Het keurmerk eerlijke teelt champignons |
|
Paul Ulenbelt |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Keurmerk eerlijke teelt champignons onder vuur»?1
Ik betreur het dat er onduidelijkheid is ontstaan over de overeenkomsten en verschillen tussen het keurmerk Fair Produce en het Grasp-assement. Hoewel zowel Fair Produce als Grasp ((GlobalGAP Risk Assesment on Social Practice) bedoeld zijn voor de retailers (de supermarkten), kijken ook consumenten hiernaar. Inmiddels hebben stichting Fair Produce en Global GAP Nederland een persbericht uitgebracht, waarin helder wordt weergegeven wat de verschillen en overeenkomsten zijn. Grasp is een toevoeging op een internationaal keurmerk (GlobalGAP), dat zich met name richt op voedselveiligheid. Grasp is echter geen certificering, maar meer een eerste check op basis van de administratie van het bedrijf hoe het zit met de arbeidvoorwaarden. Fair Produce is wel een certificeringssysteem en richt zich primair op arbeidsvoorwaarden en doet intensievere controles, waarbij de administratie van het bedrijf wordt vergeleken met de werkelijkheid op de werkvloer. Medewerkers van het bedrijf worden daarbij ook geïnterviewd in hun eigen taal. Ook wordt een aantal bovenwettelijke eisen gesteld.
Fair Produce geeft dus meer waarborgen voor eerlijk werkgeverschap dan Grasp. In bepaalde sectoren zal Grasp voldoen, in andere zal Fair Produce beter passen. Het lijkt me goed als sectoren, handelsorganisaties, werknemersorganisaties, retailers, Grasp en Fair Produce met elkaar nadere afspraken maken over bereik en inzet van beide instrumenten.
Staat u nog steeds achter het Fair Produce keurmerk? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet staat voor eerlijke arbeidsvoorwaarden en goede arbeidsomstandigheden voor iedereen. Misstanden pakken we aan met bijvoorbeeld het actieplan aanpak schijnconstructies en de aanpak van malafide uitzendbureaus. Keurmerken zijn een instrument van de markt om misstanden aan te pakken. Ik sta achter alle keurmerken die dit als doel hebben, dus ook achter het Fair Produce keurmerk.
Bent u van mening dat wanneer de arbeidsinspectie bij een inval overtredingen constateert het terecht is dat het Fair Produce keurmerk wordt ingetrokken, zoals bijvoorbeeld bij een grote champignonteler in Ammerzoden gebeurde? Zo nee, waarom niet?
Fair Produce heeft in zijn certificeringsvoorwaarden opgenomen dat in bepaalde situaties het keurmerk kan worden ingetrokken. De certificeringsvoorwaarden zijn een zaak tussen de Stichting Fair Produce en de telers. Ik kan mij hier goed in vinden.
Acht u het wenselijk, bijvoorbeeld in het belang van heldere communicatie richting de consument, dat er naast het Fair Produce keurmerk nog andere keurmerken en/of certificaten bestaan?
Zie antwoord op vraag 1.
Bent u van mening dat het GRASP (Global GAP Risk Assesment on Social Practice) certificaat van NAK Agro afdoende is om middeleeuwse toestanden zoals uitbuiting en onderbetaling te voorkomen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zoals NAK Agro zelf ook heeft aangegeven, is Grasp geen certificeringsysteem maar een vrijwillige beoordeling op basis van de administratie van het bedrijf of een ondernemer voldoet aan de arbeidswetgeving. Initiatieven van de sector zoals Grasp en Fair Produce juich ik toe, maar dat is niet voldoende om uitbuiting en onderbetaling te voorkomen. Het blijft nodig dat de Inspectie SZW intensief controleert. Zie ook het antwoord op vraag 7.
Bent u bereid om met de sector in gesprek te gaan teneinde de overstap naar een minder helder en verregaand keurmerk of certificaat te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
De afgelopen maanden heb ik samen met de Land- en Tuinbouw Organisatie (LTO) en het Centraal Bureau Levensmiddelen (CBL) gesproken over een gezamenlijke agenda om misstanden op het gebied van arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden in de land- en tuinbouw aan te pakken. Ik heb de Tweede Kamer hier inmiddels over geïnformeerd door middel van een brief. Ik ga er vanuit dat alle partijen de gemaakte afspraken zullen nakomen. Bovendien hebben de organisaties achter Fair Produce en Grasp, zoals hierboven ook aangegeven, in een persbericht laten weten dat er duidelijke verschillen bestaan tussen Fair Produce en Grasp. Ik vertrouw er op dat supermarkten en telers deze verschillen ook zien.
Fair Produce heeft inmiddels 100 van de 135 telers gecertificeerd; kunt u aangeven of de inspectie SZW bij deze 35 niet gecertificeerde bedrijven op bezoek is gegaan? Zo ja, wat waren de bevindingen? Zo nee, waarom niet?
Fair Produce heeft blijkens het overzicht van gecertificeerde bedrijven op haar website 93 teeltbedrijven, 22 handelsbedrijven en 19 snijbedrijven gecertificeerd (meetmoment 13-08-2013). Het interventieteam Champignons richt zich in eerste aanleg op de ondernemingen die vallen in de categorie «teeltbedrijven». In dit deel van de paddenstoelensector is de factor arbeid een zeer belangrijke kostenpost. Het interventieteam heeft verschillende soorten inspecties uitgevoerd bij de teeltbedrijven die volgens de lijst van Fair Produce niet zijn gecertificeerd. Bij 54 ondernemingen is de afgelopen jaren een bedrijfsbezoek uitgevoerd. Bij 31 ondernemingen, die volgens de lijst van Fair Produce niet zijn gecertificeerd, is naast een administratieve toets ook de bedrijfsleiding en het personeel bevraagd. 2 ondernemingen werden akkoord bevonden, 3 ondernemingen failleerden na de inspectie. Bij 26 ondernemingen werden direct vervolgonderzoeken geïnitieerd. Deze onderzoeken richt(t)en zich op mogelijke overtredingen van de Wet arbeid vreemdelingen, de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, onveilige arbeidsomstandigheden, onveilige huisvesting, het Wetboek van Strafrecht of het niet naleven van fiscale regels.
Acht u het wenselijk om, gezien de grote misstanden in de champignonsector, de aandacht van de Inspectie SZW voor deze sector verder op te voeren? Zo nee, waarom niet?
De Inspectie SZW werkt risicogericht en zet de capaciteit daar in waar het meeste effect bereikt kan worden. Bij het maken van keuzes over de inzet van de capaciteit maakt de inspectie gebruik van risico- en omgevingsanalyses. Op basis van deze analyses is de toezichtcapaciteit in de champignonteelt verhoogd. In deze sector doen zich namelijk relatief veel problemen voor met (arbeidsmarkt)fraude. Sinds 2007 is het Interventieteam Champignons actief, waarvan in 2012 de capaciteit is uitgebreid. In dit Interventieteam wordt samengewerkt tussen verschillende handhavende instanties, zoals de Inspectie SZW, Belastingdienst, Regionale Kenniscentra Fraudebestrijding (RCF), gemeenten, Politie en het UWV. De Inspectie SZW zet dus al volop in op handhaving in de champignonsector.
Het bericht 'zonder gewasbeschermingsplan drie procent minder subsidie' |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Zonder gewasbeschermingsplan drie procent minder subsidie»?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat er geenszins sprake van kan zijn dat boeren gekort worden op hun inkomenssteun als zij bij een controle van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) geen gewasbeschermingsplan kunnen laten zien, aangezien uw ambtsvoorganger heeft toegezegd komend jaar het gebruik van het gewasbeschermingsplan te willen onderzoeken in samenwerking met de sector? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw opvattingen onder 2 en 3 niet. Het beschikken over een gewasbeschermingsplan is sinds de wijziging van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden in 2007 verplicht (artikel 26, lid 1 van het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden). In Richtlijn 2009/128/EG inzake duurzame gewasbescherming dienen lidstaten «de noodzakelijke voorwaarden te scheppen, of steun daartoe verlenen, om geïntegreerde gewasbescherming in de praktijk te brengen». Het gewasbeschermingsplan is bedoeld als borging van deze Europese verplichting.
Naar aanleiding van een audit door de Europese Commissie (EC) over crosscompliance heeft de EC aangegeven dat de afwezigheid van een gewasbeschermingsplan op het bedrijf niet beschouwd kan worden als een kleine overtreding. Dat betekent dat het niet meer mogelijk is het niet beschikken over een gewasbeschermingsplan te herstellen. Als er geen gewasbeschermingsplan is, zal dus een korting op de inkomenssteun volgen. Deze wijziging is ingegaan op 1 januari 2013.
Over de gevolgen van bovenstaande beleidswijziging is overleg gepleegd met de sector.
Mijn ambtsvoorganger heeft een toezegging gedaan in het Algemeen overleg van 10 oktober 2012 om onderzoek te doen naar een alternatief voor het gewasbeschermingsplan. Hiermee is al gestart. Daarvan heb ik u onlangs per brief van 12 februari jl. op de hoogte gesteld Het alternatief is echter nog niet beschikbaar. Ondertussen blijft de huidige verplichting bestaan. Deze verplichting bestaat reeds geruime tijd en is bij telers goed bekend. Bovendien is het maken van een gewasbeschermingsplan relatief eenvoudig en betekent dus slechts een kleine administratieve last, waarbij adviseurs en handelaren in gewasbeschermingsmiddelen ondersteuning kunnen bieden.
Deelt u de opvatting dat ook dit jaar het niet hebben van een gewasbeschermingsplan gezien moet worden als een «herstelbare overtreding», zolang er nog overleg tussen het ministerie van Economische Zaken (EZ) en de sector gaande is over het aanpassen van het gewasbeschermingsplan? Zo ja, bent u bereid om uw besluit terug te draaien? Zo nee, wat is voor u de reden om uw besluit te handhaven?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de NVWA haar prioriteiten beter elders kan leggen aangezien het ministerie van EZ samen met de sector nog bezig is een nieuwe opzet van het gewasbeschermingsplan te maken? Zo nee, waarom niet?
De NVWA is gehouden controle uit voeren op de cross compliance voorwaarden. Eén daarvan is dat de teler beschikt over een gewasbeschermingsplan.
Deelt u de opvatting dat het opstellen van een gewasbeschermingsplan in de winterperiode onlogisch is aangezien de inzet en de hoeveelheid van gewasbeschermingsmiddelen pas daadwerkelijk door de teler bepaald worden in het groeiseizoen, mede afhankelijk van het weersinvloeden en andere factoren? Zo ja, bent u bereid om dit aspect mee te nemen in uw overleg met de sector over de herziening van het gewasbeschermingsplan?
In het overleg met de sector over een alternatief zal het seizoensaspect zeker meegenomen worden.
Deelt u de mening dat het schrappen van het gewasbeschermingsplan voor telers kan bijdragen aan de afspraken uit het regeerakkoord om minder meetbare, maar zeer merkbare lastendruk voor de agri & foodsector aan te pakken? Zo ja, bent u bereid om dit in overweging te nemen als blijkt dat uit het overleg tussen het ministerie van EZ en de sector uitkomt dat het gewasbeschermingsplan niets bijdraagt aan duurzame gewasbescherming zoals het Planbureau voor de Leefomgeving al eerder concludeerde? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet staat voor geïntegreerde gewasbescherming zoals dat in eerdergenoemde richtlijn is opgenomen. Het gewasbeschermingsplan is het instrument om die beleidsinzet te borgen. In overleg met de sector wordt gezocht naar een alternatief voor het gewasbeschermingsplan dat die borging beter kan bewerkstelligen. Binnen die context is mijn inzet om de administratieve last voor het bedrijfsleven zo minimaal mogelijk te laten zijn.
Het terugvorderen van toegezegde middelen voedingstuinbouwsector |
|
Bart de Liefde (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Co Verdaas (PvdA) |
|
Is het waar dat de voedingstuinbouw in Nederland onder bepaalde voorwaarden middelen ontvangt vanuit de Gemeenschappelijke Marktordening (GMO) voor Groenten en Fruit voor producenten in de glastuinbouw? Zo ja, kunt u aangeven aan welke voorwaarden moet worden voldaan, op welke wijze een aanvraag moet worden ingediend en welke rol u hierin speelt?1
Ja. Erkende producentenorganisaties in de sector groenten en fruit ontvangen steun vanuit de Gemeenschappelijke Marktordening (GMO) Groenten en Fruit onder de voorwaarden die zijn opgenomen in Verordening (EG) nr. 1234/2007 en Verordening (EU) nr. 543/2011. De voorwaarden die in deze verordeningen zijn opgenomen zijn in Nederland uitgewerkt in de Nationale Strategie GMO Groenten en Fruit en verordeningen, voorzittersbesluiten en circulaires van het Productschap Tuinbouw.
Aanvragen voor steun onder de GMO Groenten en Fruit kunnen door erkende producentenorganisaties worden ingediend bij het Productschap Tuinbouw volgens de procedure zoals beschreven in de circulaires van het Productschap Tuinbouw.
De uitvoering van de GMO Groenten en Fruit is in Nederland namelijk in medebewind opgedragen aan het Productschap Tuinbouw, dat deze taken onder mijn verantwoordelijkheid uitvoert.
Is het waar dat u bij nader inzien hebt besloten het onderdeel «milieusubsidie» van het jaarprogramma met ingang van 2012 niet meer goed te keuren en ook de toezegde (en reeds geïnvesteerde en beschikte) middelen over 2011 en 2010 terug te vorderen en dat zelfs mogelijk ook voorgaande jaren worden teruggeëist? Zo ja, kunt u uw besluit motiveren en aangeven waarom in andere Europese landen dezelfde subsidie wel wordt goedgekeurd en toegekend aan ondernemers?
Op grond van de Nederlandse Nationale Strategie GMO groenten en fruit komen kosten van verschillende milieumaatregelen in aanmerking voor steun onder de GMO Groenten en Fruit.
Vanaf 2012 komt één van deze maatregelen, bestuiving door middel van hommels en bijen, niet langer in aanmerking voor GMO steun. Dit komt voort uit de eis die wordt gesteld door Verordening (EU) nr. 543/2011, dat alleen specifieke (additionele of extra) kosten subsidiabel zijn. Voor bestuiving door middel van hommels en bijen is vastgesteld door het Landbouw Economisch Instituut (LEI) dat er geen extra kosten gemaakt worden ten opzichte van de traditionele methode van bestuiving.
Daarnaast heeft het Productschap Tuinbouw voor een andere milieumaatregel, het gebruik van geënt plantmateriaal, met ingang van 2012 de voor het vaststellen van de GMO steun gehanteerde forfaitaire tarieven, op basis van een door het LEI uitgevoerd onderzoek, aangepast. Ook deze aanpassing vloeit voort uit de eis die wordt gesteld door Verordening (EU) nr. 543/2011, dat alleen specifieke kosten subsidiabel zijn. Ten aanzien van de forfaitaire tarieven die werden gehanteerd tot en met 2011 is vastgesteld dat bij het bepalen van de forfaitaire tarieven ten onrechte geen rekening is gehouden met de meeropbrengsten als gevolg van het gebruik van geënt plantmateriaal.
De GMO steun die voor bestuiving door middel van hommels en bijen en het gebruik van geënt plantmateriaal in eerdere jaren in strijd met de Europese regelgeving (teveel) is betaald moet volgens de Europese regelgeving worden teruggevorderd. Het Productschap Tuinbouw is – in het kader van medebewind – daarom verplicht subsidie die ten onrechte is uitbetaald terug te vorderen bij de begunstigden, in dit geval de producentenorganisaties.
