Het bekendheidsonderzoek over PGO |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u de resultaten van het bekendheidsonderzoek over PGO?1
Ja. Dit onderzoek is onderdeel van het traject dat de Patiëntenfederatie met steun van VWS is gestart om de bekendheid met PGO’s en het gebruik ervan te vergroten. Het onderzoek laat duidelijk zien dat voorlichting over nut en noodzaak van PGO’s nodig is.
Vindt u ook dat PGO (eigendom van medische data bij de patiënt) een essentiële ontwikkeling is voor verdere en noodzakelijke digitalisering van de zorg?
Ja. Goede en tijdige gegevensuitwisseling tussen zorgverleners en patiënten/cliënten is een belangrijke voorwaarde voor de juiste zorg op de juiste plek en om patiënten/cliënten meer regie te geven over hun eigen gezondheid. Het maken van afspraken over veilige gegevensuitwisseling, het vergroten van de bekendheid over en het gebruik van PGO’s is een belangrijk onderdeel van mijn beleid. Met een PGO hebben mensen de mogelijkheid om hun gezondheidsgegevens op één plek te verzamelen en om deze te beheren en te delen indien gewenst. Beter geïnformeerde patiënten hebben een gelijkwaardiger gesprek met de zorgverlener en daarmee kan het samen beslissen met de zorgverlener gefaciliteerd worden. Bovendien maakt een PGO het mogelijk dat de burger/patiënt levenslang zijn gezondheidsgegevens kan verzamelen en gebruiken door deze digitaal op te halen bij zorgverleners. Dit is een essentiële ontwikkeling voor verdere en noodzakelijke digitalisering van de zorg en het verkrijgen van grip op de eigen gezondheid.
Kunt u aangegeven wat de stand van zaken is met betrekking tot de ontwikkeling van PGO’s?
Om veilige uitwisseling tussen de PGO’s van patiënten en de ICT systemen van zorgaanbieders te realiseren moeten er zowel door leveranciers van PGO’s als door leveranciers van systemen van zorgaanbieders aanpassingen gedaan worden in de ICT systemen. Aan de kant van de PGO leveranciers zijn hier al grote stappen in gezet en is door 34 PGO’s het benodigde MedMij-label behaald. Er worden inmiddels meerdere PGO’s aangeboden (zie ook www.pgo.nl), die klaar zijn voor een veilige uitwisseling. Aan de kant van de zorgaanbieders zijn er verschillende stimuleringsregelingen (VIPP’s) om uitwisseling met PGO’s via het MedMij Afsprakenstelsel te realiseren. Voor de huisartsensector is de planning dat vanaf 1 september in het kader van het OPEN-programma uitwisseling met PGO’s mogelijk wordt, wat betekent dat bij een groot deel van de huisartsen in Nederland dit najaar gezondheidsgegevens opgehaald kunnen worden via een PGO. Daarna volgen ook andere sectoren waaronder de geestelijke gezondheidszorg (VIPP GGZ), de vrijgevestigde GGZ (VG VIPP), instellingen voor medisch specialistische zorg (VIPP5), de geboortezorg (Babyconnect) en de langdurige zorg (VIPP InZicht).
In de Achterhoek werken verschillende zorgverleners samen binnen één PGO; kent u daarvan andere voorbeelden? Hoe wordt geborgd dat PGO-systemen met elkaar kunnen communiceren en dat informatie veilig wordt verstuurd?
Een PGO is een middel voor patiënten/cliënten om inzage te krijgen in hun medische gegevens die verspreid kunnen zijn bij zorgaanbieders in het hele land. Zorgverleners werken daarbij niet in de PGO’s van patiënten maar in hun eigen systemen, die dan een deel van de gegevens kunnen uitwisselen met PGO’s. PGO’s communiceren dus niet met elkaar, maar met de ICT-systemen van de zorgaanbieders
In de Achterhoek werken sinds 2018 in een cross sectorale benadering verschillende zorgverleners en vertegenwoordigers van cliënten/patiënten in de regio samen aan het ontsluiten van (alle) gezondheidsgegevens voor burgers, op basis van het MedMij Afsprakenstelsel voor uitwisseling met PGO’s. In aanvulling op de ontsluiting van de gegevens naar MedMij PGO’s, zoals dat ook in de rest van het land kan, wordt ter ondersteuning van de interactie tussen zorgverleners en patiënten in de Achterhoek ook gebruik gemaakt van aanvullende modules, die eveneens het MedMij Afsprakenstelsel volgen. Daardoor kan ook deze informatie veilig worden uitgewisseld.2 Er zijn meerdere voorbeelden van partijen en PGO’s die toepassingen ontwikkelen voor bepaalde ziektebeelden of regio’s die als functionaliteit via het PGO aangeboden kunnen worden. Dit is nog volop in ontwikkeling en ik zal dat samen met Stichting MedMij de komende tijd goed blijven volgen.
Hoe wordt gezorgd dat best practices met betrekking tot PGO verder worden uitgerold?
Best practices, zoals die in de Achterhoek, worden onder andere onder de aandacht gebracht door de PGO alliantie, die bestaat uit ruim vijftig patiënten-, branche-, consumenten- en welzijnsorgansiaties onder leiding van de Patiëntenfederatie Nederland. De alliantie heeft als doel om PGO’s bekender te maken en het gebruik te stimuleren. Zo ontwikkelt de alliantie communicatiemateriaal (o.a. flyers en wachtkamerfilmpjes) dat door alle betrokken partijen gebruikt kan worden. Ook worden er webinars voor gebruikers en zorgverleners georganiseerd en worden er e-learnings over het gebruik van PGO’s ontwikkeld. Daarnaast wordt er actieonderzoek gedaan naar het gebruik van PGO’s, zoals het hier genoemde onderzoek in de Achterhoek. Alle leerervaringen worden meegenomen in de activiteiten van de alliantie. De leerervaringen die nu worden opgedaan rondom de aansluiting van de huisartsensector worden gedeeld met de sectoren die nog zullen aansluiten. Ook vanuit het programma OPEN (het versnellingsprogramma van InEen, LHV en NHG om huisartsen te helpen bij het veilig online delen van medische gegevens met hun patiënten) en vanuit Stichting MedMij worden veel best practices gedeeld met andere sectoren en partijen die aan de slag willen met uitwisseling met PGO’s.
Het bericht ‘Tekort aan behandelaren veroorzaakt naast wachtlijsten ook patiëntenstop in de GGZ.’ |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), René Peters (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht van de NOS waarin gesteld wordt dat een tekort aan behandelaren nu ook zorgt voor een cliëntenstop in de ggz?1?
Ja, ik ben hiermee bekend.
Kunt u aangeven hoe groot het tekort aan behandelaren is, uitgesplitst in GZ-psychologen, klinisch psychologen, psychiaters en verpleegkundigen?
Het is niet mogelijk om aan te geven hoe groot het tekort aan specifieke beroepsgroepen in de ggz op dit moment is. Wel zijn er op basis van cijfers over 2019 prognosecijfers over 2021 beschikbaar afkomstig van het prognosemodel van ABF Research2.
Het meest recente prognosemodel van ABF Research geeft op twee manieren inzicht in de spanning op de arbeidsmarkt. Ten eerste biedt het model met de arbeidsmarktspanningsindicator informatie over het aantal vacatures per 100 werkzoekenden, rekening houdend met de frictie vacaturegraad. Voor de ggz wordt deze indicator in 2021 op 128 geschat, wat inhoudt dat er naar verwachting gemiddeld 128 vacatures zijn per 100 werkzoekenden. Bij een score boven de 100 wordt de arbeidsmarkt gekwalificeerd als zeer krap.
Ten tweede laat het prognosemodel op basis van cijfers over 2019 zien dat het tekort voor de ggz in 2021 naar schatting tussen de 3.500 en 6.800 personen ligt. Hierbij wordt uitgegaan van 17 beroepsgroepen en een categorie «overige beroepen». Deze laatste categorie betreft onder meer de ggz-specifieke beroepen die geraamd worden door het Capaciteitsorgaan, bijvoorbeeld GZ-psychologen, klinisch psychologen, psychiaters en verpleegkundig specialisten ggz. Het is hierdoor niet mogelijk om voor deze beroepen afzonderlijk inzicht te geven in de verwachte omvang van de tekorten. Het totale tekort aan deze «overige beroepen» wordt door het prognosemodel in 2021 geschat tussen de 1.500 en 2.700 personen.
Kunt u aangeven hoeveel GZ-psychologen, klinisch psychologen, psychiaters en verpleegkundigen op dit moment worden opgeleid of werkloos thuis zitten?
Een overzicht van de aantallen professionals die bekostigd worden opgeleid vanuit de beschikbaarheidsbijdrage van VWS vindt u in onderstaande tabel.
GZ-psycholoog
945
1.003
832
832
Psychotherapeut
224
143
139
155
Klinisch psycholoog
255
180
184
243
Klinisch neuropsycholoog
27
26
26
29
Verpleegkundig specialist GGZ
102
115
115
115
Psychiaters
125
125
176
181
Het is niet bekend hoeveel zorgverleners uit de genoemde beroepen momenteel werkloos thuis zitten. Het CBS rapporteert wel het aantal BIG-geregistreerde zorgverleners dat niet werkzaam is. Het gaat hierbij om personen die in een situatie verkeren waardoor zij geen betaalde arbeid kunnen of willen verrichten, bijvoorbeeld vanwege arbeidsongeschiktheid, pensioen of uitkering. In deze groep vallen ook personen zonder (geregistreerd) inkomen. Deze groep is dus breder gedefinieerd dan de groep die «werkloos thuis zit». Het ging in 2019 om de volgende aantallen niet werkzame BIG-geregistreerde zorgverleners (afgerond op vijftallen): 585 GZ-psychologen, 50 klinisch psychologen, 110 psychiaters en 10 verpleegkundig specialisten ggz.
Waarop is de uitspraak gebaseerd dat casussen steeds complexer worden? Wat zijn volgens u hiervan de oorzaken?
De uitspraak dat casussen steeds complexer worden kan ik niet staven. De cijfers met betrekking tot (de instroom en) de wachttijden in de ggz – die de NZa periodiek met mij deelt en waarover ik u meest recent heb geïnformeerd met mijn brief van 12 juli jl.3 – worden uitgesplitst naar diagnosegroep, waarbij complexiteit geen variabele is. Evident is wel dat de vraag naar (specialistische & basis) ggz blijft toenemen4. Dit is ook terug te zien in de gemiddelde wachttijden.
Voor wat betreft de oorzaken van deze toename, geldt dat deze per diagnosegroep kunnen verschillen. Het Trimbos Instituut noemt de verandering van de samenleving, toenemende complexiteit en snelheid van het leven, sterke individualisering, een verregaande flexibilisering van de arbeidsmarkt, veel nadruk op zelfredzaamheid en een afnemende sociale cohesie als mogelijke risico’s die in den brede de kans op mentale problemen en psychische aandoeningen vergroten5.
Door de landelijke stuurgroep wachttijden ggz wordt er middels verschillende acties ingezet op het terugdringen van de wachttijden binnen de gespecialiseerde ggz6, waar zwaardere psychische problemen worden behandeld. Naast de brede wachttijdenaanpak, wordt met het plan hoogcomplexe ggz specifiek ingezet op de toegankelijkheid en beschikbaarheid van zorg voor patiënten met een hoogcomplexe zorgvraag. Bij een hoogcomplexe zorgvraag is niet alleen sprake van een specialistische («zware») zorgvraag, maar van meerdere vervlochten psychiatrische aandoeningen, problematiek op meerdere levensdomeinen en ernstig risico op lichamelijke schade, voor welke al meerdere behandelingen zijn geprobeerd. Deze groep heeft bovendien een uitzonderlijk integraal behandelregime op maat nodig.
In het kader van het helpen van mensen met een (hoog)complexe zorgvraag werd per 2021 binnen de risicoverevening een aanpassing van de hogekostencompensatie in de ggz doorgevoerd. Deze aanpassing verkleint het financiële risico dat individuele zorgverzekeraars lopen ten aanzien van een kleine groep cliënten met de hoogste ggz-kosten verder ten opzichte van 2020, toen de hogekostencompensatie werd geïntroduceerd. Met de aanpassing wordt het gelijke speelveld voor (zeer) dure GGZ-cliënten beter geborgd en wordt de financiële drempel om deze groep patiënten zorg te verlenen lager.
Kunt u aangeven welke cliënten op de wachtlijsten staan, aangezien gesteld wordt dat de wachtlijsten groot zijn en groeien? Zijn dit cliënten met een relatief zware en gecompliceerde hulpvraag of met een relatief lichte hulpvraag?
Zie mijn antwoord op vraag 4. Voor de meest recente wachttijdcijfers verwijs ik u graag naar mijn brief van 12 jul jl.7 De NZa heeft toegezegd rond het einde van het jaar met nieuwe wachttijdcijfers te komen. Deze zal ik te zijner tijd met uw Kamer delen.
Kunt u aangeven welke instellingen nog geen aanbod van digitale zorg hebben?
Het integreren van digitale zorg in de zorgverlening waar het kan en van toegevoegde waarde is, kan bevorderen dat de zorg organiseerbaar, toegankelijk en van goede kwaliteit blijft. In de sector zijn er veel goede voorbeelden. Ik beschik niet over een overzicht van ggz-instellingen die nog geen aanbod van digitale zorg hebben.
Klopt het dat in januari 2022 pas bekend wordt of mensen op meerdere wachtlijsten staan en regionale doorzettingsmacht nog is niet gerealiseerd? Kunt u aangegeven hoe op dit moment gezorgd wordt dat de mensen met de meest ernstige klachten het eerst geholpen worden? Wat zal volgens u de impact zijn op de wachtlijsten van het nieuwe bekostigingssysteem?
Zoals ik met u heb gedeeld in mijn brief van 12 juli jl., heeft de NZa de afgelopen periode de mogelijkheden verkend om naast de totale hoeveelheid wachtenden ook inzichtelijk te maken hoeveel mensen op meerdere wachtlijsten staan of hoeveel mensen er vanwege een voorkeur op een aanbieder op een wachtlijst staan (dubbel- en voorkeurswachtenden). De NZa heeft op basis van de evaluatie van de huidige transparantieregeling en gesprekken met het veld geconcludeerd dat het te complex is (als het überhaupt mogelijk is) om aanbieders via de Transparantieregeling te verplichten voorkeurswachtenden en dubbelwachtenden in beeld te brengen. De NZa wijst hierbij onder meer op de wet- en regelgeving rondom privacy en de forse administratieve last die een dergelijke verplichting met zich mee zou brengen. In plaats van een verplichting zal de NZa vanaf aankomend jaar een jaarlijkse steekproef doen om inzicht in het aantal dubbel- en voorkeurswachtenden te geven.
Over de uitwerking van regionale doorzettingsmacht ben ik -zoals ik ook al eerder met u deelde- in gesprek met betrokken partijen. We verwachten binnenkort overeenstemming over de concrete uitwerking te bereiken. U wordt dit najaar hierover geïnformeerd. Mijn doel is vanzelfsprekend de doorzettingsmacht samen met de betrokken partijen zo snel mogelijk te realiseren.
Samen met veldpartijen zet ik mij voortdurend in om ervoor te zorgen dat álle patiënten binnen de ggz tijdige en passende zorg geboden wordt. Ik hecht hierbij veel waarde aan het actieplan wachttijden 2021, waarover ik u met mijn brief van 11 februari jl. heb geïnformeerd. Met name de in het actieplan benoemde transfermechanismen -regionale samenwerkingsverbanden waarin verwijzers, aanbieders en financiers zich inspannen om zorgvraag en zorgaanbod optimaal te verdelen- zijn een concreet instrument waarmee cliënten tijdiger aan passende zorg worden geholpen. Afhankelijk van de complexiteit en de kenmerken van de zorgvraag, kan ook het plan van aanpak hoogcomplexe ggz van toepassing zijn (zie mijn antwoord bij vraag8. Binnen dit plan wordt ingezet op het tijdig helpen van patiënten met een hoogcomplexe zorgvraag aan een zorgaanbod op maat.
De huidige dbc-bekostiging -en in het verlengde daarvan de contractafspraken tussen zorgverzekeraars en ggz-aanbieder- kunnen als resultaat hebben dat lichtere zorgvragen worden overgefinancierd en zwaardere zorgvragen juist worden ondergefinancierd. Op deze manier kunnen ze tot financiële prikkels leiden die het voor aanbieders aantrekkelijk maken om cliënten met een lichtere zorgvraag eerder te helpen dan cliënten met een zwaardere zorgvraag. De nieuwe bekostiging, die per 1 januari 2022 wordt ingevoerd, faciliteert een passende vergoeding voor geleverde zorg die aansluit bij de feitelijke behandelinzet (in termen van bijvoorbeeld aantal consulten, betrokken professionals en setting waarin zorg wordt geleverd). Dit is ook het geval als het gaat om zorg voor cliënten met een complexe zorgvraag.
Kunt u aangeven hoeveel psychiaters werken in een eigen praktijk? Kunt u inzichtelijk maken hoeveel procent van de behandelaren binnen de ggz parttime dan wel fulltime in dienst is bij een instelling? Kunt u inzichtelijk maken hoeveel behandelaren met een eigen praktijk zich ook laten inhuren bij een instelling? En draaien alle behandelaren intussen mee in ANW-diensten (in het hoofdlijnenakkoord ggz van 12 juli 2018 was afgesproken dat de sector zelf met een oplossing zou komen zodat ANW-werk beter verdeeld zou worden)?
De meest recente (voorlopige) cijfers van CBS Statline over de positie in de werkkring van BIG-geregistreerde zorgverleners zijn afkomstig uit 2019. Uit deze cijfers blijkt dat er in 2019 3.725 psychiaters geregistreerd stonden in het BIG-register, waarvan bij 3.490 tevens informatie bekend was over de arbeidspositie. Uit deze informatie blijkt dat er 755 psychiaters werkzaam waren als zelfstandige en 630 als werknemer en zelfstandige9.
Naast de positie in de werkkring rapporteert het CBS ook over de arbeidsduur van BIG-geregistreerde zorgverleners die werkzaam zijn in loondienst. Hierbij wordt de arbeidsduur opgesplitst in drie arbeidsduurklassen: minder dan 25 uur per week, 25 tot 35 uur per week en 35 tot 55 uur per week10. U kunt deze cijfers terugvinden in onderstaande tabel.
Er zijn geen cijfers bekend over het aantal behandelaren met een eigen praktijk dat zich ook laat inhuren bij een instelling.
Psychiaters
12,2%
39,7%
48,2%
GZ-psychologen
(incl. klinisch psychologen en klinisch neuropsychologen)
29,5%
52,5%
18,0%
Psychotherapeuten
25,5%
46,0%
28,5%
Verpleegkundig specialisten ggz
8,4%
44,9%
46,7%
Ik heb uw Kamer bij brieven van 4 juni 2020 en 13 november 2020 geïnformeerd over de gezamenlijke oplossingsrichtingen van Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) en de Nederlandse ggz om de problematiek rond de ANW-diensten aan te pakken. Deze aanpak heeft tot doel om de bezettingsproblematiek in de ANW-diensten op te lossen. Door de coronacrisis heeft het traject enige vertraging opgelopen. Zo wordt momenteel gewerkt aan de regionale plannen. Wel wil ik vermelden dat het de meeste instellingen altijd lukt om de diensten in te vullen, bijvoorbeeld door inhuur van ZZP’ers.
De benadering van de NVvP en de Nederlandse ggz bestaat eruit dat koepels, werkgevers en zorgprofessionals samen komen tot gedragen en structurele oplossingen. NVvP en de Nederlandse ggz monitoren de voortgang van de aanpak doorlopend, en faciliteren en stimuleren hun leden om actief aan de slag te gaan in hun eigen instelling.
Concreet is het inzicht in de regionale situaties aangescherpt en er worden onderling actief «best practices» gedeeld. Dit proces loopt nog, en het voornemen is om eind 2021 door flyers de resultaten met de regio’s te delen. Ik vind het verder belangrijk om te melden dat inmiddels 95% van de leden van de Nederlandse ggz beschikt over een georganiseerde vorm van inspraak van medisch specialisten (veelal in de vorm van een medische staf). Dit versterkt de betrokkenheid van de behandelaren. Partijen hebben bovendien onderzoek gedaan naar de beloning van ANW- en crisisdiensten. Zij bezien momenteel hoe de resultaten hiervan te benutten.
Tot slot onderzoekt de NVvP momenteel een kwalitatieve maatregel, namelijk door via de herregistratie te onderzoeken welke knelpunten de psychiaters ervaren en hoe die knelpunten kunnen worden weggenomen.
Kunt u aangeven hoe hoog het ziekteverzuim binnen de ggz is, uitgesplitst naar kortdurend (minder dan 1 maand), middellang (minder dan 3 maanden) en lang (meer dan drie maanden)?
Het ziekteverzuim in de ggz bedroeg in juni 2021 6,2 procent. Dit percentage is afkomstig van onderzoeksbureau Vernet. In de onderstaande tabel zijn de verzuimcijfers uitgesplitst in de vier duurklassen die Vernet hanteert.
1 t/m 14 dagen (kortdurend verzuim)
0,83%
15 t/m 91 dagen (middellang verzuim)
1,99%
92 t/m 365 dagen (lang verzuim)
2,60%
366 t/m 730 dagen (extra lang verzuim)
0,79%
Totaal
6,20%
Welk deel van het ggz-budget wordt gebruikt voor externe inhuur, uitgesplitst naar behandelaren en ondersteunend personeel, en wat is de gemiddelde uurprijs die daarvoor wordt betaald? Indien dit nu niet bekend is, bent u dan bereid daar onderzoek naar te laten doen?
Inkoopcoöperatie Intrakoop heeft eind vorig jaar de beschikbare jaarverslagen over het verslagjaar 2019 van organisaties actief in de ggz geanalyseerd11. Hieruit blijkt dat de uitgaven voor personeel niet in loondienst in dat jaar zo’n 8% van de totale personeelskosten uitmaakten. Uit dezelfde analyse blijkt dat de totale bedrijfslasten in de ggz gemiddeld voor ongeveer driekwart bestaan uit personeelskosten, wat de uitgaven voor personeel niet in loondienst in 2019 ongeveer 6% van de totale bedrijfslasten maakten. Een uitsplitsing naar soort personeel niet in loondienst is niet beschikbaar, noch is bekend wat de gemiddelde uurprijs is die voor externe inhuur wordt betaald.
Uit een eerdere inventarisatie van de Nederlandse ggz volgt dat beschikbare gegevens over tarieven niet zonder meer te vertalen zijn naar een representatief beeld. Om deze reden lijkt het mij niet zinvol om daar onderzoek naar te laten doen.
Worden volgens u te weinig professionals opgeleid en zo ja, wat zijn daar de oorzaken daarvan? Wie is daar verantwoordelijk voor?
Het Rijk bekostigt voor een aantal ggz-beroepen de opleidingsplaatsen (zie antwoord op vraag 3 om te zien op welke beroepen deze betrekking hebben). Voor wat betreft deze opleidingen kan ik zeggen dat het aantal opleidingsplaatsen jaarlijks wordt bepaald op basis van een advies van het Capaciteitsorgaan. In dit advies wordt aangegeven hoeveel opleidingsplaatsen er benodigd zijn, opdat er in de toekomst voldoende zorgprofessionals zijn. De relevante veldpartijen hebben zitting in het Capaciteitsorgaan en zijn dus direct betrokken bij de totstandkoming van deze raming, welke gericht is op het in evenwicht brengen van vraag en aanbod over een langere termijn van 12 jaar.
Om tekorten te voorkomen en waar nodig weg te werken, vind ik het belangrijk aan te geven dat VWS waar mogelijk het voorkeursadvies van het Capaciteitsorgaan volgt. Dit geldt zowel voor het aankomende jaar als voor de afgelopen jaren.
Dat er desondanks toch tekorten ontstaan in de praktijk, heeft verschillende oorzaken. De zorgvraag -en daarmee de arbeidsvraag- heeft zich op een andere manier ontwikkeld dan vooraf werd ingeschat. Daarnaast kan ook het arbeidsaanbod afwijken van de raming. Zo worden niet altijd alle beschikbare opleidingsplaatsen vervuld of komen niet alle professionals na het afronden van een opleiding te werken in het werkveld waarvoor ze zijn opgeleid. Ten slotte stromen er ook professionals uit de sector. Om dit laatste zoveel mogelijk te voorkomen wordt er met het Actieprogramma Werken in de zorg ingezet op het behoud van zorgprofessionals en het aantrekkelijker maken van het werken in de zorg.
Personeelstekort horeca |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met de berichten «Personeelstekort horeca zo groot, dat koks uit Spanje worden gehaald»1, «De horeca schreeuwt om personeel, maar oud-medewerkers willen niet terug»2 en «Werkloosheid daalt naar 3,3 procent»3?
Ja.
Wat vindt u van het feit dat de horecasector noodgedwongen personeel uit het buitenland moet halen, omdat er niemand te vinden is om het schreeuwende personeelstekort te ledigen?
