Het artikel van mr. dr. F.H. Kistenkas 'Door het invoeren van één milieuwet zullen waarden als natuur en biodiversiteit als eerste sneuvelen' |
|
Henk van Gerven |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Naar aanleiding van uw antwoord op de vraag over meer Rijksregie zoals die uit een wetsevaluatie van de Nieuw-Zeelandse omgevingswet naar voren kwam en nu ook de NOVI die thans voorstaat (vraag 6), waarin u «samenspel», omgevingsagenda’s, NOVI-gebieden en verstedelijking strategieën noemt, deelt u de mening dat dit allemaal beleidsinstrumenten en geen dwingende rechtsinstrumenten zijn? Kunt u uitleggen hoe door deze «goede» samenwerking belangenconflicten tussen overheden worden beslecht zonder dit van bovenaf op te (kunnen) leggen?1 2
Ja, ik onderschrijf dat de genoemde instrumenten beleidsinstrumenten zijn en geen instrumenten die andere bestuursorganen dwingende regels opleggen. De regionale verstedelijkingsstrategieën zullen overigens wel wederzijds bindende afspraken bevatten over fasering van de realisatie en over de benodigde investeringen. De regie op ruimtelijke opgaven vraagt om samenhangende inzet van beleidsinstrumenten en waar nodig dwingende regels. De Omgevingswet biedt daartoe zowel beleidsinstrumenten (zoals omgevingsvisies en programma’s) als dwingende instrumenten (zoals instructieregels en instructiebesluiten).
Door de inzet van beleidsinstrumenten en door het maken van samenwerkingsafspraken, mede in het kader van de NOVI, kunnen overheden gezamenlijk werken aan de opgaven zoals de woningbouw en de energietransitie. De NOVI wordt ook in programma’s uitgewerkt, waar de opgaven zo mogelijk worden gekwantificeerd. Met deze beleidsinstrumenten kunnen overheden elkaar in staat stellen om bijdragen te leveren en elkaar aanspreken op elkaars prestaties. Dit leidt ertoe dat de uitvoering van het beleid verbetert. Deze samenwerking helpt om eventuele conflicten die voortvloeien uit de verschillende belangen die overheden kunnen hebben te voorkomen of in der minne te beslechten. De inzet van dwingende instrumenten, waarop in latere antwoorden zal worden ingegaan, richt zich op die nationale belangen die op voorhand doorwerking moeten krijgen in de besluiten van medeoverheden.
Kunt u aangeven welke verhouding er bestaat tussen de regie van het Rijk op de inrichting van de leefomgeving enerzijds en de lokale keuzes anderzijds?
Onder de Omgevingswet ligt, net als onder de huidige Wet ruimtelijke ordening en de voormalige Wet op de Ruimtelijke Ordening, het maken van keuzes over de inrichting van de woon- en leefomgeving primair bij de gemeenten. Regie vanuit het Rijk betekent niet het centraliseren van taken en verantwoordelijkheden, maar het geven van richting op grote opgaven en het regisseren van een goed samenspel.3 Met de genoemde beleidsinstrumenten geeft het Rijk aan welke keuzes het op nationale schaal maakt, waar het richting geeft aan andere overheden en waar het samen met andere overheden aan tafel zit. Het Rijk geeft richting met de in het antwoord op vraag 1 genoemde nationale omgevingsvisie, met de gemaakte samenwerkingsafspraken en met instructieregels die bepalen binnen welke grenzen gemeenten, waterschappen en provincies hun afwegingen maken. Waar het gaat om provinciale belangen hebben de provincies dezelfde mogelijkheden als het Rijk om richting te geven en grenzen te bepalen.
Bij het maken van keuzes hebben de overheden ruimte nodig om in overleg met elkaar en met hun bevolking tot lokaal gedragen oplossingen te komen. De regels van de Omgevingswet bieden, vergeleken met het huidige recht, op milieugebied inderdaad meer ruimte voor lokale keuzes die recht doen aan de verschillen tussen gebieden. De rijksregelgeving geeft daarbij aan binnen welke grenzen die afweging zich afspeelt. Die extra ruimte biedt kansen om tot betere keuzes te komen bij bijvoorbeeld de woningbouwopgave. Zo kan een gemengd woon-en-werkgebied beter geregeld worden met de Omgevingswet dan met de huidige regelgeving. De gemeente biedt straks in het omgevingsplan vooraf duidelijkheid over bijvoorbeeld geur- en geluidnormen van een bedrijf. Dat bevordert de rechtszekerheid voor zowel de toekomstige bewoners als de toekomstige bedrijven.
Kunt u aangeven hoe wordt voorkomen dat, door het toestaan van verschillen tussen gebieden en het lokaal maken van keuzen met betrekking tot de inrichting van de leefomgeving, lokale belangen de overhand krijgen ten opzichte van regionale en nationale belangen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven op welke wijze in de Omgevingswet is geborgd dat, vanuit het regionale en/of nationale belang, ongewenste lokale ruimtelijke ontwikkelingen tijdig worden gesignaleerd en voorkomen?
In de Omgevingswet is geregeld dat bestuursorganen verplicht zijn om bij het uitoefenen van hun taken en bevoegdheden rekening te houden met de taken en bevoegdheden van andere overheden en zo nodig afstemmen. Dit geldt ook voor gemeenten die taken van provincies of het Rijk zouden belemmeren. Waar nodig wordt bovendien, net als onder de huidige Wet ruimtelijke ordening, via instructieregels gewaarborgd dat lokale ruimtelijke ontwikkelingen passen binnen kaders van instructieregels die zijn gesteld met het oog op nationale belangen of internationale verplichtingen.
De voorbereiding van lokale ontwikkelingen verloopt volgens een zorgvuldige procedure met openbare kennisgeving, die eenieder in staat stelt om er kennis van te nemen en een zienswijze kenbaar te maken, mocht die ontwikkeling onverhoopt niet al bekend zijn door goed onderling overleg. Mocht het vervolgens vanuit een concreet nationaal belang ondanks overleg met andere overheden toch nodig zijn, dan kan het Rijk ongewenste ontwikkelingen voorkomen met het juridische instrumentarium waarop in de volgende antwoorden nader zal worden ingegaan.
Daarnaast wordt bij de monitoring van de NOVI de vinger aan de pols gehouden ten aanzien van de ruimtelijke ontwikkelingen. Hoewel daarmee individuele ontwikkelingen niet voorkomen kunnen worden, kan dat wel leiden tot nieuw beleid of regelgeving over generieke ontwikkelingen.
Kunt u aangeven hoe via de Omgevingswet wordt omgegaan met lokale overheden die, vanuit het regionale en/of nationale belang gewenste ruimtelijke ontwikkelingen ongewenst vinden en blokkeren?
Zoals beschreven in het antwoord op vraag 1 is de sturingsstijl van de NOVI gericht op het voorkomen van dergelijke situaties. De sectorale en gebiedsgerichte uitwerkingen leiden tot wederkerige afspraken over gebiedsontwikkelingsprojecten in bijvoorbeeld NOVI-gebieden, stedelijke of landelijke regio’s. In de Omgevingswet is, net als in de huidige wetgeving, wettelijk vastgelegd dat het Rijk terughoudend is met het nemen van besluiten over ruimtelijke ontwikkelingen, tenzij dat noodzakelijk is vanwege een nationaal belang. In de gevallen waarin een nationaal belang dat besluit rechtvaardigt heeft het Rijk ook doorzettingsmacht. Wanneer een partij eenzijdig de gemaakte afspraken niet nakomt en het gezamenlijk belang bij de gebiedsontwikkeling wordt geschaad, kan het Rijk doorzettingsmacht inzetten met juridische instrumenten waarop in de antwoorden 6 en 7 nader zal worden ingegaan. Als het vaststellen van een omgevingsplan gebeurt in strijd met instructieregels heeft de provincie het interventiebesluit (interbestuurlijk toezicht) en het Rijk het generieke instrumentarium van schorsing en vernietiging op grond van de Gemeentewet. Het is overigens vaak voldoende om de juridische instrumenten op de bestuurlijke tafel te leggen om ook op lokaal niveau met hernieuwde energie invulling te geven aan de bestaande afspraken.
De formulering van nationale en provinciale belangen in een omgevingsvisie biedt veelal ruimte voor verschillende mogelijkheden om die belangen te behartigen. Het Rijk geeft dan de nationale belangen aan, maar bepaalt niet op welke locatie of wijze die gerealiseerd moeten worden. De gemeenten hebben dan ruimte om een ontwikkeling die zou kunnen bijdragen aan een nationaal of provinciaal belang op verschillende locaties of wijzen te realiseren. Als een incidentele ruimtelijke ontwikkeling dan geen doorgang kan vinden, ligt inzet van doorzettingsmacht minder voor de hand.
Opgemerkt wordt nog dat voor bepaalde typen projecten met «directe» nationale belangen, zoals de aanleg en verbetering van de hoofdinfrastructuur en waterstaatswerken, gebruik wordt gemaakt van projectbesluiten waarmee er minder afhankelijkheid is van de lokale besluitvorming. Daarbij voorziet het stelsel in een wettelijk mechanisme dat voorkomt dat een lokale overheid de uitvoering van een projectbesluit kan blokkeren met een omgevingsplan of maatwerkvoorschrift.
Hoe zou de rijksoverheid onder de huidige wetgeving de nationale belangen alsnog kunnen laten doorwerken in de casus van de uitspraak van de Raad van State van 23 december 2020, 201902290/1/R3 waarin de gemeente Fryske Marren een zandwinnings- en natuureiland op het IJsselmeer blokkeert dat al in wetgeving van het rijk, namelijk het Barro (art. 2.12.2 lid 2 sub e Besluit algemene regels ruimtelijke ordening) was toegestaan en vooral ook een aantal nationale belangen uit de NOVI lijkt te betreffen zoals de woningbouwopgave (het wegwerken van het woningtekort), de bouwzand/delfstoffenwinning en ook de natuurontwikkeling (resp. de nationale belangen 13, 5 en 20) en waarbij ook de provincie eveneens geen bedenkingen had omdat er geen significant negatieve effecten waren op Natura 2000-instandhoudingsdoelstellingen?
In december 2018 is uw Kamer geïnformeerd over de besluitvorming rond het genoemde zandwin-eiland in het IJsselmeer.4 Aangegeven is dat het genoemde artikel in het Barro het aanleggen van een werkeiland voor dit project faciliteert, maar niet kan worden gezien als toestemming voor het project als geheel. Zoals indertijd is gesteld is de uiteindelijke beoordeling en belangenafweging – die meer belangen omvat dan alleen één nationaal belang – aan de gemeente De Fryske Marren.
Zou het Rijk voor een dergelijk project wel tot het oordeel komen dat realisatie nodig is, dan zijn er onder de huidige Wet ruimtelijke ordening twee mogelijkheden om daarvoor de benodigde positieve besluiten te verkrijgen. Voorwaarde is dat sprake moet zijn van nationale belangen. Het Rijk zou zelf een inpassingsplan kunnen vaststellen. Door middel van de rijkscoördinatieprocedure kan er daarbij voor gezorgd worden dat de benodigde vergunningen op grond van andere wetten zoals de Wet natuurbescherming, de Ontgrondingenwet, de Waterwet en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht worden verkregen. Ook zou het Rijk aan de gemeente een aanwijzing kunnen geven om een bestemmingsplan vast te stellen dat het project mogelijk maakt. Extra voorwaarde is wel dat de nationale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken.
Hoe zou de rijksoverheid in diezelfde casus als van vraag 6 onder de Omgevingswet deze nationale NOVI-belangen kunnen laten doorwerken?
Onder de Omgevingswet bestaan dezelfde juridische mogelijkheden om in te grijpen in verband met een nationaal belang als onder de huidige Wet ruimtelijke ordening.
Het instructiebesluit biedt dezelfde mogelijkheid als de huidige aanwijzing, dus een concrete opdracht aan de gemeente om het omgevingsplan zo vast te stellen dat het project mogelijk wordt. De Omgevingswet biedt daarbij ook de mogelijkheid om een instructiebesluit te nemen over de vaststelling van een projectbesluit door de provincie. Het projectbesluit van het Rijk vervangt onder de Omgevingswet het huidige rijksinpassingsplan. Anders dan nu kan in een projectbesluit de benodigde ruimtelijke toestemming voor het project worden geïntegreerd met de benodigde vergunningen voor activiteiten die nodig zijn voor de uitvoering van het project. De verantwoordelijke ze Minister past bij het projectbesluit de geldende beoordelingskaders voor de vergunningen toe.
Een andere mogelijkheid is het aanvragen van een geïntegreerde omgevingsvergunning voor het gehele project bij het Rijk, met inbegrip van een vergunning voor een zogenoemde omgevingsplanactiviteit van nationaal belang, die het mogelijk maakt af te wijken van het omgevingsplan zonder dat instemming van het gemeentebestuur vereist is. Hiervoor zal duidelijk moeten zijn dat het Rijk het concrete project inderdaad van nationaal belang acht.
Het grote verschil is dat men onder de Omgevingswet niet meer te maken heeft met een hele reeks andere wetten die elk hun eigen procedures, instrumenten en toetsingskaders met zich brengen, maar met één wet die deze op een overzichtelijke wijze bundelt.
Aangezien de Omgevingswet uitgaat van een zogenoemde beleidscyclus, die begint met beleidsontwikkeling in omgevingsvisies en daarna beleidsdoorwerking, uitvoering en terugkoppeling, hoe is gewaarborgd dat de omgevingsvisie(s) vanuit hun beleidsspoor doorwerken in het juridische spoor en dus uiteindelijk ook in het gemeentelijke Omgevingsplan en de vergunningverlening?
Niet elke beleidsuitspraak vereist juridische borging. Er zijn ook andere middelen om de decentrale overheden te bewegen om rijksbeleid te verwezenlijken, zoals het maken van bestuurlijke afspraken, financiële instrumenten en kennisopbouw en -overdracht. In de NOVI is gekozen voor samenwerkingsafspraken voor de doorwerking van de daar genoemde afwegingsprincipes, voorkeursvolgordes en strategieën.
Waar nodig kan – los van de in het antwoord op vraag 7 beschreven mogelijkheden voor specifieke projecten – gebruik worden gemaakt van instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving, één van de vier AMvB’s onder de Omgevingswet. Via instructieregels over het omgevingsplan, de waterschapsverordening of de omgevingsverordening en via beoordelingsregels voor omgevingsvergunningen werkt het rijksbeleid uit de nationale omgevingsvisie en specifieke programma’s dan door naar de gemeentelijke besluitvorming. Daarmee kan heel concreet worden aangeven hoe decentrale overheden de verschillende onderdelen van het rijksbeleid moeten laten doorwerken bij de uitoefening van hun taken en bevoegdheden. Zo nodig kan voorafgaand aan het stellen van instructieregels gebruik worden gemaakt van voorbereidingsbescherming, waarmee het Rijk kan voorkomen dat zich tijdens het voorbereiden van deze regels nieuwe ontwikkelingen voordoen die daarmee strijdig zijn.
Naast het instrument instructieregels, dat al bekend is uit de Wet ruimtelijke ordening, kent de Omgevingswet ook instrumenten die uit het milieurecht afkomstig zijn zoals algemene regels voor activiteiten met maatwerkmogelijkheden voor gemeenten, de omgevingswaarde en het programma met programmatische aanpak (waarbij maatregelen een wettelijke uitvoeringsplicht kennen). Deze instrumenten kunnen in de toekomst mogelijk breder worden ingezet, afhankelijk van keuzes van het nieuwe kabinet om ter uitvoering van specifieke beleidsdoelen tot regelgeving te komen.
Is de casus uit vraag 6 een voorbeeld van een haperende beleidscyclus?
Nee. Dat het gemeentebestuur uiteindelijk beslist of een zandwinproject op een concrete locatie planologisch doorgang kan vinden, past bij het vigerende rijksbeleid. In dat opzicht werkt het rijksbeleid zoals beoogd: het stelt kaders aan wat toelaatbaar is in het IJsselmeer en wat de grenzen van het toelaatbare zijn met het oog op de betrokken nationale belangen. Binnen die kaders kan op gemeentelijk niveau een concreet plan op een concrete locatie worden getoetst met het oog op alle betrokken belangen.
Gelet op het feit dat u bij de eerdere vragen herinvoering van het instrument van de Planologische kernbeslissing (Pkb) nog niet nodig oordeelde, zou een Pkb in de casus van vraag 6 een oplossing hebben kunnen bieden en niet beter zijn voor de doorwerking in de beleidscyclus?
Nee. Onder de voorheen bestaande PKB Structuurschema Oppervlaktedelfstoffen hebben zich vergelijkbare problemen voorgedaan, in de zin dat gemeenten niet wilden meewerken aan een zandwinproject waar provincie en Rijk wel achter stonden. Een bekend voorbeeld is de zandwinning F3b (Watergoed) in Maasbommel, die ondanks een aanwijzing van de provincie niet tot stand is gekomen.5 Een PKB zou slechts direct doorwerken naar gemeentelijke besluitvorming als het belang van het project zou blijken uit een concrete beleidsbeslissing in een PKB. In de praktijk waren de PKB’s over de winning van oppervlaktedelfstoffen niet zo concreet en werd de besluitvorming over concrete zandwinprojecten ter uitvoering van het nationale belang aan de decentrale overheden overgelaten.
De beschikbaarheid van hulpmiddelen en basismateriaal bij de levering ten behoeve van, en uitvoering van de vaccinatiestrategie |
|
Hayke Veldman (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kunt u aangeven of Pfizer overgaat tot een aanpassing van de output van flacons, nu blijkt dat Pfizer uitgaat van zes doses per flacon, zoals aangegeven in de kabinetsreactie op het 96e OMT-advies (deel 2)?1 Zo ja, hoe zal deze aanpassing er uitzien? Zal dit een labelaanpassing zijn, of zal het een hogere output in flacons zijn?
De productinformatie over Comirnaty, het vaccin van Pfizer, is aangepast naar 6 doses per flacon.2 Pfizer zal de leveringen ook gaan baseren op zes doses per flacon.
Kunt u aangeven waarom de contracten met de vaccinproducenten afgesloten zijn op basis van doses en niet op basis van flacons vaccin? Geldt dit voor alle contracten?
Het inkopen vaccins en het plannen op basis van doses is een gangbare eenheid. Dit is namelijk de eenheid die voor de individu geschikt is en daardoor een eenvoudig mee te rekenen eenheid. Ook de andere vaccincontracten rondom COVID-19 vaccins zijn gebaseerd op doses.
En voor de volledigheid: Niet alleen door de EU is ingekocht op basis van doses, ook andere landen hebben ingekocht op basis van doses.
Op welke manier worden de vaccins door de producenten geleverd voordat ze gedistribueerd worden over de EU-lidstaten? Gebeurt dit afgevuld in flacons? Zo nee, waar vindt de afvulling plaats?
Alle firma’s leveren de vaccins afgevuld in flacons, dit is voor alle vaccins ook de geregistreerde verpakkingseenheid. Deze flacons worden dan vanuit de firma naar de EU-lidstaten gedistribueerd.
Kunt u aangeven hoelang de levertijd op dit moment is voor basismaterialen bij het afvulproces van vaccins zoals flacons, stops en caps? Voorziet u hier problemen voor de beschikbaarheid van geneesmiddelen of vaccins?
Ik heb inzicht in de leverschema’s van de vaccins in flacons, zoals ik ook met uw Kamer deel. Het is de verantwoordelijkheid van de firma’s, zoals contractueel is afgesproken, om het geregistreerde vaccin aan te leveren. Ik heb geen inzicht in levertijden van basismaterialen bij het afvulproces.
Schaarste aan deze basismaterialen lijkt niet de beperkende factor voor de farmaceuten voor de beschikbaarheid van vaccins. Tegelijk is er momenteel wereldwijd natuurlijk wel een gigantische vraag naar vaccins.
Kunt aangeven wat Nederland en de EU op dit moment doen in het beschikbaar hebben van basismaterialen, die nodig zijn bij het leverings- en uitvoeringsproces van de Covid-19 vaccins?
De basismaterialen worden mondiaal geproduceerd en ingekocht. Dit is een wereldwijde markt die privaat is geregeld. Goede handelsmogelijkheden en het openhouden van distributielijnen voor dit soort essentiële materialen is daarom van belang. Tegelijk zien we dat over de hele wereld overheden ook inzetten op handelsinstrumenten die de export van vaccins of de materialen die daarvoor nodig zijn, kunnen beperken. Daarnaast is het ook aan farmaceutische firma’s om flexibel om te gaan met de inkoop van hun basismaterialen. Als de ene leverancier niet kan leveren, dan kan mogelijk een andere leverancier het wel leveren. In het registratiedossier van een geneesmiddel is een aantal kwaliteitsaspecten van basismaterialen vastgelegd, maar niet de leverancier. Hier zit flexibiliteit voor de firma.
Kloppen de berichten dat de VS strategische benodigdheden (vulzakken, mengzakken et cetera) voor eigen markt behoudt waardoor producenten in de EU zonder deze materialen zitten? Kan dit tot problemen leiden voor alle andere non-covid medicatie die uiteraard ook gewoon doorgang dient te vinden? Zo ja, wat kan Nederland en/of de EU hier aan doen?
De beschikbaarheid van vaccins is politiek zo belangrijk geworden, dat verschillende landen in de wereld gebruik maken van handelspolitieke instrumenten, om de beschikbaarheid aan vaccins en hulpmiddelen te garanderen of te reguleren. Ook de EU doet dit. Tegelijk moeten we beseffen dat we elkaar nodig hebben en dat acties ook tegenreacties oproepen. Schaarste, of die nu gecreëerd is door productieproblemen, tekort aan personeel of waar u nu specifiek in uw vraag op ingaat handelsbarrières bij basismaterialen, kan tot tekorten leiden. Ik heb signalen ontvangen dat dit tot hick-ups in het productieproces kan leiden, maar dat die veelal op te lossen zijn door basismaterialen bij een andere leverancier in te kopen.
Is er een tekort aan basismaterialen bij farmaceutische bedrijven? Zo ja, kunnen we hier in Nederland of in de EU iets aan bijdragen? Klopt het daarbij dat voorraden basismaterialen tegengehouden worden door sommige landen?
Dat er zorgen zijn over schaarste van basismaterialen, heb ik ook vernomen. Maar ik heb geen concrete aanwijzingen dat dit nu tot problemen zorgt die private partijen niet zelf kunnen oplossen. In mijn antwoord op vraag 5 ga ik hier ook op in.
Kunt u aangeven of het mogelijk is om producenten te motiveren met EU-bedrijven samen te werken door hiervoor een extra vergoeding te bieden boven op de huidige inkoopprijs?
Als gezegd, schaarste aan basismaterialen lijkt op dit moment nog geen beperkende factor in de leveringen van vaccins. Wij spreken de betrokken vaccinproducenten op regelmatige basis. Als daarbij zou blijken dat zij behoefte hebben aan hulp van de overheid bij het realiseren van bepaalde vormen van samenwerking met andere bedrijven, ten einde problemen rond de beschikbaarheid van vaccins te voorkomen, dan zal ik daar uiteraard naar kijken.
Wat kan de overheid nu doen om het «Nederlandse» vaccin van Johnson & Johnson (Janssen Nederland) in Leiden na goedkeuring door het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) succesvol en snel beschikbaar te stellen? Wordt hierbij ook onderzocht of er nog aanvullende productiecapaciteit te creëren is in Nederland?
We speken veelvuldig met Janssen. Het is uiteraard primair aan Janssen Vaccins om te bepalen hoe zij de productie van hun vaccins vormgeeft. Janssen Vaccins heeft plannen voor uitbreiding van productiecapaciteit in Leiden, maar dat zal pas op langere termijn effecten hebben op de productiecapaciteit. Daar waar binnen de regels gefaciliteerd kan worden om hier zaken in te versnellen, zal ik dit doen. Deze boodschap heb ik al vanaf het begin van de crisis aan bedrijven afgegeven.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden en uiterlijk vóór het volgende plenaire debat over de ontwikkelingen rondom ht coronavirus?
Dat is helaas niet gelukt.
De avondklok in de praktijk |
|
Maarten Hijink |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Mogen opa’s en oma’s oppassen op hun kleinkinderen na 21:00 uur als de ouders moeten werken?1
Het doel van de avondklok is dat mensen elkaar zo min mogelijk opzoeken. Dit om verspreiding van het corona virus te voorkomen. Zeker met het oog op de opkomst van de zeer besmettelijke Britse variant van het virus, is het des te belangrijker om zo min mogelijk andere mensen te zien.
Bij de vormgeving van de avondklok is er bewust voor gekozen om zo min mogelijk uitzonderingen te maken.
We verzoeken ouders die regulier gebruik maken van oppassers te bekijken of er alternatieven zijn. Daarbij valt te denken aan het ruilen van diensten, het laten overnachten van de oppas of het brengen van het kind naar het oppasadres. Mogelijk is er ook noodopvang in de avonduren beschikbaar in de regio.
In het specifieke geval waarbij beide ouders of een alleenstaande ouder moet werken in de avond/nacht (zoals in de zorg), en er echt geen andere oplossing is om in een oppas te voorzien dan zich tijdens de avondklok te verplaatsen, kan de oppas zich beroepen op de uitzondering «iemand anders heeft dringend mijn hulp nodig» en dit aangeven op het formulier Eigen Verklaring. Onder deze optie dient vervolgens te worden toegelicht waarom dit een geldige reden is.