Ook in andere lidstaten worden kosten van milieumaatregelen gesubsidieerd onder de GMO Groenten en Fruit. Dit zijn niet noodzakelijk dezelfde maatregelen als in Nederland, dat hangt af van wat deze lidstaten in hun Nationale Strategie GMO groenten en fruit hebben opgeschreven. Voor deze lidstaten geldt, net als in Nederland, dat de kosten van milieumaatregelen alleen in aanmerking komen voor GMO steun wanneer wordt voldaan aan de voorwaarden die de GMO regelgeving stelt. De voorwaarden die de Europese GMO regelgeving stelt en de uitleg die daar aan wordt gegeven zijn in alle lidstaten gelijk.
Is het waar dat ondernemers geconfronteerd worden met een boete omdat ze 3% of meer niet meer hebben uitgevoerd van het jaarprogramma? Zo ja, deelt u de opvatting dat het vrij logisch is dat ondernemers onderdelen van het programma niet meer uitvoeren gezien uw besluit dat middelen niet meer worden toegekend en zelfs worden teruggeëist?
Op grond van Verordening (EU) nr. 543/2011 is Nederland verplicht om, bij een verschil van meer dan 3% tussen het door een producentenorganisatie aangevraagde bedrag aan GMO steun en het bedrag dat uiteindelijk aan GMO steun aan de producentenorganisatie betaald moet worden, aan de producentenorganisatie een boete ter waarde van 100% van het verschil op te leggen. Er wordt dus geen boete opgelegd voor het niet uitvoeren van het jaarprogramma. Maatregelen die niet meer subsidiabel zijn, kunnen niet meer in de operationele programma’s van producentenorganisaties worden opgenomen.
Bent u bekend met de gevolgen van uw besluit dat tuinbouwbedrijven geen goedkeurende accountantsverklaring meer krijgen en daarmee geen vreemd vermogen kunnen aantrekken voor de investering en financiering van hun bedrijf? Zo ja, wat bent u bereid hieraan te doen?
Ik heb van belangenvertegenwoordigers uit de sector enkele signalen ontvangen dat het voornemen om ten onrechte (teveel) betaalde steun voor het gebruik van geënt plantmateriaal en bestuiving door middel van hommels en bijen terug te vorderen bij producentenorganisaties mogelijk gevolgen kan hebben voor de inhoud van de verklaringen van accountants bij jaarrekeningen van ondernemingen in de groenten en fruit sector. Overigens kunnen ook andere redenen aanleiding vormen voor opmerkingen in de verklaring van de accountant.
Aan een financieringsbeslissing van een bank ligt een veelheid aan factoren ten grondslag, een accountantsverklaring is daar slechts één van. Deze factoren liggen buiten mijn gezichtsveld en invloedssfeer. Een oorzakelijk verband tussen een besluit tot terugvordering van onterecht betaalde subsidie, en de gevolgen die dit mogelijk heeft voor de inhoud van de verklaring van een accountant, en de financieringsbeslissing van een bank is mij niet bekend.
Deelt u de opvatting dat de sector geconfronteerd wordt met een onbetrouwbare overheid aangezien besluiten over meerdere jaren worden teruggedraaid? Zo ja, bent u bereid uw besluit terug te draaien of vergelijkbare maatregelen te treffen waardoor de voedingstuinbouw geen schade ondervindt van uw beslissing?
Nee. Wanneer er in strijd met de Europese regelgeving steun is betaald aan begunstigden verplicht de Europese regelgeving lidstaten deze bedragen terug te vorderen. Het Europees recht biedt mij dan ook in deze situatie geen ruimte om af te zien van terugvordering.
Ook het treffen van maatregelen die er voor zorgen dat de sector geen schade ondervindt van terugvordering, zou er toe leiden dat Nederland in strijd handelt met haar Europese verplichtingen. De Commissie kan in dat geval inbreukprocedures tegen Nederland starten bij het Hof van Justitie.
De teelt van gansaanlokkende gewassen rondom Schiphol op staatsgronden |
|
Henk van Gerven |
|
Henk Bleker (CDA) |
|
Is het waar dat de percelen pal voor de noordelijke kop van de Polderbaan bij Boesingheliede tussen de Schipholweg en de Rijksweg A9, de grote akker direct ten westen van de Polderbaan onder Vijfhuizen (begrensd door de provinciale weg N205 en het fietspad langs de Polderbaan) in bezit van de Staat (Bureau Beheer Landbouwgronden-EL&I) zijn, evenals een groot perceel dat haaks ligt op de zuidelijke kop van de Polderbaan bij Hoofddorp?1
Het eerstgenoemde perceel is onlangs – op 4 hectare na – verkocht. Deze 4 ha plus het tweede perceel zijn in economisch eigendom van de Stichting Mainport en Groen. Juridisch staan ze op naam van Bureau Beheer Landbouwgronden (BBL).
Is het waar dat er op die percelen suikerbieten en aardappels verbouwd worden en dat hiermee ganzen tot zeer nabij de luchthaven kunnen worden aangetrokken?
Het klopt dat op die percelen suikerbieten en aardappels kunnen worden verbouwd. De aantrekkende werking van suikerbieten en aardappelen op ganzen is niet zodanig evident dat dit het nemen van maatregelen voor deze gewassen op dit moment rechtvaardigt. Wel is duidelijk dat de oogstresten van graan aantrekkelijk kunnen zijn als voedselbron voor ganzen. Dat er suikerbieten, aardappelen en graan geteeld wordt in de omgeving van Schiphol is inherent aan de wisselteelt die in de akkerbouw in de Haarlemmermeer wordt toegepast.
Is het waar dat ten minste twee van de betreffende percelen te koop staan?
Ja.
Wordt als verkoopvoorwaarde gesteld dat er op die percelen geen gansaanlokkende gewassen geteeld mogen worden? Zo nee, waarom niet?
Nee, die voorwaarde wordt niet gesteld. Er is geen dusdanig evidente definitie van «gansaanlokkende» gewassen dat die voorwaarde in een overeenkomst kan worden opgenomen. Zoals blijkt bij de graanteelt is het ook mogelijk om bij de teelt en oogst zodanige maatregelen te nemen dat er nauwelijks meer sprake is van het aanlokken van ganzen.
Kunt u op de kaart een overzicht geven van de agrarische gronden die de Staat direct dan wel indirect (via aan de overheid gelieerde organisaties of banken in overheidshanden) in bezit heeft binnen 7 kilometer van de start- en landingsbanen van Schiphol? Welk percentage van de agrarische gronden betreft het staatseigendom?
In de als bijlage bijgevoegde kaart staan de agrarische gronden in direct overheidsbezit in de gemeente Haarlemmermeer ten noorden van Nieuw-Vennep aangegeven. Dit betreft een percentage van 19%.
Kunt u daarbij aangeven welk deel van deze gronden verpacht wordt en of dit langlopende of kortlopende contracten (al dan niet met stilzwijgende verlenging) betreft?
Wat BBL-gronden betreft wordt alles verpacht in éénjarige pacht. Ook andere overheden doen dit meestal.
Voor welk deel van de verpachte gronden wordt als voorwaarde gesteld dat er geen gansaanlokkende gewassen zoals granen, bieten, aardappelen en maïs mogen worden geteeld?
Bij verpachting worden geen voorwaarden gesteld met betrekking tot teelten die aantrekkelijk kunnen zijn voor ganzen. Nu er door boeren sinds juli 2012 een overeenkomst afgesloten kan worden om – tegen vergoeding – graanresten versneld onder te werken, wordt vanaf 1 januari 2013 door BBL als verplichting in het pachtcontract opgenomen dat gebruik gemaakt moet worden van deze regeling (voor het gehele bedrijf).
Bent u bereid een convenant aan te gaan met alle agrariërs in het gebied om geen gansaanlokkende gewassen te telen zoals granen, bieten, aardappelen en maïs, maar gewassen die ganzen onaantrekkelijk vinden zoals uien en prei? Zo nee, waarom niet?2
De staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu biedt alle agrariërs de mogelijkheid om een overeenkomst af te sluiten voor het versneld onderwerken van graanresten. Hiermee wordt een belangrijke reden voor kruising van de landingsbanen door ganzen aangepakt. De staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu biedt de sector de ruimte om te komen tot innovaties bij het weren van ganzen in de agrarische bedrijfsvoering.
Bent u bereid als pachtvoorwaarde te stellen dat er geen gansaanlokkende gewassen geteeld mogen worden zoals granen, bieten, aardappelen en maïs maar gewassen die ganzen onaantrekkelijk vinden zoals uien en prei? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder aangegeven kan op basis van de huidige kennis niet zondermeer worden gesteld dat de genoemde gewassen als gansaanlokkend moeten worden beschouwd. De pachter bepaalt de wijze waarop de teelt plaatsvindt. De aangeboden overeenkomst met betrekking tot graanteelt gaat dan ook niet uit van een verbod maar stelt voorwaarden aan de bedrijfsvoering.
Bent u bereid als verkoopvoorwaarde te stellen dat er geen gansaanlokkende gewassen geteeld mogen worden zoals granen, bieten, aardappelen en maïs maar gewassen die ganzen onaantrekkelijk vinden zoals uien en prei? Zo nee: waarom niet?
Zoals aangegeven kan niet gesproken worden van «gansaanlokkende gewassen» maar moet dat worden bezien in relatie tot de bedrijfsvoering. Ik acht het niet realistisch om voor tientallen jaren vast te leggen welke combinatie van gewassen en bedrijfsvoering acceptabel zouden zijn.
Wordt er gemonitord of de jacht op ganzen rond Schiphol de veiligheidssituatie verergerd in bepaalde situaties? Bijvoorbeeld wanneer aangeschoten ganzen tussen de jager(s) en de start- of landingsbaan terecht komen of op locaties waar vlakbij stijgende of dalende vliegtuigen ganzen geschoten en opgejaagd worden? Zo ja, hoe en door wie gebeurt deze monitoring? Zo nee, waarom niet?
In het Schiphol Ganzen Overleg wordt met de Faunabeheereenheden (FBE’s) afgestemd over de doelen en werkwijzen van de jagers. De medewerkers van Schiphol Birdcontrol zijn continu aanwezig op de luchthaven om vogelactiviteit te monitoren. Er is geen enkele aanwijzing dat de wijze waarop de jacht wordt uitgevoerd een negatief bijeffect heeft op het aantal vliegbewegingen door ganzen binnen het bereik van vliegtuigen. Desalniettemin wordt, vanwege dit potentiële effect, prioriteit gegeven aan nestbewerking (onklaar maken van eieren) en vangacties (gevolgd door doden) van ganzen in de ruiperiode.
Wat is de gedragsinstructie richting jagers rondom Schiphol om te voorkomen dat er door jacht c.q. afschotactiviteiten gevaarlijke situaties ontstaan en welke incidenten hebben er hieromtrent plaatsgevonden?
Zie antwoord vraag 11.
Is het u bekend dat er door ganzenjagers zeer veel dieren worden verwond en dat gewonde en/of verzwakte vogels een extra risicofactor kunnen vormen voor de vliegveiligheid en bent u van mening dat dit een aanvaardbaar risico is? Zo ja, op welke deskundige bronnen is deze mening gestoeld?
Zie antwoord vraag 11.
Kunt u aangeven hoe de aansprakelijkheid van particuliere jagers is geregeld bij het zich in de onmiddellijke omgeving van start- en landingsbanen bezig houden met het afschot van vliegende ganzen?
De gronden in de onmiddellijk nabijheid van de banen worden beheerd door de luchthaven. De door u geschetste situatie doet zich derhalve niet voor.
Is er deskundig en onafhankelijk toezicht bij de beoefening van de jacht c.q. afschot van ganzen in de nabijheid van start en landingsbanen door particuliere jagers? Zo nee, waarom niet ( N.B. met «onafhankelijk» wordt hier bedoeld: geen bij de hobbyjacht belanghebbende toezichthouder).
Aangezien deze situatie is uitgesloten, is er ook geen sprake van toezicht daarop.
Wat is de consequentie van het feit dat de Land- en Tuinbouworganisatie (LTO) besloten heeft om uit het ganzenconvenant te treden? Welke actie gaat u nu ondernemen? Betekent dit dat agrariërs in de omgeving van Schiphol nu niet hun oogstresten omploegen? Wat zijn de veiligheidsconsequenties hiervan en bent u bereid het onderploegen van oogstresten verplicht te stellen met het oog op de vliegveiligheid?
In het «Convenant reduceren risico vogelaanvaringen Schiphol» is als voorwaarde voor deelname van LTO opgenomen dat er uiterlijk 1 juli 2012 overeenstemming zou moeten zijn bereikt over de financiële vergoeding voor het direct na de oogst onderwerken (door middel van ondiepe grondbewerking) van de graanresten. Medio juli 2012 kwam overeenstemming met LTO tot stand, waarmee LTO zich wederom bond aan de inhoud van het convenant. Voor het onderwerken van de graanresten is door de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu gekozen voor vrijwillige deelname aan een regeling die in overeenstemming met LTO tot stand is gekomen. Ondanks het tijdstip (namelijk zeer kort voor de oogstperiode) waarop de regeling tot stand is gekomen, blijkt deze vrijwilligheid een succesvolle keuze. Ruim 70% van het geteelde oppervlak graan binnen het gebied waar de regeling geldt, is versneld ondergewerkt.
Is het u bekend dat er in het, door u in het bijzijn van vertegenwoordigers van 8 maatschappelijke organisaties ondertekende convenant, uitsluitend sprake is van graanakkers, terwijl er rondom Schiphol ook op ruime schaal gansaanlokkende gewassen als aardappel, suikerbiet en maïs worden verbouwd? Zo ja, waarom ontbreken deze gewassen in het convenant? Zo nee, welke inhoudelijke verklaring kunt u geven voor het ontbreken van deze gewassen?
Uit onderzoek is gebleken dat de graankorrels die na de oogst op het land blijven liggen voor ganzen een bijzonder aantrekkelijke voedselbron zijn. Dit blijkt tevens uit waarnemingen van ganzenpassages op Schiphol. Een dit jaar uitgevoerd onderzoek naar ruimtelijke maatregelen om de aantrekkelijkheid van de omgeving van Schiphol voor vogels te beperken, bevestigt dit eveneens. Dit onderzoek beveelt aan met prioriteit maatregelen te nemen voor het onderwerken van de graanresten. Voor de graanresten is sinds juli jl. een vergoedingsregeling van kracht. Het gaat dus niet alleen om het gewas maar tevens om de bedrijfsvoering. De aantrekkende werking van bieten en aardappelen op ganzen is niet zodanig evident dat dit het nemen van maatregelen voor deze gewassen op dit moment rechtvaardigt.
Is het u bekend dat er in het convenant slechts sprake is van «het onderwerken van graanresten» en dat er een structureel verschil bestaat tussen oppervlakkige bodembewerking met behulp van gecombineerde hakfrees-, schijvenegge- en cultivatormachines en diepere bodembewerking door middel van ploegen? Zo ja, waarom wordt er dan in het convenant niet expliciet gesproken van (om)ploegen als enige methode van het voor ganzen onbereikbaar maken van oogstresten? Zo nee, acht u oppervlakkige bodembewerking gelijkwaardig aan ploegen en op welk onderzoek stoelt u dit?
Met beide methoden kunnen de achtergebleven graankorrels voor ganzen onbereikbaar gemaakt worden. Voor het te realiseren doel zijn beide methodes – mits goed uitgevoerd – dus volstrekt vergelijkbaar. Daarvoor zal de ondiepe grondbewerking veelal meer dan één keer moeten worden uitgevoerd.