Het kabinet zet er actief op in dat zoveel mogelijk mensen binnen Nederland die nu geen werk hebben of wiens werk in de toekomst onder druk komt te staan, naar nieuw werk begeleid worden. Als er kansen liggen, zoals nu in de sector horeca, willen we samen met werkgevers, de werkenden zelf, UWV, gemeenten en onderwijsinstellingen kijken hoe we die kansen in dat licht zo goed mogelijk kunnen benutten. Zie hiervoor vraag 4. Voldoende personeel is voor de continuïteit van een bedrijf en de groeikracht van onze economie namelijk erg belangrijk. Een ander kanaal voor bedrijven die met tekorten te maken hebben is arbeidsmigratie, ook indachtig het vrij verkeer van personen dat één van de fundamenten onder de Europese Unie is. Uiteraard moet arbeidsmigratie gepaard gaan met goede arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden.
Hoe duidt u daarbij het feit dat het aantal werklozen binnen de beroepsbevolking neerkomt op ruim 300.000 mensen?
Dat er krapte is, terwijl er een groep langs de kant van de arbeidsmarkt staat duidt op een mismatch tussen vraag (vacatures) en aanbod (werkzoekenden). Er kan een mismatch zijn in de vaardigheden die werkzoekenden hebben en die vacatures vragen. De voorkeuren van werkzoekenden moeten daarnaast aansluiten op de vacature, bijvoorbeeld ten aanzien van werktijden en beloning. Een andere oorzaak van mismatch is dat de arbeidsmarkt onvoldoende transparant is. Hier is sprake van informatiemismatch. Daarnaast kan er sprake zijn van een geografische mismatch: werkgevers en werknemers zoeken niet in dezelfde regio.
In eerste instantie lijkt de pool van mensen waar werkgevers in de horeca uit kunnen putten groot. In absolute aantallen is het aantal werklozen namelijk groot en er is ook nog een stevig reservoir aan «onbenut potentieel», bijvoorbeeld mensen die meer uren kunnen werken. Als percentage van alle werkende mensen is het aantal werklozen historisch en internationaal bezien echter relatief klein. De coronacrisis heeft geleid tot een beperkte stijging van de werkloosheid en inmiddels is het aantal vacatures weer sterk gestegen. Een bepaalde mate van werkloosheid zal altijd bestaan, namelijk de frictiewerkloosheid. Dat is de werkloosheid die ontstaat als iemand tussen twee banen zit.
Dat laat onverlet dat het natuurlijk de voorkeur heeft om mensen die nu nog onnodig aan de kant staan aan het werk te helpen. Het kabinet spant zich hiervoor in, samen met UWV, gemeenten en sociale partners. Zie het antwoord op vraag 4.
Wat heeft u gedaan om de horecasector te ondersteunen met het vinden van personeel? Kunt u dat toelichten?
Juist in deze tijd is het ontzettend belangrijk om mensen snel naar nieuw werk te helpen. En om mensen voor wie het moeilijk is om aan de slag te komen een steun in de rug te bieden.
De werkgever is als eerste aan zet, door te bepalen welke oplossingsrichting voor zijn bedrijf het meest passend is om personeel te werven en te selecteren. De werkgever kan hierbij in gesprek treden met werknemers, onderwijsinstellingen en andere betrokkenen. Uit de berichten die u aanhaalt blijkt dat werkgevers en brancheverenigingen hun eigen verantwoordelijkheid proactief invullen. Werkzoekenden hebben daarbij ook zelf de verantwoordelijkheid om te anticiperen en te reageren op arbeidsmarktontwikkelingen.
Werkgevers kunnen daarbij gebruik maken van de dienstverlening in de 35 arbeidsmarktregio’s via de Werkgeversservicepunten4. Een werkgeversservicepunt geeft werkgevers kosteloos advies en ondersteunt bij de werving en selectie van personeel en via de regionale leerwerkloketten bij leer- en ontwikkelvragen. Gemeenten ontvangen jaarlijks een budget van circa 675 miljoen ten behoeve van de re-integratie van mensen in de bijstand. Met de inzet van deze middelen kunnen gemeenten toekomstperspectief bieden aan de bijstandscliënt en besparingen realiseren op de uitkeringen. In 2020 en 2021 zijn hiervoor extra middelen ter beschikking gesteld5, onder andere als onderdeel van het steun- en herstelpakket. Werkzoekenden en werkenden die met ontslag bedreigd worden kunnen daarnaast dienstverlening ontvangen vanuit 35 regionale mobiliteitsteams. Binnen deze teams gebruiken werkgevers- en werknemersorganisaties, onderwijs, gemeenten en UWV elkaars expertise en dienstverlening bij het bieden van gerichte ondersteuning naar nieuw werk.
Als kabinet zetten we daarnaast extra in op (om)scholing om mensen in staat te stellen om zich aan te passen aan de veranderende arbeidsmarkt. Zo zet het kabinet in op een leven lang ontwikkelen (LLO). Het kabinetsbeleid op het gebied van LLO is gericht op het creëren van een sterke leercultuur en het stimuleren van eigen regie bij individuen. Dit gebeurt bijvoorbeeld door via de SLIM-regeling geld beschikbaar te stellen aan mkb-ondernemingen die willen investeren in leren en ontwikkelen én vanaf 2022 met het STAP-budget waarmee burgers tot € 1.000 subsidie kunnen krijgen voor het volgen van scholing. Daarnaast hebben we met NL leert Door extra geïnvesteerd in LLO, om mensen die worden geraakt door de coronacrisis de mogelijkheid te kunnen bieden om kosteloos ontwikkeladviezen of scholingstrajecten te volgen. Daarnaast kunnen sectorale samenwerkingsverbanden ook maatwerktrajecten aanbieden bestaande uit ondersteuning, scholing en begeleiding.
De afgelopen periode is er bij de begeleiding van UWV expliciete aandacht voor de horeca geweest. UWV heeft vanaf februari 2021 actief de werkzoekenden benaderd die tot dat moment in de horeca werkzaam waren met de vraag of zij beschikbaar zijn voor een baan in de horeca. De meesten hadden op dat moment al een baanaanbod van hun voormalig werkgever gekregen. Daarnaast heeft UWV heeft binnen de 35 arbeidsmarktregio’s allerlei acties ondernomen om werkzoekenden te enthousiasmeren voor de horeca. Dit varieert van «baanborrels» tot «open hiring» en is gericht op een bredere doelgroep werkzoekenden dan burgers die dienstverlening krijgen van UWV of van gemeenten. Daarnaast heeft UWV de campagne «Werken in de horeca, elke dag ‘n feestje!» geadopteerd die Stichting Vakbekwaamheid Horeca (SVH) en Koninklijke Horeca Nederland (KHN) zijn gestart om werken in de horeca te promoten. De adviseurs van UWV brengen deze campagne onder de aandacht van werkzoekenden.
Met de Regeling tijdelijk scholingsbudget UWV is voor de periode 2018–2021 budget beschikbaar voor het inkopen van scholing door UWV. Het scholingsbudget WW is in 2021 verhoogd ten opzichte van de voorgaande jaren, vanwege de verwachte grotere instroom in de WW. De scholing moet gericht zijn op een concrete baan die in het vooruitzicht is gesteld door een werkgever of op een kansrijk beroep. Op dit moment (juni 2021) is restaurant kok en medewerk(st)er bediening horeca een kansrijk beroep6.
UWV heeft de mogelijkheden verkend om opleidingstrajecten te starten om (zij)instroom te creëren. In de G4 regio’s is in het voorjaar de opleiding tot basis-kok van start gegaan en deze krijgt in het najaar een vervolg. Dan zullen ook enkele andere regio’s aansluiten waaronder Arnhem en Nijmegen. Deze mogelijkheden bleken aan het begin echter vooralsnog beperkt door de aanhoudende onzekerheden in de horecasector als gevolg van de coronamaatregelen en een daarmee samenhangend gebrek aan opleidingsplekken. Met de opening van de horeca is dit probleem echter opgelost. UWV is momenteel in gesprek met de private opleider SVO (Vakopleiding Food) om een landelijke koksopleiding in te richten.
Tegelijk investeert UWV via de werkgeversdienstverlening in het verwachtingsmanagement richting werkgevers en vragen zij aandacht voor de afstand die werkzoekenden kunnen hebben tot de arbeidsmarkt. Directe inzetbaarheid van werkzoekenden op een vacature kan dan een stap te ver zijn en vraagt om opleiding, begeleiding en maatwerk. Het ontwikkelen van dergelijke arrangementen is arbeidsintensief en persoonsgebonden. UWV is met meerdere grotere werkgevers in gesprek.
Deelt u de mening dat mensen aan het werk helpen drie keer winst is, te weten: personeel voor de werkgever, toekomstperspectief voor de bijstandscliënt én lagere kosten voor de overheid die dan minder uitkeringen hoeft te betalen? Zo ja, heeft u de bereidheid om werklozen actief aan de om personeel schreeuwende horeca te koppelen? Kunt u dat toelichten?
Ik deel deze mening. Daarom zet het kabinet zich in om mensen aan het werk te helpen, ook specifiek voor de horeca. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Heeft u de bereidheid om dat ook te doen voor andere sectoren waar men zit te springen om personeel? Kunt u dat toelichten?
Ja, het begeleiden naar werk richting krapte(beroepen) is daarom al onderdeel van de aanpak. Zie het antwoord op vraag 4.
Personeelstekorten en signalen over de werkwijze van UWV m.b.t. WW-ers die zich om (willen) scholen naar een tekortberoep |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u het eens dat het voor het economisch herstel uit de coronacrisis van groot belang is dat de mismatches1 op de arbeidsmarkt effectief worden aangepakt? En dat iedereen nodig is om ons de crisis uit te werken?
Ja.
Bent u het ook eens dat het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) met zijn kennis en dienstverlening een belangrijke rol heeft in de aanpak van mismatches? Vindt u dat het UWV Werkloosheidswet (WW)-uitkeringsgerechtigden, zeker als zij beperkt opgeleid zijn of een overschotberoep hebben, proactief moet wijzen op (kortdurende) opleidingen voor een kansberoep, zoals restaurantkok of verzorgende? Herkent u signalen – die wij van opleiders ontvangen – dat dit nauwelijks gebeurt? Zo nee, hoe pakt UWV dit dan proactief aan en hoe komt het dat dit niet door opleiders wordt herkend?
UWV levert inderdaad een belangrijke bijdrage aan de aanpak van de mismatch tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt met de activerende dienstverlening aan WW- en WIA/WGA-gerechtigden. UWV richt haar advisering en dienstverlening actief op de vraag op de arbeidsmarkt en houdt daarbij rekening met mogelijkheden van de werkzoekenden. UWV maakt jaarlijks een overzicht van beroepen met moeilijk vervulbare vacatures en maakt zichtbaar welke beroepen, sectoren en regio’s goede kansen bieden op werk.
De signalen over het ontbreken van proactief handelen door UWV om uitkeringsgerechtigden te wijzen op opleidingsmogelijkheden voor een kansberoep, worden niet herkend. Om een eventuele mismatch te overbruggen tussen werkzoekenden en het aanbod van werk biedt UWV werkzoekenden in alle arbeidsmarktregio’s scholingsarrangementen aan. Samen met de opleiders, regionale leerwerk-loketten, uitzendsector, brancheorganisaties en werkgevers zijn en worden verkorte om-, her- en bijscholingstrajecten ontwikkeld voor tekortsectoren. Om de overstap naar kansrijk werk of een beroep te stimuleren, kunnen WW-gerechtigden met een kleine kans op werkhervatting ondersteund worden met scholing via het scholingsbudget WW.
Ook voor WIA/WGA-uitkeringsgerechtigden koopt UWV scholing in. De inzet van scholing voor deze kwetsbare doelgroep (met een samenloop van meerdere belemmeringen), vergt zorgvuldig maatwerk en extra begeleiding. UWV toetst eerst of de WGA-gerechtigde medisch in staat is tot het volgen van scholing en of scholing kan leiden tot betere kansen op werkhervatting. Met het scholingsexperiment WGA, dat dit jaar start, wordt naast het bestaande scholingsaanbod voor WGA-gerechtigden in de komende twee jaar door UWV verder geëxperimenteerd om scholing voor WGA-gerechtigden succesvol in te zetten.
Een mismatch tussen vraag en aanbod kan overigens ook door andere factoren worden veroorzaakt dan alleen een tekort aan vaardigheden. Ook persoonlijke voorkeuren en omstandigheden van werkzoekenden kunnen een rol spelen, zoals: werktijden, beloning, verminderde belastbaarheid (bij WGA-gerechtigden) en ook kan sprake zijn van een geografische mismatch doordat werkgevers en werkzoekenden niet in dezelfde regio zoeken.
Bent u het eens dat ook de in 2020 opgerichte regionale mobiliteitsteams een rol hebben in het proactief toeleiden van werkenden en werkzoekenden met een beperkte opleiding of een overschotberoep naar een (opleiding tot een) kansberoep? In welke arbeidsmarktregio’s is dat effectief? Hoe vaak gebeurt dat?
Ja. De samenwerking in de regionale mobiliteitsteams biedt aanvullende mogelijkheden voor de inzet van scholing in de begeleiding van werkzoekenden naar kansrijk werk. De regionale mobiliteitsteams, als samenwerking tussen sociale partners, UWV en gemeenten, richten zich specifiek op werkenden en werkzoekenden die extra ondersteuning nodig hebben bij het vinden van (nieuw) werk, bijvoorbeeld wanneer zij een overschot beroep hebben. In de advisering, begeleiding en matching wordt specifiek rekening gehouden met de vraag op de arbeidsmarkt. Bij de inzet van de dienstverlening richten de regionale mobiliteitsteams zich specifiek op kansberoepen en -sectoren. De regionale mobiliteitsteams gebruiken hiervoor actuele arbeidsmarktinformatie.
In 30 van 35 arbeidsmarktregio’s zijn bestuurlijke afspraken gemaakt over regionale mobiliteitsteams en in 28 regio’s zijn de teams operationeel. Ik verwacht dat in september alle 35 regio’s operationeel zijn. Vanaf dat moment kan de voortgang en de inzet van de dienstverlening goed gemonitord worden en kan ik u daarover informeren. Ik zal uw Kamer medio september nader informeren over de voortgang van de uitrol van de regionale mobiliteitsteams.
Hoe worden werkgevers in tekortsectoren, de uitzendsector en opleiders betrokken om toeleiding en matching structureel effectief te maken?
Werkgevers wordt dienstverlening aangeboden vanuit de regionale werkgeversservicepunten, waarin UWV en gemeenten samenwerken, en vanuit het landelijk werkgeversservicepunt. Dienstverlening omvat het relatie-onderhoud met werkgevers, de advisering rondom inclusief werkgeverschap, het matchen van kandidaten en vacatures (eventueel met een opleidingstraject) en het organiseren van ontmoetingen. De adviseurs zijn inzetbaar voor alle doelgroepen werkzoekenden, bij zowel het UWV (WW, WIA, Wajong) als gemeenten (WWB, P-wet, niet-uitkeringsgerechtigden).
Het landelijk werkgeversservicepunt van UWV heeft contact met meer dan 300 landelijke werkgevers en stakeholders en maakt afspraken over de aanpak van de tekorten door middel van arrangementen, leerwerktrajecten en het anders organiseren van werk. Dit alles om een optimale match tussen werkgever en de beschikbare werkzoekenden te realiseren. De dienstverlening aan landelijke werkgevers is sectoraal georganiseerd. Elke landelijk opererende werkgever heeft één aanspreekpunt met brede kennis van de betreffende sector en de problematiek die er speelt. In dialoogsessies met werkgevers in tekortsectoren, brancheverenigingen en opleiders worden oplossingen bedacht om de instroom, matching en duurzaamheid van banen te vergroten.
Ook in de regio’s zelf zijn er talrijke branche- en sectoroverleggen om met elkaar concrete afspraken te maken over opleidingstrajecten, personeelsvraagstukken, baanopeningen, enzovoorts. Daarbij verbindt UWV zich aan het beroepsonderwijs of hogescholen, veelal ook in sectorale verbanden.
Ook is er een intensieve samenwerking met de scholen waar de potentiële werkzoekenden uitstromen (ProVSO en praktijkonderwijs) en het entree-onderwijs voor statushouders. Voorts wordt vanuit de regionale werkgeversservicepunten samengewerkt met de uitzendsector in de vorm van regionale PPS-platforms (publiek-private samenwerking). Zo optimaliseert UWV de matching en toeleiding naar werk van werkzoekenden.
Om een eventuele mismatch te overbruggen tussen werkzoekenden en het aanbod van werk biedt UWV werkzoekenden in alle arbeidsmarktregio’s scholingsarrangementen aan, zie hiervoor ook het antwoord op vraag 2. Samen met de uitzendsector, opleiders, regionale leerwerk-loketten, brancheorganisaties en werkgevers worden verkorte om-, her- en bijscholingstrajecten ontwikkeld voor tekortsectoren. Dat gaat om een breed scala aan sectoren waar UWV op deze manier de zij-instroom voor probeert te bevorderen: van installatietechniek, metaal, mobiliteit, bouw tot ICT. Dit zijn opleidingstrajecten waar werkzoekenden met behoud van uitkering (van UWV of van gemeenten) een opleiding wordt geboden met baangarantie als einddoel.
Een voorbeeld hiervan betreft het invullen van de personele vraag voor de afsprakenlijn van de GGD tijdens de coronacrisis. Hierin heeft UWV samen met gemeentelijke partners en de uitzendbureaus Olympia en Randstad in alle 35 arbeidsmarktregio’s de personele vraag van de GGD praktisch weten in te vullen en voor (zij-)instroom kunnen zorgen.
Aan welke criteria moet een opleiding voldoen zodat WW-uitkeringsgerechtigden zich bij hen kunnen omscholen? Volgens welke criteria worden deze uitkeringsgerechtigden gedurende hun opleidingstijd vrijgesteld van de sollicitatieplicht? Waar kunnen WW-uitkeringsgerechtigden deze informatie makkelijk terugvinden?
Het Inkoopkader Scholingsdiensten UWV vermeldt de eisen waaraan een opleiding dan wel de opleider moeten voldoen, zodat WW- en WIA/WGA-gerechtigden zich bij hen kunnen omscholen. Het gaat hier zowel om algemene criteria zoals inschrijving Kamer van Koophandel, niet in staat van surseance/faillissement verkerend, kwaliteitseisen die aan het personeel die scholing geeft, worden gesteld, afspraken over betaling, afspraken over prestaties, enz., als ook om aanvullende eisen per type scholing.
Onder dit Inkoopkader koopt UWV vier typen scholingen in:
UWV toetst een verzoek van de werkzoekende om scholing met behoud van uitkering te volgen aan betreffende wet- en regelgeving (WW en WIA) én aan de Beleidsregels Scholing 2016.2
De eerste toets is of een werkzoekende zonder inzet van scholing weer terug kan keren op de arbeidsmarkt. De tweede voorwaarde waaraan getoetst wordt is dat de scholing maximaal één jaar mag duren (een uitzondering is mogelijk). De derde voorwaarde is dat er geen belemmeringen (persoonlijk of in de persoonlijke sfeer) spelen die het succesvol afronden van de scholing bemoeilijken of niet mogelijk maken. Verder moet de werkzoekende zelf gemotiveerd zijn om scholing te volgen om vervolgens in de beoogde beroepsrichting aan de slag te willen gaan.
Is aan de voorwaarden voldaan, dan kan UWV toestemming verlenen om met behoud van uitkering de noodzakelijke scholing te gaan volgen. Gedurende scholing wordt vrijstelling verleend van de re-integratieverplichtingen, waaronder solliciteren en het accepteren van passende arbeid.
Informatie over scholing met behoud van WW-uitkering is voorhanden op uwv.nl.
Informatie voor werkzoekenden met een WIA-uitkering staat eveneens op uwv.nl.3
Kunt u een overzicht geven van het aantal WW-uitkeringsgerechtigden dat een opleiding aanvroeg in 2019 en 2020? En hoe vaak een vrijstelling van sollicitatieplicht gedurende de opleiding werd aangevraagd? Hoe vaak werden die toegekend? Hoe vaak werden in 2019 en 2020 aanvragen voor een omscholing naar een kansberoep toegekend en hoe vaak afgewezen? En hoe zijn die cijfers voor de eerste helft van 2021?
UWV registreert scholingsgegevens WW op het moment dat vast staat dat er sprake is van noodzakelijke scholing én wanneer scholing door UWV wordt gefinancierd.
De onderstaande tabel laat het aantal toekenningen van scholingsbudget zien aan WW-verzekerden, voor scholing richting een kansrijk beroep over 2019, 2020 en over de maanden januari tot en met juli 2021.
NB: Vanaf 2021 hanteert UWV bij toekenning van het scholingsbudget de definitie van een kansrijk beroep in plaats van een krapteberoep. Dit vanwege de verwachting dat de definitie van een kansrijk beroep beter zou aansluiten bij de onvoorspelbare en dynamische arbeidsmarkt in coronatijd. De definitie van kansrijk beroep is breder; een krapteberoep is altijd ook een kansrijk beroep.
Aan verzekerden die de noodzakelijke scholing mogen volgen, wordt gedurende de scholing vrijstelling verleend van sollicitatieplicht.
UWV houdt geen gegevens bij van hoe vaak werkzoekende uitkeringsgerechtigden (WW/WIA) een aanvraag doen om met behoud van uitkering een scholing te mogen volgen.
De financiering van scholing voor WIA-verzekerden komt ten laste van het Re-integratiebudget. Onderstaande tabel laat het totaal aantal scholingen voor de arbeidsongeschiktheidsregelingen WIA/WAO/WAZ/ZW zien over 2019, 2020 en over de maanden januari tot en met juli 2021 en het deel daarvan dat onder de WIA/WGA valt.
totaal aantal
3.280
2.708
1.183
T/m juli 2021.
Herkent u de signalen van (kleine) opleiders dat de administratieve eisen van UWV nogal veelomvattend zijn, niet altijd goed te begrijpen, vaak niet in verhouding staan tot de omvang van de organisatie en dat opleiders daardoor ontmoedigd worden om WW-uitkeringsgerechtigden toe te laten? En bent u het eens dat administratieve eisen zo eenvoudig mogelijk moeten?
UWV stelt gelijke (administratieve) eisen voor alle private opleiders. Om zoveel mogelijk (ook kleine) opleiders aan te trekken (en marktwerking mogelijk te maken) is gekozen voor een inkoopkader en niet voor een aanbestedingsprocedure. Een inkoopkader voorkomt buitenproportionele eisen. UWV dient wel kwaliteitseisen te stellen aan dit inkoopkader. Het Inkoopkader Scholingsdiensten is daarom gebaseerd op art. 2.86 en 2.87 van de Aanbestedingswet. Het kent een aansprakelijkheidsverzekering en stelt kwaliteitseisen aan de opleider (waaronder de inzet van deskundig personeel) en aan de opleidingen.
Om opleiders tegemoet te komen is Contract- en leveranciersmanagement ingesteld, dat desgewenst hulp kan bieden bij de aanvraag/overeenkomst. Het doen van een aanvraag om een overeenkomst met UWV te kunnen sluiten is een éénmalige tijdinvestering, die UWV kan ondersteunen.
Naar aanleiding van signalen van MBO-instellingen en de MBO-Raad heeft UWV een aantal aanpassingen doorgevoerd op de inkoopvereisten voor MBO- en HBO-instellingen en tevens heeft UWV ten aanzien van de bekostiging zelf aanpassingen gedaan. Hiermee is tegemoetgekomen aan het streven om zo min mogelijk administratieve lasten te creëren.
Heeft u al eens overwogen om de eisen van UWV aan opleiders te toetsen met behulp van de input van opleiders zelf? Zo ja, wat is naar aanleiding daarvan aangepast? Zo nee, bent u bereid om het aanvraagproces voor een opleiding voor een WW-uitkeringsgerechtigde met bijvoorbeeld een «schrap-sessie» eenvoudiger te maken, waarbij onder andere gekeken wordt naar de relevantie van vragen naar de manier waarop de opleider medewerkers werft en begeleidt en opleidt; het betalen van belastingen; onderaanneming en Europese aanbestedingen?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik ook naar de antwoorden op de vragen 4 en 7, waar ingegaan wordt op de eisen waaraan álle opleiders moeten voldoen.
UWV toetst reeds met input van onder andere opleiders zelf. UWV toetst bij de start en via het contract- en leveranciersmanagement of de opleider een betrouwbare partner is waar UWV zijn klanten naar toe kan verwijzen.
UWV blijft voortdurend in gesprek met stakeholders, waaronder opleiders, om processen eenvoudig en toegankelijk te maken en te houden.
Kunt u deze vragen ook beantwoorden als het gaat om Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA)-uitkeringsgerechtigden? Zo ja, kunt u die met deze antwoorden meesturen?
In de hiervoor gegeven antwoorden is informatie over de WIA opgenomen. Er wordt aangegeven waar de WIA mogelijk afwijkt van de WW.
Het moeten inleveren van een aangepaste bus |
|
Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht van EenVandaag «Het UWV gaf Alisa een aangepaste bus, maar eist die nu terug: «Zonder kan ik niet werken»»?1
Ik heb kennisgenomen van het bericht van EenVandaag. De situatie waarin onverwacht een aangepaste bus moet worden ingeleverd omdat geen recht meer bestaat op deze voorziening die wordt verstrekt door het UWV, is voor mevrouw ontzettend vervelend. Ik begrijp de teleurstelling van mevrouw dat het, ondanks de inspanningen van UWV om te kijken naar hoe behoud van de aangepaste bus toch mogelijk is, niet tot de voor haar gewenste oplossing heeft geleid.