Deelt u de mening dat dit niet te doen is voor bijvoorbeeld alleenstaande ouders die na 21:00 uur moeten werken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om een uitzondering te maken voor ouders in vitale beroepen die dus naar hun werk moeten en geen andere oplossing hebben dan een oppas regelen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid duidelijk toe te lichten hoe deze uitzondering wordt vormgegeven, mensen hierop te attenderen en de benodigde verklaringen beschikbaar te stellen via de website van de rijksoverheid?
Zie antwoord vraag 1.
De funderingsproblematiek . |
|
Helma Lodders (VVD), Aukje de Vries (VVD), Remco Dijkstra (VVD), Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kunt u een overzicht geven van de bij u bekende en geïnventariseerde funderingsproblematiek (in steden en het landelijk gebied)? Zo nee, waarom niet?
Er zijn verschillende onderzoeken naar de problematiek rond funderingen1. Deze onderzoeken zijn alle gebaseerd op schattingen, omdat de problematiek complex en divers is. In de praktijk is vaak onbekend op welk type fundering een pand staat. Daar komt bij dat de problematiek zich goeddeels ondergronds afspeelt en de situatie zelfs binnen een straat kan verschillen, waardoor bodemonderzoek per fundering het enige middel is op een volledig beeld te krijgen. De schattingen kennen daarom flinke reikwijdtes.
Funderingsproblemen doen zich vooral voor in gebieden met een veenbodem, grofweg het westen en het noorden van Nederland. Het gaat hier vaak om op houten palen gefundeerde woningen, waarvan de palen als gevolg van schimmels of bacteriën worden aangetast. Daarnaast kunnen er ook problemen ontstaan, doordat de dalende bodem de houten palen ongelijkmatig mee trekt. In het rivierenland ontstaan vooral problemen bij woningen die ondiep zijn gefundeerd («op staal»), wanneer door droogte de grond inklinkt. Een aantal gemeenten, waar sprake is van een grote problematiek, heeft een redelijk adequaat beeld van de staat van de fundering(en), zoals bijvoorbeeld Rotterdam, Zaanstad en Schiedam. Ook de gemeenten Gouda en Haarlem hebben in de afgelopen jaren veel onderzoek gedaan.
Hoe staat het met de gesprekken met de bij het funderingslabel betrokken partijen?
Het funderingslabel is ontwikkeld door de private Stichting KCAF. Hierbij is mijn ministerie niet betrokken geweest. Na de lancering van het funderingslabel is vanuit mijn ministerie contact gezocht het KCAF. Het verzoek was om gezamenlijk met het ministerie en een aantal onderzoeksbureaus te werken aan het vergroten van het inzicht in de kwaliteit van funderingen. KCAF heeft hierop afwijzend gereageerd.
Wat zijn de verwachte kosten voor huiseigenaren als gevolg van funderingsschade?
In een recent rapport van Deltares is de verwachting opgenomen dat de schade tot 2050 door paalrot en verschilzetting van panden gefundeerd op staal bij een onveranderd klimaat tussen 5 en 39 miljard € ligt. Door toename van droogte bij klimaatverandering (KNMI scenario WH+) kan dit met 3 tot 15 miljard euro toenemen2. In dit rapport wordt ook aangegeven dat de onzekerheid van deze schatting erg groot is door ontoereikende data. De verdeling van deze schade over huiseigenaren vindt plaats op basis van 5 schadeklassen. De schadeklassen 1 tot en met 3 betreft herstelkosten tussen de € 500,– en € 10.000,–. De schadeklassen 4 en 5 betreft herstelkosten tussen de € 10.000,– en € 120.000,–. De schadeklassen 4 en 5 betreffen naar schatting maximaal 80.000 woningen. Deze schatting is inclusief funderingen die mogelijk al hersteld zijn in het verleden.
Hoe werkt het Fonds Duurzaam Funderingsherstel, waar huiseigenaren die de fundering van hun woning moeten repareren, een lening kunnen krijgen? In hoeverre sluit dit voldoende aan bij de praktijk en problemen van huiseigenaren? Hoeveel gebruik wordt hiervan gemaakt?
Huiseigenaren, die op de reguliere hypotheekmarkt geen lening kunnen krijgen om de fundering van hun woning te herstellen, kunnen in aanmerking komen voor een lening bij het Fonds Duurzaam Funderingsherstel (FDF). De woning moet zijn gelegen in een gemeente die een samenwerkingsovereenkomst heeft gesloten met het FDF. Gemeenten (voor het LTI-tekort) en banken/NHG (voor het LTV-tekort) dragen in voorkomende gevallen bij aan het fonds. De hypothecaire lening heeft een vaste looptijd van 30 jaar en een rentepercentage van nu 2,3%.
Sinds de oprichting van het fonds zijn 34 leningen verstrekt. Dit aantal leningen blijft ver achter bij de verwachtingen ten tijde van de oprichting van het fonds. Ik heb u hierover eind 2019 geïnformeerd3. Het fonds heeft maatregelen genomen om eventuele belemmeringen voor deelname aan het fonds weg te nemen. De effecten van deze maatregelen moeten nog zichtbaar worden. Andere factoren die mogelijk een rol spelen zijn de Corona-pandemie, waardoor de procesbegeleiding bij bouwblokgewijs funderingsherstel wordt bemoeilijkt. Daarnaast zijn sinds de start van het fonds de woningprijzen verder gestegen en is de rente aanhoudend laag gebleven, waardoor meer mensen bij de bank een lening kunnen krijgen en dus minder mensen een beroep hoeven doen op het fonds. Teneinde de werkingssfeer van het fonds te vergroten onderzoek ik de mogelijkheden om het fonds onder voornoemde voorwaarde toegankelijk te maken voor inwoners van alle gemeenten.
Kunt u aangeven wat het pallet van oorzaken van funderingsschade is (in steden en op het platteland? Kan bij elke oorzaak ook worden aangegeven welke oplossing(en) daarvoor zijn, welke pilots er op dit moment in de praktijk uitgevoerd worden en wat de voorlopige resultaten daarvan zijn? Zo nee, waarom niet?
Bij funderingsproblematiek gaat het met name om funderingen met houten funderingspalen en funderingen op staal (dat wil zeggen: ondiep gefundeerd). Houten paalfunderingen werden vooral voor 1970 toegepast. Beide funderingstypen kunnen kwetsbaar zijn, waarbij onder meer bodemgesteldheid (slappe of stevige bodem op verschillende niveaus in de bodem), bodembeweging, droogte en grondwaterstanden een rol spelen.
Voor houten funderingspalen zijn er oorzaken als aantasting door schimmels bij droogstand, aantasting door bacteriën (ook onder water) en negatieve kleef, waarbij funderingspalen naar beneden worden getrokken bij inklinking of bodemdaling. Daarbij speelt ook de soort funderingshout een rol.
Soms zijn er andere oorzaken die bij beide soorten fundering een rol spelen; de fundering is niet (meer) berekend op het huidig gewicht (door verbouwing) of er is beschadiging door planten en boomwortels. Tenslotte komt het ook voor dat de oorspronkelijke fundering kwalitatief onvoldoende was.
Veelal is er sprake van een combinatie van oorzaken. Inzicht in de achtergrond van de problematiek en de mogelijke oplossingen vergen dus ook goed onderzoek en maatwerk en dienen van keer tot keer bepaald te worden.
In het verleden heeft RVO gezamenlijk met KCAF een aantal handreikingen ontwikkeld, zoals voor eigenaren en voor gemeenten. Voorts heb ik bijgedragen aan een aantal pilots in dit kader.
Het gaat hierbij bij voorbeeld om een onderzoek om te komen tot preventieve maatregelen tegen bacteriële aantasting van houten funderingspalen en een onderzoek naar digitale monitoring van de staat en achteruitgang van funderingen (project Code Oranje).
Daarnaast zijn er onder meer nog pilots naar actief grondwaterpeilbeheer in bebouwd gebied (Deltaprogramma Ruimtelijke adaptatie), naar de ontwikkeling van een handelingsperspectief voor bewoners/eigenaars in veenweidegebied (Regiodeal bodemdaling Groene Hart) en een pilot sloop-nieuwbouw als optie voor particuliere eigenaars bij de combinatie funderingsherstel en verduurzaming.
Tenslotte is er de uit het Deltafonds gefinancierde Impulsregeling klimaatadaptatie, die onder voorwaarden voorziet in (co-)financiering aan overheden bij de aanpak van klimaat gerelateerde knelpunten zoals watertekorten of -overlast.
Deelt u de mening dat zeker niet in alle gevallen het verhogen van het waterpeil de oplossing is voor funderingsschade? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u hiervan de wetenschappelijke onderbouwing delen?
Ik deel de mening dat zeker niet in alle gevallen het verhogen van het waterpeil de oplossing is voor funderingsschade. Zo staat de aantasting van met name grenen palen door een bepaalde soort bacteriën los van het waterpeil. De Stichting Houtresearch doet hiernaar sinds 1997 onderzoek en krijgt een steeds preciezere inzage in het probleem. Daarnaast kunnen er bijvoorbeeld ook funderingsproblemen ontstaan als gevolg van diepe bodemdaling door mijnactiviteiten.
Een wetenschappelijke onderbouwing treft u bijvoorbeeld aan in de risicoanalyse zoals Deltares die heeft opgesteld, waarbij ook ingegaan wordt op zettingsschade naast grondwaterstanden.
Daarnaast dient te worden opgemerkt dat er buurten en gebieden in Nederland zijn, bijvoorbeeld in Schiedam, waarbij grondwaterverhoging weliswaar een oplossing is voor woningen met houten funderingspalen, maar tegelijk schade oplevert voor op staal gefundeerde woningen in datzelfde gebied. Deze laatste woningen zijn juist gebaat bij een lagere grondwaterstand.
Kunt u aangeven welke partijen (inclusief overheden) allemaal betrokken zijn bij het dossier funderingsschade en de oplossing daarvan, inclusief rollen, taken en verantwoordelijkheden? Wat is de rol en toekomst van het Kenniscentrum Aanpak Funderingsproblematiek (KCAF), inclusief financiering, en ook voor de landelijke loketfunctie voor woningeigenaren?
De belangrijkste partijen betrokken bij het dossier funderingsschade zijn:
De rol en toekomst van het KCAF is de verantwoordelijkheid van de Stichting KCAF. Mijn ministerie heeft in het verleden tijdelijke bijdragen verleend aan KCAF. Hierbij is altijd het oogmerk geweest dat KCAF zich op zo’n manier zou ontwikkelen, dat eigen inkomsten gegenereerd worden opdat de stichting onafhankelijk van de steun van het Rijk zou kunnen voortbestaan. BZK heeft aangegeven onder voorwaarden van een goede taakverdeling en samenwerking met RVO via het Rijksprogramma Aanpak Funderingsproblematiek (RPAF) bereid te zijn bepaalde taken van KCAF nog te willen blijven ondersteunen. KCAF heeft hiervan afgezien.
Is het waar dat een aantal activiteiten van het KCAF ondergebracht zijn bij RVO? Kunt u toelichten welke taken/activiteiten overgeheveld zijn naar RVO en wat de gevolgen van dit besluit zijn geweest in het kader van kennisontwikkeling, kennisvergaring, meldpunt van funderingsproblematiek, (aanjagen van) innovaties?
Het KCAF is een onafhankelijke stichting die haar eigen activiteiten bepaalt. Echter, met het oog op de gebleken kwetsbaarheid van KCAF als kleine organisatie, afhankelijk van een personeelslid en een vrijwillig bestuur en gelet op de opgave die op ons afkomt, is BZK in samenspraak met de gemeenten Rotterdam en Zaanstad en KCAF eind 2017 tot de conclusie gekomen dat het de voorkeur verdient dat KCAF zich bij een andere professionele organisatie aansluit. KCAF heeft hiertoe de keuze gemaakt voor RVO, waarmee al enkele jaren werd samengewerkt. In samenspraak met KCAF is een Rijksprogramma Aanpak Funderingsproblematiek opgezet, waarbij verschil van inzicht over de gewenste wijze van samenwerking is ontstaan. KCAF heeft zich vervolgens uit deze samenwerkingsrelatie teruggetrokken. Mede daardoor is het Rijksprogramma nog niet goed van de grond gekomen. Onlangs heeft RVO een uitvraag onder de stakeholders laten houden over de invulling van het Rijksprogramma. Dit wordt nu verder vormgegeven in 2021. KCAF is hiervoor ook benaderd, maar wilde geen medewerking verlenen.
Kunt u een overzicht geven van het aantal meldingen en vragen die het KCAF jaarlijks heeft ontvangen (een overzicht van de afgelopen 5 jaar per jaar)? Hoeveel vragen of meldingen ontvangt RVO per jaar over de funderingsproblematiek?
Tot maart 2020 heeft KCAF het Funderingsloket uitgevoerd in opdracht van en gefinancierd door aanvankelijk BZK, later RVO. Vanuit BZK/RVO is daarom steeds naar het Funderingsloket verwezen. RVO ontvangt per jaar enkele tientallen vragen over funderingsproblematiek. Deze komen veelal uit het bestaande netwerk, meestal in relatie tot concrete activiteiten of kennisproducten. Vorig jaar was er een piek aan meldingen door de communicatie van KCAF over het funderingslabel. Daarnaast is er contact met woningmarktpartijen, als makelaars en taxateurs over de funderingsviewer indicatieve aandachtsgebieden, die wordt gehost door RVO. Hierover gaan ook de meeste vragen die RVO ontvangt. De website van funderingsviewer krijgt dagelijks 1500–2000 hits.
Ik ben niet op de hoogte van het aantal meldingen dat KCAF in de afgelopen 5 jaar heeft ontvangen. Dit omdat er lange tijd geen heldere administratie bleek van het aantal meldingen en de afkomst daarvan. Ook heb ik vanaf 2018 geen jaarverslagen van KCAF meer ontvangen en deze ook niet kunnen traceren.
Kunt u aangeven welke best practices er in het land zijn voor het oplossen van funderingsschade?
De verschillende aanpakken van funderingsproblematiek zoals in Zaanstad, Schiedam, Rotterdam, Haarlem en Gouda, zijn goede voorbeelden voor andere gemeenten. Deze gemeenten werken aan de ontwikkeling van kennis over de lokale problematiek, zijn daar transparant over naar burgers, faciliteren inwoners bij herstel door middel van bijvoorbeeld een loket, voorlichting, procesbegeleiding, funderingsonderzoek en/of een leenfaciliteit.
Ook de provincie Friesland en een aantal Friese gemeenten is actief op dit front. Eerder heeft ook Dordrecht haar lessen over de aanpak gedeeld in een uitgebreide publicatie.
Daarnaast zien we dat een aantal corporaties, waaronder enkele Rotterdamse en Noord-Hollandse woningbouwverenigingen, veel nuttige ervaring heeft opgedaan met de aanpak van funderingsschade. Het Rijksprogramma Aanpak Funderingsproblematiek (RPAF) verwerkt deze kennis momenteel in een handreiking.
Ten aanzien van burgerinitiatieven hebben we veel waardering voor de initiatieven die zijn of worden ondernomen om funderingsschade juist te voorkomen, veelal gericht op actief grondwaterpeilbeheer (Goed gefundeerd, Land van Valk).
De afgelopen jaren participeerden deze partijen ook steeds met groot enthousiasme en actief om hun ervaringen en lessen te delen met anderen op kennisdelingsbijeenkomsten georganiseerd door KCAF en gefaciliteerd door BZK en RVO.
Welke budgetten zijn er beschikbaar op rijksniveau? Wat doet het Rijk?
BZK stelt budget beschikbaar voor de uitvoering van het Rijksprogramma Aanpak Funderingsproblematiek (RPAF), zowel voor menskracht als middelen. Daarnaast is in het verleden herhaaldelijk (financieel) bijgedragen aan pilots en kennisdeling en is daar ook dit jaar weer budget voor beschikbaar. Een voorbeeld is de huidige RPAF-bijdrage voor de update van de bestaande maar verouderde richtlijnen voor funderingsonderzoek. Voor het overige verwijs ik naar de beantwoording van eerdere Kamervragen van de leden Nijboer en Gijs van Dijk5.
Hoe wordt innovatie gestimuleerd voor het oplossen van funderingsschade? Wilt u dit voor alle oorzaken aangeven?
BZK en RVO hebben in het verleden diverse pilots en innovaties ondersteund. Het onderzoek naar bacteriële aantasting door SHR, digitale monitoring van verzakkingen (Code Oranje) en het burgerinitiatief Goed Gefundeerd. Veelal gebeurde dit door KCAF te betrekken of KCAF als trekker de mogelijkheid te bieden te werken aan innovaties. RVO heeft ook actief geparticipeerd in het Kennisprogramma Bodemdaling, vanuit de insteek dat innovatieve projecten en ontwikkelingen daar het funderingsdossier konden ondersteunen. Ik verwijs hierbij tevens naar mijn antwoord op vraag 8.
In hoeverre zijn er bijvoorbeeld voor de bacterie-aantasting van funderingen ook innovatieve oplossingen beschikbaar of in ontwikkeling? Zo ja, welke?
Zie antwoord op vraag 5
Is het waar dat een verzoek voor een proef voor een oplossing van de bacterie-aantasting (één van de oorzaken van funderingsschade) van het KCAF niet is gehonoreerd door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties? Zo ja, waarom niet? Wie staat wel aan de lat om dit soort innovaties te stimuleren?
Nee. In het kader van de bij vraag 5 genoemde EFRO-aanvraag voor subsidie voor een praktijkproef met betrekking tot bacteriële aantasting van houten palen is een consortium samengesteld van partijen die een noodzakelijke rol hebben in een praktijktest. De rol van het KCAF is hierin ook benoemd, zijnde het organiseren van informatie-avonden voor de bewoners van het woonblok waar de praktijktest plaats zou vinden en het plaatsen van een deel van de sensoren om het effect van de behandeling van de funderingspalen te monitoren. De inzet van het KCAF is meegenomen in de begroting van de EFRO-aanvraag. Deze is zoals bij vraag 5 aangegeven helaas niet gehonoreerd door Op Oost.
Zoals eerder aangegeven heeft RVO via het Rijksprogramma Aanpak Funderingsproblematiek (RPAF) eind november 2020 de Stichting Houtresearch uitgenodigd in gesprek te gaan om te bekijken of een vervolg mogelijk is.
Welke rol heeft het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, dan wel andere relevante ministeries zoals Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en Infrastructuur en Waterstaat, bij (het stimuleren van) innovatie voor het oplossen van de funderingsproblematiek?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de beantwoording van eerdere Kamervragen van de leden Nijboer en Gijs van Dijk (zie ook het antwoord op vraag 11).
Wat zou de rol van de innovatiegezant, die vanuit Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aan het werk gaat, kunnen zijn bij het oplossen van de funderingsschade?
De innovatiegezant heeft de focus op mest- en stalinnovaties, dit onderwerp wordt geen onderdeel van zijn/haar verantwoordelijkheid.
Het rapport ‘Basel III Reforms: Updated Impact Study’ uit december 2020 |
|
Roald van der Linde (VVD), Aukje de Vries (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Hebt u kennisgenomen van het rapport «Basel III Reforms: Updated Impact Study» van de European Banking Authority (EBA) uit december 2020?
Ja.
Deelt u de conclusie van de EBA dat Nederlandse banken naar verwachting gemiddeld 21% meer kapitaal moeten aanhouden onder «Bazel 3.5»? In hoeverre worden aan Nederlandse banken hogere kapitaaleisen gesteld dan aan banken in andere EU-lidstaten? Wat betekent dat voor de kredietverlening in Nederland? Welke gevolgen heeft dit voor de verstrekking van hypotheken en de financiering van de energietransitie?
De analyse van EBA is gebaseerd op data van rond de 100 Europese banken, waaronder zeven Nederlandse, over het laatste kwartaal van 2019. De EBA schat op basis van deze analyse voor deze Nederlandse banken een stijging van de tier-1 kapitaalvereisten van rond de 21%. Deze inschatting is gebaseerd op de volledige implementatie van Bazel 3.5 aan het einde van het ingroeipad in 2028.
De kern van het Bazel-raamwerk is dat banken genoeg kapitaal dienen aan te houden voor de risico’s die ze lopen. Het is dus niet zo dat de richtlijnen bepalen welke activiteiten wel of niet gefinancierd mogen worden. Er worden slechts minimumeisen gesteld aan de wijze waarop banken risico’s dienen af te dekken. Daarnaast is het op dit moment nog onduidelijk hoe Bazel 3.5 binnen de EU geïmplementeerd zal worden. Naar verwachting presenteert de Europese Commissie (CIE) in de eerste helft van dit jaar haar wetgevende voorstel ten aanzien van Bazel 3.5. Zodra de CIE met een wetgevend voorstel komt, zal het kabinet uw Kamer informeren over haar inzet volgens de gebruikelijke weg van een BNC-fiche. Daarna zal een Europees onderhandelingstraject volgen.
Na implementatie van Bazel 3.5 in Europa zullen de Bazelse eisen in alle EU-lidstaten gelden en zullen er dus geen hogere kapitaaleisen aan Nederlandse banken worden gesteld dan aan banken in andere EU-lidstaten. Wel is het zo dat de impact voor een groot deel afhankelijk is van de samenstelling van de balans, activiteiten en verschillen in de vaststelling van risicowegingen van individuele banken. Hierdoor zal de impact per bank en per lidstaat verschillen. Eerder heb ik u geschreven dat de Nederlandse hypotheekportefeuilles een belangrijke factor zijn in de impact voor Nederlandse banken.1 De precieze gevolgen van Bazel 3.5 op de kredietverlening en de financiering van de energietransitie hangt voor een groot deel af van de uiteindelijke vormgeving van het wetgevend voorstel voor de implementatie in Europa en de keuzes die banken maken om aan de nieuwe eisen te voldoen. Daarover is dus meer te zeggen zodra dat voorstel er is.
Klopt het dat banken onder Bazel 5 onderpand minder zwaar mogen laten wegen bij het bepalen van de risico’s? Is het juist dat banken daardoor risico’s in de toekomst aanzienlijk hoger moeten inschatten dan op basis van historische verliezen nodig is?
Bazel 3.5 richt zich op het beperken van de variabiliteit in risicogewichten die banken zelf met interne modellen berekenen. In de afgelopen jaren is gebleken dat de variatie in de risicowegingen, en daarmee de kapitaalratio’s van banken, niet altijd te verklaren waren door verschillen in onderliggende risico’s in de portefeuilles. Door Bazel 3.5 moeten banken met overeenkomstige risico’s een meer vergelijkbare hoeveelheid kapitaal aanhouden, waardoor het speelveld voor banken gelijker wordt.
Eén van de maatregelen om de variabiliteit te beperken is de introductie van minimumwaardes voor de inputvariabelen die worden gebruikt bij de interne risicoberekening. Het onverwachte verlies, waarvoor banken kapitaal dienen aan te houden, wordt hierbij berekend op basis van de verwachting dat wanbetaling optreedt en het potentiële verlies gegeven wanbetaling. Voor zowel het verwachte verlies als het potentiële verlies gegeven wanbetaling zullen minimumwaardes gaan gelden. De minimumwaarde voor het potentiële verlies gegeven wanbetaling is gekoppeld aan de vorm van onderpand. In het geval er geen onderpand is volgt er bijvoorbeeld een hogere minimumwaarde dan wanneer grond of een woning als onderpand dient. Bazel 3.5 introduceert voor verschillende categorieën onderpand verschillende minimumwaardes die het risico van het onderpand reflecteren.
De introductie van deze minimumwaardes heeft tot doel dat alle banken een minimum aan kapitaal aanhouden voor deze activiteiten. Dit minimum aan kapitaal dient niet alleen bescherming te bieden voor verliezen als gevolg van de conjunctuurcyclus, maar ook tegen stresssituaties die zich niet in het recente verleden hebben voorgedaan.
Herinnert u zich de notitie «Inkomsten en verdienmodel van agrarische ondernemers» van de Nederlandse Vereniging van Banken uit juli 2020 en de toezegging van de Minister van LNV om daarover overleg te voeren met de Minister van Financiën1? Heeft dit overleg inderdaad op het niveau van de ministers plaatsgevonden? Zo ja, wat was de conclusie, welke acties zijn door de respectievelijke ministers op nationaal en internationaal niveau in gang gezet en wat is de stand van zaken op dit moment? Zo nee, waarom niet?
Er is op ambtelijk niveau overleg geweest tussen de ministeries van Financiën en LNV over de notitie «Inkomsten en verdienmodel van agrarische ondernemers» en er is hierover gezamenlijk gesproken met de NVB. De precieze gevolgen van Bazel 3.5 op de kredietverlening en de financiering van de landbouw hangen voor een groot deel af van de uiteindelijke vormgeving van de implementatie in Europa en van de keuzes die banken maken om aan de nieuwe eisen te voldoen. Zoals de Minister van LNV eerder aan de Vaste Commissie LNV heeft gemeld verwachten we het voorstel van de CIE ter implementatie van Bazel 3.5 in de eerste helft van dit jaar.3 Dit voorstel zal worden vergezeld door een brede impactanalyse van de CIE, in aanvulling op de impactanalyses die de EBA al heeft gedaan. Op basis van het daadwerkelijke voorstel en deze impactanalyse zal het kabinet haar definitieve inzet bepalen. In de tussentijd blijven de ministeries van Financiën en LNV in gesprek met de banken om ook de gevolgen voor agrofinanciering verder te verkennen.