Voor de inpasbaarheid in de bedrijfsvoering zijn de verschillen wel van belang. In dit geval is het mogelijk en is er ook gekozen voor een resultaatsverplichting. Dat laat ruimte aan de ondernemer om de meest passende methode te kiezen. Daarnaast gaat het voor de luchtvaartveiligheid niet om de methode die is toegepast maar om het te realiseren resultaat: «zwarte grond» in plaats van een «gedekte tafel».
Als alternatieve teelt voor granen wordt Olifantsgras genoemd, maar is het u bekend dat dit uitheemse rietachtige gewas een grote aantrekkingskracht uitoefent op spreeuwen en andere zangvogels en dat dit een potentieel gevaar is voor de vliegveiligheid? Wat gaat u doen met deze kennis?
Er is mij geen onderzoek bekend dat het beeld bevestigt dat Olifantsgras een grote aantrekkingskracht op spreeuwen of andere zangvogels uitoefent. Door het gebruik van een niet-zaadproducerende variëteit van Olifantsgras is er geen voedsel voor zaadetende vogels in het gewas. Wel is mij bekend dat genoemde kleinere vogels de vliegveiligheid slechts in gevaar brengen, indien ze zich in een grote zwerm verplaatsen.
TKI onderzoek naar grondontsmetting |
|
Ger Koopmans (CDA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA), Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Is het waar dat bij de uitwerking van het topsectorenbeleid wordt ingestoken op Topconsortia voor Kennis en Innovatie (TKI's) en in het bijzonder bij de topsector Uitgangsmaterialen, waar het zwaartepunt ligt op fundamenteel/strategisch onderzoek?
Ja.
Deelt u de mening dat Nederland de grootste exporteur in sierteelt, bloembollen en uitgangsmateriaal is en gidsland is m.b.t. verduurzaming van teelten?
Ja, de sector tuinbouw en uitgangsmaterialen is met recht een topsector.
Is het waar dat de importeisen van landen steeds hoger worden? Welke inspanningen pleegt u om fytosanitaire belemmeringen te slechten?
Het is niet mogelijk om in zijn algemeenheid te stellen dat fytosanitaire invoereisen steeds strenger worden. Er zijn wel gevallen waarbij hiervan sprake is voor bepaalde producten. Ook zijn sommige landen bezig met de herziening van hun fytosanitaire wetgeving, waarbij risicoanalyses worden uitgevoerd. Dit kan leiden tot veranderingen en mogelijk verzwaringen van de eisen. In zijn algemeenheid geldt dat landen niet zomaar hun eisen strenger kunnen maken. Dit moet onderbouwd zijn op basis van bijvoorbeeld vondsten van schadelijke organismen bij import of risicoanalyse bij nieuwe importen.
Nog los van de vraag of de eisen steeds hoger worden, is mijn beeld wel dat landen de bestaande wetgeving beter of strenger gaan toepassen, mede door verbeteringen in de bestaande technieken en een hoger opleidingsniveau van hun personeel.
Ik heb de personele capaciteit op mijn ministerie versterkt om meer te kunnen doen aan fytosanitaire markttoegang. Hierdoor is het mogelijk om, in intensieve samenwerking met de handelskoepels, prioriteiten te stellen, meer landen te bedienen en per prioritair land de inzet te intensiveren. Ook is er sprake van een intensievere samenwerking met de Europese Commissie. Veranderingen in de wetgeving van derde landen worden nauwlettend gevolgd en indien nodig wordt daarop gereageerd, zowel bilateraal als ook samen met de Europese Commissie in het kader van WTO-SPS (World Trade Organisation – Sanitary and phytosanitary measures).
Welke belemmeringen werpt de Nitraatwetgeving op bij het uitvoeren van een natte grondontsmetting (wegens aaltjesbestrijding), die noodzakelijk is om de gevraagde exportkwaliteit te kunnen produceren?
De mestwetgeving verplicht telers van maïs aansluitend aan de oogst een vanggewas te telen dat uiterlijk tot 1 februari daaropvolgend op het land moet blijven staan. Voor de teelt van zomerbloeiers, zoals lelies en gladiolen, op zand- en lössgrond op percelen waarop maïs heeft gestaan, ervaart de sector dat als een belemmering omdat zo’n perceel daardoor niet meer in het najaar kan worden ontsmet. Ontsmetten in het voorjaar is, gezien de daarvoor vereiste temperaturen, niet altijd tijdig mogelijk om nog met de teelt van genoemde zomerbloeiers te kunnen aanvangen.
Voor de teelt van zomerbloeiers, zoals lelies en gladiolen, op te huren zand- en lössgrond op percelen waarop gras heeft gestaan, ervaart de sector het als een belemmering dat beperkingen gelden voor de periode waarin het grasland mag worden vernietigd. Die periode loopt van 1 februari tot en met 10 mei. Omdat direct aansluitend aan het vernietigen een stikstofminnend gewas moet worden geteeld, kan pas in het najaar worden ontsmet. De teelt van de zomerbloeiers kan pas het daaropvolgende voorjaar beginnen. Gezien de vergoeding die aan verhuurder moet worden betaald voor gederfde grasopbrengsten in het jaar van vernietigen, leidt het voorschrift tot hogere huurkosten. Voor huurders zou het dan ook voordeliger zijn om grasland in het vroege najaar te mogen vernietigen en aansluitend te ontsmetten. In 2010 is daartoe een voorziening getroffen in het Besluit gebruik meststoffen; de sector acht die evenwel onvoldoende.
Is het waar dat er twee lijsten zijn, namelijk een lijst met N-minnende gewassen die verplicht zijn na het scheuren van grasland en een lijst vanggewassen welke verplicht zijn na de teelt van mais? Zo nee, hoe zit het dan en op basis waarvan verschillen ze?
Ja, de regelgeving voor het gebruik van meststoffen kent twee lijsten. Op de lijst die betrekking heeft op het vernietigen van grasland, staan gewassen die in staat zijn gedurende het resterende groeiseizoen tenminste 120 kg stikstof per ha op te nemen. Op de beperktere lijst die betrekking heeft op de teelt van maïs staan uitsluitend winterharde gewassen, opdat verzekerd is dat ook nog stikstof wordt opgenomen bij de lage temperaturen van najaar en winter.
Bent u bereid TKI-budget vrij te maken om de benodigde onderzoeksbasis voor de Europese Commissie aan te kunnen leveren voor het onderzoek van de Commissie van Deskundigen Meststoffen (CDM), die in het kader van de motie Koopmans/Snijder-Hazelhoff1 onderzoek heeft gedaan waarin zij concludeert dat het reducerend effect van grondontsmetting op nitraatuitspoeling na snijmaïs aanwezig is?
EL&I heeft bij de Commissie van Deskundigen Meststoffen budget gereserveerd om de onderhandelingen met de EU inzake het 5e actieprogramma en derogatie wetenschappelijk te ondersteunen. Er zijn mij verder geen specifieke vragen op dat terrein bekend die zijn ingediend bij de Topsectoren Agri & Food en Tuinbouw en Uitgangsmaterialen.
De programmering van de TKI 's wordt uitgevoerd door de TKI besturen. Daarin kan EL&I wel aandacht voor dit onderzoek vragen maar EL&I kan geen budgetten van TKI's vrijmaken.
Sierkolen |
|
Janneke Snijder-Hazelhoff (VVD), Ger Koopmans (CDA), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Is u bekend dat de sierkolenteelt in Nederland geen beschikking kan hebben over gewasbeschermingsmiddelen die wel zijn toegelaten in koolteelten voor consumptie? Zo, ja wat is daarvan de reden?
De teelt van sierkolen valt in Nederland onder de gewasgroep bloemisterijgewassen. De beoordeling van een toelatingsaanvraag voor vollegrondsgroente (zoals consumptiekolen) wijkt deels af van die van bloemisterijgewassen (waaronder sierkolen). In het algemeen kan de blootstelling van de werknemer aan gewasbeschermingsmiddelen in bloemisterijgewassen hoger zijn dan bij vollegrondsgroente: werknemers voeren meer handelingen uit in siergewassen, zoals snijden, sorteren, opbossen e.d. dan bij vollegrondsgroenten. Om voor zowel consumptie- als sierkolen een toelating te verkrijgen moet ook voor beide een aanvraag worden gedaan. Een aanvraag voor een middel voor uitsluitend toepassing op consumptiekool, kan dan ook alleen voor dat doel toegelaten worden, en niet tevens voor sierkool.
In Nederland zijn ook enkele middelen toegelaten voor toepassing in beide gewasgroepen. Er zijn 8 middelen (5 fungiciden en 3 insecticiden) toegelaten in zowel de teelt van bloemisterijgewassen (waaronder sierkolen) als van consumptiekolen. Er zijn op dit moment enkele uitbreidingsaanvragen voor bloemisterijgewassen, waaronder ook de sierkolen vallen, in behandeling bij het Ctgb.
Klopt het dat één van de oplossingen een uitbreidingsaanvraag van een hoofdtoelating is en dat voor elke subgroep een dergelijke aanvraag doorlopen dient te worden?
Ja, het klopt dat één van de oplossingen kán zijn dat een uitbreidingsaanvraag van de hoofdtoelating wordt aangevraagd. Uitbreidingsaanvragen voor kleine toepassingen of kleine teelten (zoals sierkolen) kunnen via een vereenvoudigde procedure door het Ctgb beoordeeld worden (zie Kamerstuk 27 858, nr. 104, van 13 maart 2012).
Klopt het dat de toelatingsaanvragen voor dit soort kleine en gespecialiseerde gewassen niet of nauwelijks tot stand komen? Is de beperkende definitie kleine teelten (glastuinbouw < 500ha en vollegrondstuinbouw <1000ha) één van de redenen? Klopt het dat daardoor veel kleine sierteelt- en groentegewassen als grote teelten worden gezien?
Er zijn wel degelijk toelatingsaanvragen voor toepassingen in kleine gewassen (zie ook mijn antwoord bij vraag 1). Deze worden via een vereenvoudigde toelatingsprocedure voor kleine toepassingen beoordeeld. In mijn brief van 7 mei 2012 (Kamerstuk 27 858, nr. 108) heb ik de voortgang bij de kleine toepassingen weergegeven. Het Ctgb heeft gemeld dat er geen achterstand meer is bij de beoordeling van kleine toepassingen.
De huidige areaalgrenzen betekenen inderdaad dat sommige teelten niet als klein kunnen worden gezien. Sierkolen worden echter in Nederland wel degelijk gezien als een kleine teelt.
Klopt het dat andere EU-lidstaten deze gewassen wel als kleine teelt zien? Zo ja, kunt u aangeven om welke teelten het gaat?
Sierteelt of bloemisterijgewassen zijn als gewasgroep veelal kleine teelten in de omringende lidstaten, maar in Nederland zijn dit grote teelten. Binnen de gewasgroep sierteelt- of bloemisterijgewassen kunnen individuele gewassen wel een kleine teelt zijn (zoals bij sierkool het geval is).
Hoe gaan andere EU lidstaten om met toelatingen op het gebied van kleine toepassingen en voor zogenaamde «kleine» (gespecialiseerde, veelal hoogwaardige) teelten? Wat zijn de overeenkomsten en verschillen? Waarom zijn er verschillen?
Uit een begin dit jaar gehouden enquête blijkt dat lidstaten verschillend omgaan met kleine toepassingen.
In vrijwel alle landen zijn akkerbouwgewassen en enkele fruit- en groentegewassen een grote teelt. Voor de overige gewassen zijn er verschillen tussen de lidstaten als het gaat om de beoordeling of een teelt groot of klein is. Hiervoor worden per lidstaat verschillende criteria gehanteerd. Zo zijn diverse consumptiekolen (bloemkool, spruitkool, broccoli), ijsbergsla en spinazie in Nederland een grote teelt, terwijl deze gewassen in de ons omringende landen (Verenigd Koninkrijk, Duitsland, België) een kleine teelt zijn. Dit geldt ook voor bijvoorbeeld bessen en waspeen.
Verordening 1107/2009 biedt hiervoor ook de ruimte, omdat de Verordening geen kwantitatieve grenzen heeft aangegeven voor de omvang van kleine en grote teelten.
Voor bepaalde toepassingen hebben toelatinghouders maar beperkt economisch belang. Om te garanderen dat de diversificatie van de land- en tuinbouw niet in gevaar wordt gebracht door een onvoldoende beschikbaarheid van gewasbeschermingsmiddelen, moeten voor kleine toepassingen specifieke regels worden vastgesteld. Het Ctgb is hiervoor de uitvoerende instantie. Samen met mijn collega van IenM heb ik mede naar aanleiding van de resultaten van dit onderzoek in andere lidstaten geconcludeerd dat het voor een effectiever middelenpakket voor de kleine teelten in Nederland en voor het bereiken van een gelijker Europees speelveld-gewenst is om in de definitie van kleine toepassingen die het Ctgb hanteert de areaalgrootte te verruimen. Dit betekent een verruiming naar 5 000 ha voor open teelten en naar 1 000 ha voor bedekte teelten. Ik zal het Ctgb verzoeken conform het bovenstaande te handelen. Daarnaast worden in EU-verband de mogelijkheden voor een «richtsnoer kleine toepassingen» onderzocht met als doel verdere harmonisering.
Deelt u de mening dat uitbreidingsaanvragen van een hoofdtoelating, ook als de hoofdtoelating enige tijd geleden is geweest, moeten kunnen plaatsvinden?
Voor de kleine toepassingen is in de recente wijziging van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden als overgangsmaatregel opgenomen dat bij een hoofdtoelating die voor 14 juni 2011 is verleend, een uitbreidingsaanvraag wordt beoordeeld op basis van de destijds geldende criteria.
Bent u bereid gewasbeschermingsmiddelen die toegelaten zijn in de voedingsproductie, bijvoorbeeld dus kool, ook toe te staan in niet eetbare producten zoals sierkool (bloemen)? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Het verbod op glyfosaat |
|
Rik Grashoff (GL) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u bekend met het besluit van het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) van 4 mei 2011, waarin het professioneel gebruik van het glyfosaathoudende gewasbeschermingsmiddel Roundup Evolution alleen «onder certificaat» is toegestaan?
Ja.
Wordt in de Nota duurzame gewasbescherming die u in voorbereiding heeft een verbod ingesteld op het gebruik van glyfosaat voor niet-commerciële doeleinden, zoals verwoord in de motie Grashoff van 13 september 2011?1 Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat bij een verbod op glyfosaat het certificaat leidt tot onevenredige hoge administratieve lasten?
Nee. Het certificaat is uitsluitend verplicht bij professioneel gebruik van glyfosaathoudende gewasbeschermingsmiddelen op verhardingen. Dat gebeurt meestal door dienstverlenende loonbedrijven, hoveniers en groenvoorzieners. Indien zij administratieve lasten willen vermijden, kunnen zij kiezen voor niet-chemische alternatieven, die een gelijkwaardig resultaat en een vergelijkbare winstmarge opleveren.
Deelt u de mening dat bij een verbod op glyfosaat haast geboden is om duidelijkheid voor de uitvoerende ondernemers en opdrachtgevers te scheppen over de certificatieplicht en de ingangsdatum van het verbod?
Ja.
Bent u bereid het verbod voor professionals zo spoedig mogelijk in te voeren met een overgangstermijn van maximaal twee jaar?
De uitvoering van uw motie en een eventueel verbod zijn onderdeel van de tweede Nota duurzame gewasbescherming en het bijbehorende Nederlands actieplan duurzame gewasbescherming. Ik streef ernaar beide documenten begin juni 2012 aan de Tweede Kamer voor te leggen. Het is juist om het gehele toekomstig gewasbeschermingsbeleid dan in onderlinge samenhang te bespreken.
Bent u bereid het verbod voor particulieren in te voeren voor 1 januari 2013?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u er van op de hoogte dat het Ctgb op 23 februari 2012 het bestrijdingsmiddel Roundup Powermax op basis van glyfosaat heeft toegelaten? Zo ja, hoe verhoudt de toelating van dit middel zich tot het aanstaande verbod op het gebruik van glyfosaat?