Kunt u uitleggen waarom Alisa de aangepaste bus moet teruggeven?
Ik kan in mijn beantwoording niet specifiek ingaan op betreffende casus, maar zal in onderstaande beantwoording in algemene termen ingaan op uw vragen.
Mensen met een beperking hebben recht op noodzakelijke hulpmiddelen om te kunnen leren, werken en functioneren in de maatschappij. De toegang tot deze hulpmiddelen is geregeld in de Wet overige OCW-subsidies (WOOS) voor het onderwijsdomein, in de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), Wajong en Participatiewet voor het werkdomein en in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) voor het leefdomein. UWV en gemeenten kunnen deze hulpmiddelen verstrekken binnen de daarvoor geldende wettelijke en financiële kaders.
UWV voert in opdracht van het Ministerie van OCW de toekenning van onderwijsvoorzieningen uit. De vervoersvoorziening die door UWV in dit kader kan worden verstrekt is bedoeld voor het reizen tussen de woonplaats en de opleidingslocatie. Bij het afronden of beëindigen van een opleiding vervalt het wettelijke recht op de vervoersvoorziening als onderwijsvoorziening. Wel kan aansluitend recht op een voorziening bestaan voor het werk- of leefdomein.
UWV kan op basis van de Wajong of WIA een vervoersvoorziening verstrekken aan een persoon die arbeid als werknemer, maar ook als zelfstandige verricht. Een vervoersvoorziening wordt enkel verstrekt om de werkplek te bereiken.
Wanneer iemand na het afronden van een opleiding start als zelfstandige, maar er geen sprake is van woon-werkverkeer, omdat iemand bijvoorbeeld vanuit huis werkt, kan UWV geen vervoersvoorziening verstrekken. Een zelfstandige heeft geen recht op aangepast vervoer voor de uitvoering van de werkzaamheden als zelfstandige.
Omdat het zeer vervelend is om ineens zonder een voorziening te zitten, waar men bijvoorbeeld ook voor het sociale leven van afhankelijk is, kijkt UWV samen met cliënten naar een zo soepel mogelijke overgang. Denk daarbij aan bemiddeling in de overgang van het verstrekken van voorzieningen door een gemeente in het kader van de Wmo.
Ook kijkt UWV naar het moment van de inname van de voorziening indien een overgang naar een andere verstrekker of overgang op een andere grond (bijvoorbeeld van onderwijs naar werk) niet aan de orde lijkt te zijn of wanneer een cliënt in bezwaar of in (hoger) beroep gaat. UWV kan een overgangstermijn bieden voor de cliënt om zich in te stellen op de nieuwe situatie.
Vindt u dat mensen met een beperking hulpmiddelen moeten krijgen om te kunnen leren, werken en functioneren in de maatschappij?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u dat mensen met een beperking die een eigen onderneming starten, recht hebben op hulpmiddelen zoals een aangepast vervoermiddel? Zo nee, waarom niet en hoe verhoudt zich dat tot rechten van werkende mensen met een beperking op hulpmiddelen? En hoe verhoudt zich dit tot het Verenigde Naties (VN)-verdrag voor de Rechten van Personen met een Handicap?
Het kabinet spant zich in om iedereen die wil werken te ondersteunen waar dit noodzakelijk is.
Nederland kent verschillende wetten en regelingen om de arbeidsparticipatie van mensen met een beperking te bevorderen. Om te voldoen aan het VN-verdrag handicap zijn bij de implementatie van het verdrag verschillende wetten aangepast om stappen te zetten richting een inclusieve arbeidsmarkt.
Kenmerk van zelfstandig ondernemerschap is dat ondernemers een eigen verantwoordelijkheid hebben én bepaalde financiële risico’s zelf dragen. Ze dragen hun eigen arbeidskosten. De lasten voor werkvoorzieningen op basis van de Wajong of WIA worden gedragen door werkgevers via de premies werknemersverzekeringen. Zelfstandigen dragen hier niet aan bij.
Om te voorkomen dat er een drempel is om te starten als zelfstandige bestaat er de mogelijkheid voor startende zelfstandigen om bij UWV op basis van de WIA een werkvoorziening aan te vragen. Enkele voorbeelden daarvan zijn een aanpassing van de werkplek, een schrijf- of gebarentolk, een vervoersvoorziening of starterskrediet. De werkvoorzieningen zijn bedoeld voor de startfase, na drie jaar als zelfstandige wordt een inkomensgrens gehanteerd.
Bij de beoordeling van een aanvraag door een zelfstandige gelden de gebruikelijke voorwaarden voor een werkvoorziening. UWV kijkt naar wat als algemeen gebruikelijk kan worden beschouwd. De kosten voor een algemeen gebruikelijke voorziening of aanpassing zijn voor eigen rekening. Een voorziening dient adequaat en passend te zijn waarbij de kosten in verhouding dienen te zijn ten opzichte van de gevraagde oplossing. UWV verstrekt de goedkoopste adequate voorziening.
Wat kan de gemeente voor Alisa doen?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het verstrekken van leefvoorzieningen in het kader van de Wmo en werkvoorzieningen in het kader van de Participatiewet.
De Wmo regelt hulp en ondersteuning voor burgers, zodat zij zo lang mogelijk zelfstandig thuis kunnen wonen en deel kunnen blijven nemen aan de maatschappij. Gemeenten hebben daarbij beleidsruimte om binnen de wettelijke kaders eigen beleid vast te stellen.
Hulp en ondersteuning moet worden aangevraagd bij het gemeentelijke Wmo-loket. De gemeente onderzoekt vervolgens wat in de persoonlijke situatie van de burger nodig en mogelijk is voor hulp en ondersteuning. Dit kan resulteren in het aanbieden van een algemene voorziening of een maatwerkvoorziening.
Voor mensen die vanwege een beperking geen gebruik kunnen maken van het openbaar vervoer beschikken de meeste gemeenten/regio’s over een collectieve vervoersvoorziening. Hulp en ondersteuning kan, afhankelijk van de persoonlijke situatie, ook bestaan uit bijvoorbeeld aanpassing van de auto, een scootmobiel of een rolstoel.
De gemeente kan in het kader van de Participatiewet ondersteuning bieden aan iedereen die niet zelf over de noodzakelijke kosten van het bestaan kan voorzien. Deze ondersteuning kan zowel de inkomensondersteuning betreffen als arbeidsondersteuning. In algemene zin heeft de gemeente tot taak mensen die onder de Participatiewet vallen te ondersteunen naar werk. De gemeente kan daarbij ook voorzieningen toekennen. Gemeenten hebben daarbij beleidsruimte om binnen de wettelijke kaders eigen beleid vast te stellen, bij voorbeeld via gemeentelijke verordeningen.
Specifiek voor zelfstandigen die een bedrijf of beroep (willen) uitoefenen is er het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz). Het Bbz is een regeling onder de Participatiewet, speciaal voor zelfstandigen. Het Bbz kan onder bepaalde voorwaarden tijdelijk ondersteuning bieden in de vorm van aanvullende uitkering voor levensonderhoud (voorlopige leenbijstand) en/of een rentedragende lening voor bedrijfskapitaal aan startende en gevestigde zelfstandigen. Cruciale voorwaarde is dat het bedrijf of beroep levensvatbaar moet zijn, dat wil zeggen dat men na een jaar naar verwachting financieel op eigen benen moet staan. De Participatiewet vormt samen met het Bbz de kaders waarbinnen de gemeente waar betrokkene woont, moet beoordelen of en zo ja, wat de mogelijkheden zijn om in deze concrete situatie ondersteuning te bieden.
In hoeverre zijn de regelingen per gemeente verschillend?
Zie antwoord vraag 5.
Wat gaat u doen om Alisa en anderen in dezelfde situatie te helpen zodat zij kunnen blijven werken als zelfstandige zonder personeel (zzp'er), ondanks hun beperking?
Ik heb vernomen dat ten aanzien van de onderhavige casus een oplossing is gevonden. De gemeente biedt in het kader van de Wmo hulp die bestaat uit het vergoeden van de kosten voor de aanpassing van een door mevrouw zelf aan te geschaffen bus.
De Participatiewet, Wajong en WIA bieden wat betreft voorzieningen voldoende mogelijkheden voor ondersteuning aan startende zelfstandigen met een beperking. UWV en gemeenten kunnen binnen deze kaders maatwerk leveren aan startende zelfstandigen. Als demissionair Staatssecretaris ga ik deze regels niet aanpassen. De casus zal, in overleg met UWV worden betrokken bij de evaluatie van knelpunten bij het verstrekken van voorzieningen aan zelfstandigen.
Het factsheet voor GGD medewerkers van test- of vaccinatiestraten, van klantcontactcentra (KCC), van bron- en contactonderzoeken en van vaccinatiesessies t.b.v. het Rijksvaccinatieprogramma en (kinder)mishandeling |
|
René Peters (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het factsheet voor GGD medewerkers van test- of vaccinatiestraten, van klantcontactcentra (KCC), van bron- en contactonderzoeken en van vaccinatiesessies t.b.v. het Rijksvaccinatieprogramma en (kinder)mishandeling?1
Ja.
Hoeveel meldingen van mishandeling zijn er bekend via GGD test- of vaccinatiestraten, aangezien het factsheet uitgaat van een enorme onderrapportage van (kinder)mishandeling en de nadruk legt op de belangrijke rol van de professional om te signaleren, steun en hulp aan te beiden en te voorkomen dat problemen verergeren?
Er zijn geen cijfers bekend van het aantal meldingen dat via GGD test- of vaccinatiestraten is gedaan.
Wat vindt u van het feit dat professionals actief gestuurd worden op signaleren en melden van mishandeling in het licht van vermoede onderraportage? Bent u het eens dat het oude medische adagium «bij twijfel onthoud u» en «frist do no harm», vervangen is door «niets doen is geen optie»?
De GGD'en moeten (net als een aantal andere sectoren) voldoen aan de Wet meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling. In die wet is vastgelegd dat elke organisatie die werkt met kinderen en volwassenen moet beschikken over een meldcode waarin staat welke stappen moeten worden gezet bij een vermoeden van kindermishandeling of huiselijk geweld. Doel van de factsheet «Omgaan met signalen van (kinder)mishandeling en/of huiselijk geweld (inclusief ouderenmishandeling) bij test-, bron en contactonderzoek of vaccinatiemomenten» is dat professionals van de GGD die met veel mensen in aanraking komen, weten wat signalen kunnen zijn die duiden op (vermoedens van) huiselijk geweld of kindermishandeling en weten wat ze moeten doen als zij signalen opvangen. Van actief sturen op signaleren en melden in het licht van onderrapportage is geen sprake. In de factsheet is expliciet aandacht voor bewustwording bij de professional dat de aanwezigheid van een signaal of het zich voordoen van een gedragsincident niet betekent dat er automatisch sprake is van (kinder)mishandeling en/of huiselijk geweld. Ook staat beschreven dat spannende situaties, zoals het afnemen van een covid-test, een (versterkende) oorzaak kunnen zijn van een gedragsincident. In de factsheet is verder achtergrondinformatie opgenomen over huiselijk geweld en kindermishandeling in relatie tot coronamaatregelen en in dat kader is genoemd dat geweld in afhankelijkheidsrelaties onzichtbare problematiek betreft waarbij sprake is van een enorme onderrapportage.
Vindt u ook dat een melding van een vermoeden van mishandeling altijd een enorme impact heeft op een gezin?
Een melding kan ingrijpend zijn voor een gezin. Daarom is het van belang dat professionals werken met de stappen van de Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling en het sectorspecifieke afwegingskader om een goede afweging te kunnen maken of een melding aan de orde is. Onderdeel van de meldcode is onder andere advies vragen aan collega’s of aan Veilig Thuis over wat een professional kan doen bij een vermoeden van huiselijk geweld of kindermishandeling. Veilig Thuis kan dan meedenken en adviezen geven hoe de professional zelf met de signalen om kan gaan. Ook kunnen zij samen bespreken of een melding nodig is. Bij een melding beoordeelt Veilig Thuis de situatie zorgvuldig, zoals beschreven in het antwoord op vraag 7. De andere kant van de medaille is dat het ook een enorme impact heeft met langdurige gevolgen voor betrokkenen als binnen een gezin structureel geweld speelt en niemand iets doet. Deze cirkel van geweld moet doorbroken worden en uit onderzoek blijkt dat ten opzichte van een aantal jaren geleden het beter lukt om na een melding geweld te stoppen2.
Zijn de test- en vaccinatiemedewerkers geschoold in het herkennen van mishandeling?
GGD’en beschikken over getrainde en op dit gebied deskundige aandachtsfunctionarissen kindermishandeling. Er zijn GGD’en die medewerkers nog een aparte training hebben gegeven of extra aanspreekpunten opleiden op het gebied van huiselijk geweld en kindermishandeling naast de aandachtsfunctionarissen. De factsheet geeft aan alle professionals werkzaam in test-, bron- of contactonderzoek en in de vaccinatiestraat, tips over hoe te handelen en hoe steun en hulp aan te bieden, zodat voorkomen wordt dat spanningen oplopen en problemen verergeren. De werkwijze is dat medewerkers elk incident of vermoeden dienen te melden bij de dagcoördinator. In de factsheet staat dat men bij twijfel hoe te handelen advies dient te vragen aan de aandachtsfunctionaris kindermishandeling van betreffende GGD. De GGD kan een gezin aanbieden dat de collega’s van jeugdgezondheidszorg (JGZ) contact kunnen opnemen als men open staat voor hulp.
Hoeveel meldingen via Veilig Thuis zijn opgevolgd door een onderzoek bij de Raad voor de Kinderbescherming? Hoeveel van die meldingen zorgen uiteindelijk voor een maatregel?
Veruit de meeste meldingen die bij Veilig Thuis zijn gedaan worden opgepakt door professionals uit het lokale team of daarbuiten. Zij ondersteunen dan het gezin waar nodig.
In de impactmonitor huiselijk geweld en kindermishandeling 20203 staan de meest recente cijfers over overdracht van Veilig Thuis naar de Raad voor de Kinderbescherming. In het tweede halfjaar van 2019 betrof 0,7 procent van alle overdrachten door Veilig Thuis een overdracht (verzoek tot onderzoek) aan de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK). In het eerste halfjaar 2019 was het 0,8 procent. Hoeveel van die overdrachten van Veilig Thuis uiteindelijk leiden tot een kinderbeschermingsmaatregel is niet exact te zeggen, omdat er regionale variaties zijn. Zo is in sommige gemeenten de gemeente de officiële melder bij de RvdK namens Veilig Thuis. Daarnaast registreert de RvdK het eindbesluit van zijn eigen onderzoek (al dan niet een kinderbeschermingsmaatregel), maar de rechter beslist hier uiteindelijk over, al dan niet na ingesteld hoger beroep.
Wat gebeurt er met meldingen die door Veilig Thuis niet aan de Raad voor de Kinderbescherming worden doorgestuurd? Hoeveel van deze gezinnen krijgen daadwerkelijk hulp?
Op basis van de veiligheidsbeoordeling kan Veilig Thuis besluiten dat er in het geheel geen vervolgstappen nodig zijn.
Een andere mogelijkheid is dat Veilig Thuis de melding overdraagt naar een lokale hulpverlenende instantie, die dan in gesprek gaat met de betrokkenen en hulp of ondersteuning aanbiedt. Ook kijkt Veilig Thuis of er al een hulpverlener betrokken is bij het gezin. In dat geval beoordeelt Veilig Thuis, samen met de hulpverlener, of deze de melding mee kan nemen in het lopende hulpverleningstraject en of ondersteuning van Veilig Thuis hierbij nodig is. De vervolgstappen kunnen ook belegd worden bij betrokkenen zelf. Ook kan het een nieuwe melding betreffen over een casus die al bekend is bij Veilig Thuis. In dat geval neemt Veilig Thuis de informatie uit de nieuwe melding mee in de lopende casus.
Daarnaast kan Veilig Thuis besluiten zelf de vervolgstappen te nemen. Dan is Veilig Thuis verantwoordelijk voor het zicht op veiligheid en zijn er twee mogelijkheden: 1) het doen van onderzoek of 2) activiteiten gericht op het organiseren van de directe veiligheid van de betrokkenen en het inzetten van vervolghulp (ook wel de dienst Voorwaarden en Vervolg genoemd, zoals omschreven in het handelingsprotocol van Veilig Thuis4). Onderzoek is gericht op het bevestigen of weerleggen van de gemelde vermoedens van huiselijk geweld en/of kindermishandeling en het vervolgens zo nodig vaststellen van veiligheidsvoorwaarden en inzetten van vervolghulp.
In het eerste halfjaar van 2020 is in 77 procent van de casussen waarbinnen een veiligheidsbeoordeling is uitgevoerd door Veilig Thuis besloten tot een directe overdracht (naar het lokale veld, een reeds betrokken hulpverlenende instantie, een multidisciplinair team of naar betrokkenen zelf). In 9 procent is een Onderzoek gestart en in 17 procent de dienst «Voorwaarden en Vervolg» waarna ook vervolghulp aan de orde kan zijn5.
Vindt u ook dat een enorme toename van het aantal meldingen, zonder dat hulp geboden wordt en zonder dat een maatregel nodig is, duur, omslachtig, schadelijk en onnodig bureaucratisch is?
De aannames en verbanden die gelegd worden in deze vraag, kan ik niet allemaal onderschrijven. Zoals bij de meest recente voortgangsrapportage Geweld hoort nergens thuis6 is vermeld, was er het laatste half jaar van 2020 geen toename van het aantal meldingen in vergelijking met de zelfde periode een jaar ervoor. Zoals in het antwoord op vraag 7 is aangegeven wordt een casus in het merendeel van de meldingen overgedragen aan het lokale team of andere (betrokken) hulpverlening.
Een melding bij Veilig Thuis vindt plaats op basis van een vermoeden van huiselijk geweld en/of kindermishandeling. Er is geen sprake van onnodige bureaucratie wanneer op verschillende momenten de situatie beoordeeld wordt om te bezien of hulp nodig is en zo ja, welke hulp. Indien de veiligheid en de ontwikkeling van een kind ernstig in het geding is, kan onderzoek plaatsvinden door de Raad voor de kinderbescherming. Dit onderzoek kan leiden tot een verzoek om een maatregel van kinderbescherming aan de rechtbank. De kinderrechter beslist hierover.
Zoals de Minister voor Rechtsbescherming en ik gemeld hebben aan uw kamer7, zien wij dat een meer transparante en effectieve jeugdbescherming gewenst is waarvoor de contouren geschetst zijn in het toekomstscenario kind- en gezinsbescherming dat ter consultatie is voorgelegd aan veldpartijen.
De uitkeringsafhankelijkhed en huisvesting van statushouders |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u ermee bekend dat het aantal statushouders met een uitkering de afgelopen jaren fors is toegenomen, namelijk van 38 procent van de leeftijdsgroep 18–40 jaar die tussen 2004 en 2011 stond ingeschreven naar 53 procent van dezelfde groep die van 2012 tot 2019 stond ingeschreven?1
Ik ken het artikel waar u naar verwijst, maar vind de vergelijking niet juist.
De verblijfsduur van statushouders in Nederland is immers relevant. Hoe langer men in Nederland is, hoe lager de uitkeringsafhankelijkheid, zoals uit onderstaande tabel van het CBS blijkt. Voor alle groepen geldt dat na 1,5 jaar tot 2 jaar (18 maanden–24 maanden) de uitkeringsafhankelijkheid daalt en na 5,5 jaar gemiddeld genomen minder dan de helft van de statushouders aangewezen is op een uitkering.
3
21,9
35,3
24
12,2
26,1
28,2
6
59
68,2
53,6
43,2
56,6
62,9
12
89,9
84,7
73,1
79
86,2
84
18
92,9
86,1
69,6
91,9
87,4
84,2
24
90,7
86,2
67,2
91,4
84,9
80,5
30
85,9
81,3
63,2
88,7
81,8
72,9
36
77,9
77,4
56,8
79,6
76,6
64,7
42
68,9
70,5
52,5
69,6
69,9
56,3
48
59,5
64,5
46,4
56,2
61,3
49,9
54
52,9
58,7
41,7
46,6
57,1
44,6
60
47,2
56,1
39,8
38,2
50,6
40,4
66
45,4
51,5
37,3
36,3
46,6
37,7
Hoeveel procent van de groep tussen 2012 en 2019 boven de 40 jaar ontving een uitkering? Kunt u de cijfers in- en exclusief AOW weergeven?
Er zijn alleen cijfers beschikbaar vanaf het cohort 2014.
Uit het antwoord op vraag 1 (tabel 1) is gebleken dat na 5,5 jaar het aantal statushouders met een uitkering varieert tussen 45,4 procent (Syrische statushouders) en 51,5 procent (statushouders uit Irak). Statushouders hebben in de meeste gevallen de Syrische nationaliteit. Het aantal schommelt de laatste jaren tussen de 40 procent en 60 procent van de totale groep statushouders. Na Syriërs is de groep statushouders uit Eritrea de grootste groep. Dit betekent dat naar schatting op basis van tabel 1 de uitkeringsafhankelijkheid 43 procent bedraagt voor de groep statushouders van 35 jaar en ouder. Het gaat hierbij om maximaal 20 procent van de totale groep statushouders. Dit percentage is laag, omdat van de statushouders uit de jaren vanaf 2014 de helft tot driekwart tussen de 18 en 35 jaar is. Slechts één procent is 65 jaar of ouder.
Figuur 1 Verdeling leeftijd onder gehuisveste Statushouders in Nederland
Cijfers over de totale kosten bijstandsuitkeringen zijn niet te geven. Er spelen te veel factoren waarmee rekening gehouden moet worden. Er moet bijvoorbeeld gecorrigeerd worden voor verblijf in het COA, waar men alleen leefgeld krijgt. Pas wanneer de statushouder in een gemeente wordt geplaatst krijgt hij of zij een uitkering. Het verblijf in een COA is gemiddeld zeven maanden.
Verder moet rekening gehouden worden met de gemiddelde participatiegraad/uitkeringsafhankelijkheid. Uit het antwoord op vraag 1 is gebleken dat met het toenemen van de verblijfsduur in Nederland, statushouders steeds minder afhankelijk van een bijstandsuitkering zijn. Een nog een andere factor betreft deeltijdarbeid. Een deel van de uitkeringen is niet volledig, maar dient als aanvulling op de kleine deeltijdbanen die statushouders vaak hebben.
Wat bedragen sinds 2012 per jaar de totale kosten aan uitkeringen voor statushouders?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u ermee bekend dat één van de belangrijke oorzaken van deze forse stijging het lage opleidingsniveau van de groepen asielmigranten is die de laatste jaren de instroom gedomineerd hebben, waaronder veel Syriërs?
Het opleidingsniveau van asielmigranten is inderdaad laag. Net als bij mensen zonder migratieachtergrond is de arbeidsparticipatie bij laagopgeleiden lager dan bij beter opgeleiden.
Echter, het lage opleidingsniveau is niet de enige oorzaak. Andere vaak genoemde belemmeringen zijn 1) onvoldoende kennis van de Nederlandse taal, 2) het niet hebben van sociale netwerken, 3) het zoekgedrag naar een baan (dat onvoldoende kan aansluiten bij de gangbare manier van werven), 4) de arbeidsmarktoriëntatie (uitsluiting van bepaalde sectoren) en 5) onbekendheid en vooroordelen bij werkgevers (waaronder discriminatie). Ook specifieke belemmeringen spelen een rol. Vluchtelingen verlaten vaak onvoorbereid het land van herkomst. Dit kan leiden tot mentale of fysieke gezondheidsproblemen, een langdurige onderbreking van de loopbaan en een onzeker toekomstperspectief. Deze specifieke knelpunten kunnen de mogelijkheden voor participatie belemmeren. Gezondheid bijvoorbeeld, is een voorwaarde om te kunnen participeren.2 Met de nieuwe Inburgeringswet, die 1 januari 2022 in werking treedt, wordt beoogd de participatie en zelfredzaamheid van statushouders te versterken. Er wordt ingezet op een betere toeleiding naar werk en een vroege kennismaking met de Nederlandse arbeidsmarkt, onder andere door middel van duale trajecten, waarbij het leren van de taal gecombineerd wordt met het opdoen van werkervaring. Hiermee wordt getracht statushouders op een snelle en volwaardige manier mee te laten doen in de Nederlandse samenleving.
Hoeveel procent van de Syrische statushouders die sinds het uitbreken van de Syrische burgeroorlog naar Nederland zijn gekomen verricht hier hoogopgeleid werk?
Een klein deel verricht hoogopgeleid werk. De meerderheid van de Syrische statushouders (80 procent) is laagopgeleid. Zij die hoogopgeleid zijn, komen ook moeilijk aan werk. Dit heeft te maken met het feit dat diploma’s niet hetzelfde worden gewaardeerd (zie bijvoorbeeld motie Paternotte over buitenlandse zorgprofessionals) en/of zij door het vluchten geen diploma’s mee hebben kunnen nemen.
Vindt u dat het toenmalige kabinet een juiste voorstelling van zaken heeft gegeven over het opleidingsniveau van Syrische asielzoekers?
