Vrijwillige of verplichte ouderbijdrage voor kosten overblijven op school |
|
Peter Kwint , Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat vindt u van het vonnis van de rechter aangaande de zaak over het overblijven op school en of daar al dan niet een vrijwillige ouderbijdrage voor moet worden betaald?1
De rechter heeft uitgesproken dat de casus bij de betreffende school gaat over toezicht tijdens de middagpauze zoals bedoeld in artikel 45 Wet op het primair onderwijs (WPO) en niet om de vrijwillige ouderbijdrage als bedoeld in artikel 41a van de WPO. Ik respecteer de uitspraak van de rechter. De uitspraak ondersteunt de beleidslijn van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
Artikel 45 van de WPO bepaalt dat het bevoegd gezag zorg draagt voor een voorziening voor leerlingen om de middagpauze onder toezicht door te brengen, indien ouders hierom verzoeken. De kosten die hieruit voortvloeien komen voor rekening van de ouders (artikel 45, eerste lid, onderdeel d WPO). Indien de oudergeleding heeft ingestemd met een verplichte aanwezigheid van leerlingen tijdens de pauze en de lunchpauze is aangemerkt als onderwijstijd, dan is er sprake van een continurooster en kan voor deze tijd geen verplichte geldelijke bijdrage van ouders worden gevraagd. In alle andere gevallen geldt dat ouders gehouden zijn aan het betalen van de kosten van de tussenschoolse opvang als zij daar gebruik van maken.
Klopt het dat ouders geen ouderbijdrage hoeven te betalen als het overblijven (deels) wordt geregeld door onderwijspersoneel, ongeacht of leerlingen verplicht op school moeten blijven of niet? Is er dan wel of geen sprake van tussentijdse opvang? Hoe verhoudt zich dit tot de uitspraak van de rechter?
Zie ook het antwoord op vraag 1. In artikel 45 WPO worden regels gesteld over de tussenschoolse opvang. Als de tussenschoolse opvang niet onder de onderwijstijd valt, kan hiervoor een bijdrage van ouders worden gevraagd. Dit is niet afhankelijk van de personen die de opvang verzorgen. Ten minste de helft van de degenen die met het toezicht op de leerlingen worden belast in de tussentijdse opvang moet scholing op het gebied van overblijven hebben gevolgd. Ook moeten alle personen die toezicht houden op de leerlingen beschikken over een verklaring omtrent het gedrag.
Wat vindt u ervan dat er scholen zijn die in feite een continurooster hanteren, maar leerlingen vervolgens niet verplichten om tijdens de lunchpauze op school te blijven en daardoor een verplichte ouderbijdrage kunnen vragen? Acht u het wenselijk dat scholen met deze uitspraak van de rechter deze constructie kunnen invoeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
De geschetste situatie in de vraag is volgens de regels niet mogelijk. Er is alleen sprake van een continurooster als leerlingen verplicht zijn om tijdens de lunchpauze op school te blijven. Het is aan de school om te bepalen of zij de leerlingen wil verplichten in de pauze op school te blijven (schooltijd) en of men zodoende de pauze wil laten meetellen als onderwijstijd. In de onderwijswetgeving worden geen voorschriften gegeven voor de indeling van de onderwijstijd en de lengte van pauzetijden.
Indien er sprake is van een continurooster dan mag de school daarvoor geen verplichte bijdrage van de ouders vragen. Indien scholen zich hier niet aan houden, dan kunnen ouders de school of het schoolbestuur daar op aanspreken en eventueel een signaal afgeven bij de Inspectie van het Onderwijs. De Inspectie van het Onderwijs ziet toe op de naleving van de onderwijswet- en regelgeving. De uitspraak van de rechter bevestigt de huidige regels over tussenschoolse opvang.
Wat vindt u van de manier waarop de betreffende school uit het vonnis omgaat met de regels over het al dan niet mogen vragen van een verplichte ouderbijdrage en kunt u daarbij specifiek ingaan op de onderhands meegestuurde bijlage met informatie en spreekaantekeningen vanuit de ouders? Bent u het eens dat richtlijnen over het al dan niet mogen vragen van een verplichte ouderbijdrage aangescherpt moeten worden om dit soort zaken in de toekomst te voorkomen?2
Ik betreur het dat op de betreffende school onenigheid is ontstaan tussen ouders en het schoolbestuur over de kosten voor de tussenschoolse opvang en dat dit tot een rechtszaak heeft geleid. Uit de ontvangen informatie blijkt dat het bestuur zich gehouden heeft aan de regels omtrent raadpleging van de ouders en instemming van de oudergeleding van de medezeggenschapsraad. Ik zie geen aanleiding om de regels over het al dan niet mogen vragen van een verplichte ouderbijdrage aan te scherpen. De wet en deze uitspraak van de rechter bieden voldoende duidelijkheid.
Wat is de rol van de medezeggenschapsraad in de besluitvorming over de roostering en de bijdrage die aan ouders wordt gevraagd? Is zowel de personeelsgeleding als de oudergeleding meegenomen in het besluitvormingsproces en hebben zij ingestemd?
Ingevolge artikel 13, eerste lid, onder h van de Wet medezeggenschap op scholen (WMS) kan een school alleen met instemming van de oudergeleding van de medezeggenschapsraad beslissen of de lunchtijd onder de onderwijstijd valt of niet. Bovendien moeten ouders worden geraadpleegd voorafgaand aan het nemen van een besluit over het vaststellen van de onderwijstijd (artikel 15, derde lid WMS).
Op de betreffende school heeft de medezeggenschapsraad, waaronder de ouder- en de personeelsgeleding, schriftelijk ingestemd met het gewijzigde rooster en de kosten die samenhangen met de tussenschoolse opvang. Een ouderraadpleging heeft eveneens plaatsgevonden. Voorafgaand aan de invoering van het nieuwe rooster heeft een proefperiode plaatsgevonden waarna een stemming onder ouders en personeel heeft plaatsgevonden. Een grote meerderheid heeft gestemd vóór wijziging van de duur van de pauze en de wijze waarop deze is vormgegeven.
Bent u bereid heldere richtlijnen op te stellen en/of huidige richtlijnen aan te scherpen over wanneer er wel of geen ouderbijdrage voor overblijven op school gevraagd mag worden om onduidelijkheden en misverstanden in de toekomst te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Artikel 45 van de Wet op het primair onderwijs is helder over de vraag wanneer kosten voor het overblijven op school mag worden gevraagd. Ik zie geen aanleiding aanvullende richtlijnen op te stellen.
Klopt het dat de wetswijziging vrijwillige ouderbijdrage per 1 augustus 2021 ook geldt voor de vrijwillige ouderbijdrage die gevraagd kan worden voor toezicht tijdens de middagpauze op scholen met een continurooster?3
Nee, de wetswijziging vrijwillige ouderbijdrage die per 1 augustus 2021 is ingegaan geldt niet voor de tussenschoolse opvang, zoals bedoeld in Artikel 45 van de Wet op het primair onderwijs.
Het bericht 'Winair bungelt aan randje faillissement' |
|
Aukje de Vries (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Winair bungelt aan randje faillissement»? Wat is uw reactie op dit bericht?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Wat zouden de gevolgen zijn van een faillissement van Winair voor de bereikbaarheid van de Caribische delen van het Koninkrijk, onder meer Saba?
Winair is de enige lijnvluchtaanbieder die reguliere vluchten aanbiedt naar Saba en Sint Eustatius. Mocht Winair failliet gaan, dan vinden er (voorlopig) geen lijnvluchten plaats naar deze eilanden, hooguit charters. Daarmee komt de bereikbaarheid van Caribisch Nederland onder druk te staan.
Wat zouden de gevolgen van een faillissement van Winair in financiële zin zijn voor Nederland?
Nederland heeft 10.000 aandelen in Winair (7,95%) met een nominale waarde van USD 560.000 die kosteloos zijn verkregen en daarom voor € 0 op de balans staan. Afschrijving ervan zou de balans dus niet beïnvloeden. De hangar van Winair geldt als onderpand als het bedrijf de hypothecaire lening van USD 3 mln., die zij met de Nederlandse Staat afsloot in 2020, niet kan terugbetalen. De boekwaarde is getaxeerd op USD 6 mln., en de executiewaarde op USD 4,5 mln. Daarom is de verwachting dat bij een faillissement van Winair de hangar voldoende opbrengt om de lening terug te betalen. Indien Winair failliet gaat, is inzet van de rijksoverheid mogelijk nodig om te zorgen dat Saba en Sint Eustatius bereikbaar blijven.
Bent u het met de stelling eens dat Winair van groot belang is voor de verbindingen tussen en naar de Caribische delen van het Koninkrijk?
Winair is op dit moment de enige luchtvaartmaatschappij die reguliere verbindingen verzorgt tussen Sint Maarten en Saba; en tussen Sint Maarten en Sint Eustatius.
In hoeverre klopt het dat Winair opnieuw in onderhandeling is met Nederland voor aanvullende financiële steun? Wat is de financieringsbehoefte voor de komende periode? Wat is de stand van zaken met betrekking tot Winair en de eventuele onderhandelingen en welke voorwaarden worden daar dan eventueel aan verbonden? En hoe wordt, indien er aanvullende steun zou komen, geborgd dat het geld goed wordt ingezet, en is er dan ook weer sprake van onderpand?
Winair heeft een steunverzoek ingediend bij de Nederlandse Staat. Dat is door het Ministerie van EZK behandeld middels het daarvoor opgestelde afweegkader steunverzoeken individuele bedrijven. Het EZK-projectteam dat zich hiermee bezighoudt, meldde in juni 2021 dat Winair een financieringsbehoefte heeft van enkele miljoenen Amerikaanse dollars. Het is primair aan de grootaandeelhouder Sint Maarten om steun te overwegen. Op dit moment is steun vanuit Nederland (nog) niet aan de orde. Vanwege het Nederlandse belang in de bereikbaarheid van Saba en Sint Eustatius houden wij een vinger aan de pols.
Welke financiële steun heeft Winair in de afgelopen tijd, in verband met de coronacrisis, vanuit Nederland ontvangen, en eventueel ook in de periode pre-corona? Hoe is dit geld ingezet? Hoe is gewaarborgd dat dit geld op een goede manier is ingezet? Waarom was dit geld uiteindelijk niet voldoende? Hoe zit het met het luchthavengebouw van Winair als onderpand? Hoe is de governance en bestuur geregeld van Winair, ook vanuit de positie als beleidsdeelneming vanuit Nederland?
Winair heeft – sinds Nederland de staatsdeelneming in 2010 ten dele van het land Nederlandse Antillen overnam tot aan december 2020 – nooit geld van de Nederlandse overheid ontvangen. Dat kunt u ook terugzien in het Jaarverslag Staatsdeelnemingen. In december 2020 besloot de rijksoverheid om – naar aanleiding van de COVID-19-pandemie – wel noodsteun te verstrekken in de vorm van een hypothecaire lening, zodat het bedrijf zijn voornaamste schuldeisers en de salarissen van zijn personeel kon betalen. Deze noodsteun is verstrekt vooruitlopende op een definitieve financieringsoplossing. Het is primair aan de grootaandeelhouder Sint Maarten om steun te bieden. Een beslissing over Nederlandse steun heeft het kabinet nog niet genomen.
Winair heeft van de Nederlandse overheid behalve de hypothecaire lening geen verdere COVID-steun ontvangen. De hangar dient als onderpand voor de hypothecaire lening.
Informatie over de governancestructuur van Winair wordt jaarlijks gepubliceerd in het jaarverslag staatsdeelnemingen. Voor de volledigheid heb ik de bevoegdheden van het Rijk als aandeelhouder als bijlage toegevoegd.
Welke toekomstvisie heeft dan wel ziet u voor beleidsdeelneming Winair?
Op dit moment evalueer ik de staatsdeelneming in Winair. Naar aanleiding daarvan wordt bezien of dit instrument nog altijd het meest geschikt is om het publieke belang van de bereikbaarheid van Caribisch Nederland te borgen. Zodra daarover meer bekend is, zal ik uw Kamer informeren. Naar verwachting is dit later dit jaar.
Wat is de stand van zaken van de plannen voor de ferryverbinding tussen de bovenwindse eilanden, die medio 2021 van start zou gaan? Welke vertraging heeft dit opgelopen door de coronacrisis?
Het aanbestedingstraject voor de veerdienst is inmiddels door Saba en Sint Eustatius gestart. Eventueel geïnteresseerde marktpartijen hebben zes weken de tijd om een voorstel in te dienen. De verwachting is dat medio augustus de selectie kan plaatsvinden en dat vervolgens het aanbestedingstraject kan worden afgerond. Het project heeft door de coronacrisis hoofdzakelijk vertraging opgelopen doordat onduidelijk was wanneer de reisbewegingen dermate zouden aantrekken dat het opportuun zou zijn om de veerdienst op te starten.
Kunt u garanderen dat de ferryverbinding van start kan gaan, zodra de eilanden weer open gaan, zodat het toerisme weer volop van start kan gaan?
Of de veerdienst daadwerkelijk van start kan gaan is met name afhankelijk van het vinden van een geïnteresseerde en geschikte marktpartij om de veerdienst te exploiteren. Indien het aanbestedingstraject succesvol verloopt en een geschikte kandidaat zich aandient, is de verwachting dat in november/december dit jaar de veerdienst van start kan gaan.
Zich, tegen de wil van de Kamer, niet uitspreken namens Armeense krijgsgevangenen |
|
Derk Jan Eppink (Libertair, Direct, Democratisch) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met de motie-Eppink (Kamerstuk 21501-02, nr. 2370), ingediend ter voorbereiding van de Raad Buitenlandse Zaken 21 juni 2021, om «alle Armeense krijgsgevangenen en gedetineerde burgers vrij te laten en te repatriëren?»
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat de motie-Eppink Kamerbreed is ondersteund?
Ja.
Om welke redenen heeft u de breed aangenomen motie-Eppink «om alle Armeense krijgsgevangenen en gedetineerde burgers vrij te laten en te repatriëren» niet geagendeerd voor de Raad Buitenlandse Zaken van 21 juni, terwijl de Kamer u hier wel tot heeft opgedragen?
Tijdens het tweeminutendebat van 17 juni jl. heb ik aangegeven dat ik de strekking van de motie steun. Ik stelde dat dit onderwerp niet op de agenda van de Raad stond, maar dat ik naar andere mogelijkheden zou zoeken om dit elders op te brengen.1 Dit heb ik gedaan. Zo heb ik dit op ministerieel niveau besproken met directe betrokkenen bij het proces. Ik heb in de Kamerbrief van 7 juli jl. (2021Z13070) gerapporteerd over de uitvoering van deze motie.
Op welke manieren heeft u tot dusver op andere wijze gepoogd Azerbeidzjan ertoe te bewegen de Armeense krijgsgevangen en gedetineerde burgers vrij te krijgen?
Zowel via de EU als bilateraal heeft Nederland Azerbeidzjan opgeroepen om alle krijgsgevangenen vrij te laten. Ook tijdens vergaderingen in multilateraal verband (OVSE, Raad van Europa, Mensenrechtenraad) is dit opgebracht.
Op 3 juli jl. zijn er wederom vijftien krijgsgevangenen vrijgelaten. Dit is een kleine stap in de goede richting. Nederland en de EU blijven Azerbeidzjan oproepen álle krijgsgevangenen vrij te laten in lijn met de verplichtingen onder internationaal recht. Deze boodschap is ook overgebracht aan Azerbeidzjan tijdens het bezoek aan de drie Kaukasuslanden door drie EU-ministers (Oostenrijk, Litouwen en Roemenië) op 24-25 juni jl. Hierover heb ik in de Raad Buitenlandse Zaken op 12 juli jl. mijn waardering uitgesproken.
Op welke manieren en op welke bijeenkomsten zult u zich inzetten om de bovenstaande motie-Eppink alsnog uit te voeren?
Tijdens de Raad Buitenlandse Zaken van 12 juli jl. heb ik nogmaals het belang onderstreept van de onmiddellijke vrijlating van de krijgsgevangenen. Naar aanleiding van het recente bezoek van drie EU-ministers aan de Zuidelijke Kaukasus werd er over het conflict gesproken waar eenzelfde boodschap inzake Armeense krijgsgevangenen aan Azerbeidzjan is overgebracht. Hiervoor heb ik tijdens de Raad mijn waardering uitgesproken. Ook bij andere toekomstige gelegenheden zal ik mij hiertoe blijven inzetten. Het is van groot belang dat deze krijgsgevangenen z.s.m. worden vrijgelaten.
Het SCP-rapport over het klimaatbeleid en de energietransitie |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het SCP-rapport «Klimaataanpak: toekomstbepalende keuzes voor onze samenleving – de energietransitie vanuit burgerperspectief»?1
Ja.
Hoe reageert u (één voor één) op de volgende bevindingen van het SCP:
Het kabinet streeft ernaar om het klimaatbeleid kosteneffectief vorm te geven. Het is zorgelijk dat één op de tien huishoudens volgens het SCP moeite heeft met het betalen van de energiekosten. Relatief gezien maakt de energierekening van groepen met een lager inkomen een groter deel uit van de vaste lasten: een stijging van deze lasten heeft direct consequenties voor het inkomen dat na het aftrekken van alle vaste lasten overblijft.
Dit leidt ertoe dat sommige groepen in de samenleving kwetsbaarder zijn dan anderen. Het is van belang hier goed oog voor te hebben. Daarbij geldt dat huishoudens die moeite hebben met het betalen van de energiekosten ook vaak moeite hebben met het betalen van andere vaste lasten. Of een huishouden zijn energierekening kan betalen, hangt niet alleen af van de uitgaven aan energie, maar ook van de andere noodzakelijke uitgaven van het huishouden. Het kabinet weegt daarom in de koopkrachtbesluitvorming jaarlijks integraal alle plussen en minnen voor huishoudens, waaronder de energierekening. Het kabinet monitort de ontwikkeling van de energierekening nauwgezet. Het CBS en het PBL publiceren vanaf 2020 jaarlijks een update van de energierekening van huishoudens.
Ik begrijp dat mensen zich zorgen maken over de grote veranderingen die bij de energietransitie komen kijken. Daarom wil het kabinet de energietransitie zo vormgeven dat iedereen kan meedoen. We verstrekken mensen informatie over wat zij kunnen bijdragen en geven mensen zoveel mogelijk de ruimte om keuzes te maken die passen bij hun situatie. Daarnaast houden we de lastenontwikkeling goed in de gaten.
De zorgen over de verschillen tussen arm en rijk moeten worden bezien in het licht van een belangrijke conclusie van het Interdepartmentale Beleidsonderzoek (IBO) «Financiering van de Energietransitie»2. Omdat er steeds grotere verschillen zullen ontstaan tussen de manier waarop huishoudens van energie worden voorzien (de ene wijk met een warmtenet, de andere wijk met elektrificatie of hybride oplossingen) zullen de kostenverschillen, zowel via de energierekening als via benodigde investeringen, tussen huishoudens toenemen. Naarmate deze verschillen toenemen, worden generieke compensatie instrumenten zoals de belastingvermindering op de energiebelastingen minder effectief. Hoewel daarmee niet gezegd is dat de verschillen tussen arm en rijk de facto groter worden, is dit wel een risico. Het is dan ook goed dat we bij beleidswijzigingen in het klimaatbeleid altijd, met doorrekeningen, naar de effecten van de transitie op de financiële positie van huishoudens kijken en die meewegen in besluitvorming over het klimaatbeleid. Daarnaast vindt, zoals hierboven reeds genoemd, jaarlijks de reguliere koopkrachtbesluitvorming plaats waarmee grip wordt houden op de koopkrachtontwikkeling van huishoudens.
Deelt u de conclusie dat het klimaatbeleid en, als gevolg daarvan, de energietransitie huishoudens regelrecht de (energie)armoede in jagen?
Die conclusie deel ik niet. Wel ben ik van mening dat dit niet automatisch goed gaat: het is inherent aan de transitie naar een klimaatneutrale economie dat er verdelingseffecten zullen optreden. Aandacht voor de positie van kwetsbare groepen in de samenleving en een rechtvaardige verdeling van lusten en lasten is dan ook essentieel voor een succesvol verloop van de transitie. Zoals het SCP zelf concludeert: het is van belang alert te blijven op situaties waarin de burger overvraagd wordt. Daarin hebben het kabinet, de Kamer en maatschappelijke partijen, betrokken bij de transitie, een belangrijke verantwoordelijkheid.
Uit het rapport «Meten met twee maten» van PBL uit december 2018 blijkt dat Nederland in Europees perspectief relatief goed scoort op betaalbaarheid van de energierekening voor huishoudens en relatief weinig energiearmoede kent. Ook uit Europese rapportages, zoals het EU Energy Poverty Observatory (EPOV), volgt dat Nederland het goed doet op het terrein van het beperken van energiearmoede. Hoewel het probleem niet moet worden onderschat, zijn dit geen signalen die er op wijzen dat er sprake is van grootschalige energiearmoede in Nederland.
Hoe reageert u – één voor één – op de volgende bevindingen van het SCP:
Het SCP schetst hier een zorgelijk beeld. In gesprekken die ik heb herken ik dat de discussie over het klimaat door veel mensen wordt ervaren als technisch ingewikkeld en als een verhaal waarin het veel gaat over wat er straks niet meer mag. Gelukkig herkent 40% van de respondenten van het SCP onderzoek het beeld dat we nergens van mogen genieten niet. Maar het signaal is duidelijk. Het is aan ons om te laten zien dat het klimaatbeleid niet alleen een verhaal is van beperkingen, maar ook van kansen.
Het rapport van het SCP wijst er ook op dat veel mensen bereid zijn om hun levensstijl aan te passen aan klimaatverandering en gemotiveerd zijn om hun eigen gedrag te veranderen in het belang van het klimaat. Ruim de helft van de mensen denkt volgens het SCP na over wat zij in hun dagelijks leven concreet kunnen doen om klimaatverandering tegen te gaan, iets wat ik zeer verwelkom, omdat de transitie bijdragen vraagt van iedereen. Niet voor niets zet het kabinet in op brede publiekscommunicatie onder de noemer «Iedereen doet wat». Deze bevindingen van SCP onderstrepen het belang na te denken over manieren waarop de energietransitie inclusiever kan worden gemaakt en meer mensen kunnen worden betrokken bij besluitvorming. Daarom kijkt dit kabinet doorlopend naar manieren om mensen goed te betrekken, van lokale (energie)projecten tot participatie in beleid- en planvorming. Het kabinet heeft in dit licht gevraagd om advies over de betrokkenheid van burgers bij de transitie (Kamerstuk 32 813, nr. 674)3, waarin wordt geconcludeerd dat een nieuw kabinet deze inzet kan versterken door middel van burgerfora.
Deelt u de conclusie dat er van het, ook door u, vaak genoemde «draagvlak» en «burgerparticipatie» in de praktijk niets terechtkomt? Deelt u de conclusie dat dat tot gevolg heeft dat er onder andere landschapsvernietigende, ziekmakende windturbines bij de lokale bevolking door de strot worden geduwd?
Deze beide conclusies deel ik niet. Ik vind het essentieel dat iedereen in de transitie kan meepraten en gehoord wordt. In het Klimaatakkoord is ook afgesproken dat iedereen de kans moet krijgen om mee te doen met de energietransitie. In bijvoorbeeld de Regionale Energiestrategieën (RES) en het Programma Aardgasvrije Wijken (PAW) speelt participatie een belangrijke rol. Het Rijk ondersteunt decentrale overheden bij het organiseren van participatie. Het is voor het eerst dat er gelijktijdig zo veel participatie plaatsvindt en het is dan ook niet vreemd dat dat reuring geeft. Maar reuring betekent niet altijd dat het slecht gaat; ook in een goed participatieproces kan er reuring zijn.
De actieve inzet op participatie levert veel voorbeelden op die laten zien hoe participatie in de praktijk vorm kan krijgen. Zo organiseerden de regio’s Súdwest Fryslân en Foodvalley een Participatieve Waarde Evaluatie en een burgerforum over hun regionale plannen voor de energietransitie. Tegelijkertijd moet nog veel geleerd worden, bijvoorbeeld over hoe je iedereen die wíl meepraten ook daadwerkelijk bereikt. Daarom bekijkt het kabinet doorlopend hoe de inzet op het gebied van participatie kan worden versterkt.
Over de mogelijke gezondheidseffecten van windturbines heb ik uw Kamer eerder geïnformeerd. In mijn brief van 9 juni 2021 (Kamerstuk 33 612, nr. 75)4 geef ik aan dat ik begrip heb voor de zorgen van mensen over de komst van windturbines in hun omgeving. Net als bij andere (ruimtelijke) ontwikkelingen is het zoeken naar een balans tussen verschillende belangen. In dit geval is dat een afweging tussen het algemeen belang van het beperken van klimaatverandering en de hinder die omwonenden kunnen ondervinden als gevolg van windturbines. Die maatschappelijke afweging leidt tot bepaalde normen en in het verlengde daarvan tot de manier waarop windparken ruimtelijk ingepast kunnen worden.