De Europese «Verordening betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen», bepaalt dat een gewasbeschermingsmiddel tot de markt wordt toegelaten en mag worden gebruikt, mits het aan de daar gestelde voorschriften voldoet. Het Ctgb beoordeelt dat.
De Europese Richtlijn duurzaam gebruik gewasbescherming bepaalt vervolgens dat beperkingen aan dat toegelaten gebruik moeten worden gesteld, teneinde een duurzaam gebruik te realiseren.
Het Ctgb heeft het gewasbeschermingsmiddel toegelaten. Indien vervolgens de beperking uit een verbod voor een bepaalde toepassing bestaat, mag het gewasbeschermingsmiddel niet worden gebruikt.
Een dergelijke beperking tast de toelating niet aan, omdat het gewasbeschermingsmiddel aan de voorschriften uit de Europese verordening blijft voldoen. Omwille van het duurzaam gebruik wordt aan dat toegelaten gewasbeschermingsmiddel een beperking gesteld.
Bent u bereid met het Ctgb in gesprek te gaan over de toelating van glyfosaat voor niet-commerciële doeleinden?
Ik zie geen reden voor dat gesprek.
Hierboven heb ik aangegeven dat het Ctgb een gewasbeschermingsmiddel moet toelaten, indien het aan de gestelde voorschriften voldoet. De Europese Verordening biedt geen mogelijkheden om de toelatingsmogelijkheden voor «glyfosaat voor niet-commerciële doeleinden» te beperken3.
Kinderarbeid in de cacao keten |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Joël Voordewind (CU), Sjoera Dikkers (PvdA) |
|
Knapen (CDA) , Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met de nieuwe documentaire «Chocolate's Child Slaves» die vorige week meerdere malen op CNN is vertoond?1
Ja.
Deelt u de mening dat het Child Labour Platform (CLP) van het Initiatief Duurzame Handel (IDH), waar u in een eerdere antwoord op vragen omtrent kinderarbeid in de cacaosector2 naar verwijst, ten doelstelling heeft om «good practices» met betrekking tot het terugdringen van kinderarbeid te verzamelen en verspreiden, maar dat zij niet gekoppeld was aan de doelstellingen, resultaten, en/of de deelnemende bedrijven aan het cacaoprogramma van het IDH?
Ja.
Kunt u aangeven wat de beweegredenen waren om de werkzaamheden van het CLP los te koppelen van de specifieke programma's van het IDH?
Het Child Labour Platform (CLP) is onafhankelijk van de IDH programma’s opgericht, met het doel om CLP met internationale fora te integreren. Een andere belangrijke reden om het CLP niet aan de IDH programma’s te koppelen is dat het CLP zich helemaal richt op één thema dat in meerdere sectoren voorkomt. In de IDH programma’s wordt naar alle relevante duurzaamheidsthema’s gekeken in één (product)keten. Bovendien is het CLP niet toegerust voor verificatie van de bestrijding van kinderarbeid. De doelstellingen van het afgelopen jaar van het CLP waren:
Is het uw intentie dat deze «good practices» uit het CLP overgenomen zullen worden door het cacaoprogramma van het IDH? Zo ja, op welke termijn verwacht u dat dit zal gebeuren? Zo nee, waarom niet?
Ja, de geleerde lessen worden waar relevant gebruikt in de IDH programma’s. Nu het eerste jaar van het CLP bijna is afgerond en de voortzetting ervan is overgedragen aan ILO en UN Global Compact, zal dit verder worden uitgewerkt. veel deelnemers van het CLP nemen daarnaast ook deel in de IDH programma’s.
Op welke specifieke wijze houdt het IDH rekening met de complexe sociale aspecten van duurzaamheid in de cacaoketen, zoals kinderarbeid, vakbondsvrijheid en een leefbaar loon? Welke doelstellingen hanteert het IDH met betrekking tot de sociale aspecten van duurzaamheid en het terugdringen van kinderarbeid in de cacaoketen?
In alle IDH sectorprogramma’s is bestrijding van kinderarbeid een integraal onderdeel, inclusief het cacaoprogramma. Duurzame productie in de IDH programma’s wordt bepaald en getoetst door onafhankelijke certificering waarbij producenten (en spelers verder in de handelsketen) worden gecertificeerd op basis van duurzaamheidstandaarden die in een multistakeholderproces tot stand zijn gekomen. Kinderarbeid is onderdeel van deze standaarden. Voor cacao worden de standaarden van UTZ en Rainforest Alliance gehanteerd. In deze standaarden wordt de definitie van kinderarbeid van de ILO gehanteerd (die voortkomen uit ILO's Minimum Age Convention No. 138 and Worst Forms of Child Labour Convention No. 182). Deze standaarden kijken naar een reeks van factoren op het gebied van zowel people (o.a. naleving van de normen van de International Labour Organisation, ILO), planet (o.a. biodiversiteit en pesticide gebruik) en profit (o.a. leefbaar loon).
Internationaal erkende certificering is momenteel een gangbare methode om kinderarbeid tegen te gaan in de keten. Dit betekent niet dat dit in de praktijk eenvoudig is. Schendingen van arbeidsnormen kunnen met meer succes worden uitgebannen als de inkomens van cacaoboeren structureel toenemen. Daarvoor moeten we de productieomstandigheden verbeteren en de kennis van boeren op een hoger niveau krijgen, zodat ze in staat zijn zelf hun productie en inkomen te verhogen.
In het cacaoprogramma zijn voor 2015 o.a. deze doelstellingen geformuleerd:
Specifiek is in het meest recente cacaoprogramma Cocoa Productivity and Quality Program een indicator opgenomen waarin de participerende bedrijven gevraagd wordt de school attendance rate te monitoren in de gemeenschappen waar zij hun projecten uitvoeren.
Wat heeft u reeds ondernomen om het IDH expliciet de ILO-doelstelling van het uitbannen van de ergste vormen van kinderarbeid in 2016 te laten hanteren, zoals verzocht in de motie Schouten en Voordewind?3
Het bestrijden van Kinderarbeid is al onderdeel van de IDH programma’s. We zijn met IDH in gesprek hoe in aanvulling op de bestaande aanpak van certificering of als onderdeel daarvan, nog meer gedaan kan worden om de ergste vormen van kinderarbeid uit te bannen. Zie verder antwoord vraag 5 met betrekking tot de hantering van de ILO doelstelling.
Deelt u de mening dat de chocolade-industrie de doelstellingen van het zelfregulerende «Harkin-Engel Protocol» al tien jaar lang niet behaalt? Welke zekerheden heeft u dat de chocolade-industrie – na vier keer uitstellen van de deadline – ditmaal wél haar beloften zal waarmaken en de doelstellingen zal behalen?
Ja, diverse studies laten zien dat de doelstellingen van het «Harkin-Engel Protocol» nog niet zijn behaald.
Het cacaoprogramma van IDH geeft aan dat bedrijven serieuze inversteringen doen om de leefomstandigheden van de boeren via vertificering te verbeteren. De afgelopen jaren is door bedrijven uit de cacao-industrie ruim € 10 miljoen geïnvesteerd in het IDH cacaoprogramma. Bovendien hebben ook meer bedrijven publiekelijk uitspraken gedaan met betrekking tot duurzaamheid. Zo heeft Mars zich als doel gesteld in 2020 100% van hun cacao duurzaam (Rainforest Alliance or UTZ certified) te zullen inkopen. Soortgelijke statements zijn afgegeven door bedrijven als Kraft, Armajaro, Nestlé, Barry Callebaut en Cargill. Het Nederlandse Verkade werkt al voor 100% met duurzame cacao en beperkt zich hierbij niet tot de Nederlandse consument.
Certificering, via bv. UTZ, Rainforest Allience of FairTrade, is op dit moment de meest gangbare methode om invulling te geven aan ketenverantwoordelijkheid. De grote certificerende instellingen zijn in tegenstelling tot het Harkin-Engel protocol niet «single issues driven» maar kijken naar een hele reeks van factoren op het gebied van zowel people (o.a. naleving van de normen van de International Labour Organisation, ILO), planet (o.a. biodiversiteit en pesticide gebruik) en profit (o.a. leefbaar loon). Deze integrale aanpak is tijdrovend maar noodzakelijk.
Inkomensverbetering van de boeren kan in combinatie met effectief toezicht door certificering ervoor zorgen dat gedwongen arbeid en kinderarbeid met meer succes worden uitgebannen. Het kost tijd en geld om het certificeren van kleine boeren en plantages zorgvuldig te doen.
De recente onrusten in Ivoorkust, op dit moment verantwoordelijk voor 80% van de gecertificeerde cacao, hebben het certificeren ernstig bemoeilijkt. Veel NGO’s hebben toen hun mensen in veiligheid moeten brengen waardoor programma’s zijn vertraagd.
Buiten dat is de productie van cacao zeer gefragmenteerd. In West-Afrika zijn meer dan drie miljoen, vaak kleine, boeren gezamenlijk verantwoordelijk voor de productie van cacao. Lokale overheden, zeker in Ivoorkust, zijn moeilijk in staat het noodzakelijke toezicht en de handhaving uit te voeren. Dit maakt het controleren op het niveau van individuele plantages en familiebedrijven (gecertificeerd en niet gecertificeerd) zeer gecompliceerd. Zekerheden zijn zeker in Ivoorkust niet te geven.
Het bericht dat de cacaosector faalt in het terugdringen van kinderarbeid en gedwongen (volwassen)arbeid |
|
Joël Voordewind (CU), Sharon Gesthuizen (GL), Sjoera Dikkers (PvdA), Pauline Smeets (PvdA) |
|
Bent u bekend met de internationale campagne van 10 Campaign, waarin vooraanstaande internationale maatschappelijke organisaties de cacaosector monitoren en pleiten voor wetgeving om de ergste vormen van kinderarbeid en gedwongen (volwassenen) arbeid uit de cacaosector te bannen?1
Ja.
Erkent u het feit dat in de afgelopen tien jaar de wereldwijde cacao en chocolade-industrie er niet in is geslaagd een einde te maken aan de ergste vormen van kinderarbeid en gedwongen volwassen arbeid?
Diverse rapporten laten zien dat lokale overheden en bedrijfsleven wel voortgang boeken, maar er nog niet geslaagd zijn dit probleem op te lossen.
Zo ja, wat is volgens u de verklaring voor het gegeven dat de zes doelen die in het Harkin- Engel protocol genoemd worden, tot op heden niet zijn bereikt?
De productie van cacao is zeer gefragmenteerd. Meer dan drie miljoen, vaak kleine, boeren zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor de productie van cacao in West-Afrika. Lokale overheden, zeker in Ivoorkust, zijn mede als gevolg van de recente onrusten nauwelijks in staat het noodzakelijke toezicht en de handhaving uit te voeren. Dit maakt het controleren op het niveau van individuele plantages en familiebedrijven zeer gecompliceerd. Hierdoor zijn bedrijven onvoldoende in staat geweest om invulling te geven aan ketenmanagement en de verantwoordelijkheid om kinderarbeid en gedwongen arbeid te bestrijden in de keten.
Certificering (via bv. UTZ, Rainforest Ailience of FairTrade) is op dit moment de meest gangbare methode om invulling te geven aan ketenverantwoordelijkheid. Op dit moment is de vraag naar gecertificeerde cacao echter groter dan het aanbod. Het kost tijd om het certificeren van plantages op een zorgvuldige manier te doen, hetgeen samen met effectief toezicht er voor kan zorgen dat gedwongen arbeid en kinderarbeid ook daadwerkelijk wordt uitgebannen.
De grote certificerende instellingen zijn in tegenstelling tot het Harkin- Engel protocol niet «single issues driven» maar kijken naar een hele reeks van factoren op het gebied van zowel people (o.a. naleving van de normen van de International Labour Organisation, ILO), planet (o.a. biodiversiteit en pesticide gebruik) en profit (o.a. leefbaar loon). Deze integrale aanpak is tijdrovend maar noodzakelijk. Schendingen van arbeidsnormen kunnen uiteindelijk alleen worden uitgebannen als de inkomens van cacao boeren structureel toenemen. Dat kan alleen als we erin slagen de productieomstandigheden en kennis van boeren op een hoger niveau te krijgen, zodat ze in staat zijn zelf hun productie en inkomen te verhogen.
Ik constateer ook dat de bedrijven de laatste jaren wel degelijk investeringen doen om hiervoor oplossingen te vinden.
Tot slot wil ik nog opmerken dat de recente onrusten in Ivoorkust, op dit moment verantwoordelijk voor 80% van de gecertificeerde cacao, het certificeren ernstig bemoeilijkt heeft. Veel NGO's hebben hun mensen in veiligheid moeten brengen waardoor programma's stil zijn komen te liggen.
Deelt u de mening dat een voortrekkersrol voor overheden niet alleen mogelijk, maar ook wenselijk en noodzakelijk is, gezien het gegeven dat tien jaar na dato zelfregulering blijkbaar niet werkt? Zo ja, op welke wijze gaat u deze voortrekkersrol uitdragen? Zo nee, waarom niet?
Het is duidelijk dat de doelstellingen om de vormen van kinderarbeid en gedwongen arbeid uit te bannen, mondiaal nog niet zijn gehaald. Echter, ik ben het niet met uw constatering eens dat zelfregulering niet werkt. Er worden wel degelijk duidelijke stappen gezet en bedrijven tonen zich gecommitteerd om de ingeslagen weg door te zetten, zie ook antwoorden op vragen 6 en 8.
De Nederlandse overheid heeft steeds een voortrekkende rol gespeeld. Onder andere door onze nauwe betrokkenheid bij het opstellen van de «Intentieverklaring Duurzame cacaoconsumptie -en productie» die op 4 maart 2010 is ondertekend door alle relevante Nederlandse betrokkenen (bedrijfsleven, overheden, non -gouvernementele organisaties en vertegenwoordigers van keurmerken). De belangrijkste buitenlandse bedrijven die in Nederland werkzaam zijn hebben een schriftelijke adhesiebetuiging gestuurd. Momenteel loopt een traject met alle betrokkenen om onder andere via het Initiatief Duurzame Handel (IDH) de gestelde doelen in de intentieverklaring t.a.v. verduurzaming te verwezenlijken.
Voor deze rol krijgen we ook erkenning in het evaluatie rapport van het Harkin- Engel protocol. Via internationale fora en het IDH zal Nederland ook invulling blijven geven aan deze rol.
Bent u zich bewust dat de intentieverklaring duurzame cacao waarin Nederland wereldwijd als voorloper wordt beschouwd slechts geldt voor de cacao die in Nederland aan de consument wordt verkocht?
De intentieverklaring heeft een dubbele doelstelling. Ten eerste is afgesproken in te zetten op de internationale aanpak van de verduurzaming van de cacaoketen. Daarnaast richt de intentieverklaring zich op het in Nederland verduurzamen van de cacaoconsumptie. Dit is een bewuste keuze. Nederland zet aldus niet alleen internationaal in op verdere stappen, maar wil dat ook waarmaken op het terrein waar het zelf een directe eigen verantwoordelijkheid heeft, namelijk de consumptie van cacao in eigen land.
Wat is uw opvatting over het gegeven dat het leeuwendeel van de cacao die binnen de Nederlandse grenzen wordt verwerkt uiteindelijk in het buitenland verkocht wordt, en daardoor buiten de intentieverklaring duurzame cacao valt?