Zo ja, hoe rijmt u het opvoeren van «de apotheker uit Aleppo» als stereotype statushouder door het toenmalige kabinet dan met het lage opleidingsniveau en de hoge uitkeringsafhankelijkheid onder deze statushouders?
Zo nee, deelt u de conclusie dat deze onjuiste voorstelling van zaken een kwalijke beïnvloeding van de publieke opinie is geweest?
Ziet u in dat de aanhoudende grootscheepse immigratie in combinatie met de hoge uitkeringsafhankelijkheid onder migrantengroepen de Nederlandse verzorgingsstaat onbetaalbaar en onhoudbaar maakt? Zo nee, waarom niet?
Ziet u in de oplopende uitkeringsafhankelijkheid onder statushouders aanleiding de asielinstroom fors in te perken? Zo ja, hoe en op welke termijn gaat u dit vormgeven? Zo nee, waarom niet?
Op welke wijze houdt u in uw beleid rekening met een toenemende druk op de verzorgingsstaat als gevolg van het afnemende opleidingsniveau van groepen statushouders en de daarmee gepaard gaande hogere uitkeringsafhankelijkheid?
Wat is uw reactie op het feit dat talloze gemeenten met de handen in het haar zitten vanwege uw opdracht om dit jaar 24.500 statushouders te huisvesten?
De taakstelling voor 2021 gaat ervan uit dat gemeenten 24.500 statushouders moeten huisvesten. Deze personen hebben recht op bescherming in Nederland, en moeten dientengevolge uitgeplaatst worden naar huisvesting in een gemeente. Tijdige huisvesting is niet alleen in het belang van statushouders, maar ook in het belang van de Nederlandse samenleving. Zo kunnen statushouders sneller participeren in en bijdragen aan de Nederlandse samenleving en arbeidsmarkt. Bovendien zorgt een snelle doorstroom naar huisvesting ervoor dat de maatschappelijke impact en financiële kosten die gepaard gaan met de opvang van asielzoekers beperkt worden gehouden.
Hoewel het belang van het huisvesten van statushouders groot is, heeft het kabinet ook begrip voor de lastige opgave waar gemeenten voor staan. Gemeenten zijn in 2021 geconfronteerd met een hoge taakstelling, terwijl de woningmarkt niet aansluit bij de woonbehoefte. Ondanks de forse opgave zijn gemeenten in het eerste halfjaar van 2021 in staat geweest om 9.600 statushouders te huisvesten.
Op dit moment verblijven bijna 11.000 statushouders in de opvang van het COA. Daarvan verblijven er 6.000 langer dan de afgesproken termijn in de opvang. Het verblijf van statushouders in de COA-opvang drukt op de opvangcapaciteit van het COA. Mede daarom hebben de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid 25 augustus jl. bestuurlijke partners opgeroepen om o.a. de achterstand op het realiseren van de taakstelling uitplaatsing statushouders in te lopen. Om gemeenten hierbij te ondersteunen, heeft het kabinet al sinds november 2020 meerdere ondersteuningsmaatregelen genomen. Deze staan beschreven in de brief Opgaven Huisvesting statushouders en Opvang aan de commissarissen van de Koning en burgemeesters van 3 november 2020, welke als bijlage is toegevoegd aan de brief van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 3 november 20203, en staan beschreven in de Integrale Handreiking voor opvang, huisvesting en inburgering4 gepubliceerd op 12 februari 2021. In juli 2021 is een regeling om versnelde huisvesting en begeleiding van grote gezinnen statushouders te stimuleren. Daarnaast heeft het kabinet aangekondigd in 2021 wederom een bedrag van € 50 miljoen beschikbaar te stellen voor de bouw van (flexibele) huisvesting voor kwetsbare groepen, waarvan € 15 miljoen voor statushouders. Het kabinet ondersteunt dit met kortingen en vrijstellingen op de Verhuurdersheffing. Overige maatregelen en de oproep aan de bestuurlijke partners staan beschreven in de bestuurlijke brief, welke als bijlage is toegevoegd aan de brief van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 25 augustus 2021, 35079635
In navolging daarvan hebben de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gesproken met de Commissarissen van de Koning om hen op te roepen om deze opgave met urgentie resultaatgericht in te vullen. Provincies en gemeenten zijn vervolgens voortvarend aan de slag gegaan met het plannen van gesprekken hierover op regionaal niveau.
Erkent u dat het gemeenten officieel weliswaar vrijstaat de urgentieregeling voor statushouders af te schaffen, maar dat dit in de praktijk feitelijk geen verschil maakt zolang u gemeenten blijft dwingen de taakstelling te halen? Zo nee, waarom niet?
De gemeente is verantwoordelijk voor het huisvesten van statushouders conform de halfjaarlijkse taakstelling. Dit volgt uit de Huisvestingswet. Sinds 1 juli 2017 kunnen gemeenten echter zelf bepalen welke categorieën woningzoekenden ze als urgentiecategorie in de huisvestingsverordening wensen op te nemen. Deze keuze is daarmee lokaal bepaald.
Dat statushouders op dit moment door sommige gemeenten in een urgentieregeling als voorrangscategorie worden beschouwd, is het gevolg van de afwegingen die gemeenten hebben gemaakt gegeven enerzijds de huidige lokale situatie op de woningmarkt en anderzijds de taakstelling die gemeenten hebben om statushouders te huisvesten. Het tijdig huisvesten van statushouders is voor een snelle en betere integratie van belang. Ook worden daarmee de maatschappelijke impact en financiële kosten die met de opvang van asielzoekers gepaard gaan, beperkt gehouden.
Vindt u het aan de inwoners uit te leggen dat een gemeente als de Utrechtse Heuvelrug, die de taakstelling eerder bijna onmogelijk noemde, alleen op een lichte vermindering kan rekenen in ruil voor honderd extra asielzoekers in het asielzoekercentrum (AZC) in Leersum?2
Ja, de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid stelt twee keer per jaar een taakstelling vast, van het aantal in het komende half jaar te huisvesten statushouders aan de hand van de prognose van in te willigen asiel- en nareis verzoeken. Volgens een vaste verdeelsleutel, gebaseerd op het inwoneraantal van gemeenten, worden statushouders verdeeld over gemeenten.
Op grond van de Huisvestingswet kunnen gemeenten met elkaar afspraken maken over het uitruilen of overnemen van een aantal te huisvesten statushouders, zolang de som hiervan gelijk blijft. Het is aan gemeenten onderling om afspraken te maken over bijvoorbeeld het uitruilen van te huisvesten statushouders in ruil voor het realiseren van opvangplekken.
Wat vindt u ervan dat gemeenten, soms zelfs tegen de lokale regelgeving in, voor statushouders ineens in hoog tempo tijdelijke woningen uit de grond kunnen stampen, woningen kunnen splitsen en leegstaande panden kunnen ombouwen tot appartementen, terwijl Nederlandse starters al jaren snakken naar dergelijke woningen?
De Minister voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zet zich al geruime tijd in om de woningproductie aan te zwengelen en het tekort in te lopen. Het is goed dat gemeenten zich inzetten om in een hoog tempo tijdelijke woningen te realiseren, niet alleen voor statushouders maar voor alle doelgroepen die wachten op een woning. Belangrijk is de beschikbaarheid van voldoende passende woningen voor eenieder, waaronder specifieke doelgroepen. Daarom heeft het kabinet breed ingezet op het aanjagen van de woningbouwproductie. Zo heeft de Minister voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties onder meer met Aedes, de koepelorganisatie van woningcorporaties, en de VNG de afspraak gemaakt dat er binnen twee jaar gestart wordt met de bouw van 150.000 betaalbare sociale huurwoningen en er 10.000 flexwoningen gerealiseerd kunnen worden. Het kabinet ondersteunt dit met kortingen en vrijstellingen op de Verhuurdersheffing.
Wat is uw reactie op het feit dat corporaties, zoals onder andere in Apeldoorn, de huurprijs van vrijkomende vrije sectorwoningen fors verlagen voor statushouders terwijl dergelijke woningen voor veel Nederlandse woningzoekende gezinnen totaal onhaalbaar zijn?3
Het huisvesten van grote gezinnen statushouders is lastig omdat voor deze gezinnen weinig geschikte woonruimte beschikbaar is. Daarom is de gemiddelde verblijfstijd van grote gezinnen statushouders (van acht personen of meer), na vergunningverlening, in de COA-opvang langer dan gemiddeld. De verlengde duur van de opvang van deze doelgroep is kostbaar, houdt schaarse bedden bezet en zorgt er bovenal voor dat statushouders niet kunnen starten met integratie en participatie.
De financiële impuls van het Ministerie van Justitie en Veiligheid waar de vraagsteller naar verwijst, is een pilot die erop is gericht om geselecteerde gemeenten te ondersteunen bij het huisvesten van grote gezinnen statushouders om zo de opvang in COA-locaties te kunnen beëindigen. Bij wijze van een proef hebben 24 gemeenten voor 31 grote gezinnen 1 miljoen euro (32.500 euro per groot gezin) ontvangen om huisvesting te versnellen, daar kan (tijdelijke) huuraftopping een onderdeel van zijn.
Vindt u het ethisch gemeenten te dwingen om in één jaar tijd aan 24.500 statushouders woningen weg te geven, terwijl steeds meer Nederlandse jongeren noodgedwongen tot hun dertigste bij hun ouders blijven wonen, zoals deze maand bijvoorbeeld in Odijk waar sprake was van 1.175 inschrijvingen voor twaalf sociale huurwoningen4 en de wachttijden voor sociale huurwoningen inmiddels kunnen oplopen tot 22 jaar?5 Zo ja, waarom? Zo nee, bent u bereid de taakstelling huisvesting vergunninghouders voor gemeenten te schrappen?
Het kabinetsstreven is gericht op een menswaardig en effectief migratiebeleid. Dit houdt in dat Nederland bescherming biedt aan vluchtelingen die daar recht op hebben. In Nederland wordt geen onderscheid gemaakt op basis van nationaliteit. Iedereen in Nederland wordt in gelijke gevallen gelijk behandeld. Dat uitgangspunt is in onze Grondwet verankerd. De gemeente is verantwoordelijk voor het huisvesten van vergunninghouders conform de halfjaarlijkse taakstelling. Het is belangrijk om balans tussen verschillende aandachtsgroepen op de woningmarkt en reguliere woningzoekenden te waarborgen. Dit is ook één van de conclusies uit het rapport Ter Haar. Belangrijk is daarom ook het aanjagen van de woningbouwproductie, óók voor die reguliere woningzoekende waaronder de starters. Daarom heeft de Minister voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verschillende maatregelen genomen om de bouw van nieuwe woningen te versnellen en de druk op de woningmarkt te verlagen. Naast de inzet van middelen voor de Woningbouwimpuls heeft de Minister voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties samen met Aedes en de VNG afspraken gemaakt over de bouw van 150.000 sociale huurwoningen en het toevoegen van 10.000 flexwoningen in de komende twee jaar. Het kabinet ondersteunt dit met kortingen en vrijstellingen op de Verhuurdersheffing. Daarnaast heeft het kabinet voor 2021 wederom 50 miljoen euro beschikbaar gesteld als stimulans voor de bouw van (flexibele) huisvesting voor kwetsbare groepen, waaronder statushouders. Mogelijkheden voor flexibele huisvesting zijn onder andere de inzet van tussenvoorzieningen. Deze bieden gemeenten de mogelijkheid om versneld aan hun taakstelling voor vergunninghouders te voldoen en de druk op COA-locaties te verlichten, zonder dat dit ten koste gaat van de reguliere woningzoekende.
Het loslaten van oranje plastic ballonen voor TeamNL |
|
Christine Teunissen (PvdD), Eva van Esch (PvdD) |
|
Kent u het bericht «Ballonnen voor TeamNL»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de Nederlandse ambassade in Japan een boot vol oranje plastic ballonnen heeft opgelaten boven het water langs het olympisch dorp?
Ja.
Deelt u het inzicht dat het oplaten van ballonen slecht is voor het milieu en het onderwaterleven? Zo nee, waarom niet?
De impact van ballonnen is onderwerp van milieubeleid. Ballonnen behoren tot de 10 plastic producten voor eenmalig gebruik (single-use plastics) die het vaakst in het zwerfafval op Europese stranden worden aangetroffen, en die worden aangepakt in het kader van het beleid voor die producten. Er wordt bijvoorbeeld gewerkt aan het invoeren van een uitgebreide producentenverantwoordelijkheid om de producenten verantwoordelijk te maken voor het verminderen en opruimen van afval ten gevolge van ballonnen. In Nederland heeft een aanzienlijk aantal gemeenten het oplaten van ballonnen via algemene plaatselijke verordeningen verboden of ontmoedigt dit op andere wijze. Rijkwaterstaat licht gemeenten hierover voor. Het oplaten van ballonnen is echter niet van rijkswege verboden. In die zin was het event van de ambassade in Japan niet in strijd met het Nederlandse milieubeleid.
Deelt u de mening dat het oplaten van ballonen tegen het Nederlandse milieubeleid is, dat gericht is op preventie? Zo ja, bent u bereid om de Nederlandse ambassades op te roepen om zich minimaal aan het Nederlandse milieubeleid te houden?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het oplaten van ballonen in het buitenland een slecht visitekaartje is voor Nederland en dat het getuigt van onnadenkendheid met betrekking tot de gevolgen?
In algemene zin is het van belang dat ambassades bij het ontwerp en de uitvoering van activiteiten rekening houden met de beleidsdoelstellingen van Nederland, inclusief de sportieve en milieuambities. In dit specifieke geval is dit ook gebeurd, en is in afstemming met de Japanse autoriteiten, het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse Zaken en NOC*NSF de afweging gemaakt dat onder deze omstandigheden de activiteit verantwoord was. Omdat er bij de Olympische Spelen in Tokio geen publiek aanwezig mag zijn, heeft de ambassade op alternatieve en covid-verantwoorde manier de atleten van TeamNL willen steunen en aanmoedigen. Uit duurzaamheidsoverwegingen is bewust gekozen voor biologisch afbreekbare ballonnen van een Japans evenementenbedrijf dat dergelijke ballonnen voor tal van gelegenheden levert en daarvoor over de juiste vergunningen beschikt. Ook door de Japanse autoriteiten was goedkeuring verleend voor deze actie. De aanmoedigingsactie heeft vele enthousiaste reacties opgeleverd, niet in de laatste plaats van TeamNL zelf. Tegelijkertijd zijn er vanuit Nederland ook kritische reacties geweest, waarbij erop werd gewezen dat ook aan biologisch-afbreekbare ballonnen nadelen zitten vanuit het oogpunt van duurzaamheid. De ambassade heeft daarom besloten om het bij deze eenmalige actie te houden.
Deelt u het inzicht dat de actie van de Nederlandse ambassade niet had mogen geschieden?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om de Nederlandse ambassade in Japan op te roepen om het zelf veroorzaakte plastic afval op te ruimen of om geld te geven aan een lokale NGO voor het opruimen van het plastic afval? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer?
Na de actie is geen afval aangetroffen in het water. Voor wat betreft eventuele vervolgactie geldt dat de Nederlandse ambassade in Japan al buitengewoon actief is op het gebied van duurzaamheid en die inzet zal voortzetten. Zo heeft de ambassade bijgedragen aan het vestigen van de Tokio editie van What Design Can Do (WDCD), een Nederlands initiatief waarbij design wordt gebruikt om maatschappelijke problemen aan te pakken. Dit jaar gebeurde dit via een «no waste challenge» waarop meer dan 50 Japanse inzendingen kwamen. De ambassade zal de WDCD Tokio editie in ieder geval tot eind 2023 steunen. Verder is Nederland in Japan actief op het gebied van onder andere waterstof, zonne-energie, wind op zee en energiebesparing in de bouw. Er wordt nauw samengewerkt met Japan in het bevorderen van de circulaire economie, inclusief circulaire landbouw. Ten slotte voert Nederland constant een dialoog met Japan over de aanscherping van de Japanse klimaatdoelen.
Bent u bereid om Nederlandse ambassades op te roepen geen onnadenkende acties uit te voeren, waardoor Nederland bijdraagt aan vervuiling in het buitenland? Zo nee, waarom niet?
Zoals hierboven in het antwoord op vragen 3 en 4 uiteengezet was geen sprake van een onnadenkende actie. Uiteraard blijft de inzet dat werkzaamheden en activiteiten bij de ambassades zoveel mogelijk in lijn met Nederlandse beleidsambities zijn. Dit is staand beleid en vraagt geen aparte oproep.
Op welke wijze gaat u, de met een dergelijk ingrijpende afsluiting overvallen regio’s en sectoren, in de toekomst eerder betrekken bij wegafsluitingen die een enorme impact hebben op de bereikbaarheid?1 2 3
Rijkswaterstaat zet erop in om de regio en belanghebbenden al naar gelang de aard van de werkzaamheden, de hinder en urgentie steeds en tijdig te betrekken. De reguliere lijn is dat, bij gepland en dus voorzienbaar onderhoud en renovaties, de belanghebbenden vroegtijdig worden betrokken via regulier overleg. Indien er acuut ingegrepen moet worden, betrekt Rijkswaterstaat de stakeholders direct in een crisisaanpak. Indien, zoals bij de Haringvlietbrug, op korte termijn ingegrepen moet worden, kunnen stakeholders slechts korte tijd van te voren worden betrokken. Deze laatste situatie zal zich de komende jaren naar verwachting vaker voordoen door de grote onderhoudsopgave waarover uw Kamer regelmatig is geïnformeerd. Gezien deze verwachting, zal Rijkswaterstaat een specifieke aanpak hiervoor opstellen. Uw Kamer zal hierover bij de Staat van de Infrastructuur worden geïnformeerd.
Wat is de reden dat de eerder geschatte vertragingstijd in de avondspits als gevolg van de afsluiting naar één rijstrook en snelheidsbeperking van 50 kilometer per uur (2x1) fors hoger uitvalt? Welke aanvullende maatregelen gaat u treffen om vertragingen oplopend tot 68 minuten voor een enkele reis terug te dringen?
Vanwege de korte tijd tussen het vaststellen van de maatregelen en de geplande inwerkingstelling van de maatregelen was het niet mogelijk om de effecten van de maatregelen volledig door te rekenen. Met verkeersmodellen van de situatie zonder maatregelen en expert judgement van Rijkswaterstaat is er destijds een inschatting gedaan. De latere berekening kwam met een groter dan eerder verwacht effect voor de avondspits: 68 minuten extra reistijd voor de A29 in zuidelijke richting en 40 minuten in noordelijke richting. Op de parallelle A4/16 is de extra reistijd maximaal 20 minuten.
Voor de 2x2 verkeerssituatie is de hinder aanzienlijk minder dan bij de 2x1 verkeerssituatie. In het geval van de 2x2 verkeersituatie lijkt het erop te wijzen dat weggebruikers vooral in de avondspits op de A29 richting Bergen op Zoom rekening moeten houden met ongeveer een half uur extra reistijd bovenop de reguliere files. In de andere richting neemt de reistijd nauwelijks toe. Dat geldt ook voor de A16, in beide richtingen. Ook in de ochtendspits lijkt de extra hinder voor beide trajecten in beide richtingen nauwelijks toe te nemen. Daarbij wil ik wel opmerken dat het verkeersmodel slechts een indicatie geeft van de te verwachten extra reistijd, de situatie is uniek en daardoor lastig te voorspellen. De A29 is een drukke snelweg waar nu al geregeld files staan, ook zonder maatregelen op de brug. Rijkswaterstaat monitort de extra reistijd die ontstaat.
De verkeersbeelden van de eerste weken na de versmalling, die ook met alle regionale stakeholders steeds worden gedeeld, laten zien dat de vertraging ruim binnen de voorspelling blijft.
Om de hinder zoveel mogelijk te beperken worden, naast het beschikbaar stellen van twee versmalde rijstroken, de weggebruikers voor ze de weg op gaan gericht geïnformeerd over alternatieve routes of modaliteiten. Hiervoor worden o.a. lokale en regionale media, de Ways2Go-campagne en Flitsmeister ingezet. Ook worden weggebruikers opgeroepen om, indien mogelijk, de auto te laten staan of de spitsen te mijden. De weggebruikers die al op de weg zijn worden ook met digitale borden en via partners die reisinformatie verstrekken in de auto geïnformeerd over de verkeerssituatie (reistijden) zodat zij hun routekeuze tijdens de rit kunnen aanpassen. Een aantal bedrijven, waarvan medewerkers over de brug rijden, is benaderd met het aanbod een maatwerkadvies te geven. Een groot aantal instrumenten om maatwerkadvies te geven van onder meer de Verkeersonderneming (Zuid-Holland) is beschikbaar.
Aanvullende mogelijkheden worden in overleg met betrokkenen in kaart gebracht.
Waarom laat het toepassen van twee versmalde rijstroken aan iedere zijde van de brug (2x2 variant) zo lang op zich wachten ondanks dat de problematiek met de kleppen al langer dan een jaar bekend is en beperkingen dreigde te veroorzaken?
Wat is volgens Rijkswaterstaat (RWS), het Openbaar Ministerie (OM) en de politie nodig om de technisch haalbare 2x2 variant in te stellen, waarmee meer capaciteit en minder vertraging op de weg haalbaar is?
Binnen welke termijn kan deze 2x2 variant ingezet worden? Is er een mogelijkheid dit te realiseren voor het einde van de zomervakantie en bent u bereid dit tot hoogste prioriteit te maken binnen RWS, OM en politie?
Zijn alle mogelijkheden in kaart gebracht om het definitieve onderhoud aan de brug (beweegbare deel) naar voren te halen om zodoende sneller dit probleem op te lossen? Zorgt extra budget voor beheer en onderhoud voor een versnelling van dit project?
Rijkswaterstaat doet er alles aan om de vervanging zo snel mogelijk te realiseren. De planning is daarom al maximaal versneld. Zo is een versnelde marktbenadering toegepast waarbij de aannemer eerder betrokken wordt bij het uitwerken van de oplossing. Ook is de interne kwaliteitstoetsing parallel uitgevoerd aan het opstellen van de contractstukken. Meer duidelijkheid over de haalbaarheid van deze planning kan begin volgend jaar gegeven worden als de aannemer die het werk gaat uitvoeren ook definitief gecontracteerd is. Daarnaast zijn er verschillende risico’s die voor vertraging kunnen zorgen. Hierbij kan gedacht worden aan gevolgen van langere levertijden voor bouwmaterialen.
De kosten van de geplande vervanging van het beweegbaar deel van de brug zijn gedekt binnen het programma Vervanging en Renovatie. Extra budget voor beheer en onderhoud zal voor dit object niet bijdragen aan verdere versnelling. Wel is het zo dat door onvoldoende budgetten bij beheer en onderhoud de komende jaren meer situaties als bij de Haringvlietbrug zich kunnen gaan voordoen. De kans is groot dat maatregelen als afzettingen en snelheidsverlagingen nodig zijn waardoor vertragingen en files toenemen. Dit betreft overigens niet alleen het hoofdwegennet, dat geldt ook voor Het hoofvaarwegennet en het hoofdwatersysteem.
Rijkswaterstaat staat open voor ideeën om de veiligheid van de brug te borgen tot de vervanging van de klep. Rijkwaterstaat heeft al verschillende opties onderzocht om de bevestiging van de klemmen te verbeteren of om op andere wijze de levensduur van de brug te verlengen. Uit een eerdere expertmeeting van Rijkswaterstaat zijn de volgende alternatieven afgewogen:
Bent u bereid om een contra-expertise op te starten voor een tijdelijke versterking van het beweegbare deel om hiermee een snelle oplossing voorhanden te hebben die ruimschoots voor de definitieve vervanging en het liefst op korte termijn wordt uitgevoerd met als doel het beperken of opheffen van de hinder?
Zie antwoord vraag 6.
Bovenstaande vragen zijn een aanvulling op de schriftelijke vragen door het lid Peter de Groot4 en de Motie Geurts/de Groot5 rondom de problematiek van de Haringvlietbrug. Kunt u bovenstaande vragen integraal beschouwen en gezien de urgentie binnen de gestelde termijn van 3 weken beantwoorden?
Het is helaas niet gelukt de beantwoording binnen de gestelde termijn van 3 weken te versturen aan uw Kamer.
Het bericht: "NVDE: volgend jaar twee miljard euro extra voor klimaat, vooral voor duurzame warmte" |
|
Pieter Grinwis (CU) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «NVDE: volgend jaar twee miljard euro extra voor klimaat, vooral voor duurzame warmte»1 en het hieraan verbonden rapport van CE Delft2, dat is opgesteld in opdracht van de NVDE (Nederlandse Vereniging voor Duurzame Energie)?
Ja.
Op welke manier en in hoeverre betrekt u de inzichten uit het rapport «Beter benutten van SDE++-budgetten» bij de uitvoering van de motie-Grinwis c.s. (Kamerstuk 35 668, nr. 35) inzake overprogrammering, te beginnen in de aanstaande najaarsronde van de SDE++? Wat is de stand van de zaken met betrekking tot de uitvoering van deze motie? Hoe wordt bevorderd dat reserves in de SDE++ kleiner worden in plaats van nog groter?