Wetenschappelijke kennis over de gezondheidseffecten van windturbines wordt in Nederland verzameld, geduid en verspreid door het RIVM, bijvoorbeeld met het rapport dat op 20 april 2021 is opgeleverd5. Recent heb ik het RIVM opdracht gegeven om hun inzet op dit thema te intensiveren door een Expertisepunt Windenergie en Gezondheid op te richten, waarin experts elkaar kunnen vinden en regionale GGD’en ondersteund worden. Ook zal er aanvullend gezondheidsonderzoek worden gedaan. Het RIVM verkent momenteel hoe dit het beste kan worden vormgegeven. Naar verwachting is deze verkenning eind 2021 gereed en dan zal ik, in samenspraak met alle betrokken partijen, de benodigde vervolgstappen zetten. Daarnaast werk ik aan de motie Erkens/Leijten (Kamerstuk 32 813, nr. 731)6 over onderzoek naar de effecten van afstandsnormen voor windturbines op land. Hierover zal ik uw Kamer in het voorjaar van 2022 informeren.
Hoe reageert u op de bevindingen van het SCP dat de mate van draagvlak voor bepaalde maatregelen ook samenhangt met de te verwachte effectiviteit? Hoe rijmt u dit met het feit dat Nederland verantwoordelijk is voor slechts 0,35% van de totale mondiale CO2-uitstoot en dat het Nederlandse klimaateffect verwaarloosbaar en praktisch onmeetbaar is?
Deze conclusie van het SCP komt overeen met een studie van TNO waarbij is onderzocht wat het draagvlak is voor afzonderlijke klimaatmaatregelen7. Deze bevindingen laten zien dat Nederlanders maatregelen tegen klimaatverandering steunen als deze daadwerkelijk helpen om de uitstoot van broeikasgassen omlaag te brengen.
Zoals bekend is het klimaatprobleem een mondiaal probleem, waarbij ieder land zijn eigen verantwoordelijkheid heeft en een bijdrage moet leveren aan het oplossen ervan. De inzet van Nederland moet dan ook worden bezien in het licht van mondiale en Europese inspanningen om klimaatverandering tegen te gaan. Door voortvarend met de transitie aan de slag te gaan levert deze ook veel voordelen voor Nederland op, zoals nieuwe duurzame banen, comfortabeler wonen, gezondere natuur en schonere lucht. Volgens het SCP zien veel Nederlanders deze kansen ook.
Wanneer zet u uw allesverblindende klimaatoogkleppen af en komt u tot de onvermijdelijke conclusie dat klimaatbeleid en, als gevolg daarvan, de energietransitie onzinnig, onmogelijk en onbetaalbaar zijn?
We willen de aarde goed doorgeven aan generaties na ons. Het is daarom van belang dat Nederland zich gezamenlijk met andere landen inzet op het beperken van klimaatverandering. Zonder klimaatbeleid zullen de kosten van klimaatverandering in Nederland naar verwachting sterk toenemen door effecten als wateroverlast, droogte, hittestress en andere weersextremen. Naar aanleiding van de overstromingen in Limburg concludeerde een internationaal team van klimaatwetenschappers nog dat klimaatverandering zorgt voor een de toenemende kans op dergelijke zware neerslag8.
De energietransitie vergt inspanningen van ons allemaal, waarbij alle inzichten uit wetenschappelijk onderzoek serieus moeten worden genomen. Ik neem het rapport van het SCP dan ook zeer serieus, en het sterkt mij in de inzet van het kabinet om de transitie zo vorm te geven dat mensen zoveel mogelijk delen in de voordelen en de nadelen van de transitie zo eerlijk mogelijk worden verdeeld.
De uitspraak van de afdeling bestuursrechtsspraak van de Raad van State inzake een milieubeoordeling voor windturbinenormen. |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtsspraak van de Raad van State van vanochtend, die stelt dat dat voor Nederlandse windturbinenormen een milieubeoordeling gemaakt had moeten worden?
Ja.
Bent u er tevens mee bekend dat de windturbinenormen in het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling niet gebruikt mogen worden tot een dergelijke milieubeoordeling gemaakt is?
Ja.
Deelt u de conclusie dat hierdoor iedere besluitvorming over windturbineparken per direct opgeschort dient te worden? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze conclusie deel ik niet. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) oordeelt in de uitspraak dat voor de algemene milieuregels voor windturbines (opgenomen in het Activiteitenbesluit) een milieueffectrapportage (mer) had moeten worden opgesteld. Nu dat niet is gebeurd, zijn deze algemene regels strijdig met het EU-recht en mogen ze niet meer worden toegepast. Voor één of twee losse windturbines blijven de algemene regels wel gelden. Voor windparken met 3 windturbines of meer kan de besluitvorming ook doorgaan, als het bestuursorgaan door hem gekozen normen hanteert die voorzien zijn van een actuele, deugdelijke, op zichzelf staande en op de aan de orde zijnde situatie toegesneden motivering. In dat geval wordt immers niet aangesloten bij de algemene milieuregels.
Bent u bereid te bewerkstelligen dat ook op gemeentelijk vlak besluitvorming over de plaatsing van windturbines per direct wordt opgeschort? Zo nee, waarom niet?
Nee, hiertoe ben ik niet bereid. Gemeenten hebben de mogelijkheid om een eigenstandige afweging te maken t.a.v. de hinder- en milieuaspecten, zie het antwoord op vraag 3. Het realiseren van windturbines levert een belangrijke bijdrage aan het behalen van de klimaatdoelstellingen, in het bijzonder de doelstelling van 35 TWh hernieuwbaar op land in 2030.
Welke gevolgen heeft deze uitspraak voor de rechtsgeldigheid van reeds vergunde windparken?
Zoals aangegeven in mijn brief van 6 juli 20211 ga ik er op basis van de uitspraak van de Raad van State vanuit dat bestaande windturbineparken in bedrijf kunnen blijven. De uitspraak heeft niet tot gevolg dat bestaande vergunningen of bestemmingsplannen niet meer geldig zijn. De uitspraak leidt er immers niet toe dat vergunningen of bestemmingsplannen van rechtswege komen te vervallen.
Welke juridische gevolgen van deze uitspraak verwacht u voor reeds bestaande windparken?
Zie antwoord vraag 5.
Wilt u deze vragen nog voor 9 juli 2021 beantwoorden?
Op verzoek van de vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat heb ik u op 6 juli 2021, mede namens de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, geïnformeerd over de gevolgen van de uitspraak.2De beantwoording van uw vragen is in lijn daarmee zo spoedig mogelijk verzonden.
De lobby en vertragingen in zowel het Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen op Europees niveau als de Wet Zorgplicht Kinderarbeid op nationaal niveau |
|
Jasper van Dijk |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
Hoe beoordeelt u de analyses van de Stichting Onderzoek Multinationale Ondernemingen1 en een rapport van Corporate Europe Observatory2 dat werkgeversorganisaties, waaronder VNO-NCW en BusinessEurope, op Europees niveau lobbyen tegen wetgeving voor Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) of voor het sterk afzwakken van toekomstige regels, terwijl op nationaal niveau wordt gelobbyd tegen nationale wetgeving omdat EU-regelgeving beter zou zijn?
De analyses van de Stichting Onderzoek Multinationale Ondernemingen en het rapport van Corporate Europe Observatory stellen dat werkgeversorganisaties inzetten op het vertragen en verzwakken van wetgeving voor IMVO op nationaal en Europees niveau.
Tijdens de vernieuwing en uitwerking van het IMVO-beleid heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken herhaaldelijk inbreng ontvangen van o.a. VNO-NCW, bijvoorbeeld tijdens stakeholderconsultaties. VNO-NCW heeft constructieve bijdragen geleverd aan deze consultaties.
Er zijn geen concrete aanwijzingen ontvangen voor een andere opstelling van VNO-NCW in Europa. De analyses van de Stichting Onderzoek Multinationale Ondernemingen en van Corporate Europese Observatory kan ik niet beoordelen.
VNO-NCW werkt overigens samen met werkgeversorganisaties uit andere EU-lidstaten in de koepelorganisatie BusinessEurope. Gezamenlijk bepalen zij de koers van BusinessEurope, ook op het vlak van IMVO-wetgeving op EU-niveau. De standpunten van BusinessEurope vormen een compromis op basis van de inbreng van de leden, waar VNO-NCW er één van is. Dit kan eventuele verschillen verklaren tussen de inbreng van BusinessEurope in Europa en VNO-NCW in Nederland.
Wat vindt u van de analyse dat VNO-NCW op nationaal niveau actief pleit voor Europese IMVO-wetgeving, maar tegelijkertijd in Brussel er samen met koepelorganisatie BusinessEurope veel aan doet om dit te voorkomen en af te zwakken?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel gesprekken zijn er tussen 2019 en 2021 door de Permanente Vertegenwoordiging van Nederland bij de EU gevoerd over IMVO-wetgeving met belanghebbenden, uitgesplitst naar zowel het bedrijfsleven als het maatschappelijk middenveld?
Zoals eerder aangegeven in reactie op de motie-van Dijk (Kamerstuk 35 663, nr. 19) zijn verreweg de meeste gesprekken die de Permanente Vertegenwoordiging van Nederland bij de EU voert met de EU-instellingen of met vertegenwoordigers van andere lidstaten. Dit neemt niet weg dat de Permanente Vertegenwoordiging openstaat voor contacten met andere belanghebbenden zoals maatschappelijke organisaties, vakorganisaties, kennisinstellingen en het bedrijfsleven op een breed scala aan thema’s, waaronder IMVO, wanneer zij daartoe het initiatief nemen. De Permanente Vertegenwoordiging wordt via instructies die zij ontvangt geïnformeerd over de gesprekken die stakeholders in Den Haag voeren met de verschillende ministeries, zoals bijvoorbeeld over de stakeholderconsultaties die zijn georganiseerd in het kader van de evaluatie, vernieuwing en uitwerking van het IMVO-beleid. Op deze wijze krijgen Nederlandse diplomaten een zo breed mogelijk beeld van belangen die relevant zijn voor het proces in Brussel. Zij zijn daarbij goed in staat om de positie en achtergronden van de verschillende stakeholders op waarde te schatten en daarmee rekening te houden.
Hoeveel gesprekken hebben u of de Directeuren-Generaal (DG’s) van het Ministerie van Buitenlandse Zaken tussen 2019 en 2021 gevoerd over IMVO-wetgeving met het bedrijfsleven?
In de periode tussen 2019 en 2021 zijn verschillende bijeenkomsten georganiseerd om de inbreng van belanghebbenden uit het bedrijfsleven en maatschappelijk middenveld mee te nemen bij de herziening van het Nederlandse IMVO-beleid. Het gaat om bijeenkomsten in het kader van de evaluatie en vernieuwing van het IMVO-beleid (ook bekend als het project «IMVO-maatregelen in perspectief»), maar ook om bijeenkomsten bij de uitwerking van het nieuwe IMVO-beleid zoals beschreven in de beleidsnota «Van voorlichten tot verplichten: een nieuwe impuls voor IMVO» (Kamerstuk 26 485, nr. 337). Een overzicht van de bijeenkomsten, inclusief gespreksverslagen, die plaats hebben gevonden in het kader van de vernieuwing van het IMVO-beleid is te vinden op de webpagina.3
In het project «IMVO-maatregelen in perspectief» zijn zes bijeenkomsten georganiseerd waarbij het bedrijfsleven en maatschappelijke middenveld gezamenlijk aansloten in de periode november 2019 tot en met oktober 2020. Vier van de zes bijeenkomsten vonden plaats in het bijzijn van of onder de leiding van de Directeur-Generaal Buitenlandse Economische Betrekkingen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Van november 2020 tot op heden zijn bij de uitwerking van de nieuwe IMVO-beleidsnota (Kamerstuk 26 485, nr. 337) stakeholderbijeenkomsten georganiseerd over de bouwstenen voor IMVO-wetgeving en over een nieuwe vorm van sectorale samenwerking. Bij beide bijeenkomsten waren belanghebbenden uit het bedrijfsleven en maatschappelijk middenveld aanwezig.
Daarnaast zijn op ambtelijk niveau in beide trajecten incidentele gesprekken gevoerd met partijen uit het bedrijfsleven en maatschappelijk middenveld. Hierbij werd gesproken met koepelorganisaties VNO-NCW en MKB Nederland als eerste aanspreekpunt voor het bedrijfsleven en met MVO Platform als eerste aanspreekpunt voor maatschappelijke organisaties. Ook werden incidentele gesprekken gevoerd met individuele bedrijven, brancheverenigingen en maatschappelijke organisaties. Er wordt geen overzicht bijgehouden van deze incidentele gesprekken.
In de periode tussen 2019 en 2021 heeft mijn voorganger het IMVO-beleid en het belang van IMVO bij bedrijven zelf onder de aandacht gebracht, bijvoorbeeld tijdens bedrijfsbezoeken en gesprekken met verschillende sectoren.
Hoeveel gesprekken hebben u of de DG’s van het Ministerie van Buitenlandse Zaken tussen 2019 en 2021 gevoerd over IMVO-wetgeving met het maatschappelijk middenveld?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe vaak is een verzoek tot een gesprek over dit onderwerp met uw ministerie afgewezen (uitgesplitst tussen het bedrijfsleven en het maatschappelijk middenveld)?
Voor het ministerie is het belangrijk om belanghebbenden op de hoogte te houden van en te betrekken bij de uitwerking van het nieuwe IMVO-beleid. Het ministerie voert veel gesprekken met belanghebbenden en ontvangt ook brieven van hen. De inbreng wordt meegenomen in de overwegingen bij de uitwerking van het nieuwe IMVO-beleid. In het geval door gebrek aan tijd en capaciteit geen gesprek kan plaatsvinden, probeert het ministerie belanghebbenden de gelegenheid te bieden schriftelijk input te leveren op de uitwerking van het nieuwe IMVO-beleid of hun inbreng te bundelen via koepelorganisaties. Dit geldt voor zowel belanghebbenden uit het bedrijfsleven als voor het maatschappelijk middenveld.
Acht u de lobby betreffende dit onderwerp tussen het bedrijfsleven en het maatschappelijk middenveld in balans? Hoe houdt u hiermee rekening in de ontwikkeling van toekomstige wetgeving?
Het ministerie streeft ernaar belanghebbenden uit het bedrijfsleven en uit het maatschappelijk middenveld evenwichtig te betrekken. In het project «IMVO-maatregelen in perspectief» als ook bij de uitwerking van het nieuwe IMVO-beleid sloten belanghebbenden in gelijke mate aan bij bijeenkomsten. Zowel vanuit het bedrijfsleven als vanuit maatschappelijke organisaties kon aan evenveel bijeenkomsten en in ongeveer dezelfde aantallen worden deelgenomen. Buiten de formele consultaties vinden in gelijke mate gesprekken over de uitwerking van het IMVO-beleid plaats met maatschappelijke organisaties en met het bedrijfsleven. Het ministerie ziet erop toe dat de mogelijkheid die deze organisaties hebben om inbreng te leveren in balans is. Bij de uitwerking van het nieuwe IMVO-beleid zet het kabinet deze lijn voort.
Hoe staat het met de uitvoering van mijn motie (35 663, nr. 19) om de publieke en de private lobby meer met elkaar in balans te brengen?
Zoals reeds opgenomen in het Verslag van de Raad Algemene Zaken van 22 juni 2021 (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2377), luidt de reactie van het Kabinet op motie (Kamerstuk 35 663, nr. 19) als volgt:
Veruit de meeste gesprekken die de Nederlandse regering in Brussel voert zijn met de Europese instellingen. Naar aanleiding van een Wob-verzoek is op 28 oktober 2020 jl. een lijst van gesprekken met belangenvertegenwoordigers die tussen 28 juni 2018 en de datum van indiening van het Wob-verzoek op de Permanente Vertegenwoordiging hebben plaatsgevonden openbaar gemaakt.4 De motie stelt dat driekwart van de gesprekken van de Permanente Vertegenwoordiging met het bedrijfsleven werd gevoerd. Uit de in het besluit genoemde cijfers blijkt dat 52% van de gesprekken op de Permanente Vertegenwoordiging met het bedrijfsleven is geweest, 14% met ngo’s, 24% met overheden en 8% met onderwijsinstellingen. Het kabinet acht het noodzakelijk dat de Nederlandse diplomaten in Brussel met verschillende stakeholders spreken om een zo breed mogelijk beeld te krijgen van belangen die relevant zijn voor besluitvorming. Dit is nadrukkelijk onderdeel van het takenpakket van de Permanente Vertegenwoordiging. De Nederlandse vertegenwoordiging beperkt zich daarom niet tot contacten met overheden en de Europese instellingen maar er wordt ook gesproken met andere belanghebbenden zoals maatschappelijke organisaties, vakorganisaties, kennisinstellingen en het bedrijfsleven. Dat is wat moderne diplomatie vereist om effectief te zijn in het behartigen van de Nederlandse belangen in Brussel. Nederlandse diplomaten zijn daarbij goed in staat om de positie en achtergronden van de verschillende stakeholders op waarde te schatten en daarmee rekening te houden.
Waarom wordt er gewacht met de uitvoering van de Wet Zorgplicht Kinderarbeid – ondanks eerder gedane toezeggingen?3, 4
In de nieuwe IMVO-beleidsnota (Kamerstuk 26 485, nr. 337) heeft het kabinet aangegeven in te zetten op een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting, die bij voorkeur op EU-niveau wordt ingevoerd. Het kabinet stelt in deze beleidsnota en in de begeleidende Kamerbrief dat als er een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting op EU-niveau komt, deze te verkiezen is boven de Wet Zorgplicht Kinderarbeid (WZK). Een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting onderkent dat problemen niet tot één sector of thema zijn beperkt. Invoering van een dergelijke verplichting op EU-niveau leidt tot grotere impact in de keten en draagt bij aan een gelijk speelveld voor bedrijven.
Tegelijkertijd heeft Nederland met de aanname van de WZK een eigen verantwoordelijkheid en moeten vraagstukken die hiervoor relevant zijn verder worden uitgewerkt. Deze uitwerking staat niet stil: de openstaande vraagstukken van de WZK overlappen één op één met de bouwstenen die momenteel worden uitgewerkt voor een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting. Het gaat om de reikwijdte, de gepaste zorgvuldigheidseisen en de inrichting van het toezicht.
Primair om het aanstaande Commissievoorstel te beïnvloeden werkt het kabinet deze bouwstenen uit, maar als wetgeving op EU-niveau niet van de grond komt, is Nederland op deze manier ook optimaal voorbereid op het invoeren van nationale dwingende maatregelen.
Waarom heeft u de Kamer niet uit eigen beweging geïnformeerd over het niet (tijdig) toezenden van de algemene maatregel van bestuur inzake deze wet?
Uw Kamer is door het kabinet geïnformeerd over de aanpak van de uitvoering van de WZK middels de beleidsnota «Van voorlichten tot verplichten: een nieuwe impuls voor IMVO» (Kamerstuk 26 485, nr. 337) op 16 oktober 2020. Tijdens het notaoverleg IMVO van 8 december 2020 wisselde mijn voorganger met uw Kamer van gedachten over de uitvoering van de WZK. Mijn voorganger heeft toen wederom benadrukt dat het kabinet het belang ziet van de WZK, maar deze idealiter wil verankeren in een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting. Zoals bij vraag 9 aangegeven worden op dit moment bouwstenen uitgewerkt voor een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting. Deze bouwstenen overlappen met de openstaande vraagstukken van de WZK. Het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR) en de sociaaleconomische Raad zijn gevraagd om advies te geven over de bouwstenen. Het advies van het ATR is op 2 juli jl. met uw Kamer gedeeld (Kamerstuk 26 485, nr. 373). Ik zal uw Kamer het advies van de SER doen toekomen, zodra dit is ontvangen.
Waarom nog langer wachten met invoering van deze wet? Kunt u een tijdslijn maken van de planning betreffende de uitvoering van de Wet Zorgplicht Kinderarbeid?5
Zoals beschreven in de beleidsnota «Van voorlichten tot verplichten: een nieuwe impuls voor IMVO» (Kamerstuk 26 485, nr. 337) en besproken tijdens het notaoverleg IMVO van 8 december 2020 heeft het kabinet een voorkeur voor een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting op EU-niveau (zie ook de antwoorden op de vragen 9 en 10). Naar verwachting publiceert de Europese Commissie dit najaar haar wetgevende voorstel op het gebied van duurzaam ondernemingsbestuur, waar een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichtinng onderdeel van is.
In de beantwoording op de feitelijke vragen over het Jaarverslag Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking 2020 (Kamerstuk 35 830 XVII, nr. 10) heeft het kabinet in overweging gegeven om de balans inzake ambitieuze IMVO-wetgeving op EU-niveau op te maken op het moment dat het wetgevende voorstel van de Europese Commissie wordt gepubliceerd. Ook de positie van het Europees Parlement en die van de lidstaten zijn daarbij van belang.
De uitwerking van de bouwstenen voor IMVO-wetgeving, die primair als input voor het Commissievoorstel dienen, gaat onverminderd door. Tijdens het wetgevingsoverleg over het Jaarverslag BHOS 2020 zegde mijn voorganger u toe na ontvangst van het SER-advies over IMVO-wetgeving de bouwstenen af te ronden en met uw Kamer te delen. Het advies van het Adviescollege Toetsing Regeldruk, dat eveneens in de bouwstenen wordt verwerkt, is reeds met uw Kamer gedeeld (Kamerstuk 26 485, nr. 373).
Wanneer wordt EU-Richtlijn over gepaste zorgvuldigheid ingevoerd? Kunt u een tijdslijn schetsen met het moment van publicatie van het Commissievoorstel, de behandeling daarvan door lidstaten en de Raad van de EU, de invoering van eventuele Uitvoeringswetten in lidstaten en de uiteindelijk beoogde invoeringsdatum van de Richtlijn in de EU?
Een wetgevend voorstel van de Europese Commissie op het gebied van duurzaam ondernemingsbestuur, inclusief een gepaste zorgvuldigheidsverplichting, wordt in het najaar van 2021 verwacht. Zodra dit voorstel is gepubliceerd zullen zowel het Europees Parlement, als de lidstaten in de Raad van de Europese Unie een positie over het voorstel moeten innemen en tot een gezamenlijk standpunt moeten komen. De duur van dit traject is mede afhankelijk van de inhoud van het voorstel en is net als bij nationale wetgeving niet goed voorspelbaar. Op dit moment kan een invoeringsdatum van het wetgevend instrument dan ook niet gegeven worden.
Welke maatregelen heeft u tussen 2017 en 2021 genomen om de verantwoordelijkheid van bedrijven voor misstanden in hun ketens daadwerkelijk te bevorderen, naast alle verrichte evaluaties, consultaties en beleidsherzieningen?
In de periode tussen 2017 en 2021 is uitvoering gegeven aan het IMVO-beleid dat werd vastgesteld in de beleidsbrief «Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen loont» van juni 2013 (Kamerstuk 26 485, nr. 164).
Onderdeel van dit beleid was de totstandkoming en uitvoering van de IMVO-convenanten. In totaal zijn er tien IMVO-convenanten, waarvan er momenteel nog acht in uitvoering zijn en twee zijn afgerond. Binnen de IMVO-convenanten maken bedrijven, brancheorganisaties, vakbonden, maatschappelijke organisaties en overheid afspraken over de naleving van de OESO-richtlijnen voor de deelnemende bedrijven, het uitwisselen van kennis en expertise tussen alle deelnemende partijen, het vergroten van invloed door samenwerking tussen de deelnemende partijen en het ondersteunen van bedrijven door vakbonden, maatschappelijke organisaties en overheid. De convenantpartijen rapporteren jaarlijks over de voortgang van de afspraken. Deze rapportages zijn beschikbaar via de website van de SER.8
In de periode tussen 2017 en 2021 is het bedrijfsleven op diverse manieren ondersteund om gepaste zorgvuldigheid toe te passen. Bedrijven kunnen gebruik maken van onder andere het Fonds Verantwoord Ondernemen, de MVO risicochecker, MVO vouchers, voorlichting door het NCP, (vertaalde) handreikingen van de OESO en er kan uiteraard gebruik worden gemaakt van de dienstverlening van het postennetwerk en bij de RVO.
Daarnaast zijn bedrijven die onder de 90 procent doelstelling van het kabinet vallen via een campagne aangespoord om de OESO-richtlijnen en UN Guiding Principles on Business and Human Rights te onderschrijven. In 2020 is een voorlichtingscampagne opgezet en gestart met onder andere een website (www.startmetdeoesorichtlijnen.nl), een directe telefonische benadering en een webinar met als doel grote bedrijven die de OESO-richtlijnen nog niet onderschrijven te activeren aan de slag gaan met de OESO-richtlijnen.
