Het artikel "Ik bied u mijn oudere handen aan het bed. Maar waarom moet ik dan opnieuw leren rekenen" |
|
Jacqueline van den Hil (VVD), Judith Tielen (VVD) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht: «Ik bied u mijn oudere handen aan het bed. Maar waarom moet ik dan opnieuw leren rekenen?»1
Ja.
Bent u het ermee eens dat mensen die willen (zij)instromen in de zorg meer dan welkom zijn en van grote toegevoegde waarde zijn, helemaal in het licht van de huidige personeelstekorten?
Ja, dat onderschrijf ik. Met het programma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn (TAZ) zet ik mij in om – samen met werkgeversorganisaties en onderwijspartijen – de (zij)instroom in de zorg te verhogen.
Bent u het ermee eens dat het belangrijk is dat onnodige drempels bij het (zij)instromen in de zorg voorkomen moeten worden? Zo ja, wat gaat u doen om deze drempels te verlagen?
Het is van belang dat de (zij)instroom in de zorg zo laagdrempelig mogelijk is, waarbij de kwaliteit van zorg gewaarborgd blijft. De werkgever kan hierin regie pakken door het principe «bekwaam is inzetbaar» meer centraal te stellen bij de instroom van nieuw zorgpersoneel. Werkgevers kunnen op verschillende manieren vaststellen over welke bekwaamheden (zij-) instromers al beschikken en passende vormen van leeraanbod en begeleiding op de werkvloer aanbieden. Zo zijn er op dit moment al veel mooie samenwerkingsverbanden tussen zorginstellingen en onderwijsinstellingen gericht op het weghalen van drempels voor (zij-)instromers. Het mbo biedt voor zorgopleidingen op niveau 2, 3 en 4 diverse mogelijkheden voor maatwerk. Voor mbo-opleidingen Helpende Zorg en Welzijn, Verzorgende-IG en MBO-verpleegkundige zijn bijvoorbeeld diverse beroepsgerichte modules vastgesteld die afgerond kunnen worden met een wettelijk erkend mbo-certificaat. Voor werkgevers biedt dit de mogelijkheid om een zij-instromer gericht te scholen op alleen die beroepstaken waarop de zij-instromer wordt ingezet en waar de zij-instromer nog niet bekwaam in is. Steeds meer mbo-scholen bieden, in samenwerking met zorginstellingen, deze certificaattrajecten aan.
Ik geef via de huidige twee subsidieregelingen, SectorplanPlus-TAZ 2023–2024 en Kwaliteitsimpuls Personeel Ziekenhuiszorg 2024, een financiële impuls aan het flexibel opleiden en scholen van zorgmedewerkers. Bij de nieuwe subsidieregeling vanaf 2025 («TAZ Instrumentarium») zal hiervoor ook aandacht zijn. Ook is op 6 oktober 2023 voorlichting op de Rijksoverheidssite gepubliceerd over de opdrachtregeling in de Wet BIG.2 De opdrachtregeling gaat over de voorwaarden voor het uitvoeren van voorbehouden handelingen door niet-BIG geregistreerde zorgverleners. Het doel van de voorlichting is dat de opdrachtregeling in de toekomst beter benut gaat worden en bijdraagt aan meer flexibiliteit op de arbeidsmarkt. Deze voorlichting is onder de aandacht gebracht bij werkgevers en beroepsverenigingen.
Tegelijk zijn er ook nog stappen te zetten hierin. Om de beweging naar bekwaam is inzetbaar en goede randvoorwaarden voor leven lang ontwikkelen verder te stimuleren heb ik binnen het Programma TAZ een kerngroep ingericht waar het werkveld en onderwijs gezamenlijk werken aan het verder invulling aan een skillsgerichte arbeidsmarkt zorg en welzijn. Hierbij kijken we naar de regionale praktijken om kansen te identificeren en regionaal en landelijk verder te brengen.
Klopt het dat middelbaar beroepsonderwijs (mbo-)studenten, die reeds een havo- of vwo-diploma hebben, een vrijstelling kunnen krijgen voor examenonderdelen als Nederlands, Engels en rekenen?
Ja, dit klopt. Het havo-, vwo- of mbo-diploma moet dan wel op minimaal hetzelfde referentieniveau voor Nederlands, Engels of rekenen zijn afgerond als de te volgen mbo-opleiding. Dit betekent dat het havo-, vwo- of mbo-diploma niet eerder dan in 2014 moet zijn behaald voor Nederlands en rekenen en voor Engels niet eerder dan in 2010. De vakken Nederlands, Engels en rekenen in havo-, vwo en mbo waren namelijk voor die tijd nog niet gebaseerd op de vereiste referentieniveaus. Wel kan de mbo-school in dat geval de student de examens voor Nederlands, Engels en/of rekenen aan het begin van de opleiding aanbieden, waarna de student, bij een positief resultaat, geen onderwijs in dat vak meer hoeft te volgen. De examencommissie van de mbo-school beoordeelt, binnen deze kaders, of de student in aanmerking komt voor een vrijstelling of aan het begin van de opleiding de examens kan afleggen.
Herkent u de signalen dat mbo-scholen geen vrijstellingen willen verlenen of hier niet proactief over communiceren? Zo ja, wat is de reden hiervan?
Zie mijn antwoord bij vraag 4. Daarbij is aangemerkt dat ik de ingezonden brief van de heer Corton vooral zie als een oproep tot het bieden van maatwerk die past bij zijn werk- en levenservaring en bij de taken waarop hij zal worden ingezet. Voor sommige zij-instromers kan een diplomagerichte opleiding passend zijn, waarbij het verlenen van vrijstellingen kan zorgen voor maatwerk. In andere gevallen kan het passender zijn om zij-instromers een of meer modules van een mbo-opleiding aan te bieden die afgerond kunnen worden met een mbo-certificaat. In mijn ogen is de uitdaging waar we voor staan dus breder dan alleen het vrijstellingenbeleid van mbo-scholen bij diplomagerichte opleidingen. En zowel werkgevers als mbo-scholen zijn aan zet om passend maatwerkscholing te bieden aan zij-instromers.
In hoeverre wordt er ingezet op modulair opleiden voor (zij)instromers in de zorg? Bent u bereid samen met de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetschap (OCW) te kijken of er sprake is van onnodige toets- en/of cursusdruk voor (zij)instromers in de zorg en hoe deze kan worden verlaagd? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment is het uitgangspunt «bekwaam = inzetbaar» en het bieden van maatwerkscholing aan (zij-)instromers nog niet vanzelfsprekend. Het werkveld, de beroepsgroepen en de onderwijsinstellingen zijn hiervoor primair aan zet. Ik ga, onder meer, via het programma TAZ, in gesprek met (branches van) werkgevers en scholen wat er voor nodig om dit te realiseren en welke bijdrage alle partijen hieraan kunnen leveren.
Ook zetten de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, in het kader van het kabinetsbeleid voor een leven lang ontwikkelen, in op diverse maatregelen voor flexibilisering van het mbo-, hbo- en wo-onderwijs waarvan de zorgsector kan profiteren. Zo worden voor het mbo mogelijkheden verkend voor een toegankelijker vrijstellingenbeleid voor de generieke onderdelen van mbo-opleidingen zoals Nederlands, rekenen en burgerschap en wordt onderzocht wat nodig is om het gebruik van mbo-certificaten op te schalen. Zie Kamerbrief Uitwerking Onderwijsagenda LLO van november 2023 (Kamerstukken II 2023/24, 30 012, nr. 157).
Onderschrijft u het belang van opleidingen, zoals de opleiding Zorgprofessional Praktijkroute Ouderenzorg aan Scalda in Zeeland, waar (zij)instromers op een praktijkgerichte manier kunnen leren? Hoe stimuleren u en de Minister van OCW andere opleiders om ook praktijkgerichte opleidingen aan te bieden?
Vrijwel elk roc biedt praktijkgerichte bbl-opleidingen in de zorg aan, waarbij werken met leren wordt gecombineerd. Hieraan nemen veel zij-instromers deel. Ook de bol-opleidingen in de zorg kennen diverse stages en ander praktijkgerichte werkvormen en worden soms volledig bij de zorginstelling zelf uitgevoerd. De Zeeuwse Praktijkroute ouderenzorg welke door Scalda met zes VVT-organisaties is ontwikkeld is een goed voorbeeld van een zorgopleiding die heel praktijkgericht is vormgegeven. Werkgevers en het onderwijspartijen staan er voor aan de lat om dit type opleidingen verder te ontwikkelen en er voor te zorgen dat het regionaal meer van de grond komt. In mijn antwoorden bij vraag 3 en 6 heb ik aangegeven hoe de Minister van OCW en ik hierin ondersteunend zijn.
Bent u bereid om meer te doen om modulaire en laagdrempelige opleidingen te realiseren voor meer zij-instromers en werkgevers nauw hierbij te betrekken? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer daar aanvullend over informeren?
Het werkveld, de beroepsgroepen en de onderwijsinstellingen zijn aan zet om flexibele en modulaire opleidingen door te ontwikkelingen en op te schalen. Ik ondersteun hen hierbij via het programma TAZ. Zie ook mijn antwoorden bij vraag 3 en 6. In de Voortgangsrapportage van het Programma TAZ zal ik de Tweede Kamer nader informeren. Deze rapportage zal voor de zomer toegestuurd worden.
Belastingvoordelen voor bedrijven |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Zo. Nu eerst een belastingvoordeel. Hoe de Bavaria-familie het uitstekend voor zichzelf regelde»1
Ja.
Deelt u de mening dat het doel van de Bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) is om de continuïteit van ondernemingen te borgen, op het moment dat deze daadwerkelijk in gevaar komt door belastingverplichtingen waaraan zonder toepassing van de BOR niet voldaan kan worden? Deelt u tevens de mening dat het daarmee expliciet niet de bedoeling is dat de BOR wordt toegepast om belastingvoordelen in de erf- en schenkbelasting te genereren in situaties waarin de continuïteit van een bedrijf niet in het gevaar is?
De fiscale regeling voor de bedrijfsopvolging in de schenk- en erfbelasting (BOR) heeft als doel te voorkomen dat belastingheffing bij reële bedrijfsoverdrachten de continuïteit van een bedrijf in gevaar brengt omdat er onvoldoende middelen zijn om de schenk- of erfbelasting te voldoen.
Deelt u de mening dat personen die minder dan 0,5% van de aandelen van een bedrijf in bezit hebben de facto (zeer) kleine beleggers zijn in een bedrijf in plaats van dragende ondernemers, en dat het praktisch is uitgesloten dat de continuïteit van het bedrijf in gevaar komt door aan hen relateerde belastingverplichtingen?
Ja, zie hiervoor mijn brief aan de Tweede Kamer van 16 oktober 2023.2 Ik heb in lijn met die brief tijdens de behandeling van het Belastingplanpakket 2024 in de Tweede Kamer amendement nr. 10 (vervangen door nr. 11) ontraden.3 Op grond van het aanvaarde amendement nr. 11 op het wetsvoorstel Wet Aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2024 kan een dergelijk klein belang onder voorwaarden echter vanaf 2025 kwalificeren voor de BOR.4
Deelt u de mening dat het verruimen van de BOR door toegang tot de regeling te geven aan familieleden die minder dan 0,5% van de aandelen in het bedrijf hebben, niet strookt met het beoogde doel van de BOR, namelijk het helpen van échte ondernemers door de continuïteit van ondernemingen te borgen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat uit de evaluatie van het Centraal Planbureau (CPB) blijkt dat in 75% van de gevallen waarin de BOR wordt toegepast, dit niet nodig is omdat er voldoende middelen beschikbaar zijn om aan de belastingverplichtingen te voldoen? Deelt u tevens de mening dat voor de resterende 25% er betalingsregelingen bestaan die in vrijwel alle gevallen uitkomst kunnen bieden? Kunt u een schatting geven qua percentage voor welk deel van gevallen ook deze betalingsregelingen niet voldoende, waardoor toepassing van de BOR echt noodzakelijk is?
Nee. Zoals uit de kabinetsreactie op de evaluatie blijkt, deel ik niet de mening dat in 75% van de gevallen waarin de BOR wordt toegepast, dit niet nodig is omdat er voldoende middelen beschikbaar zijn om aan de belastingverplichtingen te voldoen.5 Daarmee deel ik evenmin de mening dat voor de resterende 25% er betalingsregelingen bestaan die in vrijwel alle gevallen uitkomst kunnen bieden. In de kabinetsreactie is uitvoerig op deze conclusie in de evaluatie ingegaan. In de evaluatie wordt geconcludeerd dat met inbegrip van het eigen vermogen van de verkrijger in circa driekwart van de erfenissen voldoende vrije middelen aanwezig zijn om de erfbelasting direct te betalen. Dit gemiddelde kan de zaak echter vertekenen. Of er voldoende beschikbare vrije financiële middelen zijn, hangt onder andere af van de omvang van het verkregen ondernemingsvermogen. Ook maakt het verschil of het ondernemingsvermogen is verkregen door een erfenis of schenking. Bij schenkingen wordt in de praktijk alleen ondernemingsvermogen verkregen, anders dan bij erfenissen. Daarnaast kan er verschil van opvatting zijn over wat als beschikbare vrije financiële middelen kan worden aangemerkt. Dat is ook de reden dat in de evaluatie verschillende varianten daarvoor zijn opgenomen. Hierbij moet aangetekend worden dat de verkrijger van ondernemingsvermogen schenk- of erfbelasting verschuldigd is. In dit verband wordt opgemerkt dat bijvoorbeeld het beleggingsvermogen binnen de bv weliswaar niet noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming maar dat daarover wel eerst ab-heffing van 26,9% (vanaf 1 januari 2024 is dit 24,5% over de eerste € 67.000 en 33% daarboven per belastingplichtige) is verschuldigd voordat dit kan worden gebruikt voor de betaling van de schenk- of erfbelasting.6Na toepassing van de vrijstelling voor het ondernemingsvermogen in de schenk- en erfbelasting kan een beroep worden gedaan op de betalingsregeling voor het belaste gedeelte van de verkrijging van ondernemingsvermogen. Deze betalingsregeling kent geen nadere voorwaarden. De betalingsregeling houdt in dat tien jaar rentedragend uitstel van betaling kan worden verkregen.
Kunt u tevens een inschatting geven in miljoenen van welk deel van het budgettaire beslag van de BOR echt noodzakelijk is om de continuïteit van een bedrijf te borgen, wanneer rekening wordt gehouden met aanwezige middelen bij het bedrijf en de mogelijkheid tot het gebruik van betalingsregelingen?
Nee, het is niet mogelijk om een inschatting te geven van welk deel van het budgettaire beslag van de BOR echt noodzakelijk is vanuit de doelstelling van de BOR.
De aanhoudende problemen met het busvervoer van Arriva in Twente |
|
Bart van Kent |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op de berichten «Vakbond is problemen met busvervoer in Twente zat: «Werkdruk is moordend»» en «Klachtenregen bij Rover over nieuwe busvervoer in Twente: «Vergoeding zou pijn verzachten»»?1 2
Het openbaar vervoer is zeer belangrijk voor de bereikbaarheid in Nederland. Reizigers moeten kunnen rekenen op een goed en betrouwbaar ov. Daarover maken decentrale overheden afspraken met vervoerbedrijven. Om de kwaliteit te waarborgen is het van belang dat personeel in de ov-sector goede arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden heeft. Vervoerbedrijven zijn daarvoor als werkgever verantwoordelijk en maken hierover afspraken met vakbonden in de cao’s.
De provincie Overijssel geeft aan dat Arriva zich houdt aan de geldende cao. Na aanvang van de nieuwe concessie heeft Arriva de invulling van de cao in lijn met de rest van het bedrijf in andere regio’s gebracht. Hierdoor zijn bepaalde extra afspraken die bij de vorige concessiehouder golden komen te vervallen.
De werkdruk in de sector wordt op dit moment door meerdere oorzaken als relatief hoog ervaren. De gehele sector spant zich daarom in om de werkdruk te verlagen. Ik vind het belangrijk dat de vervoerbedrijven zich blijven inspannen om de personeelstekorten op te lossen, de werkdruk te verlagen en het werken in de ov-sector aantrekkelijk houden. Daarom voer ik hierover ook gesprekken in het NOVB. Deze gesprekken gaan over het oplossen van het personeelstekort en de oorzaken van het relatief hoge ziekteverzuim. Zie hierover verder het antwoord op vraag 5.
Herkent u de klachten van buschauffeurs en vakbond FNV over de werkdruk, te korte pauzetijden en de hoge rituitval? Zo ja, wat kunt u ondernemen om deze problemen op te lossen?3
Ik herken de signalen over hoge rituitval. Hierover heeft Provincie Overijssel contact met de vervoerder. De opdrachtgever accepteert de hoge rituitval niet. De klachten van de vakbond worden besproken in het overleg tussen werkgever en medezeggenschap.
Daarnaast zie ik de uitval van ritten door personeelskrapte in meer regio’s terug. Deze maand ga ik daarom in gesprek met werknemers in de sector en met de vakbonden om beter zicht te krijgen op de personeelskrapte en mij te laten informeren over het werken in de ov-sector.
Deelt u de constatering van FNV dat de hoge werkdruk voor chauffeurs een gevolg is van de marktwerking in het streekvervoer?
Ik deel de constatering van FNV niet. In zowel ov-concessies die zijn aanbesteed als die zijn inbesteed of onderhands gegund, zie ik werkdruk als thema terugkomen. Ook hier ligt de verantwoordelijkheid bij de vervoerders en vakbonden om daarover afspraken te maken. Ook andere sectoren hebben hier last van.
Wat kunt u -samen met de provincie Overijssel- doen om tegemoet te komen aan de eisen van de buschauffeurs?
Ik heb geen rol in de gesprekken over de arbeidsvoorwaarden. De eisen van de vakbonden zijn onderwerp van gesprek tussen de betrokken vervoerder, de medezeggenschap en vakbonden. Ook de provincie heeft hierin op dit moment geen directe rol. De Provincie Overijssel heeft wel aan de chauffeurs toegezegd om bij een volgende aanbesteding de programma’s van eisen aan het ov-personeel voor te leggen voor duiding van onbedoelde neveneffecten die bepaalde eisen kunnen hebben voor de uitvoering van het werk.
Kunt u een actueel overzicht geven van de tekorten aan buschauffeurs waarmee OV-bedrijven in Nederland kampen?
Er is geen landelijk overzicht van personeelstekorten in de ov-sector. De personeelskrapte verschilt sterk per concessie. Arriva geeft aan dat in de concessie Twente geen groot kwantitatief probleem met onvervulde vacatures bestaat.
Omdat de personeelskrapte in het landelijke en regionale ov in meerdere concessies een thema is, bespreek ik dit ook in het NOVB. Dit gesprek gaat over de oorzaken van en oplossingsrichtingen voor de personeelskrapte. Vervoerders en decentrale overheden bespreken hier werkende oplossingen, wat landelijke uitdagingen zijn bij het verminderen van de personeelskrapte en er wordt aangeduid hoe de voortgang is van het terugkeren naar volledige dienstverlening voor de verschillende regio’s. Ikzelf ga in dit kader deze maand ook in gesprek met werknemers en vakbonden.
Welke plannen heeft u om het beroep van buschauffeur aantrekkelijker te maken en de aanhoudende personeelstekorten in het streekvervoer aan te pakken?
De ov-sector als geheel heeft te maken met vergrijzing en zet op dit moment in op werving van nieuw personeel. Het percentage van de medewerkers dat vroegtijdig uitstroomt is erg laag en er zijn in de sector lange dienstverbanden. Dit geeft aan dat het een aantrekkelijk beroep is.
In het NOVB bespreek ik niettemin met de ov-sector de mogelijkheden om het imago van werken in de ov-sector te verbeteren. Vanuit de sector hoor ik positieve signalen dat het personeel tevreden is over de arbeidsvoorwaarden. Ik ga daarom in gesprek met «zij-instromers» in de sector om hun eigen ervaringen te horen. Daarnaast spreek ik met de bonden om een beter beeld te krijgen van de oorzaken en mogelijke oplossingen om het imago van werken in de ov-sector aantrekkelijker te maken.
Wordt onderzocht of de technische (opstart)problemen met de bussen van Arriva hebben geleid tot overtredingen van arboregels? Zo ja, kunt u de resultaten hiervan met de Tweede Kamer delen?
Vervoerders in Nederland moeten voldoen aan alle geldende Arbowetgeving en daar wordt door de bevoegde instanties op toegezien. De provincie Overijssel heeft van de toezichthoudende instanties geen signalen ontvangen dat Arriva niet voldoet aan de Arbowetgeving.
Op welke manier worden de Twentse reizigers gecompenseerd voor de problemen tijdens de overgang van Keolis naar Arriva/RRReis, zoals de hoge rituitval van 10 tot 15 procent?
Voor compensatie bij vertraging is een landelijk afsprakenkader vastgesteld. Dit wordt vastgesteld tussen de provincie als opdrachtgever en de vervoerder en verschilt per regio. In Overijssel kan de reiziger bij vertraging vanaf 30 minuten 50% en vanaf 60 minuten 100% restitutie krijgen.
Deelt u de mening van de SP-fractie dat concessiewisselingen in het streekvervoer vaak gepaard gaan met onrust voor reizigers, hoge uitval en overvraging van medewerkers? Zo ja, wat kunt u hieraan doen?
Bij concessiewisselingen treden vaker overgangsproblemen op. Het is belangrijk dat concessieverleners en -houders dit evalueren en de lessen bij een volgende aanbesteding toepassen. Ik zie in de sector dat dit ook gebeurt. Zie ook het antwoord op vraag 4. Ondanks de mogelijkheid dat zich bij concessiewisselingen aanloopproblemen voordoen blijkt uit onderzoek dat aanbestedingen in het (regionaal) ov in de afgelopen 20 jaar in Nederland hebben geleid tot meer en beter ov.4
Het bericht ‘Verbijstering over sluiting van het Auris College in Goes: ‘Onze kinderen verzuipen op de reguliere school’ |
|
Don Ceder (CU) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht: «Verbijstering over sluiting van het Auris College in Goes: «Onze kinderen verzuipen op de reguliere school»»1?
Ja.
Heeft u contact gehad met het Auris College over het sluiten van de drie locaties die het college heeft, te weten Leiden, Rotterdam en Goes?
Ja, mijn ministerie staat in nauw contact met Koninklijke Auris Groep (Auris) om mee te denken over de aanstaande sluiting van deze locaties.
Is het besluit om het Auris College in overleg met de bijbehorende samenwerkingsverbanden gemaakt? Hebben de andere middelbare scholen (regulier en speciaal) hun medewerking toegezegd om voor toekomstige leerlingen met extra ondersteuningsbehoefte een plek te creëren? Is een bestuurlijke fusie verkend om de financiële situatie van Auris te verbeteren?
Auris zet al langer in op het zoveel mogelijk toeleiden van hun doelgroep (dove en slechthorende leerlingen en leerlingen met een taalontwikkelingsstoornis) naar het regulier onderwijs en het begeleiden van deze leerlingen. Voor dit laatste krijgt Auris ook financiering. Deze ontwikkeling leidt al langer tot dalende leerlingaantallen en een steeds kleiner wordend team bij de verschillende locaties voor voortgezet speciaal onderwijs (vso) van Auris. Wat betekent dat het steeds lastiger wordt om onderwijs van hoge kwaliteit aan te blijven bieden. Auris heeft daarom zelfstandig, maar na overleg met experts en belanghebbenden en na een zorgvuldige afweging van verschillende factoren, het besluit genomen om de vso-locaties in Goes, Leiden en Rotterdam te sluiten. Financiële overwegingen hebben daarbij geen directe rol gespeeld.