Zoals aangegeven bij antwoord 5 richt de Intentieverklaring zich op de brede internationale cacaoketen. Het verduurzamen van onze eigen consumptie vanuit een mondiaal perspectief is een eerste stap. Ik constateer dat er initiatieven op gang zijn gekomen in België en Duitsland om onze aanpak te volgen. Ook zie ik dat internationale marktpartijen die actief zijn op de Nederlandse markt zich zeker niet to de Nederlandse markt beperken wanneer zij duurzaamheidsdoelstellingen formuleren. Zo heeft Mars zich als doel gesteld in 2020 100% van hun cacao duurzaam (Rainforest Alliance or UTZ certified) te zullen inkopen. Soortgelijke statements zijn afgegeven door bedrijven als Kraft, Armajaro, Nestlé, Barry Callebaut en Cargill. Ook het Nederlandse Verkade werkt al voor 100% met duurzame cacao en beperkt zich ook niet tot de Nederlandse consument.
Daarbij zijn de investeringen van de programma’s van IDH waarin wordt samengewerkt met NGOs en ambassades gericht op de herkomst, onafhankelijk van waar de consumptie plaatsvindt. Dit betekent dat veel IDH partners internationale bedrijven zijn die zich wereldwijd committeren en niet alleen aan verduurzaming van de cacao productie in Nederland.
Deelt u de mening dat de verantwoordelijkheid van de Nederlandse cacao industrie én de Nederlandse overheid niet beperkt kan blijven tot die cacao die in Nederland voor de consumentenmarkt verkocht wordt? Zo ja, op welke wijze gaat u deze beperking wegnemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord 5 en 6.
Bent u op de hoogte van de ketenontwikkeling in de cacaosector? Zo ja, in hoeverre en op welke wijze ondersteunt u dit initiatief? In hoeverre slaagt het Initiatief Duurzame Handel (IDH) in het bereiken van deze doelen, aangezien het kabinet heeft gekozen om 100 miljoen euro in het IDH te investeren? Welke transparante doelen en resultaten biedt het IDH op het gebied van cacao?
Bedrijven, NGO’s, boerenorganisaties en (nationale) overheden zijn actief in de cacaosector en werken aan ketenontwikkeling. Internationaal erkende certificering is momenteel een gangbare methode om kinderarbeid tegen te gaan in de keten. Dit betekent niet dat dit in de praktijk eenvoudig is. De situatie is per land verschillend. In Ghana bijvoorbeeld, wordt de cacaoproductie gedomineerd door kleine boeren (smallholders). De cacaosector is hier stevig gereguleerd, en de CoCoBod voert ook regelmatig voorlichtingscampagnes uit. In Ivoorkust is veel meer plantagecultuur en onduidelijkheid over de omstandigheden van (vaak burkinabé) werknemers, waaronder kinderen. Daar is de sector nog ondergereguleerd en door het conflict is dat mogelijk niet beter geworden.
De Nederlandse overheid ondersteunt de inspanningen om kinderarbeid in de cacaosector tegen te gaan via het Initiatief Duurzame Handel (IDH), dat verschillende actoren uit de keten bijeen brengt. De investering van € 100 miljoen is verdeeld over 5 jaar waarin het IDH per jaar € 20 miljoen over verschillende sectoren verdeelt. Een belangrijk programma daarin is het cacaoprogramma, waarvoor tot 2015 ca. € 15 mln door IDH begroot is.
De eerste resultaten van de investeringen in IDH zijn inmiddels bekend. Een eerdere quickscan uitgevoerd in 2009 door Triple Value naar de resultaten van het eerste operationele jaar van IDH toonde bemoedigende resultaten . De laatste voortgangsrapportage van Solidaridad toont aan dat het programma voortgang boekt op het bereiken van de voor 2015 gestelde doelen:
Momenteel zijn circa 31 000 cacaoboeren succesvol getraind en gecertificeerd in 6 landen en zij brengen ca. 74 600 ton gecertificeerd cacao op de markt.
IDH is daarnaast succesvol geweest in het bijeenbrengen van verschillende actoren uit de keten waaronder verschillende certificeringsprogramma’s. Ook heeft IDH een belangrijke rol gespeeld in het CertificationCapacity Enhancement (CCE) project waarbij gemeenschappelijke training tools worden ontwikkeld voor Fairtrade, Rainforest Alliance en UTZ CERTIFIED cacao boeren. Hierdoor kunnen nog meer boeren duurzaam gaan produceren.
Bent u bereid om met de relevante maatschappelijk partners en bedrijven in dialoog te treden over de mogelijke rol van de Nederlandse overheid om als voortrekker op te treden, met als doel het beëindigen van kinderarbeid en gedwongen (volwassen)arbeid in de cacaosector? Zo ja, kunt u de Kamer op de hoogte houden van dit initiatief? Zo nee, waarom niet?
De overheid is betrokken bij het Child Labor Platform. In dit platform zijn maatschappelijke organisaties vertegenwoordigd zoals Global Compact NL en FNV en zijn er banden met NGO’s, kennis instituten en organisaties die zich specifiek op vraagstukken van kinderarbeid richten zoals Stop Kinderarbeid nu. Het CLP richt zich op uitwisselen van ervaringen en praktijkvoorbeelden tussen internationaal actieve bedrijven, experts en andere belanghebbenden. In het CLP nemen circa 20 multinationals deel en er is continue inspanning om meer bedrijven aan boord te krijgen.
De multilaterale dialoog over kinderarbeid in de cacaosector wordt gevoerd in het kader van de internationale cacao-overeenkomst uit 2010 die momenteel door de diverse deelnemende landen wordt geratificeerd. De consumentenlanden dringen er via diplomatieke wegen bij de producentenlanden op aan de door hun getekende ILO en VN conventies inzake kinderarbeid na te leven.
Tulpenbollen |
|
Harry van Bommel |
|
Is het waar dat de Roemeense autoriteiten bij de grens met Hongarije afgelopen weekend zes vrachtwagens hebben tegengehouden omdat de daarin aanwezige Nederlandse tulpen, tulpenbollen en zaden «gevaarlijke bacteriën» zouden bevatten?1
Ja, met dien verstande dat geen zes maar in totaal 25 vrachtwagens met snijbloemen, potplanten en bloembollen zijn tegengehouden.
Is het uitzonderlijk dat de Roemeense autoriteiten vrachtwagens hiervoor tegenhouden?
Vindt u de basis waarop de Roemeense autoriteiten hun vermoeden baseren voldoende om de vrachtwagens tegen te houden? Indien neen, waarom niet?
Heeft u reden om aan te nemen dat de maatregel als een reactie moet worden gezien op het besluit van het kabinet om niet in te stemmen met de toetreding van Roemenië tot de Schengenzone? Indien ja, op welke wijze gaat u voorkomen dat Nederlandse bedrijven en burgers mikpunt worden van «pesterijen» door Roemenië?
Marktbeheermaatregelen |
|
Ger Koopmans (CDA) |
|
Is het waar dat het Directoraat-Generaal (DG) Landbouw en plattelandsontwikkeling van de Europese Commissie positief op het Nederlandse initiatief, om tijdelijke marktbeheermaatregelen (passend binnen de Gemeenschappelijke Marktordening (GMO)) welke gedragen en gefinancierd wordt door de Nederlandse glastuinbouwsector, heeft gereageerd? Waarom is het initiatief dan alsnog doorgeleid naar DG Concurrentie?
Op 12 augustus jl. heeft de Europese Commissie laten weten het instellen van tijdelijke marktmaatregelen die verder gaan dan de gemeenschappelijke marktordening niet toe te staan. Het betreft hier een besluit van de Europese Commissie waarbij in de voorbereiding daarvan verschillende diensten van de Europese Commissie betrokken zijn. Het is niet aan een lidstaat om te bepalen op welke wijze besluitvorming binnen de Europese Commissie zou moeten plaatsvinden dan wel hoe verantwoordelijkheden zouden moeten worden verdeeld.
De tijdelijke marktbeheersmaatregelen zoals deze waren voorgesteld door de sector omvatten afspraken van private partijen waarbij werd voorgesteld om aan aanbodbeperking te doen. Dergelijke afspraken passen niet binnen de GMO en vereisen daarom een ontheffing van de Commissie. De afspraken waarvoor de ontheffing wordt gevraagd, raken direct aan het mededingingsrecht.
Bent u bereid DG Landbouw en plattelandsontwikkeling te wijzen op het feit dat de martkbeheermaatregelen onder het Integrale-GMO-verordening regime vallen en dus onder de verantwoordelijkheid van het DG valt?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat geen sprake kan zijn van een precedentwerking omdat de situatie de rondom EHEC-bacterie specifiek is te omschrijven?
Hoewel ik de kans klein acht, kan er zich in de toekomst een nieuwe situatie voordoen waarin sprake is van dezelfde, of in grote mate vergelijkbare omstandigheden, als de huidige EHEC-crisis.
Bent u bekend met het feit dat een derde van glastuinbouwbedrijven inmiddels in bijzonder beheer zit bij de bank en dat er kans is op technisch failliet verklaring bij het teeltwisselmoment in september?
Ja.
Deelt u de mening dat deze kwestie ernstige impact heeft op de topsector glastuinbouw in Nederland?
De EHEC-crisis geeft eens te meer aan dat de sector – ondanks zijn technologische toppositie – op de markt kwetsbaar is. Momenteel bezint de sector zich op deze kwetsbare positie. In het kader van het topsectorenbeleid zal ik hierover het gesprek met de sector aangaan.
Speelt een onderbezetting door vakantie bij beide DG’s een rol bij de trage voortgang van het proces? Deelt u de opvatting dat in deze kwestie de dagen tellen? Bent u bereid om alles in het werk te stellen om het initiatief van de sector goedgekeurd te krijgen?
Nee. Zie verder mijn antwoord op vragen 9 en 10 van de vragenset van 26 juli. (Aanhangsel Handelingen, nr. 3437, vergaderjaar 2010–2011)
Tewerkstellingsvergunningen voor Roemenen in de seizoensarbeid in de tuinbouw |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de voorzieningenrechter in Den Haag over de afwijzing van aanvragen tot het verlenen van tewerkstellingsvergunningen voor Roemenen in de seizoenarbeid in de tuinbouw die inhoudt dat de afwijzing door de rechter wordt geschorst?1
Ja.
Wat is uw reactie op de kritiek van de rechter dat uw beleid om aanvragen voor werkvergunningen strenger te toetsen niet voldoende zorgvuldig is voorbereid, een draagkrachtige motivering ontbeert en in strijd is met het vertrouwensbeginsel en het beginsel van een evenredige belangenafweging? Bent u bereid om met terugwerkende kracht te erkennen dat het verstandig zou zijn geweest om, zoals de Tweede Kamer heeft gevraagd in de motie Van Hijum c.s, een ruimhartiger overgangsbeleid te voeren, gebaseerd op de afspraken die eerder met de sector over de personeelsvoorziening in de land- en tuinbouw zijn gemaakt?
De rechter heeft bij wijze van voorlopige voorziening uitspraak gedaan op het verzoek van enkele tuinders om alsnog hun aanvragen om tewerkstellingsvergunningen toe te kennen. UWV moet nog beslissingen nemen op de bewaarschriften die door deze tuinders zijn ingediend. Daarbij zal UWV uiteraard ook de overwegingen van de rechter betrekken. Ik vind het niet juist om vooruit te lopen op deze beslissingen op bezwaar door in te gaan op de inhoud van de uitspraak van de rechter. Wel verwijs ik naar mijn brief van 22 augustus 2011, waarin ik concludeer dat mede door het beleid tot 1 juli, de tuinders hun weg hebben gevonden naar prioriteitgenietend aanbod.
Hoeveel werkvergunningen zijn er in de periode van 1 januari tot 1 juli 2011 daadwerkelijk aangevraagd en verleend? Hoe verhoudt dit aantal zich tot de (gehonoreerde) aanvragen in voorgaande jaren? Hoeveel werklozen zijn er daadwerkelijk ingezet op vacatures in dezelfde periode? In hoeverre is er alternatief aanbod beschikbaar gesteld door uitzendbureaus?
In de periode 1 januari tot 1 juli 2011 heeft UWV in totaal 1 836 tewerkstellingsvergunningsaanvragen afgehandeld. Hiervan zijn er 850 toegekend. Verder zijn 313 aanvragen door de werkgever stopgezet, en zijn er 673 geweigerd. In dezelfde periode in 2010 heeft UWV 2 088 aanvragen afgehandeld. Hiervan zijn er 2 038 verleend, 49 door de werkgever stopgezet en 1 geweigerd. Voor de inzet van werklozen in de tuinbouw en het aanbod van uitzendbureaus verwijs ik naar mijn hier voor genoemde brief van 22 augustus 2011.
Wat is uw reactie op de constatering van de rechter dat de evident gewijzigde toetsingsmaatstaf bij de beoordeling van aanvragen voor werkvergunningen een inbreuk zou kunnen opleveren van de standstillbepalingen op grond van de toetredingsverdragen tussen de Europese Unie en Roemenië en Bulgarije? Welke gevolgen heeft dit voor de wijze waarop aanvragen voor werkvergunningen voor mensen uit Roemenië en Bulgarije worden beoordeeld na 1 juli, zoals toegelicht in uw brief aan de Kamer van 8 juli 2011?
De stand still-bepalingen bij de Toetredingsverdragen met Bulgarije en Roemenië houden in dat de toepassing van overgangsmaatregelen met betrekking tot vrij werknemersverkeer met Bulgarije en Roemenië (zoals het vereiste van een tewerkstellingsvergunning) niet mag leiden tot strengere voorwaarden voor de toegang van Bulgaarse/Roemeense werknemers tot de arbeidsmarkt dan ten tijde van de ondertekening van de Toetredingsverdragen.
Van strengere voorwaarden is echter geen sprake. Op werknemers uit Bulgarije en Roemenië is de Wet arbeid vreemdelingen van toepassing. Het uitgangspunt van de Wet arbeid vreemdelingen, namelijk dat een tewerkstellingsvergunning wordt geweigerd wanneer prioriteitgenietend aanbod aanwezig is dat beschikbaar en inzetbaar is, geldt nog steeds.
De beantwoording van de vraag of er prioriteitgenietend aanbod is hangt af van de concrete omstandigheden op de arbeidsmarkt, en kan van tijd tot tijd verschillen, al naar gelang de arbeidsmarktomstandigheden veranderen. In de afgelopen jaren zijn de feitelijke omstandigheden op de arbeidsmarkt gewijzigd: het aantal arbeidsmigranten uit de Midden- en Oost-Europese landen is verder toegenomen. Uitzendbureaus hebben concreet prioriteitgenietend aanbod uit deze landen beschikbaar voor werk in de tuinbouw. Het betreft niet alleen mensen die al in Nederland zijn, maar ook mensen die bereid zijn om op korte termijn naar Nederland te komen.
Het oordeel van UWV met betrekking tot de aanwezigheid van prioriteitgenietend aanbod is aangepast aan de gewijzigde arbeidsmarktsituatie. De grotere aanwezigheid van beschikbaar prioriteitgenietend aanbod kan leiden tot een andere uitkomst, in dit geval dat er minder tewerkstellingsvergunningen worden verleend. Een andere uitkomst betekent echter niet dat sprake is van strengere voorwaarden.
Welke gevolgen heeft de uitspraak van de rechter precies voor de uitvoeringspraktijk? Van hoeveel vergunningaanvragen is de afwijzing geschorst? Hoeveel vergunningen worden er alsnog geacht te zijn verleend? Bent u bereid om met terugwerkende kracht te bezien welke afwijzingen door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekering (UWV) nog meer voor herziening in aanmerking zouden moeten komen, op grond van de criteria die de rechter hanteert?
De 16 tuinders aan wie een voorlopige voorziening is toegewezen mogen de Bulgaren en Roemenen voor wie UWV een tewerkstellingsvergunning heeft geweigerd alsnog laten werken, tot maximaal 6 weken na de beslissing op bezwaar van UWV.