Via het stellen van IMVO-voorwaarden bij de overheidsinkoop en het BZ bedrijfsleveninstrumentarium stimuleert het kabinet bedrijven om gepaste zorgvuldigheid toe te passen.
Sinds 2017 is het toepassen van het Rijksinkoopkader Internationale sociale voorwaarden (ISV) verplicht voor Rijksaanbestedingen in tien risicocategorieën boven de Europese aanbestedingsdrempel. In de IMVO-beleidsnota (Kamerstuk Kamerstuk 26 485, nr. 337) doet het kabinet een aantal toezeggingen om de Rijksinkoop meer in lijn te brengen met de IMVO ambities, zoals het versterken van het contractmanagement en het onderzoeken van de haalbaarheid, wenselijkheid en reikwijdte van het toepassen van ISV als gunningscriterium. Zoals eerder toegezegd door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wordt een uitvoeringsagenda op het gebied van ISV later dit jaar met uw Kamer gedeeld.
Vorige maand stuurde de Staatssecretaris van Economische Zaken uw Kamer een brief toe over de toepassing van IMVO op het EZK bedrijfsleveninstrumentarium (Kamerstuk 26 485, nr. 371).
Het bericht dat Nederland op de vingers is getikt door Brussel vanwege het niet strafbaar stellen van ontkenning Holocaust |
|
Chris Stoffer (SGP), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Nederland op de vingers getikt door Brussel «Ontkenning Holocaust moet strafbaar worden»»?1
Ja.
Wat is de reden dat Nederland ontkenning van de Holocaust in Nederland niet strafbaar heeft gesteld?
Beledigende vormen van bijvoorbeeld Holocaustontkenning, zoals bedoeld in artikel 1 van het Kaderbesluit racisme2, zijn nu al strafbaar in Nederland op grond van artikel 137c van het Wetboek van Strafrecht. Dit wordt bevestigd door rechtspraak van de Hoge Raad (zie o.a. Hoge Raad 10 september 1985, NJ 1986/164, Hoge Raad 25 november 1997, NJ 1998/261 en Hoge Raad 27 maart 2012, NJ 2012/220). Om die reden is tot op heden geen aanleiding gezien om de wet te wijzigen, zie verder het antwoord op vragen 4,5 7 en 8.
Bent u bekend met het feit dat lidstaten van de Europese Unie in 2008 werd opgedragen om het publiekelijk «ontkennen of verregaand bagatelliseren» van genocide via nationale wetgeving te verbieden? Waarom heeft u het zover laten komen en hier tot op heden, zelfs na herhaalde oproepen, geen gehoor aan gegeven?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u het feit dat Nederland op dit punt een gele kaart van de Europese Commissie krijgt?
De Europese Commissie heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken bericht dat zij van oordeel is dat in de tekst van het Wetboek van Strafrecht onvoldoende tot uitdrukking komt dat – kort gezegd – het publiekelijk vergoelijken, ontkennen of verregaand bagatelliseren van genocide (artikel 1, eerste lid, onder c en d, van het Kaderbesluit racisme), strafbaar is. In reactie hierop is de Commissie bericht dat Nederland in het standpunt van de Commissie aanleiding ziet om een wetsvoorstel voor te bereiden, dat ertoe strekt in de tekst van artikel 137c Sr een uitdrukkelijke verwijzing naar de in artikel 1, eerste lid, onder c en d, van het kaderbesluit genoemde gedragingen op te nemen4. Daarmee wordt uitdrukkelijk in de wet vastgelegd dat die specifieke gedragingen kunnen kwalificeren als groepsbelediging. De betreffende wijziging zal worden opgenomen in een herimplementatiewetsvoorstel.
Vindt u het niet ronduit beschamend dat Nederland nu kans loopt op een dwangsom of boete, terwijl landen als Duitsland, België, Frankrijk, Oostenrijk en Rusland Holocaustontkenning wel strafbaar hebben gesteld?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het kwalificeren van Holocaustontkenning onder de «groepsbelediging» en «haatzaaien» een slordige oplossing is die te veel ruimte laat om massamoord te relativeren?
Nee, die mening ben ik niet toegedaan. Zoals in de antwoorden op de hiernavolgende vragen uitgebreider aan de orde komt, heeft dit kabinet de bestrijding van discriminatie hoog op de agenda staan. Kenmerkend voor de commune misdrijven in het Nederlandse Wetboek van Strafrecht is dat de daarin strafbaar gestelde gedragingen vrij algemeen zijn omschreven, waarbij – binnen de door de wetgever getrokken grenzen – langs de weg van jurisprudentie helderheid wordt geboden over de specifieke gedragingen die onder het bereik van de algemene delictsomschrijving vallen. Dat geldt ook voor de discriminatiedelicten van de artikelen 137c en 137d Sr. Zoals in antwoord op de vragen 2 en 3 aan de orde kwam, blijkt uit de jurisprudentie dat Holocaustontkenning zoals gedefinieerd in het kaderbesluit racisme strafbaar is in Nederland. De Commissie heeft echter laten weten dat zij van oordeel is dat de strafbaarheid van deze gedraging onvoldoende expliciet tot uitdrukking komt in het Wetboek van Strafrecht. Zoals in antwoord op de vragen 4, 5, 7 en 8 is aangegeven, is de Commissie in reactie hierop bericht dat Nederland in dit standpunt van de Commissie aanleiding ziet om een wetswijziging voor te bereiden.
Hoe beoordeelt u deze tik op de vingers in het licht van de verplichting voor lidstaten van de Europese Unie alles te doen wat in hun vermogen ligt om antisemitisme doeltreffend te bestrijden en de waardigheid van de Joodse bevolking te beschermen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om ter invulling van deze verplichting op korte termijn te komen met een wetsvoorstel dat het ontkennen van de Holocaust strafbaar stelt, met inachtneming van de aangenomen motie-Van der Staaij over de invulling van de IHRA-definitie2, en de Kamer te informeren over de voortgang van dit wetsvoorstel?
Zie antwoord vraag 4.
Erkent u dat antisemitisme de laatste jaren enorm oplaait en dat de hardnekkigheid van wijdverbreid antisemitisme een belemmering vormt voor mensen om openlijk Joods te zijn, vrij van angst voor hun veiligheid en welzijn?
Voor antisemitisme is geen plaats in onze samenleving. Het kabinet zet zich met een brede aanpak in op de bestrijding van alle vormen van discriminatie door inzet op bewustwording, versterkte samenwerking en versterking van lokale aanpak.
Aanvullend is op verzoek van uw Kamer voor de jaren 2019 tot en met 2021 een extra bedrag van 1 miljoen euro per jaar aan de begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid toegevoegd5. De projecten die voortkomen uit deze gelden richten zich voornamelijk op de aanpak van antisemitisme, maar werken ook door in de gehele aanpak van discriminatie en racisme.
Bovendien heb ik op 1 april dit jaar de Nationaal Coördinator Antisemitisme (NCAB) aangesteld. De NCAB zal onder andere een rol spelen in de
opvolging van de projecten die in het kader van de besteding van de antisemitismegelden zijn uitgevoerd. Ik heb uw Kamer hierover per brief van 10 maart dit jaar6 bericht.
Hoe reageert u op de toenemende Jodenhaat in het land en de onrust bij de Joodse gemeenschap als gevolg hiervan, zoals de Nationaal Coördinator Antisemitisme Bestrijding deze signaleert?
Ik meen dat elke dreiging van antisemitisme een belemmering kan vormen op het tot uiting brengen van de Joodse identiteit en dat dit niet afhankelijk is van een stijging of daling van antisemitische incidenten.
Bent u bereid hierover in overleg te treden met de coördinator en te bezien of en welke aanvullende maatregelen hiertegen genomen moeten worden?
De NCAB is aangesteld om mij gevraagd en ongevraagd te adviseren over de bestrijding van antisemitisme en knelpunten in de verschillende ketens bij de afhandeling van antisemitismezaken en in de gehele keten van antisemitisme bestrijding. Ook over dit onderwerp laat ik mij door de NCAB adviseren.
Het coronavirus |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Vanaf 7 juni zijn alle middelbare scholen weer open voor leerlingen en hoeft er geen 1,5 meter afstand meer worden gehouden, heeft u er al een beeld van hoe groot het aandeel scholen is dat werkt met twee keer per week zelftesten? Wordt minimaal 50% van de leerlingen en docenten reeds gehaald? Zo ja, krijgt de Kamer nog een overzicht over de participatiegraad? Zo nee, hoe denkt u de participatiegraad nog voor de zomervakantie te verhogen?
Het Ministerie van OCW heeft enkel gegevens van de distributie van de testen. Er is nog geen zicht op in hoeverre de testen daadwerkelijk gebruikt worden. Wel is een monitoringsonderzoek gestart om beter zicht te krijgen op testbereidheid onder personeel, leerlingen en studenten. De eerste resultaten hiervan worden eind juli verwacht. Het eindrapport wordt in september verwacht; deze zal ook met uw Kamer gedeeld worden. Een eerste indicatie van de testbereidheid krijgen we door middel van de aanvraagmodule die is ingericht voor scholen in het po en vo. Via deze module kunnen scholen aangeven of zij meer of minder testen willen ontvangen. Hieruit blijkt (peildatum 29 juni 2021) dat 79% van de vo-scholen nog hetzelfde aantal testen of meer testen geleverd wil krijgen dan in de voorgaande weken. Van de 1889 vo-scholen zijn er 398 scholen die minder of geen testen willen ontvangen. De voornaamste reden hiervan is dat zij voldoende testen op voorraad hebben.
In de communicatie naar scholen wordt gewezen op het belang van het gebruik van de zelftesten. Daarnaast is sinds 1 juni een jongerencampagne live op social media (Facebook, Instagram, Tiktok, Snapchat en scholieren.com) en hangen er posters in scholen. De campagne heeft een goed bereik.
Bent u ervan op de hoogte dat vanaf 1 augustus geen nieuwe aanvragen meer kunnen worden ingediend voor zelftesten in het onderwijs, via zelftestonderwijs.nl? Waarom stopt deze regeling en bent u voornemens deze regeling alsnog te prolongeren?
Ja, daarvan ben ik op de hoogte. Uw Kamer heeft hierover met mij gesproken tijdens het plenair debat over de ontwikkelingen rondom Corona van 24 juni jl. Daarbij heeft u tevens de motie Westerveld1 ingediend die het kabinet oproept om het aanvragen van zelftesten via de website www.zelftestonderwijs.nl langer te accepteren. Deze motie is op verzoek van het kabinet aangehouden zodat we uw Kamer eerst nader kunnen informeren. Uw Kamer heeft hier op 1 juli jl. een brief over ontvangen van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap2.
Kunt u het rapport van de werkgroep Landelijke Coordinatie Testketen (LCT) naar de mogelijkheden om zelftesten te gebruiken naar aanleiding van de motie Westerveld en Paternotte naar de Kamer sturen?1
Ja, uw Kamer heeft de verkenning reeds ontvangen. Zie Kamerstuk 25 295, nr. 1330.
Wat is de laatste stand van zaken betreffende het aandeel gevaccineerde dak- en thuislozen? Hoe denkt u de vaccinatiegraad onder deze groep komende tijd te verhogen?
Het Ministerie van VWS heeft de GGD regio’s verzocht – in samenwerking met regionale partners zoals gemeenten, opvanginstellingen en straatdokters – een regionaal uitvoeringsplan te maken voor de vaccinatie van dak- en thuisloze mensen, mensen die verblijven in de vrouwenopvang en ongedocumenteerden. Omdat voor deze mensen een uitnodiging via de reguliere route niet mogelijk is, vindt vaccinatie plaats op locaties waar de doelgroep vindbaar is, zoals in inloophuizen en locaties van de maatschappelijke opvang. Inmiddels zijn bijna alle regio’s klaar met het vaccineren van mensen uit de maatschappelijke opvang. In week 26 en 27 wordt er specifiek voor ongedocumenteerden aandacht besteed aan vaccinatie. Er worden aparte inloopspreekuren gehouden of er is een contactpersoon aangewezen die helpt bij het vaccinatieproces. Na afloop worden de activiteiten geëvalueerd en ook beoordeeld in hoeverre en op welke manier er zo nodig extra acties ingezet moeten worden.
Heeft u kennisgenomen van het opiniestuk: «Bied jongeren gratis antistoffenbloedtest aan»?2 Is het kabinet voornemens om jongeren en volwassenen kosteloos een serologische test aan te bieden waardoor zij alsnog een Digitaal Corona Certificaat (DCC) kunnen krijgen?
Ja, daar heb ik kennis van genomen. In de verordening van het Digitaal Corona Certificaat (DCC) is opgenomen dat alleen een herstelbewijs kan worden uitgegeven na een positieve NAAT en niet na een positieve antigeen test of serologische test. Een serologische test is dus niet relevant in het kader van het Digitaal Corona Certificaat (DCC).
Bent u ervan op de hoogte dat de discussie rondom de oorzaak van het coronavirus opnieuw is aangewakkerd nadat enkele Amerikaanse inlichtingendiensten het scenario expliciet niet uitsluiten dat «patient zero» uit het Wuhan Institute of Virology afkomstig is? Wat is uw zienswijze rondom de zoektocht naar de oorsprong van het virus?
Ik ben er van op de hoogte dat de Amerikaanse inlichtingendienst het door u genoemde scenario niet uitsluiten. Er heeft eerder dit jaar een wetenschappelijke missie van de WHO in China plaatsgevonden, daarbij was ook professor Koopmans van het ErasmusMC aanwezig. De conclusie van die missie was dat de meest waarschijnlijke oorsprong van het virus door overdracht van dieren op mensen is ontstaan, maar dat andere mogelijkheden niet zijn uitgesloten. Tegelijkertijd is het van belang om alle invalshoeken goed te blijven bekijken.
Hoe draagt u bij aan meer inzichten en datavergaring omtrent het onderzoeken van de oorzaak van het coronavirus?
In WHO verband wordt gewerkt aan vervolgonderzoek, als Nederland daarbij kan helpen dan zullen we dat zeker doen.
Kunt u bovenstaande vragen voor 1 juli 2021 beantwoorden?
Nee, helaas is het vanwege de diversiteit aan onderwerpen die twee ministeries raken niet haalbaar gebleken om de vragen voor 1 juli 2021 te beantwoorden.
Een Europese CO2-heffing voor huizen |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het voornemen van de Europese Commissie voor de invoering van een Europese CO2-heffing voor huizen (af te dragen door de gasleverancier)?1
De Europese Commissie publiceert naar verwachting op 14 juli 2021 het zogenoemde Fit-for-55 pakket, met daarin wetgevingsvoorstellen ter implementatie van de aangescherpte Europese klimaatdoelstellingen waarvoor Nederland heeft gepleit. Hier zit naar verwachting ook een voorstel bij voor de uitbreiding van het EU emissiehandelssysteem (ETS) naar de sectoren gebouwde omgeving en mobiliteit. Als het voorstel er is, kan pas worden beoordeeld wat de plannen van de Europese Commissie precies behelzen. Een emissiehandelssysteem in de gebouwde omgeving is geen CO2-heffing voor huizen. In zo’n systeem kopen leveranciers van energie rechten om broeikasgassen uit te mogen stoten, waarbij het aantal beschikbare rechten en daarmee de uitstoot van broeikasgassen is gelimiteerd.
Hoe reageert u op de uitspraak van PvdA’er Samsom, de rechterhand van PvdA’er Timmermans, dat «de gasleverancier deze kosten zal doorberekenen aan de klant en dat dan de prijs omhoog zal gaan»?
De Europese Commissie zal medio juli haar plannen bekend maken over het gehele Fit for 55 pakket dat dient om ons Europese doel van ten minste 55% broeikasgasreductie t.o.v. 1990 in 2030 te realiseren. Op dat moment wordt duidelijk wat de plannen van de Europese Commissie precies behelzen. Klimaatbeleid moet betaalbaar blijven, en moet niet leiden tot onevenwichtige lastenverzwaring door stapeling van nationale en Europese regelgeving. Het kabinet is daarbij bekend met de achterliggende gedachte van de Commissie dat versterking van de prijsprikkel een bijdrage kan leveren aan de transitie in sectoren die nu niet onder het ETS vallen. Dit principe heeft voor de huidige ETS-sectoren goed gewerkt. Mocht de Commissie een voorstel doen voor uitbreiding van het ETS naar de gebouwde omgeving (zie ook antwoord bij 1), dan zal het kabinet deze voorstellen inclusief impact assessment, waaruit zal blijken wat de gevolgen zijn van een ETS in de gebouwde omgeving, kritisch bekijken.
Het systeem dient verder aan te sluiten op de land specifieke kenmerken van de sector, zoals isolatiegraad van gebouwen en CO2-intensiteit van de warmtevoorziening. Afgezien van een eventueel ETS, is het wat betreft de transitie in de gebouwde omgeving belangrijk dat er keuzevrijheid is voor consumenten en dat er op tijd alternatieven zijn voor huishoudens. Het hele pakket aan voorstellen zal het kabinet op een integrale manier afwegen, waarbij deze elementen worden meegenomen.
Welke gevolgen heeft dit onzalige plan voor de energierekening van huishoudens? Hoeveel verwacht u dat de gasprijs hierdoor zal stijgen? Bent u ertoe bereid dit niet te laten gebeuren?
Het kabinet is van mening dat de energietransitie betaalbaar moet blijven. Het effect op de energierekening op huishoudniveau hangt af van de vormgeving van het wetsvoorstel, van de mate waarin energieleveranciers deze kosten doorberekenen in hun tarieven en van de wijze waarop het Europese beleid door het kabinet wordt ingepast in de Nederlandse beleidscontext. Dit is nu niet vast te stellen, aangezien het Fit for 55 pakket nog door de Europese Commissie gepubliceerd moet worden. Zie ook beantwoording onder vraag 2.
Wat vindt u ervan dat de Europese Commissie jaarlijks € 40 miljard euro van de opbrengst van deze CO2-heffing in een nieuw «solidariteitsfonds» wil stoppen en vervolgens over de Europese Unie wil herverdelen (bedoeld voor onder andere de «vergroening» van woningen)? Deelt u de conclusie dat klimaatbeleid wordt ingezet als herverdelingsmechanisme?
Hoe reageert u op de uitspraak van de heer Samsom dat «Nederland ook geld krijgt uit dit fonds, maar dat Polen méér krijgt»?
Deelt u de conclusie dat het te bizar voor woorden en ronduit onacceptabel is als Nederlandse huishoudens middels een nóg verder stijgende energierekening moeten gaan dokken voor de «vergroening» van o.a. Poolse huishoudens? Bent u ertoe bereid hier nóóit mee akkoord te gaan?
Welke betekenis heeft uw uitspraak dat «het van belang is dat de financiële en administratieve lasten beperkt blijven en dat lastenverzwaring door stapeling van nationale en Europese regelingen beperkt blijft»? Mogen we hieruit concluderen dat u de aangekondigde CO2-heffing voor huizen – de zóveelste (klimaat)belasting op de energierekening – nóóit zult accepteren?
Het uitgangspunt van het kabinet is dat de energietransitie haalbaar en betaalbaar moet zijn. Als onderdeel van het Klimaatakkoord zijn belastingmaatregelen aangekondigd ten gunste van huishoudens, waardoor het belastingdeel op de energierekening in 2021 voor huishoudens met een gemiddeld verbruik dit jaar onveranderd is gebleven, na een daling van 100 euro bij gemiddeld verbruik in 2020. De energierekening bestaat ook uit leveringstarieven en nettarieven, waar het kabinet geen invloed op heeft.
Op de lange termijn, richting 2030, verwacht het PBL een beperkte stijging van de energierekening voor een huishouden met een gemiddeld verbruik. In het voorjaar van 2022 komt CBS met een update van het beeld voor de korte termijn.
Of een huishouden zijn energierekening kan betalen, hangt niet alleen af van de uitgaven aan energie, maar ook van het besteedbare inkomen en de andere noodzakelijke uitgaven van huishoudens. Het kabinet weegt jaarlijks het integrale inkomensbeeld en stuurt waar nodig in de begroting bij.
Mocht de Commissie een voorstel doen voor uitbreiding van het ETS naar de gebouwde omgeving (zie ook antwoord bij 1 en 2), dan zal het kabinet deze voorstellen inclusief impact assessments kritisch bekijken. Het kabinet zal het gehele pakket na uitkomen in zijn integraliteit beoordelen.
Deelt u de mening dat energie een basisbehoefte is en dus voor ieder huishouden betaalbaar moet zijn? Bent u er dan ook toe bereid de energierekening substantieel te verlagen en de Europese Commissie mede te delen dat zij naar de maan kan lopen met haar CO2-heffing?
Ja, het kabinet deelt de mening dat energie een basisbehoefte is en voor ieder huishouden betaalbaar moet zijn. Zie ook het antwoord op vraag 7. Juist om er voor te zorgen dat energie altijd toegankelijk blijft, op een wijze dat we ons land op een goede manier doorgeven aan de generaties na ons, zetten we in op de transitie naar schone energie. We proberen daarbij onze energiemix ook zo in te richten dat we als land niet voor altijd voor een zeer groot deel afhankelijk blijven van fossiele energie. In deze transitie moet oog zijn voor de sociaaleconomische gevolgen voor huishoudens. Het kabinet hecht waarde aan een evenwichtige inkomensontwikkeling en heeft hier continue aandacht voor. Daarom zet Nederland in op een zo kosteneffectief mogelijke transitie.
Het kabinet zal het hele pakket integraal afwegen waarbij de elementen, benoemd in antwoord op vraag 2, worden meegewogen.
De zeggenschap over veiligheidsregio’s |
|
Renske Leijten , Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
In hoeverre hebben gemeenten nog zeggenschap over de veiligheidsregio volgens u?1
De zeggenschap van gemeenten over de veiligheidsregio’s is als volgt geregeld:
Wat gebeurt er als gemeenten de hogere bijdrage aan een veiligheidsregio niet accepteren?
De veiligheidsregio is in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor de financiële huishouding. Een reëel sluitende begroting – de deelnemende gemeenten dragen daarvoor zorg – is essentieel.
Zodra een begroting van de Veiligheidsregio is vastgesteld, zijn de afgesproken bijdragen van de deelnemende gemeenten een verplichte uitgave voor die gemeenten. De gemeenten moeten aan hun financiële verplichtingen jegens de veiligheidsregio voldoen, ongeacht hun financiële positie.
In de hypothetische situatie dat gemeenten feitelijk hun bijdrage aan de veiligheidsregio niet meer kunnen voldoen, is er sprake van een breder financieel probleem; de gemeente zal dan waarschijnlijk ook aan andere verplichtingen niet kunnen voldoen. Het financieel toezicht dat provincies op gemeenten houden is er echter op gericht om tijdig bij te sturen en dergelijke situaties te voorkomen.
Wat gebeurt er als gemeenten de kosten voor een veiligheidsregio niet meer kunnen opbrengen?2
Zie antwoord vraag 2.
Krijgen gemeenten volgens u voldoende geld om de bijdrage aan de veiligheidsregio te betalen, zodat aan de basisvereisten voor bijvoorbeeld brandweerzorg voldaan kan worden? Zo ja, hoe ontstaan volgens u dan tekorten bij bijvoorbeeld de brandweer?
Gemeenten ontvangen in de algemene uitkering uit het gemeentefonds middelen om hun bijdrage aan de veiligheidsregio te kunnen voldoen. Deze middelen zijn niet gelabeld en formeel vrij besteedbaar. De algemene uitkering is op zichzelf ruim genoeg voor de bijdrage aan de veiligheidsregio, maar gemeenten dienen hier ook andere kosten uit te dekken, zoals bijvoorbeeld de jeugdzorg, bibliotheken en het onderhoud van het openbaar groen. De gemeenteraad dient daarom keuzes te maken hoe de middelen worden ingezet.
Daarbij kan enige spanning ontstaan tussen de financiering van de veiligheidsregio’s om onder andere het in het beleidsplan vastgestelde kwaliteitsniveau te realiseren en de vrije besteedbaarheid van de beschikbare middelen door individuele gemeenten.
De Minister van Justitie en Veiligheid faciliteert de veiligheidsregio’s ten behoeve van hun taken door het verstrekken van een financiële lumpsum bijdrage, de Brede Doeluitkering Rampenbestrijding (BDuR). Deze bedraagt circa 15% van het totaalbudget (85% wordt gefinancierd door de gemeenten). In feite is hiermee sprake van hybride financiering.
In de brief van 3 februari 2021 aan uw Kamer3 heeft het kabinet de totstandkoming van een integraal wettelijk kader dat betrekking heeft op de crisisbeheersing en de brandweerzorg aangekondigd. De financieringswijze zal hierbij aandacht krijgen.
Wat zijn de voorwaarden waaronder veiligheidsregio’s kunnen fuseren?3
Een randvoorwaarde is dat een fusie plaatsvindt binnen de wettelijke kaders van onder andere de Wet veiligheidsregio’s en Wet gemeenschappelijke regelingen. Daarbij is congruentie qua buitengrenzen met de gebiedsindelingen van de provincie, politie, arrondissementsparketten, de GGD’en en de Regionale Ambulancevoorzieningen (RAV) van belang.