Voor elke SDE+(+) ronde wordt gekeken naar de beschikbare middelen en de interesse van de markt. In de komende openstelling (SDE++ 2021) wordt een verplichtingenbudget van € 5 miljard open gesteld. Bij het vaststellen van dit budget is er rekening mee gehouden dat (1) een deel van de projecten uiteindelijk niet door gaat of minder produceert en (2) niet de maximale subsidie aan projecten hoeft te worden uitgekeerd, omdat de energieprijzen en ETS-prijs in de toekomst stijgen. Het openstellingsbudget is hierdoor hoger dan de beschikbare middelen voor de SDE++ op de begroting van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat. Hierdoor wordt zoveel mogelijk voorkomen dat de reserves in de SDE++ oplopen, zoals uw Kamer heeft verzocht met de motie-Grinwis c.s. (Kamerstuk 35 668, nr. 35).3
Op basis van de laatste ramingen van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) is de verwachting dat, gelet op de huidige stand van de energieprijzen, de komende jaren een beroep gedaan zal worden op de middelen in de reserve om tekorten in de uitgaven voor de SDE, SDE+ en SDE++ te dekken. De begrotingsreserve zal in dat geval kleiner worden. Daarnaast zal de begrotingsreserve bij het aantreden van een nieuw kabinet worden «geleegd». Een nieuw kabinet stelt bij zijn aantreden een nieuw uitgavenkader vast. Een geactualiseerde raming van de uitgaven voor duurzame energieproductie maakt onderdeel uit van de uitgaven onder dat kader. Een deel daarvan betreft de vertraagde uitgaven waarvoor de middelen in de reserve zitten. Om die reden wordt op dat moment de begrotingsreserve «geleegd» en worden de middelen toegevoegd aan de bestaande begroting en meerjarenramingen naar de op dat moment actuele inzichten.
Deelt u eigenlijk de zorg van de NVDE dat, tegen de achtergrond van de gesloten Europese Green Deal en de daardoor waarschijnlijk verder oplopende ETS-prijs, de huidige werkwijze in de SDE++ waarschijnlijk zal leiden tot lagere SDE-uitgaven dan op voorhand begroot, terwijl tegelijkertijd het tot op heden geen sinecure blijkt de klimaatdoelen te halen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat doet u daarmee?
Nee, die zorg deel ik niet. De ramingen van de SDE++ worden halfjaarlijks herijkt op basis van de op dat moment meest recente inzichten over onder andere de ETS-prijs zoals deze door het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) worden ingeschat. Daarbij wordt voorafgaand aan iedere openstelling gekeken welk budget kan worden opengesteld, gelet op zowel de beschikbare middelen als het aantal verwachte projecten. Op het moment dat bijvoorbeeld blijkt dat de ETS-prijs hoger uitvalt dan eerder is verwacht, leidt de huidige systematiek tot meer ruimte in de beschikbare middelen en daarmee tot een hoger openstellingsbudget. Op deze manier borg ik dat er geen middelen op de plank blijven liggen, terwijl de doelstellingen niet worden gerealiseerd. Tevens wordt er op deze wijze voor gezorgd dat er voldoende middelen zijn om aan de verplichtingen voor de verschillende projecten te doen.
Deelt u de constatering van CE Delft dat de kans op over- dan wel onderuitputting sterk afhankelijk is van de gehanteerde energieprijs- en CO2-prijsscenario’s? Deelt u de analyse can CE Delft dat de COVID-19-dip te veel doorwerkt in de neerwaartse bijstelling van de energieprijzen in het kader van de begroting voor 2022 en dat daarmee het risico op overuitputting dreigt te worden overschat? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe wordt dat gecorrigeerd teneinde een onjuist beeld van het verloop van de begrotingsreserve in de begroting en daarmee een te terughoudende verstrekking van SDE-beschikkingen te voorkomen?
Ik deel de constatering van CE Delft dat de kans op over- dan wel onderuitputting sterk afhankelijk is van de gehanteerde energieprijs- en CO2-prijsscenario’s. Dit is een logisch gevolg van het gegeven dat de SDE++ subsidies meebewegen met de energie-en CO2-prijzen. Daarom worden deze ook zorgvuldig geraamd. Ik deel daarbij niet de constatering dat in de huidige ramingen te veel zou worden uitgegaan van kortetermijneffecten zoals de gevolgen van COVID-19.
In de ramingen wordt namelijk uitgegaan van de prijsontwikkeling op de lange termijn, aangezien de SDE++ verplichtingen over een periode van maximaal 20 jaar tot uitbetalingen leiden. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 worden de ramingen periodiek herijkt, zodat een eventuele hogere ETS-prijs leidt tot een hoger verplichtingenbudget.
Omdat deze effecten jaarlijks sterk kunnen schommelen is juist de begrotingsreserve ingesteld, zodat de middelen beschikbaar blijven voor het doel, namelijk het bevorderen van energie- en klimaattransitie door hernieuwbare energieproductie en CO2-reductie. Daarmee worden eenmalige effecten gemitigeerd. Overigens wil ik het beeld wegnemen dat er op dit moment miljarden op de plank blijven liggen en dus beschikbaar zijn voor extra uitgaven. De middelen in de reserve zijn bedoeld om tekorten in de komende jaren op de kasuitgaven van reeds beschikte projecten te dekken. Er zit op basis van de laatste inzichten geen vrije ruimte in de ramingen.
Wat is uw reactie op de volgende conclusie uit het rapport: «ondanks dat het doel leidend is, zien we dat de 2020-doelen op het gebied van hernieuwbare energie (aandeel van 14%) en CO2-reductie (Urgenda) niet gehaald worden»? Als u deze conclusie deelt, welke verbeteringen in bijvoorbeeld ramings-, begrotings- en SDE-systematiek zou u willen doorvoeren om te voorkomen dat deze conclusie dit en komende jaren bewaarheid wordt?
De genoemde klimaat- en hernieuwbare energiedoelen worden ondersteund door een divers palet aan (subsidie)instrumenten, beprijzing van energie/CO2 en verplichtingen/normstellingen. De SDE++ is daarvan een onderdeel, maar niet het enige instrument. Het geheel is besloten met het Klimaatakkoord en wordt regelmatig herzien. Wel bekijk ik elk jaar welke maatregelen binnen de SDE++ kunnen worden genomen om de kasuitgaven zo goed mogelijk aan te laten sluiten bij de beschikbare middelen. Ik zie de studie van CE Delft en deze vragen dan ook als een aanmoediging om dat te blijven doen, bijvoorbeeld de suggestie om te blijven bewaken dat middelen beschikbaar blijven voor de energie- en klimaattransitie.
Bent u voornemens de aanbevelingen uit het bovengenoemde rapport die zien op het voorkomen dat de omvang van de begrotingsreserve te ver oploopt over te nemen, zoals de introductie van een mechanisme waardoor de omvang niet te ver kan oplopen, bijvoorbeeld door ieder jaar dat de begrotingsreserve uitstijgt tot meer dan 50% van de omvang van de jaarlijkse geraamde kasmiddelen (circa € 1,7 mld.), 20% van het overschot toe te voegen aan het SDE++-openstellingsbudget? Zo nee, waarom niet?
Nee, het overnemen van de betreffende aanbevelingen leidt mijn inziens niet tot een betere benutting van beschikbare middelen. Daarbij geldt dat het bij het bepalen van het openstellingsbudget niet alleen van belang is om rekening te houden met de beschikbare middelen, inclusief de middelen in de begrotingsreserve, maar ook met het aantal verwachte projecten. De door CE Delft voorgestelde mechanismen maken een dergelijke afweging onmogelijk.
Bent u voornemens om de aanbevelingen van het rapport die zien op het voorkomen van het oplopen van de omvang begrotingsreserve over te nemen, bijvoorbeeld door het gebruik van een meer actuele raming van energie- en CO2-prijzen als basis voor de beschikbare middelen van de SDE++ te nemen en/of door de introductie van een «statiegeldregeling» om het gehalte non-realisatie te verkleinen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben voornemens om de meest actuele inzichten van de energie- en CO2-prijzen – op basis van de meest recente KEV – te gebruiken voor het bepalen van het openstellingsbudget van de SDE++. Daarnaast probeer ik non-realisatie van projecten zoveel mogelijk te voorkomen. Zo optimaliseer ik de indieningseisen voor de diverse categorieën, zodat partijen voldoende ver zijn met hun project om later non-realisatie te voorkomen. Te hoge indieningseisen leiden er echter toe dat indieners van projecten meer voorbereidingen moeten treffen en deze bekostigen, zonder dat zij nog zekerheid van subsidie hebben. Een «statiegeldregeling» om het niet doorgaan van projecten verder te reduceren (door een boete op non-realisatie te introduceren) wil ik niet invoeren. Deze al eerder verkende maatregel heeft als nadeel dat een dergelijke boete met name kleine partijen zoals energie-coöperaties kan ontmoedigen om een subsidieaanvraag te doen.
Bent u voornemens de aanbeveling van het rapport om de transparantie van de budgettering van de SDE++ te vergroten over te nemen? Zo nee, waarom niet?
Ja, bij elke brief over de openstelling van de SDE++ informeer ik uw Kamer zo goed mogelijk over de effecten op de kasuitgaven van de SDE+. De suggesties uit het rapport neem ik hierbij over.
Deelt u de mening dat de conclusies van dit rapport mede aanleiding vormen tot het prioriteit geven aan de uitvoering van de motie-Grinwis/Bontenbal (Kamerstuk 32 813, nr. 791) over de voor- en nadelen van een schot voor warmte in de SDE++ in kaart brengen? Bent u bereid om nog voor de openstelling van de SDE++-najaarsronde in oktober deze motie uit te voeren, of in ieder geval in de aankomende subsidieronde duurzame warmteprojecten – bijvoorbeeld in de glastuinbouw – meer kans op realisatie te bieden? Bent u daarbij bereid zover te gaan als de oproep van de NVDE, namelijk om 2 miljard euro effectief in te zetten voor duurzame warmte? Zo nee, waarom niet?
De motie over de voor- en nadelen van een schot voor warmte in de SDE++ zal ik dit najaar uitvoeren, nadat ik ook de eerste resultaten van de SDE++ ronde 2021 heb. Deze kan ik dan betrekken bij de gevraagde analyse. Hierover zal ik de Tweede Kamer op dat moment informeren.
Tevens werk ik aan verbeteringen in de SDE++ voor o.a. warmte, zowel in de reeds gepubliceerde regeling voor de SDE++ 2021 als in de voorbereiding voor de SDE++ 2022, waarvoor recent een marktconsultatie door PBL is gehouden. Wijzigingen die hieruit volgen, zal ik verwerken in de openstelling van de SDE++ 2022 en verder. Ik ben niet voornemens om nog voor openstelling van de SDE++ 2021 aanpassingen door te voeren, omdat deze regeling over een iets minder dan een maand wordt opengesteld.
Wat kunt u nog doen aan de tariefstelling van de ODE, zodanig dat elektrificatie in het midden- en kleinnbeddrijf, met name in de glastuinbouw, niet langer wordt afgestraft maar voortaan wordt aangemoedigd, aangezien uit de «Evaluatie ODE»3 immers zonneklaar blijkt dat, gemeten naar energie-inhoud – euro per GJ – en CO2, de ODE op elektriciteit in de eerste drie tariefschijven relatief veel te zwaar wordt belast? Ziet u dat ook zo? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat kunt en wilt u daarmee nog doen met het oog op de begroting voor 2022?
In de evaluatie van de Energiebelasting (EB) en de evaluatie en toekomstverkenning van de Opslag Duurzame Energie- en Klimaattransitie (ODE) is geconcludeerd dat de tariefstructuur van gas en elektriciteit niet in evenwicht is en op verschillende plekken niet goed aansluit bij de externe kosten van het energieverbruik. Voor het verbruik van gas kan de glastuinbouwsector daarnaast gebruik maken van een verlaagd tarief in de EB voor de glastuinbouwsector of de (generieke) wkk-vrijstelling. Deze regelingen drukken de beprijzing van gas.
Daarbij wordt verder geconcludeerd dat de CO2-emissie van de gemiddelde elektriciteitsmix snel afneemt richting 2030 en zal gegeven het huidige tariefverschil de ongelijke prikkelwerking verder toenemen ten nadele van elektriciteit. Ten slotte wordt geconcludeerd dat het met oog op de energietransitie wenselijk is zo veel mogelijk energiegebruikers te beprijzen met gelijke tarieven per eenheid CO2 en het aantal vrijstellingen en verlaagde tarieven te beperken. Vanwege de koppeling tussen de EB en de ODE is het van belang om een eventuele aanpassing van de tarieven in samenhang te bezien. Besluitvorming hierover is aan een volgend kabinet.
Beleggers op de woningmarkt |
|
Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Met dank aan Blackstone ging de huur in deze straat van 500 naar 2.500 euro, Zelf de expat vindt het duur»?1
Ja.
Onderschrijft u de conclusie van het Kadaster dat in de vier grote steden particuliere investeerders in de afgelopen tien jaar een kwart van de aangeboden woningen hebben gekocht en onderschrijft u voorts de conclusie van het Kadaster dat dit percentage, gemeten over heel Nederland, 15% is?2 3
Ik onderschrijf beide conclusies. Het gaat hier om het aandeel aankopen van particuliere investeerders4 in alle woningtransacties. Hier zitten naast woningen die gekocht zijn van eigenaar-bewoners ook woningen bij die zijn gekocht van andere eigenaren zoals beleggers en woningcorporaties. Als enkel gekeken wordt naar de aankopen van eigenaar-bewoners gaat het om circa 13 procent in de vier grote steden en circa 7 procent in heel Nederland.
Kunt u zich herinneren dat ik in 2017 vroeg om ingrijpen tegen de toename van het aantal beleggers op de woningmarkt en kunt u zich herinneren dat uw ambtsvoorganger toen over verdringing van potentiële koopstarters stelde dat «alleen in Amsterdam deze situatie zich lijkt voor te doen»?4
Ja.
Bent u ook van mening dat door deze opstelling van het kabinet er veel te lang gewacht is met het aanpakken van dit probleem en erkent u dat hierdoor de wooncrisis is vergroot?
Het is belangrijk dat er voldoende passende woonruimte is. Zo moeten er voor bijvoorbeeld starters en mensen met een middeninkomen voldoende betaalbare woningen beschikbaar zijn. Gezien het feit dat de vraag naar woningen groter is dan het aanbod, moeten er de komende jaren een groot aantal woningen worden bijgebouwd. Beleggers zijn hard nodig voor deze opgave. Zij zorgen voor kapitaal om nieuwe woningen te bouwen en hebben de afgelopen jaren gezorgd voor een belangrijke ontwikkeling van het middenhuursegment. Naast dat er voldoende woningen beschikbaar moeten zijn, moeten deze woningen ook betaalbaar zijn. Maatregelen die ten goede komen aan de betaalbaarheid beïnvloeden meestal de investeringsbereidheid van beleggers en daarmee de beschikbaarheid van woningen. Bij de keuze voor maatregelen heeft het kabinet een balans gezocht tussen het vergroten van het aanbod aan (middenhuur)woningen, het aanpakken van excessen en het verbeteren van kansen voor starters en middeninkomens. De betaalbaarheid voor onder meer starters en middeninkomens is de afgelopen tijd door stijgende koop- en huurprijzen meer onder druk gaan staan. Het kabinet heeft daarom gedurende haar regeerperiode meer maatregelen genomen die gericht zijn op het verbeteren van de betaalbaarheid. Zo heeft het kabinet onder meer de overdrachtsbelasting gedifferentieerd voor starters en beleggers, is de jaarlijkse huurprijsstijging in de sociale sector bevroren, is de jaarlijkse huurprijsstijging in de vrije sector voor drie jaar gemaximeerd op inflatie + 1 procent, kunnen gemeenten binnenkort een opkoopbescherming invoeren en heb ik een verhuurdervergunning in consultatie gebracht. Ik deel niet dat het kabinet te lang gewacht heeft met het nemen van deze maatregelen. Ik ben van mening dat het kabinet bij het nemen van maatregelen oog heeft gehad voor de combinatie van het verbeteren van de betaalbaarheid en het vergroten van het aanbod aan woningen.
Bent u ook van mening dat het massaal opkopen van woningen door beleggers om eraan te verdienen, een probleem is en geen oplossing en bent u het ermee eens dat huren die stijgen van 500 naar 2.500 euro zeer problematisch zijn? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik bij mijn antwoord op vraag 4 heb benadrukt zijn beleggers nodig om het aanbod aan nieuwbouwwoningen te vergroten. Tegelijkertijd kan het aanbod aan huurwoningen ook vergroot worden doordat bestaande woningen worden omgezet naar huurwoningen. Dit hoeft niet altijd een probleem te zijn. Als de aangekochte woning bijvoorbeeld als middenhuurwoning wordt verhuurd, biedt dit kansen voor mensen met een middeninkomen. Tegelijkertijd kan de opkoop van koopwoningen door beleggers ook zorgen voor schaarste aan goedkope en middel-dure koopwoningen en kan het de leefbaarheid van de wijk aantasten, bijvoorbeeld wanneer zittende huurders snel muteren en geen binding hebben met de buurt. In deze gevallen kunnen gemeenten binnenkort gebiedsgericht een opkoopbescherming invoeren. Wanneer de opkoopbescherming is ingevoerd mogen nieuw aangekochte goedkope- en middel-dure koopwoningen niet zomaar meer verhuurd worden.
De Volkskrant schetst in haar artikel dat de door Blackstone overgekochte huurwoningen na mutatie zijn gestegen van 500 euro naar circa 1.700 tot 2.500 euro. Ik begrijp dat een dergelijke stijging fors is. Het kan zijn dat de woning bij het aangaan van het contract met de vorige huurder op basis van WWS-punten in het gereguleerde huursegment viel en daarom een lage huurprijs had. Over de tijd heen kan de woning door renovatie of een stijgende WOZ-waarde op basis van WWS-punten te liberaliseren zijn. Het is ook mogelijk dat de woning eerder al een hoger puntenaantal had en geliberaliseerd had kunnen worden verhuurd, maar dat de verhuurder de woning toch in het gereguleerde segment verhuurde. In beide gevallen kan de verhuurder na mutatie zelf de huurprijs bepalen, wat kan resulteren in een hogere huurprijs. Als de woning voor een lange tijd bewoond was door de vorige bewoner, kan het daardoor voorkomen dat het verschil in huurprijs groot is. Een (sterke) verhoging van de huurprijs bij mutatie is niet op voorhand in strijd met de wet.
In uw Kamer leeft momenteel de vraag of aanvangshuurprijzen in (het middensegment van) de vrije huursector niet ook gereguleerd moet worden. In het kader van de motie Van Eijs6 onderzoek ik wat de effecten zijn van verschillende reguleringsmogelijkheden voor de vrije sector. Hierbij kijk ik met het oog op motie Grinwis/Heerma7 naar varianten die met name middeninkomens op de huurmarkt meer bescherming én een grotere kans op betaalbare huurwoningen bieden. Ik heb reeds toegezegd uw Kamer voor Prinsjesdag hierover te willen informeren.
Hoeveel woningen zijn de afgelopen jaren specifiek door Blackstone gekocht en in welke gemeenten hebben zij bezit? Welke andere grote investeerders hebben de afgelopen jaren veel woningen opgekocht? Hoeveel investeerders/verhuurders hebben meer dan 100 woningen in bezit? Welk deel van de woningen die de afgelopen jaren zijn gekocht door beleggers zijn naar kleine beleggers gegaan?
In de periode tussen 1 april 2019 en nu heeft Blackstone een woningportefeuille van 1.778 woningen opgebouwd in de steden Amsterdam, Rotterdam en Utrecht. De verdeling is als volgt:
Ik heb geen overkoepelend en volledig overzicht van welke grote investeerders de afgelopen jaren veel woningen hebben opgekocht.
De Volkskrant heeft in 2019 in kaart gebracht wie de grote verhuurders op de Nederlandse woningmarkt zijn8. Uit hun artikel blijkt dat 138 particulieren en 28 beleggers meer dan 100 woningen in bezit hebben. Ook bijna alle corporaties hebben meer dan 100 woningen in bezit. In 2019 ging het om 290 van de 294 corporaties.9
In 2020 hebben beleggers10 65.799 woningen aangekocht. Het gaat hier om zowel woningen die gekocht zijn van eigenaar-bewoners als woningen die zijn gekocht van andere eigenaren zoals beleggers en woningcorporaties. In de onderstaande tabel worden deze transacties uitgesplitst op basis van de omvang van de portefeuille van de belegger.
tot met 5 woningen
25.995
40%
6 tot 100 woningen
26.178
40%
meer dan 100 woningen
13.626
21%
Bron: eigen bewerking op basis van data Kadaster
door afronding kan de som der delen afwijken van het totaal
Bent u alsnog bereid (wettelijk) te regelen dat ook zittende huurders in de vrije sector recht hebben op huurverlaging, zoals dat onder voorwaarden ook mogelijk is voor sociale huurders?
Uit WoON2018 blijkt dat huurders in de vrije sector, een groter deel van hun inkomen kwijt zijn aan woonlasten ten opzichte van 2012. Op basis van EIB-onderzoek blijkt dat 40% procent van de huurders met een middeninkomen in de vrije huursector een zeer hoge woonquote heeft. In de andere sectoren liggen deze aandelen veel lager. In de koopsector gaat het om 20% van de middeninkomens, terwijl er in de gereguleerde huursector bijna geen middeninkomens zijn die een zeer hoge woonquote hebben11.
Er zijn diverse redenen wat maakt dat ik het toepassen van een eenmalige huurverlaging in de vrije sector niet passend acht. Bij het uitbreiden van de wet Eenmalige huurverlaging huurders met een lager inkomen staat niet langer de kwaliteit van de woning centraal bij het bepalen van de huurprijs, maar het inkomen van de zittende huurder. Eenzelfde wijze van huurverlaging in de vrije sector zou een grote stelselwijziging behelzen. Daarbij komt dat het grootste deel van de vrijesectorwoningen verhuurd wordt door de particuliere verhuurders en beleggers, die anders dan woningcorporaties geen maatschappelijke taak hebben om huishoudens met een laag inkomen betaalbaar te huisvesten.
Hiernaast spelen ook andere uitvoeringsaspecten een rol. Circa 540.000 huurders huren een woning in de vrije sector. Naast woningcorporaties zijn er naar schatting 300.000 andere verhuurders actief in de gehele huursector12. Indien een huurder een afdwingbaar recht krijgt om de huur te verlagen is er sprake van een regulering van het eigendomsrecht van de verhuurder. Mogelijk zullen, om deze regulering gerechtvaardigd te laten zijn vanuit het oogpunt van proportionaliteit (fair balance), voor verhuurders aanvullende maatregelen nodig zijn. Woningcorporaties hebben een tegemoetkoming gekregen voor de eenmalige huurverlaging via een verlaging van de verhuurderheffing. Op dit moment zijn er geen instrumenten of bestaande processen waarop kan worden aangesloten om verhuurders, die niet belastingplichtig zijn voor de verhuurderheffing, gericht tegemoet te komen voor inkomensdervingen die zouden ontstaan door een huurverlaging. Er zullen daarom aanvullende middelen aangewend moeten worden om de uitvoering en handhaving in te regelen. Het grote aantal verhuurders in de particuliere sector toont aan dat het moeilijk is om een dergelijke maatregel in te voeren.
Bent u alsnog bereid het puntenstelsel ook van kracht te laten zijn voor de vrije sector zodat de huren gereguleerd worden en excessieve huren worden teruggedrongen en bent u voorts bereid de wettelijke huurstijging voor de sociale en vrije sector de komende jaren te bevriezen? Zo nee, bent u bereid de huurstijging te beperken tot een laag percentage? Zo ja, welk percentage?
Zoals toegelicht in mijn antwoord op vraag 5 onderzoek ik momenteel wat de effecten zijn van verschillende reguleringsmogelijkheden voor de vrije sector. Ik schets in antwoord op vraag 4 ook de uitdaging waar we voor staan om meer woningen te creëren. Ik wil de resultaten van dit onderzoek afwachten.
De huren in de sociale sector zijn dit jaar bevroren naar aanleiding van de motie Beckerman13. Ik vind deze huurbevriezing voor dit jaar gerechtvaardigd gezien de onzekerheid die de coronacrisis, die langer voortduurde, met zich mee bracht. Ik zie geen aanleiding om de huren voor een langere te bevriezen, temeer omdat het effect van een eenmalige bevriezing jarenlang doorwerkt. Na de huurbevriezing van dit jaar, geldt volgend jaar, zoals aangekondigd, dat de maximale huurverhoging in de sociale sector wordt beperkt tot inflatie + 1 procentpunt14. Tevens heb ik, naar aanleiding van de initiatiefwet van de heer Nijboer, de jaarlijkse huurprijsstijging in de vrije sector al voor drie jaar gemaximeerd op inflatie + 1 procentpunt.
Kunt u voor de woningen die de afgelopen jaren zijn gekocht door beleggers aangeven welke huren hiervoor zijn gevraagd en kunt u hierbij aangeven wat de (gemiddelde) totale huurprijs is, de huur per m2 en wat de huur was voor de verkoop? Kunt u deze gegevens uitsplitsen per gemeente en woningmarktregio? Zou u, indien u niet beschikt over deze gegevens, hier onderzoek naar willen laten doen?