Met individuele scholen, zowel reguliere als vso-scholen, en betrokken samenwerkingsverbanden worden de komende periode nog afspraken gemaakt over het plaatsen van leerlingen die nu nog op de vso-locaties zitten en de benodigde ondersteuning. Met de betrokken samenwerkingsverbanden is ook eerder al gesproken.
Begrijpt u de zorgen van ouders dat hun kinderen niet zullen gedijen op andere scholen, ook gezien de specifieke problematiek waarin de school in is gespecialiseerd? Welke plicht heeft de school om een passende plek te vinden voor de huidige leerlingen? Welke rol ziet u hierbij voor uzelf?
Ja, ik begrijp heel goed dat het bericht om deze drie locaties te sluiten tot zorgen leidt. Ik kan me ook goed voorstellen dat er extra onrust ontstaan is omdat het bericht om de scholen te sluiten relatief dicht zit op de sluitingsdatum. Het betekent voor de leerlingen van het Auris College Goes immers dat de leerlingen die nu op school zitten na dit schooljaar nog maar één jaar op deze school kunnen blijven. De komende periode wordt er met betrokkenen voor alle leerlingen naar een nieuwe passende plek gezocht, dat is maatwerk per leerling.
Auris heeft mij verzekerd dat er voor elke leerling een passende plek wordt gevonden, die aansluit bij de mogelijkheden en behoeften. Een afvaardiging van Auris-medewerkers (docenten, gedragswetenschappers, logopedisten) werkt de komende periode samen met de leerling, ouders en deskundigen uit de regio aan de plaatsing van alle leerlingen en kijkt hierbij ook naar welke ondersteuning de leerlingen op de nieuwe school nodig hebben. Auris voert met diverse samenwerkingsverbanden verkennende gesprekken over deze ontwikkelingen. Daarnaast heeft Auris toegezegd ook na plaatsing (intensieve) ondersteuning te bieden aan zowel de school als de leerling. De ambulante dienstverlening breidt Auris daarvoor uit.
Uit het verleden weten we dat overplaatsing van leerlingen van Auris naar een school voor regulier onderwijs over het algemeen goed gaat. Ik heb er vertrouwen in dat Auris de leerlingen nu en in de toekomst zorgvuldig begeleidt, en zal hierbij een vinger aan de pols houden.
Hoewel ik de zorgen van de jongeren en hun ouders begrijp, kunnen er ook voordelen zitten aan deze nieuwe situatie. In sommige gevallen hoeven jongeren minder ver te reizen naar hun school omdat ze een plek krijgen op een school in hun eigen wijk of stad, met extra ondersteuning. Hierdoor gaan ze ook met andere jongeren uit hun eigen buurt naar dezelfde school gaan. Ook zullen ze in een aantal gevallen meer keuzeaanbod krijgen in uitstroomrichtingen en specifieke vakken op die school.
Is het reguliere onderwijs in de omgeving van het Auris College al voldoende ingericht om leerlingen die voorheen naar het speciaal onderwijs zouden gaan op te nemen? Hoe ondersteunt de Minister de scholen in de samenwerkingsverbanden waar het Auris College nu aan deelneemt om nu en in de toekomst leerlingen op te nemen?
Op dit moment is dit nog niet geheel duidelijk. Mijn ambtenaren zullen de komende periode met Auris en de betrokken samenwerkingsverbanden in overleg treden om te zien of en zo ja welke extra ondersteuning en inspanningen nodig zijn om de betreffende leerlingen een goede nieuwe plek te bieden.
Verwacht u dat er leerlingen zijn die geen passende plek zullen vinden en daardoor gedwongen thuis komen te zitten? Op welke manier wilt u dit risico ondervangen?
Ik heb goede hoop dat er geschikte plekken gevonden kunnen worden voor deze leerlingen. Zoals geantwoord bij vraag 4 zet Auris zich daar de komende periode voor in. Op basis van de gesprekken de komende periode zal ik bepalen of er aanvullende acties nodig zijn.
Deelt u de analyse van de school dat de sluiting van de school te maken heeft met de landelijke ontwikkeling waarbij kinderen op het speciaal onderwijs steeds vaker naar een reguliere school gaan? Ziet u dit risico ook voor scholen elders in het land?
Voor mij staat voorop dat elk kind op de plek moet zitten waar deze zich het beste kan ontwikkelen. Het uitgangspunt is dat dit in principe op een reguliere school is, waar nodig met extra ondersteuning. Dit heeft voor iedereen voordelen. Voor het kind betekent dit bijvoorbeeld minder reistijd en meer keuzemogelijkheden dan wanneer deze naar het speciaal onderwijs zou gaan. En in algemene zin betekent het bijvoorbeeld een kleinere druk op het leerlingenvervoer en meer ruimte op het gespecialiseerd onderwijs voor andere kinderen die dat (tijdelijk) nodig hebben. In die zin zie ik dat als een positieve ontwikkeling. Tegelijkertijd kan dit alleen als er de benodigde ondersteuning is voor zowel het kind als de reguliere school en dat is nog niet op alle plekken zo. Ik ga de komende periode verder in gesprek met betrokkenen om te zien wat er nodig is om hier verdere invulling aan te geven en om te bezien voor welke groepen het gespecialiseerd onderwijs (tijdelijk) nodig zal blijven.
Zijn er andere scholen voor voortgezet speciaal onderwijs die de financiën nu slecht rond krijgen? Is er op basis van leerlingenprognoses aan te geven hoeveel vso-scholen een flinke leerlingendaling kunnen verwachten, waarvoor in de toekomst sluiting dreigt? Hoe is de regionale spreiding van deze scholen?
Ik heb geen concrete signalen ontvangen dat er andere vso-scholen zijn die in financiële problemen zitten. We kunnen geen prognoses voor leerlingenaantallen maken voor vso-scholen omdat deze scholen vaak een regionale functie hebben en de ontwikkelingen zo divers zijn dat deze moeilijk voorspelbaar zijn. Wel zien we in algemene zin dat op dit moment de behoefte van (v)so-onderwijs toeneemt. We houden dit nauwlettend in de gaten, mede vanwege de regionale functie van sommige vso-scholen.
Welk aandeel van de huidige leerlingen in het voortgezet speciaal onderwijs past, als de beweging van inclusief onderwijs voltooid is, naar verwachting niet in het reguliere onderwijs met extra ondersteuning maar zal een beroep moeten doen op het speciaal onderwijs?
Voor mij staat voorop dat elk kind een goede plek moet hebben om zich te ontwikkelen. Er zal daarbij altijd een groep blijven die (tijdelijk of voor langere tijd) iets extra’s nodig heeft, bijvoorbeeld in het gespecialiseerd onderwijs, en die mogelijkheid blijft er dan ook. Inclusief onderwijs betekent dus zeker niet dat alle leerlingen naar regulier onderwijs moeten. Maar wel dat er meer leerlingen een plek kunnen krijgen binnen een school in hun eigen buurt of wijk, met indien nodig (extra) ondersteuning.
Hoe ondervangt u de negatieve gevolgen van schoolsluitingen van speciaal onderwijs in de reisafstanden van leerlingen, zeker buiten de Randstad? Op welke manier is speciaal onderwijs nog toegankelijk voor kinderen als de reisafstand heel groot wordt?
Op dit moment is er nauwelijks sprake van sluiting van scholen voor gespecialiseerd onderwijs. Waar dit wel het geval is hebben we aandacht voor de reistijd van jongeren die ondersteuning nodig hebben die niet binnen een reguliere school kan worden geboden.
Het bericht 'Zonder opgeleide werknemers staat de groene staalfabriek in 2030 stil' |
|
Jimmy Dijk |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de banen die verdwijnen bij Tata Steel zoals gemeld in het artikel in Trouw?1
Ja, ik ben bekend met het artikel van Trouw en de aankondiging daarin over het verdwijnen van de banen bij Tata Steel Nederland.
Bent u op de hoogte van het aantal banen dat mogelijk zal verdwijnen?
Op 14 maart jl. is bekend geworden dat na gesprekken tussen Tata Steel Nederland en de vakbonden de gedwongen ontslagen van de baan zijn. In plaats van 800 zullen er 581 banen verdwijnen. Dit wordt ingevuld door natuurlijk verloop, het niet invullen van openstaande vacatures, het niet verlengen van de contracten van inhuurpersoneel en het begeleiden van medewerkers van werk naar werk.
Heeft u kennisgenomen van Het Sociaal Contract Groen Staal? Op wat voor manier ondersteunt het ministerie dit plan?
Het Sociaal Contract Groen Staal is mij bekend. Dit betreft een overeenkomst tussen Tata Steel Nederland en de vakbonden. Mijn ministerie heeft geen rol gehad bij de totstandkoming van de overeenkomst.
Bent u van mening dat het verduurzamen van Tata Steel juist banen zou moeten opleveren?
Tata Steel Nederland geeft aan deze maatregelen te nemen om concurrerend en winstgevend te kunnen blijven zodat er kan worden geïnvesteerd in groen staal. Het is aan het bedrijf om haar eigen keuzes te maken en om de bedrijfsvoering aan te passen aan veranderende omstandigheden.
Tata Steel Nederland verwacht in de transitiefase naar groen staal meer mensen nodig te hebben, met name om de bouw van de nieuwe installaties te realiseren. Ten behoeve van de transitie naar groen staal zullen andere kennis en vaardigheden nodig zijn. Pas wanneer de gehele transitie is uitgevoerd, zal naar verwachting het aantal mensen afnemen. Voor de werknemers die werken bij installaties die worden uitgefaseerd, is met de vakbonden Het Sociaal Akkoord Groen Staal afgesloten.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat Tata Steel opgeleide werknemers gaat behouden? Bent u in overleg met de FNV hoe dat kan?
Het is primair aan bedrijven en vakbonden om hierover afspraken te maken, waarbij de belangen van de werknemers door de vakbonden worden behartigd. Het Sociaal Contract Groen Staal is het product van goed overleg tussen werknemers en werkgevers.
Met Het Sociaal Contract Groen Staal borgt Tata Steel Nederland zelf het behoud van opgeleide werknemers door het bieden van baangaranties aan de werknemers van de fabrieken die op termijn zullen sluiten en het bieden van begeleiding richting nieuwe functies in de overgang naar groen staal.
Hoe zorgt u dat Tata Steel democratiseert zodat Het Sociaal Contract Groen Staal plan juist banen schept?
Zie antwoord vraag 5.
Komt Het Sociaal Contract Groen Staal overeen met uw visie op maakindustrie?
Zoals eerder benoemd ben ik bekend met Het Sociaal Contract Groen Staal, maar niet betrokken geweest bij het opstellen ervan. Het Sociaal Contract Groen Staal biedt werknemers persoonlijke begeleiding en opleidingsmogelijkheden voor het vinden van een nieuwe passende functie binnen Tata Steel Nederland.
Het kabinet voert een actief industriebeleid om de industrie in Nederland te vergroenen en te ontwikkelen. Dit vraagt om een goed opgeleide beroepsbevolking. Nieuwe duurzame technologieën vereisen het blijven ontwikkelen van nieuwe kennis en vaardigheden van de werknemers in de transitie. Gegeven het stijgende tekort aan technisch geschoold personeel en hun belangrijke rol in de energietransitie is het behoud van technische personeel op de arbeidsmarkt cruciaal. Mijn ministerie heeft in samenwerking met de ministeries van OCW en SZW het Actieplan Groene en Digitale Banen opgesteld. Hiermee wordt onder andere ingezet op het behoud van technisch personeel op de arbeidsmarkt door mogelijkheden te bieden tot het blijven ontwikkelen en omscholen van personeel. Deze ontwikkelingsmogelijkheden en ondersteuning bij het vinden van een nieuwe passende functie komen ook terug in Het Sociaal Contract Groen Staal.
Deelt u de mening dat een gedemocratiseerd staalbedrijf dat groen staal produceert een geweldig voorbeeld zou zijn voor de klimaattransitie in Nederland en elders in de wereld?
Het is van belang dat werknemers goed betrokken worden bij transities die bedrijven door moeten maken. Hierbij spelen ondernemingsraden, maar ook vakbonden een rol. Ook in de transitie naar groen staal is het van belang dat er goede afspraken worden gemaakt tussen werknemers en werkgevers. Het Sociaal Contract Groen Staal is hier een mooi voorbeeld van.
Nederland wil koploper zijn in de verduurzaming van de industrie. Hiertoe voert het kabinet een actief industriebeleid om te werken aan het toekomstige duurzame verdienvermogen van Nederland. De staalindustrie is van strategisch en economisch belang voor Nederland, maar het staal moet wel op een duurzame en schone manier geproduceerd worden. Zoals ik u heb laten weten in de Kamerbrief van 28 maart jl. is het snel realiseren van een duurzame en schone staalindustrie essentieel voor alle belanghebbenden. Om deze reden zet ik in op het maken van een ambitieuze maatwerkafspraak met Tata Steel Nederland op korte termijn.
Deelt u de mening dat Tata Steel een valse tegenstelling creëert tussen de werkgelegenheid enerzijds en klimaatverandering en de volksgezondheid in de IJmond anderzijds?
Tata Steel Nederland heeft een concreet plan bij mij ingediend waaruit blijkt dat zij de volksgezondheid en het tegengaan van klimaatverandering belangrijk vinden. Met Het Sociaal Contract Groen Staal biedt Tata Steel Nederland haar werknemers duidelijkheid en perspectief over hun rol en belang in de transitie naar groen staal.
Onder het credo «liever groen hier dan grijs elders» zet het kabinet zich in om bedrijven de mogelijkheid te bieden hier te verduurzamen. Dit is in belang van zowel klimaatverandering als het behoud van werkgelegenheid in ons land. In de casus Tata Steel Nederland zet ik in op een maatwerkafspraak met Tata Steel Nederland met versnelde overlastreductie, waarover ik u ook in de Kamerbrief van 28 maart jl. heb geïnformeerd. Hiermee worden de economische activiteiten behouden, maar het moet wel schoon en groen. In de maatwerkafspraak waarvoor ik me inspan staan de gezondheid van werknemers en omwonenden en behoud van staalproductie en verduurzaming van Tata Steel Nederland naast elkaar.
De gebrekkige nazorg zoals PTSS behandeling bij de Brandweer |
|
Michiel van Nispen |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het onderzoek van Zembla waaruit blijkt dat de nazorg voor brandweerlieden ondermaats is?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de brandweer nauwelijks zicht heeft op de gevallen van posttraumatische stressstoornis (PTSS) die door het werk bij de brandweer worden opgelopen?
Met u constateer ik dat er momenteel geen goed zicht is op het aantal brandweermensen met PTSS in Nederland.
De werkgeversverantwoordelijkheid voor de brandweer ligt bij de besturen van de 25 veiligheidsregio’s. Op grond van de Arbeidsomstandighedenwet (Arbowet) is de werkgever verantwoordelijk voor een gezonde en veilige werkomgeving. De werkgever laat zich daarbij ondersteunen door een bedrijfsarts en andere Arbodeskundigen. Als een bedrijfsarts een beroepsziekte vaststelt, moet de bedrijfsarts dit melden bij het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten2 (hierna: NCvB).
In het afgelopen Veiligheidsberaad is gesproken over de zorg rondom PTSS bij de brandweer. Als stelselverantwoordelijk Minister blijf ik in gesprek met de veiligheidsregio’s als werkgevers van de brandweer in Nederland, hierbij zal ik ook inzicht in de omvang meenemen. Daarbij zal ik de voortgang nauwgezet volgen en breng ik uw Kamer hiervan ook op de hoogte.
Bent u bereid om beter in kaart te laten brengen hoeveel brandweerlieden kampen met PTSS en de Kamer hierover te informeren?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom wordt PTSS niet gezien als een beroepsgerelateerde ziekte terwijl dit bij bijvoorbeeld de politie en defensie wel het geval is?
PTSS kan worden veroorzaakt door één of meerdere ingrijpende gebeurtenissen. Wanneer deze zich in overwegende mate voordoen in het werk, kan er sprake zijn van een beroepsziekte.3 In het algemeen geldt, dat of er sprake is van een beroepsziekte, dit in individuele gevallen wordt vastgesteld door een bedrijfsarts.
Bij Politie en Defensie is PTSS landelijk erkend als beroepsziekte in juridische zin. Dit betekent dat Politie en Defensie de erkenning van PTSS vastgelegd hebben in de rechtspositie middels rechtspositionele regelingen. Dit zijn geldende afspraken tussen werkgevers en werknemers.
Daarbij is het in Nederland zo geregeld dat bij zowel Politie als Defensie het werkgeverschap centraal is belegd. Anders dan bij Politie en Defensie ligt de werkgeversverantwoordelijkheid voor de brandweer bij de besturen van de 25 veiligheidsregio’s. Zo is ook de juridische erkenning van PTSS als beroepsziekte bij de brandweer binnen de veiligheidsregio’s aan de besturen van de individuele veiligheidsregio's voorbehouden. Zie ook mijn antwoord op vraag 15.
Vindt u het rechtvaardig dat brandweerlieden een dure en vermoeiende juridische weg moeten doorlopen zodat zij kunnen bewijzen dat zij PTSS hebben opgelopen door dit werk?
Brandweermensen die zich inzetten voor anderen moeten zelf adequate en voldoende hulp krijgen. De veiligheidsregio’s hebben als werkgevers van de brandweer de verantwoordelijkheid voor een gezonde en veilige werkomgeving op grond van de Arbowet. Graag verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 15.
Vindt u het rechtvaardig dat brandweerlieden zelf moeten betalen voor psychologische hulp die zij nota bene door hun werk bij de brandweer oplopen?
Het is belangrijk dat brandweermensen die zich inzetten voor anderen, zelf tijdig en adequate hulp krijgen indien dat aan de orde is, zeker in het geval van psychische problemen die te relateren zijn aan hun inzet bij de brandweer.
De veiligheidsregio’s hebben als werkgevers van de brandweer de verantwoordelijkheid voor een gezonde en veilige werkomgeving op grond van de Arbowet. Daartoe voert een werkgever een beleid dat is gericht op zo goed mogelijke arbeidsomstandigheden. Hierbij hoort dat werkgevers een plan van aanpak maken voor het beheersen van risico’s.
Op dit moment zijn er enkele veiligheidsregio’s die een psycholoog, bedrijfsmaatschappelijk werker of geestelijk verzorger in dienst hebben. De meeste veiligheidsregio’s werken (daarnaast) samen met gespecialiseerde instituten waaronder het Steunpunt Brandweer4 of vergelijkbare aanbieders van psychosociale hulp voor medewerkers. Daarnaast zijn de collega's uit de collegiale ondersteuningsteams beschikbaar voor hulp en advies.
Vindt u het rechtvaardig dat brandweerlieden ook gekort worden op hun salaris als zij minder werken als gevolg van PTSS?
In lijn met mijn antwoord op vraag 5 vind ik dat de brandweermensen die in- of door brandweerwerk in de knel raken, goede ondersteuning moeten krijgen. Ik vind het belangrijk dat de zorg van PTSS in brede zin bij de brandweer op orde is in Nederland.
Wat vindt u van de uitspraak van Tijs van Lieshout, directeur van de veiligheidsregio Amsterdam-Amstelland, dat de ondermaatse nazorg in feite al 20 jaar bekend is bij de brandweer maar dat hier dus blijkbaar niets aan is veranderd?
De signalen die mij hebben bereikt zijn ernstig en serieus. In het afgelopen Veiligheidsberaad is gesproken over PTSS bij de brandweer. De voorzitters veiligheidsregio’s vertegenwoordigen hier de Algemeen Besturen van de Veiligheidsregio’s als werkgevers van de brandweer.
Wat vindt u van de conclusies van hoogleraar Miriam Lommen, dat het daadwerkelijk aantal brandweerlieden met PTSS waarschijnlijk veel hoger is dan wat nu wordt aangegeven?
Er is op dit moment geen goed zicht op het aantal brandweermensen met PTSS in Nederland. In het afgelopen Veiligheidsberaad is gesproken over de zorg rondom PTSS bij de brandweer. Als stelselverantwoordelijk Minister blijf ik in gesprek met de veiligheidsregio’s als werkgevers van de brandweer in Nederland, hierbij zal ik in lijn met mijn antwoord op vraag 2 en 3 ook inzicht in de omvang meenemen.
Waren de signalen over de gebrekkige nazorg bij de brandweer al eerder bij u bekend?
Elk signaal over brandweermensen die (mogelijk) in de knel komen neem ik serieus. Ik ben mij ervan bewust dat uw Kamer al eerder aandacht heeft gevraagd voor de zorg voor brandweermensen met PTSS.
Met de recente media-aandacht vanaf medio 2023, waaronder het online gepubliceerde opiniestuk5 van de Vakvereniging Brandweervrijwilligers (hierna: VBV) en de uitzending van Zembla van 11 februari jl.6, zijn opnieuw ernstige signalen afgegeven.
In het afgelopen Veiligheidsberaad is gesproken over de zorg rondom PTSS bij de brandweer en is aandacht gevraagd voor de werkgeversverantwoordelijkheid van de veiligheidsregio’s.
Bent u het met advocaat Vincent Dolderman eens dat de brandweer de zorgplicht in feite heeft geschonden door veel te weinig oog te hebben voor nazorg?
Het is niet aan mij om op de stoel van de werkgevers of van de Nederlandse Arbeidsinspectie te zitten en hier een oordeel over te vellen. Wel vind ik het belangrijk om hierover het gesprek aan te gaan en deze signalen onder de aandacht te brengen van betrokken partijen.
Heeft u signalen ontvangen of dezelfde negatieve situatie zich momenteel ook voordoet bij het ambulancepersoneel?
De besturen van de veiligheidsregio’s zijn ook werkgevers van ander personeel dat werkzaam is binnen- en voor de veiligheidsregio’s. Gelet op deze, maar ook eerdere signalen zal ik dit zowel in gesprek met de voorzitters veiligheidsregio’s als mijn ambtsgenoot, de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport onder de aandacht brengen.
Bent u bereid opnieuw in gesprek te gaan met de veiligheidsregio’s en andere relevante instellingen om dit onderwerp hoog op de agenda te zetten?
Ja, in het afgelopen Veiligheidsberaad ben ik hierover in gesprek gegaan met de voorzitters veiligheidsregio’s die de Algemene Besturen van de veiligheidsregio’s vertegenwoordigen als werkgevers van de brandweer in Nederland.
Bent u bereid om hierbij ditmaal wel resultaten te eisen van deze instanties in het verbeteren van de nazorg?
Als stelselverantwoordelijk Minister blijf ik in gesprek met de veiligheidsregio’s als werkgevers van de brandweer in Nederland. Daarbij zal ik de voortgang nauwgezet volgen en breng ik uw Kamer hiervan ook op de hoogte.
Bent u bereid alles in het werk te stellen om PTSS ook bij de brandweer te laten erkennen als beroepsgerelateerde ziekte waardoor er meer hulp mogelijk is en de Kamer hierover te informeren?
In het afgelopen Veiligheidsberaad heb ik gesproken met de voorzitters van de veiligheidsregio’s over de zorg rondom PTSS bij de brandweer. De veiligheidsregio’s hebben mij aangegeven te werken aan een landelijke modelregeling PTSS. Het uitgangspunt hierbij is volgens de veiligheidsregio’s dat een dergelijke regeling moet gaan gelden voor zowel beroepskrachten als vrijwilligers. Daarbij heb ik vernomen dat de gezamenlijke werkgeversvereniging van de 25 veiligheidsregio’s dit ook gaat agenderen voor overleg met de vakbonden.
Als stelselverantwoordelijk Minister blijf ik in gesprek met de veiligheidsregio’s als werkgevers van de brandweer in Nederland. Daarbij zal ik de voortgang nauwgezet volgen en breng ik uw Kamer hiervan ook op de hoogte.
Het bericht dat er een gebrek is aan beschikbare afspraken voor het vernieuwen van een Nederlands paspoort in het buitenland |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht dat er een urgent probleem is met vernieuwen van het paspoort in het buitenland?1
Ja.