Hoe staat het nu met de fusieplannen van de veiligheidsregio’s Flevoland en Gooi & Vechtstreek, nu gemeenteraden zich ertegen uitspreken?4
Mijn huidige beleid is geen activiteiten te ontplooien om veiligheidsregio’s tot fusie te bewegen, maar eventuele voorstellen van besturen van veiligheidsregio’s om te fuseren in overweging te nemen.
Op dit moment is er bij mij geen concreet verzoek ingediend om de indeling van de veiligheidsregio’s Flevoland en Gooi- en Vechtstreek aan te passen. Mocht het vraagstuk over de indeling van deze veiligheidsregio's op tafel komen, dan zal ik rekening houden met de in het antwoord op de vorige vraag genoemde randvoorwaarden. Ook zal ik het draagvlak meewegen binnen de betreffende veiligheidsregio's, onder andere bij de betrokken gemeenten en gemeenteraden, en andere betrokkenen zoals de politie, de GGD’en en de RAV’en.
Vindt u het wenselijk dat veiligheidsregio’s fuseren? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet? Bent u het ermee eens dat als een gemeente niet akkoord is, veiligheidsregio’s niet mogen fuseren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
De publicatie van de juridische definitie van ecocide door een internationaal panel van experts |
|
Christine Teunissen (PvdD), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het voorstel voor een juridische definitie van ecocide, opgesteld door een internationaal panel van experts en gepubliceerd op 22 juni jl.?1
Ja.
Wat is uw appreciatie van het voorstel?
Het internationaal panel van juridische experts is eind 2020 door de niet-gouvernementele organisatie «Stop Ecocide Foundation» bij elkaar geroepen met als opdracht het opstellen van een ontwerpdefinitie voor een mogelijk amendement van het Statuut van Rome betreffende «ecocide». Het panel heeft een duidelijk en gedetailleerd voorstel geschreven. Dit biedt nuttige handvatten voor een discussie over de mogelijke verdere concretisering van het begrip «ecocide». Het is echter van belang te onderstrepen dat «ecocide» niet erkend is als internationaal misdrijf en evenmin gebaseerd is op internationaal verdrags- of gewoonterecht. Verder is er geen brede nationale praktijk van strafbaarstelling van «ecocide» als misdrijf. Ten slotte hebben de experts van het internationaal panel op persoonlijke titel bijgedragen aan het rapport. Zij beschikten niet over een formeel mandaat voor de onderhandelingen, en deze hebben evenmin plaatsgevonden binnen het kader van een internationale organisatie of met andere betrokkenheid van staten. Zoals de voorzitter van het panel, de Britse advocaat Philippe Sands, in interviews heeft aangegeven, moet het rapport van het internationaal panel van experts daarom in de eerste plaats gezien worden als een aanzet tot verdere discussie over «ecocide», zowel binnen de vergadering van verdragspartijen bij het Statuut van Rome als daarbuiten.
Herinnert u zich dat u in de kabinetsreactie op de initiatiefnota van het lid Van Raan stelde dat het begrip «ecocide» onvoldoende gedefinieerd is? Verandert de voorgestelde definitie uw zienswijze?2
Ja. Het voorstel van de commissie Sands biedt nuttige handvatten voor een verdere discussie en eventuele onderhandelingen ten einde te komen tot een breed gedragen juridische definitie van het begrip «ecocide» en is daarin een waardevolle stap. Dat neemt niet weg dat er op dit moment geen onderhandelingen zijn over een juridische definitie van het begrip «ecocide» en een eventuele internationale consensus hierover niet in zicht is.
Herinnert u zich dat u in uw reactie op de initiatiefnota stelde dat een internationale praktijk van strafbaarstelling van ecocide in het internationaal recht en in internationale verdragen ontbreekt? Hoe beziet u het feit dat de kernelementen van de voorgestelde definitie zijn ontleend aan taal die al gebruikt wordt in internationaalrechtelijke overeenkomsten, uitspraken van het Internationaal Gerechtshof en het Statuut van Rome?
Het is een logische en zinvolle keuze van het panel om in de voorgestelde juridische definitie van «ecocide» gebruik te maken van begrippen die reeds aanvaard zijn en breder gebruikt worden in het internationale recht. Dit maakt interpretatie van de definitie immers gemakkelijker. Niettemin is het zo dat er een wijdverbreide praktijk ontbreekt van het daadwerkelijk strafbaar stellen van «ecocide», een begrip dat tot nu toe niet gedefinieerd is, niet in internationale verdragen noch in het internationaal gewoonterecht. Ook roept de door het panel voorgestelde definitie meerdere vragen op. Zo zou de voorgestelde delictsomschrijving mogelijk ook handelen door rechtspersonen kunnen omvatten, terwijl de strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen tot op heden niet erkend is in het internationaal strafrecht en het Internationaal Strafhof op dit moment slechts rechtsmacht bezit over natuurlijke personen (artikel 25, eerste lid, Statuut).
Hoe beoordeelt u de voorwaarden die de definitie stelt aan de misdaad van ecocide, namelijk dat er onrechtmatig (unlawful) of moedwillig (wanton) moet zijn gehandeld, gebaseerd op bestaande milieurechtelijke principes?
De bestanddelen onrechtmatig (unlawful) en moedwillig (wanton) in de conceptdefinitie zijn ontleend aan het bestaande artikel 8, tweede lid, onderdeel iv, van het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (hierna: het Statuut van Rome), waarin het grootschalige wederrechtelijke en moedwillige vernietigen en toe-eigenen van goederen zonder militaire noodzaak in een internationaal gewapend conflict wordt aangemerkt als oorlogsmisdrijf. Het bestanddeel onrechtmatig vertoont gelijkenissen met het vereiste van wederrechtelijkheid, dat in Nederland geldt als een van de kernvoorwaarden voor strafrechtelijke aansprakelijkheid. Het bestanddeel moedwillig drukt de mate van schuld uit die volgens de voorgestelde definitie is vereist voor strafrechtelijke aansprakelijkheid voor «ecocide». In dit verband wordt opgemerkt dat het bestanddeel moedwillig kan worden gezien als een stevige drempel waardoor strafrechtelijke aansprakelijkheid wegens «ecocide» volgens de voorliggende conceptdefinitie enkel aan de orde is in de meest ernstige gevallen. Dat correspondeert met de aard van het Statuut van Rome, waarin de rechtsmacht van het Internationaal Strafhof beperkt is tot de meest ernstige misdrijven. Onduidelijk blijft echter in hoeverre de voorgestelde definitie moet worden toegepast op feiten die als «ecocide» dienen te worden aangemerkt maar die gepleegd zijn door rechtspersonen. Nu het Statuut van Rome niet voorziet in strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen, rijst de vraag of, en zo ja, in hoeverre, verschillende personen – waaronder het management, (andere) medewerkers en aandeelhouders – die direct of indirect betrokken kunnen zijn bij feiten die als «ecocide» kunnen worden aangemerkt, in beginsel strafbaar zijn. Dit gebrek aan voorzienbaarheid staat op gespannen voet met het legaliteitsbeginsel.
Kunt u zich herinneren dat u in de kabinetsreactie op de initiatiefnota schreef dat u met belangstelling kijkt naar de ontwikkeling van het juridische begrip ecocide door het panel van juridische experts? Op welke manier zult u deze ontwikkeling opvolgen?
Met de publicatie van de voorgestelde definitie is een initiële stap gezet. Het kabinet volgt de verdere ontwikkelingen en discussies hierover nauwgezet. Het zal, wanneer de definitie aan de orde komt in een forum waar Nederland participeert, zoals de vergadering van verdragspartijen bij het Statuut van Rome, de Europese Unie of de Raad van Europa, deelnemen aan die dialoog.
Bent u bereid in gesprek te treden met de leden van het expertpanel of de Stop Ecocide Foundation over de mogelijkheden die deze juridische definitie biedt en hoe Nederland daar een rol in kan spelen?
Zoals aangegeven in de kabinetsreactie op de initiatiefnota van het lid van Raan over Ecocide: de ontbrekende misdaad tegen de vrede (Kamerstuk 35 690, nr. 3) richt het kabinet zich op andere interventies die bijdragen aan structurele versterking van natuur en biodiversiteit.
Bent u bekend met het rapport van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, waarin staat dat het huidige internationale gewoonterecht en de bestaande internationale instrumenten voor de bescherming van het milieu en de leefomgeving ontoereikend zijn?3 Deelt u deze conclusie? Zo nee, wat is uw conclusie dan?
Het kabinet is bekend met het genoemde rapport dat een nuttig overzicht geeft van hiaten en tekortkomingen in milieuprincipes, bestaande instrumenten in internationaal milieurecht, gerelateerde instrumenten (internationale overeenkomsten over handel, investeringen en intellectueel eigendomsrecht), de governance (beheer) en effectiviteit en implementatie ervan. Het kabinet herkent de in het rapport geconstateerde hiaten – met name die ten aanzien van bestaande milieu-instrumenten – en is er voorstander van om internationale milieu-instrumenten te versterken. Het rapport biedt daarmee een goede basis voor de discussie ter identificatie van de hiaten in internationaal milieurecht – of gerelateerde instrumenten.
Erkent u dat een betere verankering van de bescherming van het milieu en de leefomgeving in het internationaal recht de tekortkomingen van bestaande instrumenten kan verbeteren? Zo ja, deelt u de mening dat de voorgestelde definitie daar een rol in kan spelen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is voorstander van initiatieven om internationaal milieurecht te versterken en de bescherming van het milieu en de leefomgeving beter te verankeren en ziet een positieve trend in hoe het internationaal milieurecht zich ontwikkelt. Hierbij is het zo dat tal van verdragen gericht op de aanpak van specifieke milieuproblemen enerzijds leidt tot zekere fragmentatie, maar anderzijds heeft dit als voordeel dat er gerichte afspraken zijn voor specifieke problemen en specifieke regio’s: voor milieuproblemen is er geen «one-size-fits-all» benadering. De voorgestelde definitie van «ecocide» is nuttig nu het put uit bestaande beginselen van het (internationaal) milieurecht, maar heeft betrekking op strafbaarheid van de meest ernstige misdrijven. Dit gaat verder dan de bestaande instrumenten ter bescherming van het milieu en de leefomgeving.
Erkent u, gezien het feit dat het Statuut van Rome misdaden behandelt die geacht worden «de gehele internationale gemeenschap met zorg te vervullen» en er al jaren consensus is over dat de klimaat- en biodiversiteitscrisis een bedreiging vormt voor de gehele mensheid, dat het tijd wordt om het toebrengen van schade aan de natuurlijke leefwereld als een van de «ernstigste misdaden» aan te merken?
De genoemde klimaat- en biodiversiteitscrises vormen een van de grootste opgaven van deze tijd, en deze crises zijn ook nauw verbonden met andere belangen zoals die op het gebied van veiligheid, welvaart en gezondheid, nu en in de toekomst. Wanneer actoren zich gedragen tegengesteld aan de internationaal gedeelde doelen om deze crises het hoofd te bieden is dit zeer ernstig. De positie van het kabinet ten aanzien van opname van «ecocide» in het internationaal strafrecht middels het Statuut van Rome is uiteengezet in vraag 7 hierboven en in de kabinetsreactie op de initiatiefnota van het lid van Raan over dit onderwerp (Kamerstuk 35 690, nr. 3).4
Het Stabiliteits- en Groeipact |
|
Bart Snels (GL) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Austria seeks to build coalition against softening EU budget rules»?1 Klopt het dat u een brief heeft ontvangen van uw Oostenrijkse collega-Minister van Financiën? Klopt het dat deze brief een inhoudelijke inzet bevat ten aanzien van de aanstaande evaluatie en eventuele herziening van het Stabiliteits- en Groeipact? En dat Oostenrijk deze verstuurd heeft met als doel een coalitie van lidstaten samen te brengen inzake de eventuele herziening van het Stabiliteits- en Groeipact?
Ja.
Staat u nog steeds achter het in de kabinetsbrief Brede bespiegeling Stabiliteits- en Groeipact (SGP) ingenomen standpunt dat een inhoudelijke standpuntbepaling inzake de eventuele herziening van het SGP niet aan dit demissionaire kabinet maar aan een volgend kabinet is?2
Het demissionaire kabinet staat achter de inhoud van de Kamerbrief «Brede bespiegeling inzake het Stabiliteits- en Groeipact (SGP)»3 van 14 december 2020.
Deelt u de mening dat het aansluiten bij de coalitie die Oostenrijk wil bouwen, betekent dat Nederland (in ieder geval ten dele) een inhoudelijke inkleuring geeft aan zijn inzet ten aanzien van de eventuele herziening van het Stabiliteits- en Groeipact? Deelt u de mening dat dit strijdig zou zijn met het uitgangspunt om deze inhoudelijke inkleuring aan een volgend kabinet te laten?
In de Kamerbrief «Brede bespiegeling inzake het Stabiliteits- en Groeipact (SGP)» van 14 december 2020 wordt allereerst het doel van het SGP geschetst. Het SGP legt de begrotingsregels vast die de lidstaten gezamenlijk overeen zijn gekomen, om de houdbaarheid van overheidsfinanciën te waarborgen en stabiliteit en economische groei te bevorderen. Houdbare overheidsfinanciën zijn een vereiste om duurzame groei te realiseren. Ze geven vertrouwen, bieden ruimte aan private investeringen en voorkomen dat de rekening van publieke uitgaven door toekomstige generaties moet worden betaald. Om houdbare overheidsfinanciën te realiseren is het allereerst cruciaal dat lidstaten hervormingen implementeren die bijdragen aan economische groei en de veerkrachtigheid van hun economie. Daarnaast is het nodig om begrotingsdiscipline te bewaken. In het bijzonder om in gunstige economische tijden voldoende buffers op te bouwen, zodat in minder gunstige tijden economische klappen kunnen worden opgevangen en de economie ondersteund kan worden zonder dat dit ten koste gaat van de houdbaarheid van de overheidsfinanciën.
Voor het demissionaire kabinet zijn en blijven Europese begrotingsregels belangrijk. Ook in de «Staat van de Europese Unie 2021»4 van 2 april jl. is aangegeven dat houdbare overheidsfinanciën het hoofddoel van het SGP blijven teneinde duurzame economische groei en stabiliteit te waarborgen. De snel stijgende publieke schuld als gevolg van de COVID-19-crisis onderstreept het belang hiervan. Bovendien is het belangrijk dat de handhaving van de regels wordt verbeterd.
Een mogelijke herziening van de Europese begrotingsregels is van dusdanig belang dat het onverstandig lijkt als Nederland – totdat er een nieuw kabinet is – zich geheel afzijdig houdt in deze discussie. Het huidige demissionaire kabinet zal zodoende deze discussie voeren in Europees verband op basis van de uitgangspunten zoals o.a. in de Staat van de Europese Unie 2021 genoemd. Het gaat daarbij met name om het onderkennen van het belang van gezonde overheidsfinanciën, in lijn met het doel van het SGP zoals hierboven omschreven. Het uitdragen van deze uitgangspunten vormt volgens het demissionaire kabinet geen nieuwe inkleuring van de Nederlandse inzet.
Kunt u garanderen dat u zich, vanuit uw eerder genoemde eigen uitgangspunt, niet aansluit bij het Oostenrijkse initiatief, ofwel enig ander initiatief om tot een inhoudelijke inzet inzake de eventuele SGP-herziening te komen, omdat dit aan een volgend kabinet is?
Zoals in het antwoord op vraag 3 aangegeven, is een mogelijke herziening van de Europese begrotingsregels van dusdanig belang dat het onverstandig lijkt als Nederland – totdat er een nieuw kabinet is – zich geheel afzijdig houdt in deze discussie. Eventuele samenwerking met andere lidstaten kan daarbij nuttig zijn en moet niet op voorhand worden uitgesloten.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is als er in de onderhandelingen over de eventuele herziening van het Stabiliteits- en Groeipact een sterke blokvorming ontstaat tussen noordelijke EU-landen enerzijds en zuidelijke anderzijds?
De discussie over een eventuele herziening van het SGP is nog in de beginnende fase en van een sterke blokvorming tussen lidstaten is op dit moment geen sprake. Het ligt wel in de lijn der verwachtingen dat verschillende lidstaten verschillende meningen hebben over hoe het SGP eventueel herzien zou kunnen worden. Dit mogelijke krachtenveld is ook beschreven in de brief van 14 december 2020.5 Het lijkt niet zinvol om bij voorbaat inhoudelijke concessies te doen vanuit een mogelijk verschil in inzicht tussen verschillende lidstaten. Voor veel Europese onderwerpen geldt dat er meningsverschillen zijn tussen lidstaten en de intentie is om gezamenlijk met de andere lidstaten een breed gedragen compromis te vinden.
Kunt u voorgaande vragen een voor een beantwoorden en retour sturen voorafgaand aan het eerstvolgende commissiedebat Eurogroep/Ecofinraad, 8 juli aanstaande?
Ja.
Het rapport van de Eerlijke Bankwijzer waaruit blijkt dat banken onvoldoende verantwoordelijkheid in nemen in de eiwittransitie |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het rapport van de Eerlijke Bankwijzer «Financing less meat and more plants; a case study on the crucial role Dutch banks can play in the protein transition»?1
Ja.
Erkent u dat het verminderen van de dierlijke productie en consumptie en het verhogen van de plantaardige productie en consumptie bijdraagt aan de stikstof-, biodiversiteit- en klimaatcrisis en dat de eiwittransitie daarmee van (inter-)nationaal belang is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u het eens met de onderzoekers dat banken een cruciale rol kunnen spelen in het versnellen en vertragen van de eiwittransitie? Zo nee, waarom niet?
Ja, het uitgangspunt is om te streven naar een duurzaam en gezond voedingspatroon, waarin de consumptie van dierlijke en plantaardige eiwitten in balans is volgens de adviezen van de Schijf van Vijf van het Voedingscentrum. Uit het rapport Dagelijkse kost2 van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) blijkt dat duurzamer eten relatief de meeste winst oplevert om de voetafdruk van de voedselconsumptie (gemeten in broeikasgasemissies en landgebruik) te verkleinen.
Ja, ik ben het eens met de onderzoekers dat banken, naast andere marktpartijen, een cruciale rol kunnen spelen in de eiwittransitie, onder andere omdat de banken door middel van de financiering die zij verstrekken kunnen bijdragen aan het realiseren van investeringen in de eiwittransitie.
Hoe beoordeelt u de knelpunten die de onderzoekers geïdentificeerd hebben, zoals de moeilijkheden voor boeren die willen overschakelen naar gemengde of plantaardige landbouw, het onvoldoende toegang hebben tot kapitaal bij plantaardige startende en scale-up voedingsbedrijven, de bedrijfsmodellen van supermarkten die ingericht zijn op het op de markt brengen van dierlijke producten tegen zeer lage kosten en de gevestigde belangen bij enkele grote vlees-, zuivel- en voedingsbedrijven wat beperkingen levert aan hun bereidheid of vermogen om deel te nemen aan de eiwittransitie? Kunt u in uw antwoord aandacht geven aan alle genoemde knelpunten?
De knelpunten die de onderzoekers schetsen, geven aan dat op verschillende aspecten nog stappen te zetten zijn. Financiering van boeren die willen overschakelen naar een andere bedrijfsvoering is één van de knelpunten die genoemd worden in het rapport. Met het Pilot-Investeringsfonds binnen het Omschakelprogramma Duurzame Landbouw, dat recent van start is gegaan3, hoop ik ook deze ondernemers te voorzien in het risicokapitaal dat deze ondernemers nodig hebben en waarin de markt op dit moment nog onvoldoende kan voorzien.
In het kader van de Nationale Eiwitstrategie (NES)4 verkent een consortium van bedrijven (waaronder een bank), ngo’s en overheden de mogelijkheden van een Green Deal Eiwitgewassen, met als doel meer teelt, betere producten en meer consumptie van lokaal geteelde eiwitten.
Via het Voedingscentrum zet de overheid in op eiwittransitie in de voedselomgeving en bij consumenten, onder andere door de Richtlijn (gezonde en duurzame) Eetomgevingen, de Eetwisselcampagne en de Schijf van Vijf.
Hier ligt niet alleen een taak voor de overheid. De eiwittransitie vraagt een gezamenlijke verantwoordelijkheid en inzet van alle partijen in de voedselketen: producenten, voedselverwerkende bedrijven, supermarkten, horeca, catering, consumenten en financiers. Banken kunnen een belangrijke rol spelen in de eiwittransitie omdat banken door middel van financiering die zij verstrekken ook kunnen bijdragen aan het realiseren van investeringen in de eiwittransitie.
Hoe beoordeelt u de conclusie van de onderzoekers dat het opnemen van de eiwittransitie in het financieel beleid van banken eerdergenoemde knelpunten in de eiwittransitie kunnen wegnemen?
Het kabinet verwacht van alle Nederlandse bedrijven die internationaal opereren, waaronder Nederlandse financiële instellingen, dat zij gepaste zorgvuldigheid (due diligence) in lijn met de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen (OESO-richtlijnen) en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights(UNGP’s) toepassen. Dit houdt in dat zij (potentiële) risico’s voor mens en milieu in kaart brengen, voorkomen en aanpakken en hierover transparant zijn. Welke thema’s worden geselecteerd als meest prioritair en opgenomen in het beleid van een bank is een afweging die elke bank afzonderlijk maakt met inachtneming van ernst en waarschijnlijkheid in lijn met de OESO-richtlijnen.
Erkent u dat de huidige vrijwillige initiatieven, zoals de Internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen-convenanten (IMVO-convenanten) te vrijblijvend zijn en onvoldoende concrete verbeteringen bij banken hebben opgeleverd? Kunt u uw reactie beginnen met ja of nee, gevolgd door een toelichting? Indien uw antwoord ja is, erkent u daarmee dat nationale wetgeving en beleid nodig zijn om het beleid van banken en financiële instellingen te verduurzamen? Zo ja, op welke wijze bent u voornemens om dit beleid te ontwikkelen en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Ja. In de beleidsnota «Van Voorlichten tot Verplichten; een nieuwe impuls aan Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemerschap» geeft het kabinet aan dat ondanks de vele goede stappen die door veel bedrijven worden gezet, uit evaluaties blijkt dat het bestaande IMVO-beleid onvoldoende effectief is5. Er zijn nog te weinig Nederlandse bedrijven, waaronder banken en financiële instellingen zoals verzekeraars en pensioenfondsen, die ondernemen in lijn met de internationale MVO-normen. Aanvulling en aanscherping van de IMVO-maatregelen is daarom nodig. Het kabinet stelt IMVO-beleid voor dat bestaat uit een mix van elkaar versterkende maatregelen. Het kernelement van de nieuwe doordachte mix is een gepaste zorgvuldigheidsverplichting, bij voorkeur op Europees niveau. Voor de beïnvloeding van het aanstaande, wetgevende Commissievoorstel werkt het kabinet momenteel bouwstenen uit. De Europese Commissie komt dit najaar met een wetgevend voorstel op het gebied van duurzaam ondernemingsbestuur, inclusief een gepaste zorgvuldigheidsverplichting. Een dergelijk Europese aanpak (en monitoring) kan een belangrijke stap zijn op weg naar een EU-breed gelijk speelveld en effectiever beleid. In de beleidsnota is ook aangeven dat, mocht een effectief en uitvoerbaar voorstel Europees niet tijdig van de grond komen, er dan bouwstenen klaarliggen voor het invoeren van nationaal dwingende maatregelen. Dit ziet ook toe op het verduurzamen van het beleid van banken en financiële instellingen. Daarnaast zal in de herziening van de Corporate Sustainability Reporting Directive (CSRD) due diligence beter worden verankerd. De Autoriteit Financiële Markten (AFM) houdt toezicht op de CSRD.
Bent u bereid om de aanbevelingen voor de overheid uit dit rapport over te nemen en bij het uitwerken van de Nationale Eiwitstrategie expliciet een rol toe te kennen aan banken en financiële instellingen en hier meetbare doelstellingen aan te wijzen? Zo nee, waarom niet?
De aanbevelingen voor de overheid bevatten een aantal interessante gedachten, die deels al in praktijk zijn genomen, zoals de sectorspecifieke duurzaamheidsmatrix van Rabobank, of deels in studie zijn zoals het PPS-project true pricing, dat door Wageningen University & Research wordt uitgevoerd. Ik onderschrijf de rol die de financiële sector heeft in de verschillende transitieopgaven en ben regelmatig met de sector in gesprek. De financiële sector is bijvoorbeeld betrokken geweest bij de opstelling van de Nationale Eiwitstrategie en wordt actief betrokken bij de uitwerking van maatregelen. Het is op dit moment nog lastig om meetbare doelstellingen te koppelen aan duurzaamheidsdoelen zoals eiwittransitie, omdat er nog geen uniforme beoordelingssystematiek is met wetenschappelijk onderbouwde criteria. Studies als bovengenoemd project over true pricing helpen om dit te ontwikkelen. Ik roep financiële instellingen op om de inhoud en aanbevelingen van het rapport van de Eerlijke Bankwijzer tot zich te nemen en waar mogelijk te implementeren. Financiële instellingen kunnen daarmee een bijdrage leveren aan het realiseren van investeringen in de eiwittransitie door middel van de financiering die zij verstrekken aan deze belangrijke opgave.