Deelt u inmiddels de conclusie dat de kredietverlening aan agrarische ondernemingen onevenredig hard wordt getroffen? Wat gaat u daar in concreto aan doen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven welke andere sectoren in het bijzonder worden getroffen door Bazel 3.5? Hebt u hiervoor een impactanalyse laten opstellen? Zo nee, waarom niet? Bent u dan bereid om, vooruitlopend op verdere bespreking en besluitvorming en in samenwerking met banken en bedrijfsleven, zo’n analyse op te zetten? Bent u bereid om naast een Nederlandse impactanalyse ook in Europees verband te pleiten voor een impactanalyse, zodat ook andere lidstaten inzichtelijk krijgen wat de gevolgen zijn?
De impact van Bazel 3.5 is in belangrijke mate afhankelijk van de exacte implementatie van de Bazelse richtlijnen in de Europese wet- en regelgeving. Het wetgevende voorstel van de CIE zal voorzien worden van een uitgebreide impactanalyse. Deze impactanalyse zal ingaan op de gevolgen voor verschillende typen banken. Ik vind een dergelijk impactanalyse noodzakelijk om de gevolgen voor de Europese banken in kaart te brengen. Bovendien heeft EBA, mede op verzoek van de CIE, al diverse impactanalyses gedaan.4 Deze impactanalyses zijn gedetailleerd en toegesneden op vragen die rondom de Europese implementatie spelen. Daarnaast is er regelmatig contact met de banken om de gevolgen van de implementatie van Bazel 3.5 te bespreken.
Hoe voorkomt u dat banken door Bazel 3.5 de kredietverlening inperken of de kosten verhogen?
Om te voorkomen dat banken plotseling geconfronteerd worden met hogere kapitaaleisen door de implementatie van Bazel 3.5 kent het voorstel een lang ingroeipad. Dit moet banken de gelegenheid geven om tijdig aan de nieuwe eisen te voldoen. Het is uiteindelijk echter aan de banken om te bepalen op welke wijze zij daar invulling aan gaan geven.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor aanvang van het aanstaande verkiezingsreces?
Ja.
Het bericht 'De strijd om het coronavaccin barst nu pas echt los' |
|
Henk van Gerven |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «De strijd om het coronavaccin barst nu pas echt los»?1 Wat heeft u gedaan om een dergelijke strijd te proberen te voorkomen?
Het woord strijd is niet mijn woordkeuze, maar het is duidelijk dat er een scherpe discussie plaatsvindt tussen de Europese Unie en AstraZeneca (AZ). Het is ook niet niets wat er aan de hand is. AZ meldt zonder waarschuwing aan de vooravond van hun markttoelating, dat hun leveringen vooralsnog ruim 60% lager zijn dan eerder aangegeven. De EU wil een goede verklaring voor deze vertraging, duidelijkheid over de vraag waarom er ook geen eerder geproduceerde vaccins klaarliggen (AZ zou immers al in 2020 kunnen starten met was hun eerdere boodschap) en het is van belang te weten van hen waar we de komende maanden aan toe zijn qua leveringen. Dit is een serieuze zaak en daarbij vallen naar mijn idee terecht soms stevige woorden. Maar uiteindelijk moeten we wel met elkaar verder. Ik denk dat de recente bijeenkomsten tussen de EU en AZ, perspectief bieden voor een constructieve samenwerking richting de toekomst.
Kunt u toelichten wat het openbaar register voor de export van vaccins naar landen buiten de EU inhoudt en wat u hiervan vindt? In hoeverre biedt dit soelaas?
De Europese Unie/Commissie heeft op 31 januari een besluit genomen over de inzet van exportlicenties. Dat zorgt ervoor dat een producent van vaccins tegen COVID-19, waarmee de EU een contract heeft, deze producten alleen mogen exporteren na afgifte van een licentie. Lidstaten moeten daarbij steeds de afweging maken of een licentie wordt afgegeven. Hiermee wordt duidelijk of, en zo ja welke, vaccins de EU verlaten. Overwogen wordt ook om dit met terugwerkende kracht te doen, zodat we weten wat er in de afgelopen maanden is gebeurd. Ik denk dat het gezien de algehele gevoeligheid rond de aankoop van vaccins tegen COVID-19, verstandig is om nu deze stap te zetten.
Zijn er signalen bij u bekend dat er vaccins, bedoeld voor Europa, naar het buitenland geëxporteerd worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er zijn nu vooral geruchten. Ik denk daarom dat het in ieders belang is dat dit goed wordt uitgezocht. Daartoe lopen nu verschillende acties. Ik denk dat het verstandig is hier op terug te komen als de feiten op tafel liggen.
Kunt u reageren op de uitspraak van uw Duitse evenknie dat «dit geen kwestie van «Europa eerst» [is], maar van een evenredig deel voor Europa»? Wat vindt u van deze uitspraak in de wetenschap dat er veel landen zijn die überhaupt nog niet zijn begonnen met vaccineren?
De strategie van de EU is om de inkoopmacht van de EU te gebruiken om grote contracten te sluiten. Dit lukt goed. Deze volumes zijn uiteraard bedoeld voor de bevolking van de EU, maar ook voor donatie en doorverkoop aan o.a. COVAX, zodat deze inkoopkracht ook ten goede kan komen aan landen die zelf minder goed in staat zijn vaccins in te kopen. Ik denk dat de gekozen strategie daarom een goede is. Momenteel wordt nader uitgewerkt hoe een systeem voor donatie en doorverkoop het best kan functioneren. Maar laten we niet vergeten dat we momenteel wel grote contracten hebben, maar nog maar weinig leveringen. Dat maakt donaties nu nog lastig.
Wat is de oorzaak van de verminderde levering van het vaccin van AstraZeneca?
Zoals ik in het antwoord op vraag 1 heb aangegeven, heeft de Europese Unie hier bij AstraZeneca om opheldering over gevraagd.
Wat vindt u van de juridische stappen die de Italiaanse regering richting Pfizer neemt om vergelijkbare redenen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op dit moment ben ik niet op de hoogte van de juridische stappen die de Italiaanse overheid neemt richting Pfizer. Ik zal dit nagaan en u hier later over informeren.
Deelt u de mening dat deze ontwikkelingen aantonen dat het van belang is dat patenten worden vrijgegeven en actieve kennisoverdracht plaatsvindt zodat andere fabrikanten de vaccins kunnen produceren en zo de wereldwijde productie kan worden opgeschroefd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het systeem van intellectuele eigendom heeft in deze pandemie grootschalig en kostbaar onderzoek naar mogelijke vaccins gestimuleerd. Dat heeft nu geleid tot de eerste positieve resultaten met werkzame vaccins. Dit toont aan dat het systeem van intellectuele eigendom, als stimulans om te investeren en te innoveren, zijn vruchten afwerpt. Ik heb geen indicatie dat octrooien of de opstelling van de industrie een barrière vormen voor het opschalen van de productiecapaciteit. Het «vrijgeven» van octrooien biedt daarom geen oplossing. Snelle beschikbaarheid en het opschalen van productiecapaciteit van vaccins wordt juist vanwege het stelsel van octrooibescherming, licentieverlening en kennisdeling gerealiseerd. We doen uiteraard een beroep op de maatschappelijke verantwoordelijkheid van bedrijven, naast de afspraken die we hebben gemaakt in contracten, en roepen hen op het maximale te doen om productiecapaciteit uit te breiden, waaronder het onder redelijke voorwaarden delen van kennis en intellectuele eigendom als daarmee productiecapaciteit kan worden opgeschaald. Gelukkig zien we ook vanuit bedrijven de wil om hieraan mee te werken. Zo hebben BioNTech en Sanofi bijvoorbeeld recent aangegeven samen te werken om productie op te schalen2. Ook andere bedrijven werken samen om de pandemie zo goed mogelijk aan te pakken.
Ik heb ook mijn steun aangeboden wanneer het zou gaan om de inzet van bedrijven in Nederland.
Welke rol zou de COVID-19 Technology Access Pool (C-TAP) van de Wereldgezondheidsorganisatie hierin kunnen spelen?
Nederland steunt het beleid van de WHO om er voor te zorgen dat vaccins en geneesmiddelen beschikbaar komen voor iedereen, en er voor te zorgen dat intellectueel eigendom niet in de weg staat van eerlijke toegang voor armere landen en bevolkingsgroepen. Hiertoe bestonden al verschillende initiatieven, bijvoorbeeld de Medicines Patent Pool (MPP). In aanvulling daarop is de COVID-19 Technology Access Pool (C-TAP) op verzoek van een aantal lidstaten opgericht. Met steun van de WHO en Unitaid heeft de MPP daarop haar mandaat uitgebreid tot alle COVID-19-gerelateerde gezondheidstechnologieën, waaronder vaccins en diagnostiek. De WHO heeft de afgelopen maanden consultaties gehad met de private sector om hen er toe te bewegen kennis en IP in de pool onder te brengen. U bent al eerder geïnformeerd (Kamerbrief «Kabinetsinzet solidaire verdeling COVID-19 vaccins» d.d. 18 december 2020, Kamerstuk 25 295, nr. 902) over het feit dat verschillende intellectuele eigendomsrechten gratis zijn aangeboden. Dit geldt echter niet voor rechten voor vaccins. Het is echter de vraag of dit eerlijke toegang tot vaccins wereldwijd ook daadwerkelijk belemmerd. Immers, uit recente gegevens van COVAX blijkt dat COVAX er in is geslaagd afspraken te maken met bestaande vaccinproducenten. Het kabinet is van mening dat wel voortdurend goed gekeken moet worden naar mogelijke knelpunten op het gebied van intellectuele eigendom die opschaling van productie en betaalbaarheid van COVID-19-vaccins zouden kunnen belemmeren. Nederland steunt daartoe actief de inzet van de Commissie om zorgen hierover serieus te onderzoeken en te bekijken of er op onderdelen pragmatische stappen nodig zijn.
Bent u bereid om in kaart te brengen welke andere fabrikanten de vaccins zouden kunnen produceren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben bereid initiatieven te ondersteunen die leiden tot meer samenwerking, en waardoor het productieproces kan verbeteren. Het is uiteraard aan de producenten om aan te geven waar de grootste obstakels in het productieproces liggen en ook welke bedrijven daarbij een rol kunnen spelen om die op te lossen.
Zijn er fabrieken in de Nederland die dit vaccin zouden kunnen produceren?
Elk vaccin kent zijn eigen technologie en heeft andere grondstoffen nodig en brengt andere productieprocessen met zich mee. Het is dus niet eenvoudig om te antwoorden of en welke fabrieken die in Nederland staan het kunnen produceren.
En of daar überhaupt productiecapaciteit is. En voor de volledigheid: het is nu aan AstraZeneca om met oplossingen te komen voor hun problemen in de vaccinproductie. Echter zijn we wel bereid om te helpen indien nodig, dit in het verlengde van mijn antwoord op vraag 9.
In hoeverre kunnen dwanglicenties daarbij een rol spelen (met betrekking tot de vorige twee vragen)?
Het instrument dwanglicenties is, met toepassing van een zorgvuldig afwegingskader, een optie die het kabinet openhoudt. Een dwanglicentie komt echter pas in beeld als de octrooihouder niet bereid is de licentie onder redelijke voorwaarden vrijwillig te verlenen, andere instrumenten niet helpen, inzet van de dwanglicentie proportioneel is richting octrooihouder en daadwerkelijk kan leiden tot beschikbaarheid van een vaccin. Het kabinet heeft geen indicatie dat een dergelijke situatie zich nu voordoet.
Kan bij Intravacc niet weer een productiefaciliteit worden opgebouwd met het oog op de toekomst?
Intravacc heeft nu geen voorzieningen voor de (grootschalige) productie van vaccins. Dat is op dit moment ook niet hun deskundigheid. Ondernemers die aan alle kwaliteits-, veiligheids- en vergunningseisen kunnen voldoen, kunnen in Nederland nieuwe productiefaciliteiten oprichten.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het komende plenaire debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus in de Kamer?
Ja
De betrokkenheid van Defensie bij de bestrijding van de pandemie |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel op Defensie Platform: «Verstandig Bestuur»?1
Ja.
In hoeverre kunt u zich voorstellen dat militairen van Defensie een grotere rol voor zichzelf zien weggelegd in de planning, organisatie en uitvoering van het vaccinatieprogramma en bestrijding van het coronavirus?
In het algemeen zijn veel militairen en burgermedewerkers van Defensie werkzaam bij de bestrijding van de gevolgen van de COVID-19-crisis. Defensie wordt breed ingezet bij, onder andere, het ondersteunen van de zorg, het handhaven van de openbare orde, de grensbewaking en het ondersteunen van de voedselbanken, zowel in Nederland als in het Caribisch deel van het Koninkrijk. Ik spreek mijn waardering uit voor al die militairen en burgers die de maatschappij hebben ondersteund en dat nog steeds doen.
De civiele autoriteiten zijn verantwoordelijk voor het vaccinactieprogramma. De civiele autoriteiten hebben een beroep op Defensie gedaan om de uitvoering van dit programma te ondersteunen. Defensie doet dat op meerdere manieren: zo ondersteunt Defensie de planning en coördinatie met enkele specialisten en staan 1.000 militairen paraat om de daadwerkelijke vaccinatie te ondersteunen in de vaccinatiestraten. Daarnaast levert de Koninklijke Marechaussee bijstand bij de beveiliging van de centrale opslaglocatie van de vaccins.
Ten aanzien van de bestrijding van het COVID-19-virus in het algemeen en de gevolgen van de pandemie, wordt er breed een beroep op Defensie gedaan. In mijn brief «Inzet defensiepersoneel ter ondersteuning van het zorgpersoneel» (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020-2021, nr. 1473, d.d. 28 januari 2021) ga ik hier nader op in.
Een actueel beeld van de ondersteuning van Defensie in Nederland en het Caribisch deel van het Koninkrijk vindt u op www.defensie.nl.
Bent u het met de crisisexpert eens dat de krijgsmacht als geen ander weet om te gaan met onzekerheden en gewend is om in scenario's te denken en dat Defensie deze logistieke operatie met militaire precisie kan uitvoeren?2
Defensie is een organisatie die in staat is om met onzekerheden om te gaan en waar scenarioplanning gemeengoed is. Defensie ondersteunt reeds de civiele autoriteiten met plannings- en coördinatiecapaciteit. Mochten de civiele autoriteiten een additioneel beroep doen op Defensie, dan zal Defensie deze verzoeken in behandeling nemen.
Welke aanbiedingen heeft Defensie op welke momenten gedaan om bij te dragen aan de planning en organisatie van de vaccinatie en bij de bestrijding van de corona-crisis in het algemeen?
Specifiek ten aanzien van de planning en organisatie van het vaccinatieprogramma ondersteunt Defensie, op verzoek van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, al enige maanden met enkele logistieke planners de Dienst Vaccinatie en Preventieprogramma’s van het RIVM. De logistieke planners hebben geholpen de crisisuitvoeringsorganisatie op te zetten in de vorm van het Logistiek Coördinatiecentrum COVID-19 vaccinatie (LCC). Daarnaast neemt Defensie deel in diverse overlegstructuren ten aanzien van het vaccinatieprogramma. Inmiddels heeft Defensie ook logistiek beheerders laten aansluiten in het LCC. Tevens heeft Defensie militairen gereedgesteld en paraat staan om te ondersteunen in de zorg, waaronder de test- en vaccinatiestraten, indien dit noodzakelijk is. Tot slot levert de Koninklijke Marechaussee bijstand bij de beveiliging van de centrale opslaglocatie van de vaccins.
Defensie kan de civiele autoriteiten ondersteunen indien zij zelf niet in staat zijn om hun taken en verantwoordelijkheden uit te voeren. Defensie beoordeelt hiertoe elk verzoek dat via het reguliere proces wordt ingediend. Ik verwijs ook hier naar mijn brief «Inzet defensiepersoneel ter ondersteuning van het zorgpersoneel» (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 1473, d.d. 28 januari 2021).
In hoeverre is elk aanbod van Defensie door het kabinet aangenomen? Zo niet: waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven waarom slechts 150 van de 1.000 daartoe opgeleide militairen zijn ingezet om te vaccineren?
Defensie heeft 1.000 medewerkers paraat staat om, indien daarom wordt verzocht, de test- en vaccinatiestraten te ondersteunen. Deze medewerkers kunnen diverse functies vervullen bij het testen en vaccineren. Tot nu toe is gebleken dat de civiele instanties grotendeels zelf voorzien in de vraag naar het benodigde personeel. Daardoor is een groep van ongeveer 270 militairen ingezet in de teststraten.
Kunt u aangeven in hoeverre in andere landen (bijv. het VK) Defensie is betrokken bij de bestrijding van de pandemie en hoe dit daar uitwerkt en heeft u contact met andere landen over geleerde lessen met een planning en rol van hun Defensie?
Ik spreek veelvuldig met mijn internationale collega’s over de rol van Defensie bij de bestrijding van de COVID-19-pandemie. In de Kamerbrief «Leerpunten eerste fase COVID-19» (Kamerstuk 35 570 X, nr. 10 d.d. 9 oktober 2020) ga ik nader in op de samenwerking.
Internationaal ondersteunen defensiemedewerkers, net als in Nederland, de civiele autoriteiten. We kunnen veel van elkaar leren. Hiervoor wordt veelvuldig gebruik gemaakt van het netwerk van liaisonofficieren en militair attachés bij bondgenoten. Geleerde lessen worden meegenomen in de planning en uitvoering van de respons op COVID-19. Zo is bijvoorbeeld de inzet in de teststraten in Nederland mede vormgegeven met de lessen die door het Britse leger zijn opgedaan.
Naast bilaterale contacten worden ook lessen gedeeld in EU- en NAVO-verband en in kleinere multilaterale verbanden zoals het European Intervention Initiative (EI2) en de Northern Group. Dit vindt plaats op alle niveaus: bestuurlijk, militair-strategisch, maar ook op uitvoerend niveau.
Wat is in 2009 bij de Mexicaanse griep zodanig misgegaan waardoor we het vaccineren wel als militaire operatie hebben ingericht en bij de corona-vaccinaties nu niet?3
Zowel in 2009, als in de huidige situatie, ondersteunt Defensie het vaccinatieprogramma dat wordt uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van de Minister van VWS.
In 2009 in Defensie gevraagd om twee officieren de regie over de operationele uitvoering van de logistiek rondom vaccinaties te laten voeren. Bij de uitvoering van het vaccineren is geen ondersteuning geleverd door Defensie in 2009.
Los van de vraag of er wel of niet een aanvullend beroep op Defensie wordt gedaan, moet opgemerkt worden dat de situatie in 2009 anders was omdat slechts een deel van de bevolking werd gevaccineerd, er slechts sprake was van twee vaccins die in grote hoeveelheden aanwezig waren en er geen anderhalve meter samenleving was. Ik verwijs verder naar de evaluatie uitgevoerd door Berenschot (Kamerstuk 22 894, nr. 297, bijlage).
Herkent u het beeld dat de militaire operatie bij het vaccineren in 2009 ertoe leidde dat we als eerste gevaccineerd waren in Nederland?
Zie antwoord vraag 8.
Waarom werd Defensie bij het verdelen en toewijzen van IC-bedden in maart 2020 wel succesvol betrokken, maar bij de vaccinatiestrategie veel minder?
Defensie is zowel betrokken bij de coördinatie en planning ten aanzien van het spreiden van patiënten die opgenomen zijn op de IC-afdelingen, als bij de logistieke ondersteuning van het vaccinatieprogramma. Daarnaast staat Defensie gereed om op momenten van schaarste met een groot aantal militairen de uitvoering van het vaccineren te ondersteunen.
In hoeverre kan de Defensie afdeling Concept Development & Experimentation (CD&E) een rol spelen door een loket te openen waar ondernemers met innovaties – die door de drukte geen gehoor krijgen bij de Ministeries van VWS en AZ, maar wel een rol kunnen spelen bij het vernietigen van het virus – zich kunnen melden en waar Defensie, in samenwerking met onderzoeksinstituten, vervolgens de kansen waardeert op inzetbaarheid in het beleid, naast het goede werk dat het RIVM doet?
Het is mij bekend dat Nederlandse ondernemers vele innovatieve mogelijkheden zien voor de bestrijding van het COVID-19-virus. Het COVID-gerelateerde hulpaanbod dat de afgelopen maanden bij Defensie is binnengekomen, varieert van medische beschermingsmiddelen, testkits, ontsmettingsmiddelen en noodfaciliteiten, tot meer innovatieve middelen als dashboards, planningsapps en ICT-ondersteuning.
Defensie beschikt niet over de kennis en kunde om te bepalen welk aanbod bruikbaar en nodig is voor de bestrijding van de pandemie. Ook CD&E, dat een experimenteeromgeving voor innovatie biedt, kan dat niet. Het aanbod voor hulp- en beschermingsmiddelen wordt doorgeleid naar het Landelijk Consortium Hulpmiddelen van het Ministerie van VWS.
Om mee te blijven denken en de krachten te blijven bindelen, heeft Defensie vorig jaar in samenwerking met de Stichting Nederlandse Industrie voor Defensie en Veiligheid (NIDV) een centraal COVID-19-loket geopend. De NIDV fungeert daarvoor als eerste aanspreekpunt. Nederlandse bedrijven uit de defensie- en veiligheidsindustrie kunnen hier terecht als ze door de pandemie bij defensieprojecten tegen uitdagingen aanlopen, maar we hebben ook gezien dat bedrijven hier innovaties melden. Ook hierbij blijft gelden dat wij openstaan voor innovatieve aanbiedingen, maar COVID-10-gerelateerd aanbod doorgeleiden naar de verantwoordelijke ministeries. Defensie kan ook hier de beoordeling over betrouwbaarheid, toepasbaarheid of veiligheid van het COVID-19-gerelateerde aanbod niet overnemen.
Is het u bekend dat veel Nederlandse innovatieve ondernemers apparatuur hebben ontwikkeld dat het coronavirus in ruimtes kan vernietigen/verteren?4 5
Zie antwoord vraag 11.
In hoeverre is het kabinet bereid om (Nederlandse) innovaties (bijv. ionisatie of licht) in te zetten om ruimtes zoals klaslokalen, praktijkruimtes, kleedlokalen, vergaderruimte, kinderdagverblijven te vrijwaren van coronavirus-deeltjes?
Zie antwoord vraag 11.
Tekortschietende toegankelijkheid voor mensen met een assistentiehond |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Deur staat op kier voor geleidehond» en wat vindt u ervan dat, ondanks de wettelijke bepaling, circa 40% van de mensen aangeeft ergens te zijn geweigerd met een assistentiehond in de afgelopen 12 maanden?1
Ja, ik ben bekend met het artikel «Deur staat op kier voor geleidehond». Ik realiseer mij goed dat het belang van assistentiehonden voor mensen die daarvan gebruikmaken groot is. Ik wil dan ook vooropstellen dat ik de situaties waarin assistentiehonden onterecht geweigerd worden, betreur. Ik onderschrijf het belang van toelating van assistentiehonden, zoals geborgd in de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (Wgbh/cz).
Wat is uw reactie op de signalen die onze fractie bereiken dat assistentiehonden nog vaak geweigerd worden in onder andere supermarkten, medische omgevingen, taxi’s en horecagelegenheden, ondanks het wettelijk verbod hierop?2
Zoals ik eerder aan uw Kamer heb aangegeven, willen we bijna vijf jaar na de ratificatie van het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, en aanpassing van de Wgbh/cz, natuurlijk het liefst dat iedereen het belang van toelating van assistentiehonden zou begrijpen en ook in de praktijk zou toepassen. En daarmee dat onterechte weigeringen niet meer voorkomen. Helaas is dat nog niet altijd het geval. Ik herken de signalen dat gebruikers van assistentiehonden in de praktijk met weigeringen te maken hebben en snap dat dat voor hen als een enorme belemmering wordt ervaren. Mede daarom ben ik in gesprek gegaan met verschillende partijen om te onderzoeken hoe we de genoemde sectoren bewuster kunnen maken van het belang van assistentiehonden en de plicht hen toe te laten.
Ik wil daarbij wel markeren dat een assistentiehond in beginsel toegelaten moet worden, tenzij dit een onevenredige belasting vormt bijvoorbeeld omdat de veiligheid of de gezondheid in het geding is. Het geldende principe is daarmee «ja, tenzij...». Een onevenredige belasting moet per specifieke omstandigheid worden bepaald. Dit betekent dat niet in algemene zin gezegd kan worden dat het toelaten van assistentiehonden een absoluut recht is.
Erkent u dat dit probleem voor een aanzienlijk deel het gevolg is van de onbekendheid met de geldende wet- en regelgeving of heeft u een andere verklaring?
Ik kan mij goed voorstellen dat veel ondernemers niet in detail op de hoogte zijn van de plicht tot toelating, zoals vastgelegd in de Wgbh/cz.
Met het project MKB Toegankelijk werken VNO-NCW en MKB-Nederland actief aan de verbetering van de toegankelijkheid bij ondernemers door onder meer het ondersteunen van het opstellen van sectorplannen die bijdragen aan het verbeteren van de toegankelijkheid en door zorg te dragen voor informatie over de verantwoordelijkheid die ondernemers op grond van de Wgbh/cz en andere relevante regelgeving hebben. Informatie over de plicht tot toelaten van assistentiehonden maakt daar onderdeel van uit.
Denkt u dat meer eenduidigheid in het uiterlijk van de assistentiehond qua tuigjes of door het gebruik van uniforme pasjes van mensen die gebruik maken van een assistentiehond, kan helpen om de toegankelijkheid te vergroten?