Klopt het dat in meerdere landen de wachttijden voor het vernieuwen van het Nederlandse paspoort kunnen oplopen tot maanden – of dat er überhaupt nooit plek beschikbaar is?
Op een beperkt aantal locaties bij de diplomatieke posten in het buitenland zijn momenteel wachttijden. Deze zijn het gevolg van de «paspoortpiek» (een toenemende vraag naar vernieuwing van paspoorten omdat de in 2014 ingevoerde tien jaar geldigheidstermijn ervan verstrijkt). Dit jaar verwachten we een verdrievoudiging van het aantal aanvragen in het buitenland.
Het beeld dat wordt geschetst dat het onmogelijk zou zijn voor Nederlanders in het buitenland om een nieuw paspoort aan te vragen herken ik niet. Op dit moment zijn er op bijna alle aanvraaglocaties voldoende mogelijkheden om binnen enkele dagen of weken een afspraak te maken voor een paspoort aanvraag. Het kan voorkomen dat aanvragers binnen een stad naar een andere aanvraaglocatie moeten reizen, zoals bijvoorbeeld in Madrid, Kaapstad en Londen. Daar kan het zijn dat er geen of een beperkte afspraakmogelijkheid is op de Nederlandse vertegenwoordiging maar er wel mogelijkheden zijn bij de externe dienstverlener (VFS). Nederlanders in het buitenland kunnen ook een paspoort aanvragen of vernieuwen op Schiphol of bij een grensgemeente wanneer zij naar Nederland reizen.
In welke landen speelt deze problematiek?
Momenteel kan in ieder land een afspraak worden ingepland om binnen een termijn van 4 weken een reisdocumentaanvraag in te dienen. Dreigt deze termijn overschreden te worden, dan worden er maatregelen genomen door de Nederlandse vertegenwoordiging of externe dienstverlener om de capaciteit te verhogen. Wel kan het zijn dat naar een andere aanvraaglocatie moet worden gereisd.
Wat is de reden dat het in deze landen schijnbaar vrijwel onmogelijk is om een afspraak te maken bij de ambassade, het consulaat of bij het commerciële paspoortbureau van VFS Global voor het vernieuwen van het paspoort?
Zie het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat Nederlanders in het buitenland niet de mogelijkheid hebben om hun paspoort binnen een schappelijke tijd te vernieuwen?
Zie het antwoord op vraag 2.
Hoe wordt dit probleem opgelost? Is het mogelijk om de capaciteit voor het vernieuwen van paspoorten van Nederlanders in het buitenland op te schalen?
De balietijden op ambassades, consulaten en bij de externe dienstverlener (VFS) zijn verruimd om de paspoortpiek zo goed mogelijk op te vangen. Ook in de backoffice is meer capaciteit gecreëerd. Er zijn daarnaast maatregelen getroffen om Nederlanders zo goed mogelijk te informeren. Zo roepen we Nederlanders in het buitenland al maanden op hun reisdocument tijdig te vernieuwen. Er loopt sinds augustus 2023 een sociale media campagne om Nederlanders erop te attenderen op tijd een afspraak te maken voor het vernieuwen van hun paspoort.
Klopt het dat er ook bij het maken van afspraken bij zogenaamde «pop-up»-locaties problemen optreden? Zo ja, wat is hiervan de reden?
Het is een keer voorgekomen dat Nederlanders in het buitenland geen afspraak konden maken door technische problemen. In dit specifieke geval in Spanje, was het behalve een volle afsprakenkalender extra ongelukkig dat er ook technische problemen met het afsprakensysteem waren. Het gaat hier om een incident.
De service, waarbij consulaire posten met mobiele aanvraagstations reizen naar regio’s waar veel Nederlanders wonen, is vooral bedoeld voor mensen voor wie het moeilijker is een eind te reizen, zoals bijvoorbeeld mensen boven de 67 jaar, kinderen onder de 5 jaar en mensen die slecht ter been zijn.
Het bericht dat bij de brandweer PTSS niet wordt herkend als beroepsziekte, in tegenstelling tot bij defensie en politie |
|
Derk Boswijk (CDA), Songül Mutluer (PvdA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht dat bij de brandweer het posttraumatisch stresssyndroom (PTSS) niet wordt herkend als beroepsziekte, in tegenstelling tot bij defensie en politie?1
Ja.
Klopt het dat PTSS geen erkende beroepsziekte is bij de brandweer, waardoor brandweerlieden zelf psychische hulp moeten opzoeken en uitgevallen medewerkers hierdoor gekort worden op hun salaris? Zo ja, wat is uw reactie daarop?
PTSS is op dit moment geen landelijk erkende beroepsziekte bij de brandweer in Nederland. De veiligheidsregio’s hebben mij recent aangegeven te werken aan een landelijke modelregeling PTSS. Het uitgangspunt hierbij is dat een dergelijke regeling moet gaan gelden voor zowel beroepskrachten als vrijwilligers. Zie voor een nadere toelichting over het erkennen van beroepsziekten het antwoord op vraag 3.
Op dit moment is het zo geregeld dat indien er brandweermensen (tijdelijk) arbeidsongeschikt raken, er waar nodig maatwerkafspraken gemaakt kunnen worden door veiligheidsregio’s. Het feit dat PTSS niet als landelijke beroepsziekte is erkend bij de brandweer, betekent niet dat individuele veiligheidsregio’s in individuele gevallen deze ziekte niet als beroepsziekte kunnen aanmerken. Op dit moment is het zo dat enkele veiligheidsregio’s een (tijdelijke) regeling hebben waarin PTSS door hen wordt erkend als beroepsziekte.
De veiligheidsregio’s geven aan dat als sprake is van een beroepsziekte, waarbij arbeidsongeschiktheid wordt gekwalificeerd als in en door de dienst, er de aanspraken volgen uit de rechtspositie, zoals volledige doorbetaling van het salaris, aanvulling op de WGA/IVA-uitkering en de vergoeding van geneeskundige kosten voor behandeling en verzorging. Voor brandweervrijwilligers is dit momenteel niet vastgelegd.
Voor een inhoudelijke toelichting op de inrichting van het opvang- en nazorgproces door veiligheidsregio’s bij de brandweer verwijs ik naar het antwoord op vraag 8.
In algemene zin ben ik van mening dat de brandweermensen die in- of door- brandweerwerk in de knel raken, hier tijdig hulp en adequate ondersteuning voor moeten krijgen. Ik vind het belangrijk dat de zorg voor PTSS bij de brandweer in Nederland op orde is.
Wat is de reden dat PTSS bij defensie en de politie wel wordt erkend als beroepsziekte, maar niet bij de brandweer?
PTSS kan worden veroorzaakt door één of meerdere ingrijpende gebeurtenissen. Wanneer deze zich in overwegende mate voordoen in het werk, kan er sprake zijn van een beroepsziekte.2 In het algemeen geldt, dat of er sprake is van een beroepsziekte, dit in individuele gevallen wordt vastgesteld door een bedrijfsarts.
Bij Politie en Defensie is PTSS (landelijk) erkend als beroepsziekte in juridische zin. Dit betekent dat Politie en Defensie de erkenning van PTSS vastgelegd hebben in de rechtspositie middels rechtspositionele regelingen. Dit zijn geldende afspraken tussen werkgevers en werknemers.
Daarbij is het in Nederland zo geregeld, dat bij zowel Politie als Defensie het werkgeverschap centraal is belegd. Anders dan bij Politie en Defensie ligt de werkgeversverantwoordelijkheid voor de brandweer bij de besturen van de 25 veiligheidsregio’s. Zo is ook de juridische erkenning van PTSS als beroepsziekte bij de brandweer binnen de veiligheidsregio’s aan de besturen van de individuele veiligheidsregio's voorbehouden.
Hoeveel brandweerlieden kampen naar schatting jaarlijks met een posttraumatische stressstoornis?
Er is op dit moment geen goed zicht op het aantal brandweermensen met PTSS in Nederland.
Deelt u de mening dat het aantal PTSS-gevallen bij de brandweer beter en centraal geregistreerd moet worden en zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen?
De werkgeversverantwoordelijkheid voor de brandweer ligt bij de besturen van de 25 veiligheidsregio’s. Op grond van de Arbeidsomstandighedenwet (Arbowet) is de werkgever verantwoordelijk voor een gezonde en veilige werkomgeving. De werkgever laat zich daarbij ondersteunen door een bedrijfsarts en andere Arbodeskundigen. Als een bedrijfsarts een beroepsziekte vaststelt, moet de bedrijfsarts dit melden bij het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten3 (hierna: NCvB).
In het afgelopen Veiligheidsberaad is gesproken over de zorg rondom PTSS bij de brandweer. Als stelselverantwoordelijk Minister blijf ik in gesprek met de veiligheidsregio’s als werkgevers van de brandweer in Nederland, hierbij zal ik ook inzicht in de omvang meenemen.
Bent u het eens met de stelling dat het onbegrijpelijk is dat brandweerlieden onvoldoende hulp krijgen bij psychische problemen en dat de gegeven hulp per veiligheidsregio verschilt, terwijl zij zich dagelijks inzetten om mensen in nood te helpen en regelmatig worden blootgesteld aan traumatische gebeurtenissen?
In algemene zin ben ik van mening dat de brandweermensen die in- of door- brandweerwerk in de knel raken, hier zelf tijdig en adequate hulp moeten krijgen, Zeker in het geval van psychische problemen die te relateren zijn aan hun inzet bij de brandweer. Ik vind het belangrijk dat de zorg voor PTSS bij de brandweer in Nederland op orde is. De veiligheidsregio’s hebben als werkgevers van de brandweer de verantwoordelijkheid voor een gezonde en veilige werkomgeving op grond van de Arbowet.
Herkent u het beeld dat brandweerlieden niet goed voorbereid zouden worden op de impact van aangrijpende gebeurtenissen, zoals verdrinkingen en suïcides?
Uit de gesprekken met brandweermensen weet ik dat dit ingrijpende ervaringen zijn. Ik heb dit ook besproken met de burgemeesters in het Veiligheidsberaad van 18 maart jl.
Wat is op dit moment het protocol wanneer brandweerlieden aangeven met psychische klachten te kampen na een heftige gebeurtenis tijdens het werk en welke rol hebben de veiligheidsregio’s hierin?
De veiligheidsregio’s hebben als werkgevers van de brandweer een verantwoordelijkheid voor een gezonde en veilige werkomgeving op grond van de Arbowet.
Voor de inrichting van het opvang- en nazorgproces hanteren de veiligheidsregio's de Richtlijn Psychosociale Ondersteuning Geüniformeerden4. Deze Richtlijn is opgesteld in samenwerking met de verschillende hulpdiensten en wordt momenteel herzien. De Richtlijn Psychosociale ondersteuning is voor de veiligheidsregio’s vertaald naar een toolbox Psychosociale Ondersteuning5 en de Handreiking Opvang en Nazorg Brandweer6. De toolbox bevat eenduidige en uniforme handvatten voor de veiligheidsregio’s gericht op het goed
opvangen van medewerkers en het voorkomen van klachten en uitval. Daarbij is tevens aandacht voor klachten die zich later openbaren, of klachten die ontstaan als gevolg van een stapeling van stress en/of langdurige belasting. De toolbox is volgens de veiligheidsregio’s bedoeld voor alle medewerkers van de veiligheidsregio's, ongeacht of ze repressieve taken hebben of niet.
Na het bieden van hulp bij natuurlijk herstel na een schokkende gebeurtenis, kan georganiseerde collegiale ondersteuning nodig of gewenst zijn. Dit aanbod wordt gedaan door getrainde collega's van het Team Collegiale Opvang (TCO). De medewerker zelf, een leidinggevende of de meldkamer kan hierom verzoeken. De collegiale ondersteuning heeft een steunende, signalerende en adviserende functie. Bovendien volgt het TCO de medewerkers na ingrijpende gebeurtenissen actief. Als de gesprekken niet tot het gewenste effect leiden, wordt een advies voor verwijzing naar professionele hulpverlening gegeven.
Soms is een schokkende gebeurtenis zo ingrijpend, dat er verwerkingsproblemen ontstaan die het dagelijks functioneren en het welbevinden (ernstig) verstoren. In dat geval is doorverwijzing naar professionele psychische hulpverlening mogelijk. Dit kan op verschillende manieren georganiseerd worden en is veelal afhankelijk van de hulpvraag van de individuele collega.
Hebben de veiligheidsregio’s gespecialiseerde personen in dienst die brandweerlieden kunnen helpen bij ernstige psychische problemen, zoals een psycholoog, of beschikken zij over een loket waar brandweerlieden laagdrempelig terecht kunnen voor hulp en advies?
Er zijn enkele veiligheidsregio’s die een psycholoog, bedrijfsmaatschappelijk werker of geestelijk verzorger in dienst hebben. De meeste veiligheidsregio’s werken (daarnaast) samen met gespecialiseerde instituten. Enkele veiligheidsregio’s zijn aangesloten op het Steunpunt Brandweer7, andere veiligheidsregio’s maken gebruik van vergelijkbare aanbieders van psychosociale hulp voor medewerkers. Daarnaast zijn de collega's uit de collegiale ondersteuningsteams beschikbaar voor hulp en advies, zie hiervoor ook het antwoord op vraag 8.
Wat is de rol van verzekeraars als het gaat om steun van brandweerlieden met PTSS en klopt het dat PTSS-claims als onverzekerbaar worden beschouwd? Zo ja, wat vindt u daarvan?
Het Verbond van Verzekeraars en de veiligheidsregio’s geven aan dat PTSS in beginsel verzekerbaar is. Het is een beroepsziekte die vaker voorkomt en de beoordeling van aanspraken die daarop zijn gebaseerd, valt onder de dekking voor werkgeversaansprakelijkheid.
Bij gebleken aansprakelijkheid van de werkgever wordt de schade die een werknemer lijdt als gevolg van PTSS onder de aanwezige aansprakelijkheidsverzekering van de werkgever vergoed. Het Verbond van Verzekeraars en de veiligheidsregio’s geven aan dat behandelen van deze claims complex is, omdat de schade medisch en juridisch in causaal verband tot de PTSS moet staan.
De veiligheidsregio’s zijn de werkgevers van de brandweer. Zie voor een nadere toelichting op de huidige vastgelegde aanspraken voor brandweermensen mijn antwoord op vraag 2.
Is er een compensatieregeling voor de hoofdwerkgever van brandweervrijwilligers bij tijdelijke en blijvende arbeidsongeschiktheid als gevolg van PTSS en zo nee, zou die er volgens u moeten zijn?
Nee, een dergelijke regeling is er niet en het is een verantwoordelijkheid van werkgevers en vakbonden om hier naar te kijken.
Klopt het dat de veiligheidsregio’s een waarborgfonds hebben opgezet voor onverzekerbare claims waar PTSS niet onder valt? Wat vindt u daarvan?
Ja, er is een waarborgfonds door de veiligheidsregio’s opgericht om te voorzien in de financiering van onverzekerbare aanspraken na dienstongevallen. Volgens de veiligheidsregio’s is de insteek beperkt tot dienstongevallen waar fysiek letsel uit volgt.
Bent u bereid om onderzoek te doen naar de omvang van PTSS bij de brandweer in Nederland en in gesprek te gaan met de veiligheidsregio’s om PTSS te erkennen als beroepsziekte bij de brandweer?
Op 18 maart jl. heb ik gesproken met de voorzitters van de veiligheidsregio’s in het Veiligheidsberaad over de zorg rondom PTSS bij de brandweer. De veiligheidsregio’s hebben mij aangegeven te werken aan een landelijke modelregeling PTSS. Het uitgangspunt hierbij is volgens de veiligheidsregio’s dat een dergelijke regeling moet gaan gelden voor zowel beroepskrachten als vrijwilligers. Daarbij heb ik vernomen dat de gezamenlijke werkgeversvereniging van de 25 veiligheidsregio’s dit ook gaat agenderen voor overleg met de vakbonden.
Als stelselverantwoordelijk Minister blijf ik in gesprek met de veiligheidsregio’s als werkgevers van de brandweer in Nederland, hierbij zal ik ook inzicht in de omvang meenemen. Daarbij zal ik de voortgang nauwgezet volgen en breng ik uw Kamer hiervan ook op de hoogte.
Belastingontwijking door bedrijven zoals Chemours |
|
Ines Kostić (PvdD), Christine Teunissen (PvdD), Sandra Beckerman |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Heeft u sinds de beantwoording van mondelinge vragen op dinsdag 6 februari 2024 over het bericht «Vervuilende pfas-fabriek Chemours betaalde geen winstbelasting dankzij «cynische constructie»» van Follow the Money1 deze in meer detail kunnen bekijken?
Ik heb kennisgenomen van het artikel van Follow The Money over Chemours van 5 februari. In het vragenuur van 6 februari 2024 ik met uw Kamer over dit artikel gesproken. Relevante informatie heb ik zo goed en volledig mogelijk gedeeld op 6 februari met inachtneming van de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Meer informatie valt onder artikel 67 AWR en kan om die reden niet gedeeld worden.
Kunt u uitgebreider ingaan op de aantijgingen in het artikel en in hoeverre Chemours inderdaad honderden miljoenen winst maakte waarover ze geen winstbelasting hoefde te betalen, en zelfs geld terug heeft gekregen van de Belastingdienst?
Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 AWR kan ik niet ingaan op individuele fiscale dossiers. In algemene zin kan het voorkomen dat een bedrijf in een bepaald jaar winst maakt en toch geen vennootschapsbelasting hoeft te betalen. Het belastbare bedrag waarover de vennootschapsbelasting wordt berekend, is namelijk de fiscale winst van een jaar minus de verrekenbare verliezen uit andere jaren. Verliesverrekening is inherent aan de systematiek van belastingheffing van ondernemerswinst. Het uitgangspunt is namelijk dat een bedrijf belasting betaalt over de winst die het behaalt over zijn totale levensduur (het «totaalwinstprincipe»). Als een verlies uit een bepaald jaar wordt verrekend met de winst van een voorgaand jaar («carry back»), dan resulteert dat in een teruggave van vennootschapsbelasting. Verliezen kunnen ook worden verrekend met winsten van volgende boekjaren («carry-forward»). Om te voorkomen dat bedrijven met winstgevende activiteiten in Nederland jaren achtereen geen vennootschapsbelasting betalen vanwege een grote hoeveelheid verrekenbare verliezen, zijn per 1 januari 2022 de regels voor verliesverrekening in de vennootschapsbelasting aangescherpt. Verliesverrekening kan in een bepaald jaar slechts plaatsvinden tot een bedrag van € 1 miljoen, vermeerderd met 50% van de belastbare winst die de € 1 miljoen te boven gaat.
Wat is uw reactie erop dat Chemours geen winstbelasting hoeft te betalen in Nederland, terwijl ze ondertussen wel de omgeving hier ernstig vervuilen en een gevaar zijn voor de gezondheid van omwonenden?
Winstbelasting (vennootschapsbelasting) is een belasting die wordt geheven over de belastbare winst die een bedrijf in Nederland behaalt. De winst van een bedrijf staat niet in rechtstreeks verband met bijvoorbeeld de mate van vervuiling. Daarom is er ook geen direct verband tussen de mate van vervuiling en de hoogte van de winstbelasting.
Vindt u dat hier het principe «de vervuiler betaalt» goed wordt toegepast? Kunt een nauwkeurige inhoudelijke toelichting geven?
In de vennootschapsbelasting betalen bedrijven belasting die belastbare winst in Nederland behalen. Het principe «de vervuiler betaalt» is geen principe in de vennootschapsbelasting.
Onderschrijft u de analyse dat de winst van Chemours in Nederland op papier laag lijkt door een verschil in de interne en externe prijs die het bedrijf hanteerde en daarmee een direct belastingvoordeel geeft door deze methode van transfer pricing? Zo niet, waarom niet?
Vennootschappen die tot dezelfde groep behoren, zijn onder fiscale regelgeving verplicht hun onderlinge transacties vorm te geven met inachtneming van het at arm’s-length beginsel. Dit beginsel is vastgelegd in artikel 8b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969). De OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen voor multinationale ondernemingen en belastingdiensten2 geven inzicht in de wijze waarop het arm’s-lengthbeginsel in de praktijk dient te worden toegepast. In het Verrekenprijsbesluit wordt invulling gegeven aan de toepassing van het zogenoemde at arm’s-lengthbeginsel ten behoeve van de Nederlandse rechtspraktijk.3 Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de AWR kan ik niet ingaan op individuele fiscale dossiers.
Heeft de Belastingdienst vooroverleg gehad met Chemours over de verschuldigde winstbelasting (i.e. een ruling)? Zo ja, wat houdt deze ruling in? Zo nee, is hiervoor wel een aanvraag gedaan?
Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de AWR kan ik niet ingaan op individuele fiscale dossiers. Hieronder valt ook de vraag of er al dan niet contact is geweest met een individuele belastingplichtige, of de vraag of een afspraak in het kader van zekerheid vooraf is overeengekomen tussen de Belastingdienst en een individuele belastingplichtige.
In het algemeen kan ik wel het volgende opmerken. Een belanghebbende kan verzoeken om vooroverleg ter verkrijging van zekerheid vooraf. Dit geldt zowel voor burgers als bedrijven. Zo kun je als belastingplichtige vooraf zekerheid krijgen over de fiscale gevolgen van voorgenomen handelingen of transacties. Dit doet de Belastingdienst binnen de kaders van wet- en regelgeving, beleid en jurisprudentie. Een ruling zorgt dus voor zekerheid vooraf over de uitleg van de wet. De uitleg van fiscale wet- en regelgeving voor belastingplichtigen is echter altijd gelijk, met of zonder ruling. Zekerheid vooraf vervult niet alleen een waardevolle functie voor belastingplichtigen, maar ook een belangrijke functie in het toezicht van de Belastingdienst.
Specifiek over de rulings met een internationaal karakter merk ik op dat met ingang van 1 juli 2019 de Nederlandse rulingpraktijk is aangescherpt. Dit om de kwaliteit van de rulingpraktijk voor bedrijven met reële activiteiten verder te borgen, de eenheid van beleid en uitvoering en de naleving van procedurevoorschriften te versterken en meer transparantie over de internationale rulingpraktijk te bieden. Rulings met een internationaal karakter worden centraal gecoördineerd en getoetst. Periodiek onderzoekt een onafhankelijke commissie of het afgeven van deze rulings met een internationaal karakter binnen de kaders van wet- en regelgeving, beleid en jurisprudentie plaatsvindt. Deze onderzoekscommissie heeft in al haar rapporten geconcludeerd geen aanwijzingen te hebben gevonden dat de onderzochte rulings met een internationaal karakter inhoudelijk in strijd zijn met de wet, het beleid of de jurisprudentie waren afgegeven. Hun rapporten zijn openbaar. Ook de Algemene Rekenkamer heeft in haar onderzoek inzake rulings met een internationaal karakter van 15 april 2021 geconcludeerd dat de betrokken rulings in overeenstemming met de op dat moment geldende regels zijn afgegeven, op een beperkt aantal kanttekeningen na. Voorts worden vanwege de transparantie sinds enkele jaren geanonimiseerde samenvattingen gepubliceerd van alle toegewezen, afgewezen en ingetrokken verzoeken om vooroverleg met een internationaal karakter. Ook zijn op de website van de Belastingdienst vragen en antwoorden met betrekking tot rulings met een internationaal karakter te raadplegen. Tot slot wordt in het kader van transparantie jaarlijks, als onderdeel van de jaarrapportage Belastingdienst, inzicht gegeven in de ontwikkelingen van de rulingpraktijk (het jaarverslag rulings met een internationaal karakter).
Wat zou het antwoord van de Belastingdienst typisch zijn als een groot, internationaal opererend bedrijf een verzoek doet voor een ruling over winstbelasting? Welke overwegingen zouden hierin worden meegenomen?