De exportkredietverzekering voor het omstreden gasproject in Mozambique |
|
Christine Teunissen (PvdD), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op de vragen van het lid van Raan en Teunissen1 over de exportkredietverzekering voor het omstreden gasproject in Mozambique?
Ja.
Klopt het dat de situatie in Mozambique geen plotselinge gebeurtenis was, maar een escalatie als gevolg van voortslepend geweld en schendingen van mensenrechten? Zo ja, hoe rijmt u dit met uw antwoord dat er ten tijde van de afgifte van de polis nog geen sprake zou zijn geweest van een ernstige veiligheidssituatie?
Zoals is aangegeven in het antwoord op eerdere vragen van het lid Van Raan is de situatie in Cabo Delgado complex en zijn de motieven van de gewelddadige extremistische opstandelingen, die verantwoordelijk zijn voor de mensenrechtenschendingen en destabilisatie in de regio, onduidelijk.
Op basis van de informatie die de Nederlandse Staat destijds had van de situatie in het noorden van Mozambique was het afgeven van de dekkingstoezegging naar oordeel van het Kabinet een weloverwogen besluit. Hoewel er destijds sprake was van jihadistisch geweld in het noorden van Mozambique, leken de door het project en de Mozambikaanse staat genomen maatregelen voldoende om de toenmalige geweldsrisico’s te adresseren. De situatie is sinds de aanval op Palma op 24 maart 2021 dusdanig geëscaleerd dat er sprake is van een nieuwe realiteit.
Hoe kan het dat in de analyse van het geweldsrisico die is uitgevoerd door Atradius DSB de gewelddadige situatie die zich al jaren afspeelt in Mozambique onvoldoende is meegewogen?
De opvatting dat de geweldscontext onvoldoende zou zijn meegenomen deel ik niet. De gewelddadige situatie in het noorden van Mozambique is uitgebreid meegenomen in de analyse door Atradius DSB, die door de Staat werd onderschreven. De geweldscontext was één van de risico’s waarbij in het acceptatieproces in de lente van 2020 de meeste aandacht naar uitging. De maatregelen die tijdens het acceptatieproces werden voorgesteld om de geweldscontext te mitigeren leken toereikend voor de situatie op dat moment.
Hoe beoordeelt u de risicoanalyse door Atradius DSB? Bent u het ermee eens dat, gezien de korte tijd tussen de force majeure en de afgifte van de polis, de risicobeoordeling zwak is gebleken? Zo niet, kunt u uitleggen hoe het kan dat er een exportkredietverzekering (ekv) is afgegeven voor een project dat binnen enkele weken al niet meer aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een ekv kon voldoen?
Met de kennis van nu kan uiteraard gesteld worden dat de situatie zich anders heeft ontwikkeld dan destijds ingeschat. De risicoanalyse door Atradius DSB was zorgvuldig uitgevoerd en gebaseerd op de input van een breed scala aan bronnen, waaronder (onafhankelijke) adviseurs, binnen- en buitenlandse ngo’s en belangengroepen, site visits, contacten met de lokale bevolking, de Nederlandse ambassade in Maputo en de eigen analyse van Atradius DSB. Zie ook het antwoord op vraag 3. Dat de situatie zich anders heeft ontwikkeld staat buiten kijf, maar was op basis van de destijds beschikbare informatie niet voorzien.
Sluit u uit dat, gezien de korte tijd tussen de force majeure en de afgifte van de polis, er roekeloos gehandeld kan zijn door Atradius DSB door geweldssignalen niet voldoende mee te wegen in de risicoanalyse?
Ik sluit roekeloos handelen door Atradius DSB uit. ADSB heeft met de destijds beschikbare informatie de best mogelijke risicobeoordeling gemaakt. De situatie in Mozambique is naderhand verergerd, hetgeen destijds niet voorzien was. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Kunt u tot in detail toelichten wanneer een verzekerde «in gebreke» is? Is dit volgens u toepasbaar op de betreffende polissen in relatie tot het Mozambique LNG project?
Een verzekerde is in gebreke wanneer hij niet voldoet aan zijn contractuele verplichtingen. Waar een verzekerde zich aan moet houden, staat in algemene zin in titel 7.17 het Burgerlijk Wetboek, waarin de wettelijke verplichtingen van de verzekerde zijn geregeld. Daarnaast gelden specifieke voorwaarden op grond van de afgegeven polissen. In dit geval heeft de Nederlandse staat een verzekeringsovereenkomst gesloten met Van Oord en met Standard Chartered Bank. Er is niet gebleken dat deze partijen niet zouden voldoen aan enige contractuele verplichting.
Werd het geweldsrisico naar uw oordeel voldoende naar voren gebracht in de analyses van het projectconsortium die zijn geconsulteerd voor de beoordeling op maatschappelijk verantwoord ondernemen (mvo)? In hoeverre zijn deze analyses meegewogen in het besluit om de polis te verstrekken?
In het kader van de mvo-beoordeling in het verzekeringsacceptatieproces heeft Atradius DSB een analyse gemaakt van het geweldsrisico. Deze analyse was één van de belangrijkste elementen op basis waarvan de beslissing over het afgeven van de polis is genomen. Bij de analyse is gebruikt gemaakt van verschillende bronnen, waaronder de analyses van het projectconsortium zelf, onafhankelijke onderzoeken, contacten met lokale en internationale ngo’s en informatie van de Nederlandse ambassade in Maputo.
Is het achterhouden van informatie over de dreiging van een geweldsescalatie grond voor het intrekken van een polis? Waarom is dit volgens u wel of niet toepasbaar in dit geval?
Een verzekerde is verplicht om alle relevante informatie die van invloed kan zijn op de risicodracht met Atradius DSB te delen, ook in dit geval. Informatie over een eventuele dreiging van geweldsescalatie valt daar ook onder.
In dit specifieke geval hebben wij echter geen reden om aan te nemen, noch beschikken we over informatie of bewijs, dat verzekerden relevante informatie hebben achtergehouden.
Bent u van mening dat u in deze casus gehoor hebt gegeven aan de aangenomen motie Alkaya en Van Raan2 over geen exportkredietverzekeringen verstrekken bij risico’s op mensenrechtenschendingen of milieuschade? Kunt u uw antwoord toelichten?
De verzekeringspolis is in lijn met de door u genoemde motie. De ekv is verstrekt op basis van een positieve beoordeling van de financiële risico’s en de risico’s van het project op het terrein van maatschappelijk verantwoord ondernemen, waaronder mensenrechtenschendingen en milieuschade. Het project voldeed daarbij aan alle internationale standaarden en het mvo-beleidskader voor de ekv zoals gedeeld met uw Kamer.
Kunt u aangeven aan welke voorwaarden moest worden voldaan voordat u in dit geval de dekkingstoezeggingen omzette in de verstrekte exportkredietverzekeringspolissen? Kunt u uiteenzetten waarom u in de fase tussen juli 2020 en maart 2021, toen het geweld in de regio escaleerde, niet hebt besloten dat er sprake was van een uitzonderlijke situatie? Kunt u toelichten waarom u toen niet hebt besloten de polis niet af te geven?
De voorwaarde waaraan moest worden voldaan was het bereiken van financial close tussen het project in de financiers. Financial close vond plaats op 24 maart 2021, waarna op 25 en 26 maart automatisch de polissen zijn verstrekt.
Toen de geweldscontext in de regio zich na juli 2020 leek uit te breiden is onderzocht wat de handelingsperspectieven van de Staat waren. De conclusie destijds was dat de dekkingstoezeggingen alleen konden worden ingetrokken indien het er naar uitzag dat de uitvoering van het project onmogelijk was geworden. In de situatie van destijds was dat niet het geval, waardoor de polissen na financial close zijn afgegeven.
De gevolgen van de aanval op Palma werden pas na polisafgifte, in het weekend van 27 en 28 maart duidelijk, waardoor het intrekken van de dekkingstoezegging of het blokkeren van polisafgifte niet meer mogelijk was.
Waren er op 25 en 26 maart 2021 nog mogelijkheden om de polisafgifte te stoppen, of op zijn minst te vertragen, zodat geverifieerd kon worden wat de situatie op de grond was en of alle voorwaarden voor de ekv nog wel van kracht waren? Kunt u toelichten waarom de ekv op deze datum absoluut moest worden toegezegd? Waren er nog andere mogelijkheden?
In de voorwaarden van de dekkingstoezegging staat dat de dekkingstoezegging zou worden omgezet volgend op financial close.
Theoretisch bestond inderdaad de mogelijkheid om polisafgifte tegen te houden of te vertragen, indien de uitvoering van het project in gevaar zou zijn. Dat er in de projectomgeving een situatie ontstond waardoor de uitvoering van het project onmogelijk was, was toen nog niet bij Atradius DSB of de Staat bekend. De gevolgen van de aanval op Palma werden namelijk pas in het weekend van 27 en 28 maart duidelijk. Hierdoor was vertragen van of het tegenhouden van polisafgifte niet aan de orde.
Waarom heeft u niet preventief opgetreden door de polis niet af te geven, terwijl er voldoende indicatie was van instabiliteit op de grond, onder andere door een geweldsuitbarsting in Palma slechts een dag voor het afgeven van de polis?
Zie de antwoorden op de vragen 11 en 12. De gevolgen van de aanval op Palma werden pas in het weekend van 27 en 28 maart bij de Staat bekend.
Als mensenrechtenschendingen in de regio en door het project zelf – aanslagen, het onthoofden en executeren van burgers, meer dan een half miljoen vluchtelingen, seksueel misbruik, honger, armoede en ecocide – geen redenen zijn om een verzekeringsaanvraag af te wijzen, wat is volgens u dan wel een gegronde reden?
De ekv is verstrekt op basis van een positieve beoordeling van de financiële risico’s en de risico’s op het terrein van maatschappelijk verantwoord ondernemen. Het project voldeed daarbij aan alle internationale standaarden en het mvo beleidskader voor de ekv zoals gedeeld met uw Kamer. ADSB zal in lijn met het mvo-beleid voor de ekv zoals gedeeld met uw Kamer (Kamerstuk 26 485, nr. 255) invloed uitoefenen om het project te laten voldoen aan de internationaal afgesproken mvo-voorwaarden.
Bent u bekend met de recente schokkende documentaire van de New York Times3 welke getuigenverslagen rond de aanval op Palma bevat en weergeeft hoe de Mozambikaanse regering de lokale bevolking geslachtofferd heeft en dit toedekt om bedrijfsbelangen en investeringen veilig te stellen?
Ja.
Hoe verklaart u uw aanname dat het gasproject niet heeft bijgedragen aan het ontstaan en voortduren van het geweld, terwijl er al jaren sprake is van landonteigening en gebrekkige compensatie rondom het gasproject en u in uw beantwoording toegeeft dat het geweld mede is ontstaan door onvrede van de lokale bevolking over het meeprofiteren van de gasbaten?
In de beantwoording van eerdere Kamervragen is aangegeven dat de situatie in Cabo Delgado al decennia complex is en gekenmerkt wordt door factoren als extreme armoede, analfabetisme, georganiseerde misdaad, zwak bestuur en een algemeen gevoel van onvrede richting de centrale overheid. Het is gegeven de complexe situatie moeilijk vast te stellen in hoeverre de aanwezigheid van het gasproject een rol heeft gespeeld bij het ontstaan en het voortduren van het geweld. Het feit dat de gasvelden al in 2011 zijn ontdekt maar dat tot nu toe verbetering van leefomstandigheden is uitgebleven kan hier mogelijk aan hebben bijgedragen. De motieven van de extremistische opstandelingen zijn echter onduidelijk. Op het punt van compensatie en herhuisvesting voor omwonenden voldeed het project bij goedkeuring aan alle mvo-voorwaarden, welke gebaseerd zijn op de IFC Performance Standards.
In hoeverre reflecteren de Common Approaches van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) en de Performance Standards van de International Finance Corporation (IFC) de afspraken die de Nederlandse overheid heeft gemaakt in het Klimaatakkoord van Parijs, en specifiek het doel om financiële stromen compatibel te maken met de transitie naar koolstofarme en klimaatweerbare ontwikkeling (artikel 2.1.c.)?
De OECD Common Approaches zijn gezamenlijke internationale afspraken voor de uitvoering van milieu en sociale due diligence voor staatsgesteunde exportkredieten. Het doel hiervan is een gelijk speelveld te borgen en zoveel mogelijk landen te binden aan een gedegen mvo-beleid.
In de OECD Common Approaches (2016) wordt expliciet verwezen naar het Raamverdrag Klimaatverandering (UNFCCC), waarbij wordt erkend dat OESO lidstaten de verantwoordelijkheid hebben om verplichtingen uit het verdrag te implementeren. Momenteel ligt binnen de OESO een mogelijke herziening van de OECD Common Approaches voor. Bij een mogelijke herziening zullen vanzelfsprekend ook klimaat gerelateerde aspecten in het kader van de milieu en sociale due diligence worden meegenomen.
De IFC Performance Standards zijn opgesteld door de Wereldbank en de meest recente update dateert van 2012, dat wil zeggen voor het Parijs Akkoord. Het in lijn brengen met het Parijsakkoord («Paris alignment») is daarin nog niet opgenomen omdat dit bij de multilaterale ontwikkelingsbanken een relatief recente ontwikkeling is. Het kabinet vraagt de multilaterale ontwikkelingsbanken om uiterlijk vanaf 2023 systematisch te toetsen op Paris alignment. Het reduceren van broeikasgasemissies is wel één van de doelen van IFC Performance Standards.
Dit voorjaar heeft het kabinet een verkenning uitgevoerd naar hoe de exportkredietverzekering in lijn kan worden gebracht met het Parijsakkoord en welke overwegingen hierbij van belang zijn. De kamer is hierover op 11 mei 2021 per brief geïnformeerd4.
Bent u bekend met rapporten die laten zien dat vervanging van kolen en olie door gas onvoldoende is om de opwarming van de aarde te beperken tot 1,5 °C? Hoe rijmt u uw uitspraak dat het project niet schadelijk zou zijn voor het klimaat met deze breed aanvaarde conclusie?
Ik ben bekend met deze rapporten.
Er is een diversiteit aan transitiepaden in verschillende rapporten gepubliceerd. Het 1,5 gradenrapport van het IPCC5 heeft negentig transitiepaden in kaart gebracht die de opwarming van de aarde kunnen beperken tot 1,5 graden en 132 paden die de opwarming beperken tot 2 graden. Onder deze paden varieert de relevantie van vervanging van steenkolen door aardgas. De meeste paden wijzen erop dat vervanging van gebruik van steenkolen door aardgas een relevante tijdelijke rol kan spelen in de elektriciteitsopwekking en industrie in specifieke landen.
Bij dit specifieke project is, zoals in eerdere antwoorden op kamervragen van de PvdD is aangegeven, gekeken naar de bijdrage van het project aan vermindering van CO2 emissies, waarbij het Sustainable Development scenario van het IEA als uitgangspunt is genomen.
Sluit u uit dat het gasproject kan leiden tot ernstige en onherstelbare schade aan het milieu?
Het gasproject is volgens OESO Common Approaches die ten grondslag liggen aan het mvo-beleid van de exportkredietverzekering een zogenaamd «Categorie A» project. Wat betekent dat er «sprake is van potentieel grote nadelige milieu en sociale effecten door het project, die reiken tot buiten de locatie van project.»6 Categorie A projecten kunnen daarom alleen worden goedgekeurd wanneer er voldoende compenserende en mitigerende maatregelen worden genomen om de desbetreffende schade te adresseren. Belangrijkste voorbeeld daarvan is het locatiekeuzeproces waarbij belangrijke natuurwaarden maximaal zijn ontzien. Het project werkt verder volgens het «As Low As Reasonably Achievable» (ALARA) principe om verontreinigingen, met mogelijk nadelige effecten op het milieu en gezondheid, te voorkomen of te bestrijden.
Deelt u, in het licht van het recent verschenen Net Zero-rapport van de International Energy Agency (IEA), de mening dat nieuwe gasprojecten in Mozambique ongewenst zijn, en dat om die reden het opschorten van het project van Total beter kan worden omgezet in een definitief afstel? Bent u bereid om een dergelijk scenario actief te steunen?
Het IEA heeft inderdaad een routekaart gepubliceerd voor netto nul CO2-uitstoot in de energiesector in 2050. Nederland heeft zich ook hard gemaakt voor een dergelijke analyse. De routekaart stelt niet dat we onmiddellijk moeten stoppen met gasprojecten. Maar om CO2 neutraliteit in 2050 te bereiken is er volgens de organisatie in dit scenario inderdaad geen behoefte aan investeringen in exploratie en ontwikkeling van nieuwe voorraden olie en gas, buiten die velden die al in ontwikkeling zijn.
In het algemeen is uit onze juridische analyse van de force majeure situatie en handelingsperspectieven tot nu toe naar voren gekomen dat het intrekken van afgegeven polissen momenteel niet aan de orde is.
Bent u van mening dat deze ekv, die ten goede komt van het gasproject in Mozambique, een goede manier is om zo snel mogelijk zo veel mogelijk te doen om de uitstoot van broeikasgassen wereldwijd terug te dringen, overeenkomstig de beste beschikbare wetenschappelijke kennis (Artikel 4.1 Klimaatakkoord van Parijs)? Waarom wel of niet?
Nee. De ekv is er primair op gericht om betalingsrisico’s van transacties van Nederlandse exporteurs te verzekeren. Het instrument heeft geen doelstelling op de wijze waarop het wel of niet bijdraagt aan de duurzame energieontwikkeling van doellanden.
Bent u het eens met de stelling dat Nederland via haar bijdrage aan het project door middel van de ekv duurzame energieontwikkeling in Mozambique belemmert?
Nee. Het project is onderdeel van een brede strategie van Mozambique die zowel gasontwikkeling als de ontwikkeling van duurzame energie bevat, zoals beschreven in het klimaatplan van Mozambique (NDC7). Bovendien is de Nederlandse ekv niet bepalend voor het al dan niet doorgaan van dit project, maar slechts gericht op de betalingsrisico’s van de betrokken Nederlandse exporteurs.
Op welke manier is dit te verenigen met de verplichtingen, voortkomende uit het Klimaatakkoord van Parijs, die ontwikkelde landen hebben ter ondersteuning van ontwikkelingslanden bij zowel klimaatmitigatie als -adaptatie?
Dit project levert geen bijdrage aan de collectieve toezegging bij het Parijs akkoord om vanaf 2020 jaarlijks USD 100 miljard te mobiliseren ter ondersteuning van ontwikkelingslanden bij klimaatmitigatie en -adaptatie.
In bredere zin, zet Nederland in lijn met het Parijsakkoord wel in op vergroening van het instrumentarium voor buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking, vanuit de ambitie de ontwikkeling van duurzame energie te stimuleren en het gebruik van fossiele brandstoffen geleidelijk af te bouwen. Om exportfinanciering van klimaatvriendelijke en duurzame projecten te stimuleren en voor fossiele sectoren te beperken, heeft Nederland samen met zes andere Europese landen de kopgroep Export Finance for Future (E3F) gevormd.
Kunt u toelichten of er, voor het project weer verder kan, naast een nieuwe veiligheidsanalyse ook een nieuwe mensenrechtenanalyse en milieuanalyse worden gedaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom blijft dan ondertussen wel de oude polis geldig? Betekent een nieuwe veiligheidsanalyse feitelijk niet dat in de nieuwe omstandigheden een volledig nieuwe due diligence van het project, inclusief alle IMVO-aspecten noodzakelijk is? Bent u bereid een mensenrechten- en milieuanalyse te laten uitvoeren?
Vanwege de force majeure situatie ligt het project momenteel stil. De huidige polissen zijn nog steeds actief en een volledige nieuwe due diligence van het project is niet aan de orde. De groep financiers/verzekeraars van het project heeft inmiddels richting het projectconsortium hun rechten uitdrukkelijk voorbehouden. De groep financiers/verzekeraars heeft aan het projectconsortium voorwaarden gesteld voor een eventuele hervatting van het project; zowel op financieel, veiligheids- als op mvo gebied. De Nederlandse staat heeft in dat kader aanvullende voorwaarden op mvo gebied geëist, waaronder een Remedial Environmental and Social Action Plan dat aan de IMVO-standaarden voldoet en toepasbaar is op de dan geldende situatie. Hierdoor wordt zo veel mogelijk gewaarborgd dat het project ook in de nieuwe situatie aan de nationale en IMVO-standaarden zal (blijven) voldoen.
Kan de nieuwe veiligheidsanalyse en/of nieuwe mensenrechtenanalyse en milieuanalyse ook leiden tot het besluit de polis in te trekken?
Indien het Remedial Environmental and Social Action Plan niet voldoende is, zal de Staat handelen naar gelang de situatie daarom vraagt. Of een eventuele polisintrekking in dat geval tot de opties behoort kan ik u, om het (onder)handelingsperspectief van de Staat niet te schaden, op dit moment nog niet zeggen.
Welke lessen worden er uit deze situatie getrokken? Hoe gaat u ervoor zorgen dat analyses van geweldsrisico’s voortaan wel gedegen uitgevoerd worden?
Het kabinet deelt de conclusie dat de veiligheidsanalyse niet gedegen is uitgevoerd niet. De gewelddadige situatie in het noorden van Mozambique en de hiermee gepaarde risico’s voor het project zijn uitgebreid, en op basis van onafhankelijke experts, meegenomen bij de beoordeling van het project door Atradius DSB en de Staat. Tegelijkertijd is het heel helder dat de situatie zich anders heeft ontwikkeld dan destijds is ingeschat, hetgeen betreurenswaardig is. De les die hieruit getrokken wordt is dat goede en onafhankelijke veiligheidsanalyses bij projecten in dergelijke complexe en risicovolle omgevingen van enorm belang blijven maar dat risico’s helaas ook niet volledig uitgesloten kunnen worden.
Welke stappen neemt u om de gevolgen van het stilleggen van het project door Total voor lokale bedrijven en hun medewerkers in Mozambique op te vangen?
Vanwege de force majeure situatie ligt het project momenteel stil. De inspanningen van het kabinet zijn erop gericht om het project bij een eventuele hervatting te laten plaatsvinden onder omstandigheden die veilig en verantwoord zijn voor de lokale gemeenschap en alle aanwezige partijen in de projectomgeving, waaronder de vele lokale ondernemers en werknemers die zouden profiteren van het project, maar het slachtoffer zijn geworden van het geweld door extremistische opstandelingen. Het is daarbij echter het projectconsortium onder leiding van Total en niet Atradius DSB of de Nederlandse Staat, dat verantwoordelijk is voor de (toeleveranciers)contracten met lokaal betrokken bedrijven.
Het bericht 'Gezondheidslobby casht jackpot in gokbranche' |
|
Mirjam Bikker (CU), Pieter Grinwis (CU) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Gezondheidslobby casht jackpot in gokbranche»?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat op de website van MIND, de belangenorganisatie voor mensen met GGZ-problematiek, promotie plaatsvindt voor de Vriendenloterij (onderdeel van de Goede Doelen Loterijen) en de Nederlandse Loterij? Wat vindt u hier van?
Hiervan heb ik kennisgenomen. Ik kan mij voorstellen dat het op zijn minst vragen oproept als een organisatie die als doel heeft om psychische gezondheid te bevorderen en mensen met psychische klachten en hun naasten te ondersteunen, het kopen van loten promoot op hun website en dit rechtstreeks verbindt met de bevordering van psychische gezondheid. Het Ministerie van VWS is hierover in gesprek met MIND gegaan. MIND heeft besloten om de link van de website af te halen en dat is inmiddels ook gebeurd.
Bent u bereid, naast het reeds aangekondigde gesprek met MIND, de Goede Doelen Loterijen en zeker de staatsdeelneming Nederlandse Loterij duidelijk te maken dat het onwenselijk is wanneer kansspelaanbieders zich op een dergelijke wijze laten promoten door instellingen gericht op de geestelijke gezondheid, waaronder verslavingszorg?
Het is de taak van de Kansspelautoriteit om erop toe te zien of vergunninghouders zich aan de regels houden met betrekking tot reclame. Ik zal de Kansspelautoriteit dan ook vragen om hier aandacht aan te besteden in hun gesprekken met de Goede Doelen Loterijen en de Nederlandse Loterij.
Ziet u risico’s bij verstrekking van gelden aan goede doelen door de Nederlandse loterijen? Zo ja, welke? Zo nee, hoe ziet u dit voor goede doelen die zich op een of andere manier richten op steun van of het behartigen van belangen van mensen die een gokverslavingen hebben of daar gevoelig voor zijn?