In totaal betreft het 180 tewerkstellingsvergunningen die geacht worden alsnog te zijn verleend.
UWV bereidt op dit moment de beslissingen op bezwaar voor in de zaken van de 16 tuinders.
Schadebedragen voor de Nederlandse teelt en handel |
|
Ger Koopmans (CDA) |
|
Kunt u de schadebedragen voor de Nederlandse teelt van € 157 mln. (t/m 15 juli) en € 80 mln. voor de Nederlandse handel bevestigen?
Na de EHEC-uitbraak in Duitsland heeft de sector wekelijks de schade voor de Nederlandse teelt en handel in kaart gebracht. De sector heeft aangegeven dat de schade tot en met week 28 (15 juli) voor de Nederlandse teelt € 157 mln. bedroeg. Dit betreft schade door prijsval en product dat uit de markt is genomen. De sector heeft tot en met week 26 (1 juli) ook de schade voor de Nederlandse handel in beeld gebracht. Deze bedroeg op 1 juli € 85 mln.
Kan het zo zijn dat Nederland als braafste jongentje van de Europese Unie (EU) met zijn voorzichtige claim van € 27 mln. bij overschrijding van het budget van € 210 mln. pondspondsgewijs wordt meegekort?
Ingevolge de toepasselijke Europese regelgeving dienen een correcte, betrouwbare, goed onderbouwde en realistische declaraties door lidstaten te worden ingediend. Dat heeft Nederland gedaan. Bij onjuiste declaraties zal de Europese Commissie de opgave niet alleen bijstellen en het teveel gedeclareerde terugvorderen, maar tevens een boete opleggen. Een eerste controlebezoek van de Europese Commissie heeft uitgewezen dat Nederland een correcte opgave heeft gedaan. De Europese Commissie heeft verschillende lidstaten reeds aangesproken op mogelijke onjuiste opgave. De Commissie heeft aangegeven in alle betreffende lidstaten controlebezoeken uit te voeren.
In de Landbouwraad van 19 juli 2011, heb ik er voor gepleit dat alle lidstaten een correct beroep doen op het noodfonds. Na deze Landbouwraad heeft een aantal lidstaten hun aanvankelijke claim aangepast zodat de totaalclaim nu € 227 mln. bedraagt. Daarop heeft de Europese Commissie aangegeven binnen de lopende begroting nog wat ruimte te zien en besloten geen korting toe te passen. De Nederlandse claim is niet herzien en is voor 100% gehonoreerd.
Wilt u pleiten voor verhoging van dit EU-noodfonds, nu aanvullend beleid vanuit Brussel, waarvoor Nederland heeft gepleit, binnen het budget niet mogelijk lijkt?
Ik acht het EU-noodfonds van € 227 mln., waarvan € 27 mln. naar Nederlandse bedrijven is gegaan, het hoogst haalbare. Ik zie geen mogelijkheden voor aanvullende Europese of nationale financiering van het noodfonds. In de EU is geen steun voor verdere ophoging.
Naast het EU-noodfonds is er een extra openstelling van de Europese promotieregeling voor verse groenten en fruit gekomen ten bedrage van € 15 mln. de komende 3 jaren. Ook vanuit Nederland zal een beroep op deze regeling worden gedaan. Ik vind het van groot belang dat het consumentenvertrouwen in verse groenten (en in het bijzonder in het Nederlandse product) zo snel mogelijk weer op niveau is. Extra promotie kan daar een belangrijke bijdrage aan leveren. Ik heb er daarom voor gepleit dat de Commissie op ingediende programma’s voortvarend besluit.
Bent u ook van mening dat deze schade buiten het ondernemersrisico voor de Nederlandse telers en handelaren valt?
De EHEC-uitbraak en de daaropvolgende vraaguitval heeft laten zien hoe kwetsbaar de markt is en hoe belangrijk consumentenvertrouwen is. Dit zijn evenwel elementen die tot het ondernemersrisico behoren. De Gemeenschappelijke Marktordening Groente en Fruit heeft binnen de gegeven kaders een deel kunnen ondervangen. De Europese Commissie zal in het najaar een evaluatie uitvoeren, waarbij ook het instrumentarium wordt betrokken.
Welke mogelijkheden zijn er om via nationaal beleid de bedrijven en sector tegemoet te komen binnen het EU staatssteunkader?
Binnen de gegeven kaders heeft de EU en het kabinet de mogelijke maatregelen genomen. Ook is nationaal een jaar uitstel van aflossing onder de lopende nationale garantieregeling gegeven en is de situatie betiteld als calamiteit zodat ondernemers een beroep konden doen op de regeling voor werktijdverkorting. Via het noodfonds en via de extra promotieregeling zijn er extra middelen beschikbaar gekomen om bedrijven en sector deels tegemoet te komen. Verder heeft de Belastingdienst ondernemers in de sector aangegeven dat voorlopige belastingaanslagen op verzoek kunnen worden verlaagd en dat eventuele teruggaven versneld zullen worden behandeld.
Daarnaast kunnen de betreffende ondernemers de Belastingdienst om uitstel van betaling verzoeken of in overleg met de Belastingdienst een betalingsregeling treffen in gevallen waarin dat nodig is.
Deelt u de mening dat ook voor kiemgroenten ondersteunende maatregelen nodig zijn (bijv. compensatie van de geleden schade)?
De Europese Commissie heeft het noodfonds opengesteld voor een beperkt aantal gewassen en heeft daarover overleg gevoerd met de lidstaten. In overleg met de sector heeft Nederland er voor gekozen niet te pleiten voor het opnemen van kiemgroenten in het Europees noodfonds. Weliswaar hebben ook de producenten van kiemgroenten schade geleden, maar dit geldt voor vele andere gewassen evenzeer.
Op welke wijze kunt u het opheffen van de European Food Safety Authority (EFSA)-advies om geen rauwe kiemgroente te eten, bespoedigen?
Het advies van de Europese Voedselveiligheidsautoriteit (EFSA) aan consumenten is om niet zelf kiemgroenten voor eigen consumptie te telen en deze ook niet rauw te consumeren.1
Op advies van de nieuwe Voedsel- en Warenautoriteit (nVWA) wordt in Nederland momenteel alleen nog het eten van rauwe fenegriekkiemen ontraden. Dit consumptieadvies is in lijn met het advies van de autoriteiten in het UK, Duitsland en Denemarken. De consumptie van kiemgroenten is in ons land vrijwel op peil gebleven. De Nederlandse afzet van kiemgroenten binnen de EU (voornamelijk Duitsland) ligt, als gevolg van geslonken consumentenvertrouwen, echter nog onder het normale niveau. Ik verwacht dat door snelle invoering van een adequaat hygiëneprotocol in combinatie met algemene en gerichte promotie-activiteiten het consumentenvertrouwen weer spoedig zal herstellen. De sector (producenten van kiemgroenten) is in overleg met het Productschap Tuinbouw en de nVWA om een hygiëneprotocol op te stellen. Daarnaast heeft de Nederlandse sector een overleg in Europees verband georganiseerd met producenten van kiemgroenten om tot een Europese afstemming te komen.
Gaat Nederland, in navolging van Duitsland, de kiemgroente intrekken?
Zie antwoord vraag 7.
Welke actie zult u nemen indien DG concurrentie het instellen van mededingingsmaatregelen, waardoor vervolgschade voor de telers kan worden beperkt, afwijst?
Op 12 augustus jl. heeft de Europese Commissie laten weten het instellen van tijdelijke marktmaatregelen die verder gaan dan de gemeenschappelijke marktordening niet toe te staan.
De sector heeft zelf in het kader van het manifest «Consument Centraal» de nodige ideeën genoemd ter versterking van de afzet. De belangrijkste bouwstenen zijn: het opvoeren van de consolidatie, het versterken en professionaliseren van de ketensamenwerking en het ontwikkelen en vermarkten van meer onderscheidende producten en concepten. Het wordt tijd om deze ideeën om te zetten in daden. Een sector die sterker gericht is op het bedienen van de markt, zal daardoor al een minder kwetsbare marktpositie hebben.
Gaat u nu versneld de Nederlandse mededingingsregels aanpassen zodat de topsector glastuinbouw kan overleven? Welke bijdrage levert het productschap/sector zelf?
Zie antwoord vraag 9.
Uitblijven van beloofde werklozen voor de tuinbouw |
|
|
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de berichten «Tuinbouw wacht nog op beloofde werklozen»1 en «Geen succes met personeel via UWV»?2 3
In mijn brief van 22 augustus 2011, waarin ik uw Kamer de door mij toegezegde evaluatie van de overgangsperiode tewerkstellingsvergunningen seizoenarbeid heb gestuurd, heb ik mijn reactie vervat.
Hoeveel werklozen zijn er sinds het strengere afgiftebeleid van tewerkstellingsvergunningen geplaatst in de tuinbouwsector? Hoe duurzaam zijn deze plaatsingen? Hoe verhoudt hun productiviteit zich tot die van de ervaren Roemenen en Bulgaren?
Het beleid ten aanzien van afgifte van tewerkstellingsvergunningen is niet gewijzigd. Een cijfermatig overzicht staat in mijn brief, genoemd bij antwoord 1. Over de duurzaamheid van de plaatsingen zijn geen gegevens beschikbaar. Ik teken daarbij aan dat het om seizoenswerk gaat dat per definitie tijdelijk is en dat een werkgever niet verplicht kan worden om een werkzoekende direct een vast contract aan te bieden.
Ik heb geen zicht op de productiviteit van medewerk(st)ers in de tuinbouwsector.
Wat is uw reactie op de kritiek van de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie (ZLTO) dat zij via uitzendbureaus niet voldoende geschikte werknemers kunnen vinden? Heeft u cijfers over het aantal mensen dat uitzendbureaus kunnen leveren?
Uitzendbureaus beschikken over voldoende aanbod om de vacatures in de tuinbouw te vervullen. Dit aanbod is leverbaar tegen marktconforme voorwaarden. In totaal betreft het 28 uitzendbureaus. Naar schatting kunnen zij meer dan 3 000 mensen leveren op korte termijn. Uit informatie van UWV en van het georganiseerde deel van de uitzendbranche blijkt dat tuinders in zeer beperkte mate een beroep doen op uitzendbureaus. Overigens is het aanbod niet beperkt tot uitzendbureaus. Voor een omschrijving van de omvang en samenstelling van het prioriteitgenietend verwijs ik naar mijn brief van 22 augustus 2011. UWV heeft op 23 mei alle tuinders geïnformeerd over uitzendbureaus die aanbod beschikbaar hebben.
Wat zijn de economische consequenties van deze protectionistische maatregel als er niet tijdig geschikt personeel gevonden kan worden? Bent u ook van mening dat uw beleidswijziging geen financiële strop mag zijn voor deze ondernemers?
Het beleid was en is dat pas als een werkgever er aantoonbaar niet in slaagt zijn vacatures met prioriteitgenietend aanbod te vervullen, het UWV een tewerkstellingsvergunning kan verlenen. Van een beleidswijziging is dus geen sprake.
Het uitgangspunt is dat een werkgever zelf verantwoordelijk is voor zijn personeelsvoorziening, inclusief voor de financiële gevolgen van de keuzes die hij hierin maakt.
Houdt u de gevolgen van het strengere afgiftebeleid van tewerkstellingsvergunningen in de gaten? Kunt u de Kamer hierover regelmatig op de hoogte houden?
UWV rapporteert aan mij door middel van jaarrapportages en viermaandenverslagen. Deze rapportages betreffen het gehele UWV-domein. In het viermaandenverslag 2011 wordt specifiek ingegaan op het tewerkstellingsvergunningenbeleid in de tuinbouw. In het achtmaandenverslag zal UWV hier opnieuw op ingaan. Deze rapportages zijn openbaar en beschikbaar via www.uwv.nl.
Het bericht: Tuinders boren naar warmte maar stuiten op olie, 'boeiend probleem blootgelegd' |
|
Diederik Samsom (PvdA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Kent u het bericht: «Tuinders boren naar warmte maar stuiten op olie, «boeiend probleem blootgelegd»»?1
Ja, ik ken dit bericht. De Inspecteur-generaal der Mijnen heeft mij al in een eerder stadium ingelicht over het gas en de olie die in kleine hoeveelheden zijn aangetroffen bij recente aardwarmteboringen.
Kunt u aangeven hoe vaak gas of olie in het diepe aardwater tot nu toe in de praktijk is aangetroffen?
Er zijn nu vier gevallen bekend waarbij gas (driemaal) en olie (eenmaal) in kleine hoeveelheden zijn aangetroffen bij het boren naar aardwarmte.
Bent u van mening dat dit een serieus probleem is dat zo snel mogelijk aangepakt dient te worden? Zo nee, waarom niet?
Het probleem heeft een tweetal aspecten die in ogenschouw genomen moeten worden. De primaire vraag is of het aantreffen van gas of olie bij het boren naar aardwarmte voorkomen kan worden. In vrijwel alle gebieden waarvoor vergunningen voor olie en/of gas zijn afgegeven, is er altijd een kans dat ook de watervoerende lagen hele kleine hoeveelheden gas of olie bevatten. Waar deze kleine hoeveelheden olie en/of gas zich bevinden, is nauwelijks te voorspellen. De enige oplossing in dezen zou zijn om geen aardwarmtevergunningen meer te verlenen in gebieden waar reeds olie of gas in de ondergrond is aangetroffen. Dit laatste betekent dat er in Nederland slechts nog heel beperkt ruimte overblijft voor aardwarmtewinning, en dan voornamelijk in gebieden waar de potentie voor aardwarmtewinning ook nog eens laag is. Dit acht ik niet wenselijk. Daarom heb ik ervoor gekozen om bij elke vergunningverlening voor aardwarmte, en ook bij elke voorgenomen boring, de kans op het aantreffen van olie en gas in te laten schatten door TNO. Op basis van het advies van TNO geef ik in alle verleende vergunningen expliciet aan wat de kans is op het aantreffen van olie en gas, zodat de vergunninghouder hiermee rekening kan houden en indien nodig vooraf contact kan zoeken met de houder van een opsporings- of winningsvergunning van koolwaterstoffen.
Een tweede vraag is gelieerd aan de mogelijke gevolgen voor de veiligheid. Omdat de Mijnbouwwet aan het boren en winnen van aardwarmte dezelfde eisen stelt als aan de ontwikkeling van olie en gas, zijn mogelijke risico’s voor het onverwachts aantreffen van koolwaterstoffen ondervangen. Daar komt bij dat voor aardwarmteputten, waar tijdens de productie ook gas of olie mee naar boven komt, extra eisen worden gesteld aan zowel de afwerking van de put als aan de bovengrondse winningsinstallatie, in verband met de veiligheid en het milieu.
Door deze nieuwe ontwikkelingen (aantreffen van olie en gas) heeft de Inspecteur-generaal der Mijnen aangegeven dat hij wil bezien of de huidige vergunninghouders voldoende kennis en kunde hebben om dit soort problematiek aan te pakken. Hierover zal ik uw Kamer separaat berichten.
Bent u van mening dat ondergrondse ordening noodzakelijk is om dergelijke problemen zoveel mogelijk te voorkomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn gaat u ervoor zorgen dat er ook ondergrondse ordening gaat plaatsvinden?
