang naar de rechter. Te denken valt aan onderling overleg – al dan niet met behulp van een derde – of klachtenbehandeling door bijvoorbeeld het Kifid. De weg naar het Kifid staat met inwerkingtreding van de gedragscode open voor kleinzakelijke ondernemers die vanaf 1 juli 2018 een financiering hebben aangevraagd bij de bank of een nieuwe overeenkomst zijn aangegaan na verhoging van een bestaande financiering (zie ook het antwoord op vraag 2). Als onderling overleg niet tot een oplossing heeft geleid of de weg naar het Kifid niet openstaat kan een beroep op de rechter worden gedaan. Aan de gang naar de rechter zijn kosten verbonden. Voor wat betreft de hoogte van de griffierechten heeft de Minister voor Rechtsbescherming op 16 april 2020 een wetsvoorstel ingediend ter wijziging van de Wet griffierechten burgerlijke zaken om te zorgen dat de griffierechten van met name kleinere vorderingen beter in verhouding komen te staan tot de hoogte van de vordering 7 Waar het kleinere vorderingen betreft, worden lagere griffierechten voorgesteld. De Tweede Kamer heeft het wetsvoorstel op 10 november 2020 met algemene stemmen aangenomen en het voorstel ligt nu ter behandeling voor in de Eerste Kamer.
Wat zou de omvang zijn van de kosten voor ABN Amro, en voor andere banken, wanneer de door MKB -lanten teveel betaalde woekerrente terugbetaald zou moeten worden? Hoe verhoudt zich dit met de door deze banken gemaakte winst?
De beoordeling of een bank te hoge kosten in rekening heeft gebracht aan een mkb-klant is indien deze weg open staat, aan het Kifid of aan de rechter. Een schatting van de omvang van de kosten voor banken kan ik daarom niet maken.
Wat gaat u doen om banken te dwingen (MKB-)slachtoffers van deze woekerrente het geld terug te geven waar zij recht op hebben?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 5, kan ik niet beoordelen of een bank te veel rente heeft berekend aan een klant. Deze beoordeling is, indien deze weg open staat, aan het Kifid of aan de rechter.
Wat gaat u doen om deze schandalen in de toekomst te voorkomen?
Met de inwerkingtreding van de gedragscode is een betere informatievoorziening richting de mkb-klant geborgd. Het is aan de rechter of het Kifid om te beoordelen of een bank te hoge rente heeft gerekend.
Deelt u de mening dat deze schandalen in de financiële sector zullen blijven voorkomen en er daarom een instelling nodig is die functioneert als waakhond voor de consument en het kleinbedrijf?
Er zijn reeds meerdere controlemechanismen in werking om de belangen van particulieren en bedrijven in de financiële sector te behartigen. Een belangrijke rol wordt in dat licht vervuld door toezichthouders, met de kanttekening dat specifiek zakelijk krediet niet onder financiële toezichtwetgeving valt. Wel is op het gebied van zakelijk krediet sprake van zelfregulering via de Gedragscode Kleinzakelijke Financiering en de Gedragscode Stichting MKB Financiers van Stichting MKB Financiering. Daarnaast vervult het Kifid een rol als onafhankelijke geschillenbeslechter voor consumentengeschillen en tevens geschillen van kleinzakelijke ondernemers die onder de gedragscode vallen van de NVB, of de gedragscode van Stichting MKB Financiering. Ten slotte kunnen particulieren en bedrijven zich wenden tot de rechter.
Chinese surveillanceapparatuur |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht dat Huawei software voor de herkenning van gezichten van Oeigoeren testte?1
Ja.
Hoe beoordeelt u deze berichtgeving?
Het kabinet kan de berichtgeving niet bevestigen op basis van eigen informatie.
Is dergelijke herkenningssoftware, gericht op een bepaalde bevolkingsgroep, volgens u in strijd met mensenrechten en bovendien een uiting van racisme?