Wat loterijen betreft zijn vergunninghouders van goededoelenloterijen en de lotto verplicht een bepaald minimumpercentage af te dragen aan goede doelen en sport. Van afdrachten aan goede doelen kan een wervend effect uitgaan. Het kabinet acht verplichte afdrachten daarom vooral passend bij kansspelen met een laag risico op kansspelverslaving, zoals loterijen.2
Om kwetsbare groepen te beschermen zijn er strikte regels waar vergunninghouders zich aan dienen te houden, ook ten aanzien van reclame voor kansspelen met een laag verslavingspotentieel. Zo mag kansspelreclame niet aanzetten tot onmatige deelname en mogen deze vergunninghouders hun reclame niet richten op maatschappelijk kwetsbare groepen, in het bijzonder minderjarigen en personen die kenmerken van risicovol spelgedrag vertonen.
Zie verder antwoord 2, waarin ik aangeef dat we hierover in gesprek zijn gegaan met MIND.
Ziet u als regering een bijzondere verantwoordelijkheid om te voorkomen dat jongeren worden aangezet tot gokken bij de Nederlandse Loterij, gezien het hier een staatsdeelneming betreft? Zo ja, hoe ziet die verantwoordelijkheid eruit en voor welke leeftijdscategorie ziet u deze verantwoordelijkheid?
Als staatsdeelneming heeft Nederlandse Loterij een voorbeeldrol op de kansspelmarkt. Relevante wettelijke bepalingen dienen vanzelfsprekend door Nederlandse Loterij te worden nageleefd, en van Nederlandse Loterij wordt bijzondere aandacht verwacht voor de bescherming van minderjarigen en jongvolwassenen. Nederlandse Loterij hanteert bijvoorbeeld strengere speellimieten voor jongvolwassenen.
Op grond van de huidige regelgeving geldt voor alle vergunninghouders van kansspelen, dus inclusief loterijen, dat wervings- en reclameactiviteiten voor kansspelen niet op maatschappelijk kwetsbare groepen van personen mogen worden gericht. Onder kwetsbare groepen van personen wordt in ieder geval verstaan minderjarigen en personen die kenmerken van risicovol spelgedrag vertonen. Daarnaast geldt dat vergunninghouders voor wervings- en reclamedoeleinden in ieder geval geen gebruik mogen maken van individuele beroepssporters of een team bestaande uit beroepssporters3. Tevens mogen vergunninghouders geen gebruik maken van andere rolmodellen, voor zover die rolmodellen jonger dan 25 jaar zijn of substantieel bereik hebben onder minderjarigen of jongvolwassenen. De Kansspelautoriteit houdt er toezicht op dat vergunninghouders zich aan deze regels houden.
Wat is uw reactie op de zorgwekkende stelling van verslavingsbehandelaren dat de laatste jaren zeker de helft van de jongeren die zij behandelen zogeheten «Toto-cliënten» zijn, aangemoedigd door Toto-reclames? Heeft u deze signalen eerder ontvangen? Hoe monitort u het ontstaan van gokverslavingen teneinde effectief beleid te kunnen voeren?
Momenteel zijn de gegevens vanuit de verslavingszorg niet zo gespecifieerd dat er een beeld gegeven kan worden van het aantal mensen dat via Toto een kansspelverslaving ontwikkelt. Het Ministerie van VWS heeft uit de verslavingszorg niet eerder deze zorgelijke signalen opgevangen dat een aanzienlijk deel van de jongeren die worden behandeld voor kansspelverslaving zijn aangemoedigd door Totoreclames.
Tot op heden hebben we geen cijfers over het aantal mensen dat met een kansspelverslaving in behandeling is en of dit toeneemt over de jaren. Hiervoor zijn we namelijk afhankelijk van de nationale database voor verslavingszorg LADIS (Landelijk Alcohol en Drugs Informatie Systeem). LADIS is momenteel niet operationeel, omdat deze niet voldoet aan de vereisten van de AVG. De Minister voor Medische Zorg en Sport heeft een wetsvoorstel ingediend waarmee de benodigde wettelijke grondslag voor de gegevensverwerking wordt gecreëerd. Dit wetsvoorstel, een wijziging van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz), is aangeboden aan uw Kamer in het najaar van 2020 en is recentelijk als hamerstuk aanvaard. Zodra het wetsvoorstel in werking treedt, kunnen de cijfers met terugwerkende kracht vanaf 2015 beschikbaar komen.
Vanaf dat moment kan de beheerder van LADIS, stichting Informatievoorziening Zorg (IVZ), de trends en omvang van de hulpvraag in de verslavingszorg weer goed in beeld brengen.
Op welke manier tonen Toto, en straks ook andere gokaanbieders, aan dat hun campagnes geen significant bereik hebben op jongeren onder de 24? Hoe handhaaft u deze wettelijke verplichting?
Vergunninghouders mogen hun wervings- en reclameactiviteiten niet richten op kwetsbare groepen van personen, waaronder minderjarigen. Daarnaast mag een vergunninghouder die kansspelen op afstand, of kansspelen in speelcasino’s of in speelautomatenhallen organiseert, zijn reclame- en wervingsactiviteiten niet richten op personen in de leeftijdscategorie tussen 18 en 24 jaar.
Voor alle vergunninghouders geldt dat zij in hun wervings- en reclameactiviteiten geen gebruik mogen maken van rolmodellen, voor zover die rolmodellen jonger dan 25 jaar zijn of substantieel bereik hebben onder minderjarigen of jongvolwassenen.4 Ter beoordeling van het substantieel bereik, onderzoekt de vergunninghouder voorafgaand aan de samenwerking met een rolmodel onder welke leeftijdsgroepen dat rolmodel bereik heeft en hoe groot dat bereik is. Hierbij betrekt de vergunninghouder in ieder geval gegevens over de leeftijd van het publiek dat het rolmodel aantrekt en de doelgroepen van de producten of diensten waarvoor het rolmodel eerder heeft gewerkt of reclame voor heeft gemaakt. De uitkomsten van het onderzoek en de gegevens waarop die uitkomsten zijn gebaseerd legt de vergunninghouder schriftelijk vast.
Naast het gebruik van een rolmodel voor wervings- en reclamedoeleinden, kunnen meerdere factoren een rol spelen bij de beoordeling van de vraag of reclame is gericht op minderjarigen of volwassenen. Het is aan de Kansspelautoriteit om te beoordelen of er sprake is van reclame die gericht is op minderjarigen of jongvolwassenen. Zij houdt toezicht op de kansspelmarkt.
Doet u permanent onderzoek naar de ontwikkelingen onder jongeren tot het krijgen van een gokverslaving en de ontwikkeling hiervan als men verslaafd is? Zo ja, wanneer rapporteert u daarover? Zo nee, bent u bereid dit tenminste eenmalig, maar bij voorkeur permanent, in beeld te brengen? Brengt u daarbij specifiek in beeld welke terugkerende elementen zichtbaar zijn in de ontwikkeling van de gokverslaving?
Door de Minister voor Rechtsbescherming is reeds toegezegd dat vanaf de inwerkingtreding van de Wet Koa het aantal spelers met een kansspelverslaving en de ontwikkeling daarin zullen worden gemonitord, en de Tweede Kamer hierover jaarlijks zal worden geïnformeerd. In het najaar 2021 worden de resultaten van een nieuwe meting kansspelen verwacht, waarin inzicht zal worden gegeven in de deelname aan kansspelen in Nederland, waarbij ook wordt ingegaan op aantallen spelers met verslavingsrisico’s. Voorts zal in het najaar in een brief aan de Tweede Kamer nader worden toegelicht hoe aan eerdergenoemde toezegging invulling zal worden gegeven. De mogelijkheden om cijfers met betrekking tot de aantallen personen die worden behandeld voor kansspelverslaving te genereren hangt echter wel af van de datum van inwerkingtreding van het wetsvoorstel van LADIS. Zoals ik in antwoord 6 meldde, wordt op het moment dat de nationale database voor verslavingszorg LADIS weer operationeel is, met terugwerkende kracht de data vanuit de verslavingszorg bekend vanaf 2015. Deze database geeft ook inzicht in de ontwikkeling van kansspelverslaving onder jongeren. Verder houdt het Ministerie van VWS aan de hand van periodieke overleggen met Verslavingskunde Nederland (VKN) de vinger aan de pols over de ontwikkelingen binnen de verslavingszorg. Tot slot zal vanuit het Verslavingspreventiefonds onderzoek worden gefinancierd ter vergroting van wetenschappelijke inzichten over het voorkomen en beperken van kansspelverslaving. Bij het opstellen van de onderzoeksagenda zullen het Ministerie van VWS en het Ministerie van JenV extra aandacht hebben voor thema’s betreffende kwetsbare groepen.
Heeft u in beeld welke gevolgen de coronacrisis heeft voor het aantal gok- en gameverslaafden? Zo ja, welke bevindingen heeft u en moet de verslavingszorg zich voorbereiden op een toename? Zo nee, hoe gaat u dit in beeld krijgen?
Op dit moment hebben we geen harde cijfers over welke gevolgen de coronacrisis heeft voor het aantal kansspel- en gameverslaafden. Zoals eerder aangegeven, is LADIS – onze belangrijkste bron voor inzicht in de hulpvraag binnen de verslavingszorg – op dit moment niet operationeel. Met de periodieke overleggen die het Ministerie van VWS heeft met VKN houden we een vinger aan de pols over de ontwikkelingen binnen de verslavingszorg.
Is het juist dat het Ministerie van Financiën de wens heeft dat het aantal spelers bij de Nederlandse Loterij groeit? Hoe komt deze wens tot uitdrukking? Indien dit niet het geval is, welke doelstellingen gelden dan vanuit het Ministerie van Financiën voor de Nederlandse Loterij?
Het Ministerie van Financiën heeft niet de wens de bestaande vraag naar kansspelaanbod te vergroten. Het publieke belang van Nederlandse Loterij is het uitvoeren van het kansspelbeleid door het creëren van een verantwoord, betrouwbaar en legaal aanbod van kansspelen. Het doel is de kennelijke vraag naar kansspelen te kanaliseren door te voorzien in een betrouwbaar aanbod.
Per 1 oktober 2021 opent de markt van online kansspelen. Nederlandse Loterij heeft, net als de andere staatsdeelneming Holland Casino, een Koa-vergunning aangevraagd. Dit past bij de maatschappelijke opdracht die de staat aan deze deelnemingen heeft meegegeven: de kanalisatie naar legaal, veilig en verantwoord kansspelaanbod.
Hoe verhoudt deze wens tot groei van het aantal spelers zich tot de wens om enkel kanaliserend op te treden en geen nieuwe spelers te werven?
Het kansspelbeleid is erop gericht de vraag naar kansspelen te kanaliseren naar een veilig, legaal en gecontroleerd aanbod en het resterende illegale aanbod te bestrijden. Toename van het aantal spelers bij een vergunde aanbieder is daarmee niet per definitie verkeerd. Toename kan bijvoorbeeld het gevolg zijn van spelers die overstappen van een illegale aanbieder naar een vergunde aanbieder. Ook zal er altijd sprake zijn van mensen die op enig moment beginnen met deelname aan kansspelen. Het is dan van belang dat zij dit doen bij een vergunde aanbieder, en niet bij een illegale aanbieder.
Is het juist dat de Nederlandse Loterij er op «wordt afgerekend» als niet genoeg geld wordt verdiend? Wat houdt dit afrekenen precies in?
Dit is onjuist. De staat rekent Nederlandse Loterij er niet op af als er niet genoeg geld wordt verdiend. Het Ministerie van Financiën toetst primair op het borgen van het publieke belang.
De staat legt het bestuur van een staatsdeelneming een rendementsverwachting op. Dit is het zogenoemde normrendement. Het draait voor de staat niet om winstmaximalisatie, maar om een rendement dat nodig is om de financiële waarde van het bedrijf te behouden en de continuïteit te kunnen waarborgen. Met het normrendement kan de onderneming voldoende buffers opbouwen om tegenvallers op te vangen, (vervangings-)investeringen te financieren en dividend uit te keren.
Nederlandse Loterij biedt kansspelen aan die op basis van de hiertoe verleende vergunningen een afdrachtsverplichting hebben. Dit houdt in dat Nederlandse Loterij de verplichting heeft om, naast de prijzengelden, een vast percentage van de inleggelden af te dragen aan de staat en NOC*NSF en ALN. Zoals eerder aangegeven toetst de staat primair op het borgen van het publieke belang (de kanalisatie naar verantwoord, betrouwbaar en legaal kansspelaanbod). Een constante groei van omzet is dus niet het primaire doel bij het beheren van staatsdeelnemingen. Vanwege de in de vergunningen bepaalde methodiek zal een hogere omzet overigens wel leiden tot een hogere afdracht.
Wat vindt u van de strekking van het nieuwsbericht dat de overheid het nodig vindt om de Nederlandse Loterij aan te moedigen zoveel mogelijk mensen aan het gokken te krijgen, wetende ook het eerder genoemde aandeel van Toto-spelers onder jonge verslaafden? Hoe gaat u dit weerleggen?
Het is niet zo dat het beleid van de overheid erop gericht is om de Nederlandse Loterij aan te moedigen zoveel mogelijk mensen aan het gokken te krijgen. Van de Nederlandse Loterij wordt juist een voorbeeldrol verwacht op de kansspelmarkt, zoals ook in antwoord 5 is toegelicht. Tegelijkertijd geldt dat Nederlandse Loterij wel reclame moet kunnen maken om spelers naar het legale aanbod te leiden. Tot op heden is de Toto ook de enige legale optie als het gaat om sportweddenschappen. Voor deze reclame-uitingen gelden onder andere de in antwoord 5 genoemde strenge regels die gericht zijn op bescherming van kwetsbare groepen. Tevens geldt dat wervings- en reclameactiviteiten van vergunninghouders niet mogen aanzetten tot onmatige deelneming aan kansspelen. Onder onmatige deelneming wordt verstaan risicovol spelgedrag dat kan leiden tot kansspelverslaving.
Hoe ziet u de risico’s vanaf 1 oktober 2021 als de taak van de Nederlandse Loterij verder strekt dan het aanbieden van loterijen en sportweddenschappen, en ook toeziet op kansspelen met een (nog) hoger verslavingsrisico zoals online casinospellen en live sportbets? Welke gevolgen heeft dit voor de begrote financiële opbrengsten van deze staatsdeelneming? Welke doelstellingen gelden er en welke risico’s hebben deze in het licht van de maatschappelijke verantwoordelijkheid die de overheid ook wil nemen om gokken tegen te gaan?
Voor de Nederlandse Loterij gelden dezelfde eisen als voor andere aanbieders om een vergunning te kunnen krijgen voor het aanbieden van kansspelen op afstand, waaronder online casinospelen en live sportweddenschappen. Zij zullen deze kansspelen dus alleen mogen aanbieden wanneer zij aan de strenge vergunningseisen voldoen die hiervoor gelden. Na een eventuele vergunningverlening, houdt de Kansspelautoriteit er toezicht op dat de vergunninghouder de eisen naleeft.
Van Nederlandse Loterij mag verwacht worden dat zij relevante wettelijke bepalingen naleeft en haar reclame-uitingen, op televisie of via andere media, niet richt op kwetsbare groepen. Daarnaast is er benadrukt dat de bescherming niet alleen moet zien op minderjarigen maar dat ook expliciet aandacht moet worden besteed aan de bescherming van jongvolwassenen. Als aandeelhouder verwacht de Staatssecretaris van Financiën daarbij van Nederlandse Loterij een voorbeeldrol.
Over begrote financiële opbrengsten van welke deelneming dan ook, delen wij geen informatie omdat dit mogelijk bedrijfs-commerciële en concurrentiegevoelige informatie betreft. Dit neemt niet weg dat het jaarverslag van Nederlandse Loterij en het jaarverslag staatsdeelnemingen inzicht verschaffen in de financiële resultaten van Nederlandse Loterij.
Kunt u aangeven waarom het programma Gezonde Generatie 2040, ondanks aandringen van verslavingszorg, wél aandacht heeft voor (problemen in relatie tot) tabak, alcohol, drugs, problematisch gamen, voldoende bewegen, gezond eten en drinken, respectvol en veilig contact en een goede balans tussen inspanning en ontspanning, maar geen aandacht heeft voor gokken?
De Gezonde Generatie 2040 is een initiatief van twintig gezondheidsfondsen, waaronder de Hartstichting, MIND en het KWF. Het fonds is een onafhankelijke organisatie waar het Ministerie van VWS geen zeggenschap over heeft. Dat neemt niet weg dat een kansspelverslaving zeer ernstige en ontwrichtende gevolgen kan hebben, voor de persoon zelf en voor zijn omgeving. Daarom zetten VWS en JenV zich door het Verslavingspreventiefonds in op verschillende preventiemaatregelen ter voorkoming van problematisch gokken en kansspelverslaving. Zo zetten we onder andere in op anonieme behandeling van kansspelverslaving, onderzoek naar het voorkomen en beperken van kansspelverslaving en een landelijk loket waar spelers en hun omgeving betrouwbare informatie, advies en doorgeleiding naar hulp kunnen vinden.
Bent u in het licht van de bevindingen dat verslavingen jong-volwassenen in grote problemen brengen en men vanuit de ggz bezorgd is over toenamee van gokverslavingen, bereid gokken tevens onderdeel te laten zijn van het bij de motie van de leden Dik-Faber en Diertens gevraagde Nationale Preventieakkoord Mentale Gezondheid?2
De mogelijkheden voor een Preventieakkoord Mentale Gezondheid ben ik aan het verkennen. Dit najaar wordt de Tweede Kamer over de uitkomsten van deze verkenning geïnformeerd. In deze verkenning wordt expliciet aandacht geschonken aan de mentale gezondheid en veerkracht bij jongeren. Gokverslaving kan daarbij uiteraard ook als thema worden betrokken.
Kunt u aangeven waarom het preventiebeleid voor (overmatig) gebruik van tabak, alcohol, suiker, ongezond eten, games en drugs bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is ondergebracht, maar het preventiebeleid voor gokken bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid? Heeft een gokverslaving andere kenmerken dan een alcohol- of drugsverslaving, waardoor tot deze keuze is gekomen?
Overmatig gokken kan, evenals het overmatig gebruik van alcohol of drugs, leiden tot verslaving. Iemand met een gokverslaving kan zich dan ook, net als een verslaafde aan alcohol- of drugs, voor behandeling wenden tot één van de instellingen voor verslavingszorg.
Wel zijn de gevolgen van gokverslaving enigszins verschillend van die van alcohol of drugs, vooral op het fysieke vlak. Het Ministerie van VWS is verantwoordelijk voor de regie op de verslavingspreventie en -zorg.
Wat betreft het kansspelbeleid is de keuze gemaakt om één ministerie integraal verantwoordelijk te maken voor het gehele kansspelbeleid, zodat deze in samenhang kan worden nagestreefd. Er zijn binnen dit beleid drie overkoepelende beleidsdoelen, namelijk de bescherming van de consument, het voorkomen van kansspelverslaving en het tegengaan van witwassen, fraude en overige criminaliteit (waaronder illegaal aanbod). Sinds 2005 is de Minister van Justitie integraal verantwoordelijk voor het kansspelbeleid. Vanuit de verantwoordelijkheid voor het verslavingspreventie- en zorgbeleid, wordt het Ministerie van VWS betrokken bij het vormgeven van het verslavingspreventiebeleid van kansspelen.
Wat is er voor nodig om, conform de aangenomen motie-Van der Graaf3, het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in de aankomende kabinetsperiode in staat te stellen preventiebeleid te ontwikkelen voor kansspelen?
Indien het Ministerie van VWS verantwoordelijk zou worden voor preventiebeleid, en het Ministerie van JenV verantwoordelijk blijft voor de overige aspecten van kansspelbeleid, zullen verschillende stappen gezet moeten worden. Er moeten afspraken worden gemaakt over de precieze verdeling van de verantwoordelijkheden over de verschillende dossiers binnen het kansspelbeleid. Deze dossiers hangen veelal met elkaar samen en maatregelen in de Wet op de kansspelen dienen soms meerdere beleidsdoelen tegelijk.
Voorts zullen er afspraken moeten worden gemaakt over de verantwoordelijkheid voor de Kansspelautoriteit (Ksa), waarbij een vorm van duaal opdrachtgeverschap zal moeten worden vormgegeven. Om het afstemmings- en aansturingsproces bij thema’s die verband houden met verslaving goed te kunnen vormgeven, zullen er naar verwachting meer FTE’s moeten worden aangetrokken, zowel bij de betrokken departementen als bij de Ksa.
Is het juist dat het verbod op kansspelreclames uitgezonden tussen 06:00 en 21:00 formeel niet geldt voor omroepen die onder een niet-Nederlandse licentie werken, zoals de RTL-groep?
De bepalingen over kansspelreclame in de Mediawet 2008 zijn op 1 november 2020 in werking getreden. Voor risicovolle kansspelen waarvoor op grond van de Wet op de kansspelen een vergunning is vereist, geldt dat het verboden is om hiervoor reclame uit te zenden op televisie en radio tussen 06:00 en 21:00 uur. Voor overige kansspelen waarvoor op grond van de Wet op de kansspelen een vergunning is vereist, geldt dit verbod voor reclame op televisie tussen 06:00 en 19:00 uur. Deze norm is zo veel als mogelijk van overeenkomstige toepassing op het overige media-aanbod van de publieke mediadiensten.
Het Commissariaat voor de Media houdt toezicht op de Mediawet 2008, dit toezicht is altijd achteraf in verband met het censuurverbod. Het Commissariaat monitort alleen steekproefsgewijs, en alleen vanuit Nederland uitgezonden kanalen. De audiovisuele mediadienstenrichtlijn regelt dat media-instellingen vallen onder de jurisdictie van het land waarin ze gevestigd zijn (land van oorsprongbeginsel).
De RTL-groep is gevestigd in Luxemburg en valt dus niet onder de Nederlandse Mediawet. Overigens committeert RTL zich wel aan de normen uit de Mediawet.
Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat de regels alsnog van toepassing zijn voor omroepen met een niet-Nederlandse licentie en er ook sprake is van handhavingsmogelijkheden voor de Kansspelautoriteit en het Commissariaat voor de Media?
Voorop staat dat de tijdvensters voor kansspelreclame momenteel zijn geregeld in de Mediawet 2008. Het Commissariaat voor de Media houdt toezicht op de Mediawet 2008.
De motie Van der Graaf c.s. (Kamerstuk 24 557, nr. 160) verzocht de regering het verbod op het uitzenden van reclame door vergunninghouders van kansspelautomaten, casinospelen, krasloten en sportweddenschappen uit te breiden tot 21.00 uur.
Zoals de Minister voor Rechtsbescherming u eerder heeft geïnformeerd, is het ontwerpbesluit kansspelen op afstand aangepast conform bovenstaande motie.7 Deze wijziging zou in werking treden na inwerkingtreding van de wet kansspelen op afstand. Kanspelregelgeving richt zicht tot de vergunninghouders van kansspelen op afstand, niet tot mediadiensten. De Mediawet 2008 richt zich tot mediadiensten.
Het amendement van het lid Van der Graaf c.s.8 op de Mediawet 2008 strekt er, kort gezegd, toe dat hetgeen ter uitvoering van eerdergenoemde motie-Van der Graaf c.s. was geregeld in het ontwerpbesluit kansspelen op afstand, voortaan in de Mediawet 2008 dient te worden verankerd. Dit amendement is aangenomen. De tijdvensters zijn daarom per 1 november 2020 in de Mediawet 2008 opgenomen en zijn daarom uit het ontwerpbesluit kansspelen op afstand gehaald. Dit betekent ook dat de Kansspelautoriteit geen toezicht meer houdt op de tijdvensters voor kansspelreclame.
Het tevens opnemen van een tijdvenster voor kansspelreclame in kansspelregelgeving (zoals eerst het geval was) en het daarmee belasten van beide toezichthouders met toezicht op een soortgelijke regel acht de Minister voor Rechtsbescherming vanuit het oogpunt van heldere scheiding van taken en verantwoordelijkheden onwenselijk.9
Kunt u verkennen welke mogelijkheden er zijn om te voorkomen dat minderjarigen kansspelreclames zien, nu tijdens sportevenementen – en zeker in de zomer – veel kinderen de wedstrijden van de Nederlandse teams volgen? Spreekt u de Nederlandse Loterij aan op haar verantwoordelijkheid in dezen?
Wervings- en reclameactiviteiten voor kansspelen mogen niet op maatschappelijk kwetsbare groepen van personen worden gericht, waaronder minderjarigen. Deze regel geldt ongeacht het medium of het tijdstip waarop de reclame wordt uitgezonden.