Ja, dat denk ik zeker en dat wordt ook onderschreven door betrokken partijen. Dit punt wordt meegenomen in het Europese normalisatietraject waarover ik u eerder heb geïnformeerd3. Hierin worden in Europees verband normen ontwikkeld voor assistentiehonden. Een van de betreffende normen waarover in dit traject wordt gesproken, is een eenduidig systeem waarmee assistentiehonden kunnen worden herkend.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met opleidings- en trainingsinstituten van assistentiehonden om samen met hen te kijken hoe de bekendheid van assistentiehonden vergroot kan worden? Zo ja, kunt u de uitkomst hiervan medio 2021 naar de Kamer sturen?
Recent ben ik opnieuw in gesprek gegaan met MKB Nederland over dit onderwerp. Zij voeren in het kader van het programma Onbeperkt Meedoen! het project MKB Toegankelijk uit. MKB Nederland heeft op basis daarvan een vervolggesprek gevoerd met verschillende vertegenwoordigers van branches om de toelating van assistentiehonden wederom onder de aandacht te brengen.
Uit deze gesprekken kwam onder meer naar voren dat Koninklijke Horeca Nederland (waar ook hotels onder vallen) en het Vakcentrum (branchevereniging voor supermarkten) met enige regelmaat aandacht besteden aan de toelating van assistentiehonden op hun website en in hun vakbladen. Naast horeca en supermarkten brengen ook diverse andere branches dit thema onder de aandacht van leden. VNO-NCW en MKB-Nederland ondersteunen hen hierbij vanuit het programma MKB Toegankelijk.
Verder heeft MKB Nederland mij geïnformeerd over contact met Koninklijk Nederlands Vervoer (KNV), de brancheorganisatie voor onder meer taxivervoer, om daar de toegankelijkheid van assistentiehonden onder de aandacht te brengen. Daaruit is naar voren gekomen dat weigering van passagiers met geleidehonden voor zover bij KNV bekend, niet vaak gebeurt. Als het echter gebeurt, is meestal sprake van een zelfstandige rijder die niet bij een taxicentrale of een TTO (Toegelaten Taxi organisatie) is aangesloten. Koninklijk Nederlands Vervoer adviseert reizigers altijd een voertuig van een herkenbaar taxibedrijf/-centrale te nemen, of nog beter, een taxi bij deze organisatie te bestellen. Dan is de kans dat iemand te maken krijgt met weigering van de hond kleiner.
MKB Nederland heeft aangegeven de sectorale campagnes opnieuw te willen oppakken in samenwerking met verschillende brancheverenigingen. Ik heb MKB-Nederland in contact gebracht met KNGF en Hulphond.nl, twee van de grootste opleidings- en trainingsinstituten van assistentiehonden, om mee te denken over de aanpak van de sectorale campagnes.
Is er sprake van een landelijk protocol of andere afspraken voor ziekenhuizen of andere medische omgevingen op welke manier zij enerzijds zo veel mogelijk ruimte kunnen bieden aan mensen met een assistentiehond en anderzijds ook rekening houden met de veiligheid van patiënten? Zo ja, zorgt deze voor voldoende reële toegankelijkheid? Zo nee, bent u bereid deze op te stellen om zo duidelijkheid te scheppen?
Er is op dit moment geen landelijk protocol voor ziekenhuizen met daarin regels over hoe zij zoveel mogelijk ruimte kunnen bieden aan mensen met een assistentiehond. In de beantwoording van eerdere Kamervragen over «honden afscheid laten nemen van baasje»4 heb ik aangegeven dat vanuit infectiepreventie veelal per casus in overleg met medisch verantwoordelijken wordt gekeken of het microbiologisch verantwoord is dieren toe te laten in bijvoorbeeld ziekenhuizen en zo ja, onder welke condities. Hierbij wordt een afweging gemaakt tussen de individuele belangen en de risico’s voor andere patiënten, bezoekers en zorgverleners. Er zijn diverse ziekenhuizen die expliciet informatie over de toelating van assistentiehonden op hun website vermelden. De NVZ ziet op dit moment geen noodzaak een landelijk protocol op te stellen, ook omdat de specifieke situatie in ziekenhuizen verschilt.
Ik begrijp uit het artikel dat toch nog wel eens onduidelijkheid bestaat over de toelating van assistentiehonden in medische omgevingen. Ik heb daarom contact gehad met de NVZ en afgesproken dat zij de toegankelijkheid voor assistentiehonden nogmaals onder de aandacht brengt bij al hun leden. Voor vragen ter voorbereiding op een bezoek aan het ziekenhuis met een assistentiehond kan ik mij voorstellen dat in eerste instantie contact wordt opgenomen met de desbetreffende instelling met de vraag welke regels er bij die instelling gelden.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) om meer aandacht te vragen voor de rol die gemeenten kunnen spelen ten behoeve van de inclusie van assistentiehonden in de samenleving? Zo ja, kunt u de uitkomst hiervan medio 2021 naar de Kamer sturen?
De VNG heeft in een gesprek toegelicht dat de invloed van gemeenten op de naleving van de verplichting assistentiehonden te verwelkomen, beperkt is. Thema’s waar de gemeenten beleidsmatig verantwoordelijk voor zijn, hebben vrijwel geen link met de inclusie van assistentiehonden in de samenleving.
Gemeenten zijn uiteraard wel aan zet om te zorgen dat assistentiehonden worden toegelaten bij gemeentelijke diensten, zoals het gemeentehuis. De VNG heeft mij geïnformeerd dat gemeenten daar ook voor zorgen. De VNG brengt het belang van assistentiehonden ook onder de aandacht bij gemeenten, door goede praktijkvoorbeelden te delen.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met vertegenwoordigers van supermarkten en taxicentrales om zo de toegankelijkheid in die sectoren te vergroten, zodat ook mensen met een functionele of psychische beperking zelfstandig boodschappen kunnen doen en een uitje kunnen ondernemen? Zo ja, bent u het ermee eens dat met een sectorale campagne de voorlichting verbeterd kan worden?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke wijze wordt in de bewustwordingscampagne aandacht besteed aan de toegankelijkheid van mensen met hun assistentiehond?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is uw reactie op de resultaten van het onderzoek van Ditmeijers Research waaruit onder andere naarvoren is gekomen dat ruim een derde van de respondenten wel eens wordt geweigerd bij hotels door het meenemen van hun assistentiehond en slechts 20% aangeeft naar een hotel naar keuze te kunnen gaan? Welke stappen kunnen gezet worden om dit te verbeteren?
Zie antwoord vraag 5.
Wat kan Nederland leren van het buitenland als het gaat om de inclusiviteit van assistentiehonden in de samenleving? Bent u bereid een onderzoek uit te voeren naar hetgeen Nederland kan leren van het buitenland over de inclusiviteit van assistentiehonden in de samenleving?
Door middel van het Europese normalisatietraject waaraan Nederland actief deelneemt, worden eenduidige Europese normen ontwikkeld voor assistentiehonden. Vanuit het Ministerie van VWS is met de Nederlandse voorzitter en secretaris van dit traject gesproken over de vergelijking met andere landen. Zij geven aan dat veel landen met dezelfde vraagstukken worstelen, waardoor onderzoek doen waarschijnlijk geen nieuw inzicht gaat bieden. Daarom heeft het mijn voorkeur nu in te zetten op het Europese normalisatietraject dat voor eenduidigheid gaat zorgen. In dat traject wordt met vertegenwoordigers van alle betrokken landen samen gewerkt aan normen die moeten bijdragen aan de oplossing van de problemen met toegankelijkheid.
Kunt u bevestigen dat pups in opleiding tot assistentiehond ook onder de wettelijke bescherming vallen en niet mogen worden geweigerd? Zo ja, welke acties gaat u ondernemen om de bekendheid hiermee beter te regelen, zodat zij niet meer geweigerd worden?
Pups in opleiding tot assistentiehond vallen onder de wettelijke bescherming. Dit betekent dat zij niet per definitie geweigerd kunnen worden, maar alleen als het toelaten een onevenredige belasting vormt. Dit kan zijn als de assistentiehond in opleiding onvoldoende getraind is en bijvoorbeeld de hele tijd blaft of springt. Dit argument geldt overigens voor alle assistentiehonden. De toelating van pups en jonge honden die hun training recent hebben afgerond, maakt ook deel uit van het Europese normalisatietraject. Het normalisatietraject moet ervoor gaan zorgen dat hierover meer eenduidigheid gaat komen. De Nederlandse voorzitter van de normcommissie gaf aan dat een tip bij honden in opleiding is om vooraf contact op te nemen, als de begeleider naar een nieuwe plek gaat. Een toelichting op het opleidingstraject kan vaak op begrip rekenen, waardoor de hond niet geweigerd wordt.
De zorgbonus die pas in 2023 wordt uitgekeerd |
|
John Kerstens (PvdA), Attje Kuiken (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht: «FNV: Zorgbonus soms pas in 2023 uitgekeerd»1?
Ja.
Hoe vindt u het dat sommige zorgmedewerkers hun coronabonus van 1.000 euro voorlopig niet krijgen uitbetaald en mogelijk zelfs moeten wachten tot 2023 voordat zij het bedrag op hun rekening zullen ontvangen?
Ik vind het zeer onverstandig dat zorgaanbieders, die op basis van de Subsidieregeling subsidie hebben aangevraagd, de keuze maken om de zorgbonus misschien pas in 2023 uit te betalen. Het is binnen de voorwaarden en verplichtingen van de Subsidieregeling ook niet mogelijk om zo lang te wachten. Een van de verplichtingen uit de Subsidieregeling is namelijk dat de zorgbonus binnen vijf maanden na subsidieverlening door de zorgaanbieder aan de zorgprofessionals wordt overgemaakt. Indien bij de vaststelling blijkt dat de ontvangen subsidie niet binnen deze termijn van vijf maanden is benut om de zorgbonus uit te betalen aan de zorgprofessionals, wordt door de zorgaanbieder niet aan de subsidieverplichtingen voldaan. Hierdoor kan recht op de subsidie vervallen, waarna de zorgaanbieder de bij voorschot ontvangen subsidie terug dient te betalen aan VWS. Overigens berust er op grond van de Subsidieregeling een meldingsplicht bij de zorgaanbieder, op het moment dat er niet aan de verplichte uitbetaling binnen 5 maanden wordt voldaan.
Tenzij de aanvrager weet dat de subsidieverlening niet correct is, is er geen reden om na ontvangst van een positieve beschikking en de daarmee bij voorschot verleende subsidie, te wachten met het uitbetalen van de zorgbonus aan de zorgprofessionals. Bij twijfel kan de zorgaanbieder contact opnemen met de uitvoerder van de Subsidieregeling (DUS-I). VWS en DUS-I beoordelen niet of de zorgprofessionals waarvoor is aangevraagd, een uitzonderlijke prestatie hebben verleend. De verantwoordelijkheid van deze beoordeling ligt bij de zorgaanbieder.
Hoe komt het dat bij kleinschalige zorgorganisaties nog altijd veel onduidelijkheid bestaat of medewerkers überhaupt in aanmerking komen voor de zorgbonus? Kunt u uw antwoord toelichten?
Dat er bij zorgaanbieders, die een verzoek tot subsidie op basis van de Subsidieregeling hebben ingediend, nog onduidelijkheid bestaat kan ik niet helemaal plaatsen. Mijn inzet is er steeds op gericht geweest om zorgaanbieders zo goed mogelijk te betrekken en te informeren. De (koepels) van werkgevers zijn betrokken geweest bij het opstellen van de regeling voor de zorgbonus. Ook is al ruim voor het openstellen van het loket gecommuniceerd over de inhoud van de regeling. Er is een handreiking gepubliceerd voor werkgevers ten behoeve van de subsidieaanvraag. Met vragen daarover konden werkgevers bij DUS-I terecht. De subsidievoorwaarden en -verplichtingen zijn opgenomen in de Subsidieregeling die in september gepubliceerd is en voor iedereen raadpleegbaar is. Daarmee is mijns inziens een zorgvuldig informatietraject doorlopen voor de zorgaanbieders.
Vindt u het ook schandalig dat deze onduidelijkheid ertoe leidt dat sommige zorgorganisaties van hun zorgmedewerkers vragen een formulier te ondertekenen waarin zij toezeggen de bonus terug te betalen wanneer blijkt dat zij hier volgens het ministerie niet voor in aanmerking komen?
Het getuigt wat mij betreft niet van goed werkgeverschap en het is ook niet de bedoeling dat het risico van het niet voldoen aan de subsidievoorwaarden en -verplichtingen wordt afgewenteld op de zorgprofessional. De zorgaanbieder draagt de verantwoordelijkheid voor het aanvragen van de subsidie voor de zorgbonus. Daarbij past niet dat zorgmedewerkers een formulier dienen te ondertekenen waarin zij toezeggen de zorgbonus terug te betalen wanneer blijkt dat de zorgaanbieder geen recht had op de ontvangen subsidie. Dit is niet in lijn met het doel en de voorwaarden van de Subsidieregeling. Ik heb naar aanleiding van deze berichten reeds richting werkgevers aangegeven wat de bedoeling is en hen verzocht in lijn met het doel, de voorwaarden en de verplichtingen van de Subsidieregeling te handelen. Zorgprofessionals die worden gevraagd een dergelijke verklaring te ondertekenen, raad ik aan hiervan melding te maken bijeen daartoe geschikt orgaan bij de werkgever, zoals de ondernemingsraad. De ondernemingsraad heeft de mogelijkheden om de onwenselijkheid van deze werkwijze bij de zorgaanbieder te adresseren.
Wat onderneemt u om de onduidelijkheid omtrent de zorgbonus weg te nemen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u ook van mening dat zorgmedewerkers nu eindelijk duidelijkheid moeten krijgen over de toekenning van de zorgbonus? Zo ja, wat onderneemt u om dit te realiseren? Zo nee, waarom niet?
Er is in het najaar een grote inspanning gepleegd om de subsidieaanvragen zo snel mogelijk te beoordelen, het overgrote deel van de aangevraagde subsidies is inmiddels uitgekeerd aan de zorgaanbieders. Zorgprofessionals kunnen bij hun werkgever of opdrachtgever terecht voor informatie over de vraag of voor hen een zorgbonus is aangevraagd en wanneer zij deze tegemoet kunnen zien. Mocht bij zorgaanbieders nog onduidelijkheid bestaan over de status van de subsidieaanvraag, dan kunnen zij daarover contact opnemen met de uitvoerder van de regeling, DUS-I.
Kunt u deze vragen voor 3 februari 2021 beantwoorden?
Het is niet gelukt deze vragen voor 3 februari 2021 te beantwoorden.
Reisbeperkingen |
|
Cem Laçin , Lammert van Raan (PvdD), Suzanne Kröger (GL), Corrie van Brenk (PvdA), Chris Stoffer (SGP), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kunt u een gedetailleerd overzicht geven van de internationale reisbeperkingen per land en van andere Europese landen die zij ingesteld hebben om influx van nieuwe coronavarianten te bestrijden?
In de bijlage treft u een overzicht.
Kunt u uitleggen hoe de reisbeperking van niet-noodzakelijke reizen van bijvoorbeeld Finland en België is vastgelegd en zich verhoudt tot de Europese regelgeving?
In Finland en België zijn respectievelijk tot 25 februari 2021 en 1 maart 2021 in- en uitreisbeperkingen binnen EU- en Schengengebied van kracht. Beide landen hebben hier een aantal groepen reizigers, zoals zorg- en transportpersoneel en dringend familiebezoek, op uitgezonderd. Daarnaast hebben Finland en België binnengrenscontroles ingesteld om iedere reiziger individueel te kunnen controleren. Met deze controles hebben de lidstaten meer handvatten om te controleren of een persoon een noodzakelijke reis maakt. Zij mogen echter niet, louter op basis van de niet-noodzakelijkheid van een reis, personen die onder het Unierecht inzake vrij verkeer vallen de toegang weigeren. Er moet individueel worden beoordeeld of iemand een gevaar vormt voor de volksgezondheid. Daarnaast kan een Europese lidstaat op basis van de Schengengrenscode niet zonder meer (tijdelijk) binnengrenscontroles invoeren, hiervoor gelden strikte voorwaarden. België en Finland hebben het invoeren van binnengrenscontroles conform Europese procedures gemeld aan de Europese Commissie (EC) en Europese lidstaten.
Kunt u uitleggen hoe reisbeperkingen van niet-noodzakelijke reizen binnen het Schengengebied gerealiseerd kunnen worden binnen de Nederlandse juridische kaders? Bent u bereid dergelijke beperkingen in te voeren?
Het kabinet heeft verschillende maatregelen getroffen om de verspreiding van COVID-19 via buitenlandse reisbewegingen te beperken. Het kabinet heeft daarnaast nog een aantal maatregelen in voorbereiding, zoals de verplichte quarantaine en een negatieve testuitslag voor inreizende automobilisten. Het aantal niet-noodzakelijke reisbewegingen is mede daardoor reeds sterk gereduceerd. Uw Kamer is op 13 januari jl. geïnformeerd over het feit dat het invoeren van een noodzakelijkheidsverklaring voor vertrek juridisch zeer complex is. Een dergelijke voorwaarde behelst een enorme inperking van de individuele vrijheid van burgers en is voor vervoerders praktisch onuitvoerbaar te controleren.1
Het kabinet stelt zich voorts op het standpunt dat het herinvoeren van de binnengrenscontroles, op grond van de Schengengrenscode naar voorbeeld van België en Finland, eveneens een te ingrijpend middel is met grote gevolgen voor het vrije verkeer van personen en goederen. Daarnaast hebben de Europese regeringsleiders eind januari ook besloten dat een verbod op niet-noodzakelijke reizen binnen de EU onwenselijk is, maar dat deze reizen wel dringend moeten worden ontmoedigd. Hier sluit de Nederlandse aanpak op aan.
Het enkel herinvoeren van grenscontroles betekent daarnaast niet dat er daarmee ook een grondslag ontstaat voor toegangsweigering van EU-burgers. Die grondslag zou kunnen worden gezocht in het Vreemdelingenbesluit, maar alleen als iemand een gevaar vormt voor de nationale veiligheid of volksgezondheid. De beoordeling hiervan zal altijd individueel gemotiveerd moeten worden. De bepaling van de noodzakelijkheid van de reis staat hier verder los van. Het kabinet acht het derhalve op dit moment niet proportioneel, juridisch kwetsbaar en moeilijk uitvoerbaar om niet-noodzakelijke reizen te verbieden.
Kunt u het OMT om een breed advies vragen over verdere maatregelen om de risico’s van verspreiding van de verschillende coronavarianten te beperken en dit met de Kamer delen voor het algemeen overleg Luchtvaart op 4 februari a.s.?
Het OMT is eind januari gevraagd om advies of er aanvullende maatregelen nodig zijn, zoals extra vliegverboden. In haar 97e advies (deel II) heeft het OMT aangegeven dit niet noodzakelijk te achten, gezien de overige maatregelen die voor reizigers van kracht zijn geworden, zoals de dubbele negatieve testverplichting. Het kabinet neemt op dit moment dan ook geen aanvullende maatregelen voor reizigers uit hoogrisicogebieden, naast de al aangekondigde maatregelen zoals het verplichten van de quarantaine, een verplichte registratie en een negatieve PCR-testuitslag voor inreizende automobilisten.2
Land
Extra maatregelen i.v.m. mutaties
België
Sinds 25/01 moeten alle personen die vanuit het Verenigd Koninkrijk, Zuid-Afrika en Zuid-Amerika naar België reizen verplicht 10 dagen in zelfquarantaine. Dit moet met een verplichte PCR-test op dag 1 en dag 7 na aankomst in België. Deze maatregel is aanvullend op de geldende inreisbeperkingen.
Niet-noodzakelijke reizen van en naar België zijn van 27/01 tot 01/03 verboden. Strikt noodzakelijke reizen zijn mogelijk onder strenge voorwaarden en in bezit van «verklaring op eer». O.a. grensarbeiders en zakenreizigers blijven uitgezonderd.
Personen die geen hoofdverblijfplaats in België hebben dienen over een negatief testresultaat te beschikken, niet ouder dan 72 uur voor vertrek. Reizigers die niet via een vervoerder naar België komen en voor maximaal 48 uur in België blijven zijn uitgezonderd, dit geld ook voor luchttransfers.
Duitsland
Per 30/01 tot 17/02 geldt een inreisverbod voor vliegtuig/bus/trein/schip voor het VK, Ierland, Portugal, Brazilië en Zuid-Afrika.
Er geldt een testverplichting voor alle reizigers, niet ouder dan 48 uur voor vertrek. Op Länderniveau gelden verschillende regels. Zo maakt Noordrijn-Westfalen een uitzondering voor grensverkeer dat niet langer dan 24 uur in het land verblijft.
Sinds 14 februari zijn de Duitse grenzen met Tsjechië en Tirol (Oostenrijk) gesloten, vanwege de aanwezigheid van de Zuid-Afrikaanse variant aldaar. Forenzen uit Tsjechië en Tirol (Oostenrijk), die werken in cruciale sectoren, mogen Duitsland wel inreizen. Daarnaast zijn noodzakelijke reizen – waaronder goederenvervoer -uitgezonderd, mits zij hun reis vooraf aanmelden, men een negatieve testverklaring kan overleggen en in quarantaine gaat.
Finland
In Finland zijn tot 25 februari 2021 in- en uitreisbeperkingen van kracht voor zowel Finse ingezetenen als EU/Schengenburgers. Op deze in-en uitreis beperkingen zijn een aantal essentiële reizen gedefinieerd, zoals zorg- en transportpersoneel en voor reizen familiebezoek, die uitgezonderd zijn.
Er geldt geen testverplichting, maar een advies voor reizigers om zich te laten testen.
Frankrijk
Per 31/01 geldt een reisverbod voor niet-noodzakelijke (vlieg)reizen van en naar Frankrijk en de Franse overzeese gebieden. Dit verbod geldt voor alle landen, met uitzondering van lidstaten van de Europese Unie, Andorra, IJsland, Liechtenstein, Monaco, Noorwegen, San Marino, Zwitserland en Vaticaanstad. Daarnaast geldt er een uitzondering voor personen woonachtig in Frankrijk, mits zij vóór 31/01 jl. zijn vertrokken uit Frankrijk.
Reizigers die een dergelijke reis willen maken, dienen in het bezit te zijn van een noodzakelijkheidsverklaring en de benodigde bewijsstukken. Deze reizigers dienen na aankomst 7 dagen in quarantaine te gaan en zich na deze periode te laten testen.
Er geldt een algemene testverplichting voor alle reizigers, ongeacht modaliteit. Alle reizigers moeten beschikken over een PCR-testuitslag, die niet ouder is dan 72 uur voor vertrek.
* De informatie in deze tabel is aan (dagelijkse) verandering onderhevig.
Het openbaar maken van de adressen van PAS-melders |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van Raad van State inzake het openbaar maken van de locatiegegevens van PAS-melders?1
Ja.
Welke vervolgstappen heeft u voor ogen?
Ik hecht belang aan het opvolgen van de uitspraak van de Raad van State door de gevraagde locatiegegevens openbaar te maken. De noodzakelijke stappen hiertoe vergen een doorlooptijd van enkele weken: ik verwacht de gegevens in de loop van maart openbaar te kunnen maken en ik heb de PAS-melders hierover per brief geïnformeerd. Tegelijkertijd zet ik onverminderde actie op het legaliseren van de meldingen. Als het parlement het wetsvoorstel stikstofreductie en natuurverbetering aanneemt, krijgt het kabinet de opdracht een legaliseringsprogramma in te richten. Daarmee hebben initiatiefnemers nog meer zekerheid dat hun activiteit wordt gelegaliseerd en de problematiek wordt opgelost.
Hoe gaat u zorgen voor voldoende bescherming van de privacy en de veiligheid van de PAS-melders en hun gezinnen?
Op grond van de uitspraak worden enkel de locatiegegevens van de bedrijven openbaar gemaakt. De persoonsgegevens van de initiatiefnemers blijven gelakt. Daarmee is de bescherming van de privacy binnen de kaders van de wet maximaal vormgegeven.
Ziet u mogelijkheden om alleen kaartbeelden te verstrekken en niet een lijst met namen en adressen?
Ja. Op grond van de uitspraak worden alleen de locatiegegevens van de PAS-meldingen, dat wil zeggen kaartbeelden, openbaar gemaakt. De naam en adresgegevens van de PAS melders worden niet openbaar gemaakt.
De snelheid van het vaccineren en de uitvoering van de vaccinatiestrategie |
|
Kees van der Staaij (SGP), Jesse Klaver (GL), Lilianne Ploumen (PvdA), Rob Jetten (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is volgens u de voornaamste reden dat Nederland een vaccinatiegraad heeft van 1,01 procent terwijl het gemiddelde binnen de Europese Unie ligt op 2,19 procent1? Kunt u nader toelichten of dit te maken heeft met de voorbereiding, de tegenvallende uitvoering van de strategie of de tegenvallende levering die voor elk lidstaat hetzelfde is?
De eerste prik is in Nederland gezet op 6 januari. Andere lidstaten van de Europese Unie hadden de eerste prik in de 2 weken daarvoor gezet. Tevens heeft Nederland een ruime zekerheidsmarge gehanteerd in het voorraadbeheer. Nederland heeft in eerste instantie gekozen voor het 100% op voorraad houden van een vaccin voor de tweede prik, uitgaande van wisselende en tegenvallende leveringen. Over de wijze waarop we momenteel aan het inlopen zijn, met onder meer een aangepast voorraadbeheer en een lagere spillage dan waar we eerder rekening mee hielden, heb ik u nader geïnformeerd in mijn Kamerbrief van 20 januari en 2 februari jl.
Welke afgesproken deadlines betreffende de vaccinatiestrategie zijn afgelopen maanden niet gehaald?