De voorwaarden voor vooroverleg inzake rulings met een internationaal karakter zijn vastgelegd in het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter. Het uitgangspunt is dat internationaal vooroverleg niet mogelijk is als belastingbesparing de enige of doorslaggevende reden van een rechtshandeling is, de gevraagde zekerheid betrekking heeft op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en/of niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden of als een belanghebbende op de EU-sanctielijst staat. De hoogte van het tarief van de winstbelasting is nooit een onderwerp van een ruling.
Door welke afdeling binnen de Belastingdienst en volgens welk proces beoordeelt de Belastingdienst de methodiek van intercompany pricing van bedrijven (zoals Chemours)?
De directie Grote Ondernemingen (GO) van de Belastingdienst is verantwoordelijk voor de uitvoering en handhaving van fiscale wet- en regelgeving bij de grootste profit en publieke organisaties en zeer vermogende personen van Nederland. De werkwijze van Belastingdienst Grote Ondernemingen kenmerkt zich door een individuele klantbehandeling van deze grote organisaties en vermogende personen. Onderdeel van het toezichtconcept bij grote ondernemingen is dat periodiek contact plaatsvindt tussen belastingplichtigen en de Belastingdienst. De uitvoerings- en toezichtstrategie van deze directie is neergelegd en gepubliceerd in de leidraad Toezicht Grote Ondernemingen. Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de AWR kan ik niet ingaan op individuele fiscale dossiers. Binnen de Belastingdienst zijn verschillende coördinatiegroepen ingesteld. De coördinatiegroep verrekenprijzen (CGVP) is verantwoordelijk voor de uitvoeringscoördinatie op het terrein van de verrekenprijzen. De CGVP waarborgt daarbij dat sprake is van eenheid van beleid met betrekking tot de uitvoering op het gebied van de verrekenprijzen. Bij de uitvoering van deze werkzaamheden werkt de CGVP nauw samen met de lokale inspecteur van de Belastingdienst. De CGVP ondersteunt de inspecteur bij de behandeling van verrekenprijsproblematiek.
Wat zijn de voornaamste beperkingen van dit controleproces?
Door de toegenomen globalisering in de afgelopen decennia is het belang van «intercompany pricing» (verrekenprijzen) toegenomen. Dit gaat gepaard met een toegenomen belangstelling voor het vakgebied bij bedrijven, adviseurs en overheden. Intercompany pricing is aan de orde bij iedere transactie tussen gelieerde vennootschappen. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 5 spelen verrekenprijzen een rol waar het gaat om de allocatie van winsten (en verliezen) van concerns aan de verschillende vennootschappen en daarmee de initiële omvang van de winst waarover fiscale jurisdicties bevoegd zijn belasting te heffen. Het aantal bedrijven dat in Nederland actief is en dat wordt geconfronteerd met verrekenprijsvraagstukken is de laatste decennia fors toegenomen.
Binnen de directie GO van de Belastingdienst is intercompany pricing een vast element in de totale risico-selectie, op basis waarvan vervolgens de capaciteit van de CGVP (zie antwoord 8) al dan niet wordt ingezet. Deze capaciteit is uiteraard niet onbeperkt. Om deze reden dienen in het selectieproces, het startpunt van eventuele responsieve toezichtactiviteiten, keuzes te worden gemaakt omtrent de inzet van de CGVP-capaciteit. De niet-onbeperkte capaciteit vormt in dezen de eerste beperking van dit toezicht-(controle-)proces. Wanneer vervolgens wordt besloten tot inzet van CGVP-capaciteit, kan de praktijk geconfronteerd worden met informatie-asymmetrie, waarbij veel tijdrovende inspanningen moeten worden gedaan om tot volledigheid van de informatievoorziening te komen.
Zou de Belastingdienst het als een waarschuwing voor mogelijke belastingontwijking zien als een bedrijf een grote daling in de winst rapporteert van een Nederlandse fabriek die voornamelijk aan een gelieerd lichaam in het buitenland levert, terwijl tegelijkertijd een grote stijging uit dividend uit datzelfde land te zien is? Zo ja, hoe zou de Belastingdienst hierop handelen? Zo nee, waarom niet?
In algemene zin is het afhankelijk van de bij de Belastingdienst bekende overige feiten en omstandigheden van het geval of een dergelijke situatie een signaal is voor nader onderzoek. De relevante feiten en omstandigheden betreffen allereerst de functies en risico’s die een bedrijf in Nederland en het gelieerde lichaam in het buitenland vervullen, en de relatieve betekenis van deze functies en risico’s in de totale, internationaal georganiseerde, waardeketen binnen het concern waar dit bedrijf toe behoort en waarbinnen deze functies en risico’s plaats hebben. Afhankelijk van genoemde feiten en omstandigheden kan in de ene situatie een grote daling in de winst voor de Belastingdienst een signaal voor nader onderzoek opleveren, terwijl dat in een andere situatie niet het geval hoeft te zijn. Voor het geval de Belastingdienst in de situatie een signaal voor nader onderzoek ziet, zal het handelen van de Belastingdienst erop gericht zijn alle voornoemde relevante feiten en omstandigheden (nader) in beeld te brengen om vervolgens te beoordelen of de gepresenteerde gevolgen in lijn zijn met het arm’s-lengthbeginsel (zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 12).
Heeft PWC, als accountant van Chemours met de wettelijke plicht om constructies te melden die worden gebruikt voor belastingontwijking, melding gedaan bij de Belastingdienst? Zo ja, wat is er met die melding gedaan? Zo nee, waarom niet en hadden ze dat in dit geval niet moeten doen?
Nederland heeft per 1 juli 2020 de Europese DAC6-richtlijn4 ook wel Mandatory Disclosure Rules genoemd, geïmplementeerd. Als gevolg daarvan moeten intermediairs en/of belastingplichtigen vanaf 1 januari 2021 potentieel agressieve grensoverschrijdende fiscale constructies melden bij de Belastingdienst. Het gaat dan om fiscale constructies waarbij inwoners van verschillende landen zijn betrokken, die mogelijk gebruikt kunnen worden om belasting te ontwijken. Of een constructie gemeld moet worden wordt bepaald aan de hand van een lijst met wezenskenmerken.5 De «intermediair» is de persoon die een meldingsplichtige grensoverschrijdende constructie bedenkt, aanbiedt, opzet, beschikbaar maakt voor implementatie of de implementatie ervan beheert. De Europese DAC6-richtlijn had ook terugwerkende kracht. Uiterlijk 28 februari 2021 moesten de meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies die plaatsvonden vanaf 25 juni 2018 tot 1 juli 2020 worden gemeld bij de Belastingdienst.
Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de AWR kan ik niet ingaan op individuele fiscale dossiers.
In hoeverre is het gebruikelijk dat bedrijven afwijken van het arm’s length-principe bij het bepalen van de verrekenprijzen? Vindt u dit wenselijk?
Voor de beprijzing van gelieerde transacties is het arm’s-lengthbeginsel een leidend principe in het internationale fiscale recht. Ik verwijs ook naar het antwoord op vraag 5. Het principe is vastgelegd in artikel 8b Wet Vpb 1969. De OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen voor multinationale ondernemingen en belastingdiensten6 geven inzicht in de wijze waarop het arm’s-lengthbeginsel in de praktijk dient te worden toegepast. De richtlijnen bieden houvast aan de praktijk om een zakelijke verrekenprijs vast te stellen. Feiten en omstandigheden zijn relevant om vast te stellen welke verrekenprijs in casu toepasselijk is. Omdat interpretatieverschillen van de OESO-richtlijnen tot verschillende uitkomsten kunnen leiden, kan er verschil van mening ontstaan tussen belastingdiensten enerzijds en bedrijven en hun adviseurs anderzijds over de vraag of een bepaalde verrekenprijs in lijn is met het arm’s-lengthbeginsel. Door de toegenomen aandacht voor het onderwerp (zie mijn antwoord op vraag 9) is de bewustheid van bedrijven om te handelen in overeenstemming met het arm’s-lengthbeginsel in algemene zin aanwezig. Dit hoeft echter niet altijd te leiden tot eenzelfde inzicht over de hoogte van deze verrekenprijs. Dit is in de praktijk overigens niet enkel het geval tussen belastingdiensten en bedrijven en hun adviseurs, maar ook tussen belastingdiensten van verschillende staten onderling.
Bewuste afwijkingen van het arm’s-lengthbeginsel komen in de praktijk voor7. Omtrent de «gebruikelijkheid» daarvan worden geen gegevens bijgehouden. Wanneer de Belastingdienst van mening is dat een bedrijf (bewust of onbewust) afwijkt van het arm’s-lengthbeginsel zoals de Belastingdienst dit op basis van de in casu relevante feiten en omstandigheden voorstaat, en dat om die reden de vergoeding voor de in Nederland uitgeoefende activiteiten binnen concernverband te laag is, is dit niet aanvaardbaar en zal een winstcorrectie worden doorgevoerd. In voorkomende gevallen zal ook een boete worden opgelegd.
Klopt het dat u voornemens bent om het arm’s length-beginsel in de EU-wetgeving op te nemen, maar dit niet strikter in wilt vullen dan de OESO-richtlijn? Zo ja, wat is dan de wijziging met de huidige situatie? Zo nee, wat is dan uw insteek voor het arm’s length-beginsel?
Het kabinet steunt het opnemen van het arm’s-lengthbeginsel in EU-wetgeving. Een verplichting voor lidstaten om het arm’s-lengthbeginsel in nationale regelgeving op te nemen zou een stap richting uniformering van het arm’s-lengthbeginsel binnen de EU kunnen zijn. Het beginsel krijgt daarmee in alle lidstaten dezelfde status.
Invulling aan het arm’s-lengthbeginsel wordt momenteel gegeven middels de OESO-richtlijnen. Deze richtlijnen hebben geen wettelijke status en worden in verschillende landen soms verschillend geïnterpreteerd. De OESO-richtlijnen geven volgens het kabinet een internationaal geaccepteerde invulling aan het arm’s-lengthbeginsel. Om die reden is het kabinet van mening dat een eventuele nadere invulling van het arm’s-lengthbeginsel aan de hand van de OESO-richtlijnen, bij voorkeur in OESO-verband geschiedt. Bindende EU-interpretatie van de OESO-richtlijnen brengt het risico met zich mee dat EU-lidstaten niet meer adequaat kunnen reageren op aanpassingen gemaakt door derde landen. Dit kan, in tegenstelling tot wat het voorstel beoogt, leiden tot een hoger risico op dubbele (niet-)belasting voor EU-belastingplichtigen en meer onderlinge overlegprocedures met landen buiten de EU.
Bent u het eens met de constatering dat de huidige regelgeving rondom het transfer pricing systeem bedrijven veel ruimte biedt om verrekenprijzen te beïnvloeden ten gunste van een lagere belastingafdracht? Zo ja, vindt u dit wenselijk? Zo nee, waarom niet?
Het is niet wenselijk indien belastingplichtigen door middel van verrekenprijzen een lagere belastingafdracht bewerkstelligen. Verrekenprijzen dienen in lijn te zijn met het arm’s-lengthbeginsel zoals gecodificeerd in artikel 8b Wet Vpb 1969. Op basis van het arm’s-lengthbeginsel dienen de voorwaarden (inclusief de prijs) van transacties tussen gelieerde lichamen vergelijkbaar te zijn met de voorwaarden van vergelijkbare transacties tussen ongelieerde lichamen.
Daarnaast is in het zogenaamde Base Erosion and Profit Shifting (BEPS)-project van de OESO door een wijziging van de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen getracht op een betere manier de winstverdeling te laten aansluiten bij de plekken waar binnen een multinationaal concern de waarde wordt gecreëerd. Op deze wijze is getracht om kunstmatige constructies waarbij verrekenprijzen een rol spelen terug te dringen.
Voor het overige verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 12 hiervoor.
Zou een constructie zoals die van Chemours onder de gewijzigde richtlijn verrekenprijzen zoals deze beschreven is in de Fiche Richtlijn Verrekenprijzen2 nog binnen de bandbreedte van toegestane verrekenprijzen vallen? Zo ja, vindt u dit wenselijk? Zo nee, zou dit dan niet nu al verboden moeten worden?
Het kabinet verwacht in zijn algemeenheid niet dat de mogelijke implementatie van het Richtlijnvoorstel verrekenprijzen in de praktijk tot een wezenlijk ander oordeel zal leiden in relatie tot de beoordeling van de verrekenprijzen bij belastingplichtigen dan de huidige situatie. Het voorstel verwijst namelijk naar de interpretatie van het arm’s-length beginsel zoals beschreven in de OESO-richtlijnen. Slechts voor specifieke situaties zou er een afwijking mogelijk zijn.
Bent u bereid de regels omtrent transfer pricing verder aan te scherpen dan in het huidige Fiche Richtlijn Verrekenprijzen staat beschreven om constructies zoals die van Chemours in de toekomst te voorkomen?
Binnen de OESO zal Nederland zich blijvend inzetten om de OESO-richtlijnen verder te verbeteren indien dat kan leiden tot een effectievere aanpak van ongewenste constructies met een relatie tot verrekenprijzen.
Vindt u dat u het bedrijf op alle mogelijke manieren heeft aangepakt, zo ook financieel, om ervoor te zorgen dat de vervuiling stopt?
Alle mogelijkheden die de wetgeving biedt, worden gebruikt om emissies zoveel mogelijk te beperken. Voor PFAS die zijn aangemerkt als zeer zorgwekkende stof (ZZS) geldt een minimalisatieplicht. Bedrijven dienen in hun vermijdings- en reductieprogramma’s aan te geven hoe zij hieraan voldoen. Chemours is daarnaast gehouden aan vergunningen van de bevoegde gezagen. Voor emissies naar de lucht en voor indirecte lozingen heeft het bedrijf een vergunning van de DCMR-milieudienst Rijnmond namens de Provincie Zuid-Holland. Voor directe lozingen heeft het bedrijf een vergunning van Rijkswaterstaat. Zoals in antwoorden op vragen van uw Kamer vorig jaar gemeld (Aanhangsel 2022–2023 nr. 3647) zijn de vergunde luchtemissies van GenX-stoffen (deze behoren tot de ZZS) van 660 kg/jaar in 2013 naar 4 kg/jaar in 2022 gegaan en moeten deze uiterlijk in 2025 uitkomen op maximaal 3,45 kg/jaar. De vergunde emissie van de GenX-stoffen in indirecte lozingen is in stappen teruggebracht van 6.400 kg in 2013 naar 2 kg/jaar in 2021. Ook voor de vergunde emissies van de andere PFAS geldt dat deze in stappen verlaagd moeten worden tot gemiddeld 99% reductie in 2025. Voor de directe lozingen is in 2022 een nieuwe vergunning afgegeven waarmee maximaal 5 kg/jaar voor de GenX-stoffen geloosd mag worden en maximaal 2 kg/jaar voor PFOA. Bij overtredingen kunnen de bevoegde gezagen handhavend optreden en kunnen bestuursrechtelijke maatregelen worden genomen. Dat gebeurt ook.
Ziet u kans om Chemours (ook) in Nederland winstbelasting te laten betalen?
De regels van de vennootschapsbelasting gelden voor alle belastingplichtigen op gelijke wijze. Een belastingplichtige met belastbare winst in Nederland betaalt vennootschapsbelasting. Nederland heeft de afgelopen jaren veel maatregelen genomen die belastingontwijking aanpakken en zorgen voor een evenwichtiger heffing van multinationals, mede naar aanleiding van het rapport van de Adviescommissie belastingheffing van multinationals.9 Voorbeelden zijn de beperking van de liquidatie- en stakingsverliesregeling (2021), de aanscherping van de verliesverrekening in 2022 en het op strenge wijze invoeren (2019) en verder aanscherpen (2022) van de generieke renteaftrekbeperking (de earningsstrippingmaatregel).
Wat vindt u van het feit dat Nederland nog altijd vierde is in de «Corporate Tax Haven Index» van het Tax Justice Network en ook in andere onderzoeken zoals de Global Tax Evasion Report (van de EU Tax Observatory) structureel hoog eindigt op de lijst van landen met het meeste belastingontwijking? Wat is uw reactie op het feit dat zelfs hoogleraren belastingrecht aangeven dat Nederland nog steeds een belangrijk doorsluisland is?3 Hoe rijmt u dit met uw bewering dat Nederland geen belastingparadijs zou zijn? Kunt u verwijzen naar een onafhankelijke wetenschappelijke onderbouwing?
De onderzoeken en uitlatingen daarover zijn veelal gebaseerd op gegevens van landenrapporten (country-by-country reports) en statistieken over directe buitenlandse investeringen (DBI). Deze gegevens hebben belangrijke tekortkomingen zodat belastingontwijking er niet betrouwbaar mee gemeten kan worden. Landenrapporten bevatten bijvoorbeeld vaak dubbeltellingen van winsten die elders zijn belast, wat tot een overschatting van de winsten van wel 75% kan leiden.11 DBI zijn ook geen goede maatstaf voor belastingontwijking, omdat moeilijk te identificeren is of investeringen en inkomensstromen te maken hebben met reële activiteiten, of niet. Doordat Nederland relatief veel internationale bedrijven heeft aangetrokken, bestaat een deel van de buitenlandse investeringen uit investeringen vanuit het buitenland in een reëel hoofdkantoor in Nederland dat vervolgens investeert in buitenlandse dochterondernemingen. Dat kan om grote bedragen gaan zonder dat sprake is van belastingontwijking. Daarnaast zal voor sommige structuren de belastingbesparing wel verdwenen zijn door de genomen maatregelen tegen belastingontwijking, maar de structuur zelf nog niet. Ook zijn veel van de onderzoeken gebaseerd op oude cijfers waarin de effecten van recente maatregelen nog niet zichtbaar kunnen zijn. Ik heb deze tekortkomingen uitgebreider beschreven in de Kamerbrief over het monitoren van de effecten van de aanpak van belastingontwijking.12 Het kabinet zal zich blijven inzetten voor een verbetering van de kwaliteit van beschikbare gegevens, bijvoorbeeld in OESO-verband, zodat belastingontwijking op een betrouwbare manier kan worden gemeten.
Nederland heft vennootschapsbelasting (vpb) over de winst die aan Nederland toerekenbaar is. Het reguliere vpb-tarief is 25,8%. Volgens de rekenmethode van de OESO is het effectieve tarief in de Nederlandse vennootschapsbelasting 24,5% en volgens de EU is het 23,2% (niveau 2022). Nederland voldoet aan alle internationale standaarden van transparantie op belastinggebied. Nederland is daarom geen belastingparadijs. Het kabinet onderkent echter wel dat in het verleden het Nederlands belastingstelsel mogelijk kwetsbaar was voor belastingontwijkende structuren waarbij Nederland mogelijk werd gebruikt als doorstroomland naar belastingparadijzen. Nederland heeft daarom de afgelopen jaren veel maatregelen tegen belastingontwijking genomen. Daarbij heeft Nederland zowel internationale afspraken tegen belastingontwijking streng geïmplementeerd als aanvullend (eenzijdig) nationale maatregelen genomen om belastingontwijking aan te pakken. Het kabinet is ervan overtuigd dat de genomen maatregelen de mogelijkheden om belasting te ontwijken sterk hebben beperkt. Een belangrijke maatregel tegen doorstroom naar belastingparadijzen is de bronbelasting op renten en royalty’s per 2021. De Nederlandsche Bank houdt de stromen vanuit Nederland naar andere landen bij. Daarover rapporteert het kabinet jaarlijks aan uw Kamer. Het kabinet ziet een daling van de financiële stromen naar belastingparadijzen van € 38 miljard in 2019 naar € 6 miljard in 2022. Dat is een aanzienlijke daling. Het lijkt er dus op dat de aanpak werkt. De resterende stromen zijn voornamelijk dividenden en niet-uitgekeerde winsten (circa € 4,8 miljard). Sinds begin dit jaar geldt de bronbelasting ook op dividenden naar laagbelastende landen. Bemoedigend is ook dat de financiële stromen niet lijken te worden omgeleid via andere doorstroomlanden zoals Luxemburg, Ierland, Hong Kong, Zwitserland en Singapore, aangezien het totaal van de stromen naar die categorie landen gedaald is (van € 55 miljard in 2019 naar € 46 miljard in 2022).
Welke nieuwe stappen gaat u dit jaar nog zetten om Nederland uit de lijsten van belangrijke doorsluislanden te halen?
De afgelopen jaren zijn er belangrijke maatregelen genomen tegen het misbruik van doorstroomvennootschappen voor fiscale doeleinden. De Commissie Doorstroomvennootschappen heeft de meest in het oog springende maatregelen op een rij gezet.13 In lijn met het advies van de Commissie Doorstroomvennootschappen zet Nederland in op een EU-brede aanpak van doorstroomvennootschappen via het EU-richtlijnvoorstel «Unshell» uit december 2021. Het Unshell richtlijnvoorstel beoogt informatie-uitwisseling en belastinggevolgen te harmoniseren voor vennootschappen die niet voldoen aan een minimum van «substance-voorwaarden». Door een uniforme Europese aanpak kan misbruik van doorstroomvennootschappen effectiever worden aangepakt. Momenteel bestaat er verdeeldheid tussen lidstaten over de inhoud van de Unshell-richtlijn. Het kabinet blijft zich inzetten om progressie te maken in deze onderhandelingen. Mochten de richtlijnonderhandelingen niet tot het gewenste resultaat leiden, of niet binnen een acceptabele termijn, dan kan Nederland overwegen of binnen Europa een kopgroep gevormd kan worden, dan wel of unilaterale implementatie van één of meer van de aanbevelingen van de Commissie doorstroomvennootschappen geboden is. Eventuele aanvullende maatregelen zijn aan een nieuw kabinet.
Vanwege de methodologische beperkingen van het meten van de totale omvang van belastingontwijking verwacht ik overigens niet dat de effecten van de aanpak van het kabinet per definitie zichtbaar worden in de bestaande onderzoeken naar internationale belastingontwijking. Het kabinet bekijkt per maatregel hoe de effecten hiervan het beste kunnen worden gemonitord. Voor elke afzonderlijke maatregel is immers beter afgebakend welke vorm van belastingontwijking wordt bestreden. Hierover informeert het kabinet u jaarlijks met de monitoringsbrief over de effecten van de aanpak van belastingontwijking.
Kunt u de bovenstaande vragen individueel beantwoorden?
Ja.
De druk op de spoedeisende hulpafdelingen in Friesland |
|
Julian Bushoff (PvdA) |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Deelt u onze zorgen over het nieuws dat de spoedeisende hulpafdelingen in Friesland gemiddeld een paar keer per week te maken hebben met een patiëntenstop? Zo nee, waarom niet?1
Ik begrijp uw zorgen, maar ik deel ze niet. Een SEH-stop is een logistiek instrument en hulpmiddel om de zorgvraag op SEH’s op piekmomenten te reguleren, zodat patiënten die op de SEH komen tijdig de juiste zorg kunnen ontvangen. Het instrument is van belang voor de samenwerking in de regio, tussen ziekenhuizen onderling, tussen ambulancediensten en ziekenhuizen en tussen huisartsen en ziekenhuizen. Het kunnen inzetten van dit instrument draagt daarmee bij aan de patiëntveiligheid en kwaliteit van de zorg. In de ROAZ-regio’s worden er afspraken gemaakt rondom de SEH-stops. Een (over)volle SEH wordt tijdelijk voorkomen, de patiënt kan op een andere SEH eerder geholpen worden en het ambulanceteam is eerder inzetbaar voor een volgende oproep. In levensbedreigende situaties kunnen patiënten ook tijdens een SEH-stop altijd terecht bij de meest geschikte nabije SEH.