Deze regel geldt vanzelfsprekend ook voor Nederlandse Loterij. De Kansspelautoriteit houdt er toezicht op dat vergunninghouders zich aan deze regels houden.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Een exportkredietverzekering voor een baggerschip van IHC voor Myanmar |
|
Christine Teunissen (PvdD), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u ermee bekend dat Nederland op 8 januari 2021 een exportkredietverzekering (ekv) heeft verstrekt aan scheepsbouwer IHC voor een baggerschip voor de Irrigation and Water Utilization Management-afdeling van het Myanmarese Ministerie van Landbouw, Veehouderij en Irrigatie?
Ja.
Is dit schip inmiddels geleverd?
Ja, op 30 april 2021.
Waar gaat dit Myanmarese ministerie het baggerschip voor gebruiken? Wordt het gebruikt voor zandwinning in Myanmar? Zo ja, in welk gebied? Wie profiteren hiervan?
De eerste inzet van het schip betreft het baggeren bij de Kindat Diversion Dam. Het zal worden ingezet om het reservoir op diepte te houden in verband met de toevoer van grond door erosie van de omliggende heuvels. Het uitdiepen van de kanalen voorkomt overstromingen en zorgt voor een betere watervoorziening voor de omringende landbouw. Zandwinning is geen doel van het onderhavige project.
Is deze transactie gerelateerd aan de samenwerking1 tussen Nederlandse en Myanmarese ministers ten aanzien van de ontwikkeling van een strategie voor geïntegreerd waterbeheer in Myanmar? Loopt deze samenwerking nog?
Nee, deze transactie vormt geen onderdeel van de bilaterale samenwerking op het gebied van integraal waterbeheer onder het programma Partners voor Water. Die samenwerking richtte zich specifiek op de duurzame ontwikkeling van het waterbeheer rondom de stad Yangon. Op dit moment zijn alle activiteiten onder het programma Partners voor Water bevroren en worden geen nieuwe activiteiten ontwikkeld.
Welke risico's dekt de financiële steun van Atradius DSB (ADSB)?
ADSB heeft ten aanzien van deze transactie de volgende risico’s in verzekering genomen. Er wordt kredietrisico gelopen gedurende elke betalingstermijn op de «Directorate irrigation and water utilization management, Ministry of Agriculture, Livestock and Irrigation» (hierna: Ministry of Agriculture). Inmiddels is 90% van de contractsom voldaan. De laatste (10%) betaling valt in augustus 2021.
Verder loopt ADSB (contra)garantierisico voor de vooruitbetaling-, uitvoering- en onderhoudsgarantie. Deze (garantie)producten zijn bedoeld voor situaties zoals een faillissement van de aannemer (IHC) tijdens de bouw of levering van het schip, of tijdens de looptijd van het onderhoudscontract. In een dergelijk geval zou het Ministry of Agriculture gecompenseerd worden. Dit zijn standaard type exportgaranties die worden uitgegeven door banken, waar de ekv middels een contragarantie het risico overneemt. In het algemeen moeten garanties direct uitgekeerd worden als de afnemer deze inroept. Echter, in theorie zou het kunnen voorkomen dat een afnemer dat onterecht doet (bijvoorbeeld bij een geschil wat door een rechter getoetst dient te worden). Ook in het geval van een onterechte opvraging door het Ministry of Agriculture dekt de ekv de schade voor de garantstellende bank en de ekv zal dan vervolgens deze schade proberen te verhalen. Omdat het schip inmiddels is geleverd, is er geen sprake meer van risico uit hoofde van de (contra)garantie op de vooruitbetaling- en uitvoeringsgarantie. Voor de periode na levering is er een onderhoudscontract tussen het Ministry of Agriculture en IHC, waarvoor er momenteel nog wel een onderhoudsgarantie van 10% uitstaat.
Voor hoeveel jaar wordt de lening gedekt door de Nederlandse staat via ADSB?
Er wordt geen lening gedekt door de Nederlandse staat. Het Ministry of Argiculture financiert de transactie met IHC via een door JICA2 verstrekte development lening. ADSB loopt enkel de in het antwoord op vraag 5 genoemde risico’s.
Is de ekv opgeschort na de staatsgreep? Zo nee, waarom niet?
In het algemeen geldt, dat wanneer zich in een land actuele gebeurtenissen voordoen die (waarschijnlijk) het risico van de exportkredietverzekering beïnvloeden, zoals een staatsgreep, het landenbeleid opnieuw geëvalueerd wordt en indien nodig aangepast. In februari 2021 is in reactie op de staatsgreep die op 1 februari werd gepleegd in Myanmar het landenbeleid voor Myanmar aangepast naar «beleid wordt herzien». De facto betekent dit dat de ekv-faciliteit dan in beginsel is opgeschort voor ekv-aanvragen, ten minste totdat de situatie duidelijker is geworden en er nieuw beleid is geformuleerd.
In mei 2021 was de situatie voldoende duidelijk en is er nieuw definitief landenbeleid opgesteld, namelijk de meest restrictieve categorie: «dekking bij uitzondering». Dit betekent dat het landenbeleid in principe gesloten is voor aanvragen op Myanmar, en er alleen in theorie bij hoge uitzondering nog dekking kan worden geboden. Dit heeft geen gevolgen gehad voor de onderhavige transactie van IHC met het Ministry of Agriculture, aangezien deze al vóór februari 2021 in werking was getreden. Juridisch gezien is het niet mogelijk om met terugwerkende kracht een dekkingstoezegging in te trekken als gevolg van een wijziging van het landenbeleid.
Is er voor het verstrekken van de ekv rekening gehouden met de lopende rechtszaak bij het Internationaal Gerechtshof tegen Myanmar over de genocide tegen de Rohingya, waar Nederland mogelijk samen met Canada in zal gaan interveniëren? Zo nee, waarom niet?
Nee. De zaak bij het Internationaal Gerechtshof heeft geen relatie met deze kwestie. Die zaak gaat over de vraag of de staat Myanmar zijn verplichtingen onder het Genocideverdrag nageleefd heeft.
Waarom is het verstrekken van een ekv voor een project dat ten goede komt van een regering die ver voor de staatsgreep al beschuldigd werd van genocide volgens u verenigbaar met de Nederlandse inzet omtrent straffeloosheid?
In het algemeen geldt dat ekv-aanvragen worden getoetst op het vigerende sanctiebeleid en tevens worden beoordeeld op lokale wet- en regelgeving en internationale standaarden op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen, in dit geval de OECD Common Approaches en de IFC Performance Standards. Hier wordt ook nadrukkelijk gekeken naar mensenrechten en veiligheid.
In de beoordeling van deze ekv-aanvraag is een aantal aandachtspunten vanuit het landenbeleid voor Myanmar opgenomen. Zo is er gekeken naar de veiligheidssituatie in het land, met name in de provincies Rakhine, Kachin en het noordelijk deel van Shan. Deze veiligheidssituatie is als niet relevant beoordeeld voor de onderhavige transactie, omdat het district Kanbalu in de regio Sagaing ligt en niet in een van de op het moment van beoordeling van de aanvraag gevaarlijke gebieden. In de ekv-beoordeling is er ook gekeken naar schending van het internationale sanctiebeleid en of de transactie onder het EU-wapenembargo valt. De transactie druist niet in tegen internationaal sanctiebeleid en het EU-wapenembargo is als niet relevant voor onderhavige transactie beoordeeld omdat het de levering van een baggerschip betreft. De uiteindelijke conclusie van onderhavige ekv-aanvraag was dat een ekv verstrekt kon worden voor deze transactie. Aanvullend verwacht het kabinet van Nederlandse bedrijven die internationaal opereren dat zij gepaste zorgvuldigheid toepassen in lijn met de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights.
Voor de staatsgreep bestond de Nederlandse inzet in Myanmar onder meer uit het tegengaan van straffeloosheid, bevordering van mensenrechten en verschillende initiatieven gericht op duurzame ontwikkeling. De dialoog met de Myanmarese autoriteiten werd aangewend om deze inzet en de democratische transitie in Myanmar te ondersteunen, en om de Nederlandse zorgen over mensenrechtenschendingen te uiten. Ook na de staatsgreep blijft Nederland zich onverminderd inzetten voor de strijd tegen straffeloosheid in Myanmar.
Gezien het feit dat het Myanmarese regime in handen is van de militaire junta, hoeveel financiële steun van Nederland ontvangt de militaire junta? In welke vorm?
Na de staatsgreep zijn de gehele ontwikkelingsprojectenportefeuilles van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking tegen het licht gehouden, om te voorkomen dat er middelen in handen komen van het leger of van aan het leger gelieerde bedrijven. Activiteiten waarbij de Myanmarese overheid voorheen betrokken was zijn bevroren of opgeschort. Betalingen voor publieke en private ontwikkelingsprojecten die nog wel doorgang kunnen vinden zonder betrokkenheid van de militaire junta worden gedaan aan uitvoerende organisaties en bedrijven en lopen derhalve niet via de militaire junta.
Kunt u uiteenzetten hoeveel van deze steun voor de staatsgreep is toegezegd en hoeveel daarna, uitgesplitst naar verschillende vormen?
Er is na de staatsgreep geen steun toegezegd aan de militaire junta. Nederland heeft wel additionele humanitaire hulp via het Nederlandse Rode Kruis gegeven voor ondersteuning van 230.000 hulpbehoevenden met activiteiten op het gebied van gezondheidszorg, levensonderhoud en basisbehoeften, zoals aan uw Kamer gemeld in Kamerbrief 2021Z10322. Zie ook het antwoord op vraag 10.
Welke bank (en) verstrekken de door ADSB verzekerde krediet(en)?
Niet van toepassing, zie het antwoord bij vraag 6.
Hoe zag het due diligence proces eruit voor het verstrekken van de exportkredietverzekering?
Alle standaard aspecten zijn beoordeeld, te weten: landenrisico, kredietrisico, regresrisico, buyer due diligence, due diligence op de betrokken agenten, customer due diligence en milieu en sociale aspecten. De informatie waarop beoordeeld wordt bestaat uit het aanvraagformulier, aanvullende informatie aangeleverd door de aanvrager (in dit geval IHC) en informatie verkregen uit het publieke domein (onder andere LexisNexis). Op basis van de uitgevoerde beoordelingen is geconcludeerd dat het acceptabele risico’s betrof zonder onaanvaardbare negatieve milieu en sociale effecten.
Op welke manier is hier bij gekeken naar de onverantwoordelijke manier waarop er nu zand wordt gewonnen bij de Irrawaddyrivier?2
De schepen in deze transactie worden ingezet voor het op diepte houden van de watervoorzieningen, waaronder het bassin van de Kindat dam en irrigatiekanalen in de Mu rivier die gebruikt worden voor de landbouw in Myanmar. De in het artikel genoemde veelal illegale zandwinning is geen doel van deze transactie of het project. Er is dan ook niet gekeken naar de manier van zandwinning in de Irrawaddyrivier.
Was er volgens u, voorafgaand aan het verstrekken van de ekv, voldoende inzicht in alle risico’s van het project in Myanmar ten aan zien van de natuur en het milieu, en de gevolgen daarvan voor mensen en dieren? Kunt u deze vraag beantwoorden met ja of nee, gevolgd door een toelichting? Indien het antwoord nee is, hoe heeft u dan uitvoering kunnen geven aan de aangenomen motie van de leden Alkaya en Van Raan over geen exportkredietverzekeringen bij risico's op mensenrechtenschendingen of milieuschade?3
Ja, er is een milieu en sociale due diligence uitgevoerd voor onderhavige transactie conform het beleid voor Maatschappelijke Verantwoord Ondernemen (MVO) en aansluitend op de motie Alkaya en Van Raan. Hieruit kwam naar voren dat de onderhavige transactie en geplande werkzaamheden het leven van de veelal arme boerenbevolking in Myanmar ten goede zal komen. Het uitdiepen van de kanalen voorkomt overstromingen en zorgt voor een betere watervoorziening voor de omringende landbouw. De genoemde werkzaamheden vinden niet plaats in een natuurgebied waar beschermde diersoorten leven.
Hoe heeft ADSB ervoor gezorgd dat het baggerschip niet gaat bijdragen aan de erosie van rivieroevers in Myanmar?
De geplande baggerwerkzaamheden zijn onderdeel van een 5-jarenplan van IWUMD5 dat streeft naar een inclusief, competitief landbouwsysteem waarbij voedsel en voedingswaarde gegarandeerd kunnen worden. De Nederlandse overheid en diverse Nederlandse bedrijven in de watersector ondersteunen de inzet van IWUMD en andere water gerelateerde ministeries in Myanmar door middel van diverse programma’s. Zo zijn in 2013 studenten uit Myanmar in Nederland begeleid om oplossingsrichtingen voor de problemen rond de rivier de Ayeyarwady uit te werken. Ook is in 2014 met steun van de Nederlandse overheid een National Water Resources Committee (NWRC) opgericht. Dit comité heeft vervolgens gewerkt aan een watermanagementstrategie. In 2017 is samengewerkt aan het opstellen van een wateratlas voor de delta van de rivier Ayeyarwady. In navolging daarop is het werk gestart voor een Integrated Ayeyarwady Delta Strategy (IADS). Hiervoor is een werkgroep opgezet met lokale deelnemers en vertegenwoordigers van Nederlandse adviesbureaus en universiteiten. Onderhavig project is ook gerelateerd aan een project voor verbetering van de Ayeyarwady rivier.
Ook andere hulporganisaties zien het belang van het verbeteren van het watermanagement en de landbouwontwikkeling in Myanmar. De Wereldbank voert het Agricultural Development Support Project uit (2015 tot 2022), dat ondersteuning biedt voor het herstel van faciliteiten en productiviteitsverbeteringen bij meerdere middelgrote irrigatiefaciliteiten in heel Myanmar. Daarnaast voert de Aziatische Ontwikkelingsbank het Irrigated Agriculture Inclusive Development Project (2017–2024) uit, dat rehabilitatie voor middelgrote irrigatiefaciliteiten biedt, met de nadruk op de centrale droge gebieden van het land. Volgens JICA overlappen de projecten niet. Deze programma’s bieden naast financiering voor fysieke oplossingen ook training en onderwijs om de projecten te kunnen managen en te onderhouden.
In het kader van samenwerking tussen Nederland en Myanmar werden ook cursussen over het baggeren gegeven aan relevante partijen in Myanmar. Zo is er in januari 2018 een cursus gegeven door Van Oord, Boskalis en de Nederlandse ambassade aan bedrijven en overheden in Myanmar. In januari 2020 is er ook een cursus georganiseerd over het bewegen van sediment en baggeren. Door deze intensieve ondersteuning van Nederlandse en andere partners is de verwachting dat het te leveren baggerschip op een goede wijze ingezet zal gaan worden door IWUMD en zal leiden tot een beter waterbeheer in Myanmar en niet zal bijdragen aan de erosie van rivieroevers in Myanmar.
Zijn IHC en Damen Shipyards zaken blijven doen met de Myanmarese autoriteiten sinds de coup?
De transactie tussen IHC en de overheid van Myanmar is getekend in de periode voor de staatsgreep van 1 februari 2021. Sinds de staatsgreep heeft zowel IHC als Damen geen nieuwe transacties met Myanmar gedaan.
Hoe kijken de Nederlandse Ministeries van Buitenlandse Zaken en Economische Zaken aan tegen deze activiteiten?
Bedrijven zijn in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor hun bedrijfsactiviteiten. Het kabinet verwacht van bedrijven wel dat zij gepaste zorgvuldigheid toepassen in lijn met de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen en UN Guiding Principles on Business and Human Rights.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken toetst (export)activiteiten waarvoor een exportvergunning nodig is van Nederlandse bedrijven naar het buitenland. De richtlijnen en controlelijsten hiervoor zijn op Europees niveau opgenomen in de EU dual-use verordening (428/2009) en het Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapen export en verschillende sanctieverordeningen. Zo gelden EU sancties voor de export van (dual-use) items naar Myanmar (EU verordening 194/2008).
Zoals in EU Verordening 194/2008 vastgesteld is, is het verboden om militaire goederen of technologie, direct of indirect te verkopen of te leveren aan natuurlijke personen of rechtspersonen in Myanmar, ongeacht of de goederen afkomstig zijn uit de lidstaten van de Europese Unie.
Vergroting van het bewustzijn van het bedrijfsleven, inclusief van het midden- en kleinbedrijf, is een voorwaarde voor een effectief exportcontrolebeleid. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken zet hier actief op in en stelt via de website www.rijksoverheid.nl/exportcontrole informatie beschikbaar over exportcontrole. Tevens organiseert de overheid jaarlijks een aantal seminars over exportcontrole met deelnemers uit de industrie, de logistieke en financiële sector, kennisinstituten, adviesbureaus en de overheid.
Het kabinet adviseert bedrijven om geen zaken te doen met commerciële bedrijven en entiteiten die direct of indirect worden gecontroleerd door het leger van Myanmar (Tatmadaw). Bedrijven dienen daarbij ook rekening te houden met het EU-sanctieregime ten aanzien van Myanmar, waaronder op 19 april jl. twee economische entiteiten en op 21 juni jl. drie economische entiteiten op de sanctielijst zijn geplaatst. Door de militaire coup van 1 februari 2021 zijn de risico's van zakendoen in Myanmar nog verder vergroot.
Herinnert u zich het antwoord op schriftelijke vragen van de leden Van Raan en Teunissen: «Exportkredietverzekeringen (ekv) worden op transactiebasis verstrekt en alleen als deze voldoen aan het mvo-beleid voor de ekv. Dit beleid is gebaseerd op internationale mvo-standaarden (waaronder de OESO Common Approaches). Er worden geen projecten verzekerd met onaanvaardbare risico’s voor mens, dier en milieu.»4?
Ja.
Herinnert u zich dat de hiervoor genoemde motie Alkaya en Van Raan de regering verzocht er zorg voor te dragen dat iedere aanvraag voor een exportkredietverzekering waarbij de risico's op schending van mensenrechten of milieuschade te groot zijn, wordt afgekeurd ongeacht het zogenaamde gelijke speelveld en de gevolgen voor de aanvragende bedrijven?
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat er sinds de jaren veertig van de vorige eeuw strijd en opstand is in Myanmar5, dat de etnische zuivering van Rohingya onverminderd doorgaat6, en dat vorig jaar al duidelijk was dat het conflict kon escaleren7, wat uiteindelijk ook gebeurd is, getuige de militaire coup van februari?
Nederland volgt de situatie in Myanmar al jaren nauwgezet. Het kabinet zet zich onder meer in om de democratische transitie te ondersteunen en de situatie van de Rohingya te verbeteren en werkt hierin nauw samen met de EU, de VN en gelijkgezinde landen. Voor de staatsgreep van 1 februari jl. was er frequent bilateraal contact met de democratisch gekozen regering van Myanmar, waarbij Nederland zorgen uitte over mensenrechtenschendingen in het land en pleitte voor humanitaire toegang om mensen in nood te kunnen helpen. De staatsgreep heeft die democratische transitie ernstig verstoord en de reeds fragiele situatie in Myanmar drastisch verslechterd.
Het geweld van het leger is gericht tegen alle burgers in Myanmar die zich verzetten tegen de staatsgreep. Duidelijk is dat de situatie van minderheden in Myanmar, waaronder de Rohingya, onverminderd zorgelijk blijft. Onderliggende problemen zijn niet opgelost en de situatie blijft fragiel. Zie ook de antwoorden op de vragen gesteld door het lid Sjoerdsma over het bericht dat de demonstraties in Myanmar uit de hand lopen (Kamerstuk 2021D12640). Daar komt het geweld door het leger en gewelddadige confrontaties tussen het leger en burgerlijke verzetsgroepen bovenop. Het kabinet blijft zich inspannen voor verbetering van de mensenrechtensituatie en voor accountability, bijvoorbeeld in de Mensenrechtenraad en met steun aan de bewijzenbank Independent Investigative Mechanism for Myanmar (IIMM). Ook heeft Nederland op 2 september vorig jaar samen met Canada de intentie aangekondigd om te interveniëren in de zaak die Gambia tegen Myanmar heeft aangespannen bij het Internationaal Gerechtshof vanwege vermeende genocide op de Rohingya.
Vindt u het logisch, en zo ja waarom, dat het naleven van de due diligence-richtlijnen van de OESO en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights door bedrijven, conform de verwachting die is uitgesproken in antwoord op schriftelijke vragen van het lid Van Raan8, leidt tot de conclusie dat er een ekv kan worden verstrekt voor handel tussen een Nederlands bedrijf en de militaire junta in Myanmar? Kunt u uw antwoord toelichten?
Alle ekv-aanvragen worden getoetst op sanctiebeleid en beoordeeld op lokale wet- en regelgeving en internationale standaarden op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen, in dit geval de OECD Common Approaches en de IFC Performance Standards. Zoals ook staat in het antwoord op vraag 9 is er in de beoordeling van de ekv-aanvraag van IHC op Myanmar gekeken naar aandachtspunten over het internationale sanctiebeleid en de veiligheidssituatie in het land. Het moment van toetsing lag vóór de militaire coup van 1 februari. De uiteindelijke conclusie van onderhavige ekv-aanvraag was dat een ekv verstrekt kon worden voor deze transactie. Aanvullend verwacht het kabinet van Nederlandse bedrijven die internationaal opereren, waaronder financiële instellingen, dat zij de OESO-richtlijnen en de UNGP’s naleven. In antwoord op genoemde schriftelijke vragen van het lid Van Raan, worden de verschillende manieren waarop het kabinet naleving van OESO-richtlijnen en de UNGP’s door bedrijven stimuleert toegelicht.
Welke risico’s zijn er bij deze ekv geïdentificeerd en welke zijn daarvan geclassificeerd als aanvaardbaar dan wel onaanvaardbaar?
De volgende risico’s zijn beoordeeld in het kader van het in verzekering nemen van de transactie:
Alle bovengenoemde risico’s zijn ten tijde van de beoordeling als aanvaardbaar beoordeeld. Zie ook het antwoord op onder meer vraag 7, 9 en 13. Indien één van de risico’s als onaanvaardbaar zou zijn beoordeeld, dan zou geen verzekering of garantie worden verstrekt door de ekv.
Is er ook gekeken naar risico’s die betrekking hebben op de lange termijn of die landsgrensoverschrijdend zijn? Zo ja, welke risico’s waren dit? Zo nee, waarom niet en hoe heeft u dan uitvoering kunnen geven aan de motie van de leden Alkaya en Van Raan? Kunt u uw antwoord toelichten?
De transactie betreft de levering van een baggerschip en drijvende pijpleidingen. Omdat het een transactie in de baggersector betreft, is bij de beoordeling van deze ekv-aanvraag een milieu en sociale beoordeling uitgevoerd. Conclusie van deze beoordeling is dat in relatie tot deze transactie geen onaanvaardbare negatieve milieu en sociale effecten te verwachten zijn.
Er is niet gekeken naar landgrensoverschrijdende effecten, omdat die van onderhavig project niet verwacht worden. Wel is gekeken naar lange termijn effecten van onder andere het meerjarenplan van IWUMD zoals ook beschreven onder het antwoord bij vraag 16. De daar genoemde samenwerkingsverbanden moeten een duurzaam watersysteem opleveren voor Myanmar.
Waren alle risico’s aanvaardbaar? Zo ja, kunt u ernstige schade aan de natuur of het milieu met lange termijn- of grensoverschrijdende gevolgen, inclusief gevolgen voor mensen en dieren, uitsluiten? Zo nee, hoe verhoudt het verstrekken van deze ekv zich tot de motie van de leden Alkaya en Van Raan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, alle risico’s waren ten tijde van de afronding van de milieu en sociale beoordeling aanvaardbaar. Dat betekent dat op basis van de milieu en sociale due diligence geen ernstige nadelige gevolgen van onderhavige transactie werden verwacht. Hierbij wordt een onderbouwde inschatting van de risico’s gemaakt. Echter er kan nooit 100% worden uitgesloten dat resterende risico’s zich in de toekomst niet zullen materialiseren.
Wanneer zijn voor u de risico’s niet meer aanvaardbaar?
Voor ieder voornoemd risico wordt een afweging gemaakt tussen de aspecten die voor desbetreffende transactie gelden. Als een risico te hoog is, of de optelsom van risico’s te groot is, is het niet aanvaardbaar. Dit wordt altijd per geval beoordeeld.
Welke MVO-schendingen vindt u aanvaardbaar? Hoeveel MVO-schendingen vindt u aanvaardbaar?
Per geval wordt beoordeeld wat de risico’s zijn en of die individueel of samen aanvaardbaar zijn. Er zijn wel duidelijke uitsluitingen op het gebied van mensenrechten. Dit betreft bijvoorbeeld kinder- en/of dwangarbeid.
Klopt het dat ADSB het landenbeleid met betrekking tot Myanmar aan het herzien is? Wanneer is deze herziening gestart? Was de staatsgreep aanleiding van deze herziening? Zo nee, wat was dan de aanleiding? Welke partijen worden geconsulteerd voor het formuleren van het nieuwe beleid? Wanneer wordt het resultaat van de herziening verwacht?