Zoals ik meermaals richting uw Kamer heb aangegeven moet in de uitvoering van de vaccinatiestrategie rekening worden gehouden met een drietal afhankelijkheden. Ten eerste, de geschiktheid van vaccins voor specifieke groepen, ten tweede het moment van beschikbaarheid van vaccins en de aantallen waarin ze worden geleverd, en tot slot de logistieke kenmerken en de wijze van levering van vaccins. Op basis van adviezen van de Gezondheidsraad is een volgorde bepaald van de verschillende doelgroepen die voor een vaccinatie in aanmerking komen. Gegeven de afhankelijkheden houd ik zo veel mogelijk vast aan de volgorde, omdat daarmee bescherming tegen ziekte en sterfte wordt geboden. Gegeven de informatie van fabrikanten over de exacte momenten en aantallen van leveringen kunnen we de uitvoering steeds concreter en specifieker plannen. Tegelijkertijd moeten we dus soms schuiven in de start van een doelgroep en is ook sprake van een langere doorlooptijd. Over het bijstellen en/of verder invullen van de activiteiten zoals ook weergegeven in de flowchart informeer ik uw Kamer doorlopend, laatstelijk 5 februari jl.
Wanneer verwacht u dat Nederland op dezelfde vaccinatiegraad zit als het EU-gemiddelde (of zelfs daarboven) en welke vaccinatiesnelheid (aantal vaccinaties per dag) is daarvoor nodig?
Het is niet goed in te schatten wanneer Nederland op dezelfde vaccinatiegraad zit als de andere EU-landen of zelfs daar boven. Ik verwacht dat de relatieve achterstand snel zal zijn ingelopen. De EU-landen krijgen naar rato van de bevolkingsomvang ongeveer dezelfde hoeveelheid vaccins geleverd. De vaccinatiesnelheid en -graad in de verschillende landen is afhankelijk van de snelheid waarmee vaccin geleverd wordt en de omvang van die leveringen in de landen en de wijze waarop dit ingezet wordt; bijvoorbeeld hoe omgegaan wordt met het voorraadbeheer, inzet van vaccin en hoe landen omgaan met het prikinterval voor de eerste en tweede prikken voor de verschillende vaccins. In mijn Kamerbrief van 2 februari jl. leg ik uit hoe ik een aantal uitgangspunten heb gewijzigd om de vaccinatieoperatie te versnellen.
Welke sleutelfiguren binnen het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport hebben de regie over de verschillende uitvoerende instanties in de vaccinatiestrategie? Welke taken heeft het ministerie onder zich en uit welke hoedanigheid wordt deze regie uitgevoerd?
Het ministerie is eindverantwoordelijk voor de COVID-19 vaccinatie. Op het beleidsdepartement ligt de verantwoordelijkheid voor de beleidsafwegingen binnen de strategie en de financiering, en het RIVM voert de regie over de uitvoering. De uitvoering vindt plaats in samenwerking met de verschillende uitvoerende partijen (zoals de GGD’en, huisartsen, ziekenhuizen en instellingen). Tussen het beleidsdepartement, het RIVM en de uitvoerende partijen vindt dagelijks overleg en afstemming plaats, variërend van bestuurlijk tot operationeel niveau.
Wat is uw opvatting om een regierol bij Defensie te leggen en klopt het dat Defensie de inzet van het leger heeft aangeboden om de uitvoering te verbeteren? Klopt het dat u dat hebt geweigerd?
Nee. Voor de zomer van 2020 is verkend op welke wijze de uitvoering van de vaccinatiecampagne tegen COVID-19 het meest logisch zou zijn. Toen is geconcludeerd dat de meest voor de hand liggende route is om zoveel mogelijk aan te sluiten bij de reeds bestaande structuren. Er is daarom gekozen om het RIVM als coördinator van het vaccinatieprogramma aan te wijzen. Bij de uitvoering wordt wel degelijk beroep gedaan op Defensie. Defensie ondersteunt het RIVM bij de logistieke operatie met name op het coördinerende vlak. Daarnaast is met Defensie de afspraak gemaakt dat, indien nodig, binnen afzienbare termijn maximaal 1000 medewerkers van Defensie kunnen worden ingezet voor de ondersteuning en het vaccineren. Van deze mogelijkheid hebben we tot nu toe geen gebruik hoeven maken.
Klopt het dat vanuit het bedrijfsleven hulp is aangeboden om de uitvoering te verbeteren? Klopt het dat u dat hebt geweigerd?
Nee. Het klopt dat er vanuit het bedrijfsleven hulp wordt aangeboden. Ik heb hierover overleg met VNO-NCW en het bedrijfsleven. Ik ben hen zeer erkentelijk voor hun betrokkenheid en het aanbod van expertise om de vaccinatiecampagne te kunnen versnellen. Het RIVM laat zich op dit moment adviseren over de logistiek en het planningsproces. Dit gebeurt onder de vlag van de Topsector Logistiek en met betrokkenheid van leden van VNO-NCW (zoals logistieke specialisten uit bedrijven als ASML en Heineken), onder leiding van prof. dr. ir. Jan C. Fransoo, hoogleraar Operations and Logistics Management aan Tilburg University en de TU Eindhoven. Op basis hiervan worden voorstellen gedaan voor het mogelijk verbeteren van plannings- en logistieke processen, zowel om bij te dragen aan mogelijke versnellingen op de kortere termijn, alsook om meer en regelmatige scenarioplanning mogelijk te maken voor de middellange termijn. Daarnaast hebben in de afgelopen periode veel (individuele) bedrijven aanbiedingen gedaan voor ondersteuning met onder andere koel- en invriesapparatuur, ICT-voorzieningen, digitale mogelijkheden voor vaccinatiebewijzen en vervoersaanbiedingen. Van deze aanbiedingen wordt in veel gevallen nu geen gebruikgemaakt, omdat er al afspraken zijn met verschillende leveranciers. Indien nodig kan en zal alsnog van de aanbiedingen gebruikgemaakt worden.
Kunt u in een tabel uiteenzetten: (1) hoeveel vaccins er op 28 januari 2021 op voorraad zijn, (2) uitgesplitst naar fabrikant hoeveel vaccins er de komende drie weken (tussen 28 januari en 18 februari) worden geleverd, (3) hoeveel vaccinaties er tussen 28 januari en 18 februari per dag gepland staan en (4) hoeveel afspraken hiervoor daadwerkelijk zijn ingepland en kunt u hierbij aangeven of dit een eerste of tweede prik betreft?
Op 28 januari waren er 485.670 doses vaccin van BioNTech/Pfizer, 200 van Moderna en 0 van AstraZeneca (deze was immers nog niet goedgekeurd) op voorraad. Voor het BioNTech/Pfizer vaccin wordt in deze berekeningen uitgegaan van 6 doses per flacon en voor Moderna van 10 doses per flacon. Voor een overzicht van hoeveel vaccins per fabrikant de komende drie weken worden verwacht, verwijs ik u naar mijn Kamerbrief van 2 februari jl.
Hoeveel vaccinaties er tussen 28 januari en 18 februari per dag gepland staan is niet te zeggen. Immers: de vaccinaties worden op dit moment onder meer binnen de muren van honderden instellingen gezet, die allemaal hun eigen planning hebben. Het totale aantal gezette en nog te zetten vaccins in die periode kunt u afleiden uit figuur 2 van de Kamerbrief van 2 februari jl. Voor het aandeel BioNTech/Pfizer en Moderna betreft dit in alle gevallen al ingeplande vaccinaties. Voor het aandeel AstraZeneca niet, omdat we in afwachting waren van het advies van de GR en ontvangst van de leveringen van dit vaccin.
Voor de BioNTech/Pfizer-vaccins geldt dat het deels om eerste en deels om tweede vaccinaties gaat. Voor Moderna en AstraZeneca geldt dat het in alle gevallen in deze periode om eerste prikken gaat.
Kunt u op basis van de geplande afspraken voor vaccinatie komende weken ook een prognose geven wat komende weken de vaccinatiesnelheid (het aantal vaccinaties per dag) is? Kunt u dit uitsplitsen per uitvoerder (GGD, huisarts, instellingsarts, etc.)?
Zie het antwoord op vraag 7 en mijn brief van 2 februari jl. voor een benadering van het aantal te verwachten vaccinaties.
Sinds 26 januari jl. is op het Coronadashboard de vaccinatie pagina toegevoegd. De data op dit dashboard wordt dagelijks geüpdatet, op basis van de data die bij ons bekend is. Momenteel wordt het totaal aantal gezette prikken per dag door het RIVM berekend op basis van de gerapporteerde cijfers door GGD-GHOR en LNAZ voor prikken gezet bij de GGD’en en in ziekenhuizen respectievelijk, en cijfers afgeleid uit de hoeveelheid bezorgde vaccins voor de instellingen in de langdurige zorg. Op het dashboard worden deze gegevens zowel als totaal als per type uitvoerende organisatie weergegeven.
In figuur 2 van mijn brief aan uw Kamer van 2 februari jl. heb ik het cumulatieve aantal geleverde (t/m week2 en verwachte doses vaccins (BioNTech/Pfizer, Moderna en AstraZeneca), op basis van de laatste leveringsschema’s uitgezet in de tijd en tegen de geplande vaccinaties. De komende weken groeit het aantal gezette prikken steeds dichter toe naar het aantal geleverde vaccins. De snelheid van prikken groeit sneller dan de snelheid van levering.
Bent u bereid de vaccinatiesnelheid (het aantal vaccinaties per dag) en de geprognosticeerde vaccinatiesnelheid voor aankomende weken te publiceren op het coronadashboard van de rijksoverheid?
Zie antwoord vraag 8.
Klopt het dat indien in week vijf in totaal 757.000 vaccins op voorraad zijn en er tot nu toe 185.356 vaccins zijn toegediend2], er momenteel een voorraad is van ongeveer 385.000 vaccins (757.000 – 2 * 185.356) die niet gereserveerd zijn voor een tweede prik en dat deze (excl. spillage) aan circa 193.000 personen toegediend hadden kunnen zijn? Zo nee, wat is dan de huidige voorraad van vaccins dieniet gereserveerd zijn voor een tweede prik? Zo ja, welke gezondheidswinst zou het hebben opgeleverd als deze vaccins reeds waren toegediend?
Het is niet juist dat in week vijf in totaal 757.000 vaccins op voorraad zijn. In week 5 bedroeg de beschikbare voorraad ongeveer 486.000. Maar deze verschilt per dag – afhankelijk van wat er per dag geleverd en uitgereden wordt.
Het aantal tweede vaccinaties is tot en met 31/1 nog relatief gering. Vanaf week 5 begint dit aantal op te lopen.
Kunt u het draaiboek aan de Kamer doen toekomen (dat gold ten tijde van de Kamerbrief van 20 januari jl.), waarin beschreven staat hoe de 7,6 miljoen vaccins in het eerste kwartaal zouden worden toegediend en waarin beschreven staat wat hierbij de snelheid van vaccineren was per week, per uitvoerder, aangezien er volgens de genoemde Kamerbrief indicatief 7,6 mln. vaccins werden verwacht in het eerste kwartaal van 2021?
In de vaccinatiestrategie wordt ingezet op meerdere uitvoeringspartijen die samen invulling geven aan de uitvoering van de vaccinaties in Nederland. Samen met en voor deze uitvoeringspartijen worden door het RIVM specifieke uitvoeringsafspraken gemaakt, worden verschillende op de uitvoering gerichte draaiboeken en instructies vormgegeven. Daarnaast zijn er algemene producten zoals de uitvoeringsrichtlijn(en), die voor alle uitvoeringspartners gedetailleerd beschrijven hoe de uitvoering eruit moet zien. Deze producten, die de vaccinatie-uitvoering richten en sturen, worden op de website van het RIVM gepubliceerd, maar daar waar het specifieke instructies betreft, juist ook via de betreffende koepels met de uitvoeringspartijen gedeeld. Voorbeelden daarvan zijn de Uitvoeringsrichtlijn COVID-19 vaccinatie, NHG-Praktijkhandleiding COVID-19-vaccinatie voor de huisartspraktijk, Werkinstructie voor vaccinatie in de instellingen, PvA COVID-19-vaccinatie voor ziekenhuizen, Handleiding inzet BRBA Registraties voor uw organisatie etc. Deze producten en ook de uitvoeringsafspraken worden, wanneer de situatie daar aanleiding toegeeft, gewijzigd; bijvoorbeeld als er nieuw vaccin toegelaten wordt, of als de vaccinatiestrategie en planning gewijzigd moet worden. In de uitvoeringsoverleggen en afspraken met de uitvoeringspartijen wordt qua voorbereiding en capaciteit(-sopbouw) aangesloten bij de verwachte leveringen en de prioriteiten en planning uit de vaccinatiestrategie. Hierbij wordt ook gekeken op welke wijze gebruikmakend van de ervaringspraktijk en capaciteit – onder voorwaarden – net als bij de griepprik grote hoeveelheden vaccins in korte periode gezet kunnen worden. Met de uitvoeringspartijen kijken we steeds welke capaciteit op welk moment nu en in de toekomst nodig is om de vaccins maximaal weg te kunnen prikken.
Wordt er in de bestaande draaiboeken gestuurd op overcapaciteit in de uitvoering zodat de voorraad maximaal benut wordt, rekening houdend met de tweede prik, en dat in het ergste geval mensen voor hun eerste prik moeten worden afgezegd als leveringen tegenvallen? Zo nee, waarom niet en bent u van plan dit de komende weken wel te gaan doen? Zo ja, waarom blijft het vaccinatiepercentage in Nederland zo ver achter bij andere Europese landen, die naar rato dezelfde leveringen krijgen?
In mijn brief van 2 februari jl. heb ik beschreven welke maatregelen ik heb getroffen, in aanvulling op de reeds gecommuniceerde uitgangspunten uit mijn brief van 20 januari jl., om de voorraad maximaal te benutten en daarmee meer mensen sneller een vaccin te kunnen aanbieden. Ik heb in deze brieven toegelicht op welke wijze het voorraadbeheer, met een minimaal veilig niveau van veiligheidsvoorraad, ingericht zal worden, zodat snel meer mensen gevaccineerd kunnen worden, maar wel zodanig dat bij een tegenvallende levering de vaccinatie niet meteen vertraagd of belemmerd wordt. De snelheid van vaccinatie wordt bepaald door de snelheid van leveringen. De snelheid van prikken groeit de komende weken sneller dan de snelheid van levering, als gevolg van de maatregelen die ik in mijn brieven van 20 januari en 2 februari jl. heb aangekondigd. Ook bereiden we ons voor op de, naar verwachting, grotere leveringen in het tweede kwartaal. In de eerstvolgende Kamerbrief zal ik u weer informeren over de landelijke steunverzoeken.
Hoeveel kwetsbaren in de langdurige zorg overlijden er gemiddeld per week ten gevolge van COVID-19 en wat is bij deze groep de kans op overlijden ten gevolge van COVID-19?
Op basis van de beschikbare cijfers wordt geschat dat van week 10 van 2020 tot en met week 4 van 2021 gemiddeld ca. 150 bewoners van verpleeghuizen per week zijn overleden die positief waren getest op COVID-19. Dit blijkt uit de gegevens van het RIVM. In deze periode zijn 36.000 bewoners besmet geraakt en van hen zijn 7250 overledenen gemeld. Dat is 20% van het totaal aantal overledenen. De daadwerkelijke kans op overlijden zal echter hoger zijn dan 20%, omdat bij een deel van de cliënten bij wie men een besmetting met COVID-19 vermoedt, dit met name in de eerste golf niet met een test is vastgesteld. In de locaties voor gehandicaptenzorg overleden van week 28 van 2020 tot en met week 4 van 2021 gemiddeld ongeveer drie bewoners per week aan COVID-19. Op het Coronadashboard zijn dagelijks nieuwe gegevens beschikbaar over het aantal positief geteste bewoners dat is overleden.
Wat is de geschatte gezondheidsschade voor kwetsbaren in de langdurige zorg gegeven het feit dat de mate van bescherming op ernstige ziekte ook al na één dosis van het BioNTech/Pfizer vaccin wordt geschat op 50 tot 60% (en 95% na tweede dosis) en dat van de 757.000 vaccins er momenteel slechts 17.000 zijn toegediend aan kwetsbaren in de langdurige zorg?
Vanwege de hoge ziektelast in deze groep vind ik het belangrijk dat alle kwetsbare mensen zo snel mogelijk een COVID-19 vaccin aangeboden krijgen. Ik baseer me hierbij ook op de adviezen van de Gezondheidsraad. Vaccinatie gaat in fases en is afhankelijk van de leveringen van de vaccins. Om zo snel mogelijk zo veel mogelijk kwetsbare mensen te beschermen tegen het coronavirus, heb ik naar aanleiding van het gezamenlijke advies van de Gezondheidsraad en het Outbreak Management Team, gekozen voor het verlengen van het prikinterval tussen de eerste en tweede vaccinatie met het BioNTech/Pfizer vaccin. Door de tweede vaccinatie uit te stellen en minder vaccins op voorraad te houden, kunnen meer mensen snel een eerste vaccinatie ontvangen. Na de eerste prik loopt de bescherming op (en in het geval van het BioNTech/Pfizer-vaccin is die meteen heel behoorlijk). In mijn brief van 5 februari jl. heb ik aangegeven dat het vaccin van BioNtech/Pfizer ook beschikbaar komt voor de bewoners van de genoemde kleinschalige woonvormen die onder de medische verantwoordelijkheid van de huisarts vallen. Op deze wijze kan het vaccinatietraject voor deze groepen met zeker drie weken worden versneld en kunnen alle bewoners van deze kleinschalige woonvormen eind februari de eerste vaccinatie hebben gehad.
Bent u het eens met de stelling dat het zo snel als mogelijk inhalen van de achterstand op het EU-gemiddelde kan bijdragen aan het voorkomen van sterfgevallen in de langdurige zorg? Zo ja, hoeveel sterfgevallen betreft dit? Zo nee, waarom niet?
Met het oog op de opkomst van verschillende, meer besmettelijke, varianten van het coronavirus, wil ik maximaal inzetten om de vaccinatieoperatie te versnellen waar dat verantwoord kan. In mijn brieven van 20 januari jl. en 2 februari jl. heb ik toegelicht welke stappen ik heb gezet, onder andere in het voorraadbeheer en de planning om sneller meer mensen een eerste vaccinatie aan te bieden. Onderzoek wijst uit dat vanaf 60 jaar sterfte en ziekte aan COVID-19 sterk toenemen. Om die reden wil ik deze leeftijdsgroepen zo spoedig mogelijk vaccineren. In mijn brief van 5 februari jl. heb ik aangegeven dat de bewoners in de kleinschalige woonvormen die onder de medische verantwoordelijkheid van de huisarts vallen sneller een eerste vaccinatie zullen ontvangen.
Wordt de mate van gezondheidsschade ook meegenomen in de planning voor de komende weken? Zo ja, hoe beïnvloedt dit de vaccinatiesnelheid en het maximaal benutten van de voorraad van vaccins?
De vaccinatiestrategie is gericht op het voorkomen van (ernstige) ziekte en sterfte. Door op basis van ziektelast te vaccineren wordt zoveel mogelijk gezondheidsschade voorkomen. De prioriteit bij het vaccineren ligt daarom bij mensen die het meest kwetsbaar zijn en zorgmedewerkers die voor hen zorgen.
Het doel van de vaccinatiestrategie is om in een zo kort mogelijk tijdsbestek, zo veel mogelijk mensen te beschermen tegen het virus. De snelheid van leveren bepaalt daarbij de snelheid van vaccineren. Ik zet alles op alles om te versnellen waar dat verantwoord kan. De komende weken wordt er meer geprikt dan dat er aan vaccins binnen komt; waarbij uiteraard wel een veilige buffer (voorraad) aangehouden wordt.
Wat is uw mening ten aanzien van de geschetste casus in het artikel «Door «versnippering» zijn verpleeghuizen weken of maanden bezig met vaccineren», dat in Huize Avondrood op de afdeling Zonnebloem de mensen die naast elkaar wonen op verschillende momenten en door verschillende uitvoerders worden gevaccineerd?3
In het artikel wordt gesteld dat in veel van de ongeveer 2500 Nederlandse verpleeghuizen vijf rondes nodig kunnen zijn om alle bewoners een eerste prik te geven. Dit is onjuist. Bewoners in verpleeghuizen worden in twee rondes gevaccineerd. Bewoners die vallen onder de medische verantwoordelijkheid van de specialist ouderengeneeskunde zijn of worden door de specialist ouderengeneeskunde gevaccineerd. Bewoners die voor medische zorg onder de eigen huisarts vallen, zijn of worden gevaccineerd door de huisartsen vanuit de huisartsenpost. Ten slotte woont er een kleine groep mensen in verpleeghuizen die geen Wlz-indicatie heeft. Zij hebben doorgaans hun vertrouwde huisarts uit de tijd dat zij nog zelfstandig woonden. Door de verscheidenheid aan woonsituaties, is het in sommige situaties moeilijk een scheidslijn aan te houden welke cliënt onder welk deel van de vaccinatie-operatie valt. Dit heeft op sommige locaties voor onduidelijkheden en verwarring gezorgd. Ik heb daarom met de sector duidelijkere afspraken gemaakt over deze laatste groep. Zij kunnen tegelijkertijd met één van de andere twee groepen gevaccineerd worden. In een instelling waar de primaire verantwoordelijkheid ligt bij de specialist ouderengeneeskunde kunnen ook de bewoners die onder de verantwoordelijkheid van de huisarts vallen gelijktijdig worden «meegeprikt» en dat gebeurt ook al geregeld. Dat geldt zeker ook voor de omgekeerde situatie waar huisartsen de primaire verantwoordelijkheid hebben en waarbij de uitvoering via de huisartsenposten gebeurt. In beide gevallen is ook mogelijk dat bewoners van (kleinschalige) verpleeghuizen die geen Wlz-indicatie hebben in dezelfde ronde als hun medebewoners met een Wlz-indicatie gevaccineerd kunnen worden. Dit heb ik in mijn brief van 2 februari jl. uiteengezet. Als een bewoner zonder Wlz-indicatie op basis van zijn of haar leeftijd al eerder opgeroepen wordt door het RIVM om door de GGD gevaccineerd te worden, kan deze vanzelfsprekend ook op die oproep ingaan.
Waarom is het niet mogelijk om, ten behoeve van de efficiëntie en de vaccinatiesnelheid, alle mensen te vaccineren die woonachtig zijn binnen hetzelfde verpleeghuis ondanks dat zij wellicht onder de verantwoordelijkheid vallen van verschillende artsen?
Zie antwoord vraag 17.
Kunt u toelichten waarom u onder andere in uw brief van 12 januari jl.4 aangeeft eerst kwetsbaren in de langdurige zorg en de verpleeghuizen te vaccineren maar er momenteel toch al gestart is met kwetsbaren van 90 jaar en ouder die mobiel genoeg zijn om een vaccinatielocatie van de GGD te bezoeken?
Zoals ik in mijn brief van 12 januari jl. toelicht, wil ik de meest kwetsbare groepen zo snel mogelijk een vaccin kunnen aanbieden.
Met het oog op de opkomst van verschillende, meer besmettelijke, varianten van het coronavirus, wil ik, mede op advies van de Gezondheidsraad, maximaal inzetten om de vaccinatieoperatie te versnellen waar dat verantwoord kan. In mijn brief van 20 januari jl. heb ik de volgende wijzigingen in de uitgangspunten aangegeven:
Door deze stappen te zetten in het voorraadbeheer en de planning kunnen we sneller meer mensen een eerste vaccinatie aanbieden. Dat gebeurt via verschillende uitvoerende partijen. Zo is gestart met het uitnodigen en vaccineren van de groep 90-plussers en wordt inmiddels ook de groep 85-plussers uitgenodigd voor een vaccinatie bij de GGD. Op 5 februari zijn ook de eerste uitnodigingen verstuurd voor de groep 80-plussers. Ik vind het onwenselijk om te wachten met deze groepen totdat het vaccineren in de instellingen is afgerond. In mijn brief van 5 februari jl. heb ik gemeld dat medio februari ook gestart zal worden met de vaccinatie van 60 tot en met 64 jarigen.
Indien het antwoord op de vorige vraag met name te maken heeft met de logistieke uitdagingen van het BioNTech/Pfizer vaccin, kunt u toelichten waarom Duitsland in staat is geweest reeds 663.171 verpleeghuisbewoners te vaccineren?5
Gezien het antwoord bij vraag 19, acht ik deze vraag als niet van toepassing.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk en alvorens het eerstvolgende plenaire debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus beantwoorden?