Ruimtelijke ordening van de ondergrond zou dergelijke problemen kunnen voorkomen door alle gebieden waar olie of gas verwacht of gewonnen wordt, uit te sluiten voor geothermie. Dit vanuit de gedachte dat als er gas of olie in het ondergrondse systeem zit, dit dan ook voor kan komen in elke waterdragende laag in hetzelfde gebied. Zoals reeds aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 zou het uitsluiten van deze gebieden feitelijk betekenen dat er nog nauwelijks ruimte is voor de ontwikkeling van geothermie in Nederland, wat ik niet wenselijk acht. Daarom is tot nu toe de weg gekozen om bij elke vergunningaanvraag, en ook bij elke voorgenomen boring, expliciet te kijken naar de mogelijke kans op het aantreffen van olie en gas, omdat dit ook vanuit een oogpunt van veiligheid van belang is. Het is echter onmogelijk om het voorkomen van kleine hoeveelheden gas of olie in de watervoerende lagen met voldoende zekerheid te voorspellen.
Kunt u toelichten waar de grens ligt tussen een geothermiebron en een olie- of gasbron?
Indien de bron zowel aardwarmte als aardgas produceert, wordt gekeken naar de economische winbaarheid van beide producten. Indien alleen de aardwarmte economisch winbaar is, wordt de bron als een aardwarmtebron beschouwd, en is het aardgas een stof die onvermijdelijk meekomt met de winning en toekomt aan de aardwarmtevergunninghouder. In het geval dat het aardgas economisch winbaar is, dan wordt de bron als een aardgasbron beschouwd en kan de koolwaterstofvergunninghouder beschikken over de meegekomen aardwarmte. Indien zowel de aardwarmte als het aardgas economisch winbaar zijn, dan mogen deze producten alleen met een winningsvergunning voor ieder van deze producten gewonnen worden. De houders van beide winningsvergunningen zullen dan een overeenkomst moeten sluiten over de winning. Eventueel kan ik één van de vergunninghouders verplichten te gedogen dat de andere vergunninghouder in een door mij te bepalen omvang tot winning overgaat.
Kunt u bedrijven die hebben geïnvesteerd in een geothermiebron snel duidelijkheid bieden over de vraag wanneer een bron opgeëist kan worden als olie- of gasbron?
Zie antwoord bij vraag 5.
Bent u van mening dat de ondernemers waarvan een geothermiebron wordt aangemerkt als olie- of gasbron en dus niet meer gebruikt kan worden voor geothermie, in dat geval schadeloos gesteld moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Allereerst zou de houder van een aardwarmtevergunning voordat hij gaat boren contact moeten zoeken met de houder van een opsporing- of winningsvergunning van koolwaterstoffen indien de kans bestaat dat koolwaterstoffen zullen worden aangetoond. Er zouden dan ook afspraken gemaakt moeten worden over de eventuele resultaten van de boring.
Indien een aardwarmteboring zowel economisch winbare koolwaterstoffen, als aardwarmte aantoont, zullen beide partijen afspraken moeten maken over de winning ervan (zie mijn antwoord op vraag 5). Indien alleen economisch winbare koolwaterstoffen worden aangetoond, kan de houder van de winningsvergunning voor koolwaterstoffen in beginsel gebruik maken van de put voor de winning van de koolwaterstoffen. Hij zal degene die de put gemaakt heeft daarvoor wel moeten betalen. Partijen dienen dit onderling te regelen.
Buxusschimmels |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Problemen met buxus en mogelijke vervangers»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het in het artikel omschreven risico van het op grote schaal afsterven van buxusplanten in Nederland en omringende landen door de Cylindrocladium buxicola en Volutella buxii schimmels?
In Europa is het risico van Cylindrocladium buxicola voor buxus al enige tijd bekend. Het organisme is voor het eerst in Europa in het Verenigd Koninkrijk gemeld in 2000 en komt daar vermoedelijk voor vanaf 1994. Sinds die tijd is het organisme in meerdere lidstaten aangetroffen (België: 2000; Duitsland: 2004; Nederland: 2006; Frankrijk: 2007, Ierland 2007; Oostenrijk: 2008; Italië: 2009; Spanje: 2010 – Bron: EPPO).
Cylindrocladium buxicola heeft zich in Nederland inmiddels verspreid naar zowel teeltgebieden als in tuinen en parken. De schimmel veroorzaakt massaal bladval en taksterfte bij buxusplanten. In hoeverre dit in Nederland leidt tot het afsterven van buxusplanten is niet duidelijk.
De schimmel Volutella buxii, die in heel Europa voorkomt, wordt vaak samen met C. buxicolagevonden en is al langere tijd bekend als aantaster van buxus.
Bent u op de hoogte van de in het artikel omschreven proeven bij het Gartenkulturzentrum Niedersachsen (Park der Gärten) in Bad Zwischenahn in Duitsland, waarbij de meest gangbare in de handel voorkomende soorten en variëteiten buxus opzettelijk met voornoemde schimmels zijn besmet?
Ik heb kennis genomen van de in het artikel genoemde proeven in Duitsland in Bad Zwischenahn, waarbij men de gevoeligheid van verschillende buxussoorten en -variëteiten voor infectie door Cylindrocladium buxicola heeft onderzocht.
Kunt u de onderzoeksresultaten bevestigen, met name dat geen enkele soort en variëteit buxus volledig resistent is tegen de genoemde ziekten? Klopt het dat daardoor de schaal van de te verwachten schade aan deze plantsoort in potentie vergelijkbaar zou kunnen zijn met de iepziekte?
Ik heb geen opdracht gegeven voor onderzoek naar de resistentie van verschillende buxusvariëteiten. Op grond van eigen gegevens kan ik de onderzoeksresultaten dus bevestigen noch ontkennen.
Gezien de in het artikel beschreven onderzoeksresultaten lijkt het erop dat er geen buxussoorten voorhanden zijn met algehele resistentie tegen de genoemde ziekten. De buxusschimmels kunnen net als de iepziekte in potentie grote schade toebrengen aan planten. In die zin is een vergelijking te trekken tussen de genoemde buxusschimmels en de iepziekte, hoewel er bij iepen inmiddels klonen beschikbaar zijn die wel een zeer goede resistentie hebben tegen de iepziekte. Voor wat betreft de bestrijdingsmogelijkheden zijn er wel verschillen. Zo is bladval en taksterfte veroorzaakt door de genoemde buxusschimmels te bestrijden met gewasbeschermingsmiddelen, waar er bij de iepziekte in mindere mate adequate maatregelen voorhanden zijn om de ziekte te bestrijden.
Wat is uw reactie op de constatering in het artikel dat het in Nederland moeilijk is «om niet geïnfecteerd buxus materiaal te krijgen»?
De EU-regelgeving op gebied van voor planten schadelijke organismen (Richtlijn 2000/29/EC: Fytorichtlijn) richt zich op het weren en bestrijden van schadelijke organismen die niet of slechts op beperkte schaal in de Europese Unie voorkomen (quarantaine-organismen). De schimmels Cylindrocladium buxicola en Volutella buxii zijn niet opgenomen als quarantaine-organismen in de Fytorichtlijn.
De inspanningen van de nVWA voor wat betreft planten en plantaardige producten zijn primair gericht op schadelijke organismen die op grond van deze EU-regelgeving gereguleerd zijn. Het monitoren van de aanwezigheid van deze in Nederland gevestigde schimmels en het nemen van maatregelen ter bestrijding daarvan valt dan ook buiten het werkveld van de nVWA.
Wel heeft de nVWA tot taak om van nieuwe ziekten en plagen het risico te signaleren en informatie daarover naar buiten te brengen.
Verder ziet Naktuinbouw er op grond van de Verkeersrichtlijn (Richtlijn 98/56/EG betreffende het in de handel brengen van teeltmateriaal van siergewassen) op toe dat teeltmateriaal dat in de handel wordt gebracht nagenoeg vrij (dat wil zeggen visueel vrij) is van ziekten en plagen. In dit kader wordt door de Naktuinbouw ook gekeken naar symptomen van de genoemde buxusschimmels. Indien deze keuringsdienst symptomen van schimmelaantasting aantreft moet de teler er zorg voor dragen dat de betreffende partij visueel vrij is bij aflevering.
Op grond van de inspectieresultaten heb ik overigens geen aanwijzingen dat er geen buxusplanten voorhanden zouden zijn die niet voldoen aan de vereisten voor het in de handel brengen.
Omdat er op grond van EU-regelgeving dus geen nultolerantie geldt voor aanwezigheid van deze schimmels is het in beginsel mogelijk om met deze schimmels geïnfecteerde buxusplanten op de markt te brengen. Aangezien er niet specifiek getest wordt op aanwezigheid van deze schimmels is het mij niet bekend in hoeverre dit in de praktijk ook plaatsvindt.
Met de afgifte van certificaten voor export van planten naar derde landen garandeert Nederland dat de planten voldoen aan de eisen van het importerende land. De werkwijze daarbij is dat gecontroleerd wordt op eventuele aanwezigheid van bepaalde schadelijke organismen in exportzendingen indien het betreffende derde land specifieke eisen stelt ten aanzien van die organismen. Bij de genoemde buxusschimmels is dat nauwelijks aan de orde, slechts één enkel land vereist dat zendingen planten vrij zijn van deze schimmels. Grootschalige export van besmette buxusplanten lijkt mij in algemene zin met het oog op de reputatie van de sector overigens geen goede zaak.
Gezien het feit dat de genoemde schimmels inmiddels wijd verspreid in de Europese Unie voorkomen is uitroeiing en het voorkomen van verdere verspreiding binnen de EU geen reële mogelijkheid, waardoor deze organismen niet voldoen aan de kwalificaties voor opname in de Fytorichtlijn. Er zijn in het verleden door lidstaten wel afkeuringen van partijen waarin Cylindrocladium is aangetroffen gemeld in het Permanent Fytosanitair Comité, maar er werd daarbij geen noodzaak gezien om dit organisme op te nemen als quarantaineorganisme in de EU-regelgeving. Ook EPPO (European Plant Protection Organisation) heeft Cylindrocladium buxicola in het verleden op de zgn. «alert list» geplaatst, om EPPO-leden te attenderen op het mogelijke risico van deze schimmel. In 2008 is het organisme echter van deze lijst geschrapt, hetgeen onderstreept dat geen noodzaak meer werd gezien voor fytosanitaire maatregelen.
Gezien de hiervoor genoemde ontwikkelingen zie ik geen aanleiding om in Europees verband aandacht te vragen voor deze buxusschimmels en evenmin om op nationaal niveau verdere maatregelen te nemen. Het is aan de bedrijven en beheerders zelf om adequate maatregelen te treffen om de nadelige gevolgen van deze schimmels het hoofd te bieden, bv. via bestrijdings- en/of teeltmaatregelen of door keuze voor alternatieve beplanting. Ook het bevorderen van voorlichting en onderzoek naar effectieve preventie en bestrijding zie ik primair als de verantwoordelijkheid van sectororganisaties.
Kloppen de in het artikel vermelde structurele kosten van schade in de tienduizenden euro’s bij Paleis het Loo? Kunt u aangeven wat de financiële gevolgen van (verdere) verspreiding in Nederland van de Cylindrocladium buxicola en Volutella buxii ziekten onder buxusplanten zou kunnen betekenen voor het bedrijfsleven,voor particulieren en voor buitenplaatsen en paleizen, zoals bijvoorbeeld voor de (27 kilometer lange) buxushagen bij Paleis het Loo?
Ik ben niet betrokken bij de problematiek rond de bestrijding van de buxusschimmel op Paleis het Loo, noch op andere buitenplaatsen en paleizen. Paleis het Loo biedt dit probleem als zelfstandige stichting zelf het hoofd.
Volgens opgave van Paleis het Loo vormt de buxusschimmel sinds enkele jaren een probleem en bedragen de jaarlijkse kosten voor bestrijding van deze schimmel naar schatting € 50 000. Gezien het grote belang van de buxusplanten in de paleistuinen heeft men het initiatief genomen om onderzoek te doen naar duurzame oplossingen voor het probleem rond de buxusschimmels. Zo overweegt men om bij de komende renovatie van de paleistuin over te gaan op alternatieve beplanting.
De buxusschimmel komt inmiddels wijd verspreid voor in Noordwest Europa en kan zeker de nodige nadelige gevolgen hebben voor zowel het bedrijfsleven als voor particulieren, buitenplaatsen en paleizen. Een inschatting van de omvang van de schade valt echter niet te geven.
Klopt het dat het op dit ogenblik mogelijk is om buxusplanten die besmet zijn met de genoemde schimmels (in latente toestand) op de Nederlandse markt te brengen of vanuit Nederland te exporteren? Zo ja, vindt u dat wenselijk met het oog op het belang van de reputatie van de sector als geheel in verband met de grootschalige export? Ligt het in de bevoegdheid van de nieuwe Voedsel en Waren Autoriteit (nVWA) om dergelijke verkoop op te sporen en er daar maatregelen tegen te nemen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven in welke mate curatief of preventief gebruik van gewasbestrijdingsmiddelen in verband met de voorgenoemde buxusziekten is toegenomen in de laatste jaren? Is er sprake van toenemende resistentie tegen dergelijke middelen en zo ja, bestaan er op dit moment mogelijkheden buiten het gebruik van traditionele gewasbestrijdingsmiddelen om deze schimmels te bestrijden of worden deze onderzocht?
Er zijn geen cijfers bekend over het specifieke gebruik van fungiciden ter bestrijding van de genoemde buxusschimmels.
Op dit moment zijn er geen aanwijzingen van resistentieontwikkeling tegen de toegelaten gewasbeschermingsmiddelen die worden toegepast ter bestrijding van de genoemde buxusschimmels. Er wordt, in opdracht van het Productschap Tuinbouw, onderzoek gedaan naar onder andere gebruik van gewasbeschermingsmiddelen van natuurlijke oorsprong, teelt- en hygiënemaatregelen en waardplantresistentie om te komen tot een effectieve bestrijdingsstrategie voor deze schimmels, maar momenteel zijn geen bruikbare alternatieve bestrijdingsmethoden beschikbaar.
Welke verdere maatregelen bent u van plan te nemen tegen de verspreiding van Cylindrocladium buxicola en Volutella buxii onder Nederlandse buxusplanten? Welke mogelijkheden zijn er in het bevorderen van voorlichting en onderzoek naar effectieve preventie en bestrijding?
Kunt u aangeven of en in welke mate er sprake is van Europese afspraken en afstemming in de bestrijding van deze schimmels? Zo nee, acht u een sterkere Europese regie op de aanpak van deze problematiek mogelijk en wenselijk, bent u van plan in internationaal verband hiervoor aandacht te vragen?
Het bericht 'Kans op drie jaar uitsluiting van bedrijfstoeslag' |
|
Ger Koopmans (CDA) |
|
Kent u het bericht «Kans op drie jaar uitsluiting van bedrijfstoeslag»?1
Ja.
Wie verzint dit? Kunt u een overzicht geven van alle door Dienst Regelingen (DR) zelf verzonnen regels die niet in een vigerende wet of Europese verordening staan?
Op basis van artikel 60 van Verordening EG 1122/2009 moet een sanctie worden opgelegd aan landbouwers die opzettelijk een te hoge aangifte van een perceel doen (dat wil zeggen opzettelijk een te hoge perceelsgrootte opgeven). De sanctie betreft uitsluiting voor een bedrag dat overeenkomt met het voordeel dat hij door de foutieve opgave zou hebben gehad.
De landbouwer is gezien de Europese regelgeving zelf verantwoordelijk voor de juistheid van zijn opgave. Landbouwers die bij hun opgave de juiste oppervlakte opgeven in de perceelsregistratie, dan wel geen opzettelijke fouten maken, krijgen geen sanctie.
Klopt het dat de Europese Commissie bij audits eind 2007 en begin 2009 al heeft aangegeven dat de informatie over de maximale subsidiabele oppervlakte zoals uitgevoerd door DR niet nauwkeurig genoeg is, onder meer omdat de maximale subsidiabele oppervlakte die in het Nederlandse systeem wordt gebruikt niet in aanmerking komende elementen zoals sloten, houtwallen en andere landschapselementen omvat?