Het Acute Zorgnetwerk Noord Nederland (AZNN), waaronder ook de Friese ziekenhuizen vallen, heeft mij laten weten dat in de regio Noord-Nederland continu zicht is op de beschikbaarheid van capaciteit en de drukte in de acute zorgketen via het Landelijk Platform Zorgcoördinatie (LPZ). Het LPZ is een middel om de meldkamer Ambulancezorg (en steeds meer huisartsen) «realtime» inzicht te geven in de beschikbaarheid van de SEH’s. Er vindt structureel afstemming plaats tussen de ziekenhuizen, ambulancediensten en Meldkamer in Noord-Nederland over de signalen in het LPZ. Ook zijn er regionale werkafspraken en oplossingsrichtingen om SEH-stops te voorkomen.
Kunt u een overzicht geven van het aantal patiëntenstops per Fries ziekenhuizen in de afgelopen vier maanden?
Op de website2 van het Landelijke Netwerk Acute Zorg (LNAZ) wordt ieder kwartaal een overzicht van het aantal SEH-stops gepubliceerd, geaggregeerd op ROAZ-regio niveau. Het LNAZ verstrekt geen overzicht op het niveau van provincies of individuele ziekenhuizen. Vanaf 1 maart 2024 zijn de cijfers van het vierde kwartaal van 2023 beschikbaar. De Friese ziekenhuizen vallen onder de regio Noord.
Ik wil benadrukken dat de cijfers op zichzelf weinig zeggen over de situatie in een regio. Ook een vergelijking tussen ROAZ-regio’s is niet opportuun. Verschillen in het aantal en de totale duur van deze SEH-stops komen mede doordat de ROAZ-regio's er niet hetzelfde uitzien (bijvoorbeeld qua aantal ziekenhuizen of afstand). Nog meer van invloed zijn de verschillende regionale afspraken over hoe SEH-stops als instrument worden ingezet. Daarnaast laten de wintermaanden bijna altijd een ander beeld zien dan de rest van het jaar. Volgens het AZNN is het aantal stops in de wintermaanden niet representatief voor het algemene beeld vanwege het RS-virus, Covid-19, een regionale Noro-uitbraak en influenza.
Wat doet dit voor de bereikbaarheid en toegankelijkheid van zorg in Friesland?
Het AZNN geeft aan dat er momenteel geen zorgelijke signalen zijn m.b.t. toegankelijkheid van de acute zorg in Friesland door SEH-stops. Het onderwerp heeft de onverdeelde aandacht van het ROAZ.
Wanneer vindt u patiëntenstops zorgwekkend? Wanneer zijn er te veel patiëntenstops in een bepaalde regio?
Zoals eerder aangegeven is een SEH-stop een logistiek instrument en hulpmiddel om de zorgvraag op SEH’s in de regio op piekmomenten te reguleren. Ik zie daarom een groot of toenemend aantal SEH-stops niet direct als een probleem in de toegankelijkheid van de SEH-zorg.
Een toenemend aantal SEH-stops geeft wel aan dat er mogelijk vaker een (korte) disbalans is tussen vraag en aanbod op een SEH, bijvoorbeeld als gevolg van piekdrukte. Het is daarom goed dat de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) en de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU) in het kader van het Integraal Zorgakkoord het voortouw hebben genomen om te onderzoeken welke maatregelen ten grondslag liggen aan de piekbelasting van de SEH en welke maatregelen genomen kunnen worden om de piekbelasting te verminderen.
Wat kunt u doen om een belangrijke oorzaak van de patiëntenstops, namelijk de doorstroom van patiënten van acute zorg naar huis of andere zorg, te verbeteren?
Voor het signaleren en zonodig oplossen van doorstroomproblematiek van patiënten vanuit de acute zorg naar huis of naar andere zorg, hebben alle ROAZ-regio’s een ROAZ-beeld opgesteld. Aan de hand van het ROAZ-beeld hebben de ROAZ-regio’s een ROAZ-plan gemaakt waarin zij de prioritaire opgaven hebben opgetekend waar zij mee aan de slag zijn om de toegankelijkheid van de acute zorg te borgen.3
Specifiek in Noord-Nederland wordt ingezet op het zoveel mogelijk voorkomen van SEH-stops, zo meldt het AZNN. Er zijn volgens AZNN diverse acties ingezet en er is een werkgroep met SEH-managers, medisch managers Ambulancezorg en Meldkamer die actief werkt aan oplossingen. Daarnaast wordt in de gehele keten gekeken naar oplossingen. Onder meer door het inrichten van zorgcoördinatie, waarbij met multidisciplinaire triage en coördinatie van zorg met zicht op beschikbare capaciteit instroom in de acute keten (en veelal SEH) moet voorkomen.
Deelt u de mening van een groot deel van het zorgveld in Friesland dat samenvoeging van ziekenhuizen in Sneek en Heerenveen het doorstroomprobleem kan verergeren, omdat er juist een fijnmazig zorgnetwerk op lokaal niveau nodig is om doorstroomproblemen op te lossen, en zo’n netwerk onder druk komt te staan als de zorg verder weg wordt georganiseerd? Zo ja, welke conclusies verbindt u hieraan met betrekking tot het samenvoegen van de ziekenhuizen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening niet. Het is in alle regio’s een uitdaging om met de druk op de zorg en de huidige en toekomstige schaarste aan zorgpersoneel om te gaan. Het is daarom een goede ontwikkeling dat zorgaanbieders en zorgverzekeraars, samen met andere belanghebbenden in de regio, plannen maken om de acute zorg toekomstbestendig in te richten. De uitwerking hiervan zal – gegeven de lokale en regionale situatie – per regio verschillen en veelal maatwerk zijn.
Het AZNN geeft aan dat de vier Friese ziekenhuizen en de zorgverzekeraars De Friesland, VGZ en Zilveren Kruis een voorkeursscenario hebben gepresenteerd in Friesland met als doel om de ziekenhuiszorg ook op langere termijn toegankelijk en bereikbaar te houden. De komende periode wordt dit voorkeursscenario samen met andere zorgaanbieders, gemeenten, ambulancevervoer en openbaarvervoerbedrijven geoptimaliseerd. Het zorgnetwerk op lokaal niveau maar bijvoorbeeld ook burgerparticipatie maken hier onderdeel van uit.
Hoe wordt het belang van zo’n fijnmazig zorgnetwerk voor goede doorstroom en dus voor toegankelijke zorg meegenomen in de bereikbaarheidsanalyse die de RIVM zal moeten doen voor de samenvoeging van de ziekenhuizen in Sneek en Heerenveen?
De opdracht van het RIVM is om een bereikbaarheidsanalyse te doen om te kunnen beoordelen in hoeverre een ziekenhuis gevoelig is voor de 45-minuten norm. Een analyse van het zorgnetwerk en doorstroom in de keten is daar geen onderdeel van. Dat is wel de opdracht van het ROAZ en de bijbehorende ketenpartners.
Jihadistische illegalen in Nederland en de reactie van het kabinet op eerdere vragen hierover |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich het plenaire debat over de Europese top van 26 en 27 oktober op 24 oktober vorig jaar, waarin u naar aanleiding van de jihadistische aanslag door een illegaal op Zweedse voetbalsupporters in Brussel onder andere de vraag kreeg of zich in Nederland illegalen bevinden waarvan bekend is dat ze jihadistische sympathieën hebben, om hoeveel personen het gaat, of deze per direct actief opgespoord en vastgezet worden en hoeveel uitgeprocedeerde asielzoekers met dergelijke sympathieën de afgelopen jaren met onbekende bestemming zijn vertrokken en dus mogelijk nog in Nederland zijn?
Ja.
Herinnert u zich nog dat u destijds aangaf niet op deze vragen voorbereid te zijn, ondanks het feit dat eerder bij de regeling van werkzaamheden was verzocht om een debat over de aanslagen in Brussel, maar waar de verzoeker toen door een Kamermeerderheid werd doorverwezen naar het betreffende debat over de Europese top?
Tijdens de regeling van werkzaamheden op 17 oktober jl. is door uw Kamer om een brief verzocht over de aanslagen in Brussel en deze brief voorafgaand aan het debat over de Europese Top met uw Kamer te delen. Deze brief is op 24 oktober jl. gedeeld.
Naast de aanvraag voor een brief, werd er door Kamerlid Eerdmans (JA21) ook een debat aangevraagd. Er was tijdens de regeling van werkzaamheden op 17 oktober jl. geen meerderheid voor een debat. Er is wel de suggestie gedaan door uw Kamer om dit verder te bespreken tijdens het debat over de Europese Top op 24 oktober jl.
Tijdens het debat over de Europese Top op 24 oktober jl. heeft de Minister-President inderdaad namens het kabinet aangegeven nog niet op de aanvullende vragen in te kunnen gaan. De aanvullende vragen zijn beantwoord in de kamerbrief die op maandag 11 maart jl. met uw Kamer is gedeeld.1 Deze brief heeft betrekking op de veiligheidssituatie in Nederland, het onderkennen van signalen van mogelijke betrokkenheid bij terrorisme in de asiel- en nareisprocedure, en de dodelijke aanslag in Arras op 13 oktober 2023.
Bent u zich ervan bewust dat in reactie hierop verzocht is om de antwoorden dan maar per brief te ontvangen en dat dit verzoek is doorgeleid?
Ja.
Klopt het dat de gevraagde brief nooit naar de Kamer is gestuurd?
Dit is niet correct, deze kamerbrief is op 11 maart 2024 naar uw Kamer verzonden. Daarin wordt antwoord wordt gegeven op uw vragen zoals die zijn gesteld tijdens het debat over de Europese Top.
Waarom is dit nooit gebeurd?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bekend met het recente onderzoek van de NOS en Nieuwsuur, waaruit blijkt dat gemeenten gestopt zijn met toezicht houden op illegaal in Nederland verblijvende veroordeelde jihadisten waarvan het paspoort is ingetrokken en dat een landelijke pilot om toezicht te houden op deze personen nog altijd niet van start is gegaan?1
Ja.
Deelt u de constatering dat het hier om gevallen gaat die zeer sterke overeenkomsten vertonen met de situatie van de illegale Tunesische jihadist Abdessalem Lassoued die de terreuraanslag in Brussel pleegde? Zo nee, waarom niet?
Nee, het item van de NOS en Nieuwsuur gaat in op de uitvoeringsknelpunten voor gemeenten in het geval van intrekken van het Nederlanderschap van terrorismeveroordeelden op basis van artikel 14, tweede lid van de Rijkswet op het Nederlanderschap (14.2 RWN). Het onderzoek van Nieuwsuur en de NOS is daarmee niet vergelijkbaar met het vraagstuk van mogelijk misbruik in de reguliere asiel- en nareisprocedure door personen met jihadistische sympathieën.3
In algemene zin geldt voor de Nederlandse situatie dat wanneer het vertrek van terrorismeveroordeelden naar het land van hun tweede nationaliteit niet gerealiseerd kan worden, het toezicht en handelingsperspectief richting de onrechtmatig verblijvende vreemdeling beperkt wordt. Dit is bekend bij alle relevante ketenpartners die zich gezamenlijk inspannen voor het realiseren van vertrek, en/of mitigeren van risico’s voor de nationale veiligheid.
Deelt u de conclusie dat de groep waar NOS en Nieuwsuur onderzoek naar hebben gedaan onder andere precies de groep betreft waar naar gevraagd is tijdens het debat over de Europese top op 24 oktober en waar nu het zicht op verloren is of dreigt te gaan?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe heeft dit, ondanks de aanslag in Brussel – waardoor alle alarmbellen hadden moeten afgaan –, tal van eerdere waarschuwingen door onder andere de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) en gemeenten, het opschalen van het dreigingsniveau en de belofte van landelijk toezicht, kunnen gebeuren?
Ik wil benadrukken dat personen die onherroepelijk veroordeeld zijn voor terroristische misdrijven met deze gruwelijke daden hun band met Nederland opgezegd hebben. In het geval er sprake is van een tweede nationaliteit wordt daarom ingezet op het intrekken van het Nederlanderschap van deze personen. Het intrekken van het Nederlanderschap is een bestuurlijke maatregel die tevens bijdraagt bij aan het verlagen van de terroristische dreiging in Nederland, wanneer de betrokkene Nederland daadwerkelijk verlaat. Dit vanwege de fysieke en sociale afstand die ontstaat tot de Nederlandse Jihadistische beweging. Na intrekking en het opleggen van een inreisverbod wordt dan ook volop ingezet op vertrek uit Nederland. Voor een groot deel van deze terrorismeveroordeelden waarbij het Nederlanderschap is ingetrokken, is het tot op dit moment echter niet gelukt om vertrek te realiseren, zelfstandig dan wel gedwongen. Wanneer vertrek uitblijft, brengt dit knelpunten in de uitvoering waar het gaat om toezicht en handelingsperspectief richting de onrechtmatig verblijvende vreemdeling. Dit is bekend bij alle relevante ketenpartners die zich gezamenlijk inspannen voor het realiseren van vertrek, en/of het zo veel mogelijk mitigeren van risico’s voor de nationale veiligheid. Om op nationaal niveau beter zicht te houden op deze groep ten behoeve van het vertrek naar het land van herkomst of het land van de overgebleven nationaliteit gaat binnen enkele weken de pilot van het Landelijk Afstemmingsoverleg Vertrek van start. Tegelijk wordt continu bezien hoe de overige risico’s aangepakt kunnen worden.
Van beleidswijzigingen in de asiel- en migratieketen is tot dusverre geen sprake. In algemene zin beziet het Kabinet na dergelijke afschuwelijke gebeurtenissen, zoals in Brussel op 16 oktober 2023 en andere zeer recente aanslagen, of en zo ja welke aanscherpingen voor de aanpak in Nederland mogelijk van belang zijn. De maatregelen die getroffen worden om misbruik van asiel- en nareisprocedure door personen met jihadistische sympathieën te onderkennen staan beschreven in de Kamerbrief die op 11 maart naar uw Kamer is verzonden.4
Zijn er sinds de aanslag in Brussel beleidswijzigingen ingezet ten aanzien van illegaal in Nederland verblijvende jihadisten? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Hoeveel gedenaturaliseerde veroordeelde jihadisten verblijven er momenteel in Nederland?
Ik ga ervan uit dat u doelt op het aantal personen dat onherroepelijk veroordeeld is, waarvan het Nederlanderschap is ingetrokken en nog in Nederland verblijft. Circa 15 vreemdelingen waarvan het Nederlanderschap is ingetrokken op grond van artikel 14.2 RWN zijn in vrijheid gesteld. Waar mogelijk zijn op grond van individuele beoordeling vreemdelingrechtelijke toezichtmaatregelen zoals een gebiedsgebod en/of meldplicht opgelegd.
Is bekend hoeveel andere illegalen met jihadistische sympathieën zich in Nederland bevinden, bijvoorbeeld personen die illegaal Nederland zijn binnengereisd of waarvan de asielaanvraag is afgewezen?
Het kabinet is er alles aangelegen om onze nationale veiligheid te beschermen. Het specifieke aantal waar u om vraagt kan niet geautomatiseerd aan de gegevenssystemen van de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) worden ontleend. Hetzelfde geldt voor het aantal mensen dat illegaal Nederland binnen reist. We streven ernaar om signalen over een mogelijk terroristisch verleden van iemand tijdig in de asielprocedure te kunnen onderkennen. Het systeem is daar ook voldoende op ingericht.5
Hoeveel uitgeprocedeerde asielzoekers waarvan bekend is dat ze jihadistische sympathieën hebben zijn de afgelopen tien jaar met onbekende bestemming vertrokken?
Het aantal uitgeprocedeerde asielzoekers met jihadistische sympathieën dat een dreiging vormt voor de nationale veiligheid kan niet automatisch aan de systemen van DT&V te worden ontleend.
Klopt het dat de gedenaturaliseerde illegale jihadisten die nu van de radar dreigen te verdwijnen in veel gevallen Marokkanen zijn? Zo ja, bent u bereid hen per direct actief op te sporen en in vreemdelingenbewaring te plaatsen, aangezien door het recente hervatten van terugkeer van uitgeprocedeerden naar Marokko wordt voldaan aan de vereiste van zicht op uitzetting waaraan vreemdelingenbewaring gebonden is? Zo nee, waarom niet?
Wanneer het Nederlanderschap is ingetrokken en een inreisverbod is opgelegd moet iemand Nederland verlaten. Dat verlaagt de terroristische dreiging tegen ons land. Met alle partners wordt ingezet op het realiseren van vertrek tijdens of aansluitend op de strafrechtelijke detentie.
De vraag of (gedwongen) vertrek kan plaatsvinden is afhankelijk van meerdere omstandigheden die in de loop van de tijd kunnen wijzigen. Dit betreft onder meer de individuele omstandigheden van de vreemdeling, de beschikbaarheid van een reisdocument en de situatie in het land waarnaar de vreemdeling dient terug te keren. De groep onrechtmatig verblijvende vreemdelingen waarvan het Nederlanderschap is ingetrokken bestaat uit verschillende nationaliteiten, waaronder een deel dat als overgebleven nationaliteit de Marokkaanse heeft.
Indien vreemdelingen Nederland niet zelfstandig verlaten en er een risico is dat zij zich aan het toezicht onttrekken kunnen zij, onder bepaalde voorwaarden zoals zicht op uitzetting, onder voorwaarden in vreemdelingenbewaring worden gesteld met als doel gedwongen terugkeer te realiseren. Eventuele risico’s voor de nationale veiligheid of openbare orde zijn op zichzelf nog geen grond voor vreemdelingrechtelijke inbewaringstelling in het kader van terugkeer. Deze gronden zijn neergelegd in Europese wet- en regelgeving. Het voorstel van de Europese Commissie tot herschikking van de Terugkeerrichtlijn biedt hier wel een (nieuwe) grond voor. Daarnaast bestaat er een maximum periode (18 maanden) waarin iemand in vreemdelingenbewaring gesteld mag worden. Als vertrek uit Nederland nog niet is gerealiseerd en vreemdelingenbewaring niet of niet langer mogelijk is, kunnen een meldplicht en gebiedsgebod worden opgelegd. Deze toezichtmaatregelen worden gehandhaafd door de afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel (AVIM), onderdeel van de politie.
Bent u tevens bereid om de overige bij de Staat bekende illegale jihadisten op te sporen en vast te zetten? Zo nee, waarom niet?
Voor de gehele doelgroep terrorismeveroordeelden waarvan het Nederlanderschap is ingetrokken geldt dat allereerst wordt ingezet op vertrek uit Nederland. Zoals in de beantwoording van vraag 14 genoemd wordt na strafrechtelijke detentie per individu bezien of plaatsing in vreemdelingenbewaring mogelijk is om vertrek te realiseren. Als vreemdelingenbewaring niet (langer) mogelijk is en vertrek uit Nederland nog niet is gerealiseerd kunnen, waar mogelijk, andere vreemdelingrechtelijke maatregelen worden getroffen, waaronder een meldplicht en gebiedsgebod.
Bent u bereid per direct te stoppen met het terughalen van jihadisten (mannen en vrouwen) nu overduidelijk is dat het straffen van deze groep in Nederland meer risico’s met zich meebrengt dan hen laten vastzitten of berechten in de regio zelf? Zo nee, waarom niet?
Uitreizigers in Syrië en Irak hebben zich aangesloten bij een strijd die erop gericht is alles te vernietigen waar wij voor staan. Voor de terroristische misdrijven waarvan zij worden verdacht moeten zij daarom te allen tijde voor een rechter verantwoording afleggen. Het kabinet is van mening dat de berechting zou moeten plaatsvinden in de regio waar de misdrijven zijn gepleegd. Helaas zijn er op dit moment nog geen mogelijkheden om ISIS-strijders internationaal of in de regio te berechten. Een aantal uitreizigers hebben op grond van hun aanwezigheidsrecht de mogelijkheid om een verzoek tot beëindiging strafzaak in te dienen. In deze specifieke gevallen kan worden besloten uitreizigers terug te halen om te voorkomen dat ze straffeloos blijven. Het kabinet maakt in elke individuele casus een brede belangenafweging waarbij het voorkomen van straffeloosheid en de nationale veiligheid een belangrijke rol spelen. Uiteraard worden daarbij ook de overige belangen meegewogen en feiten en omstandigheden van het specifieke geval.
Het kabinet kijkt bij alle uitreizigers altijd naar mogelijkheden om het Nederlanderschap in te trekken op grond van artikel 14, vierde lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap, ter bescherming van de nationale veiligheid. Dit is conform de door uw Kamer aangenomen motie van het lid Van der Staaij c.s. Een intrekking van het Nederlanderschap gaat samen met een ongewenstverklaring, waardoor betrokkenen niet meer legaal naar Nederland kunnen afreizen. In het geval van een onherroepelijke veroordeling voor een terroristisch misdrijf in Nederland kan, zoals hierboven nader toegelicht, het Nederlanderschap ook worden ingetrokken op grond van artikel 14, tweede lid, Rijkswet op het Nederlanderschap.
Amfetamine in mestvergisters |
|
Caroline van der Plas (BBB), Cor Pierik (BBB) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met de artikelen «Amfetamine in vergister blijkt biochemisch proces» en «Amfetamine in mestvergisters is geen drugsafval, verder onderzoek naar ontstaan stof»?1, 2
Ja.
Hoe reageert u op het onderzoek van twee onafhankelijke advocatenkantoren dat de Opiumwet niet van toepassing zou zijn en dat er geen sprake zou zijn van een overtreding van de Meststoffenwet? Hoe verhoudt dat zich met uw zienswijze?
De Opiumwet is van toepassing op de handelingen genoemd in artikel 2 en 3 met middelen die zijn vermeld op de lijsten I en II bij die wet. Met het oog op de bescherming van de volksgezondheid – meer specifiek de gezondheid van gebruikers – en van de openbare orde bevat de Opiumwet bepalingen met betrekking tot het voorkomen van de productie, de handel, het bezit en het gebruik van de middelen van de lijsten I en II. Amfetamine is een stof die is opgenomen op lijst I bij de Opiumwet, zodat de Opiumwet van toepassing is op de verboden handelingen met amfetamine. De nu beschikbare informatie lijkt er echter op te wijzen dat de aangetroffen amfetamine- en metamfetamineresten zodanig zijn vermengd met het digestaat dat deze niet kunnen worden gebruikt voor de productie van drugs, en daarmee evenmin voor de andere verboden handelingen op grond van de Opiumwet. Bij deze stand van zaken ligt toepassing op grond van de Opiumwet dan ook niet direct voor de hand.
Voor wat betreft de Meststoffenwet geldt dat als amfetamine is bijgemengd, er geen sprake is van een verhandelbare meststof. Dit is ook zo opgenomen in mijn zienswijze, die is opgenomen in de memo die ik op verzoek van de betrokken provincies (Drenthe, Friesland en Groningen) heb opgesteld en eind november aan hen heb verstrekt. Amfetamine is immers geen stof die op grond van het bepaalde bij of krachtens de Meststoffenwet bij covergisting van mest mag worden toegevoegd. Als geen bijmenging heeft plaatsgevonden, dus als de in het digestaat aangetroffen amfetamine niet is toegevoegd aan de dierlijke mest, niet is toegevoegd aan aanvoerstromen naar de covergister en ook niet is toegevoegd aan het digestaat zelf en er voorts uitsluitend stoffen zijn gebruikt die zijn opgenomen in de bijlage Aa, onder IV, onder categorie 1 van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet, kwalificeert het digestaat wel als verhandelbare meststof dat ook als zodanig gebruikt mag worden. Wel blijft voor de verhandelbaarheid van de geproduceerde meststoffen artikel 6, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet bepalend. Dit betekent dat het digestaat alleen mag worden verhandeld als het onder normale gebruiksomstandigheden geen schadelijke gevolgen heeft voor de gezondheid van mens, dier of plant of voor het milieu.
Hoe kijkt u naar het feit dat de aangetroffen amfetamine in het digestaat waarschijnlijk afkomstig is van een biochemisch proces?