Het is helaas niet gelukt deze vragen voor het debat van 4 februari te beantwoorden
De ING als huisbankier van de overheid |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Herinnert u zich uw antwoord van 30 september 2020 op onze vragen over investeringen in de plasticindustrie, waarin u stelde; «Bij de aanbestedingen betalingsverkeer spelen meerdere aspecten een rol, waaronder maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO). Op het gebied van MVO wordt onder andere gevraagd naar duurzaamheidscriteria. Deze worden voor zover mogelijk en proportioneel toegepast in de aanbestedingen betalingsverkeer waarbij het Ministerie van Financiën de aanbestedende dienst is. Zo vraagt het Ministerie van Financiën bij grote aanbestedingen betalingsverkeer of de financiële instellingen die zich inschrijven voldoen aan een hoge score op de duurzaamheidsindices zoals de Robeco-SAM index, de ISS-Oekom rating, of de Sustainalytics-rating. Daarnaast vraagt het Ministerie van Financiën de instellingen toe te lichten in welke mate zij bijdragen aan het behalen van de doelstelling van het Klimaatakkoord zoals op 28 juni 2019 door de Nederlandse regering is gepresenteerd. Een onderdeel hiervan is een toelichting op het financierings- en beleggingsbeleid ten aanzien van: Voor de aanbestedingen op het gebied van het betalingsverkeer is de beste prijskwaliteitverhouding van doorslaggevend belang. Kwaliteit wordt hierbij deels ingevuld aan de hand van MVO-criteria. Het MVO-beleid wordt hierbij vanaf nu bovendien zwaarder meegewogen dan voorheen.»?1
De inschrijving is conform mijn antwoord op uw Kamervragen op het gebied van MVO van 30 september 2020 verlopen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 239). Zoals ik in mijn brief van 22 januari j.l. naar aanleiding van de gunning van de opdracht van het giraal betalingsverkeer van het Rijk heb aangegeven heeft Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (MVO) zwaar meegewogen bij de beoordeling van de inschrijvingen. Van de 793 punten die potentieel op de 7 thema’s behaald konden worden, hadden 192 punten (24,2%) betrekking op wensen uit het thema MVO2. Voorheen bedroeg dit 10%. Daarnaast zijn er ook harde eisen geformuleerd op het gebied van MVO, zoals bv op het terrein van clustermunitie.
Binnen het thema MVO waren er 80 punten te behalen met betrekking tot wensen rondom het onderwerp «Duurzaamheid». Andere onderwerpen binnen het thema MVO waren «Beloningsbeleid» (40 punten), de wijze waarop «social return» toegepast wordt (20 punten) en de waarde van social return als percentage van de totale opdrachtwaarde (52 punten). In de wens «Duurzaamheid» komen de onderwerpen waar ik in mijn antwoord van 30 september aan refereerde onverkort terug.
Volledigheidshalve geef ik hieronder de wens «Duurzaamheid» in zijn geheel weer:
De beoordeling van de inschrijvingen heeft plaatsgevonden op basis van het gunningscriterium beste prijs-kwaliteitsverhouding. De beoordeling van de verschillende thema’s waaronder MVO leverde per inschrijver een totaal aantal kwaliteitspunten op. Voor de beoordeling van de beste prijs-kwaliteitsverhouding is de geoffreerde prijs gedeeld op het aantal behaalde kwaliteitspunten.
De inschrijver met de laagste prijs per kwaliteitspunt heeft de beste prijs-kwaliteitsverhouding en krijgt de opdracht gegund. Het signaal dat ik hiermee afgeef aan burger en bedrijven is dat ik de opdracht aan de inschrijver met de beste prijs-kwaliteitsverhouding heb gegund.
Kunt u toelichten op welke wijze de aanbestedingsprocedure, die heeft geleid tot de keuze voor ING, is verlopen overeenkomstig bovenstaand antwoord?
Zie antwoord vraag 1.
Indien uw aanbestedingsprocedure conform uw antwoord is verlopen, hoe kan het dan dat u kiest voor ING, dat volgens het recente rapport van Global Witness van december 2020 «failed to do meaningful due diligence on their exposure tot this deforestation and continue backing the companies today despite many warnings of their failures», volgens Sustainalitics een medium risico vormt voor environmental, social and corporate governance (ESG)2, een ESG-score van de SAM heeft van 64 zonder onderscheidingen,3 ook volgens de Eerlijke Bankwijzer4 één van de slechts scorende banken is op het gebied van MVO, volgens BankTrack betrokken is bij verschillende «Dodgy Deals»,5 vaak betrokken is bij ernstige misstanden,6 en bijvoorbeeld blijft investeren in hoog-risicobedrijven in de keten van rundvlees- en sojaproductie waarmee ING bijdraagt aan de ontbossing van de Amazone en de Cerrado-savanne,7 en dat het Ministerie van Buitenlandse zaken laat zien dat er sinds januari 2020 een melding in behandeling is bij het Nederlands Nationaal Contactpunt (NCP) van Friends of the Earth tegen de ING over het investeren in palmoliebedrijven8? Heeft u (het gebrek aan) aanpak van ING van concrete mensenrechtenschendingen en milieuschade door bedrijven die ING financiert, meegewogen in de aanbestedingsprocedure? Zo niet, waarom niet?
In het thema «MVO» gelden er eisen ten aanzien van het ondertekenen van de verklaring omtrent het verbod op clustermunitie en de verklaring omtrent de beleidsverplichting aangaande het respecteren van mensenrechten, het meewerken aan de realisatie van social return en de rating van de inschrijver op duurzaamheid. Specifiek ten aanzien van de objectieve beoordeling van de duurzaamheid heb ik als eis gesteld:
ING heeft verklaard aan deze gestelde duurzaamheidseis te voldoen. De duurzaamheidsratings van ING zijn via de volgende link publiek toegankelijk: https://www.ing.com/Sustainability/The-world-around-us-1/Ratings.htm. Elke aanbieder van een rating heeft een eigen methodiek ontwikkeld, maar het beeld dat deze ratings louter naar gepubliceerd beleid kijken deel ik niet.
De methodologie van Sustainalytics bijvoorbeeld, waarnaar in de vraag wordt gerefereerd, beoordeelt de risicoblootstelling van een onderneming aan duurzaamheidsaspecten en de wijze waarop dit risico wordt beheerst. Controverses/incidenten worden in de methodologie meegewogen als een indicatie dat het risico onvoldoende wordt beheerst. De relatieve score van ING volgens de Sustainalytics methodologie is dat ING tot de top 20% van beoordeelde banken (positie 164 van 1016 banken) behoort, als absolute score krijgt ING de score «medium risk».
Bent u ermee bekend dat ING tientallen Russische energiehandelaren hielp met belastingontwijking door te bankieren voor klanten met offshoreconstructies,9 en kent u het onderzoek van Greenpeace en Eerlijke Bankwijzer waaruit blijkt dat ING de afgelopen jaren miljarden heeft geleend aan Lukoil, Norilsk Mining en Gazprom,10 bedrijven die nauw verbonden zijn aan de entourage van Russische president Poetin, terwijl er in Rusland mensen in de gevangenis belanden omdat zij zich uitspreken voor democratie? Is er in de beoordeling van het MVO gehalte van ING rekening gehouden met dit aspect van zaken doen met bedrijven die innig verbonden zijn met autoritaire regimes?
Ik ben bekend met de bronnen waaraan gerefereerd wordt in deze vraag. Het genoemde FD-artikel uit 2018 ziet onder andere op risico’s op corruptie en witwassen in specifieke sectoren en regio’s. Mede naar aanleiding van de conclusie van De Nederlandsche Bank in dat jaar dat financiële instellingen hun verantwoordelijkheid op dat terrein nog onvoldoende adequaat oppakten (Kamerstuk 31 477, nr. 27), bevat het plan van aanpak witwassen een reeks maatregelen om het voorkomen en bestrijden van witwassen te intensiveren (Kamerstuk 31 477, nr. 41). Het kabinet verwacht van Nederlandse bedrijven die internationaal opereren, waaronder financiële instellingen zoals ING, dat zij ook de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen (OESO-richtlijnen) en United Nations Guiding Principles (UNGPs) on Business and Human Rights naleven. Dit houdt in dat zij voor hun bedrijfsprocessen risico’s op misstanden voor mens en milieu in kaart brengen, hun invloed aanwenden om deze risico’s te voorkomen, te verminderen en/of aan te pakken, de aanpak hiervan monitoren en hierover rapporteren. In het onderdeel MVO zijn eisen en wensen ten aanzien van clustermunitie, de beleidsverplichting van het respecteren van mensenrechten, beloningsbeleid, duurzaamheid en social return gesteld. Onderdeel hiervan is de eis om de verklaring naleving mensenrechten te ondertekenen, waarin expliciet opgenomen staat dat de ondertekenaar de OESO-richtlijnen en UNGP’s naleeft.
Bent u bereid om te laten zien hoe ING, als huisbankier van de overheid, concreet heeft laten zien hoe de bank concrete, langjarige misstanden op het gebied van mensenrechten, milieu en dierenwelzijn onder zakelijke bankklanten heeft helpen mitigeren en voorkomen, hoe de bank dat nog beter gaat doen dan dat de bank nu doet en welke concrete afrekenbare targets ze zichzelf heeft gesteld? Zo nee, waarom niet?
Bij deze aanbesteding zijn eisen gesteld aan het tekenen van een verklaring omtrent het verbod op clustermunitie en beleidsverplichtingen aangaande het respecteren van mensenrechten. Daarnaast zijn er eisen en wensen gesteld aan het beloningsbeleid, duurzaamheid en social return. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 3, 10 en 16.
Daarnaast moet een inschrijver tenminste 60% van het totaal te behalen kwaliteitspunten op de verschillende thema’s behalen om in de eindbeoordeling van prijs/kwaliteitsverhouding te mogen meedingen.
Voor MVO waren 24% van de totaal aantal kwaliteitspunten te halen. Naarmate een inschrijver minder kwaliteitspunten op MVO behaalt, wordt het lastiger het minimum van 60% van het totaal aantal punten te behalen.
In een aanbesteding heeft de informatie die de inschrijvers bieden en de beoordeling hiervan een vertrouwelijk karakter. In het beschrijvend document van deze aanbesteding is dan ook aangegeven: «Wij gaan vertrouwelijk om met uw gegevens. Wij geven uw gegevens niet aan anderen. Ook niet als wij de Opdracht niet aan u gunnen«. Het exacte aantal behaalde kwaliteitspunten door ING op het gebied van MVO kan ik daarom niet verstrekken.
Erkent u dat ING zijn inzet beperkt tot «alignment of [it’s] lending portfolio with the well-below 2°C goal of the Paris Agreement», dat ING zich hierbij beperkt tot inzet gericht op een deel van de leningenportefeuille (bijvoorbeeld oliehandelaars niet), dat het beleggingen voor eigen rekening in het kader van vermogensbeheer niet meeneemt in zijn klimaatbeleid,11 en dat de inzet van ING ten aanzien van de fossiele energiesector een afname is van financiering hiervan met 1% per jaar in de komende twintig jaar,12 terwijl de Kamer zich in 2016 al expliciet uitsprak dat «financiële instellingen bijdragen aan de doelstelling van 1,5°C zoals afgesproken in Parijs»,13 de initiatiefnota van de leden Snels (GroenLinks), Sneller (D66), Bruins (ChristenUnie) en Slootweg (CDA) «Van oliedom naar gezond verstand: verduurzaming van de financiële sector» zich uitspreekt over het belang van inzet op een maximale temperatuurstijging van 1,5°C, en dat Verenigde Naties (VN)-rapporten in 2020 en de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties benadrukken: «The science is crystal clear: to limit temperature rise to 1.5-degrees Celsius above pre-industrial levels, the world needs to decrease fossil fuel production by roughly 6 per cent every year between now and 2030.14»?
ING presenteert in haar Terra voortgangsrapportages welke stappen zij onderneemt om haar leningenportefeuille in lijn te brengen met de doelen van Parijs. In het Terra voortgangsrapport van 2020 staat dat ING deze portefeuille in lijn wil brengen met de ruim onder de 2°C-doelstelling van het Parijsakkoord.16
Ik moedig niet alleen ING, maar de volledige financiële sector aan om scherpe duurzaamheidsambities te stellen.
De middelen die banken, verzekeraars, pensioenfondsen en andere vermogensbeheerders beheren en investeren vormen namelijk een belangrijk bouwsteen in de duurzame transitie.
In het kader van het klimaatakkoord heeft de financiële sector zich gecommitteerd aan het leveren van een bijdrage aan de uitvoering van het Parijsakkoord. Zij hebben toegezegd om vanaf boekjaar 2020 de klimaatimpact van de relevante onderdelen van hun portefeuille in kaart te brengen en vanaf 2022 actieplannen op te stellen hoe ze deze impact willen terugdringen. Ik heb u in het najaar van 2020 in een brief over de voortgang van het klimaatcommitment geïnformeerd.17
Zoals ik ook in de kabinetsreactie op de initiatiefnota «Van oliedom naar gezond verstand: verduurzaming van de financiële sector» aangaf verwelkom ik inspanningen van financiële instellingen om in het kader van het klimaatcommitment, waar mogelijk, scherpere reductiedoelstellingen te stellen.18
Bent u, gezien het belang van een maximale temperatuurstijging van 1,5°C zoals de Verenigde Naties en de Kamer zelf recentelijk nog hebben uitgesproken, bereid om uw relatie met de huisbankier van de overheid te benutten om ING aan te sporen klimaatbeleid aan te scherpen naar inzet op maximaal 1,5°C graad temperatuurstijging, opname van nu nog missende investeringscategorieën en bedrijfssectoren in klimaatbeleid, en afname van financiering van alle fossiele energie met tenminste zes procent per jaar? Zo ja, hoe? Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Indien de aanbestedingsprocedure niet conform uw antwoord is verlopen, waarom is de aanbestedingsprocedure niet verlopen zoals u de Kamer heeft medegedeeld in uw antwoord?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke manier achtte u de door ING getekende verklaring omtrent het verbod op clustermunitie en het respecteren van mensenrechten geloofwaardig, met het oog op de in vraag drie genoemde scores en voorbeelden van misstanden? Waarop is deze verklaring gebaseerd?
De verklaring die wordt geëist ten aanzien van de clustermunitie is gebaseerd op de verklaring van Dublin. In de verklaring staat dat ING:
De mensenrechtenverklaring is gebaseerd op naleving van de United Nations Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGPs) en de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen (OESO-richtlijnen) en komen overeen met de eerder gemaakte afspraken in het Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) convenant voor de bancaire sector, waar ING overigens ook ondertekenaar van was. Bij ondertekening van de mensenrechtenverklaring, verklaart de partij onder andere dat zij de OESO-richtlijnen en UNGP’s onderschrijven, due diligence toepassen ten aanzien van mensenrechten, sectoraal en/of thematisch beleid hebben, transparant zijn over uitsluitingen, een klachten- en klokkenluidersmechanisme hebben en bereid zijn om met maatschappelijke actoren in overleg te treden over verdere verbeteringen en eventuele aanpassingen aan haar mensenrechtenbeleid.
Kunt u toelichten waarom ING als inschrijver tot de top 25% meest duurzame financiële instellingen behoort volgens u? Erkent u dat internationale benchmarks, zoals de Dow Jowns Sustanability Index (DJSI), waarin Nederlandse banken zoals ING het goed doen in vergelijking met andere banken, vooral kijken naar gepubliceerd beleid en de publieke commitments van banken, en niet naar hoeveel banken in welke soorten bedrijven of sectoren investeren?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat de ING sinds 2019 de klimaatimpact van een deel van z’n leningen meet in lijn met de tweegradendoelstelling van Parijs en niet de 1,5°C-doelstelling?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid na te gaan of ING weigert deze 1,5°C-doelstelling te hanteren? Zo, nee waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Hoeveel procent van de kwaliteitspunten haalde ING bij het aandeel MVO en hoeveel bij de andere aandelen? Wat was het gevolg geweest wanneer beide inschrijvers niet aan 24% van de kwaliteitspunten konden komen?
Zie antwoord vraag 5.
Welke weging heeft u aan de selectiecriteria toegekend? Hoe is de toekenning van het aantal punten voor maatschappelijk verantwoord ondernemen opgebouwd? Welke weging heeft er binnen dit aandeel plaatsgevonden? Wie heeft het kwaliteitspuntensysteem voor MVO ontwikkeld?
Zie antwoord vraag 1.
Indien u in de aanbestedingsprocedure niet de criteria heeft gebruikt zoals u de Kamer heeft voorgehouden, bent u dan bereid om de overeenkomst niet te tekenen of te ontbinden?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u dat ING naar uw maatstaven, goed genoeg scoort om het goede voorbeeld te geven op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen, inclusief duurzaamheid?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u zich herinneren dat u in uw reactie van 21 januari 2021 op onze vragen over belemmeringen voor de verduurzaming van de financiële sector niet heeft aangegeven bereid te zijn om financiële instellingen aan te sporen om misstanden aan te pakken?15 Geldt dit ook voor uw huisbankier? Waarom wilt u wel of niet de huisbankier van de overheid aansporen om misstanden aan te pakken?
In mijn antwoord op de vragen van het lid Van Raan over belemmeringen voor verduurzaming van de financiële sector van 21 januari geef ik aan continu met de financiële sector in gesprek te zijn over hun duurzaamheidsambities en mogelijkheden om deze aan te scherpen. Zoals ik ook in mijn eerdere beantwoording aangaf, spreken in het kader van de Commissie Financiële Sector Klimaatcommitment (CFSK) ambtenaren van de ministeries van Economische Zaken en Klimaat en Financiën met de sector over hoe zij invulling kan geven aan het klimaatcommitment. Naar aanleiding van de eerste voortgangsrapportage van het klimaatcommitment heb ik hier ook tijdens een ronde tafel met de sector over doorgesproken. Ik zal dit blijven doen.
Indien u de ING wel wil aansporen om misstanden aan te pakken, hoe gaat u dit doen?
Zie antwoord vraag 17.
Erkent u dat door het aangaan van dit contract met ING, u het signaal afgeeft aan burgers en bedrijven dat ING een maatschappelijk verantwoorde bank is?
Zie antwoord vraag 1.
Wat was de rol van ING in de toeslagenaffaire? Wat doet ING nu ten aanzien van de gevolgen voor de gedupeerde ouders uit de toeslagenaffaire, bijv. op het gebied van schuldenafhandeling?
ING verzorgt als huisbankier van de Belastingdienst het betalingsverkeer van de Belastingdienst. Dit geldt ook voor het betalingsverkeer met betrekking tot de maandelijkse uitbetaling van miljoenen toeslagen die worden betaald vanuit de Belastingdienst. De rol van ING als huisbankier ten aanzien van de gevolgen voor de gedupeerde ouders uit de toeslagenaffaire beperkt zich dan ook tot het betalingsverkeer dat voortvloeit uit de hersteloperatie. Het gaat dan om het betalingsverkeer dat in opdracht van de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) door het onderdeel van de Belastingdienst dat verantwoordelijk is voor Inning & Betalingsverkeer via de ING als huisbankier wordt uitbetaald.
Voor de private schuldafhandeling van gedupeerden in relatie tot banken vinden constructieve gesprekken plaats met de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB)». Hierover zal uw Kamer afzonderlijk worden geïnformeerd in het kader van de hersteloperatie Toeslagen.
Erkent u dat transparantie eraan kan bijdragen dat burgers en bedrijven verantwoorde keuzes kunnen maken over waar zij bankieren? Waarom wel of niet?
Zoals ik in de beantwoording van Kamervragen van het lid Van Raan (PvdD) van 21 januari 202121 heb aangegeven, is er meer informatie nodig over de impact op het klimaat en biodiversiteit in alle schakels van de financiële keten: voor investeerders gaat het om informatie over de bedrijven waarin zij investeren, voor klanten om informatie over hun beleggingen en hun financiële dienstverlener(s), en voor toezichthouders om informatie van de onder toezicht staande financiële instellingen. Dit geldt ook voor andere ESG-thema’s.
De afgelopen jaren zijn er al belangrijke stappen gezet op het gebied van transparantie. Een belangrijke ontwikkeling is de Europese taxonomie.
De taxonomie bepaalt welke investeringen en activiteiten duurzaam zijn en zorgt daarmee voor een gemeenschappelijke taal tussen investeerders, bedrijven en beleidsmakers op het gebied van groene investeringen en beleggingen. In het bestuursverslag dienen – kort gezegd – banken, verzekeraars en beursondernemingen te rapporteren over hoe zij zich tot de taxonomie verhouden.
Daarnaast wordt de EU-richtlijn niet-financiële informatie (RNFI) momenteel herzien. De RNFI verplicht banken, verzekeraars en beursondernemingen om in het bestuursverslag informatie op te nemen over hoe de onderneming omgaat met sociale en ecologische uitdagingen. Dit helpt consumenten en andere belanghebbenden om de niet-financiële prestaties van deze ondernemingen te evalueren en mee te nemen in hun beslissingen, bijvoorbeeld bij de keuze waar te bankieren. Bij de herziening kijkt de Europese Commissie onder andere naar het uitbreiden van de reikwijdte van ondernemingen die onder de richtlijn vallen. Daarnaast wordt gekeken of het wenselijk is om één (meer gedetailleerde) rapportagestandaard te ontwikkelen voor niet-financiële informatie, zoals al geldt voor financiële informatie.
Mede gelet op bovenstaande ontwikkelingen op het terrein van transparantie over duurzaamheid zie ik geen aanleiding om banken te verplichten om in alle reclame-uitingen een waarschuwingszin en -symbool op te laten nemen met een duurzaamheidsscore, analoog aan de kredietwaarschuwing «Let op! Geld lenen kost geld». Hierbij geldt tevens dat uit een rapport van de AFM22 blijkt dat de kredietwaarschuwing geen directe invloed heeft op leenbeslissingen en op hoe mensen denken over lenen. Ook uit bestaande wetenschappelijke studies23 en onderzoeken van de AFM24 komt geen bewijs voor de effectiviteit van waarschuwen op beslissingen van mensen naar voren. In mijn Kamerbrief van 8 januari 2020 ga ik hier verder op in.25
Erkent u dat een waarschuwing in alle reclame-uitingen van banken, die bestaat uit een waarschuwingszin en een waarschuwingssymbool over hoe zij scoren op het gebied van duurzaamheid – analoog aan de kredietwaarschuwing «Let op! Geld lenen kost geld» – kan bijdragen aan transparantie op het gebied van duurzaamheid richting hun (potentiële) klanten? Waarom wel of niet? Bent u bereid om banken in het algemeen hiertoe te verplichten en bent u in ieder geval bereid om dit met ING af te spreken, omdat ING zal gaan profiteren van een soort overheidsgoedkeuring? Waarom wel of niet? Zo niet, hoe verhoudt dit zich tot uw reactie van 3 juli 2020 op de initiatiefnota van de leden Snels (GroenLinks), Sneller (D66), Bruins (ChristenUnie) en Slootweg (CDA): «van oliedom naar gezond verstand: verduurzaming van de financiële sector», waarin u stelt dat het kabinet zich inzet voor de bevordering van transparantie, en tot de verkenning naar de markt voor groene financiering waarin u gedeeld hebt dat u van mening bent dat meer inzichtelijkheid en transparantie kan bijdragen aan het beter inzichtelijk maken van duurzaamheidsrisico’s16?
Zie antwoord vraag 21.
Het IMVB-convenant Pensioenfondsen |
|
Paul Smeulders (GL) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de Eerste Voortgangsmeting Monitoringscommissie IMVB Convenant Pensioenfondsen?
Ja.
Wat is uw reactie op de Voortgangsmeting? Deelt u de mening dat het uitermate zorgelijk is dat de monitoringscommissie constateert dat de implementatie van het Convenant op alle hoofdindicatoren achterblijft bij de tussentijdse doelstellingen?
In de appreciatie door de stuurgroep van het IMVB-convenant Pensioenfondsen (hierna: convenant) concludeert de stuurgroep dat terwijl de eerste stappen zijn gezet, de implementatie van het convenant voor alle hoofdindicatoren achterblijft bij de doelstellingen. Deze voortgangsmeting over 2019 geeft weer dat er nog extra stappen moeten worden gezet om de convenantdoelstelling te behalen. Hoewel de monitoringscommissie concludeert dat er nagenoeg op alle subindicatoren van hoofdindicator »Beleid» voortgang is geboekt, blijkt uit het monitoringsrapport ook dat nog geen enkel pensioenfonds op alle subindicatoren positief scoort. Dit is een punt van aandacht, omdat de convenantdoelstelling voor eind 2020 was dat alle pensioenfondsen positief scoren op hoofdindicator «Beleid». De voortgangsmeting over 2020 wordt in het vierde kwartaal van 2021 verwacht.
Niet alle effecten van de convenantsactiviteiten zijn meegenomen in deze monitoring. Zo is vlak voor de peildatum van deze voortgangsmeting onder andere het instrumentarium gepubliceerd.1 Dit instrumentarium is een hulpmiddel voor de pensioenfondsen om de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen (OESO-richtlijnen) en UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) te implementeren. Ook zijn er verschillende webinars en een kennissessie over de implementatie van de OESO-richtlijnen en UNGP’s georganiseerd, waarin het instrumentarium bij pensioenfondsen onder de aandacht is gebracht. Aangezien de implementatie van de OESO-richtlijnen in het beleggingsbeleid de basis vormt voor de verdere due diligence stappen, is het belangrijk dat de pensioenfondsen het beleid zo snel mogelijk op orde krijgen conform afspraken in het convenant. In de stuurgroep en verschillende werkgroepen wordt momenteel een actieplan hiervoor opgesteld.
Hoe kan het dat geen enkele van de deelnemende pensioenfondsen alle subindicatoren voor «Beleid» volledig heeft kunnen realiseren? Hoe verklaart u dat slechts vijf procent van de pensioenfondsen alle stappen van due diligence doorlopen? Hoe verklaart u dat 39 deelnemende pensioenfondsen nog altijd niet het instrumentarium hebben toegepast, hoewel dit slechts gaat om het opnemen van (gesuggereerde) teksten in beleid, contracten en monitoring? Heeft u zicht op waarom de tussendoelstellingen over de gehele breedte gemist zijn?
De «Eerste Voortgangsmeting Monitoringscommissie IMVB Convenant Pensioenfondsen» gaat over eerste jaar (2019) van het convenant. Voor de hoofdindicator «Beleid» is in het convenant vastgelegd dat alle deelnemende pensioenfondsen hieraan moeten voldoen aan het einde van jaar twee.