Ik zie geen mogelijkheden betrouwbaar in de door u gevraagde informatie te voorzien. De door u gevraagde informatie is niet beschikbaar. Voor de door u gevraagde uitsplitsing is niet voldoende data bekend over de gevraagde huurprijzen. Voor de gevraagde uitsplitsing is een gedetailleerd beeld nodig van de gevraagde huurprijzen en deze is niet beschikbaar. De mogelijkheid van bijvoorbeeld de jaarlijks door het CBS uitgevoerde jaarlijkse huurenquête is voor wat betreft deze beleggers gebaseerd op een steekproef en daarmee op een te kleinschalig bestand om op het gevraagde detailniveau antwoorden te geven.
Kunt u voor de woningen die de afgelopen jaren zijn gekocht door beleggers, aangeven hoe vaak ze met welk type huurcontract zijn verhuurd en kunt u aangeven hoe vaak er is gekozen voor een tijdelijk huurcontract? Kunt u aangeven hoe vaak er na afloop opzegging van een huurcontract bij een nieuw contract wordt gekozen voor een huurstijging? Hoe hoog zijn deze stijgingen? Zou u, indien u niet beschikt over deze gegevens, hier onderzoek naar willen laten doen?
Evenals voor de gevraagde informatie in vraag 9 zie ik geen mogelijkheden om betrouwbaar in de hier gevraagde informatie met betrekking tot het type huurcontract te voorzien. Van de woningen aangekocht door beleggers wordt niet bijgehouden wat het type huurcontract is dat wordt afgesloten. In het evaluatierapport van de Wet doorstroming huurmarkt 2015 is bij benadering in de vorm van een grofmazige bandbreedte informatie gegeven over de omvang van het huidige gebruik van tijdelijke huurcontracten. Het is op basis van de beschikbare data volgens onderzoeksbureau Companen niet aan te tonen dat het vaker verhogen van de huren in de particuliere huursector direct verband houdt met de invoering van tijdelijke huurcontracten.
In algemene zin is wel bekend in welke mate er bij afsluiten van nieuwe contracten door verhuurders wordt gekozen voor een huurstijging. Zonder onderscheid naar soort contract of soort verhuurder was tussen juli 2020 en juli 2021 bij bewonerswisseling sprake van een huurstijging van 7,2%.
Bent u van mening dat het door u gekozen instrumentarium afdoende is om de problemen die nu door het opkopen van woningen door beleggers worden veroorzaakt te verhelpen? Zo ja, welke effecten verwacht u? Zo nee, welke extra maatregelen gaat u nemen?
Ik heb zowel maatregelen genomen die het voor beleggers minder aantrekkelijk maken om (koop)woningen op te kopen, waarmee ik de positie van starters ten opzichte van beleggers verbeter, als maatregelen die borgen dat huurders geen excessieve huurprijs(stijging) betalen.
Zo krijgen gemeenten met de opkoopbescherming de mogelijkheid om ervoor te kunnen zorgen dat in aangewezen gebieden goedkope en middeldure koopwoningen niet zomaar kunnen worden opgekocht voor de verhuur. Is per 1 januari de overdrachtsbelasting gedifferentieerd waardoor starters geen overdrachtsbelasting betalen en voor beleggers het tarief is verhoogd tot 8%. Ook heb ik een cap op de WOZ-waarde in het woningwaarderingsstelsel aangekondigd waardoor wordt voorkomen dat gereguleerde woningen door snel stijgende huizenprijzen sneller in het vrije huursegment terecht komen, terwijl ze daar langs andere maatstaven niet thuishoren. En is de jaarlijkse huurprijsstijging in de vrije sector voor drie jaar gemaximeerd op inflatie + 1 procent.
Een deel van de hierboven genoemde maatregelen moet nog in werking treden waardoor starters, middeninkomens en huurders de voordelen van een deel van de maatregelen nog moeten gaan ervaren. Vooralsnog ben ik niet voornemens om aanvullende maatregelen te nemen.
Deelt u de angst dat de opkoopbescherming die vanaf 1 januari van kracht wordt kan zorgen voor een «waterbedeffect», waarbij beleggers zich gaan verplaatsen naar wijken en gebieden waar de opkoopbescherming niet geldt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Binnen een gemeente kunnen er gebieden zijn waar er door de opkoop van goedkope en middeldure koopwoningen door beleggers problemen ontstaan, terwijl er in andere gebieden geen problemen hoeven te ontstaan en/of er juist behoefte is aan een groter huursegment. Gezien het feit dat de opkoopbescherming een ingrijpend instrument is, is het de bedoeling dat gemeenten de opkoopbescherming alleen daar invoeren waar dat noodzakelijk is vanuit het oogpunt van schaarste aan goedkope en middeldure koopwoningen of vanwege de leefbaarheid. Met deze gebiedsgerichte aanpak wordt voorkomen dat de opkoopbescherming ingevoerd wordt in delen van de gemeente waar dit niet noodzakelijk is. Het zou kunnen voorkomen dat beleggers zich verplaatsen van gebieden waar een opkoopbescherming is ingevoerd naar naastgelegen gebieden waar de opkoopbescherming niet is ingevoerd. Dit hoeft niet direct te leiden tot schaarste- of leefbaarheidsproblemen in die gebieden. Als dat onverhoopt wel het geval is kan de gemeente ook in die gebieden een opkoopbescherming invoeren.
Deelt u de analyse dat huurders die reeds in een door een belegger opgekochte woning wonen, niet of nauwelijks profijt hebben van de maatregelen die u nu neemt? Zo ja, wat gaat u voor hen doen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik bij mijn antwoord op vraag 11 heb beschreven heb ik ook maatregelen genomen ten gunste van zittende huurders. Zo is de jaarlijkse huurprijsstijging in de vrije sector voor drie jaar gemaximeerd op inflatie + 1 procent. Daarnaast heb ik wettelijke belemmeringen weggehaald zodat huurders en verhuurders een tijdelijke huurkorting af kunnen spreken wanneer er sprake is van een tijdelijke inkomensdaling. Tevens heb ik de huren in de sociale sector voor één jaar bevroren. Ik houd de effecten van deze maatregelen in het oog. Vooralsnog ben ik niet voornemens om aanvullende maatregelen te nemen.
Bent u van mening dat huurders in de vrije sector nu voldoende rechten en bescherming hebben? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Zoals toegelicht in antwoord op vraag 11 en vraag 13 heb ik verschillende maatregelen genomen of aangekondigd ten gunste van huurders. Voor huurders in de vrije sector met een huurcontract voor onbepaalde tijd gelden daarnaast dezelfde opzeggingsgronden als voor huurders in de gereguleerde sector. Verder is het voor huurders in de vrije sector mogelijk om hun aanvangshuurprijs te laten toetsen door de Huurcommissie binnen zes maanden. Met de maximering van de huurverhogingen genieten huurders in de vrije sector de komende drie jaar bovendien een vorm van huurprijsbescherming, en is het ook mogelijk geworden om die huurverhoging te laten toetsen door de Huurcommissie. Verder kunnen huurders en verhuurders bij geschillen in de vrije sector advies vragen van de Huurcommissie, indien zij dit overeenkomen. Ik verwijs u verder naar het antwoord op vraag 15 waarin ik mijn voornemens schets op het gebied van gemeentelijk instrumentaria. Ik bied hiermee een breed palet aan instrumenten om huurders in de vrije sector te beschermen en ik zie vooralsnog geen aanleiding om dit verder uit te breiden.
Bent u van mening dat er nu voldoende mogelijkheden zijn, voor bijvoorbeeld gemeenten, om in te grijpen wanneer verhuurders zich niet aan wet- en regelgeving houden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Gemeenten hebben vanuit verschillende wetten, zoals bijvoorbeeld de Woningwet en de Huisvestingswet, instrumentarium tot hun beschikking om op te treden tegen verhuurders die zich niet aan wet- en regelgeving houden. Over het algemeen is dit instrumentarium toereikend om een overtreding van wet- en regelgeving te adresseren en de overtreder ertoe te bewegen de overtreding ongedaan te maken. Evenwel zie ik in de praktijk dat gemeenten in aanvulling op het reeds bestaande instrumentarium behoefte hebben aan extra instrumenten om op te treden tegen verhuurders die blijvend malafide gedrag vertonen. Om deze reden heb ik momenteel het wetsvoorstel «goed verhuurderschap» in voorbereiding, dat ik bij brief aan uw Kamer heb aangekondigd en dat momenteel voorligt voor consultatie. Met dit voorstel krijgen gemeenten onder meer de bevoegdheid om een gebiedsgerichte verhuurdervergunning te introduceren. Hierdoor ontstaan meer mogelijkheden om op te treden tegen malafide verhuurders en kan in een uiterst geval een dergelijke verhuurder uit de sector geweerd worden door het intrekken van de vergunning.
Onvoldoende schadevergoeding Almelo - De Haandrik kanaal |
|
Sandra Beckerman |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het bericht over de schadevergoeding die gedupeerden ontvangen voor schade aan hun huis na werkzaamheden aan het kanaal in Almelo, die onvoldoende blijkt? Wat is daarop uw reactie?1
Ja, dit bericht is mij bekend. Maar omdat het Rijk geen zeggenschap heeft over dit kanaal, kan ik geen inhoudelijk oordeel geven over de situatie.
Erkent u dat de schadevergoedingen te laag zijn? Erkent u dat hiermee duurzaam herstel niet mogelijk is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vragen 1, 3 en 4.
Erkent u dat gedupeerden wel in bezwaar kunnen tegen te lage schadevergoedingen maar dat dat gedupeerden veelal zelf geld kost?
De provincie heeft de schaderegeling vastgesteld en de voorwaarden waaronder schade kan worden vergoed. Het is aan betrokken partijen samen om te bepalen welke schade is geleden, en welke schadevergoeding redelijk is. Ik ben inhoudelijk niet betrokken bij de situatie omtrent het kanaal Almelo-De Haandrik en kan daarom geen oordeel geven over de hoogte van de toegekende schadevergoedingen.
Wat is uw oordeel over het indelen van gedupeerden in verschillende groepen waarvoor verschillende voorwaarden voor de schadeloosstelling gelden? Bent u van mening dat er een gelijkwaardige schadeafhandeling voor iedereen moet zijn, zodat er geen onuitlegbare verschillen ontstaan?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u van mening dat gedupeerden langs het kanaal Almelo-de Haandrik al erg lang wachten? Herkent u dat lang moeten wachten op een (falende) overheid voor stress en gezondheidsschade kan zorgen?
Ik betreur het te lezen dat de bewoners de situatie als stressvol ervaren en hoop dat er snel een oplossing gevonden wordt tussen de betrokken partijen.
Kent u het bericht uit Tubantia over de zorgen van gemeente Twenterand over de mentale gezondheid van de inwoners?2 Wat is daarop uw reactie?
Ja. Zie antwoord op vraag 5.
Deelt u de mening dat in de zaak «Almelo-de Haandrik» sterke parallellen ontstaan met ander door de overheid aangericht onrecht zoals de toeslagenaffaire en de ramp in Groningen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u dit antwoord toelichten?
De situatie aan het kanaal Almelo-De Haandrik is een regionale aangelegenheid. De bestuurlijke verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij het provinciebestuur. Omdat er zoals gezegd nog bezwaar en beroep mogelijk is in deze zaak, is hier het beeld nog niet definitief. De Toeslagenaffaire en de gevolgen van de aardgaswinning zijn nationale aangelegenheden. Parallellen tussen genoemde zaken zijn tot het beeld definitief is (nog) niet te trekken.
Herkent u dat er patronen zijn in het handelen van de overheid wanneer er door diezelfde overheid schade ontstaat? Herkent u dat in Almelo-de Haandrik, net als bij de eerdere affaires, bewoners eerst gewantrouwd worden en hun klachten niet serieus genomen worden? Herkent u dat gedupeerden vaak lang moeten wachten op (series) onderzoeken die de overheid laat doen? Herkent u dat, ook nadat de overheid schuld heeft erkend, de strijd voor gedupeerden niet voorbij is? Erkent u dat in de verschillende affaires, gedupeerden steeds in verschillende groepen worden ingedeeld waardoor verschillen ontstaan? Erkent u dat in de verschillende affaires schaderegelingen vaak in eerste instantie onvoldoende zijn? Bent u tevens van mening dat we steeds opnieuw zien dat het gedupeerden moeilijk wordt gemaakt in bezwaar en beroep te gaan tegen te lage schadeloosstellingen?
Zie het antwoord op vraag 7.
Staat u nog achter de reactie die u gaf op het rapport over de toeslagenaffaire: «om herhaling te voorkomen en het vertrouwen in de overheid te herstellen moet er veel veranderen»?
Ja.
Bent u met ons van mening dat ook wanneer de overheid op kleinere schaal inwoners schade toebrengt en ook wanneer dit door een andere overheid gebeurt, de beloftes gedaan door het kabinet na de toeslagenaffaire moeten gelden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 7.
Bent u bereid met gedupeerden en het provinciebestuur in gesprek te gaan? Wat wilt u doen om te komen tot een rechtvaardige schadeloosstelling voor alle gedupeerden rondom het kanaal Almelo-de Haandrik? Welke bijdrage wilt u leveren voor het oplossen van de genoemde problemen en het herstel van vertrouwen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is aan de provincie en de betrokken partijen om de desbetreffende bestuursrechtelijke procedures te volgen conform de AWB. Pas daarna zal duidelijk zijn of de schades naar tevredenheid zijn afgehandeld en of er nog aanvullende actie gewenst is. Ik zie daarin derhalve vooralsnog geen rol voor mijzelf weggelegd.
De berichten ‘Kamervragen over nachtelijke HAP sluiting in Oostburg?' en 'Koester al het jonge bloed’ |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Tamara van Ark (VVD) |
|
Kent u de berichten Kamervragen over nachtelijke HAP sluiting in Oostburg? (Omroep Zeeland1) en Koester al het jonge bloed (PZC2)?
Het gebruik van beeldbellen in een consult kan op verschillende manieren van meerwaarde zijn voor zowel de zorgverlener als de patiënt. Het is aan de zorgverlener zelf om te bepalen of de inzet van een beeldbelconsult wenselijk is.
Wat vindt u van de pilot nachtelijke sluiting die de huisartsen willen uitvoeren eind 2021?
Hoe het zorgaanbod in de avond-, nacht-, en weekenduren is ingericht, is de gezamenlijke verantwoordelijkheid van de huisartsen in de regio in samenwerking met de zorgverzekeraar. Het is aan hen om hier samen in goed overleg uit te komen.
Van Nucleuszorg (de coöperatie van alle huisartsen in Zeeuws-Vlaanderen) heb ik begrepen dat zij hebben verkend hoe de acute huisartsenzorg in Zeeuws-Vlaanderen zo kan worden georganiseerd dat de continuïteit en kwaliteit het meest gewaarborgd is in de toekomst. Hierbij spelen aspecten zoals de hoge dienstendruk en het huisartsentekort in Zeeland een rol. Een oplossing die Nucleuszorg in een pilot gaat onderzoeken is het sluiten van de huisartsenpost (HAP) in Oostburg voor consulten tussen 24:00 uur en 08:00 uur. De HAP blijft in die nachtelijke uren telefonisch bereikbaar en voor een consult kan de patiënt naar de HAP in Terneuzen. Indien nodig kan de huisarts ook een visite afleggen bij de patiënt thuis, ongeacht waar de patiënt in Zeeuws-Vlaanderen woont.
Wat vindt u ervan dat de reisafstand van plaatsen als Sluis, Aardenburg en Cadzand naar Terneuzen niet voldoet aan de veldnorm (minimaal 90% van de inwoners van het werkgebied van de HAP kan binnen 30 minuten per auto de HAP bereiken)?
Ik vind het belangrijk dat acute zorg toegankelijk is. De directie van Nucleuszorg heeft mij laten weten dat de pilot twee belangrijke uitgangspunten heeft: er blijft voldaan worden aan de veldnorm en eventuele andere risico’s moeten beheersbaar zijn. Hiertoe is een grondige risicoanalyse gemaakt en berekend dat 92% van de inwoners van het werkgebied van HAP binnen 30 minuten per auto de HAP kan bereiken. Er wordt dus nog steeds voldaan aan de veldnorm die aangeeft dat minimaal 90% van de inwoners van het werkgebied van de HAP binnen 30 minuten per auto de HAP kan bereiken.
Kunt u andere regio’s aangeven waarbij voor grote groepen inwoners de veldnorm niet wordt gehaald?
Van de inwoners van Nederland kan 99,9% binnen de veldnorm van 30 minuten op de dichtstbijzijnde huisartsenpost zijn. Ongeveer 25.700 mensen moeten langer dan 30 minuten reizen naar een HAP (dit is inclusief de Waddeneilanden). In sommige delen van Nederland (de Waddeneilanden en in het Zuidwesten van Friesland) organiseren huisartsen zelf de ANW-diensten en is er geen sprake van een centrale HAP.
Kunt aangeven hoeveel, welke en wanneer HAP-zorg cq spoedzorg er nu door Knokke wordt verricht (dit moet bekend zijn omdat verzekeraars de factuur betalen)?
Ik beschik niet over deze informatie. Uit de declaratiegegevens is dit ook niet te destilleren. Daarnaast zou ik ook deze bedrijfsvertrouwelijke informatie van de zorgaanbieder in Knokke niet openbaar maken.
Kunt u bevestigen dat zorgverleners in België geen toegang mogen hebben tot zorgsystemen in Nederland, niet vallen onder Wkkgz en Inspectie IGJ niet bevoegd is?
Het klopt dat buitenlandse zorgverleners niet zondermeer toegang hebben tot zorgsystemen. Echter, als er sprake is van een behandelrelatie is het mogelijk om toegang te krijgen tot (een samenvatting van) de patiëntgegevens. Hierover dienen dan wel aanvullende afspraken gemaakt te worden tussen de zorgverleners in België en Nederland, zodat de patiëntgegevens veilig en betrouwbaar uitgewisseld kunnen worden binnen de Europees geldende richtlijnen.
Indien de uitvoering van de zorg plaatsvindt in het buitenland, is de toezichthouder in het desbetreffende land verantwoordelijk voor toezicht op de zorg in dat land. De IGJ kan geen toezicht houden in het buitenland of onderzoek doen en kan daar dus ook niet handhavend optreden. Alleen de toezichthouder in het betreffende land mag dit. De IGJ houdt wel toezicht op de in Nederland op grond van de WTZi toegelaten zorginstellingen die tevens een vestiging in het buitenland hebben.
Als een buitenlandse zorgaanbieder in Nederland zorg gaat aanbieden, moet deze voldoen aan de Nederlandse wetgeving. Dus als het een zorgaanbieder betreft die zorg aanbiedt als bedoeld in de Wkkgz, moet aan alle toepasselijke wetgeving worden voldaan en valt de aanbieder dus onder het toezicht van de IGJ.
Zorgverleners die met een buitenlands diploma in Nederland willen werken, kunnen dat alleen als het diploma van gelijkwaardige inhoud en niveau is als een diploma dat in Nederland is behaald. Om dit te bepalen moet het diploma erkend worden. Hiervoor gelden verschillende procedures, welke afhangen van het land waarin het diploma is behaald, de nationaliteit en het beroep.
Kunt u aangeven waarom blijkbaar alleen een arts mag schouwen en bijvoorbeeld geen verpleegkundig specialist? Waardoor wordt dat bepaald?
Bij overlijden moet er altijd een lijkschouwing plaatsvinden. Het doel hiervan is om te onderzoeken of een verklaring van overlijden kan worden afgegeven. Een verklaring van overlijden kan worden afgegeven door een behandelend arts of door een gemeentelijk lijkschouwer (forensisch arts). Dit is vastgelegd in Artikel 3 van de Wet op de lijkbezorging (Wlb).
De wet maakt verschil tussen natuurlijke en niet-natuurlijke dood, waarbij de arts alleen een verklaring van overlijden mag afgeven als hij ervan overtuigd is dat de patiënt door een natuurlijke oorzaak is overleden. De behandelend arts is in eerste instantie verantwoordelijk voor de lijkschouw omdat deze op grond van zijn/haar professionele inzicht en zijn/haar kennis van de persoonlijke omstandigheden van de overledene kan inschatten of er sprake is van een natuurlijke dood. Indien er twijfel is, moet de arts de gemeentelijke lijkschouwer inschakelen. Indien ook de gemeentelijk lijkschouwer geen overtuiging van natuurlijk overlijden heeft, brengt die verslag uit aan de officier van justitie. Voor lijkschouw bij het overlijden van een minderjarige moet de behandelend arts altijd eerst overleggen met de gemeentelijk lijkschouwer (forensisch arts) voordat hij een verklaring van overlijden afgeeft.
De Ministeries van BZK, J&V en VWS vinden de kwaliteit van een goede lijkschouw van groot belang. Uit de Taskforce Lijkschouw 2018, is gebleken dat de kwaliteit van zowel de lijkschouw door de behandelend arts als de lijkschouw door de gemeentelijk lijkschouwer verbetering behoeft. De ministeries hebben sindsdien gezamenlijk een aantal acties uitgezet ten behoeve van de professionalisering van het beroep en de keten van lijkschouw. Onderdeel daarvan is het verkennen in hoeverre taakherschikking mogelijkheden biedt bij de uitvoering van de lijkschouw in de zin van de Wlb. Het gaat hierbij specifiek om de rol die de verpleegkundig specialist (VS) en physician assistant (PA), bij het uitvoeren van de lijkschouw in de langdurige zorg zouden kunnen aannemen. Bij de verkenning zal inzicht worden verkregen in kwaliteitsaspecten, lastenverlichting, tijds- en/of kostenbesparing bij de mogelijkheid tot het verruimen van lijkschouwen door de PA/VS. De verkenning start dit najaar.
Via ZonMw is binnen het programma Forensische Geneeskunde (looptijd 2020–2025), een programmalijn kwaliteitsbevordering en richtlijnontwikkeling opgezet. Binnen deze programmalijn is specifiek aandacht voor het thema Taakherschikking, mede door te onderzoeken of andere beroepsgroepen, waaronder bijvoorbeeld verpleegkundig specialisten, bij kunnen dragen aan de schouw.
Kunt u aangegeven hoeveel uur landelijk gemiddeld een huisarts Avond/Nacht/weekend (A/N/W) werkt?
Het totaal aantal actieve ANW-uren van huisartsen (uitgevoerd door praktijkhouders en waarnemers) lag in 2019 op 1,57 miljoen uur. Dit komt neer op gemiddeld 189 uur per normpraktijk. De normpraktijk is het aantal ingeschreven patiënten per fulltime werkende huisarts-eigenaar (praktijkhouder). Het is een landelijk gemiddelde dat de NZa via het kostenonderzoek berekent. Sinds 2018 telt een normpraktijk 2095 patiënten.
Kunt u aangeven wat de grootte is van de huisartsenpraktijken in Zeeland, in Zeeuws-Vlaanderen en hoe dat is in de rest van Nederland?
In Nederland zijn er gemiddeld 3.317 patiënten ingeschreven per praktijk, wat neerkomt op 2.095 patiënten per fte huisarts-eigenaar (praktijkhouder). De NZa is momenteel toe aan het werken naar een nieuw kostenonderzoek.
De precieze cijfers over de grootte van de huisartsenpraktijken in Zeeland en Zeeuws-Vlaanderen zijn op deze schaal niet bekend.
Kunt u aangeven hoe de verhouding huisarts/waarnemer is en hoe dat is in de rest van Nederland?
De personeels-samenstelling is per praktijk verschillend. Gemiddeld genomen werkt een vaste waarnemer (gewogen) 0,20 fte en een incidenteel waarnemer 0,11 fte (gewogen) per praktijk. Een huisarts in dienst van een huisarts (Hidha) werkt 0,20 fte (gewogen). Daarnaast zijn huisartsen in opleiding (Haio) gemiddeld 0,04 fte werkzaam.
De precieze cijfers over de grootte van de huisartsenpraktijken in Zeeland en Zeeuws-Vlaanderen zijn op deze schaal niet bekend.
Deelt u de mening dat beeldbellen mogelijk moet zijn voordat de pilot van start kan gaan?
Kunt u bevestigen dat door de investering in de apotheek-robot er meer medicijn afgiftes zijn in de A/N/W-uren? Zo ja, hoeveel procent meer?
De apotheek in kwestie geeft aan dat er sinds de plaatsing veel gebruik van de apotheek-robot wordt gemaakt, maar kan dit niet verder specificeren.
Wat betekent de pilot nachtelijke sluiting HAP volgens u voor het gebruik van de apotheek-robot? Wordt dit minder?
Het gebruik van de apotheek-robot is afhankelijk van het voorschrijven van medicatie door de huisarts. Als patiënten uit Oostburg en omstreken zich melden bij de HAP in Terneuzen kunnen zij nog steeds gebruik maken van de apotheek-robot in Oostburg, aangezien de werking van de apotheek-robot niet afhankelijk is van de HAP in Oostburg.
Hoe het gebruik van de apotheek-robot zal zijn gedurende de pilot is pas met zekerheid te zeggen als dit in een later stadium geëvalueerd zal worden.
Wat vindt u ervan dat er in de nacht geen taxi’s rijden in Zeeuws-Vlaanderen?