In het door de groen-gassector opgestelde informatiedocument3 blijkt dat niet uitgesloten is dat de amfetamine is ontstaan tijdens of na de vergisting. Het is van belang dat het onderzoek hiernaar wordt voortgezet, zodat hierover ook wetenschappelijk meer duidelijkheid wordt verkregen. Ook in deze situatie mag het digestaat alleen worden verhandeld als het veilig is voor mens, dier of plant of milieu.
Heeft u inzichtelijk wat de financiële schade is bij de vergisters?
Ik heb hier geen gegevens van.
Is volgens u deze financiële schade het gevolg van het normale maatschappelijke risico en het bedrijfsrisico?
Het is niet aan mij om hier een oordeel over te geven. In deze casus is door de bevoegde instanties na onderzoek door de gezamenlijke noordelijke omgevingsdiensten, geconstateerd dat er stoffen in het digestaat zijn aangetroffen die niet in het digestaat thuishoren. Overigens zijn de provincies en de gemeentes de bevoegde instanties als het gaat om toezicht en handhaving op het gebied van afval. De provincies hebben in oktober 2023 vastgesteld dat het eindproduct van de covergisting niet meer mag worden verhandeld als meststof, maar door de vondst van amfetamine moet worden bestempeld als afvalstof. De provincies hebben dit vervolgens ook aan de betrokken ondernemers schriftelijk meegedeeld.
Maakt het voor uw antwoord op vraag 5 nog uit dat de amfetamine waarschijnlijk afkomstig is van een biochemisch proces?
Nee. Zoals ook bij vraag 5 aangegeven betreft dit het optreden door de bevoegde instanties die verantwoordelijk zijn voor toezicht en handhaving op de afvalstromen bij de betreffende vergisters.
Bent u bereid om over te gaan tot nadeelcompensatie ten aanzien van de vergisters?
Nee, het betreft hier, zoals af te leiden is uit de antwoorden op vraag 5 en 6, geen verantwoordelijkheid van het Ministerie van LNV, maar het handelen van de bevoegde instanties (provincies en gemeenten). Het Ministerie van LNV is in dit handelen niet betrokken, maar heeft op verzoek van de provincies pas naderhand een zienswijze verstrekt ten aanzien van de interpretatie van de Meststoffenwet over de juridische status van digestaat waarin amfetamine is bijgemengd.
Bent u bereid om nader te onderzoeken hoe deze afvalstof precies ontstaat?
Zoals ik ook bij vraag 3 heb aangegeven is het van belang dat het onderzoek hiernaar wordt voortgezet, zodat hierover meer wetenschappelijke duidelijkheid kan worden verkregen. Dit is ook van belang om het toezicht en handhaving op de amfetamine in digestaat en de oorsprong ervan, in de toekomst adequaat te kunnen uitvoeren. In dit kader is het tevens van belang vast te stellen dat het digestaat met amfetamine geen schadelijke gevolgen heeft voor de gezondheid van mens, dier of plant of voor het milieu zoals in vraag 2 aangegeven. Dit is een vereiste om het digestaat als verhandelbare meststof te mogen toepassen. Het blijft voor de ondernemers daarom van belang dat de herkomst van deze amfetamine wordt achterhaald.
Klopt het dat amfetamine door water en daglicht snel biologisch wordt afgebroken?
Het RIKILT, tegenwoordig Wageningen Food Safety Research (WFSR), heeft in 2017/2018 een stabiliteitsstudie uitgevoerd naar amfetamine in onder andere mest van varkens en runderen. Uit de stabiliteitsstudie kan worden geconcludeerd dat amfetamine in mest in 2 maanden tijd voor meer dan 80% afbreekt. Dit zowel voor mest afkomstig van varkens als van runderen. Het onderzoek toonde ook aan dat amfetamine in grondwater zeer langzaam afbreekt (na 6 maanden ca 20% afbraak). Verder gaf het onderzoek aan dat amfetamine dusdanig stabiel is in mest en grond op basis waarvan het aannemelijk is dat deze stoffen in een gewasplant terecht kunnen komen.
Klopt het dat er bij bodemonderzoek op akkers waar digestaat is uitgereden in 2023 en in de jaren daarvoor geen sporen van amfetamine in de bodem zijn aangetroffen?
Voor zover bij mij bekend, wordt er niet standaard bemonsterd en geanalyseerd op amfetamine op akkers waar digestaat is uitgereden.
Wat moet er volgens u gebeuren om het digestaat nu alsnog zo snel mogelijk uit te kunnen rijden? Welke rol is daarin voor u weggelegd?
De provincies hebben begin februari de betreffende covergisters een brief gestuurd dat het digestaat weer als verhandelbare meststof mag worden toegepast. In reactie daarop heeft de NVWA haar verantwoordelijkheid genomen door onderzoek te laten doen naar de mogelijke gevolgen op de volksgezondheid en de voedselveiligheid, wanneer het betreffende digestaat wordt uitgereden of op een andere wijze wordt verwerkt. Dit onderzoek is verricht door Bureau Risicobeoordeling & Onderzoek (bureau) van de NVWA. Bureau heeft hierbij ook contact gehad en gebruik gemaakt van een soortgelijk onderzoek dat gelijktijdig in opdracht van de noordelijke omgevingsdiensten door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) is uitgevoerd. De conclusie van bureau is dat op basis van de indicatieve beoordeling van RIVM, het eenmalig uitrijden van digestaat met een gesommeerd gehalte aan amfetamine en metamfetamine kleiner dan of gelijk aan 1 mg/kg vers gewicht niet leidt tot risico’s voor de voedselveiligheid en de volksgezondheid. Hierbij wordt wel meegegeven, dat uit onderzoek (zie ook antwoord op vraag 9) is aangegeven dat deze stoffen in een gewasplant terecht kunnen komen, erop toe te zien dat de gehaltes aan amfetamines en andere contaminanten in de levensmiddelen en diervoeders afkomstig van met digestaat bemeste landbouwgronden geen risico’s vormen voor de voedselveiligheid en diergezondheid. Bureau beveelt aan er bij de verantwoordelijke partijen op aan te dringen dat de bron van amfetamines bekend wordt. Daarom heeft de NVWA aan de provincies verzocht om opdracht te geven aan een deskundige partij om brononderzoek uit te voeren.
De uitspraak van het Europees Hof over steun aan KLM |
|
Tom van der Lee (GL), Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Op welke manier gaat u invulling geven aan de opmerking van het Gerecht in de uitspraak T146/22 dat lidstaten en de Commissie constructief moeten samenwerken om volledige legalisering van de staatssteun te bewerkstelligen?
Na de uitspraak van het Gerecht op 7 februari 2024 is mijn ministerie in gesprek getreden met de Europese Commissie en de Franse staat. De Franse staat is hierbij betrokken in hoedanigheid van steunverlener aan Air France en Air France-KLM, het zusterbedrijf respectievelijk moederbedrijf van KLM. Er is afstemming met de Franse staat, de Nederlandse staat en de Europese Commissie over mogelijke vervolgstappen naar aanleiding van de uitspraak van het Gerecht. De Europese Commissie heeft inmiddels beroep aangetekend bij het Hof van Justitie tegen de uitspraken van het Gerecht inzake de Franse staatssteun en zal naar onze verwachting ook beroep aantekenen tegen de uitspraak van het Gerecht inzake de Nederlandse staatssteun. De Nederlandse staat steunt de beroepen van de Europese Commissie, net zoals de Franse staat en Air France-KLM.
Waar hint het Gerecht op met de opmerking dat «incorrect or incomplete identification of the beneficiary of an aid measure is likely to have an impact on the entire analysis of the compatibility of that measure with the internal market» (besluit, §162)?
De opmerking in de tweede zin van overweging 162 is de conclusie die volgt uit overwegingen 160, 161 en de eerste zin van overweging 162. Het Gerecht licht hier toe waarom een correcte identificatie van de begunstigde relevant kan zijn voor de vraag of een steunmaatregel door de Commissie verenigbaar met de interne markt kan worden verklaard. Het Gerecht wijst er eerst op (overweging 160) dat elke maatregel noodzakelijk, passend en evenredig moet zijn om verenigbaar te zijn met de interne markt. Daarbij wordt dus getoetst of de steun noodzakelijk is voor de begunstigde, past bij de noden van de begunstigde en of deze daartoe in een evenredige verhouding staat. De identificatie van de begunstigde kan dus mede de uitkomst van deze toets bepalen. In overweging 161 wordt daarnaast nog een specifieke toets genoemd: bij covid-steun mocht staatssteun in de vorm van een lening maximaal tweemaal de jaarlijkse loonsom van de begunstigde bedragen. De identificatie van de begunstigde bepaalt dus de loonsom, en daarmee het maximale leenbedrag voor de begunstigde van de steun.
Het Gerecht geeft hier algemene juridische overwegingen. Het Gerecht doet geen uitspraak over de vraag of de identificatie van de begunstigde in het specifieke geval van de steunmaatregel aan KLM zou hebben geleid tot een andere uitkomst over de verenigbaarheid van de steun met de interne markt.
Is er een reëel risico dat het steunpakket niet langer aan de vereisten voldoet als niet slechts KLM maar ook de holding en Air France als ontvanger worden aangemerkt? Waarom is het vanuit staatssteunperspectief een probleem als ook de holding AF en Air France ontvanger zijn?
In het geval dat niet slechts KLM maar ook de holding Air France-KLM en Air France als begunstigde van de steun worden aangemerkt, kan het Nederlandse steunpakket nog steeds verenigbaar worden verklaard met de interne markt. Zoals toegelicht bij het antwoord op vraag 2 heeft het Gerecht het besluit vernietigd omdat de Europese Commissie het besluit op basis van een incorrecte identificatie van de begunstigde zou hebben genomen. Dat kwalificeert volgens het Gerecht als een «kennelijke fout» bij de totstandkoming van het besluit, waardoor het besluit niet in stand kan blijven. Het Gerecht stelt dus niet dat het per definitie een probleem zou zijn als ook de holding Air France-KLM en Air France begunstigden zijn, maar stelt dat de Europese Commissie een besluit over het steunpakket op basis van drie begunstigden had moeten nemen, en niet op basis van enkel KLM als begunstigde.
Gaat u analyseren of, en zo ja, hoe het steunpakket compatibel is met de vereisten van de interne markt op het moment dat ook de holding AF en Air France als ontvanger zijn geïdentificeerd? Bent u bereid deze juridische analyse aan de Kamer te doen toekomen?
Zie ook het antwoord op de vragen 1, 2 en 3. De Europese Commissie heeft beroep ingesteld tegen de uitspraken van het Gerecht over de Franse staatssteun aan Air France en Air France-KLM en zal naar onze verwachting ook beroep instellen tegen de uitspraak van het Gerecht over de Nederlandse staatssteun aan KLM. Aangezien de uitspraak van het Gerecht betrekking heeft op het besluit van de Europese Commissie, is het in eerste instantie aan de Commissie om een analyse op te stellen. Door de verschillende betrokken partijen worden momenteel gesprekken gevoerd om goed in kaart te brengen welke opties en eventuele vervolgstappen er zijn. Over de specifieke inhoud van deze gesprekken kan ik op dit moment geen uitspraken doen omdat het een lopende juridische procedure betreft. Zoals eerder toegezegd in mijn brief aan uw Kamer zal ik de Tweede Kamer informeren als er concrete nieuwe ontwikkelingen zijn.
Zal de Commissie proberen alsnog aan te tonen dat enkel KLM de daadwerkelijke ontvanger was, of nu dit voor een tweede keer is afgeschoten, vooral proberen aan te tonen dat zelfs al waren de holding AF en Air France mede-ontvangers, deze steun nog steeds aan de eisen voldoet? Op welke manier houdt u hier contact over met de Commissie?
Het goedkeuringsbesluit van de Commissie inzake de Nederlandse staatssteun aan KLM is met de meest recente uitspraak van het Gerecht vernietigd. De Commissie zal naar verwachting in haar beroep bij het Hof opnieuw aanvoeren dat zij de steun kan goedkeuren op basis van enkel KLM als begunstigde. Mijn ministerie staat in dit dossier in contact met het betrokken team van de Europese Commissie. Ik hecht aan een goede samenwerking met de Europese Commissie en de Franse staat in deze zaak, en ik heb begrepen dat deze wens ook door de Europese Commissie en de Franse staat wordt onderschreven.
Klopt het dat uit de uitspraak geen eventuele financiële verplichtingen van KLM ofwel een andere partij volgen?
Uit de uitspraak zelf vloeien geen directe financiële verplichtingen voort voor KLM. Verder is het op dit moment nog niet duidelijk welke gevolgen de uitspraak van het Gerecht kan hebben voor KLM. Dit hangt onder andere af van het beroep dat tegen de uitspraken van het Gerecht is aangetekend en het mogelijk nemen van een nieuw besluit over deze steun door de Europese Commissie. Hier zal pas later duidelijkheid over zijn.
Zouden dergelijke financiële verplichtingen kunnen volgen op het moment dat de Europese Commissie niet in staat blijkt om de legaliteit van de staatssteun aan KLM (en de holding AF en Air France) te kunnen aantonen? Kunt u een inschatting geven van de ultieme consequenties van een mogelijke uiteindelijke niet-wettigverklaring van de steun aan KLM?
Zie ook het antwoord op vraag 4 en 6. Omdat het een lopende procedure betreft kan ik niet speculeren over bepaalde ultieme consequenties. Wat op dit moment al wel duidelijk is, is dat met een nieuw goedkeuringsbesluit van de Europese Commissie de steun weer verenigbaar kan worden verklaard. Het is uiteindelijk aan het oordeel van de Europese Commissie of zij een nieuw goedkeuringsbesluit kan nemen.
Wat is de omvang van de uitstaande belastingschuld als gevolg van de in de coronacrisis geboden mogelijkheid tot uitstel van belastingbetaling in de luchtvaartsector?
De luchtvaarsector in Nederland is van een zodanige omvang, dat informatie daarover te herleiden zou zijn tot individuele ondernemingen. Over de omvang van de uitstaande belastingschuld van individuele ondernemingen doet de Belastingdienst geen uitspraken.
Kunt u het antwoord op deze vragen in ieder geval ruim voor het aanstaande commissiedebat Staatsdeelnemingen (27 maart a.s.) retour sturen?
Ja.
De acuut onveilige Vlamovenflat in Delfzijl |
|
Sandra Beckerman |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66) |
|
Bent u op de hoogte van de situatie rondom de flat aan de Vlamoven in Delfzijl waarbij acute onveiligheid is vastgesteld?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat bewoners moeten leven in een flat waar bakstenen uit de muren vallen en er grote scheuren zitten in de muren?2
Ik vind het uitermate vervelend dat deze bewoners geconfronteerd zijn met deze onveilige situatie en de daaruit voortvloeiende zorgen. Ik begrijp de bezorgdheid van de bewoners. Het is belangrijk dat zij zich gehoord en serieus genomen voelen door alle betrokken instanties en bovenal dat de veiligheid van deze bewoners is en blijft gewaarborgd.
Is de veiligheid van de bewoners gegarandeerd?
De veiligheid van de bewoners heeft absoluut de hoogste prioriteit. Op het moment dat iemand zich onveilig voelt in zijn of haar woning of een ander gebouw door schade door aardbevingen, kan er een melding voor een acuut onveilige situatie worden gedaan. Het IMG beoordeelt dan binnen 48 uur of het gebouw veilig is en neemt, indien nodig, maatregelen om het gebouw veilig te stellen. Daarbij wordt niet gekeken of de situatie is ontstaan door aardbevingsschade, maar naar of de situatie veilig is of niet.
Bij de flat aan de Vlamoven is geconstateerd dat er sprake is van een acuut onveilige situatie, vanwege vallende steendelen en voegen. Kort na de melding is het pand, in overleg met de eigenaar, veiliggesteld door middel van hekken aan de voorzijde en zijkanten van het gebouw. Ook is de luifel van de entree van de flat verlengd. De inspecteur heeft geen constructieve problemen geconstateerd, waardoor met deze tijdelijk genomen maatregelen de acute onveilige situatie is wegenomen.
De maatregelen zijn tijdelijk, totdat de schade permanent wordt hersteld. De precieze omvang van de schade aan de flat wordt door middel van een schade-opname vastgesteld. Vervolgens wordt gekeken hoe de schade aan de flat aan de Vlamoven hersteld kan worden. Tot dat herstel monitort IMG de situatie en tijdelijk genomen maatregelen. De gemeente Eemsdelta is door het IMG geïnformeerd over de acuut onveilige situatie.
Wat zijn de bevindingen van het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG) met betrekking tot de veiligheid van het gebouw en welke directe maatregelen zijn er genomen om de veiligheid van de bewoners te waarborgen? Welke maatregelen gaat IMG op korte termijn nog meer nemen?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt de uitspraak dat het tot 15 maanden kan duren voor IMG een rapport over de schade klaar heeft en pas daarna het herstel kan beginnen? Zo nee, kunt u aangeven wat de verwachte tijdlijn dan is voor het opstellen van een rapport over de schade door het IMG, en hoe lang het naar verwachting zal duren voordat het herstel daadwerkelijk kan plaatsvinden?3
Doordat er sprake was van een acuut onveilige situatie, wordt het verzoek tot schadevergoeding met prioriteit behandeld door het IMG. Dat betekent dat de behandeling van dit dossier voorrang heeft op reguliere dossiers.
Vanwege de omvang van de schade is in overleg met de eigenaar van het pand gekeken hoe de schade van het pand en de appartementen het best in kaart kan worden gebracht, zodat deze in totaliteit gemeld kan worden bij het IMG.
Hiervoor wordt door de eigenaar afgestemd met bewoners om de schadeopnames in de appartementen van de huurders en het pand als geheel te plannen.
Gezien de omvang van het pand (de buitenzijde en dertig appartementen) verwacht het IMG dat de schadeopname meerdere dagen in beslag zal nemen.
Het IMG kan op dit moment nog geen uitspraken doen over de precieze doorlooptijd van de schademelding. Het is ook nog niet duidelijk hoelang het zal duren voordat de schade daadwerkelijk is hersteld, aangezien dat afhangt van de afstemming met de eigenaar en de maatregelen die nodig zijn.
Klopt het dat er al een jaar geleden een schademelding voor deze flat is gedaan bij IMG? Zijn er eerdere schademeldingen gedaan? Zijn deze gehonoreerd? Is de schade ook daadwerkelijk hersteld?
Voordat begin februari 2024 de melding is gedaan van een acuut onveilige situatie is er een schademelding gedaan. In de zomer van 2023 is er voor het eerst contact geweest over de flat aan de Vlamoven tussen de eigenaar en het IMG over een schade in een appartement. Eind november werd meer duidelijk over de omvang (aantal schademeldingen binnen het complex). Vanwege de mogelijk grotere omvang van de schade is toen in overleg met de eigenaar van het pand gekeken hoe de schade van het pand en de appartementen het best in kaart kan worden gebracht, zodat deze in totaliteit gemeld kan worden bij het IMG. Onlangs is gebleken dat er ook sprake is van een acuut onveilige situatie, daarom wordt de schademelding nu met prioriteit behandeld door het IMG.
Is deze flat onderdeel van de versterkingsoperatie? Zo ja, wat is de stand van zaken met betrekking tot de opname, beoordeling en planning van maatregelen? Zo nee, bent u bereid om spoedig onderzoek te laten uitvoeren naar de staat van het flatgebouw aan de Vlamoven, om zo de veiligheid van de bewoners te garanderen?
Het versterkingsproces voor de Vlamovenflat is in juli 2023 afgerond. Uit de beoordeling is gebleken dat het gebouw aan de veiligheidsnorm voldoet. Deze acuut onveilige situatie wordt veroorzaakt door de schade aan het gebouw, maar niet door de algehele constructie. Er is dus geen twijfel over de vraag of dit gebouw voldoende aardbevingsbestendig is; dat is het geval.
Wat is uw reactie op de uitspraken van de bewoners, waarin zij aangeven zich niet gehoord en serieus genomen te voelen door de betrokken instanties?
Dat vind ik uitermate vervelend. Het is belangrijk dat bewoners zich gehoord en serieus genomen voelen door alle betrokken instanties. Omdat het contact over de schade via de eigenaar van de flat verloopt, kan ik me voorstellen dat dit anders ervaren wordt. Inmiddels heeft de eigenaar in overleg met het IMG bewoners verder geïnformeerd. De bewoners kunnen, als zij daar behoefte aan hebben, steun krijgen van professionals. Dit kan door contact op te nemen met het IMG, de organisatie Stut-en-Steun of de inwonersondersteuners van de gemeente Eemsdelta.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de bewoners van de flat aan de Vlamoven tijdens deze periode van onzekerheid en gevaarlijke omstandigheden passende ondersteuning en indien gewenst huisvesting krijgen?
Het pand is geheel veiliggesteld door het IMG. Er is geen sprake van constructieve onveiligheid. De bewoners kunnen veilig in hun woning verblijven. De situatie en tijdelijk genomen maatregelen worden bovendien gemonitord, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4.
Hoe wordt er gecommuniceerd met huurders over achterstallig onderhoud? Klopt het dat (vrije sector) huurders niet betrokken worden in de communicatie tussen huisbazen en Nationaal Coördinator Groningen (NCG) en IMG?
Wanneer door de NCG onderzocht wordt of een gebouw (on)veilig is en mogelijk versterkt dient te worden, verloopt de communicatie altijd via de eigenaar van het gebouw. Via de eigenaar wordt de bewoner van het gebouw geïnformeerd en kunnen eventuele vragen worden geadresseerd. Dat heeft de eigenaar nu ook gedaan. Hetzelfde geldt voor de afhandeling van schade aan het gebouw.
Daarnaast is er via de websites van de NCG en het IMG actuele informatie beschikbaar voor bewoners van een huurwoning en zijn ook andere instanties zoals Stut-en-steun en de betrokken gemeente bereikbaar voor eventuele vragen, een luisterend oor of steun.
Het reguliere onderhoud aan gebouwen is een verantwoordelijkheid van de woningcorporatie c.q. de particuliere verhuurder. Bij vragen daarover kan de huurder contact opnemen met de verhuurder. De NCG en het IMG spelen daarin geen rol.
Hoe beoordeelt u de klachten van bewoners over de slechte telefonische bereikbaarheid van de eigenaar en het gebrek aan onderhoud in de flat, en welke stappen gaat u ondernemen om deze kwesties aan te pakken?
Ik begrijp dat bewoners vragen hebben over de situatie. Het is vervelend als de verhuurder deze niet of niet tijdig beantwoordt. Echter, de flat is ondanks de schade wel veilig om in te wonen. Bewoners die klachten hebben over de bereikbaarheid van de verhuurder of het onderhoud van de flat en er niet uitkomen met de verhuurder, kunnen zich wenden tot de Huurcommissie.
Herkent u dat deze situatie tot stress, onzekerheid, woede en verdriet leidt bij bewoners? herkent u dat deze bewoners vaak vrij hoge huren betalen voor een gebouw dat zich in slechte staat bevindt?
Ja, ik snap dat deze situatie bij bewoners leidt tot stress, onzekerheid, woede en verdriet. De persoonlijke verhalen raken mij. De angst voor het wonen in een onveilig huis, zeker als je wat ouder bent of juist jonge kinderen hebt, doet veel met mensen. Ik ben daarom blij dat het IMG ervoor heeft gezorgd dat de situatie nu veilig is en dat de aanwezige schade met de nodige prioriteit wordt behandeld.
Bewoners die klachten hebben over de huurprijzen of het onderhoud van de flat en er niet uitkomen met de verhuurder, kunnen zich wenden tot de Huurcommissie.
Wat vindt u van het verhaal van bewoonster Lennie van Vulpen die met haar ouders eerst jaren in een kapot en onveilig huis en daarna in tijdelijke containers woonde en had gehoopt dat nooit meer te hoeven meemaken? Snapt u haar angst dat zij nu opnieuw lange tijd in een kapot onveilig huis te moeten zitten?