Het is voor veel deelnemende pensioenfondsen, die bijvoorbeeld kleiner van omvang zijn, een veelomvattende taak om alle stappen van due diligence te doorlopen en om te beschrijven hoe dit ingevuld en verankerd wordt in beleid, contracten en monitoring. Daarom werd van hen verwacht dat zij dit aan het einde van het tweede jaar van het convenant op orde zouden hebben. In de aanstaande monitoring over 2020 zal blijken of de deelnemende pensioenfondsen deze doelstelling hebben behaald. Voor een groot deel van de fondsen is het instrumentarium een noodzakelijk hulpmiddel hierbij. Dit instrumentarium werd aan het einde van het eerste jaar (december 2019) opgeleverd. Dit verklaart mede waarom een deel van de pensioenfondsen dit instrumentarium nog niet volledig heeft kunnen toepassen. Dit heeft bijgedragen aan een lagere realisatie op de tussendoelstellingen voor 2019 dan eerder werd verwacht.
Wat zegt volgens u de gebrekkige voortgang van de implementatie van het Convenant over de mate waarin pensioenfondsen hun duurzaamheidsrisico’s, zoals fysieke risico’s als waterschaarste, gedegen beheersen?
Bij de implementatie van het convenant draaide het voor de deelnemende pensioenfondsen in het eerste jaar om het starten met het vastleggen van de OESO-richtlijnen in hun beleid voor uitbesteding, monitoring en rapportage (stap één van gepaste zorgvuldigheid onder de OESO-richtlijnen). In lijn met de OESO-richtlijnen is het maken van een risicoanalyse de tweede stap van due diligence. Deze stap moet gezamenlijk met de andere stappen op basis van de afspraken in het convenant aan het einde van jaar twee vastgelegd zijn in het beleid van de pensioenfondsen. Veel pensioenfondsen beleggen wereldwijd en zijn met hun beleggingsportefeuille aan verschillende duurzaamheidsrisico’s blootgesteld. Volgens de OESO-richtlijnen moeten ondernemingen de meest urgente risico’s prioriteren en deze mitigeren of voorkomen. De afspraken in het convenant zien op de implementatie van de zes de stappen voor gepaste zorgvuldigheid. De pensioenfondsen kunnen daarmee op termijn hun duurzaamheidsrisico’s beter gaan beheersen. In de monitoring wordt gekeken of pensioenfondsen de OESO-richtlijnen hebben geïmplementeerd in hun beleid. Op basis van de huidige voortgang van de implementatie kan ik geen conclusies trekken over de beheersing van specifieke duurzaamheidsrisico’s, omdat deze geen onderdeel van de monitoring binnen het convenant vormen.
Deelt u de mening dat aan de geloofwaardigheid van intenties ten aanzien van engagement afbreuk wordt gedaan, nu blijkt dat pensioenfondsen zeer matig scoren op de mate waarin ze invloed aanwenden om de negatieve impact van beleggingen te voorkomen of te mitigeren (indicator 2c)?
Subindicator 2c is onderdeel van de hoofdindicator «Uitbesteding». In het convenant is afgesproken dat de deelnemende pensioenfondsen voor zover dat nog niet het geval is, de afspraken voor uitbesteding zo snel mogelijk, doch uiterlijk binnen drie jaar na inwerkingtreding van het convenant in rapportagevereisten met externe dienstverleners opnemen. Zoals gezegd in het antwoord op vraag 3 is de naleving van de OESO-richtlijnen een veelomvattende taak voor veel pensioenfondsen. Er is bij het vastleggen van de afspraken daarom bewust voor drie jaar gekozen om de deelnemende pensioenfondsen de tijd te geven de uitbesteding goed in te richten. Ik vind het voorbarig om na één van de drie jaren al de geloofwaardigheid van de intenties hierop in twijfel te trekken.
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Waterroof: mede mogelijk gemaakt met ons pensioengeld» dat 19 januari jl. op Follow the Money verscheen?
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat het in de vorige vraag genoemde artikel laat zien dat verscheidene Nederlandse pensioenfondsen medefinancier zijn van gezondheids- en milieurampen in ten minste de Verenigde Staten en Mexico?
Het beleggingsbeleid van pensioenfondsen, met inachtneming van de toepassing van de OESO-richtlijnen, is een verantwoordelijkheid van pensioenfondsbesturen. Het kabinet vindt het belangrijk dat het beleggingsbeleid van pensioenfondsen en de toepassing hiervan verantwoord is en vindt daarbij de fondsen zelf aan zijn zijde. Daarom heeft de overheid samen met pensioenfondsen, vakbonden en maatschappelijke organisaties het IMVB-convenant Pensioenfondsen gesloten. Het convenant richt zich op de inbedding van de OESO-richtlijnen en UNGP’s in het beleid en due diligence van pensioenfondsen.
Wat zegt het volgens u dat er door verschillende Nederlandse pensioenfondsen geen engagement toegepast wordt op een bedrijf als Coca Cola Femsa?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 7 is het beleggingsbeleid van pensioenfondsen een verantwoordelijkheid van pensioenfondsbesturen zelf. Hieronder vallen ook besluiten over met welke bedrijven een pensioenfonds (of de uitvoeringsorganisatie) een engagementtraject start. Vanuit de afspraken in het convenant is de verwachting dat pensioenfondsen conform de OESO-richtlijnen een risicoanalyse maken en prioriteren welke risico’s zij in hun beleggingsportefeuille willen aanpakken en met welke vorm van beïnvloeding. Dit kan op verschillende manieren, onder andere via stemmen op aandeelhoudersvergaderingen. Een engagementtraject is een andere manier van beïnvloeding en vraagt vaak een lange adem en meer middelen. Pensioenfondsen maken hierin zelf de afweging. Het kabinet kan geen oordeel geven over het al dan niet voeren van engagement met individuele bedrijven door één of meerdere pensioenfondsen.
Vindt u ook dat vanuit het Convenant een verplichting voortkomt voor pensioenfondsen om investeringen individueel te beoordelen en niet slechts via een benchmark?
In het convenant zijn afspraken vastgelegd volgens de stappen van gepaste zorgvuldigheid die de OESO-richtlijnen voorschrijven. Deze richtlijnen en specifiek het OESO-richtsnoer voor institutionele beleggers dat als leidraad wordt gebruikt door pensioenfondsen schrijft niet voor hoe om te gaan met directe beleggingen ten opzichte van het beleggen via een benchmark of index. Uit het convenant volgt geen verplichting voor het individueel beoordelen van investeringen. Wel wordt van pensioenfondsen verwacht dat zij, waar mogelijk, hun invloed aanwenden wanneer negatieve effecten worden vastgesteld bij bedrijven waarin zij investeren. Dit kan eventueel in een gesprek met de index-samensteller.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is dat de monitoringscommissie constateert dat veel deelnemende pensioenfondsen due diligence niet van toepassing verklaren op passieve beleggingen? Hoe kijkt u er met terugwerkende kracht op terug dat de inzet ten aanzien van passieve beleggingen in de tekst van het Convenant niet geëxpliciteerd is?
Uit de monitoringsrapportage komt naar voren dat veel pensioenfondsen in de hoor- en wederhoor met de monitoringscommissie hebben aangegeven gepaste zorgvuldigheid (due diligence) niet van toepassing te verklaren op passief beleggen. De appreciatie van de stuurgroep van het convenant is niet specifiek op dit punt ingegaan, maar neemt wel de aanbeveling over van de monitoringscommissie dat het eerder opgestelde instrumentarium geoptimaliseerd en beter toepasbaar gemaakt moet worden. De werkgroep Monitoring werkt momenteel een actieplan uit dat invulling geeft aan de verschillende aanbevelingen.
De convenantafspraken hebben betrekking op doelstelling, inzet en reikwijdte van het convenant. Zij zijn de uitkomst van een langdurige onderhandeling met alle betrokken partijen bij het convenant. Passieve beleggingen zijn daarin niet geëxpliciteerd, maar het huidige instrumentarium benoemt al dat er rekening wordt gehouden met de karakteristieken en beïnvloedingsmogelijkheden van verschillende pensioenfondsen. Te denken valt aan de grootte, de beleggingsstrategieën en de verschillende beleggingscategorieën. Met de voorgestelde optimalisatie van het instrumentarium kan pensioenfondsen een verdere handreiking worden geboden met betrekking tot hun handelingsperspectief voor wat betreft gepaste zorgvuldigheid.
Zet u zich er onverkort voor in dat passieve beleggingen daar, waar het gaat om het uitsluiten van sociale en milieugerelateerde misstanden, aan precies dezelfde doelstellingen onderworpen worden als actieve beleggingen?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 10 zijn passieve beleggingen niet geëxpliciteerd in het convenant. Desalniettemin verwacht het kabinet dat pensioenfondsen voor al hun beleggingen (actief en passief) de stappen van gepaste zorgvuldigheid implementeren in hun beleggingsbeleid en gaan toepassen. Wanneer sociale- en milieu gerelateerde misstanden worden geconstateerd en pensioenfondsen hieraan gelinkt zijn, wordt vanuit de OESO-richtlijnen verwacht dat zij hun invloed aanwenden om deze te mitigeren of waar mogelijk te stoppen en in de toekomst te voorkomen. Hoe pensioenfondsen hun invloed aanwenden en in welke mate kan verschillen bij actieve en passieve beleggingen. Het OESO-richtsnoer voor institutionele beleggers2 geeft aan dat de mate van invloed onder andere bepaald wordt door de karakteristieken van de institutionele belegger, de beleggingsstrategie (actief of passief), en geldende wet- en regelgeving. Ook bij passieve beleggingen heeft een pensioenfonds een aantal opties om invloed aan te wenden om betrokkenheid bij misstanden te mitigeren en/of voorkomen.
Deelt u de mening dat er een verband bestaat tussen het gebrekkige optreden van Nederlandse pensioenfondsen in specifieke casussen, zoals uiteengezet in het Follow the Money-artikel, en de gebrekkige voortgang van de implementatie van het convenant? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het FTM-artikel spreekt over de vijf grootste pensioenfondsen en heeft van vier reacties opgenomen (ABP, PFZW, PMT en PME). Daarbij kan opgemerkt worden dat het FTM-artikel ook vermeldt dat bijvoorbeeld PMT en PME één van de genoemde bedrijven uitsluiten. De voortgang van individuele pensioenfondsen in naleving van het convenant is enkel inzichtelijk voor de leden van de monitoringscommissie en het SER-secretariaat dat de commissie ondersteunt bij de verwerking van alle antwoorden die aangeleverd worden in de monitoringtool. Op basis van de geaggregeerde voortgangsrapportage kan daarom niet geconcludeerd worden welke voortgang de vijf grootste pensioenfondsen hebben geboekt in het eerste jaar van het convenant.
Komen de resultaten van de monitoringscommissie voor u als een verrassing? Op welke momenten in het afgelopen jaar heeft u met pensioenfondsen over de voortgang van het Convenant gesproken? Heeft u op enig moment voor de verschijning van de publicatie van de voortgangsrapportage signalen gehad dat de voortgang van de implementatie zeer gebrekkig is? Wat heeft u met deze signalen gedaan?
Binnen de stuurgroep en de verschillende werkgroepen wordt continu het gesprek gevoerd met de Pensioenfederatie en dat deel van de pensioenfondsen dat deelneemt aan de stuurgroep en werkgroepen. In deze gesprekken gaat het over hoe de pensioenfondsen ondersteund kunnen worden bij het implementeren van de OESO-richtlijnen en welke producten er ontwikkeld kunnen worden om dit voor elkaar te krijgen. De monitoringcommissie monitort jaarlijks de voortgang die de partijen boeken op de convenantafspraken en houdt toezicht op de kwaliteit en de kwantiteit van de input van de partijen. Pas uit het jaarlijkse monitoringsrapport wordt daarom volledig inzichtelijk wat de voortgang is van het convenant ten opzichte van de afspraken. Deze eerste voortgangsmeting laat zien dat er nog extra stappen moeten worden gezet om de convenantdoelstelling te behalen.
Deelt u de zienswijze van de monitoringscommissie dat de vertraging op de hoofdindicator beleid consequenties heeft voor de voortgang op de andere hoofdindicatoren?
De achterblijvende voortgang op de hoofdindicator «Beleid» vormt een risico voor de voortgang op de andere hoofdindicatoren, omdat het vastleggen van de due diligence stappen in het beleid volgens de due diligence methodiek een voorwaarde vormt voor de verdere uitrol hiervan in uitbesteding, monitoring en rapportage. Deze eerste voortgangsrapportage laat echter ook zien dat een deel van de pensioenfondsen in de praktijk al meer voortgang heeft geboekt op de andere hoofindicatoren, terwijl nog niet alle subindicatoren onder de hoofdindicator «Beleid» zijn behaald.
Betekent de gebrekkige voortgang van de implementatie van het Convenant dat het dit kabinet onvoldoende gelukt is via het postennetwerk en economische diplomatie de partijen in het convenant te ondersteunen bij het implementeren van hun IMVB-beleid? Zo nee, waar baseert u dit op? Wat is er op dit punt het afgelopen jaar goed gegaan, en wat kan er beter?
Volgens afspraak hebben het postennetwerk en de economische diplomatie het convenant ondersteund, primair in het zogenaamde «diepe spoor» van het convenant waarin de partijen samenwerken aan engagementcasussen. Zoals toegelicht bij de beantwoording van vraag 3 betreft dit de voortgang van het eerste jaar van het convenant. Hierin zijn volgens afspraak de eerste twee casussen gestart, te weten een mijnbouwcasus in Peru en een casus in de palmolieketen in Indonesië en Liberia. Vanaf het begin zijn de posten in de desbetreffende landen en/of landenmedewerkers op het Ministerie van Buitenlandse Zaken in Den Haag betrokken bij de casussen om duiding te geven aan de lokale context van de sector in het land of andere specifieke vragen die uit het samenwerkingsverband kwamen te beantwoorden.
In het afgelopen jaar, het tweede jaar van het convenant, is dat voortgezet en is er onder andere in de mijnbouwcasus een geslaagd virtueel veldbezoek georganiseerd in samenwerking met de ambassade in Lima. De ambassade heeft zijn netwerk van lokale contacten ingezet, hierdoor hebben meerdere bijeenkomsten tijdens het veldbezoek voor de casuswerkgroep plaatsgehad. De post heeft ook aangeboden om, indien gewenst door de werkgroep, een vervolgbezoek te organiseren voor organisaties waarmee tijdens dit eerste bezoek niet gesproken is.
Heeft u er, wijzende op het gegeven dat de resterende tijd voor realisatie van het convenant afneemt en er meer voortgang gemaakt moet worden dan als de tussendoelstellingen gehaald zijn, nog wel vertrouwen in dat de doelstellingen van het convenant gehaald gaan worden? Zo ja, waarop baseert u dat vertrouwen?
Ja. Deze voortgangsrapportage betreft het eerste jaar van de looptijd van dit convenant. De in het convenant vastgelegde afspraken voor het eerste jaar zijn behaald. Zo is er onder andere een monitoringstool ontwikkeld. Deze wordt door de pensioenfondsen als zeer gebruiksvriendelijk ervaren. Ook is het instrumentarium ontwikkeld en gepubliceerd en zijn de eerste twee casussen geselecteerd en gestart. Hierover is onder andere gecommuniceerd via nieuwsbrieven en een jaarbijeenkomst. De tussendoelstellingen voor de hoofdindicatoren zijn, zoals eerder benoemd in het antwoord van vraag 1, geen vastgelegde afspraak in het convenant, maar opgesteld om de voortgang op de hoofdindicatoren te volgen. De deelnemende pensioenfondsen hebben de eerste stappen gezet. De implementatie van het convenant voor alle hoofdindicatoren blijft echter achter bij de tussendoelstellingen. Het is daarom voor alle betrokken partijen duidelijk dat er nog extra stappen gezet moeten worden om de gemaakte afspraken in het convenant waar te maken. Als deze gezet worden acht het kabinet, samen met de andere partijen bij het convenant, de volledige implementatie van het convenant nog steeds haalbaar.
Wat zou de juridische consequentie zijn als het scenario zich materialiseert waarin de Pensioenfondsen de doelstellingen van het Convenant niet halen, gegeven dat het behalen van deze doelstellingen een verplichting is?
De bestuurlijke opzet van het convenant beschikt over een stuurgroep waarin alle geledingen zitting hebben. Wanneer de afspraken uit het convenant niet gehaald worden of er onvoldoende voortgang is, dan is de stuurgroep het aangewezen orgaan om een actieplan op te stellen of deelnemende pensioenfondsen aan te spreken op de verplichtingen die voortvloeien uit de ondertekening van het convenant. Dit kan zelfs bij een compleet doorlopen geschillenprocedure die niet succesvol is leiden tot het opzeggen van het convenant jegens de tekortschietende partij. De IMVO-convenanten zijn een vrijwillig instrument binnen het IMVO-beleid van het kabinet. Het niet halen van vastgelegde afspraken heeft geen juridische consequenties.
Op 16 oktober 2020 heeft het kabinet de nieuwe IMVO-beleidsnota (Kamerstuk 26 485, nr. 337) gedeeld met de Tweede Kamer. In de nota geeft het kabinet aan in te zetten op een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting naast vrijwillige instrumenten, zoals de huidige convenanten en toekomstige sectorale samenwerking. Hierbij heeft het kabinet de voorkeur voor een verplichting op Europees niveau.
Hoe verhoudt zich de constatering dat pensioenfondsen in toenemende mate hun eigen ESG-beleid formuleren, met de noodzaak tot harmonisatie van ESG-doelstellingen en -methoden zoals geëxpliciteerd in de duurzame financieringsstrategie van het kabinet? Vraagt de noodzaak tot harmonisatie te komen om een actievere, meer interveniërende rol van de ministeries op dit specifieke punt? Hoe gaat u daar invulling aan geven?
Het kabinet verwacht van Nederlandse bedrijven die internationaal ondernemen, waaronder financiële instellingen, dat zij de OESO-richtlijnen en UNGP’s naleven. Binnen het convenant zijn er verschillende afspraken opgenomen over de naleving van de OESO-richtlijnen. De aan het convenant gecommitteerde pensioenfondsen moeten onder meer inzichtelijk maken hoe hun ESG-beleid wordt meegenomen bij beleggingsbeslissingen en dienen te rapporteren over de resultaten van het ESG-beleid. Van pensioenfondsen wordt verwacht dat dat zij ESG-beleid opstellen volgens de OESO-richtlijnen. De daadwerkelijke invulling van het ESG-beleid is aan de pensioenfondsen zelf.
De noodzaak tot harmonisatie waaraan gerefereerd wordt in de duurzame financieringsstrategie heeft betrekking op harmonisatie van rapportagestandaarden. Om voortgang te kunnen vergelijken en de beschikbaarheid van data te verhogen is het belangrijk dat bedrijven op een uniforme wijze rapporteren, bij voorkeur op een Europese uniforme wijze. Dit is ook de inzet van het kabinet zoals beschreven in de consultatiereacties op de Europese Commissie consultaties van de Hernieuwde Duurzame Financieringsstrategie en de herziening van de richtlijn niet-financiële rapportage.
Ziet u vanuit uw inzet voor gedegen rapportages over ESG-impact en -risico’s, zoals geëxpliciteerd in de duurzame financieringsstrategie van het kabinet, een speciale verantwoordelijkheid om u er actief tegenaan te bemoeien dat pensioenfondsen beter over voorgenoemde zaken gaan rapporteren, gegeven de slechte resultaten op de vierde hoofdindicator? Op welke manier gaat u hier invulling aan geven?
Rapporteren en transparantie bieden over de genomen beslissingen is een belangrijk onderdeel van de zes stappen van gepaste zorgvuldigheid volgens de OESO-richtlijnen. Ook in het convenant zijn verschillende afspraken opgenomen over transparantie en rapportage. Zo wordt er van de deelnemende pensioenfondsen verwacht dat aan het eind van het vierde jaar het convenant verwerkt is in de rapportages. De monitoringscommissie observeert in het monitoringsrapport over 2019 dat er over het algemeen voortgang is geboekt op deze doelstelling, maar dat daar ook meer tijd voor is vergeleken met de andere doelstellingen, conform het convenant.
Om ervoor te zorgen dat pensioenfondsen aan het einde van het vierde jaar voldoen aan de afspraken, is er in het tweede jaar van het convenant al een brede kennissessie georganiseerd waarin rapportage ook aan bod kwam als één van de zes stappen van gepaste zorgvuldigheid. Voor het komende jaar worden er aanvullende webinars georganiseerd; gepland wordt dat daarin ook de verwachtingen op rapportage en transparantie behandeld zullen worden als onderdeel van het actieplan om de implementatie te versnellen.
Deelt u de mening van de monitoringscommissie dat een versnelling van de implementatie meer bestuurlijke aandacht, tijd en middelen vraagt? Wat is de implicatie daarvan voor uw rol?
Ja. De stuurgroep van het convenant, waar alle partijen zitting in hebben, heeft een appreciatie opgesteld van de voortgangsrapportage van de monitoringscommissie. Deze appreciatie onderschrijft de noodzaak van een versnelling. De stuurgroep deelt de mening van de monitoringscommissie dat de implementatie in de toekomst bij de pensioenfondsen meer bestuurlijke aandacht, en waar mogelijk tijd en middelen vergt. De overheid zal, als partij in het convenant, de pensioenfondsen hierin ondersteunen door naast haar inzet in de werkgroepen, expertise beschikbaar te stellen voor kennissessies en webinars. Ook heeft de overheid als partij deelgenomen aan een directeurenoverleg op 4 februari jl. gericht op de noodzakelijke vervolgacties voor deze versnelling.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden en binnen drie weken retour zenden aan de Kamer?
De vragen zijn één voor één beantwoord. Gezien het voorjaarreces was het niet mogelijk de beantwoording binnen drie weken retour te zenden aan uw Kamer.
Het bericht 'Ondernemers beschermen zaak tegen relschoppers en krijgen boete' |
|
Chris van Dam (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Ondernemers beschermen zaak tegen relschoppers en krijgen boete»?1
Ja.
Deelt u de mening dat boetes voor ondernemers die hun zaken verdedigen tegen relschoppers onrechtvaardig zijn? Wat gaat u eraan doen om de opgelegde boetes kwijt te schelden?
In de Tijdelijke regeling landelijke avondklok covid-19 is bepaald dat er een uitzondering geldt voor degene die zich in een noodsituatie bevindt. Het gaat hierbij om onvoorziene omstandigheden die tot een situatie leiden waarin men plotseling om een dringende serieuze reden buiten moet zijn. Dit moet per geval worden beoordeeld. Zoals ik recent in het debat over de rellen heb aangegeven, zou in het geval van ondernemers die naar hun bedrijfspand zijn gegaan in verband met de rellen sprake kunnen zijn van een dergelijke noodsituatie. Of daar in een concreet geval ook sprake van is, is aan de beoordeling van de handhaver.
Het OM beoordeelt alle door politie en BOA’s uitgeschreven processen-verbaal en weegt in elk individueel geval zorgvuldig of de zich voorgedane situatie aanleiding geeft tot het opleggen van een boete vanwege overtreding van de coronamaatregelen. Voorafgaand aan het opleggen van een boete wordt vastgesteld of er een strafbaar feit is gepleegd en wordt de schuld vastgesteld.
Indien mensen het niet eens zijn met de uitgevaardigde strafbeschikking kan men verzet aantekenen bij de kantonrechter. Vervolgens is het eerst aan de officier van justitie en uiteindelijk aan de rechter om te beoordelen of de strafbeschikking rechtmatig is opgelegd, waarbij rekening zal worden gehouden met de omstandigheden van het geval.
Het is niet aan mij als Minister om in individuele zaken te treden.
Zorg en begeleiding voor ex-AMV-ers vanaf 18 jaar |
|
Bram van Ojik (GL), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw brief van 24 november 2020, in reactie op de moties van de leden Van Ojik en Van Toorenburg?1
Ja.
Deelt u de mening dat verlengde opvang door NIDOS gunstig kan zijn voor de integratie van jonge statushouders? Zo ja, deelt u dan de mening dat het van belang is creatief naar oplossingen te zoeken? Zo nee, waarom niet?
Voor jongeren – dus ook voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv’s) – kan de overgang naar 18 jaar en de verplichtingen die daarbij komen kijken veel uitdagingen met zich meebrengen. Voor veel jongeren in Nederland geldt dat zij vervolgens kunnen terugvallen op een netwerk, zoals ouders en verzorgers. Voor amv’s geldt dat niet. Op het moment dat zij 18 jaar worden, wordt van hen verwacht dat zij zich zelfstandig staande houden in de Nederlandse samenleving, soms terwijl zij pas recentelijk in Nederland zijn aangekomen. Een langer verblijf bij Nidos zou een deel van de amv’s kunnen helpen bij een betere integratie in de Nederlandse samenleving.
Zoals ik in mijn voornoemde brief van 24 november jl. heb aangegeven, ligt de verantwoordelijkheid voor de huisvesting, begeleiding, participatie en zorg voor amv’s die meerderjarig worden en een verblijfsstatus hebben – net als voor andere statushouders – bij de gemeenten. Indien gemeenten de voorkeur geven aan verlengde opvang door Nidos, dan kunnen zij, zoals door u in de vraag aangegeven, hier nu reeds gebruik van maken. De kosten hiervoor komen dan ten laste van de gemeentelijke begroting.
Bent u ook van mening dat een AMV voor een verantwoorde overgang naar 18 jaar niet afhankelijk dient te zijn van de voor hem gekozen woonplaats en dat een uniforme regeling, die de AMV in staat stelt uit te stromen wanneer deze in staat is zelfstandig te wonen, de voorkeur geniet? Zo nee, waarom niet?