Het gebruik van gezichtsherkenningssoftware is op zichzelf geen schending van internationale mensenrechten, hoewel er wel vanuit diverse mensenrechtenorganen zorgen zijn geuit over het gebruik van biometrische data, zoals wordt verzameld bij gezichtsherkenningssoftware, en het effect wat een dergelijke technologie kan hebben op, bijvoorbeeld, het recht op privacy.
Met betrekking tot het gebruik van gezichtsherkenningssoftware waarbij dit wordt ingezet ter herkenning van gezichten van bepaalde bevolkingsgroepen, dient opgemerkt te worden dat op grond van internationale mensenrechtenverdragen het niet is toegestaan een onderscheid te maken op basis van bijvoorbeeld, ras, afkomst of etniciteit. Het kabinet benadrukt dat ook China zich via de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (UVRM) heeft gecommitteerd aan mensenrechten, dat deze universeel zijn en dat eenieder aanspraak heeft op alle rechten en vrijheden die in de UVRM worden opgesomd – zonder enig onderscheid van welke aard ook. Het verbod op discriminatie is specifiek neergelegd in het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie, welke China heeft geratificeerd.
Indien er derhalve bij de inzet van gezichtsherkenning, en bij het gebruik van de gegevens die hierbij verzameld kunnen worden, door China onderscheid gemaakt wordt op grond van etniciteit (in dit geval de Oeigoeren) of gezichtsherkenningssoftware wordt ingezet die enkel gericht is op de specifieke gezichten van Oeigoeren, dan is het waarschijnlijk dat het discriminatieverbod zoals neergelegd in internationale mensenrechtenverdragen wordt geschonden.
Onder de OESO-richtlijnen wordt van bedrijven verwacht dat zij voorkomen en tegengaan dat hun producten worden gebruikt voor discriminerende doeleinden. China is geen lid van de OESO, wat betekent dat de Chinese overheid niet verwacht van Chinese bedrijven dat zij de OESO-richtlijnen naleven. De Wereldhandelsorganisatie (WTO) stelt geen eisen aan producten, en kent met name regels om handelsbarrières tegen te gaan.
Kunt u aangeven of, en zo ja welke, internationale verdragen China schendt met het gebruik van deze software voor de herkenning van gezichten van specifiek Oeigoeren?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven of Huawei in strijd handelt met internationale afspraken onder bijvoorbeeld de Wereldhandelsorganisatie (WTO), de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO), het Handvest van de Verenigde Naties (VN), de richtlijnen van de Organisatie voor Economische Samenwerking (OESO) of enige andere internationale conventies?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u contact gehad met Huawei over deze onthulling en zo ja, wat was hun verklaring voor het ontwikkelen van een Oeigoer-alarm? En zo nee, wanneer bent u van plan contact met hen op te nemen om uw afschuw uit te spreken over dergelijke «slimme» surveillancemiddelen die worden ingezet om Chinese minderheden te onderdrukken?
Huawei heeft zijn positie in deze kwestie gecommuniceerd via een verklaring op de website van Huawei Nederland.2 Het bedrijf stelt onder andere dat «de applicatie niet geïmplementeerd [is] in de praktijk» en dat «onze technologieën niet [zijn] ontworpen om etnische groepen te identificeren». Het Ministerie van Buitenlandse Zaken kan deze uitleg van Huawei op basis van eigen informatie niet bevestigen. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft het onderwerp van het mogelijke misbruik van de gezichtsherkenningssoftware aan de orde gesteld tijdens een recent courtesy gesprek met het bedrijf. Huawei heeft daarbij aangegeven dat dit ingaat tegen het beleid van het bedrijf. Medewerkers van het Ministerie van Buitenlandse Zaken zijn over dit onderwerp op 25 februari jl. uitgebreider in gesprek met Huawei gegaan. Daarbij hebben zij ook de zorgen van het kabinet met betrekking tot etnische profilering, discriminatie en gebruik van technologie voor mensenrechtenschendingen overgebracht en Huawei op de maatschappelijke verantwoordelijkheid gewezen.