Ik heb van Nucleuszorg vernomen dat er in deze pilot rekening is gehouden met het feit dat er ’s nachts geen taxi’s rijden in Zeeuws-Vlaanderen. Er is een visite-auto beschikbaar voor de huisarts als het bezoek medisch noodzakelijk is.
Deelt u de mening dat huisartsen in opleiding vaak blijven werken in de regio waar ze zijn opgeleid?
Jonge huisartsen werken in het begin van hun loopbaan inderdaad veelal in de regio waar zij hun opleiding hebben gevolgd.
Deelt u de mening dat er niet alleen voldoende huisartsen opgeleid moeten worden maar dat er ook een goede verspreiding over het land moet zijn?
Ja.
Kunt u aangegeven wat de inhoudelijk motivatie is dat huisartsen in opleiding pas na succesvol afronden eerste opleidingsjaar van locatie mogen ruilen en niet bij de start van de opleiding?
De plaatsingsprocedure is zo ingericht dat alle sollicitanten op zijn of haar hoogste voorkeur worden geplaatst. Ruilen meteen na de plaatsing is daarom dan niet aan de orde. Het kan zijn dat de sociale of persoonlijke omstandigheden van een aios veranderen, waardoor hij of zij mogelijk wil ruilen. Na afronding van het eerste jaar is dat wel mogelijk.
Kunt u aangeven welke studiefinanciering c.q. tegemoetkoming huisartsen in opleiding krijgen als ze twee keer buiten de boot zijn gevallen en na drie jaar weer opnieuw mogen solliciteren, maar begrijpelijk intussen een andere studie zijn gestart?
Een dergelijke tegemoetkoming is mij niet bekend. Indien een sollicitant uitgeloot wordt kan hij of zij als basisarts werken. Indien de sollicitant een andere medische vervolgopleiding is gaan volgen kan in het kader van die opleiding wordt bekeken wat daar de mogelijkheden zijn.
Kunt u aangeven waarom de hoofden van huisartsenopleiding allen verbonden zijn aan een academisch ziekenhuis https://www.huisartsopleiding.nl/over-de-organisatie/bestuur-en-organisatie/? Wat zijn de voorwaarden om huisartsen-opleidingsinstituut te worden en hoe wordt bestuur daarvan gekozen?
Het College Geneeskundige Specialismen is verantwoordelijk voor de opleidingsregelgeving. Zij bepaalt aan welke voorwaarden moet worden voldaan om bijvoorbeeld te kunnen worden aangemerkt als opleidingsinstituut. Zie hiervoor het Kaderbesluit CGS.
De artikelen ‘Inzet UHR-screening kan jaarlijks 1.800 psychoses voorkomen’ en ‘The Clinical High Risk for Psychosis (CHR-P) Model Is Flawed’ |
|
René Peters (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kent u de artikelen Inzet UHR-screening kan jaarlijks 1.800 psychoses voorkomen en The Clinical High Risk for Psychosis (CHR-P) Model Is Flawed1?
Ja.
Kunt u aangeven hoe deze nieuwe zorgstandaard tot stand is gekomen?
De zorgstandaard Psychose is geen nieuwe zorgstandaard. De zorgstandaard is in oktober 2017 geautoriseerd door de ggz-sector en daarna gepubliceerd. In de ggz-sector is het gebruikelijk dat er onder procesregie van Alliantie kwaliteit in de GGZ (Akwa ggz) wordt gewerkt aan zorgstandaarden. Ook bij de zorgstandaard Psychose was dat het geval. Gedurende dat proces is er door organisaties van zorgverleners, zorgaanbieders, cliënten, naasten en zorgverzekeraars beschreven wat zij zien als noodzakelijk goede zorg bij psychose en hoe ze dat doelmatig organiseren. Na autorisatie door de betrokken partijen is de zorgstandaard psychose gepubliceerd op www.ggzstandaarden.nl De patiënteninformatie uit deze zorgstandaard staat op www.thuisarts.nl
Kunt u aangeven waarom de Ultra High Risk (UHR)-screening met leeftijdsgrenzen werkt en alleen wordt toegepast op14–35-jarigen? Wat zijn de gevolgen voor een 36-jarige?
Vroeg onderkennen van eerste tekenen van een aandoening betekent een grotere kans op tijdige, adequate behandeling en een gunstiger beloop. Nog mooier is als hulpverleners op grond van duidelijke risicofactoren preventieve behandeling kunnen aanbieden. In de adolescentie en vroege volwassenheid treedt een eerste psychose het vaakst op. Voor de ultrahoog risicogroep wordt daarom een leeftijd van 14–35 jaar aangehouden. Daarnaast zijn er in Nederland zogenaamde vroegdetectie en vroegeinterventie teams actief. Deze teams bieden ook zorg aan mensen van 36 jaar en ouder met een verhoogd risico op een psychose.
Wat zijn de hogere kosten aan het begin en hoe hoog zijn de opbrengsten na blijkbaar 18 maanden?
UHR-screening vraagt om een investering op het gebied van screening en behandeling. Op beide gebieden is er sprake van een investering van uren en een investering in het opleiden van behandelaren. Uit Nederlands onderzoek blijkt dat cognitieve gedragstherapie (CGT) voor de ultrahoog risicogroep naast de reguliere behandeling kostenbesparend is bij zowel 18 als 48 maanden. De besparing is € 4.798,– per patiënt per jaar met betrekking tot gezondheidszorgkosten en € 5.134,– per patiënt per jaar met betrekking tot arbeidsproductiviteit.2 3 De totale jaarlijkse besparing ten gevolge van UHR-screening wordt geschat op 4,2 miljoen euro.4 Er zijn daarnaast meerdere andere studies gedaan naar de kostenbesparing en de kosteneffectiviteit van CGT bij de ultrahoog risicogroep. Alle studies hebben met elkaar gemeen dat CGT bij de ultrahoog risicogroep kosteneffectief is en kosten bespaart.
Welke positieve effecten zijn er bekend en worden ook onderschreven door andere zorgverleners? Dus onderschrijft bijvoorbeeld de gemeente dat er minder zorguitgaven zijn?
De geschatte bredere baten van het voorkomen van een psychose vormen naar verwachting een ondergrens voor de werkelijke maatschappelijke opbrengsten, omdat een deel van de baten immaterieel is. Dan gaat het bijvoorbeeld om sociale contacten en netwerken die mensen behouden via school, studie en werk en het levensgeluk en zelfrespect dat dit oplevert. Onderbreking of vertraging van het normale verloop van het ontwikkelingsproces door een psychose bedreigt dit proces en kan grote gevolgen hebben voor individuele ontwikkeling en maatschappelijke ontplooiing. Het voorkomen van psychoses leidt voor gemeenten tot minder uitgaven door besparingen op bijvoorbeeld uitkeringen en ondersteuning.5Onderzoek laat ook zien dat patiënten die behandeld zijn voor hun UHR-status na vier jaar vaker een betaalde baan hebben dan patiënten die hiervoor niet behandeld werden.6
Wat zijn de negatieve effecten als deze screening niet adequaat wordt ingezet?
Screening helpt zorgaanbieders bij het vroegtijdig signaleren van risico’s op psychotische stoornissen. Een derde van de mensen uit de ultrahoog risicogroep krijgt uiteindelijk een psychotische stoornis, bijna altijd binnen 3 jaar. Andere mensen uit de ultrahoog risicogroep zullen nooit een psychotische stoornis krijgen, maar hebben meestal wel andere psychische aandoeningen. Door signalen bij risicogroepen vroeg te onderkennen en te behandelen ontwikkelen minder mensen daadwerkelijk een eerste psychose. Omdat een eerste psychose meestal bij jongvolwassenen optreedt, voorkomt dit veel (en langdurig) lijden en maatschappelijke uitval. Het risico op een eerste psychose neemt toe naarmate jongeren tegelijk meerdere risicofactoren hebben. Behalve als voorspeller
van psychotische stoornissen blijkt de UHR-status steeds meer ook te voorspellen voor een ongunstiger beloop van andere psychische aandoeningen en voor slechter functioneren op langere termijn.
De zorg bij de ultrahoog risicogroep is daardoor breder inzetbaar dan alleen als preventie bij psychotische stoornissen in de specialistische ggz.7
Wat vindt u van het artikel The Clinical High Risk for Psychosis (CHR-P) Model Is Flawed dat aangeeft dat de methode helemaal niet zo effectief is?
In het artikel wordt geconcludeerd dat screenen in de gehele bevolking weinig zinvol is, want het zou grote groepen mensen in beeld brengen die nooit daadwerkelijk psychotisch zullen worden. In Nederland wordt daarom met een zelfrapportagelijst gescreend bij alle 14 tot 35-jarigen die hulp zoeken binnen de specialistische ggz om mensen met een UHR-profiel actief op te sporen. Buiten de specialistische ggz kan screening worden verricht als de behandelaar bij de patiënt een vermoeden heeft op UHR. De auteurs van het artikel zetten zich dus niet af tegen screenen onder de UHR-groep. De onderzoekers menen dat het opsporen van voorspellende biomarkers onder grote groepen mensen die nooit psychotisch zullen worden weinig oplevert. In Nederland is dit overigens ook niet gebruikelijk.
Wie bepaalt of deze screening-methode wordt ingezet?
Het is aan zorgverleners en zorgaanbieders om zorg van goede kwaliteit en van goed niveau te verlenen waarbij zorgverleners en zorgaanbieders handelen in overeenstemming met de op hen rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de professionele standaard, zoals de hier relevante zorgstandaard Psychose. Zorgaanbieders kunnen hierover financiële afspraken maken met zorgverzekeraars. Zorgverzekeraars hebben zorgplicht daar waar het gaat om Zvw-verzekerde zorg.
Wie betaalt voor de screening? Deelt u de mening dat het inzetten van onbewezen effectieve screening op kosten van de belastingbetaler niet alleen duur is maar mogelijk ook schadelijk? Dat hier geldt: baat het niet maar schaden doet het wel?
Deze zorg wordt, mits ingezet in lijn met de zorgstandaard Psychose, vergoed vanuit de basisverzekering. Als algemene regel hierbij is dat alleen zorg die effectief is, onderdeel is van het basispakket. De bewijsvoering is gebaseerd op wetenschappelijke literatuur die ten grondslag ligt aan de beschrijving van zorg in de zorgstandaard. Dit geldt ook voor de zorgstandaard psychose.
Het bericht ‘hartenkreet van boeren: ‘Alsjeblieft, pak het jacobskruiskruid aan!’ |
|
Peter Valstar (VVD), Thom van Campen (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Hartenkreet van boeren: «Alsjeblieft, pak het jacobskruiskruid aan!»?1
Ja.
Klopt het dat consumptie van het giftige, in hooi voorkomende, jacobskruiskruid voor veedieren en paarden dodelijk kan zijn?
Ja, Jacobskruiskruid produceert zogenaamde pyrrolizidine alkaloïden (PA’s), net als een groot aantal andere inheemse plantensoorten. PA’s zijn niet direct giftig, maar worden omgezet in giftige pyrrolen in de lever. PA’s zitten in de hele plant, met de hoogste concentratie in de bloemen. In het veld wordt Jacobskruiskruid niet gegeten door grazende dieren vanwege de bittere smaak. In gekuild gras en hooi verliest het de bittere smaak waardoor dieren het toch kunnen binnenkrijgen. Pyrrolen tasten de lever aan, zowel door het eten van veel planten in korte tijd (acute vergiftiging) als door het eten van kleinere hoeveelheden gedurende een langere periode (chronische vergiftiging). Een hoeveelheid vanaf 3% (koeien) tot 7% (paarden) van het lichaamsgewicht aan jacobskruiskruid leidt tot leverfalen en kan zelfs tot de dood leiden. Schapen en geiten zijn 10 tot 15 keer minder vatbaar voor de giftigheid van Jacobskruiskruid omdat bacteriën het gif in de maag afbreken.
Herkent u de uitspraak van een woordvoerder van uw ministerie uit 2004 over het jacobskruiskruid: «Over anderhalf tot twee jaar zijn alle problemen opgelost door de sterke toename van de sint-jacobsvlinder. Deze vlinder eet de bladeren van jacobskruiskruid, zodat er minder planten overblijven. Op die manier ontstaat een natuurlijk evenwicht»?2
Ik ben niet op de hoogte van deze uitspraak uit 2004. Het klopt niet dat een toename van de vlinder ervoor kan zorgen dat er minder planten overblijven. Sinds 2004 is geen sprake van een grote verandering.
Bent u het ermee eens dat de problemen met het jacobskruiskruid alleen maar groter zijn geworden in plaats van opgelost?
Er is weinig bekend over het daadwerkelijk aantal dieren dat ziek is geworden of is overleden als gevolg van vergiftiging door het jacobskruiskruid. Volgens de Rijksuniversiteit Utrecht komt vergiftiging van paarden door jacobskruiskruid weinig voor en zijn er slechts weinig bevestigde gevallen. Waarschijnlijk gaat het om enkele tientallen paarden per jaar die ziek worden of dood gaan door het eten van jacobskruiskruid. Bij Royal GD (de Gezondheidsdienst voor Dieren) zijn de laatste drie jaar geen gevallen bekend van ziekte of sterfte bij rundvee door jacobskruiskruid.
Klopt het dat er sprake is van een explosieve groei van het jacobskruiskruid? Zo nee, waarom niet en/of bent u bereid dit te onderzoeken?
Het jacobskruiskruid is een algemene soort die in heel Nederland voorkomt. Het Basisrapport voor Rode Lijst vaatplanten 2012 dat in 2015 is gepubliceerd3, laat zien dat de verspreiding van de soort is toegenomen sinds 1950. Meetgegevens van FLORON laten zien dat er de afgelopen tien jaar geen sprake meer is van een toename4. Wetenschappers vermoeden dat de massale bloei en toename van dit jaar te maken heeft met de droge zomers van de afgelopen jaren. Hierdoor zijn meer open plekken ontstaan in bermen, waar een pionierssoort als jacobskruiskruid gebruik van maakt5. Ook kan het zijn dat de soort, door veranderd maaibeheer ten gunste van de biodiversiteit, vaker bloeiend wordt waargenomen. De toename van de soort wordt volgens wetenschappers verklaard door een combinatie van verschillende factoren. Hoewel jacobskruiskruid vroeger wel is ingezaaid in bermmengsels, heeft de soort zich voornamelijk op eigen kracht verspreid,.
Herkent u de signalen dat willekeur in provincies en gemeenten heerst met betrekking tot de aanpak van het jacobskruiskruid?3 4
Zoals ik in het antwoord op vraag 5 aangeef is het jacobskruiskruid wijdverspreid in Nederland. De plant verspreidt zich vooral via (schrale) wegbermen, waardoor er een belangrijke verantwoordelijkheid ligt bij de weg(berm)beheerders. Dit zijn Rijkswaterstaat, provincies en gemeenten. Verschillen in aanpak zijn daardoor onvermijdelijk. Dit hoeft geen probleem te vormen omdat lokaal maatwerk juist wenselijk is. Niet op alle plekken vormt de verspreiding van het jacobskruiskruid immers een risico en niet overal is daarom bestrijding van het jacobskruiskruid gewenst, ook gezien de waarde van de soort voor de biodiversiteit. Provincies, verantwoordelijk voor het natuurbeleid, propageren dan ook maatwerk ten aanzien van het jacobskruiskruid, zowel vanuit hun verantwoordelijkheid voor de bermen van de eigen provinciale wegen als meer ten algemene richting andere weg(berm)beheerders.
Bent u het ermee eens dat het probleem van het jacobskruiskruid inmiddels gemeenten, provincies en waterschappen overstijgt?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid in overleg met de sector, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Land- en Tuinbouworganisatie Nederland (LTO), beleid op te stellen voor de aanpak van het jacobskruiskruid? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in het antwoord op vraag 4 aangeef gaat het waarschijnlijk om een klein aantal dieren per jaar. Dat betreur ik, maar dit vormt geen aanleiding om hier beleid voor op te stellen.
Ik ben van mening dat dit lokaal kan worden opgelost in goed overleg met de beheerders van aangrenzende terreinen. Het is vooral van belang dat hooiland vrij wordt gehouden van de plant. Exemplaren in een weide waar paarden of rundvee grazen kunnen geen kwaad zolang er voldoende ander voedsel beschikbaar is. Het creëren van een bufferstrook van 50 meter, waar de plant niet voorkomt of in ieder geval niet tot bloeien komt, is al genoeg om ervoor te zorgen dat de plant zich niet naar een nabijgelegen weiland zal verspreiden. Er is voldoende informatie te vinden om de plant op adequate wijze te beheersen en de verspreiding te beperken.
Welke landen hebben een verdelgingsplicht voor het jacobskruiskruid?
Ik heb geen overzicht van landen met een verdelgingsplicht voor het jacobskruiskruid. Wel is mij bekend dat de soort in Australië, Nieuw Zeeland en Noord Amerika, waar de soort door mensen is geïntroduceerd, wordt bestreden als exoot.
In het Verenigd Koninkrijk is in 2011 een gedragscode afgesproken om verdere verspreiding van het jacobskruiskruid te voorkomen, deze gedragscode is niet bedoeld om de soort uit te roeien.
Bent u bereid te onderzoeken of een verdelgingsplicht en/of algeheel verbod op het jacobskruiskruid ook hier mogelijk is? Zo ja, hoe gaat u hier invulling aan geven? Zo nee, waarom niet?
Jacobskruiskruid is een inheemse soort die van nature in Nederland thuishoort en zeer waardevol is voor de Nederlandse biodiversiteit. Zoals ik heb aangegeven bij vraag 4 gaat het waarschijnlijk om een klein aantal dieren per jaar. Een verdelgingsplicht is niet gewenst. Er zijn meer dan 150 Nederlandse soorten insecten bekend die de plant gebruiken als voedselplant, waaronder meerdere Rode Lijst-soorten. Naast de functie als voedselleverancier is jacobskruiskruid ook voor meer dan 30 soorten de plant die wordt gebruikt voor de voortplanting (waardplant).
Kent u de artikelen: Accountantscontrole op «coronawinst» ziekenhuizen ontbreekt1 en «Solidariteit onder ziekenhuizen ontbreekt bij financiële afhandeling coronacrisis»2
Ja.
Kunt u per ziekenhuis aangeven hoeveel compensatie er is ontvangen over 2020 en over 2021 vanwege omzetderving door de afschaling van de reguliere zorg en hoeveel % dat is ten opzichte van de reguliere omzet (eventueel geanonimiseerd maar dan wel met indicatie of het een UMC is, een topklinisch ziekenhuis dan wel een algemeen ziekenhuis)?
VWS beschikt niet over een overzicht van de financiële compensatie voor inkomstenderving en meerkosten per ziekenhuis. VWS baseert zich op schadelastcijfers van het Zorginstituut. VWS verkrijgt deze informatie enkel op totaalniveau voor de gehele sector medisch specialistische zorg. Het Zorginstituut ontvangt de cijfers van de zorgverzekeraars. Zorgverzekeraars Nederland (ZN) heeft aangegeven deze gegevens niet op ziekenhuisniveau te kunnen verschaffen omdat dit bedrijfsgevoelige informatie betreft.
Verder staan de cijfers over 2020 en 2021 nog niet vast. ZN heeft aangegeven nog bezig te zijn met de afwikkeling van de financiële compensatie voor 2020. Derhalve is op dit moment een betrouwbaar, definitief beeld nog niet te geven. Voor het lopende jaar 2021 zal de voorlopige afrekening in het tweede en derde kwartaal van 2022 plaatsvinden, de definitieve afrekening in het vierde kwartaal van 2023.
Overigens zijn ziekenhuizen zelf verantwoordelijk voor een goede financiële verantwoording via hun jaarverslag. In de jaarverslagen van ziekenhuizen wordt aandacht besteed aan de ontvangen compensaties.
Kunt per ziekenhuis aangeven hoeveel compensatie er is ontvangen over 2020 en 2021 vanwege de meerkosten die ziekenhuizen hebben gemaakt voor onder meer het verbruik van IC-bedden, extra verpleegdagen, beademingsapparatuur, persoonlijke beschermingsmiddelen en inhuur van extra personeel, eveneens graag weer gespecificeerd?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven hoeveel ziekenhuizen en in welke categorie (algemeen, topklinisch, UMC) er een beroep hebben gedaan op de hardheidsclausule en op basis daarvan een compensatie hebben ontvangen?
Zorgverzekeraars Nederland heeft desgevraagd aangegeven dat het proces van de hardheidsclausule 2020 nog loopt. Volgens huidige inzichten hebben 11 (algemene) ziekenhuizen een beroep gedaan op de hardheidsclausule 2020, maar er is nog geen uitspraak te doen over hoeveel ziekenhuizen daadwerkelijk op basis van deze clausule compensatie zullen ontvangen.
Klopt het dat in de verpleging en verzorging bestuurders moeten verklaren dat ze geen dubbele bekostiging hebben gekregen?
Ja. De beleidsregel extra kosten Wlz van de NZa3 schrijft voor dat zorgaanbieders alleen extra personele en materiële kosten als gevolg van de uitbraak van COVID mogen opvoeren waar geen vergoeding of opbrengsten tegenover staan. Uiteraard is dit ook van toepassing op bestuurders in de verpleging en verzorging. Dit voorkomt dubbele bekostiging. De accountant van de zorgaanbieder controleert op de toepassing van deze beleidsregel.
Klopt het dat ziekenhuisbestuurders geen dergelijke verklaring hoeven af te geven en dus een dubbele bekostiging c.q. overcompensatie kunnen hebben ontvangen?
Het klopt dat ziekenhuisbestuurders geen separate verklaring hoeven af te geven dat er geen dubbele bekostiging heeft plaatsgevonden. Dubbele bekostiging (c.q. overcompensatie) wordt al op verschillende manieren tegengegaan.
Zorgverzekeraars Nederland geeft aan dat in het addendum bij het contract – waarin de afspraken over de COVID-regeling met de zorgaanbieder zijn vastgelegd – is opgenomen dat er geen dubbele vergoeding plaats kan vinden voor geleverde (zorg)prestaties. Zorgaanbieders hebben dit contract ondertekend, zijn aan deze voorwaarden gehouden en zorgverzekeraars kunnen naleving hiervan (juridisch) afdwingen.
Daarnaast is in de COVID-regeling MSZ van zorgverzekeraars voor zowel 2020 als 2021 afgesproken dat zorgverzekeraars onderzoeken of er geen sprake is van overcompensatie door de regeling.
Deze regelingen van zorgverzekeraars zijn ook onderdeel van het toezicht van de NZa op de zorgverzekeraars voor de rechtmatige uitvoering van de Zvw.
Ook bij andere (overheids-)regelingen waar ziekenhuizen gebruik van maken wordt dubbele bekostiging uitgesloten. Zo is in de NOW-regeling bepaald dat de compensatie die ziekenhuizen ontvangen van zorgverzekeraars, onderdeel is van de omzet die moet worden gebruikt om vast te stellen of er sprake is van omzetterugval. Daarmee wordt dubbele compensatie automatisch voorkomen.
Welke regelgeving moet gewijzigd worden om te zorgen dat ook ziekenhuisbestuurders een verklaring moeten afgeven dat er geen dubbele bekostiging is ontvangen?
Op grond van de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg) heeft de Nederlandse Zorgautoriteit de bevoegdheid om in haar regelgeving voorwaarden aan het in rekening brengen van een tarief op te nemen. Voor het in rekening brengen van meerkosten en de continuïteitsbijdrage heeft de NZa bijvoorbeeld bepaald dat dubbele bekostiging moet worden voorkomen: zorgkosten die via andere prestatiebeschrijvingen en tarieven in rekening worden gebracht, mogen niet via deze prestatiebeschrijvingen voor de continuïteitsbijdrage of meerkosten worden gedeclareerd.
Een aanvullende voorwaarde zou de verplichting voor het afgeven van een dergelijke verklaring kunnen zijn. Dit zou leiden tot een toename in de administratieve lasten. Gezien bovengenoemde maatregelen om overcompensatie te voorkomen, is deze extra voorwaarde niet nodig.
Kunt u aangeven hoeveel geld er van de totale compensatie (gesplitst naar omzetderving en meerkosten) is gegaan naar care en naar de cure, hoeveel binnen de cure naar eerstelijns en naar tweedelijns en hoeveel binnen de tweedelijns naar algemene ziekenhuizen, topklinische ziekenhuizen, academische ziekenhuizen en overig?
In het Jaarverslag 2020 van VWS heb ik uw Kamer geïnformeerd over de geraamde compensatie (omzetderving en meerkosten) in de Zvw per sector voor het jaar 2020. Zie onderstaande tabel. VWS ontvangt deze cijfers van het Zorginstituut en deze zijn gebaseerd op ramingen van zorgverzekeraars. De cijfers zijn op dit moment nog onzeker: Zorgverzekeraars Nederland heeft aangegeven thans bezig te zijn met de tweede voorlopige afrekening voor 2020. De afwikkeling van het jaar 2020 is dus nog niet gereed. Uiteraard zal ik uw Kamer blijven informeren over de ontwikkeling in deze cijfers. In de begroting 2021 worden de eerste inzichten voor 2021 opgenomen. Over de gevraagde uitsplitsing naar type ziekenhuizen heb ik geen cijfers beschikbaar. Zie ook antwoord op vragen 2 en 3.