Met de decentralisatie van o.a. jeugdtaken zijn verschillende taken overgedragen aan gemeenten. Via het gemeentefonds ontvangen de gemeenten hier financiële middelen voor. In het verdelingsmechanisme wordt daarbij rekening gehouden met de aard en de omvang van bewoners van de gemeenten. Hoewel ik mij kan voorstellen dat voor een verantwoorde overgang naar 18 jaar voor amv’s een uniforme regeling voordelen heeft, ligt de verantwoordelijkheid bij de individuele gemeenten die hier zelfstandig keuzes in kunnen maken. Daarbij kan zoals in antwoord 2 aangegeven ook nu reeds een beroep worden gedaan op Nidos om de opvang voort te zetten.
Herinnert u zich dat u in de genoemde brief aangeeft dat er geen 10 miljoen euro structureel beschikbaar is binnen uw ministerie? Bent u bereid te bekijken hoeveel geld u incidenteel zou kunnen vrijmaken voor 2021? Zo nee, waarom niet?
In de genoemde brief geef ik aan dat meerderjarige amv’s met een status buiten mijn mandaat en daarmee het financiële kader van het Ministerie van Justitie en Veiligheid vallen. Daarnaast, door afloop van het huidige regeerakkoord, is 2021 een beleidsarm jaar waardoor er geen intensivering plaats kan vinden. Daarbij komt dat het Kabinet momenteel demissionair is en bovendien (beleidswijzigingen van) migratieonderwerpen door uw Kamer controversieel zijn verklaard. In dit licht past het mij niet om dergelijke nieuwe financiële verplichtingen aan te gaan. Bovendien heeft Covid-19 ook impact op de migratieketen en zorgt voor extra uitgaven die niet voorzien waren. Ook dat maakt dat voor incidentele uitgaven zoals door u gevraagd geen budget beschikbaar is.
Bent u bereid vervolgens met andere bewindslieden te overleggen over een structurele oplossing? Zo ja, wat kunt u hierin doen en op welke termijn kunt u de Kamer daarover informeren? Zo nee, waarom niet?
De behoefte om amv’s, waar nodig, langer te begeleiden naar zelfstandigheid na hun 18de jaar is reeds door de VNG en door Nidos aangegeven. Zoals ik in de genoemde brief heb aangegeven, dragen de gemeenten de verantwoordelijkheid voor meerderjarige statushouders en niet het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Ambtelijk is er wel contact met relevante organisaties en departementen en is en wordt gesproken over (on)mogelijkheden ten aanzien van deze groep. Mocht een nieuw kabinet de begeleiding van de door u bedoelde groep structureel en landelijk willen regelen, dan zal gevraagd worden om een ambtelijk voorstel daartoe. Omdat ik geen zicht heb op het moment waarop een nieuw kabinet aantreedt en ik mij bovendien niet kan uitspreken over (beleids)wensen van een volgend kabinet, kan ik u geen tijdspad schetsen.
Het tekenen van een contract om de zorgbonus terug te moeten betalen als deze niet wordt uitgekeerd. |
|
Maarten Hijink |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Is het bericht juist dat werkgevers werknemers verplichten een contract te ondertekenen dat ze hun zorgbonus moeten terugbetalen als de werkgever voor deze werknemers geen zorgbonusgeld ontvangt?1
Ik ben bekend met de signalen zoals deze in het artikel in de Telegraaf van 26 januari jl. zijn benoemd.
Wat is uw oordeel daarover?
Het getuigt wat mij betreft niet van goed werkgeverschap en het is ook niet de bedoeling dat het risico van het niet voldoen aan de subsidievoorwaarden en -verplichtingen wordt afgewenteld op de zorgprofessional. De zorgaanbieder draagt de verantwoordelijkheid voor het aanvragen van de subsidie voor de zorgbonus. Daarbij past niet dat zorgmedewerkers een formulier dienen te ondertekenen waarin zij toezeggen de zorgbonus terug te betalen wanneer blijkt dat de zorgaanbieder geen recht had op de ontvangen subsidie. Dit is niet in lijn met het doel en de voorwaarden van de Subsidieregeling. Ik heb naar aanleiding van deze berichten reeds richting werkgevers aangegeven wat de bedoeling is en hen verzocht in lijn met het doel, de voorwaarden en de verplichtingen van de Subsidieregeling te handelen. Zorgprofessionals die worden gevraagd een dergelijke verklaring te ondertekenen, raad ik aan hiervan melding te maken bij een daartoe geschikt orgaan bij de werkgever, zoals de ondernemingsraad. De ondernemingsraad heeft de mogelijkheden om de onwenselijkheid van deze werkwijze bij de zorgaanbieder te adresseren.
Wat gaat u ondernemen om deze praktijken te voorkomen, aangezien dergelijke praktijken een klap in het gezicht zijn voor deze werknemers?
Zie antwoord vraag 2.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het komende plenaire debat over de ontwikkelingen rondom het coronacrisis?
Het is helaas niet mogelijk gebleken de beantwoording voor het plenair debat van 4 februari jl. te versturen.
De ontheffing van de avondklok voor de jacht op zwijnen en vossen |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het bericht «Ontheffing van avondklok voor jacht op zwijnen en vossen»?1
Ja.
Is het waar dat de Minister van LNV aan provincies en provinciale faunabeheereenheden gevraagd heeft om «ontheffingen te regelen voor de jacht op zwijnen en vossen»? Zo nee, is er vergelijkbare communicatie geweest waarop de KNJV (Koninklijke Nederlandse Jagersvereniging) zich baseert? Zo ja, met welke partijen?
Het ministerie heeft in de derde week van januari, voorafgaand aan de invoering van de avondklok, verzoeken ontvangen van onder andere de KNJV over het in de nacht kunnen uitvoeren van noodzakelijk wildbeheer. Mijn ministerie heeft op 21 januari jl. aangegeven dat Rijk en provincies samen zouden bekijken wat de mogelijkheden zijn om nachtelijk wildbeheer uit te zonderen van de maatregelen horend bij de invoering van de avondklok. Op het moment van publicatie van het bericht waar u naar verwijst was er nog geen besluit genomen.
Beaamt u dat jacht geen uitzonderingsgrond is voor een ontheffing op de avondklok? Zo ja, wat is dan de wettelijke basis voor deze ontheffingen?
Jacht is geen uitzonderingsgrond voor de avondklok. Het beheer van wilde zwijnen om de aantallen te reduceren en zodoende de kans van introductie van Afrikaanse varkenspest zo klein mogelijk te maken, beschouw ik als een noodzakelijke werkzaamheid. In de regeling avondklok2 is een algemene uitzondering opgenomen voor het uitvoeren van noodzakelijke beroepsmatige werkzaamheden. Er is dus geen sprake van een specifieke uitzondering of ontheffing voor wildbeheer.
Ook het afhandelen van door aanrijding gewond geraakt wild (valwild) is een noodzakelijk werk. Andere vormen van wildbeheer en jacht die tijdens de uren van avondklok plaatsvinden zijn geen noodzakelijke werkzaamheden tijdens de uren van de avondklok. Dit is ook gecommuniceerd richting de KNJV en de faunabeheereenheden.
Kunt u aangeven welk doel gediend is met het verontrusten, bejagen en doden van vossen en zwijnen gedurende de nachtelijke uren?
In overleg met het Interprovinciaal Overleg (IPO) is besloten momenteel uitsluitend het beheer van wilde zwijnen en het afhandelen van door een aanrijding gewond geraakt wild dier tijdens de avondklokuren als noodzakelijke werkzaamheden te beschouwen. Het beheer van de wildezwijnenpopulaties is noodzakelijk om de kans van introductie van Afrikaanse varkenspest zo klein mogelijk te maken. De noodzaak van het verkleinen van populaties wilde zwijnen is onder andere verwoord in het Plan van Aanpak «besmetting van wilde zwijnen met AVP»3 en in de Roadmap «preventie introductie AVP», die vorig jaar naar uw Kamer is gestuurd4.
Deelt u de mening dat er gedurende de nachtelijke uren op geen enkele wijze sociale controle uitgeoefend kan worden op de jacht en dat BOA’s of jachtopzichters niet zelden in dienst van de jagers zijn?
Die mening deel ik niet.
Waarom kiest u voor een centrale oproep om ontheffingen af te geven, waar u in andere gevallen doorgaans kiest voor decentrale verantwoordelijkheden met betrekking tot de jacht?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 aangeef is er geen sprake van ontheffingen. Bovengenoemd besluit is in samenspraak met het IPO tot stand gekomen om te zorgen voor een zo eenduidig mogelijk beleid.
Hoe verhoudt deze oproep zich tot een recente uitspraak van de rechtbank in Den Haag, die de ontheffing op nachtelijk jagen op vossen heeft verboden in Zuid-Holland?2
Zoals hierboven aangegeven beschouw ik op dit moment alleen het beheer van wilde zwijnen als noodzakelijke werkzaamheid. Dit dient te gebeuren binnen alle geldende regels en ontheffingen.
In welke andere Europese landen krijgen jagers ontheffing van coronapreventie, zoals de avondklok?
Zowel in België als in de aan Nederland grenzende Duitse deelstaten Nedersaksen en Noordrijn-Westfalen zijn er uitzonderingen in de regelgeving zodat urgente jachtactiviteiten kunnen worden uitgevoerd. Specifiek wordt hier ook het beheer van zwijnenpopulaties ter voorkoming van epidemieën zoals de Afrikaanse Varkenspest benoemd.
Beaamt u dat het gebruik van lichtbakken, restlichtversterkers, nachtzichtapparatuur en geluidsdempers in de regel beschouwd wordt als een onwenselijke stropersmethode? Zo nee, waarom niet?
Wildstroperij is geen wettelijk gedefinieerde term, in de volksmond wordt hiermee bedoeld het bemachtigen en doden van dieren zonder hiervoor het wettelijke recht te hebben. Er zijn derhalve ook geen «stropersmiddelen», alleen middelen die al dan niet wettelijk mogen worden ingezet voor het bemachtigen en doden van dieren. Conform art. 3.25 en 3.26 van de Wet natuurbescherming kunnen provincies ontheffing afgeven voor het gebruik van de genoemde middelen indien de noodzaak goed kan worden gemotiveerd. Wanneer deze middelen op de juiste en ontheven manier worden gebruikt, is er geen sprake van wildstroperij.
Naast een ontheffing voor het gebruik van de middelen moet de gebruiker ook over een jachtakte beschikken op grond van de Wet wapens en munitie. Als zonder jachtakte en/of ontheffingen beschermde dieren worden bemachtigd/gevangen/gedood, is dat strafbaar gesteld in de Wet op de economische delicten.
Waarom zouden jagers dieren gemakkelijker kunnen benaderen in het donker dan overdag en hoe verhoudt die noodzaak zich tot een vermeende overpopulatie?
Wilde zwijnen zijn in de meeste gebieden in Nederland door recreatie en andere menselijke activiteiten ’s nachts actief. Effectief afschot is daarom eigenlijk alleen mogelijk in die uren. Bovendien kunnen de dieren in de nacht minder goed zien, waardoor het zwijn een jager niet snel opmerkt. Het beheer van wilde zwijnen vindt, net als in andere jaren, hoofdzakelijk na zonsondergang en voor zonsopkomst plaats. Hierin verandert dus niets in vergelijking met de situatie onder «normale» omstandigheden.
Welke invloed heeft nachtelijke bejaging op de verkeersveiligheid en het oversteekgedrag van opgejaagde dieren, in de randen van de nacht en vroege ochtend?
Het gaat in dit geval om het beheer van wilde zwijnen. De wijze waarop die worden geschoten leidt niet tot een wezenlijke vergroting van de normale nachtelijke bewegingen van wilde zwijnen – de dieren worden niet opgejaagd. Deze vorm van beheer is niet van invloed op de verkeersveiligheid.
Hoe past de door u bepleite ontheffing zich tot het zoveel mogelijk beperken van ontheffingen?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 aangeef is er geen sprake van ontheffingen.
Is er een formeel of informeel verzoek bij u ingediend waarin gepleit werd voor ontheffing van de avondklok? Zo ja, van wie was dat verzoek afkomstig en kunt u dat met de Kamer delen? Zo nee, waardoor werd uw initiatief dan ingegeven?
Er zijn bij mij informele verzoeken binnengekomen vanuit de KNJV, de Nederlandse Organisatie voor Jacht en Grondbeheer (NOJG), een provincie en enkele faunabeheereenheden uit provincies waar de varkenspestproblematiek speelt. Deze benadrukten de noodzaak van het beheer van wilde zwijnen in het kader van de preventie van Afrikaanse varkenspest.
In de correspondentie staan persoonlijke gegevens. Gelet op de benodigde zorgvuldigheid zal de gevraagde informatie op een later moment worden nagestuurd.
Kunt u deze vragen gelet op de urgentie van invoering van de avondklok en het ontheffingenbeleid binnen een week beantwoorden?
De vragen zullen binnen de termijn worden beantwoord.
Bent u bereid deze vragen afzonderlijk van elkaar te beantwoorden?
Ja.
Het nieuws dat jagers worden uitgezonderd van de avondklok |
|
Frank Futselaar |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Ontheffing van avondklok voor jacht op zwijnen en vossen»?1
Ja.
Kunt u toelichten waarom u ervoor kiest om uitzonderingen op de avondklok toe te staan voor jagers?
Zoals ik ook heb aangegeven in mijn antwoorden op de vragen van het lid Wassenberg, is in overleg met het IPO besloten momenteel uitsluitend het beheer van wilde zwijnen en het afhandelen van door een aanrijding gewond geraakt wild tijdens de avondklok als noodzakelijke werkzaamheden te beschouwen. Het beheer van de wildezwijnenpopulaties is noodzakelijk om een uitbraak van Afrikaanse varkenspest te voorkomen. Een van de manieren om de kans op insleep van het virus te verkleinen is het reduceren van populaties wilde zwijnen. Het afschot is daarvoor de geëigende methode. We zetten nog meer acties en maatregelen in om de risico’s verder te verkleinen. Deze zijn opgenomen in de Roadmap Preventie introductie AVP die vorig jaar naar uw Kamer is gestuurd.
Wat is volgens u de urgentie om nu op korte termijn afschotmaatregelen te nemen tegen groot wild?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u zich voorstellen dat mensen boos worden als zij lezen dat zij omwille van de volksgezondheid na 21.00 uur niet de straat op mogen terwijl dit ondertussen wel wordt toegestaan voor mensen die op pad gaan om dieren te doden?
Dat kan ik mij voorstellen, daarom heb ik in de berichtgeving ook benadrukt dat alleen het beheer van wilde zwijnen een noodzakelijke werkzaamheid is, alle andere vormen van wildbeheer zijn op dit moment geen noodzakelijke werkzaamheden. Jagers dienen zich tijdens de werkzaamheden te houden aan alle andere beperkende maatregelen die zijn genomen om SARS-CoV-2 te bestrijden en verspreiding ervan tussen mensen te minimaliseren.
Deelt u de mening dat buitensporige verstoring van het leefgebied van zwijnen en vossen in natuurgebieden ook op andere wijze kan worden voorkomen dan door afschot?
Nee die mening deel ik niet. Het beheer van wilde zwijnen vindt net als in andere jaren hoofdzakelijk na zonsondergang en voor zonsopkomst plaats. Hierin verandert dus niets in vergelijking met de situatie onder normale omstandigheden. Het beheer van populaties wilde dieren in de nachtelijke uren leidt niet tot een buitensporige verstoring van het leefgebied. Het beheer is noodzakelijk om groei van de populatie tegen te gaan. De zwijnenpopulaties dienen in stand te worden gehouden in de aangewezen leefgebieden. Daarbuiten geldt die verplichting niet. De provincies houden bij het beheer rekening met diverse belangen, waaronder verkeersveiligheid, vraatschade en risico’s van dierziekten.
Deelt u de mening dat deze uitzonderingspositie op de avondklok voor jagers per direct dient te worden geschrapt? Zo nee, waarom niet?
Nee, zoals ik in het antwoord op vragen 2 en 3 aangeef zie ik het beheer van wilde zwijnen als noodzakelijk in het kader van de preventie van Afrikaanse varkenspest.
Het bericht ‘Nieuwkoopse stikstofboeren krijgen tonnen subsidie van minister Schouten voor project: ‘Dit moeten we een kans geven’‘ |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Klopt het dat vijftig melkveehouders rond de Nieuwkoopse Plasssen 300.000 euro subsidie van het Ministerie van LNV en 200.000 euro subsidie van de provincie Zuid-Holland krijgen voor een onderzoek naar emissie-arme melkveehouderij?1
Er is behoefte aan kennis en inzicht om de bedrijfsprocessen te verduurzamen, met name op het gebied van ammoniak. Deze kennis is de basis voor innovatie. Door LNV is voor deze pilot € 300.000 toegezegd, de provincies Zuid-Holland en Utrecht hebben de bereidheid uitgesproken om ook bij te dragen maar moeten het bedrag nog vaststellen.
Klopt het dat als onderdeel van de pilot de benodigde innovatie betaald zou worden door andere bedrijven door middel van het verleasen van ammoniakuitstoot? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot de subsidies van het ministerie en de provincie?
De intentie is om er voor te zorgen dat de via saldering te verwaarden maatregelen niet met overheidssubsidie gerealiseerd worden. Zowel in de nog op te stellen Beleidsregel voor het verleasen vanuit innovatie als bij de subsidieverlening zal hier aandacht aan worden besteed mede vanwege staatssteunregels. De subsidie vanuit mijn ministerie is gericht op het vergroten van kennis en niet op het treffen van fysieke maatregelen.
Klopt het dat de milieuwinst in de vorm van ammoniakuitstoot wordt verleaset aan andere bedrijven? Zo ja, wordt deze milieuwinst daadwerkelijk uitgesloten van de extern salderen-maatregel door de provincie?2
Er wordt voor de pilot in de Nieuwkoopse plassen een constructie van samenhangende regels voorzien waarbij saldering tijdelijk of permanent mogelijk wordt gemaakt, maar beperkt wordt tot saldering van innovatieruimte. Bij tijdelijke saldering kan er tussen de private partijen sprake zijn van een leasecontract met een langere termijn. Van belang daarbij is dat niet de volledige door innovatie verkregen winst zal worden gesaldeerd, maar 56% hiervan. De overige 44% komt ten goede aan de natuur.
Wordt er helemaal geen stikstofruimte teruggeven aan de natuur, waar in de eerste berichtgeving nog sprake van was?3
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat maar 70% van de verleasde stikstofruimte ingezet kan en mag worden gedurende de looptijd van de overeenkomst, zoals is toegezegd? Zo ja, hoe is het mogelijk dat de provincie Zuid-Holland een uitzondering geeft? Zo nee, hoeveel procent van de verleaste stikstofruimte wordt teruggegeven aan de natuur?4
Zie antwoord vraag 3.
Rechtvaardigt dit de investering bezien vanuit de afspraken die reeds zijn gemaakt rondom emissiebeperkingen en -plafonds?
De pilot zal uit moeten wijzen of er door middel van het verleasen van een deel van de bespaarde stikstofreductie een sluitend verdienmodel te maken is om de innovatie in het gebied te versnellen en daarmee de totale uitstoot te verlagen.
Kunt u toelichten hoe deze casus past in de pas aangenomen stikstofwetgeving?
Het voorstel voor de Wet stikstofreductie en natuurverbetering dat onlangs is aangenomen, strekt ertoe de structurele aanpak wettelijk te verankeren. Het hoofddoel van de structurele aanpak is het realiseren van een gunstige of – waar dat nog niet mogelijk is – een verbeterde landelijke staat van instandhouding van stikstofgevoelige soorten en habitattypen. Salderingstechnieken zoals verleasen, die tot doel hebben om – onder voorwaarden – toestemmingverlening mogelijk te maken, zijn geen onderdeel uit van dit wetsvoorstel.
Deze werkwijze beoogt echter wel de stikstofemissie versneld te verminderen en een substantieel deel van die reductie ten goede te laten komen aan de natuur. De vormgeving van de pilot zorgt ervoor dat de betrokken boeren gestimuleerd worden een uiterste inzet op stikstofreductie te plegen en hun bedrijf een gezonde toekomst te geven. Daarnaast ondersteun ik deze boeren om hun bedrijfsvoering te verduurzamen, waarmee emissies afnemen.
Op welke manier past deze uitzondering binnen de voorgenomen reductiedoelstelling voor stikstof die reeds binnen de structurele aanpak stikstof is afgesproken en die geldt voor alle agrarische ondernemers in Nederland? Is hier sprake van een gelijk speelveld?
De aanpak in deze pilot vind ik belangrijk vanwege de versnelling die deze kan geven in het optimaal reduceren van stikstofemissie, het toekomstperspectief dat het geeft aan de betrokken boeren en de verlaagde stikstofdepositie op de natuur. Indien de pilot de verwachtingen waarmaakt zal dit het bereiken van de reductiedoelstelling plaatselijk versnellen.
Zit er een maximum aan het aantal keer dat de stikstofruimte door deze ondernemers verleaset mag worden?
Er zal bij tijdelijke saldering (met onderliggend leasecontract tussen private partijen) sprake zijn van een maximale periode dat de ruimte beschikbaar kan worden gesteld. Deze periode wordt vastgelegd in de provinciale beleidsregels. Het is aan de ondernemer of de ruimte in één keer of in meerdere kleine delen binnen deze periode beschikbaar wordt gesteld.
Op welke manier past deze uitzondering op het extern salderen bij het aangekondigde Omschakelprogramma waarbij integraal bijgedragen moet worden aan het vergroten van de biodiversiteit, vermindering van externe inputs en verbeteren van de bodemkwaliteit?5
Met het omschakelprogramma beoog ik boeren perspectief te bieden en wil ik ze stimuleren en ondersteunen om versneld om te schakelen naar stikstofarme(re) en meer duurzame agrarische bedrijfsvoering.
Het Investeringsfonds is de kern van het Omschakelprogramma, met het fonds zullen op basis van goedgekeurde bedrijfsplannen achtergestelde leningen (risicodragend kapitaal) worden verstrekt aan agrarische ondernemers die willen investeren in de omschakeling naar een meer extensieve en/of meer circulaire bedrijfsvoering. Hierbij wil ik benadrukken dat het echt om een omschakeling in het bedrijfssysteem moet gaan, het Investeringsfonds ondersteunt de investeringen die nodig zijn voor het realiseren van het integrale bedrijfsplan voor omschakeling. Dat betekent dat een ondernemer die bijvoorbeeld enkel een stal renoveert en daarvoor middelen aanvraagt uit het Investeringsfonds niet in aanmerking zal komen. Over de voorwaarden en aanmeldingsprocedures van de pilot van het Investeringsfonds zal ik u later dit voorjaar nader informeren.
De pilot in de Nieuwkoopse plassen heeft een bredere doelstelling dan het verlagen van de stikstofuitstoot door innovatieve stalsystemen en mestopslag. Ook andere mogelijkheden om in de bedrijfsvoering te komen tot emissiereductie zijn onderdeel van de pilot. Daarmee zie ik geen spanning tussen deze aanpak en de doelen van het Omschakelprogramma.
Komt de verleaste stikstofruimte na de verleaseperiode weer tot de vrije beschikking van de ondernemer?
De afroming van 44% is permanent. Bij het kortstondige verleasen wat in veel provincies mogelijk is gemaakt komt de volledige ruimte na de verleaseperiode weer terug bij de ondernemer. In de pilot kan slechts 56% van de ruimte weer teruggaan naar de ondernemer. Daartoe zal de ondernemer dan wel een aanvraag moeten indienen bij het bevoegd gezag voor een project of plan waarvoor deze of minder ruimte nodig is.
Klopt het dat deze ondernemer die stikstofruimte kan gebruiken voor het vergroten van de veestapel, onder het gebruikelijke voorbehoud van fosfaatrechten en de regels rondom grondgebondenheid? Zo ja, in hoeverre zorgt de pilot daarmee voor een versnelling van de reductie van stikstofuitstoot rondom de Nieuwkoopse Plassen ten opzichte van het huidige voorgenomen stikstofbeleid?
Binnen de specifieke beleidsregels voor de pilot zou het voor een deelnemende veehouder inderdaad mogelijk zijn om met een deel van de bespaarde emissieruimte zijn bedrijf uit te breiden. Ook voor een eventuele uitbreiding geldt dat die optimaal stikstofemissie moet reduceren. Door het samenstel van prikkels, de betrokkenheid van de boeren in het gebied en de afroming voor de natuur zal er sneller gekomen worden tot investeringen in de boerderijen in het gebied en tot reductie van de depositie. Daarnaast wordt er een voorbeeld gegeven voor versnelde verschoning voor de sector als geheel.
Deelt u de mening dat subsidiëring van innovatie nodig is om de transitie in te zetten naar een nieuwe vorm van landbouw waarbij de natuur ook wordt hersteld? Zo ja, hoe zorgt u dat extern salderen ook daadwerkelijk reductie oplevert, met inachtneming van de mogelijkheid om te salderen met latente ruimte? Zo nee, waarom niet?
Er zijn verschillende programma’s voor de ondersteuning van innovatie en transitie in de landbouw, die ik erg belangrijk vind. Daarbij kunt u onder andere denken aan de Subsidieregeling brongerichte verduurzaming en het Omschakelprogramma. Daarnaast juich ik initiatieven als in de Nieuwkoopse plassen toe om andere financieringsbronnen te vinden. Als uit innovaties ruimte ontstaat om extern te salderen, borgen de beleidsregels intern en extern salderen dat er daadwerkelijk depositiereductie optreedt.