In februari is als reactie op de staatsgreep het landenbeleid voor Myanmar gewijzigd naar «beleid wordt herzien». In mei was de herziening afgerond en werd het landenbeleid definitief vastgesteld als «dekking bij uitzondering». Zie hiervoor het antwoord op vraag 7.
Het landenbeleid wordt altijd herzien op advies van de Commissie Advisering Risicobeheer (CAR). In de CAR hebben de Ministeries van Financiën en Buitenlandse Zaken zitting alsmede de economen van de afdeling Economic Research van Atradius. Er wordt voor de bepaling van het landenbeleid een breed scala aan bronnen geraadpleegd, al naar gelang de situatie daar om vraagt. Meestal betreft dit onder andere het IMF, de Wereldbank, ambassades, kredietbeoordelaars, buitenlandse exportkredietverzekeraars en de Club van Parijs.
Vindt u het moreel te rechtvaardigen dat de Nederlandse staat met belastinggeld garant staat voor een baggerschip dat een Nederlands bedrijf dat hieraan verdient, wil exporteren naar een Myanmarees ministerie terwijl er een gewelddadige militaire junta aan de macht is? Kunt u deze vraag eerst met ja of nee beantwoorden, gevolgd door een toelichting?
Zie ook antwoord op vraag 9 en 22. Ekv-aanvragen worden getoetst op sanctiebeleid en beoordeeld op lokale wet- en regelgeving en internationale standaarden op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen, in dit geval de OECD Common Approaches en de IFC Performance Standards. In de beoordeling van de ekv-aanvraag is gekeken naar het internationale sanctiebeleid en de veiligheidssituatie in het land. Het moment van toetsing lag vóór de staatsgreep van 1 februari. De uiteindelijke conclusie van onderhavige ekv-aanvraag is dat een ekv verstrekt kon worden voor deze transactie.
Het webartikel 'Grenswaarden stikstof ter discussie' |
|
Joris Thijssen (PvdA), Laura Bromet (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het webartikel «Grenswaarden stikstof ter discussie» van 14 juni 2021 van de website resource-online.nl?1
Ja.
Bent u bekend met de verschillen tussen de conclusies in dit webartikel en het rapport «Relaties tussen de hoeveelheid stikstofdepositie en de kwaliteit van habitattypen», terwijl beiden zijn gebaseerd op hetzelfde onderzoek?
Ja. De verschillen zijn ontstaan doordat in het artikel een aantal aspecten anders is verwoord dan in het rapport staat. Navraag heeft geleerd dat de conclusies in het artikel niet voor rekening komen van Wageningen Environmental Research, omdat Resource een onafhankelijk blad is.
Kunt u ingaan op de conclusie van het webartikel waaruit blijkt dat voor 26 van de 37 onderzochte habitats (die een betrouwbaar beeld opleverden) de kwaliteit en soortenrijkdom af zal nemen, nog voordat de grenswaarde voor stikstof is bereikt? Kunt u verklaren waarom deze conclusie in het webartikel van de onderzoekers duidelijker wordt getrokken dan in het rapport dat u afgelopen week de Kamer toezond?
De aangehaalde conclusie kan niet worden gebaseerd op het rapport. Het is mij niet bekend waarom de journalist op dit punt is afgeweken van de conclusies van het rapport.
De strekking van het rapport is op dit punt als volgt. Het onderzoek is uitgevoerd vanwege de wens om meer inzicht te krijgen in het effect van verschillende depositieniveaus op habitattypen (en niet alleen het niveau van de KDW). Daartoe is in het onderzoek gekeken naar bruikbare en betrouwbare methoden voor het bepalen van dosis-effectrelaties. In het onderzoek worden de resultaten van twee verschillende methoden gepresenteerd en met elkaar vergeleken, te weten een methode op basis van empirische gradiëntstudies en een methode op basis van statistische relaties. Ook zijn de gevonden dosis-effectrelaties door experts vergeleken met de bestaande KDW’en. Het aanpassen van KDW'en was niet het doel van het onderzoek. Maar het is duidelijk dat als volgens de huidige studie de kwaliteit bij een bepaald depositieniveau gaat dalen, er een duidelijke relatie zou moeten zijn met de KDW. Een discrepantie tussen beide zou kunnen duiden op fouten in de onderzoeksmethodiek, maar zou ook kunnen zijn veroorzaakt door betere gegevens (zodat een KDW zou moeten worden aangepast).
Uit de vergelijking volgens de gradiëntmethode bleek dat kwaliteitsafname meestal gaat optreden ter hoogte van de onderkant van de bestaande (Europees vastgestelde) empirische KDW-bandbreedtes.
Uit de responscurven op basis van statistische relaties komt de suggestie naar voren dat bij een deel van de habitattypen kwaliteitsafname zelfs al optreedt voordat de KDW bereikt is. Het betreft hier echter grafieken die niet – zoals in het artikel wordt gesteld – «betrouwbaar» zijn, maar die «plausibel» zijn. Voor dat laatste woord is door de auteurs (na intensieve discussies met de begeleidingscommissie) bewust gekozen, juist omdat nog onduidelijk is of het inderdaad betrouwbare grafieken zijn. Het verschil is dat bepaalde grafieken plausibel zijn omdat er in die gevallen geen fouten in het model zijn ontdekt en de vorm van de curve inhoudelijk voldoende te begrijpen is – maar dat wil niet zeggen dat die uitkomsten met zekerheid overeenkomen met de werkelijkheid. Over dat laatste bestaat bij de statistische methode namelijk veel twijfel. In mijn aanbiedingsbrief van 11 juni 2021 (Kamerstuk 35 334, nr. 145)2 is dat, in overeenstemming met het rapport, als volgt geformuleerd: «Voor een groot aantal typen is het resultaat plausibel, maar bij teveel typen was dat nog niet het geval. Daardoor is nog geen sprake van een (overall) betrouwbare methode om dosis-effectrelaties mee te kunnen bepalen. Er is daarom – anders dan bij de empirische methode van Deel A – nader onderzoek nodig om die statistische methode te verbeteren.» Oftewel: als deze methode nog niet (overall) betrouwbaar is, dan kan van de resultaten die «plausibel» zijn, nog niet gezegd worden dat ze «betrouwbaar» zijn.
Kunt u toelichten waarom u in de begeleidende Kamerbrief schrijft: «Het aantal dosis-effectrelaties dat kon worden opgesteld op basis van empirisch onderzoek is beperkt door gebrek aan beschikbare studies.»? Hoe kan het dat in het webartikel juist wordt gesproken over «betrouwbare conclusies» en tevens wordt gesteld dat «de resultaten volgens Wamelink in lijn zijn met vergelijkbare studies in Ierland, Engeland en de VS»? Hoe verklaart u deze verschillen?
De conclusies die in Deel A van het rapport zijn getrokken, zijn betrouwbaar, maar gebaseerd op een beperkt aantal empirische gradiëntstudies. De resultaten van Deel B en C worden niet «betrouwbaar» genoemd, omdat de resultaten deels plausibel en deels niet-plausibel zijn – daardoor is de statistische methode nog niet (overall) betrouwbaar. Wél wijzen de auteurs er op dat kwaliteitsvermindering onder de KDW ook al in studies uit andere landen is aangetoond. Voor de betreffende habitattypen is er dus reden om opnieuw naar de bepaling van KDW'en te kijken, omdat hier waarschijnlijk sprake is van voortschrijdend inzicht. Dat was niet het doel van dit onderzoek en volgt ook niet uit de conclusies van dit onderzoek.
Inmiddels zijn de (betrouwbare) resultaten van Deel A ingebracht in het lopende proces van de actualisering van KDW'en op Europees niveau (het project «Review and Revision of Empirical Critical Loads for Nitrogen for natural and semi-natural ecosystems (2019–2022)» onder de Convention on Long-Range Transboundary Air Pollution).
Kunt u toelichten waarom u 26 van de 37 of 26 van de 60 dosis-effectrelaties kwalificeert als beperkt? Waarom vindt u dit niet genoeg om extra stappen te zetten? Wat voor verschil zou een groter aantal gebieden met betrouwbare resultaten maken voor mogelijke beleidskeuzes?
De kwalificatie «beperkt» betreft het aantal empirische gradiëntstudies. Alleen de uitkomsten van déze studies zijn betrouwbaar (en die van de statistische methode slechts voor een deel «plausibel»). Daarenboven was de opzet van dit onderzoek niet geschikt (en niet bedoeld) om er KDW'en op te baseren en daar beleidsconclusies uit te trekken.
Zoals uit het antwoord op vraag 4 blijkt, zijn de resultaten van Deel A inmiddels ingebracht op Europees niveau en daar zal dit najaar de wetenschappelijke discussie plaatsvinden óf de resultaten aanleiding geven om KDW'en aan te passen, en zo ja: hoe. Op de resultaten en de mogelijke beleidsconsequenties kan ik nu niet vooruitlopen.
Erkent u dat de conclusies uit het webartikel waarschijnlijk zwaarwegende consequenties zullen hebben voor de te behalen emissiereductiedoelstellingen? Zouden deze conclusies tot beleidsverandering hebben geleid indien ze waren opgenomen in het rapport «Relaties tussen de hoeveelheid stikstofdepositie en de kwaliteit van habitattypen»? Zo ja, bent u alsnog voornemens uw beleid op basis hiervan aan te passen? Zo nee, waarom niet?2
Het huidige beleid is reeds gericht op een forse reductie van stikstofdepositie en het herstellen van natuur zodat de condities die nodig zijn voor een gunstige staat van instandhouding uiteindelijk bereikt worden. Dit is ook juridisch verankerd in de Wet stikstofreductie en natuurverbetering. De conclusies uit het rapport geven vooralsnog geen aanleiding om de emissiereductiedoelstellingen aan te scherpen.
Houdt u bij de maatregelen die momenteel in het programma stikstofreductie worden uitgewerkt rekening met de te verwachten neerwaartse bijstelling van de kritische depositiewaarden? Anticipeert u hier al op door extra maatregelen paraat te hebben waarmee voorkomen kan worden dat de maatregelen wederom ontoereikend blijken te zijn? Zo ja, welke maatregelen zijn dat? Zo nee, waarom niet?
In de Wet stikstofreductie en natuurverbetering zijn omgevingswaarden opgenomen die betrekking hebben op de termijnen waarbinnen de depositie op een bepaald percentage van het totale stikstofgevoelige areaal moet zijn teruggebracht tot het niveau waarop de depositie van stikstof niet groter is dan de hoeveelheid in mol per hectare per jaar waarboven verslechtering van de kwaliteit van die habitats niet op voorhand is uit te sluiten.
Omdat de wetenschappelijke discussie over een eventuele bijstelling van KDW'en nog gaande is, ligt het niet voor de hand om op mogelijke resultaten vooruit te lopen. Als echter zou blijken dat voor het realiseren van de omgevingswaarden een grotere reductie nodig is dan het terugdringen van de stikstofdepositie tot aan de nu geldende kritische depositiewaarden, dan zal het programma hierop worden aangepast. De in de wet verankerde monitorings- en bijsturingssystematiek voorziet erin dat er tijdig zicht is op eventuele benodigde wijzigingen van het programma.
Het bericht ‘Rechterlijke uitspraak maakt van natuurvoorzorgsprincipe het verlammingsprincipe’ |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Rechterlijke uitspraak maakt van natuurvoorzorgsprincipe het verlammingsprincipe»?1
Ja.
Wat zijn volgens u de potentiële gevolgen van de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland op de natuurbeschermingswetgeving in Nederland? Wat is uw inschatting met betrekking tot hoe algemeen deze casus van toepassing geacht moet worden?
De rechtbank oordeelde dat in de lokale en concrete situatie de provincie Drenthe onvoldoende invulling heeft gegeven aan de eigen onderzoeksplicht, als bepaald in de Algemene wet bestuursrecht. Volgens de rechter is onvoldoende door de provincie aangetoond dat op grond van objectieve gegevens op voorhand kan worden uitsloten dat de drainage en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de nabijheid van een Natura 2000-gebied geen negatieve significante effecten kan hebben voor het betrokken gebied. Die zekerheid is wel vereist om af te kunnen zien van een vergunningstoets op grond van de Wet natuurbescherming. De provincie is het bevoegde gezag in deze zaak en beraadt zich op het vervolg. Het past mij om het vervolg van deze concrete rechtsgang af te wachten, voordat ik tot een interpretatie van deze kwestie kan komen en kan bepalen welke stappen nodig zijn om de impact in kaart te brengen.
Deelt u de mening van LTO Nederland dat met deze uitspraak een interpretatie van het voorzorgsprincipe ligt die volstrekt onuitvoerbaar is en dat als deze rechterlijke redenering wordt gevolgd er straks voor vrijwel elke economische handeling een stapel rapporten en een vergunning nodig is?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat toelating door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) betekent dat een gewasbeschermingsmiddel veilig is voor het milieu, inclusief het gebruik van een middel nabij een Natura 2000 gebied?
Het Ctgb voert een wetenschappelijke risicobeoordeling uit aan de hand van Europees geharmoniseerde beoordelingsmethodieken. Een gewasbeschermingsmiddel wordt alleen toegelaten in Nederland als toepassing volgens voorschriften veilig is voor mens, dier en milieu. De betreffende rechtszaak gaat over de invulling van het beoordelen van eventuele negatieve effecten van drainage en gewasbeschermingsmiddelen in de lokale en concrete situatie in de omgeving van het Natura 2000-gebied in Drenthe.
Welke stappen zult u zetten om de potentiële impact van deze zaak in kaart te brengen en daar vervolgens op in te spelen? In hoeverre bent u op de hoogte van vergelijkbare zaken die in andere provincies spelen? Is daarvan sprake?
Ik ken geen vergelijkbare zaken die momenteel in andere provincies spelen. In het verleden heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State over drainage en wateronttrekking voor beregening uitspraken gedaan, waaruit blijkt dat dergelijke activiteiten in en nabij Natura 2000-gebieden onder omstandigheden onder de reikwijdte van de vergunningplicht van de Wet natuurbescherming kunnen vallen2. Beleid van veel provincies is om in de beheerplannen voor Natura 2000-gebieden zoveel mogelijk duidelijkheid te verschaffen over de toelaatbaarheid van dergelijke activiteiten (zie verder het antwoord op de vragen 2 en 3).
De website ‘Fit op jouw manier’ |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met de website «www.fitopjouwmanier.nl»?
Ja.
Hoeveel heeft deze website en de bijbehorende televisie- en radiocampagne gekost?
Voor de gehele leefstijlcampagne «Fit op jouw manier», waar de website onderdeel van is, is voor 2021 een budget van € 3,44 miljoen gereserveerd (inclusief btw). Daarin zitten de kosten voor ontwikkeling van de strategie, het concept, uitwerking en productie van materialen, tests bij de doelgroep, campagne effectmetingen en de media inkoop en -analyse. De media-inzet (totaal € 2,1 miljoen, inclusief btw) bestaat uit een mix van uitingen op radio, tv, online en social media. Daarnaast zijn verspreid over het land (digitale) posters te vinden in bijvoorbeeld winkelcentra en in, op en nabij het openbaar vervoer. In de loop van dit jaar komen daar nog andere kanalen bij om de brede doelgroep zo goed mogelijk te bereiken. Ter vergelijking: De gemiddelde media-inzet van campagnes met televisiespots was in 2019 € 1,2 mln en in 2020 € 1,7 mln. «Fit op jouw manier» zit op dat vlak dus hoger dan gemiddeld, maar lager dan bijvoorbeeld de donorcampagne en de campagne «Alleen samen». Het mediabudget is vergelijkbaar met de campagne «Werken in de zorg» en campagnes van de Belastingdienst, waarmee de rijksoverheid ook een hele brede doelgroep wil informeren en aanzetten tot ander gedrag.
Hoeveel mensen hebben deze website tot nu toe bezocht?
De teller van het aantal bezoekers voor de website www.fitopjouwmanier.nl staat op 11 juni op 55.917 bezoekers.
Kunt u een overzicht verstrekken van alle voorlichtingscampagnes van de afgelopen drie jaar en de bijbehorende kosten en resultaten (bijvoorbeeld het aantal paginabezichtigingen of een andere indicator)?
De rijksoverheid voert jaarlijks diverse campagnes. Er wordt standaard onderzoek gedaan naar het effect van deze campagnes en er wordt jaarlijks gerapporteerd aan de Kamer, voor Verantwoordingsdag, over de gevoerde campagnes met een mediabudget van € 150.000,– of meer. De resultaten van de campagne-effect onderzoeken en de jaarevaluaties zijn te vinden op de website van de rijksoverheid.1
Belemmeringen bij het verduurzamen van woningen |
|
Enneüs Heerma (CDA), Henri Bontenbal (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Is het waar dat ondanks het feit dat de verplichte kennis- en ervaringstoets voor het verhogen van een hypotheek zonder advies voor het verduurzamen van woningen sinds 1 april is vervallen er in de praktijk nog weinig aanbieders gebruik maken van deze mogelijkheid? Wat is daar volgens u de oorzaak van?
Het klopt dat in de praktijk nog weinig kredietaanbieders de mogelijkheid bieden aan consumenten om zonder advies een aanvullende hypotheek af te sluiten voor de financiering van verduurzamingsmaatregelen zonder dat een kennis- en ervaringstoets hoeft te worden afgelegd. Echter de kennis- en ervaringstoets is pas per 1 april jl. geschrapt dus ik kan me voorstellen dat kredietaanbieders hierover nog een beslissing moeten nemen. Bovendien vergt het aanpassen van systemen ook de nodige tijd.
Deelt u de mening dat bewoners die zelf in actie komen om hun woning te verduurzamen daarbij zoveel mogelijk ondersteund moeten worden en dat (financiële) belemmeringen moeten worden weggenomen?
Ja.
Wat is de achterliggende gedachte van het opnemen van de eis dat een aanvullende hypotheek voor het verduurzamen van een woning binnen vijf jaar na het sluiten van de al aanwezige hypotheek moet worden afgesloten?
De achterliggende gedachten bij de vijf jaar is dat als de consument reeds een hypotheek heeft en die binnen vijf jaar verhoogt bij dezelfde aanbieder, mag worden aangenomen dat de consument nog de kennis heeft van het hypotheekproduct en inzicht heeft in de financiële risico’s die samenhangen met een hypotheek.
In hoeverre is deze beperking van 5 jaar nodig gezien het feit dat in alle gevallen door de geldverstrekker wordt getoetst of de hypotheek verantwoord is?
De kennis- en ervaringstoets en de krediettoets dienen een verschillend doel. De kennis- en ervaringstoets is voorgeschreven zodat de hypotheekaanbieder kan beoordelen of een consument over voldoende kennis- en ervaring beschikt om het hypotheekproduct te begrijpen en inzicht heeft in de financiële risico’s die zijn verbonden aan het afsluiten van een aanvullend krediet. Daarnaast dient de kennis- en ervaringstoets om te beoordelen of de consument in staat is om zonder advies een financieel product (in dit geval een hypotheek) af te sluiten. De kredietwaardigheidstoets dient de hypotheekaanbieder uit te voeren om te beoordelen of het krediet verantwoord is voor de consument. Daarbij gaat het om de vraag of de consument de rente en aflossing van het krediet kan betalen. Het uitsluitend beoordelen of een krediet verantwoord is, is niet voldoende. De consument moet ook zelf kunnen beoordelen of het betreffende hypotheekproduct passend is gelet op zijn situatie, wensen en behoeften. Om die reden bestaan de kennis- en ervaringstoets en de krediettoets naast elkaar.
Erkent u het feit door deze eis het aantal huiseigenaren dat wordt gestimuleerd om te investeren in het verduurzamen van hun woning aanzienlijk beperkt wordt? Deelt u de mening dat dit een onnodige beperking is en dat hierdoor een grote potentiele verduurzaming van het woningbestand wordt gemist, gezien de recente waardestijgingen van woningen waardoor veel huiseigenaren een forse overwaarde hebben opgebouwd? Zo nee, waarom niet?
Door het schrappen van de kennis- en ervaringstoets kunnen de kosten voor het afsluiten van een aanvullende hypotheek voor verduurzaming zonder advies voor huiseigenaren dalen. De huiseigenaar kan eenvoudiger zelf (zonder advies) zijn hypotheek verhogen ter financiering van verduurzamingsmaatregelen. Hierdoor kunnen huiseigenaren worden gestimuleerd om te investeren in het verduurzamen van hun woning. Het is wenselijk om hierbij de beperking van vijf jaar te hanteren, omdat er niet zonder meer vanuit kan worden gegaan dat na vijf jaar na afsluiten van de reeds aanwezige hypotheek de kennis over de hypotheek nog voldoende is om zonder advies een aanvullende hypotheek af te sluiten. De kennis- en ervaring van de consument zal dan opnieuw moeten worden getoetst.
Naast het verhogen van hun hypotheek (al dan niet zonder advies) kunnen huiseigenaren er ook voor kiezen om de verduurzamingsmaatregelen te financieren met een consumptief krediet (al dan niet via het Nationaal Warmtefonds). Daarnaast heb ik diverse subsidieregelingen opengesteld, zoals de ISDE, RRE, SAH en RVV-V. Meerjarig onderzoek laat overigens zien dat de meeste woningeigenaren de verduurzaming van hun woning betalen met spaargeld. Er zijn derhalve diverse financieringsmogelijkheden voor woningeigenaren.
Bent u gezien het bovenstaande bereid om de eis dat een aanvullende hypotheek voor het verduurzamen van een woning binnen vijf jaar na het sluiten van de al aanwezige hypotheek moet worden afgesloten te laten vervallen? Zo nee, waarom niet?
Als voorwaarde voor het zonder kennis- en ervaringstoets afsluiten van een aanvullende hypotheek via execution only (zonder advies) voor het verduurzamen van de woning is opgenomen dat de aanvullende hypotheek binnen vijf jaar na het afsluiten van de al aanwezige hypotheek moet zijn afgesloten. Achterliggende gedachte hierbij is dat als de consument reeds een hypotheek heeft en die binnen vijf jaar verhoogt bij dezelfde aanbieder, mag worden aangenomen dat de consument nog de kennis heeft van het hypotheekproduct en inzicht heeft in de financiële risico’s die samenhangen met een hypotheek. Ik zie geen reden om de termijn van vijf jaar te laten vervallen omdat er niet zonder meer vanuit kan worden gegaan dat na deze periode van vijf jaar de kennis over het financieel product nog voldoende is om zonder advies een aanvullende hypotheek af te sluiten.
Bent u tevens bereid om te onderzoeken welke mogelijkheden er zijn om de taxatiekosten voor de financiering van het verduurzamen van de woning zoveel mogelijk te beperken, bijvoorbeeld door gebruik te maken van taxaties die zoveel mogelijk zijn gebaseerd op modelmatige waarderingen?
Voor het verhogen van de hypotheek voor het verduurzamen van de woning is een taxatie van de woning verplicht. Voorheen kon er in bepaalde gevallen gebruik gemaakt worden van een volledig modelmatige waardering. In mei 2020 heeft de Europese Bankautoriteit (EBA) de richtsnoeren over initiëring en monitoring van leningen vastgesteld1. De Nederlandsche Bank (DNB) en de Europese Centrale Bank (ECB) passen deze richtlijnen sinds 30 juni toe.
Hierdoor is het voor bancaire hypotheekverstrekkers niet meer mogelijk om gebruik te maken van enkel een volledig modelmatige waardering bij het verstrekken van een hypothecair krediet. Dit geldt ook voor een verhoging van de hypotheek voor het verduurzamen van de woning.
De richtsnoeren van de EBA laten wel ruimte voor een zogenaamde hybride taxatie2. Dit is een taxatievorm waarbij een modelmatige waardering het uitgangspunt is, die vervolgens door een taxateur wordt beoordeeld, geëvalueerd en goedgekeurd. Met het hybride taxatieproduct kan onder meer een verhoging van de hypotheek voor verduurzaming laagdrempelig blijven en kan de situatie worden vermeden dat voor deze aanpassingen een duurdere fysieke taxatie moet worden uitgevoerd.
Om gebruik te kunnen maken van een hybride taxatievorm moet aan bepaalde criteria worden voldaan. Zo kan deze vorm van taxeren alleen worden gebruikt als het gebruikte model voldoende betrouwbaar de waarde van de individuele woning kan bepalen. Daarnaast geldt dat een hybride taxatie alleen gebruikt mag worden indien de maximale hoogte van het hypothecair krediet ten opzichte van de waarde van de woning (loan-to-value) niet meer dan 90 procent bedraagt.
Zoals toegelicht in mijn recente Kamerbrief3 over woningtaxaties zijn er verschillende hybride producten ontwikkeld. De prijs van deze producten kan verschillen. Ik vind het belangrijk dat het product laagdrempelig en goedkoop is voor de consument, maar dat ook de kwaliteit voldoende is geborgd. Daarom zal ik de vinger aan de pols houden wat betreft de uiteindelijke kosten van de hybride taxatieproducten.