Dit zijn natuurlijk zeer verdrietige verhalen. Het raakt me diep dat bewoners, volwassenen en kinderen, zich door aardbevingen onveilig voelen in hun eigen huis. Als je dat voor de tweede keer meemaakt, zoals Lennie van Vulpen, kan ik me de angst en zorgen over de toekomst goed voorstellen.
Ook het lezen van de machteloosheid die Judith Reintsema voelt om haar zoon te beschermen, doet me oprecht pijn.
Ik ga graag met deze bewoners in gesprek.
Wat vindt u van het verhaal van Judith Reintsema die zegt «mijn jongste zoon van 7 leest ook de borden en voelt zich nadat deze hekken en borden zijn geplaatst niet veilig in ons huis, zijn slaapkamer zit vol scheuren, hij is bang dat ons huis instort»? Snapt u dat de kinderen in de flat last hebben van de situatie en bijvoorbeeld slecht slapen, prikkelbaar zijn en slechter presteren op school? Snapt u dat Judith Reintsema zich machteloos voelt omdat ze haar zoon wil beschermen maar ze zelf ook niet weet hoe het verder gaat en waar ze heen moeten?
Zie antwoord vraag 13.
Bent u bereid om op korte termijn met deze bewoners in gesprek te gaan?
Zie antwoord vraag 13.
De (toegang tot) zorg voor ongedocumenteerde personen op Aruba, Sint-Maarten en Curaçao |
|
Marieke Koekkoek (D66) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kunt u naar aanleiding van de voortgangsbrief van afgelopen oktober naar aanleiding van de aangenomen motie-Simons c.s., waarin wordt verzocht in gesprek te gaan met NGO’s om te onderzoeken hoe de Nederlandse overheid desgevraagd en op maat gesneden technische assistentie, ervaringen en expertise in kan zetten om de andere autonome landen te assisteren bij de aanpak van de vluchtelingenproblematiek op Curaçao, Aruba en Sint-Maarten en in acht nemend dat er verscheidene lokale organisaties op o.a. Curaçao actief zijn (bijvoorbeeld Sala pa Tur, Venex en Fundashon Bos di Hubentut), toelichten met welke lokale organisaties gevestigd in Curaçao, Aruba of Sint-Maarten er op welk niveau is gesproken binnen het kader van de betreffende motie?1
In het kader van motie-Simons c.s. zijn er in december en januari jl. op ambtelijk niveau gesprekken gevoerd tussen de Ministeries van VWS en BZK, inclusief de Tijdelijke Werkorganisatie (TWO), de Curaçaose organisatie Salu pa Tur en Stichting Vluchteling. Deze gesprekken richtten zich op de uitdagingen waar ongedocumenteerde personen op Curaçao voor staan, zoals de toegang tot tweedelijns, specialistische en psychosociale zorg voor ongedocumenteerde patiënten. Daarnaast heeft er recent op directeurenniveau vanuit het Ministerie van BZK een gesprek plaatsgevonden met de uitgaande directeur van Human Rights Defense Curaçao (HRDC). Tijdens dit gesprek werd tevens de huidige situatie rondom migratie en ongedocumenteerde personen op Curaçao aangehaald.
De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft 14, 15 en 16 maart jl. een werkbezoek afgelegd aan de benedenwindse eilanden Aruba, Curaçao en Bonaire. Op Curaçao heeft hij onder meer met lokale ngo’s het gesprek gevoerd over migratie en uitvoering van het migratiebeleid op Curaçao. In het gesprek zijn de aandachtspunten van het maatschappelijke middenveld en hun samenwerking met de lokale overheid besproken. In dat verband is aangegeven dat nodige stappen zijn gezet om de uitvoering van het migratiebeleid en situatie van migranten te verbeteren. Daarnaast benadrukten de ngo’s duurzame financiële ondersteuning als aandachtspunt omdat zij ook leunen op (onzekere) fondsenwerving. In het algemeen is er een goede samenwerking met de overheid, maar verdere stappen kunnen nog worden gezet om zo het beleid waaronder ook de aanpak van mensenhandel en -smokkel en de uitvoering van het migratiebeleid en grensbeheer verder te versterken en optimaliseren.
Ten slotte zullen de Staatssecretaris van JenV en ikzelf in april van 2024 opvolging geven aan het bestuurlijk overleg met Amnesty International Nederland en Vluchtelingenwerk Nederland.
Kunt u toelichten hoe – in het kader van de motie – is ingezet op gezondsheidszorg en bescherming van minderjarige ongedocumenteerden (alleenstaand of in familieverband) bij de desgevraagd en op maat gesneden inzet van technische assistentie, ervaringen en expertise?
Ik erken de uitdagingen waar de Caribische landen van het Koninkrijk voor staan op het gebied van mensenrechten en migratie. Feit blijft echter dat migratiebeleid inclusief de toegang tot de gezondheidszorg en bescherming van minderjarige ongedocumenteerden een landsaangelegenheid is, en de Landen binnen het Koninkrijk der Nederlanden hier zelf primair voor verantwoordelijk zijn.
Zoals aangegeven in mijn brief aan uw Kamer vinden momenteel binnen de werkgroep Onderlinge regeling Vreemdelingenketen (ORVK) gesprekken plaats over de verdere samenwerking op diverse beleidsonderwerpen.2 Zoals recentelijk aangegeven in de periodieke rapportage hoofdlijnen JVO aan uw Kamer wordt onder andere over voortzetting van de samenwerking op het terrein van terugkeer en een pilot informatie-uitwisseling tussen grensbewakingsautoriteiten van de Landen gesproken.3Toekomstige samenwerking en eventuele hulp en bijstand zal voortbouwen op de geboekte vooruitgang in het kader van de ORVK en naar aanleiding van de hulp en bijstand die sinds 2019 in het kader van het bestedingsplan optimalisering van de vreemdelingenketen in Aruba en Curaçao is geleverd. Afhankelijk van de wensen en behoefte kan worden gezien welke bijstand Nederland kan leveren. Uw Kamer wordt in de eerste helft van 2024 door de Staatssecretaris van JenV geïnformeerd over de voortgang van deze activiteiten en de mogelijke nieuwe bijstandsverzoeken vanuit de Landen.
Kunnen de rapportages waarnaar verwezen wordt in de Uitvoeringsagenda Curaçao Q1 2024 gedeeld worden met de Kamer? En zo ja, wanneer?
De rapporten kunnen worden gedeeld zodra Curaçao ze zelf openbaar heeft gemaakt. Het zijn immers rapporten van het land Curaçao. Het delen van deze rapporten voordat Curaçao zelf tot openbaarmaking is overgegaan verhoudt zich niet met de afspraken zoals gemaakt in de onderlinge regeling Samenwerking bij hervormingen.
Welke ruimte is er voor evaluatie van de rapportages met input van organisaties binnen het maatschappelijk middenveld gericht op duurzame plannen en eventuele stelselwijzigingen op het gebied van zorg voor ongedocumenteerde personen?
Het kabinet erkent dat het maatschappelijk middenveld een belangrijke rol kan vervullen bij het beschermen en bevorderen van rechten van ongedocumenteerde personen. Het delen van ervaringen en best practices kan zo dienen als een waardevol instrument voor zowel de autonome regeringen als ngo's. De Staatssecretaris van VWS, de Staatssecretaris van JenV en ik achten het van belang dat een actieve dialoog wordt voortgezet over het optimaliseren van de samenwerking met het maatschappelijk middenveld. Desalniettemin zijn de rapportages en diens evaluaties aangelegenheden van de autoriteiten van Curaçao. Het is daarom aan Curaçao om input bij het maatschappelijk middenveld op te halen en die te verwerken in de evaluaties.
In hoeverre kan een structurele vorm van inbreng van dergelijke (lokale) organisaties georganiseerd worden voor het «Vierlandenoverleg Zorg», gezien veel van de gesprekken rondom zorg op ambtelijk niveau worden gevoerd binnen het «Vierlandenoverleg Zorg» en met in het achterhoofd de kabinetsreactie op het rapport «Curaçao: weinig verbetering in de bescherming van Venezolanen» van Amnesty International (waarin werd gesteld dat (lokale) maatschappelijke organisaties een grote rol vervullen in aanbod van onder andere gezondheidszorg)?
Het kabinet beseft dat ongedocumenteerde personen in de Landen zich in een lastige situatie bevinden. Het kabinet doet daarom wat mogelijk is, passend binnen de staatkundige verhoudingen in het Koninkrijk (waarbij de autonome Landen bevoegd en verantwoordelijk zijn voor de omgang met ongedocumenteerden in de Landen). Als resultaat van deze werkgroepen is er bijvoorbeeld een overzicht gemaakt van preventieve interventies die op de CAS en BES worden uitgevoerd bijvoorbeeld rondom leefstijl en overgewicht. Op basis van dit overzicht kunnen de eilanden in de toekomst uitwisselen over geleerde lessen en best practices. In de werkgroep «preventie» is het onderwerp seksuele gezondheid een aandachtsgebied. De eilanden hebben met elkaar afgesproken om het komende jaar over dit thema kennis en ervaring uit te wisselen en te bezien of er samenwerking op thema's nodig of wenselijk is. Indien de landen dit verzoeken, is de Staatssecretaris van VWS bereid om met de Landen mee te denken over de voorbereiding en uitwerking van deze agendapunten.
Kunt u inzage geven in of aandacht wordt besteed binnen de uitvoeringsagenda aan de zorgen van lokale organisaties over de toegankelijkheid en beschikbaarheid van medicatie voor HIV en andere infectieziekten op Aruba, Curaçao en Sint Maarten binnen het kader zorg? Zo ja, kunt u toelichten hoe dit wordt vormgegeven? Zo nee, kunt u inzage geven hoe tot deze keuze is gekomen?
Zie antwoord vraag 5.
Duurzaamheidsdoelen |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Gerrit van Leeuwen |
|
Is Nederland verplicht de zogenaamde «duurzaamheidsdoelen» (SDGs) van de Verenigde Naties, die in 2015 door Nederland werden geratificeerd/geadopteerd, ook te halen in 2030 en indien dit het geval is betreft dit een inspannings- of een resultaatsverplichting?
De Duurzame Ontwikkelingsdoelen (Sustainable Development Goals – SDG’s) zijn door alle 193 lidstaten van de Verenigde Naties aangenomen in een resolutie van de Algemene Vergadering van de VN genaamd Transforming Our World: the Agenda 2030 for Sustainable Development.1
Een dergelijke resolutie van de Algemene Vergadering van de VN is een politiek commitment. Deze is niet juridisch bindend en er vloeien derhalve geen juridische verplichtingen uit voort.
Het stoppen van basis geestelijke gezondheidszorg door een grote zorgaanbieder |
|
Lisa Westerveld (GL), Elke Slagt-Tichelman (GroenLinks-PvdA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Lentis stopt met basis-ggz: wachtlijsten voor psychische problemen zullen toenemen»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Wat is uw reactie op de keuze van Lentis om te stoppen met basis-ggz en de gevolgen die dit voor de regio gaat hebben?
In het regioplan2 «Mentale gezondheid is een zaak van alle Groningers» wordt beschreven met welke vraagstukken de regio Groningen kampt op het gebied van mentale gezondheid en op welke manier de regio dit wil aanpakken. De partijen die zich regionaal verenigd hebben in het netwerk «Gezond Groningen» zetten hierbij met een brede aanpak meer in op preventie en op het vergroten van weerbaarheid met behulp van een gevarieerd aanbod van maatschappelijke voorzieningen. De toegankelijkheid en beschikbaarheid van geestelijke gezondheidszorg is ook onderdeel van dit plan, waarbij de regio onder andere wil inzetten op meer digitale zorg. In het regioplan wordt ook aangegeven dat voor de groep patiënten met de ernstigste problematiek het tekort aan behandelaren het grootst is waardoor de wachttijden voor deze groep het langst zijn. Ik heb er dan ook begrip voor dat een zorgaanbieder ervoor kiest om zich te focussen op cliënten met zwaardere of meer complexe problematiek.
Waar moeten deze mensen nu naartoe voor zorg – Lentis kreeg maandelijks tussen de veertig en vijftig aanmeldingen voor basis-ggz – zeker omdat andere organisaties in de regio als Inter-Psy ook al wachtlijsten hebben en die nu waarschijnlijk zullen toenemen?
Navraag bij Lentis heeft geleerd dat de afbouw van basis-ggz al een langere periode loopt en dat Lentis inmiddels geen nieuwe cliënten meer aanneemt. Dat betekent dat cliënten voor basis-ggz naar andere zorgaanbieder zullen worden doorverwezen.
Is duidelijk in beeld hoeveel capaciteit basis-ggz er in de regio nog over blijft waar Lentis zorg levert? Is deze capaciteit voldoende voor de vraag? Zo niet, wat gaat u doen om dit capaciteitsprobleem op te lossen?
In het Integraal Zorgakkoord (IZA) is afgesproken dat het organiseren van passende zorg vraagt om een integrale regionale aanpak die passend is bij de vraagstukken die in die regio spelen. Uit de regionale plannen komt naar voren dat de oplossingen niet altijd binnen het zorgdomein liggen of gevonden kunnen worden. In het hierboven genoemde regioplan van Groningen wordt benoemd dat er in Groningen een mismatch is tussen vraag naar en aanbod van geestelijk gezondheidszorg. Het is hierbij aan de regionale partijen om in gezamenlijkheid afspraken over te maken over de manier waarop dit het beste aangepakt kan worden. In het regioplan hebben de partijen in de regio Groningen beschreven op welke manier ze dit willen doen.
Heeft dit besluit van Lentis consequenties voor de huidige hulpverleners? Hoe wordt voorkomen dat dit besluit voor onrust zorgt en mensen uit de sector vertrekken? Is het besluit ook met de personeelsvertegenwoordigers besproken?
Lentis heeft aangegeven dat het besluit om te stoppen met het aanbieden van basis-ggz geen consequenties heeft voor de hulpverleners die nu werkzaam zijn bij de zorgaanbieder en dat dit besluit ook is besproken met de personeelsvertegenwoordiging. Lentis geeft aan dat er als gevolg hun besluit geen hulpverleners uit de zorgsector zijn vertrokken, maar dat er een nieuwe verdeling van capaciteit in de basis-ggz en de meer complexe ggz is ontstaan.
Hoe kan het dat andere organisaties in de regio voor wie dit consequenties kan hebben niet op de hoogte waren van het besluit van Lentis en dit moesten lezen in de krant? Is niet juist het Taskforce Wachttijden GGZ die dit soort bewegingen in de gaten moeten houden en ervoor moet zorgen dat het zorgaanbod in de regio beschikbaar blijft?
Lentis heeft aangegeven dat de keuze om te stoppen met het aanbieden van basis-ggz is gedeeld en besproken met de Regionale Taskforce Wachttijden GGZ en andere betrokken partijen waaronder gemeenten, de zorgverzekeraar, GGZ-aanbieders, huisartsen, ervaringsdeskundigen en het sociale domein.
De representativiteit van werknemers tijdens het cao-proces |
|
Thierry Aartsen (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel gepubliceerd in het NRC «Niet-vakbondsleden praten steeds vaker mee aan de onderhandelingstafel. Maar is dat erg?» van 6 februari 2024?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat de representativiteit van de traditionele vakbonden aan de collectie arbeidsovereenkomst (cao-)onderhandelingstafels onder druk staat vanwege dalende ledenaantallen?
Ik constateer dat het draagvlak voor de rol van vakbonden en de collectieve afspraken die sociale partners maken stabiel is. Uit de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden (NEA 2022) blijkt dat 76,9% van de werknemers de vertegenwoordiging van hun belangen door vakbonden (heel) belangrijk vindt. Daarnaast geeft 89,4% van de werknemers aan de cao (heel) belangrijk te vinden. Ik hecht eraan dat dit zo blijft.
Nederland is gebaat bij een sterke sociale dialoog en daarvoor zijn sterke sociale partners nodig. Het aantal leden speelt daarbij een rol, maar dat is niet het enige wat cao-partijen legitimiteit verschaft. Het uitgangspunt is dat vakbonden zich opstellen in het belang van alle werknemers en niet alleen hun leden, dus ook voor de belangen van bijvoorbeeld werknemers met een flexibel contract, arbeidsmigranten en herintreders. Het is uiteindelijk het feitelijk draagvlak dat telt. Werknemers beoordelen de uitkomsten van het cao-overleg positief. Zo geeft 77,2% van de werknemers aan (heel) tevreden te zijn over hun cao.2
Hoe beoordeelt u de opvolging van het advies van de Sociaal-Economische Raad uit 20132 om alle werknemers, niet alleen vakbondsleden, te betrekken bij het cao-proces, opdat een te eenzijdig resultaat zo veel mogelijk voorkomen wordt? Deelt u dit belang?
Ik onderschrijf het belang van het advies van de Sociaal-Economische Raad (SER) «Verbreding draagvlak cao-afspraken» uit 2013. De SER wijst er eveneens op dat niet alleen het formele draagvlak (ledenaantallen) telt. Juist het feitelijk draagvlak is van belang, omdat de afspraken in de cao in principe gelden voor alle werknemers in dienst van de betrokken werkgever. Ook niet-leden profiteren van de gemaakte afspraken.4 In dat kader kan het raadzaam zijn niet alleen de achterban, maar ook niet-leden te betrekken. Hier wordt door cao-partijen al uitvoering aan gegeven, bijvoorbeeld door online enquêtes te houden die door alle werknemers kunnen worden ingevuld.
Deelt u de mening dat draagvlak en representativiteit in het cao-proces beter gewaarborgd moeten worden en dat er meer ruimte moet komen voor maatwerk, met name voor grotere werkgevers? Zo ja, welke stappen gaat u zetten om draagvlak, representativiteit en maatwerk in cao’s te vergroten?
Ik deel de mening dat het belangrijk is draagvlak en representativiteit te waarborgen en ruimte voor maatwerk te bieden. Uit de gesprekken die ik heb gevoerd met sociale partners naar aanleiding van de motie Smals5 is gebleken dat werknemers- en werkgeversorganisaties van mening zijn dat de huidige mogelijkheden tot maatwerk afdoende zijn. Partijen kunnen een minimum-cao afspreken of decentralisatiebepalingen, dispensatiemogelijkheden of hardheidsclausules in de cao opnemen. In de sectoren waar dit van belang wordt geacht maken cao-partijen maatwerkafspraken. Voorbeelden zijn onder andere te vinden in de cao’s Metalektro, Zelfstandige drogisterijbedrijven en Bouw & Infra. Zo is in de cao Metalektro onder andere vastgelegd dat de individuele werkgever een zogenoemde MetalektroB-cao kan afsluiten met de betrokken vakbond om (in negatieve zin) af te wijken van de cao. De cao Zelfstandige drogisterijbedrijven en de cao Bouw & Infra bevatten beide een hardheidsclausule. In mijn brief d.d. 17 juli 2023 staan de mogelijkheden en voorbeelden uitvoeriger beschreven.6
Daarnaast ga ik, zoals toegezegd en conform de motie van de (voormalige) leden Smals, De Jong en Pouw-Verweij7, breder in gesprek om te onderzoeken hoe alle werkenden voor wie de cao gaat gelden, beter betrokken kunnen worden bij het afsluiten van cao's en hoe draagvlak en representativiteit beter kunnen worden gewaarborgd bij cao-onderhandelingen.
Bent u het ermee eens dat het meenemen van alle werknemers in het cao-proces niet ten koste gaat van het cao-onderhandelingsresultaat, maar juist meer legitimiteit verschaft?
Het is belangrijk dat de cao-partijen die met elkaar aan tafel zitten zorgen voor een breed draagvlak en zich verzekeren van legitimiteit. Dit kan bijvoorbeeld door alle werknemers bij het cao-proces te betrekken en het onderhandelingsresultaat ook aan niet-leden voor te leggen. Op welke manier het proces precies wordt vormgegeven en op welke wijze draagvlak wordt gecreëerd zal per sector en per onderneming door elk van de onderhandelende partijen afgewogen worden.
Heeft u inzicht in het cao-proces zoals deze onlangs voltrok bij Achmea? Bij welke andere recent afgesloten cao’s is ook gekozen voor het verstevigen van het draagvlak onder de cao door alle werknemers hierbij te betrekken?
Uit het artikel in NRC blijkt dat vakbond De Unie het onderhandelingsresultaat aan alle werknemers heeft voorgelegd. Vakbonden FNV en CNV hebben ervoor gekozen alleen de eigen leden te laten stemmen over het resultaat. Uit hetzelfde artikel maak ik op dat recent ook in de E-commerce, de Technische Groothandel en bij VodafoneZiggo is gekozen om het onderhandelingsresultaat niet alleen aan de vakbondsleden, maar aan alle werknemers voor te leggen. Ik heb geen inzicht in hoe werknemers betrokken zijn bij andere recent afgesloten cao’s. Informatie over de wijze waarop het cao-proces is vormgegeven vormt geen vereiste voor het aanmelden van de cao of het indienen van een avv-verzoek.
Is bekend welke impact het betrekken van alle werknemers bij het afsluiten van de cao heeft op het draagvlak onder het onderhandelingsresultaat? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Wat de impact is op het draagvlak voor het onderhandelingsresultaat is niet bekend. Mijn ministerie houdt niet bij op welke manier werknemers betrokken worden bij het cao-proces. De impact op het draagvlak is bovendien erg lastig te onderzoeken, aangezien er geen vergelijkingsgroep van werknemers is tegen wie de tevredenheid over het resultaat kan worden afgezet.
Wel blijkt uit de NEA dat een meerderheid van de werknemers in het algemeen tevreden is over hun cao, ook in sectoren met een lagere organisatiegraad dan gemiddeld. Hoe de werknemers in die sectoren betrokken zijn bij de cao-onderhandelingen maakt echter geen onderdeel uit van de enquête.
Ziet u de potentie in van de introductie van bijvoorbeeld digitale enquêtes en stemmingen door alle werknemers, zoals deze bij het cao-proces van Achmea werden geïmplementeerd, in een veld om het draagvlak voor het cao-resultaat te vergroten?
Digitale enquêtes om breed input te vergaren of het resultaat voor te leggen aan alle werknemers kan een nuttig instrument zijn om het draagvlak te vergroten. Het is aan de cao-partijen in die sectoren en ondernemingen om te bepalen hoe zij het onderhandelingsproces vormgeven en welke instrumenten zij daarbij inzetten.
Welke voorwaarden kunnen geïntroduceerd worden in het cao-proces om draagvlak te waarborgen en te bestendigen en meer maatwerk mogelijk te maken?
Voor het afsluiten van een cao is wettelijk vereist dat partijen daar statutair toe bevoegd zijn. Aan het cao-proces zelf worden geen (wettelijke) eisen gesteld. Het principe van onderhandelingsvrijheid en vrijheid van vereniging zoals vastgelegd in de door Nederland geratificeerde ILO-verdagen nr. 87 en nr. 98 zijn daarbij leidend. Binnen deze kaders is het aan partijen om de onderhandelingen vorm te geven, draagvlak te creëren en indien gewenst maatwerk mogelijk te maken. De huidige kaders bieden hiertoe voldoende ruimte.
Bent u bekend met het bericht «Gescheiden klassen, verbod op popmuziek en les in weerbaarheid tegen lhbtiq+-ideologie: hoe wenselijk zijn islamitische scholen?»?1
Ja, hier ben ik mee bekend.
Heeft uw ministerie en/of de Inspectie van het Onderwijs (hierna: onderwijsinspectie) een eigen inventarisatie van de schoolregels/leefregels op scholen in Nederland, onderverdeeld naar verschillende denominaties? Zo nee, bent u bereid dit te doen?