Dat is juist. Naar aanleiding van de genoemde audits heeft de Europese Commissie inderdaad kritische opmerkingen gemaakt over de nauwkeurigheid van het perceelsregister. In reactie daarop is een herstelplan opgesteld voor de jaren vanaf 2008. De Tweede Kamer heeft medio december 2009 vertrouwelijke inzage gehad in de opmerkingen van de Europese Commissie.
Welke garanties kunt u geven dat de vernieuwde perceelsregistratie de juiste is en dat er geen aanwijzing van de Europese Commissie komt? In hoeverre kunnen ondernemers nu en in de toekomst zeker zijn over de oppervlaktes?
In 2009 en 2010 zijn alle circa 500 000 referentiepercelen op basis van actuele luchtfoto’s opnieuw ingetekend. Hiermee is een perceelsregistratie gerealiseerd die aan de Europese eisen voldoet. Het perceelsregister is een dynamisch register. Op basis van meldingen van landbouwers, nieuwe luchtfoto’s en resultaten van controles wordt het perceelsregister constant geactualiseerd, zodat het maximaal de actuele situatie in het veld weergeeft. Dit geeft maximale zekerheid aan landbouwers.
Deelt u de mening dat DR gezien de perceelsregistratie misère van afgelopen jaar een toontje lager zou moeten zingen?
Ik verwijs u naar mijn reactie zoals ik die in het VSO van 16 maart heb gegeven.
Klopt het dat een grote groep boeren, waaronder de 700 boeren die een bezwaar over de perceelsopgave voor 2010 hebben ingediend, nu nog steeds niet weten of hun perceelsopgave voor 2010 correct is?
De landbouwers die nog geen beschikking hebben ontvangen over de Bedrijfstoeslagregeling 2010 (BTR 2010) weten formeel niet of hun opgave voor 2010 correct is. Dit betreft op 4 april jl. circa 20% van de landbouwers. De beschikkingen worden, zoals de richtlijn voorschrijft, voor 1 juli afgegeven.
De landbouwers die een bezwaarschrift hebben ingediend tegen de beslissing op de BTR 2010 hebben die duidelijkheid wel. Maar zij verschillen van mening over de vraag hoe groot hun percelen precies zijn.
Deelt u de mening dat, wanneer een ondernemer die aantoonbaar alles heeft gedaan om zijn perceelsregistratie op orde te krijgen, geen sanctionering boven het hoofd zou mogen hangen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat, om fouten te voorkomen bij het indienen van de oppervlakte voor 2011, gecertificeerde GPS-meting en toestaan een oplossing kan bieden? Wat vindt u ervan om deze als bewijs voor de oppervlakteopgave voor 2010 te laten dienen?
Ik verwijs hierbij naar mijn antwoord in de brief aan uw Kamer van 16 februari jl. (Kamerstuk 28 625, nr. 114).
Kunt u deze vragen voor het algemeen overleg EHS Natuur op 20 april 2011 beantwoorden?
Ja.
Subsidies voor innovatie technologieën voor de Floriadetentoonstelling 2012 in Venlo |
|
Han ten Broeke (VVD), Erik Ziengs (VVD) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Bent u bekend met Villa Flora, het innovatieve kantoorpark op de tentoonstelling Floriade 2012 in Venlo, waar wordt geadverteerd met innovatieve klimaatbeheersing door een warmtewisselaar van het bedrijf Fiwihex?1
Ja.
Is het u bekend dat deze installatie nooit is geïnstalleerd omdat achtereenvolgend onmogelijke eisen zijn gesteld, zoals a) een garantie dat het innovatieve systeem na 10 jaar in de markt staat, b) herhaaldelijke productaanpassingen op basis van steeds weer wijzigende beursfaciliteiten, c) verplicht onderzoek en onkosten ter waarde van 50% van de eventuele omzet, om vervolgens te worden afgewezen?
Ja, het is mij bekend dat een andere warmtewisselaar wordt geïnstalleerd. Het is mij ook bekend dat de aannemer van kantorenpark Villa Flora vragen heeft gesteld over de leverbaarheid, betaalbaarheid en de prestaties van de Fiwihex warmtewisselaar. De aannemer heeft op basis van de verkregen informatie zijn eigen afweging gemaakt voor de toepassing van een duurzaam systeem.
Klopt het dat er diverse subsidies zijn gegeven door de gemeente Venlo, de omringende vijf gemeenten, de provincie Limburg en het Rijk onder de voorwaarde dat de meest innovatieve technologieën voor de horticultuurtentoonstelling in Villa Flora worden gebruikt, hetgeen voor wat betreft de klimaatbeheersing niet het geval lijkt te zijn?
De Floriade 2012 is hét internationale platform voor duurzaamheid en innovaties waarbij veel bezoekers uit binnen- en buitenland kennis kunnen maken met de innovatieve kracht van de Nederlandse agribusiness. Deze opzet past binnen de ambities van het kabinet en heeft daarom de steun van de Rijksoverheid.
Vanuit de regeling Unieke Kansen Programma «Naar Energieneutrale Scholen en Kantoren» heeft de Rijksoverheid een maximale bijdrage toegekend van
€ 500 000,– aan het project Villa Flora. Deze regeling bevat niet de specifieke voorwaarde dat alleen de meest innovatieve technologieën moeten worden toegepast. Het doel is om de energieprestatie van een nieuwbouwkantoor significant te verlagen. Voor wat betreft de subsidieverlening van de gemeenten en provincie wil ik opmerken dat de regio hierin haar eigen verantwoordelijkheid heeft om de financiële middelen op een effectieve manier in te zetten.
Is het u bekend dat de aannemer een nieuwe leverancier heeft gekozen die duidelijk minder innovatief is, zoals ook bleek bij de onderzoeken door de Wageningenuniversiteit? Welke redenen zijn hier door de aannemer voor opgegeven? Kunt u uitsluiten dat hierbij belangenverstrengeling heeft plaatsgevonden?
Ja, het is mij bekend dat de aannemer een andere leverancier heeft geselecteerd. De aannemer heeft gekeken naar de leverbaarheid, betaalbaarheid en de prestaties van het Fiwihex warmtewisselaar. Zoals eerder vermeld, heeft de aannemer op basis van de verkregen informatie zijn eigen afweging gemaakt voor de toepassing van een duurzaam systeem.
Kunt u ervoor instaan dat de rijkssubsidie die ten doel had de innovatie te bevorderen, goed besteed is in plaats van een minder innovatief systeem heeft bevoordeeld?
De regeling Unieke Kansen Programma «Naar Energieneutrale Scholen en Kantoren» heeft tot doel projecten te stimuleren die zich onderscheiden door energiezuinigheid, duurzaamheid en organisatorische innovaties in de bouwkolom. De projecten moeten bovendien kunnen fungeren als voorbeeld en inspiratiebron. Een belangrijke subsidievoorwaarde is het voldoen aan de Energie Prestatie Coëfficiënt van ≤ 0,75. De uiteindelijke subsidietoekenning geschiedt op basis van gemeten energieprestatie, dus als het project in de praktijk de beloofde energieprestatie niet kan realiseren, zal alsnog geen subsidie worden uitgekeerd. De opzet van Villa Flora past binnen het kader van de subsidieregeling.
Nieuwe pathogenen in genetisch gemanipuleerde gewassen |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Kent u het bericht «Nieuwe ziektekiem door gebruik glyfosaat»?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van Dr. Huber, waarin hij nieuwe pathogenen identificeert in sojameel en maïs die via genetische manipulatie resistent zijn gemaakt tegen het onkruidbestrijdingsmiddel glyfosaat, als ook in de magen en placenta’s van varkens die dit als voer hebben gekregen?
Voor zover mij bekend heeft dr. Huber geen onderzoek verricht en is er ook geen wetenschappelijk onderzoek gepubliceerd waaruit blijkt dat er een nieuw pathogeen is geïdentificeerd in gg-gewassen die tolerant zijn voor het herbicide Roundup. Op internet is een brief geplaatst van dr. Huber, emeritus hoogleraar aan de Purdue University, aan het Amerikaanse ministerie van landbouw (USDA). In deze brief meldt dr. Huber dat onderzoekers hem op de hoogte hebben gebracht van de ontdekking van een pathogeen. Dit pathogeen zou in relatief hogere concentraties aanwezig zijn in Roundup Ready soja en maïs. In de brief wordt geen causaal verband aangetoond tussen de aanwezigheid van Roundup of gg–gewassen en risico’s voor de gezondheid van planten of dieren.2
Gelet op bovenstaande zie ik geen aanleiding om een (tijdelijk) verbod op het gebruik of de import van Roundup Ready gewassen in te stellen. Ik heb geen reden om te twijfelen aan de zorgvuldige risicobeoordeling van Roundup en de Roundup Ready gg-gewassen die op dit moment zijn toegelaten tot de Europese markt. Mochten nieuwe wetenschappelijke gegevens wijzen op mogelijk onbekende risico’s, dan zal de Europese Voedselveiligheidsautoriteit (EFSA) deze gegevens nader bestuderen en zonodig een aanvullende risicobeoordeling van Roundup en Roundup Ready gg-gewassen uitvoeren.
Inmiddels heeft europarlementariër K. Liotard vragen aan de Europese Commissie gesteld over dit onderwerp. Als het antwoord van de Europese Commissie nieuwe informatie bevat dan zal ik u hierover informeren.
Hoe beoordeelt u de conclusie van plantenpatholoog Dr. Huber dat het bestrijdingsmiddel RoundUp, en genetisch gemanipuleerde gewassen die resistent gemaakt zijn voor dit middel, leiden tot ziekte bij dieren en planten en mogelijk ook bij mensen? Welke consequenties verbindt u hieraan?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is dat er een nieuw pathogeen is ontdekt, en dat deze ontdekking serieus onderzocht zal moeten worden, en dat tevens in de tussentijd er een standstill moet komen in het gebruik van RoundupReady gewassen, zeker wanneer deze door dieren -en vervolgens door mensen- geconsumeerd worden?
Zie antwoord vraag 2.
Wordt er op dit moment gewerkt aan de validering van de conclusies van Dr. Huber? Bent u bereid een onmiddellijk verbod in te stellen op de importen en het gebruik van RoundupReady gewassen en RoundUp zelf, totdat onomstotelijk vaststaat of deze wel of niet een bedreiging vormen voor de volks- en diergezondheid? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Zie antwoord vraag 2.
De boktor |
|
Ger Koopmans (CDA) |
|
Kent u het bericht «Controle China op boktor is ondermaats»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het verontrustend is dat China de kwekerijen niet twee jaar lang uitsluit van export na de vondst van een boktor, voorafgaand aan de export geen preventieve controles op de boktor worden uitgevoerd en bij de ontdekking van uitvlieggaten deze niet beschouwt als «besmetting»?
De import van boomkwekerijproducten uit China vormt al enige tijd reden tot zorg. Deze bezorgdheid vormde voor de Europese Commissie mede de aanleiding om in mei 2010 de importvoorschriften voor boomkwekerijproducten te verscherpen en een importverbod voor esdoorns (Acer sp.) uit China in te stellen.
Om te kunnen bepalen of China naar aanleiding van de aangescherpte maatregelen een verbetering heeft doorgevoerd van haar controlesysteem heeft de Food and Veterinary Office (FVO) in september 2010 een audit uitgevoerd in China. Bij dit bezoek bleek dat het exportcontroleprogramma van China nog steeds niet toereikend is. Met de Europese Commissie en andere lidstaten ben ik van mening dat dit een zorgwekkende situatie is.
Bent u bereid de Europese Commissie op te roepen om actie te ondernemen naar aanleiding van de conclusie van de food and Veterinary Office (FVO), de inspectiedienst van de Europese Commissie, dat China weliswaar maatregelen heeft genomen, maar dat die niet in lijn zijn met de Europese eisen?
De Europese Commissie heeft al voorafgaand aan het verscherpen van de importeisen duidelijke signalen afgegeven aan China en heeft China naar aanleiding van de conclusie van de FVO in 2010 opgeroepen te komen met een actieplan waarin wordt aangegeven hoe men tegemoet wil komen aan de geconstateerde tekortkomingen. Met andere lidstaten steun ik de Europese Commissie in deze aanpak.
Op welke wijze wordt het importverbod dat in mei 2010 is ingesteld gehandhaafd? Geldt importverbod alleen voor esdoorns of voor alle zeventien in de EU-beschikking genoemde waardplanten?
Het importverbod voor esdoorns is opgenomen in de invoeraangiftesystemen van de nVWA. De keuringsdiensten die de importinspecties op boomkwekerijproducten uitvoeren zijn hierop nauwlettend geïnstrueerd. Daarnaast wordt nauw samengewerkt met de douane om importzendingen met een mogelijk risico te identificeren en te kunnen inspecteren. Tot dusver zijn daarbij overigens geen overtredingen van het importverbod geconstateerd. Het in mei 2010 ingestelde importverbod geldt alleen voor esdoorns. Voor de overige 16 waardplanten van de boktor zijn de importeisen in mei 2010 verscherpt en geldt dat bij import destructief bemonsterd moet worden, met een bemonsteringspercentage van 10% per partij, tot een maximum van 450 planten per partij.
Is het niet wenselijk om de conclusies van de FVO mee te wegen bij de beoordeling over het opheffen van het importverbod in april 2012?
Het importverbod voor esdoorns is ingesteld tot en met 30 april 2012. Te zijner tijd zal bezien moeten worden of de situatie in China dusdanig is verbeterd dat de maatregelen kunnen worden versoepeld en het importverbod kan worden opgeheven. Ik vertrouw erop dat de Europese Commissie ook het komende jaar bij China zal blijven aandringen op verbetering van de controles. De FVO zal in 2011 nogmaals een beoordeling van de situatie ter plekke uitvoeren.
De bevindingen daarbij kunnen inzicht geven in de uitwerking in de praktijk van eventueel door China doorgevoerde verbeteringen en daarmee waardevolle informatie opleveren voor de besluitvorming in EU-verband over de eventuele aanpassing van de importeisen in 2012.
Hoe ver staat het met de evaluatie van het fytosanitaire stelsel in EU-verband? Wat zijn de uitkomsten van de besprekingen over de definitie en reikwijdte van het ondernemersrisico?
Eind september 2010 heeft de Europese Commissie het evaluatierapport van het «Common Plant Health Regime» over de periode 1993–2009 gepresenteerd. Op basis van de conclusies en aanbevelingen in het evaluatierapport heeft de Europese Commissie vervolgens de mogelijke opties voor het toekomstige plantgezondheidsstelsel geïnventariseerd en besproken met lidstaten en stakeholders.
Momenteel voert de Europese Commissie een (economische) studie uit naar de effecten van een aantal voorgestelde opties. Op basis van de uitkomsten van de evaluatie en de resultaten van de effectbeoordeling zal de Europese Commissie een plantgezondheidsstrategie en voorstellen voor nieuwe regelgeving opstellen. Dit moet in het eerste semester van 2012 afgerond worden.
De effectbeoordeling omvat onder meer een studie naar de financiële gevolgen voor de EU, lidstaten en ondernemers van fytosanitaire maatregelen en van het eventueel instellen van een fonds, waaruit ook de schade van individuele ondernemers als gevolg van officiële fytosanitaire maatregelen kan worden betaald. Mede op grond van de uitkomsten van de effectbeoordeling zal de discussie worden gevoerd over de reikwijdte van het ondernemersrisico, de voorwaarden waaronder eventueel financiële compensatie van schade zou kunnen plaatsvinden en de verdeling van verantwoordelijkheden en kosten daarbij tussen overheden (EU en lidstaten) en bedrijfsleven.