In hoeverre acht u het wenselijk dat Chinese bedrijven die de onderdrukking van Oeigoeren in China faciliteren actief zijn op de Nederlandse en de Europese markt? En kunt u aantonen dat die bedrijven niet ook dergelijke praktijken binnen de Europese Unie bezigen?
Het kabinet heeft geen overzicht van de activiteiten van Chinese bedrijven in de EU en kan geen uitspraken doen over mogelijke bijdragen van individuele bedrijven aan onderdrukking in Xinjiang.
Kunt u binnen de Europese Unie pleiten voor een onderzoek naar Chinese bedrijven die zowel de onderdrukking en de uitbuiting van Oeigoeren in China faciliteren als actief zijn op de Europese markt? Zo nee, waarom niet? En zo ja, wanneer en waar gaat u dat doen?
Nederland en (de lidstaten van) de Europese Unie volgen de mensenrechtensituatie nauwgezet. Via het postennetwerk in China houdt Nederland zich op de hoogte van de ontwikkelingen in Xinjiang en de rest van het land. Nederlandse diplomaten houden contact met bedrijven, ngo’s, en mensenrechtenverdedigers en hebben daarbij ook aandacht voor surveillance en de rol van het Chinese bedrijfsleven. De informatiepositie van Nederland wordt gesteund door samenwerking met de delegatie van de EU, gelijkgestemde landen en onderzoeksinstellingen. Gezien alles wat er al gaande is, acht ik een oproep tot een onderzoek naar Chinese bedrijven die zowel de onderdrukking en de uitbuiting van Oeigoeren in China faciliteren als actief zijn op de Europese markt, niet nodig.
Is het mogelijk om, naar Amerikaans voorbeeld, in de Europese Unie te komen tot een zwarte lijst met buitenlandse bedrijven die actief handelen in strijd met de Europese waarden en belangen, waardoor Europese bedrijven een exportlicentie nodig hebben om zaken met hen te doen? Bent u bereid hiervoor te pleiten?
De juridische basis voor het EU-exportcontrolebeleid voor dual-use goederen is de EU Dual Use Verordening. Deze voorziet niet in een «zwarte lijst»-methodiek. Controle vindt plaats op basis van een lijst van dual-use goederen die in deze EU-verordening is bijgevoegd. Deze controlelijst wordt jaarlijks geactualiseerd op basis van internationale afspraken in exportcontroleregimes over te controleren goederen en technologie. Nederlandse bedrijven zijn verplicht een exportvergunning aan te vragen als zij goederen of technologie op deze EU-controlelijst willen exporteren buiten de EU. Het kabinet maakt een inschatting van het risico dat de eindgebruiker de goederen voor ongewenst militair eindgebruik inzet. Mocht het risico op militair eindgebruik of mensenrechtenschendingen te groot zijn dan wijst het kabinet een vergunningaanvraag af. Het kabinet maakt daarbij ook gebruik van de informatie die de lidstaten van de Europese Unie delen over afgewezen vergunningaanvragen. Zo probeert de EU te voorkomen dat de ontvangers, ofwel eindgebruikers de goederen en technologie in een andere lidstaat kopen. Dit waarborgt tegelijkertijd een gelijk speelveld voor het Europese bedrijfsleven. Het kabinet is geen voorstander van de toevoeging van een «zwarte lijst» als onderdeel van het exportcontrolestelsel en benadert exportcontrole vanuit het risico dat met de levering van goederen gepaard gaat.
Bent u bekend met het bericht dat de Europese Unie gebruikmaakt van temperatuurcamera's van het Chinese bedrijf Hikvision?2
Ja.
Bent u bekend met het gegeven dat Hikvision bewakingscamera’s levert voor de Chinese interneringskampen en heel Xinjang volhangt met camera’s van dit bedrijf?
Het is bekend dat Hikvision een grote speler in de surveillancesystemenmarkt is, maar het kabinet heeft geen zicht op waar camera’s en andere apparatuur van dit bedrijf geïnstalleerd zijn.