Mijn ministerie en de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) hebben geen inventarisatie van de schoolregels/leefregels op scholen in Nederland. De inspectie houdt toezicht op alle aspecten van kwaliteit waarvoor wettelijke eisen gelden, waaronder ook de wettelijke burgerschapsopdracht. De wettelijke burgerschapsopdracht eist dat het onderwijs niet in strijd is met basiswaarden van de democratische rechtsstaat (vrijheid, gelijkwaardigheid en solidariteit) en dat deze waarden actief bevorderd worden, en verplicht scholen om beleid te voeren ten behoeve van een schoolcultuur die voor allen veilig en respectvol is en waarin leerlingen kunnen oefenen met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat. School- en leefregels worden bij dit toezicht, voor zover relevant, betrokken. Zo zorgen we ervoor dat ieder kind wordt voorbereid op een volwaardige deelname aan de samenleving.
Worden alle schoolregels jaarlijks getoetst door de onderwijsinspectie of het ministerie of gebeurt dit eenmalig bij melding van de start van de school of bij de aanvraag van de bekostiging?
Bij de Wet meer ruimte voor nieuwe scholen is geregeld dat bekostigingsaanvragen voor de stichting van nieuwe scholen worden getoetst aan een aantal wettelijke eisen. Een van die wettelijke eisen is dat de nieuwe school de wettelijke burgerschapsopdracht kan realiseren. De inspectie brengt hierover advies aan mij uit. Na de toekenning van de aanvraag en de start van het onderwijs houdt de inspectie toezicht. De inspectie doet dit via regulier geplande bezoeken en op risicogerichte basis (zie onder meer artikel 11 van de Wet op het onderwijstoezicht). Dit wordt verder beschreven in het antwoord op vraag 8.
Is het volgens u wenselijk dat op een deel van de Nederlandse scholen jongens en meisjes gescheiden les van elkaar krijgen, het dragen van een hoofddoek op zeer jonge leeftijd wordt gestimuleerd en kinderen «weerbaar worden gemaakt tegen de lhbtiq+ ideologie» of bent u het met deze leden eens dat dit niet wenselijk is vanuit het belang van kinderen om in vrijheid op te groeien en vanuit het belang van integratie?
Als Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs beschouw ik het als mijn verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat ieder kind zich veilig voelt op school, ongeacht de sekse, de seksuele gerichtheid of de levensovertuiging van het kind. Want kinderen moeten in vrijheid kunnen opgroeien, dat ben ik volledig met uw leden eens.
De burgerschapsopdracht schrijft daarom voor dat het onderwijs respect voor de basiswaarden vrijheid, gelijkwaardigheid en solidariteit moet bevorderen. Ik ben geen voorstander van gescheiden onderwijs, van het stimuleren van het dragen van een hoofddoek op jonge leeftijd of van het «weerbaar maken van kinderen tegen de lhbtiq+-ideologie». Binnen de geldende wettelijke kaders is daar wel ruimte voor – onder voorwaarden.
Zo geldt onder meer de Algemene wet gelijke behandeling (hierna: Awgb). Deze bepaalt dat jongens en meisjes alléén gescheiden les mogen krijgen als er sprake is van gelijkwaardige voorzieningen. Scholen hebben zich verder te houden aan de wettelijke burgerschapsopdracht, die eisen stelt aan de inhoud van het onderwijs en aan de cultuur van een school. De wettelijke burgerschapsopdracht eist dat het onderwijs niet in strijd is met basiswaarden van de democratische rechtsstaat en dat het deze actief bevordert, en verplicht scholen om beleid te voeren ten behoeve van een schoolcultuur die voor allen veilig en respectvol is en waarin leerlingen kunnen oefenen met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat. Wanneer bijvoorbeeld kritiek op de «lhbtiq+-ideologie» overgaat in discriminatie, onveiligheid of haatzaaien of jongens en meisjes onderwijs van ongelijke kwaliteit krijgen, is dat zonder meer in strijd met de hiervoor genoemde wettelijke eisen en zal daartegen worden opgetreden. Zo zorgen we ervoor dat ieder kind wordt voorbereid op een volwaardige deelname aan de samenleving.
Hoe verhoudt voor u het gescheiden lesgeven, het actief stimuleren om een hoofddoek te dragen en kinderen »weerbaar maken tegen de lhbtiq+-ideologie» zich tot de Nederlandse vrije samenleving en wetgeving gericht op burgerschap?
Op grond van artikel 23 van de Grondwet en de onderwijsvrijheid die daaruit volgt, mogen bijzondere scholen leerlingen vragen religieuze voorschriften na te leven en deelname aan het onderwijs daarvan afhankelijk te stellen. De onderwijsvrijheid is echter niet absoluut, en kan door de wetgever worden beperkt. De wetgever doet dit, onder meer, via de Awgb en de burgerschapsopdracht waaraan uw leden refereren. De burgerschapsopdracht vraagt van scholen bevordering van kennis van en respect voor de basiswaarden van de democratische rechtsstaat en verbiedt uitingen die daarmee in strijd zijn. Ook moet de school ervoor zorgdragen dat de cultuur van een school in overeenstemming is met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat. Zo wordt de vrijheid en veiligheid van leerlingen in het onderwijs gewaarborgd.
Bent u het met deze leden eens dat genoemde leefregels schuren met de aangescherpte burgerschapsopdracht die voor alle scholen geldt? Hoe kan het dat het onderzoeksrapport van de onderwijsinspectie dergelijke signalen niet adequaat signaleert?
Wanneer scholen strenge leefregels stellen en bijvoorbeeld gescheiden onderwijs bieden aan jongens en meisjes, kan dit ervoor zorgen dat leerlingen zich onvrij voelen of ongelijkwaardig aan een ander. Dit mag natuurlijk nooit gebeuren. De school moet voor alle leerlingen veilig zijn, moet basiswaarden als gelijkwaardigheid bevorderen en het schoolklimaat op school moet veilig en respectvol zijn voor iedereen. De burgerschapsopdracht sluit een eigen visie van scholen echter niet uit, en leefregels kunnen naast de burgerschapsopdracht bestaan. De inspectie ziet erop toe dat de leefregels de wettelijke grenzen die daarvoor gelden niet overschrijden (zie het antwoord op vraag 2 en 4).
Hoe toetst de onderwijsinspectie het gescheiden lesgeven en de negatieve uitingen over homoseksualiteit aan wetgeving gericht op gelijkwaardigheid en burgerschap en welke consequenties heeft dat? Waar eindigt volgens u het discriminatieverbod zoals vastgelegd in artikel 1 van de Grondwet en begint de vrijheid van onderwijs zoals vastgelegd in artikel 23 van de Grondwet?
Alle leerlingen dienen onderwijs te krijgen dat aan de wettelijke eisen van kwaliteit voldoet. Sekse of seksuele gerichtheid mag hieraan niets afdoen – doet het dan wel dan is er sprake van discriminatie en dat is onacceptabel en in strijd met de burgerschapsopdracht. Voor alle leerlingen moet het onderwijs dus van gelijke kwaliteit zijn. De inspectie ziet daarop toe. Ook ziet de inspectie toe op bevordering van basiswaarden, waaronder gelijkwaardigheid. Dat betekent dat een school zelf niet mag handelen in strijd met deze basiswaarden. Dat betekent ook dat als leerlingen handelen in strijd met deze basiswaarden, een school daarop moet ageren. De burgerschapsopdracht vraagt niet alleen van scholen dat ze basiswaarden actief bevorderen, maar ook dat basiswaarden die in de verdrukking dreigen te komen de aandacht krijgen die nodig is en dat de school zorgt voor een schoolcultuur die in overeenstemming is met die basiswaarden.
De grens tussen vrijheid van onderwijs en het discriminatieverbod wordt, kort gezegd, dus bepaald door de wettelijke eisen rond kwaliteit, rond de bevordering van burgerschap en door de zorgplicht voor de veiligheid van leerlingen.
Hoe ziet het toezicht op de burgerschapsopdracht er in de praktijk uit? Vindt toezicht enkel plaats als er concrete signalen zijn van misstanden, of is dit toezicht ook risicogestuurd en preventief? Is dit onderdeel van alle onderzoeken die onderwijsinspectie doet?
Het toezicht bestaat uit regulier en risicogestuurd toezicht op zowel het niveau van de school als op het niveau van het bestuur. Als een van de vier basisvaardigheden maakt burgerschap onderdeel uit van alle vierjaarlijkse onderzoeken bij besturen. Ook op schoolniveau wordt het burgerschapsonderwijs onderzocht, onder andere aan de hand van de nieuwe standaard Basisvaardighedenin de onderzoekskaders van de inspectie. Deze standaard is gebaseerd op de eisen uit de burgerschapswet, die onder meer van de school vragen dat er concrete leerdoelen zijn en dat die leerdoelen worden vertaald in een onderwijsaanbod waarmee die doelen worden gerealiseerd. Daarbij is het onder meer van belang dat de leerdoelen en het aanbod aansluiten op de leerlingenpopulatie en op eventuele risico’s rond basiswaarden. Als leerlingen opgroeien in een omgeving waar structureel sprake is van, bijvoorbeeld, antisemitisme of homohaat, dan dient de school ervoor te zorgen dat bij de bevordering van de basiswaarden van de democratische rechtsstaat aan die thema’s nadrukkelijk aandacht wordt besteed.
Welke handvatten heeft en/of gebruikt de onderwijsinspectie, naast de inspectiekaders, bij het beoordelen of het onderwijs bijdraagt aan actief burgerschap en sociale cohesie? Zijn deze normen, behalve in de wettekst, nog verder uitgewerkt en geconcretiseerd?
De eisen aan kwaliteit en de uitwerking daarvan, evenals de werkwijze die de inspectie volgt, liggen vast in de onderzoekskaders. Het toezicht van de inspectie op burgerschap is uitsluitend gebaseerd op de normen die door de wetgever zijn gesteld en de toelichting die daarop gegeven is in de wetsgeschiedenis. De inspectie heeft daaraan geen eigen uitwerkingen of interpretaties gegeven. Dat is ook niet wenselijk; de wetgever bepaalt de normen waar scholen aan dienen te voldoen.
Bent u van mening dat de onderwijsinspectie genoeg concrete handvatten heeft om effectief toezicht te houden op de burgerschapsopdracht?
Mijn beeld is dat de inspectie over voldoende handvatten voor effectief toezicht op burgerschap beschikt, in acht nemend de ruimte die de burgerschapsopdracht en artikel 23 van de Grondwet scholen bieden. Daarnaast houdt de inspectie uiteraard ook toezicht op de sociale veiligheid van alle leerlingen en grijpt in waar deze niet gewaarborgd is. De inspectie deelt een of meer herstelopdrachten uit en ziet erop toe dat de school die uitvoert. Doet de school dat niet, dan zal er handhavend worden opgetreden door middel van de oplegging van een bekostigingssanctie. Bij een flagrante schending van de burgerschapsopdracht heb ik als Minister de mogelijkheid om, in het uiterste geval, de school direct een aanwijzing te geven. Deze laatste mogelijkheid is geïntroduceerd door de Wet uitbreiding bestuurlijk instrumentarium onderwijs. Uiteraard blijf ik kritisch op de mate waarin het bestaande instrumentarium volstaat om effectief toezicht te houden op de burgerschapsopdracht.
Heeft u het idee dat u, met de komst van de Wet verduidelijking van de burgerschapsopdracht en de Wet uitbreiding bestuurlijk instrumentarium onderwijs voldoende instrumenten tot uw beschikking heeft om ervoor te zorgen dat scholen daadwerkelijk de burgerschapsopdracht naleven? Zo ja, hoe past u deze toe? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op de vorige vraag.
Op welke manier gaat het vaststellen van kerndoelen voor burgerschapsonderwijs bijdragen aan het voorkomen van segregatie in het onderwijs?
Burgerschapsonderwijs dient er mede op gericht te zijn om sociale cohesie en sociale integratie te bevorderen. Dit doel van burgerschapsonderwijs wordt in zowel de wettelijke burgerschapsopdracht als in de conceptkerndoelen burgerschap geformuleerd.
Bent u in gesprek met scholen over genoemde leefregels? Zo ja, hoe verlopen deze gesprekken? Zo niet, waarom niet?
Op dit moment is er geen aanleiding om in gesprek te gaan met scholen over genoemde leefregels. De inspectie houdt toezicht en zal waar nodig ingrijpen. Vooralsnog is van die noodzaak niet gebleken. Wanneer het op een zeker moment noodzakelijk of wenselijk is om met deze scholen in gesprek te gaan, zal ik dat uiteraard doen.
Bent u bereid om in ieder geval nader onderzoek te doen naar de scholen die genoemd zijn in het artikel en hen aan te spreken en zo nodig verdere stappen te zetten, met het oog op het naleven van de burgerschapsopdracht?
Het is aan de inspectie om vast te stellen of de burgerschapsopdracht wel of niet wordt nageleefd en of verdere stappen noodzakelijk zijn. De inspectie zal nader onderzoek doen naar de genoemde scholen, als zij daar aanleiding toe ziet.
Op welke wijze wordt er tijdens de lerarenopleiding aandacht besteed aan de burgerschapsopdracht die toekomstige leerkrachten moeten uitvoeren? Hoe wordt binnen de lerarenopleiding geborgd dat toekomstige leraren de burgerschapsopdracht niet alleen naar de letter maar ook naar de geest opvolgen?
Leraren spelen een doorslaggevende rol de ontwikkeling van burgerschapscompetenties onder leerlingen. Het is daarom belangrijk dat er tijdens de lerarenopleiding voldoende aandacht wordt besteed aan het geven van goed burgerschapsonderwijs. In de kennisbases van de hogescholen zijn afspraken vastgelegd over de inhoud die in iedere opleiding dient terug te komen. Deze kennisbases worden binnenkort herijkt op basis van de nieuwe kerndoelen, waaronder de conceptkerndoelen burgerschap. Vakinhoudelijke experts en leraren met expertise op het gebied van burgerschap zijn hierbij nauw betrokken. In het Opleidingsberaad Leraren maakt de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap gezamenlijk met werkgevers, lerarenorganisaties en de opleidingen afspraken over de inhoud van de kennisbases en het proces van de herijking.
Zijn er op het ministerie signalen bekend van de vraag naar een lerarenopleiding specifiek voor moslims waarop wordt gehint in het nieuwsartikel?
Bij mij is bekend dat de wens bestaat om een islamitische PABO op te richten. Overigens bestaat al de IPABO die gericht is op drie religieuze tradities waaronder ook de religieuze traditie. Net als voor alle lerarenopleidingen geldt voor een islamitische lerarenopleiding dat deze zich moet houden aan het wettelijk kader, hieruit volgt dat de opleiding ook aandacht dient te hebben voor burgerschap. Ik ga graag in gesprek met initiatiefnemers van de islamitische lerarenopleiding om zo te garanderen dat deze opleiding leerkrachten opleidt die leerlingen zo goed mogelijk kunnen voorbereiden op volwaardige deelname in onze democratische samenleving.
De topsalarissen van zorgbestuurders |
|
Lisa Westerveld (GL), Julian Bushoff (PvdA), Elke Slagt-Tichelman (GroenLinks-PvdA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Pia Dijkstra (D66) |
|
Deelt u de mening dat het salaris van de bestuursvoorzitter van het UMC Maastricht, dat ver boven de (Wet normering topinkomens (WNT)-norm ligt, niet passend is bij de besteding van publiek geld? Zo nee, waarom niet?1
Nee, de wetgever heeft een bewuste keuze gemaakt dat individuele uitzonderingen op het WNT bezoldigingsmaximum toegestaan moeten kunnen worden. Dit betreft een bestuurder voor wie, met instemming van de ministerraad, een dergelijke uitzondering is gemaakt.
Is de kloof tussen de zorgmedewerker aan het bed en het salaris van de bestuursvoorzitter in uw ogen te rechtvaardigen? Zo ja, waarom?
Het kabinet heeft veel waardering voor het werk van zorgmedewerkers. Het kabinet waardeert eveneens de inspanningen van bestuurders en toezichthouders. Het is een gegeven dat de zwaarte van de functie en de benodigde kennis, opleiding en werk- en bestuurderservaring van bestuurders en toezichthouders meebrengen dat zij een hoger salaris ontvangen. Dit is daarmee te rechtvaardigen. De verhoudingen tussen de hoogste en de laagste salarissen in specifieke sectoren is weliswaar aan de sociale partners en de verantwoordingsorganen van die sectoren zelf en niet aan het kabinet om te bepalen. Met de WNT is echter een uitzondering op deze regel gemaakt en uitdrukkelijk geregeld dat de inkomens van topfunctionarissen in de publieke en semipublieke sector niet mogen uitstijgen boven een bepaald maximum.
Hoe passen de hoge declaraties van deze raad van bestuur binnen de Governancecode Zorg?
In de Governancecode Zorg 2022 is afgesproken dat de raad van toezicht verantwoordelijk is voor het opstellen van beleid rondom vergoedingen van onkosten die gemaakt worden door de raad van bestuur. De raad van toezicht dient ook toe te zien op de naleving en openbaarmaking van dit beleid. Daarnaast is afgesproken dat er jaarlijks openbaar gepubliceerd wordt welke bedragen zijn uitgegeven (gespecificeerd naar zeven categorieën). Er zijn geen specifieke afspraken gemaakt over de hoogte van de declaraties. Wel geldt in het algemeen dat de Governancecode Zorg stelt dat bestuurders en toezichthouders de maatschappelijke doelstellingen van de organisatie in acht moeten nemen.
Is bekend hoe vaak externe adviseurs of interim-bestuurders de WNT-norm overschrijden? Vindt u het met de huidige personeelstekorten in de zorg uit te leggen dat de maximum bezoldiging van interim-bestuurders tot veertig procent hoger kan liggen dan de maximumbedragen in de WNT?
WNT-plichtige instellingen dienen een WNT-verantwoording met betrekking tot de leidinggevende en toezichthoudende topfunctionarissen te publiceren. Ook interim-bestuurders worden opgenomen in deze WNT-verantwoording en worden dus ook gecontroleerd.
Na inwerkingtreding van de WNT is gebleken dat normstelling nodig was voor interim-bestuurders, gelet op zeer hoge vergoedingen. Hierbij diende echter recht te worden gedaan aan de bijzonderheden van interim-vervulling. Die bijzonderheden kunnen te maken hebben met de duur, de inhoud of de aard van de opdracht en de hogere, of bijzondere kosten die in dat verband gemaakt worden die bij een dienstbetrekking niet of minder aan de orde zijn. Tevens diende recht te worden gedaan aan de bijzondere rechtspositie van de interim-bestuurder, bijvoorbeeld in relatie tot de rechtspersoon bij wie hij of zij in dienst is, of gelet op de status van zzp’er.
Het specifieke maximum dat hiervoor vastgesteld is, geldt voor interim-topfunctionarissen bij een functievervulling van niet langer dan twaalf kalendermaanden. Bij een langere functievervulling moet worden aangenomen, dat de inhoud en aard van de opdracht zich onvoldoende onderscheidt van die van reguliere topfunctionarissen in dienstbetrekking, en zullen deze interim-bestuurders dan ook onder het voor de instelling toepasselijke maximum van de WNT (blijven) vallen.
Externe adviseurs die niet tevens als topfunctionaris voor de WNT kwalificeren, vallen buiten de normering van de WNT. Van hen hoeft de bezoldiging alleen openbaar te worden gemaakt en dan ook alleen op functie, niet op naam, voor zover die bezoldiging boven het algemene bezoldigingsmaximum van artikel 2.3 WNT uitgaat. Voor hen geldt het maximum niet en er is dan ook geen sprake van een overschrijding van de WNT die ongedaan gemaakt zou moeten worden.
Wordt ergens bijgehouden wat de totale bedragen per zorgsector zijn aan salarissen van bestuurders en toezichthouders?
Nee, hierover zijn geen gegevens beschikbaar.
Klopt ons vermoeden dat er sinds de decentralisatie van de jeugdzorg steeds grotere bedragen gaan naar managers, bestuurders en toezichthouders in verhouding tot hulpverleners?
Hierover is geen informatie beschikbaar. Ook was hierover voor de decentralisatie geen informatie beschikbaar.
Welke mogelijkheid hebben gemeenten om eisen te stellen aan de maximumsalarissen voor bestuurders en toezichthouders bij zorgaanbieders met wie er een contract is?
Ook de bezoldiging van topfunctionarissen bij zorgaanbieders die een contract met de gemeente hebben mag het bezoldigingsmaximum van artikel 2.3, eerste lid, van de WNT niet overstijgen. Volgens jurisprudentie is het overigens niet toegestaan om via subsidie- of financieringsvoorwaarden eisen te stellen aan de (maximum) bezoldiging van bestuurders van gesubsidieerde of bekostigde instellingen en dus ook niet om (eigen) WNT-beleid te voeren vanuit de gemeenten.
Kunt u inzichtelijk maken hoe vaak een uitzonderingsverzoek voor de WNT-norm is gehonoreerd in het zorgdomein sinds de norm is ingegaan? Kunt u hierbij een uitsplitsing maken per zorgsector en kunt u aangeven welke reden u had voor het honoreren van de uitzonderingsverzoeken?
Elk jaar in december ontvangt de Tweede Kamer in een rapportage een overzicht per sector van de aantallen ingediende en (niet-)gehonoreerde uitzonderingsverzoeken. De laatste rapportage is op 14 december 2023 aan uw Kamer aangeboden (TK 2022/2023, 30 111, nr. 130). In deze rapportage staat dat in het zorgdomein op peildatum 15 oktober 2023 sinds de inwerkingtreding van de WNT in totaal 7 keer een individueel uitzonderingsverzoek op grond van artikel 2.4 WNT is gehonoreerd.
Bij het besluitvormingsproces voor het honoreren van een uitzonderingsverzoek over bezoldiging boven het algemene WNT-maximum zijn naast de vakminister(s) en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ook de ministerraad betrokken. Elk gehonoreerd besluit wordt gepubliceerd in de Staatscourant. In het besluit wordt gemotiveerd waarom de vakminister(s) en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in dat specifieke geval een uitzondering gerechtvaardigd vinden.
Is een gehonoreerd uitzonderingsverzoek voor de WNT-norm verbonden aan een functie of een persoon?
Ja, het gehonoreerde besluit op een verzoek ex artikel 2.4 WNT wordt genomen om een specifieke topfunctionaris voor een specifieke functie een hogere bezoldiging te mogen geven. Indien de topfunctionaris een andere functie gaat vervullen of voor de functie een andere persoon wordt gezocht, dient opnieuw aan het WNT bezoldigingsmaximum gehouden te worden (of een uitzonderingsverzoek gedaan te worden). Bij de beoordeling van een dergelijk verzoek speelt een complex aan factoren een rol. Beoordeeld wordt of de arbeidsmarktsituatie op het moment van beoordeling van dien aard is dat er geen kandidaat gevonden kan worden voor het vervullen van de functie tegen het in de WNT vastgestelde bezoldigingsmaximum. Hetzelfde geldt voor individuele uitzonderingsverzoeken op grond van artikel 2.7, vierde lid, WNT bij zorginstellingen op wie een lagere bezoldigingsklasse op grond van de Regeling bezoldigingsmaxima topfunctionarissen zorg en jeugdhulp van toepassing is.
Hoe beoordeelt u het idee om de mogelijkheden tot uitzondering van de WNT-norm uit de wet te halen?
Deze bepaling is weloverwogen opgenomen in de WNT. Hiermee wordt namelijk de benodigde ruimte geboden om in zeer uitzonderlijke gevallen een uitzondering op het WNT-maximum te maken. Hier wordt, zoals passend is, zeer spaarzaam mee omgegaan. Uit de laatste jaarrapportage (TK 2022/2023, 30 111, nr. 130) blijkt dat op peildatum 15 oktober 2023 op een populatie van 35.000 topfunctionarissen sinds de inwerkingtreding van de WNT in totaal 22 keer een individueel uitzonderingsverzoek op grond van artikel 2.4 WNT is gehonoreerd.