Tabel. Zvw uitgaven inclusief continuïteitsbijdragen en meerkosten (bron: Jaarverslag 2020 VWS)
In de care hebben de zorgkantoren in 2020 compensatie ontvangen voor extra kosten en omzetderving in verband met COVID. Op basis van cijfers van het Zorginstituut bedraagt de compensatie voor extra kosten € 681 miljoen en de compensatie voor omzetderving € 507 miljoen. Voor het PGB is alleen compensatie voor extra kosten corona van toepassing: dit gaat om een bedrag van € 54 miljoen. Ook dit zijn voorlopige cijfers.
Met gemeenten zijn aan het begin van de coronacrisis afspraken gemaakt ten behoeve van continuïteit van Jeugdzorg en Wmo en vergoeding van meerkosten in de zorg als gevolg van de coronamaatregelen. Op basis van onderzoek hebben gemeenten in 2020 € 170 miljoen aan compensatie ontvangen (Wmo en Jeugdzorg samen) voor meerkosten. Ook in 2021 worden gemeenten gecompenseerd voor meerkosten. Voor zover zorgorganisaties gecompenseerd zijn voor omzetderving, konden gemeenten dit uit reguliere budgetten betalen. Er is dus geen compensatie voor omzetderving aan gemeenten betaald.
Sociale rechten van personeel in Nederlandse Defensiewinkels in Duitsland |
|
Jasper van Dijk |
|
Barbara Visser (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Klopt het dat het TVAL II-contract dat wordt gesloten met personeel van de Dutch Army Shop (DAS, winkels ten behoeve Nederlandse militairen en hun gezinnen) in Duitsland bedoeld was voor Duitse werknemers?
Nee, het TVAL-II-contract is bestemd voor werknemers van de in de Bondsrepubliek Duitsland gestationeerde internationale strijdkrachten.
Klopt het tevens dat Duitse burgers geen toegang hadden tot deze winkels,die alleen bedoeld waren voor militairen in Duitsland gelegerde NAVO-landen (dus ook Duitse militairen) en hun gezinnen? Zo nee, hoe zijn dan de feiten?
Ja, dat klopt. Gebaseerd op vigerende NAVO-verdragen (onder meer de NAVO SOFA uit 1951 en de Aanvullende Overeenkomst uit 1959) hadden Nederlandse NAVO-statusgerechtigden en afgeleide NAVO-statusgerechtigden in Duitsland alsmede rechthebbenden van in Duitsland gelegerde NAVO-lidstaten die partij zijn bij voornoemde Aanvullende Overeenkomst (te weten België, Canada, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten van Amerika), militairen en hun gezinsleden, toegang tot de DAS-winkels in Duitsland. Duitse burgers en militairen hadden geen toegang tot deze winkels.
Klopt het tevens dat het TVAL II-contract door Defensie ook gebruikt wordt voor Nederlandse vrouwen die veelal partner zijn van in Duitsland gelegerde Nederlandse militairen? Kunt u aangeven om hoeveel mensen het gaat?
Het TVAL-contract is door Defensie gebruikt voor het inhuren van lokale werknemers voor ondersteunende werkzaamheden bij de Nederlandse defensie-eenheden in de Bondsrepubliek Duitsland, waaronder de DAS-winkels. Dit kunnen ook aldaar woonachtige partners van Nederlandse militairen zijn geweest. Deze inhuurkrachten zijn niet opgenomen in de personeelsadministratie van Defensie; derhalve is ook niet bekend om hoeveel partners van in Duitsland gelegerde Nederlandse militairen het gaat.
Klopt het dat het TVAL II-contract tot gevolg heeft dat AOW- en andere sociale rechten vervallen of minder goed zijn dan in Nederland zelf? Zo nee, hoe zijn dan de feiten? Waarom wordt dit contract gebruikt om Nederlands personeel te werk te stellen in de DAS-winkels?
Reeds opgebouwde verzekeringstijdvakken voor de AOW (en andere sociale rechten) vervallen niet indien de betrokkene besluit om in een ander land te gaan werken, dus ook niet als dat op basis van een TVAL-II contract is. Door het verrichten van werkzaamheden in Duitsland is degene met TVAL-II contract verzekerd in het werkland Duitsland. Dit is op Europees niveau overeengekomen in de coördinatieverordening 883/2004. Duitsland kent een eigen stelsel van sociale zekerheid. Dit kan zowel in gunstige als ongunstige zin afwijken van het Nederlandse stelsel van sociale zekerheid. Het TVAL-contract is door Defensie gebruikt om lokaal personeel in te huren voor ondersteunende werkzaamheden waarvoor Defensie geen militaire of burger formatieplaatsen had. De Nederlandse nationaliteit van werknemers, is niet relevant voor de beoordeling waar zij sociaal verzekerd zijn.
Deelt u tevens de opvatting dat deze vrouwen die in DAS-winkels werkten binnen afzienbare tijd alsnog hun volledige AOW-opbouw krijgen, ook over de werkzame jaren met een TVAL II-contract? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn wilt u deze compensatie vormgeven?
Het kabinet deelt deze opvatting niet. Ook op deze werknemers is de nationale en internationale wet- en regelgeving op het gebied van sociale zekerheid van toepassing. Die wetgeving bepaalt of een werknemer in Nederland verzekerd blijft. Wonen en werken in het buitenland kan gevolgen hebben voor allerlei zaken, waaronder sociale zekerheid. De Sociale Verzekeringsbank (SVB) voert de AOW uit en beslist over de hoogte van de AOW-uitkering.
Defensie geeft voorlichting aan militairen die in het buitenland worden geplaatst over de gevolgen van een buitenlandplaatsing voor hen en de meeverhuizende gezinsleden. Welke gevolgen het precies betreft is afhankelijk van de specifieke, individuele situatie van de persoon en de op dat moment van toepassing zijnde nationale en Europese wet- en regelgeving. Aan militairen wordt geadviseerd hierover zelf nadere informatie in te winnen.
Bent u bereid om een andere arbeidsovereenkomst aan personeel in de DAS-winkels aan te bieden dat conform de Nederlandse sociale wetgeving is? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
Defensie heeft geen DAS-winkels meer.
Het onderzoek naar de beveiligingssituatie van Peter R de Vries en de advocaten van de kroongetuige |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Heeft u zich persoonlijk op de hoogte laten stellen van de dreigingsinschatting en de voortgang van de beveiliging van Peter R. de Vries? Zo ja, op welk moment?
In het algemeen laat ik mij informeren over het stelsel bewaken en beveiligen, waarbij ook (bijzondere) casuïstiek naar voren kan komen. In mijn brief van 24 augustus jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over mijn verzoek aan de Onderzoeksraad voor de Veiligheid (OVV) om het op zich te nemen in een onderzoek na te gaan welke lessen getrokken kunnen worden uit de beveiligingssituaties van de broer, de toenmalig advocaat en de vertrouwenspersoon van de kroongetuige in het Marengo-proces.1 De OVV heeft inmiddels bevestigd het onderzoek op zich te nemen.2 In dat kader wil ik niet vooruitlopen op vragen die mogelijk onderdeel zullen vormen van het onderzoek door de OVV.
Klopt het dat tegen Peter R. de Vries zou zijn gezegd dat het wat zijn beveiliging door de Staat betreft alles of niets is, waarmee werd bedoeld dat hij of de beveiliging moest nemen die de NCTV hem zou voorschrijven en, als hij dit niet wilde accepteren, hij in het geheel niet beveiligd zou worden?
Zoals hierboven vermeld heb ik de OVV gevraagd om onder meer onderzoek naar de beveiligingssituatie van Peter R. de Vries op zich te nemen. Hierbij acht ik het van belang uw Kamer te melden dat gezien de onafhankelijke status van de OVV, de OVV zelf de onderzoeksopzet bepaalt.
Was op enig moment kennis of informatie aanwezig bij de Nationaal Coordinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV), de politie, het openbaar ministerie en/of enige andere overheidsinstantie dat Peter R. de Vries en de advocaten van de kroongetuige grote risico’s liepen? Zo ja, is deze informatie gedeeld met Peter R. de Vries en de twee advocaten van de kroongetuige? Zijn na het bekend worden van deze informatie stappen ondernomen waarmee bijvoorbeeld voorkomen kon worden dat er opdrachten zouden worden gegeven om deze drie leden van het verdedigingsteam van de kroongetuige te vermoorden?
De veiligheidssituatie van zowel de heer De Vries had – en in geval van de advocaten van de kroongetuige heeft – de aandacht van de NCTV, het OM en de politie. Gezien de eerder gemelde taak van de OVV en het belang van zorgvuldig, adequaat en onafhankelijk onderzoek, wil het kabinet niet op eventuele conclusies vooruitlopen. Dit onderzoek zal uiteraard worden verricht met inachtneming van lopende strafrechtelijke onderzoeken, zodat beide onderzoeken op geen enkele wijze met elkaar interfereren.
Zijn dit soort vragen ook expliciet onderwerp van het aangekondigde onderzoek?
De onafhankelijke status van de OVV is vastgelegd in de Rijkswet Onderzoeksraad voor Veiligheid, waarin ook de bevoegdheden van de OVV zijn vastgelegd. De OVV bepaalt zelf de onderzoeksopzet.
Op welk moment heeft u precies besloten dat een onderzoek naar de beveiligingssituatie van Peter R de Vries noodzakelijk was? Wat heeft ertoe geleid dat dit besluit op donderdag 15 juli jl. bekend werd gemaakt en met wie heeft u hierover overlegd om te bezien of dit in zijn volle omvang een goed besluit was?
Op woensdag 14 juli heb ik besloten dat een onderzoek naar de beveiligingssituatie van Peter R. de Vries noodzakelijk was. Met betrekking tot de instelling van het feitenonderzoek zijn betrokken organisaties waaronder politie, NCTV en OM meegenomen waarna ik uw Kamer hierover op donderdag 15 juli. heb geïnformeerd.3
Waarom heeft u ervoor gekozen de heer Joustra dit onderzoek uit te laten voeren? Zijn andere personen ook overwogen of ter sprake geweest dit onafhankelijke onderzoek uit te laten voeren?
Zoals ook vermeld in mijn brief aan uw Kamer d.d. 30 juli heb ik de heer Joustra gevraagd gezien zijn grote ervaring met het leiden van onafhankelijk onderzoek als voorzitter van de Onderzoeksraad voor Veiligheid en in commissieverband, zijn kennis van het veiligheidsdomein, in het bijzonder het stelsel Bewaken en Beveiligen en zijn beschikbaarheid op korte termijn.4 In een gesprek met de Secretaris-Generaal en de advocaten Schouten en de Jong van 5 augustus jl. is de optie verkend (maar niet geeffectueerd) om de eerder door de advocaten gewenste hoogleraar strafrecht in de commissie op te nemen. Op 24 augustus jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over mijn verzoek aan de OVV, voor mijn overwegingen in dat kader verwijs ik u naar deze brief.5
Kunt u zich voorstellen dat de heer Joustra niet door iedereen wordt gezien als de meest aangewezen persoon om onafhankelijk onderzoek uit te laten voeren in deze gevoelige kwestie, gelet op het feit dat de heer Joustra zelf de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding (NCTb) is geweest en de (inmiddels) NCTV zelf nadrukkelijk onderwerp van onderzoek zal zijn, evenals het stelsel bewaken en beveiligen?
Ik hecht eraan hierbij te benadrukken dat voor mij persoonlijk over de geschiktheid en onafhankelijkheid van de heer Joustra en zijn beoogde commissieleden geen enkele twijfel is geweest. Wel vind ik het van het grootste belang dat over de onafhankelijkheid van het onderzoek ook in de buitenwereld geen twijfels bestaan en heb ik geconcludeerd dat de brede reikwijdte van het onderzoek beter past bij onderzoek door de OVV. Ik wil de heer Joustra en zijn beoogde commissieleden dan ook hartelijk danken voor hun bereidheid en hun inspanningen tot nu toe op dit dossier.
Zou het niet verstandiger zijn iedere schijn van mogelijke niet onafhankelijkheid te vermijden en een ander gezaghebbend persoon dit onderzoek uit te laten voeren?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat de advocaten van de kroongetuige in een gesprek met u een hoogleraar hebben voorgedragen wiens onafhankelijkheid buiten kijf staat, die gekwalificeerd is en die had toegezegd bereid te zijn de verantwoordelijkheid te nemen voor de uitvoering van het onderzoek naar de fouten die zijn gemaakt in de beveiliging van Peter R. de Vries en alle andere betrokkenen bij het Marengo-proces? Waarom heeft u hier niet voor gekozen?
Het klopt dat mij een suggestie is aangereikt in een gesprek met genoemde advocaten. Zoals ook gemeld bij het antwoord op vraag 6 is in het gesprek met de Secretaris-Generaal van 5 augustus jl. de advocaten voorgelegd (maar niet geeffectueerd) om de eerder door hen gewenste hoogleraar strafrecht in de commissie op te nemen.
Heeft u zich na de aanslag op Peter R. de Vries door de advocaten van de kroongetuige, mr. Schouten en mr. De Jong, op de hoogte laten stellen of de beveiliging rondom de advocaten van de kroongetuige thans nog adequaat was geregeld en hun wensen geïnventariseerd? Zijn deze wensen over de uitbreiding van de te nemen beschermingsmaatregelen ook daadwerkelijk met urgentie uitgevoerd na de aanslag op Peter R. de Vries?
Zoals ik uw Kamer heb laten weten per brief van 7 juli jl., zijn er naar aanleiding van de aanslag direct beveiligingsmaatregelen geïntensiveerd voor degenen voor wie dat van toepassing is.6 De betrokken diensten staan hierover in contact met betreffende personen en spannen zich voortdurend in om op basis van dreiging en risico op passende wijze beveiligingsmaatregelen vorm te geven, waarbij waar mogelijk maatwerk wordt geboden.
Schrijnende situaties door de kostendelersnorm |
|
Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Minder uitkering nu haar kind 21 is: Klopt niet» en «Minima in de knel door regel»?1
Ik heb kennisgenomen van beide artikelen. Met de beantwoording op onderstaande vragen geef ik in algemene zin een reactie op beide artikelen omdat ik van mening ben dat het niet aan mij is om op individuele casuïstiek in te gaan.
Kunt u reageren op de opmerking van de wethouder dat uitzonderingen maken op de kostendelersnorm niet makkelijk gaat «De huidige Participatiewet is te star. Alleen in het geval van een dreigende huisuitzetting mag je als gemeente ingrijpen. En dan nog geldt zo’n uitzondering maar voor zes maanden, dat is geen langdurig maatwerk.»?
Ik ben van mening dat het genuanceerder ligt dan de wethouder stelt. De wetgever heeft door middel van diverse communicatiekanalen; via de beantwoording van Kamervragen, via Gemeentenieuws SZW èn via een handreiking Maatwerk Participatiewet van Divosa aangegeven dat gemeenten in schrijnende situaties, in crisissituaties of bij dreigende dakloosheid de kostendelersnorm tijdelijk niet hoeven toe te passen. De wetgever doet geen uitspraken over de duur van deze tijdelijkheid. De noodzaak hiertoe is namelijk afhankelijk van de persoonlijke omstandigheden. Dat het tijdelijk niet toepassen van de kostendelersnorm maximaal zes maanden zou mogen duren, wordt niet door de wetgever bepaald.
Hoe kan het dat u de Kamer altijd voorhoudt dat er in de Participatiewet ruimte is voor maatwerk betreffende de kostendelersnorm bij schrijnende situaties, terwijl gemeenten vooral een gebrek aan ruimte hiertoe ervaren?
Het is mij bekend dat gemeenten een gebrek aan ruimte voor maatwerk ervaren. Dit bleek ook uit het onderzoek «Samen onder dak; belemmeringen voor bijstandsgerechtigden om woonruimte te delen» dat Significant APE in opdracht van het Ministerie van SZW heeft uitgevoerd: «Gemeenten zijn terughoudend met maatwerk uit angst voor een aanzuigende (precedent-)werking of misbruik. Verder zien we dat er diversiteit is tussen gemeenten, en zelfs tussen medewerkers van een gemeente, in hoeverre zij maatwerk toepassen en in hoeverre dit is vastgelegd in beleid, notities of stappenplannen.»2
De «Handreiking maatwerk Participatiewet voor dak- en thuisloze jongeren» van Divosa biedt gemeenten handvatten om ook bij de kostendelersnorm maatwerk te kunnen bieden. Bij bestuurlijke overleggen met deelnemende gemeenten aan de Brede aanpak dak- en thuisloosheid, het actieprogramma dak- en thuisloze jongeren en het programma Een (t)huis, een toekomst hebben gemeenten aangegeven dat zij met de handreiking van Divosa goed uit de voeten kunnen. Dit neemt niet weg dat de toenmalige Staatssecretaris van SZW Van ’t Wout naar aanleiding van de bevindingen van het onderzoek van Significant APE in de kabinetsreactie op het onderzoek en de handreiking3 heeft aangegeven een verkenning naar een andere vormgeving van de kostendelersnorm uit te voeren. Deze verkenning is door de Minister van SZW Koolmees aangeboden aan uw Kamer4. Uw Kamer heeft deze verkenning controversieel verklaard.
Kunt u heel precies en juridisch onderbouwd uitleggen in welke situaties een gemeente een uitzondering mag maken op de kostendelersnorm bij: daklozen, mantelzorgers, mensen met een beperking, chronisch zieken, kinderen tot 27 jaar en mensen die anders op een zorginstelling zouden zijn aangewezen?
In Gemeentenieuws SZW (destijds nog Verzamelbrief geheten) 2015-2 is door de toenmalige Staatssecretaris Klijnsma aangegeven dat «als sprake is van tijdelijk verblijf, dit geen gevolgen hoeft te hebben voor de naar het oordeel van de uitvoering bestaande leefsituatie en daarmee mogelijk de vaststelling van de uitkeringshoogte. Dit kan betekenen dat de persoon die tijdelijk bij een bijstandsgerechtigde inwoont, niet mee hoeft te tellen voor de kostendelersnorm. Hierbij kan het bijvoorbeeld gaan om mensen in crisissituatie en daklozen.» En «Het is aan de uitvoering om op basis van concrete feiten en omstandigheden van het individuele geval vast te stellen dat het gaat om tijdelijk verblijf. Er is dus geen sprake van een categoriale ontheffing van de kostendelersnorm.»
Het is dus niet zo dat de gemeente een categoriale ontheffing van de kostendelersnorm kan maken voor de specifieke groepen die in vraag 4 worden omschreven. Het behoort tot de bevoegdheid en verantwoordelijkheid van de gemeente om vast te stellen dat het gaat om tijdelijk verblijf. De wetgever doet geen uitspraken over de mate van tijdelijkheid, noch stelt de wetgever grenzen aan de tijdelijkheid van het verblijf.
Hoe verhoudt artikel 18, eerste lid (afstemming op omstandigheden) van de Participatiewet zich tot artikel 22a (de kostendelersnorm)? In welke gevallen prevaleert artikel 22 en kunt u dit juridisch onderbouwen?
Artikel 19a, Participatiewet geeft aan wanneer sprake is van een kostendelende medebewoner en artikel 22a, Participatiewet geeft aan welke bijstandsnorm geldt afhankelijk van het aantal kostendelende medebewoners. Deze artikelen zijn leidend voor het vaststellen van de voor de bijstandsgerechtigde geldende bijstandsnorm. Daarnaast biedt artikel 18, Participatiewet de gemeente de mogelijkheid om afhankelijk van het individuele geval de bijstandsnorm af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de bijstandsgerechtigde of het gezin. Het is niet zo dat de gemeente door middel van artikel 18, Participatiewet de in artikel 22a, Participatiewet geldende norm categoriaal kan verhogen.
Herinnert u zich de motie Jasper van Dijk (Kamerstuk 24 515, nr. 599) van 25 februari waarin verzocht wordt om daklozen, mantelzorgers en kwetsbare jongeren tot en met 27 jaar uit te zonderen van de kostendelersnorm en motie Maatoug (Kamerstuk 35 420, nr. 297) van 2 juni?
Ja.
Wat is er al gebeurd om deze moties ten uitvoer te brengen en wat gaat u nog doen?
De motie van het lid Jasper van Dijk c.s. in vraag 6 verzoekt niet om genoemde groepen uit te zonderen van de kostendelersnorm, maar verzoekt de regering een voorstel te doen om daklozen, mantelzorgers en kwetsbare jongeren tot en met 27 jaar uit te zonderen van de kostendelersnorm. Dit verzoek is expliciet meegenomen bij de verkenning naar een andere vormgeving van de kostendelersnorm. Variant 4 van deze verkenning en enkele subvarianten van variant 4 (verwerkt in bijlage 2 van de verkenning) sluiten gedeeltelijk aan op de motie van het lid Jasper van Dijk c.s. over het uitsluiten van daklozen, mantelzorgers en kwetsbare jongeren van de kostendelersnorm. Zoals de Minister van SZW Koolmees aangaf in de aanbiedingsbrief van de verkenning is een andere vormgeving van de kostendelersnorm alleen mogelijk via een wetswijziging wat een zorgvuldige voorbereiding vergt op basis van een brede afweging met oog voor de uitvoerbaarheid en effecten voor de (rechts)positie van uitkeringsgerechtigden. Ook ik ben van mening dat het aan een nieuw kabinet en de Staten-Generaal als medewetgever is om deze afweging te maken. Ik constateer dat uw Kamer deze mening deelt omdat de verkenning en de kamerbrief door uw Kamer controversieel verklaard is.
De motie van het lid Maatoug c.s. in vraag 6 verzoekt het kabinet om gemeenten stevig aan te sporen gebruik te maken van de uitzonderingsmogelijkheden die bestaan om de kostendelersnorm niet van toepassing te laten zijn in knellende gevallen. Ik ben van mening dat het verzoek van het lid Maatoug c.s. de bevindingen van het onderzoek van Significant APE onderschrijft dat gemeenten terughoudend zijn bij het toepassen van maatwerk bij de kostendelersnorm. In september heb ik een bestuurlijk overleg met VNG en Divosa waar ik dit verzoek met hen bespreek. Vervolgens neem ik het verzoek op in het eerstvolgende Gemeentenieuws SZW. In het lopende traject over de ervaren hardheden in de (uitvoering van de) Participatiewet, de uitkomsten van de rondetafelgesprekken Participatiewet en de vervolgaanpak5 neem ik ook de ervaren knelpunten bij toepassing van de kostendelersnorm mee.
Het bericht ‘Gevangenis Limburg laat vrouw per ongeluk te vroeg vrij door rekenfout’ |
|
Gidi Markuszower (PVV) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u dit bericht?1
Ja.
Voor welke verschillende misdrijven is deze vrouw veroordeeld?
Betrokkene is veroordeeld wegens het plegen van meerdere diefstallen, waaronder een winkeldiefstal met geweld.
Bent u ook van mening dat het onacceptabel en een klap in het gezicht van slachtoffers is dat door een rekenfout van de gevangenis een gevaarlijke crimineel zomaar is vrijgelaten?
Ik ben het met u eens dat het gaat om een fout die niet zou mogen voorkomen. Voor slachtoffers is dit pijnlijk. Het gaat in deze casus om een menselijke fout en dit kan helaas nooit volledig worden uitgesloten. Uiteraard zijn alle procedures en inspanningen binnen de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) erop gericht om zulke fouten te voorkomen.
Waarom is deze crimineel nog niet opgepakt?
Betrokkene is opgepakt en zit de resterende straf uit.
Is er naar de opsporingsdiensten een signalement van deze gevangene gestuurd? Zo nee, waarom niet?
Ja, het signalement van de betrokkene is aan de opsporingsdiensten gestuurd.
Hoe vaak is het eerder gebeurd dat door een fout van de gevangenis criminelen per ongeluk eerder werden vrijgelaten, uitgesplitst per gevangenis, misdrijf, en lengte van de celstraf?
Er wordt geen centrale registratie bijgehouden over hoe vaak dit voorkomt. Echter, bij ernstige en/of gevoelige zaken wordt een piketmelding gemaakt, waarmee DJI de leiding van het ministerie informeert. Dit is ook gebeurd in onderhavige casus. In 2021 zijn tot nu toe, inclusief deze zaak, vijf piketmeldingen gemaakt over te vroege invrijheidsstellingen. Op de website van DJI worden iedere maand samenvattingen van de piketmeldingen geplaatst.2 Ik ga verder niet in op individuele zaken.
Bent u bereid maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat er in de toekomst nooit meer zulke blunders gemaakt worden en gevaarlijke criminelen zomaar vrijgelaten worden? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 is het helaas niet mogelijk om menselijke fouten volledig uit te sluiten. Wel is bij DJI er uiteraard alles op gericht om fouten als deze te voorkomen. Zo wordt het vier-ogen-principe toegepast. Dat wil zeggen dat een tweede medewerker de berekening controleert die bepaalt wanneer een gedetineerde in vrijheid wordt gesteld.
Daarnaast ondersteunen computerprogramma’s de medewerkers in de berekening van de resterende strafduur en de datum van invrijheidstelling. In het geval een te vroege invrijheidsstelling toch voorkomt wordt in de penitentiaire inrichting bekeken waar het mis is gegaan en worden waar nodig verbeteringen doorgevoerd.