Hebben de EU-instellingen de temperatuurcamera’s van Hikvision inmiddels vervangen door apparatuur van bedrijven die geen grootschalige mensenrechtenschendingen faciliteren?Zo nee, waarom niet en kunt u dit zo spoedig mogelijk bepleiten?
Het kabinet heeft de Europese Commissie, de Europese Dienst voor Extern Optreden en het Europese parlement gewezen op de kwetsbaarheden. Uiteindelijk ligt de verantwoordelijkheid voor het beheer van de temperatuurcamera’s bij de EU-instellingen.
Maken naar uw weten Nederlandse overheidsinstellingen gebruik van surveillanceapparatuur van Chinese bedrijven die in China betrokken zijn bij mensenrechtenschendingen? En zo ja, deelt u dan de mening dat deze zo snel mogelijk moeten worden vervangen door apparatuur van «schone» bedrijven?
Er bestaat geen compleet overzicht van de gebruikte surveillanceapparatuur binnen alle overheidsinstellingen.
Kunt u onderzoeken in hoeverre surveillanceapparatuur van Chinese bedrijven die betrokken zijn bij mensenrechtenschending in China, is uitgerold in Nederland en naar aanleiding van dit onderzoek aangeven welke grenzen u hieraan wilt stellen?
Het kabinet houdt geen overzicht bij van de merkkeuzes door private partijen voor surveillanceapparatuur. Wel verwacht het kabinet van alle Nederlandse bedrijven die internationaal ondernemen dat zij de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen (OESO-richtlijnen) en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) naleven. Dit houdt in dat bedrijven in kaart brengen in hoeverre zij via hun bedrijfsactiviteiten en ketenpartners verbonden zijn aan risico’s voor mens en milieu, en hun invloed aan te wenden om deze risico’s te voorkomen en aan te pakken, de aanpak hiervan te monitoren en hier verantwoording over af te leggen.
Is de tijd niet gekomen, ook mede in het licht van de recente onthullingen over de massale dwangarbeid in de Chinese regio Xinjang, dat u samen met uw Europese collega’s een veel hardere koers gaat varen tegenover China? Hoelang worden deze massale mensenrechtenschendingen nog door de vingers gezien?
De Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking heeft op 16 december jl. in haar gesprek met de viceminister van het Chinese Ministerie van Handel, Yu Jianhua, China opgeroepen om toegang te verlenen tot Xinjiang en bedrijven in staat te stellen hundue diligence uit te voeren. Mensenrechten zijn ook aan de orde gekomen tijdens het gesprek van Minister-President Mark Rutte en Premier Li Keqiang op 23 december 2020. Naast bilaterale kanalen spreekt Nederland China ook aan op de mensenrechtensituatie via multilaterale gremia zoals de Verenigde Naties (VN) en in EU-verband. In het recent onderhandelde Comprehensive Agreement on Investment (CAI) tussen de EU en China is overeengekomen dat China zich voortdurend zal inspannen de openstaande fundamentele ILO conventies – waaronder die over dwangarbeid – te ratificeren en implementeren. Nederland heeft zich hier tijdens de onderhandelingen hard voor gemaakt.
De Raad Buitenlandse Zaken heeft op 22 maart 2021 een pakket listings aangenomen in het kader van de EU-mensenrechtensanctieregime waarin vier personen en een entiteit verantwoordelijk voor mensenrechtenschendingen in Xinjiang sancties zijn opgelegd, conform de moties Sjoerdsma c.s. (Kamerstuk 21 501-20, nr. 1596), Ploumen (Kamerstuk 35 570 V, nr. 43) en Kuzu (Kamerstuk 35 570 V, nr. 53)
Tijdens de 46e sessie van de VN Mensenrechtenraad in maart 2021 heeft Nederland in een gezamenlijke verklaring met 25 andere EU-lidstaten in de VN Mensenrechtenraad aandacht gevraagd voor onder andere de wijdverspreide surveillance en beperking van vrijheden in Xinjiang.