De wijze waarop verzekeringsartsen omgaan met de aanbevelingen van de Gezondheidsraad en de beleidsdocumenten van het UWV omtrent ME/CVS |
|
Henk van Gerven |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op onderhands meegestuurde casuïstiek?1
Dank voor het toesturen van de casuïstiek. Ik besef dat beoordelingen van verzekeringsartsen en beslissingen van UWV een grote impact kunnen hebben op het leven van mensen. Ik vind het dan ook goed en belangrijk dat Nederland zorgvuldige procedures kent voor onder andere bezwaar, beroep en tuchtrecht. Het past mij niet om nader in te gaan op deze individuele casus.
Bent u van mening dat verzekeringsartsen in hun medische rapportages met betrekking tot mensen met myalgische encefalomyelitis / chronisch vermoeidheidssyndroom (ME/CVS) de aanbevelingen van de Gezondheidsraad mee moeten wegen in hun oordeel?
De aanbevelingen van de Gezondheidsraad komen grotendeels overeen met de multidisciplinaire CBO-richtlijn «Diagnose, behandeling, begeleiding en beoordeling van patiënten met het chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS)» uit 2013. Deze richtlijn is de leidraad voor de verzekeringsarts die een beoordeling uitvoert bij deze aandoening. Wel geeft de Gezondheidsraad, anders dan de hiervoor vermelde richtlijn CVS, aan dat voortschrijdend medisch inzicht heeft geleerd dat CGT en GET niet langer een voor alle patiënten geschikt te achten vorm van behandeling vormt. Dit inzicht is ook door UWV in haar beleid overgenomen: het volgen van CGT of GET is voor uitkeringsgerechtigden met ME/CVS niet langer zonder meer verplicht voor het tonen van voldoende herstelgedrag. Het is vervolgens aan de verzekeringsarts van UWV om in iedere situatie een individuele sociaal-medische beoordeling te verrichten, om daarmee recht te doen aan ieders individuele beperkingen en mogelijkheden.
Bent u van mening dat verzekeringsartsen in hun medische rapportages met betrekking tot mensen met ME/CVS de beleidsdocumenten van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) mee moeten wegen in hun oordeel?
Ja. De beleidsdocumenten van UWV vormen de grondslag van het beleid dat bij een sociaal-medische beoordeling gehanteerd dient te worden. Dit beleid is er op gericht om beoordelingen rechtmatig uit te voeren, volgens de geldende wetenschappelijke standaarden. Het gaat bij de beleidsdocumenten onder andere om documenten die in algemene zin aangeven binnen welke kaders een sociaal-medische beoordeling uitgevoerd moet worden, en aan welke kwaliteitsstandaarden moet worden voldaan. Daarnaast gaat het om medisch inhoudelijke stukken, zoals de in reactie op vraag 2 beschreven richtlijn CVS.
Kunnen verzekeringsartsen de aanbevelingen van de Gezondheidsraad en/of de beleidsdocumenten van het UWV naast zich neerleggen en de standpunten van hun eigen vereniging laten prevaleren? Zo ja, vindt u dit wenselijk? Kunt u uw antwoord toelichten?
In beginsel dienen de beleidsdocumenten, zoals hierboven beschreven, als richtsnoer voor sociaal-medische beoordelingen. Voor zover het daarbinnen gaat om richtlijnen heeft een verzekeringsarts altijd de mogelijkheid om hier, indien medisch noodzakelijk, beargumenteerd van af te wijken. Het is in dat geval dus van belang dat de verzekeringsarts goede redenen heeft om van de handelwijze uit de richtlijn af te wijken en dat de verzekeringsarts deze goed beschrijft en onderbouwt.
Ik vind deze werkwijze wenselijk, omdat een richtlijn nooit kan voorzien in alle mogelijk voorkomende gevallen. Verzekeringsartsen moeten, omdat iedere persoon en iedere situatie verschillend is, de mogelijkheid hebben om onderbouwd af te wijken van de algemeen gestelde kaders.
Bent u bekend met het antwoord van uw voorganger op onze eerdere schriftelijke vragen over ME/CVS? Hoe oordeelt u, met inachtneming van dit antwoord, over de werkwijze van de verzekeringsarts in onderhands meegestuurde casus?2
Daar ben ik mee bekend. Zoals beschreven in reactie op vraag 1 past het mij niet om nader op deze individuele casus in te gaan.
Wat is uw oordeel over het punt dat de Nederlandse Vereniging van Geneeskundige Adviseurs in particuliere Verzekeringsartsen (GAV) en de Nederlandse Vereniging voor Verzekeringsgeneeskunde (NVVG) de aanbevelingen van de Gezondheidsraad en de beleidsdocumenten van het UWV niet heeft overgenomen? Bent u van mening dat zij dit wel zouden moeten doen? Zo ja, bent u bereid te komen tot een nadere afstemming en een gelijk standpunt aangaande ME/CVS tussen de Gezondheidsraad, het UWV, de GAV en de NVVG?
Het standpunt van de beroepsverenigingen is aan deze verenigingen zelf. Het is niet aan mij om hierover te oordelen. UWV zoekt waar mogelijk de verbinding en afstemming met haar stakeholders, waaronder de relevante beroepsverenigingen.
Voor ME/CVS heb ik, net als drie patiëntenorganisaties, Zorginstituut Nederland verzocht om de ontwikkeling van de Kwaliteitsstandaard ME/CVS op de Meerjarenagenda te plaatsen. Het Zorginstituut heeft besloten deze verzoeken te honoreren. Dat betekent dat de betrokken organisaties – wetenschappelijke verenigingen, patiëntenorganisaties, zorgverzekeraars en UWV – tot 1 oktober 2021 de tijd hebben om te bepalen of zij de nieuwe conceptrichtlijn van NICE voor ME/CVS geschikt vinden voor overname in Nederland. Is dat niet het geval, dan kunnen deze organisaties besluiten een nieuwe richtlijn (of modules daarvan) te gaan ontwikkelen. De nieuwe richtlijn kan vervolgens in de plaats komen van de nu geldende richtlijn CVS uit 2013, zoals beschreven in reactie op vraag 2. Ook de GAV en de NVVG zijn dus bij dit traject betrokken.
Het bericht 'Premie verzekering omhoog door drempeltjes' |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Herinnert u zich dat ik in het algemeen overleg Mestbeleid van 4 november 2020 uitsprak: «Dan de ruggenteelt. Met de akkerbouwers ben ik ongelukkig met die maatregel. De drempels zijn in de praktijk echt onwerkbaar en kostbaar.»?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat de drempelplicht in de ruggenteelt ertoe leidt dat er sneller schade op zal treden in de aardappel-, witlof- en wortelteelt en op bloembollenvelden, aangezien de dammetjes ervoor zorgen dat afspoeling van regenwater voorkomen wordt en dus op het land blijft staan?
Op 3 februari jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd dat ik gehoor geef aan het verzoek van een meerderheid van uw Kamer om deze maatregel te schrappen, door deze niet in werking te laten treden.
In de nota van toelichting bij het Besluit van 29 december 2020 tot wijziging van het Besluit gebruik meststoffen dat op 6 januari 2021 is gepubliceerd in het Staatsblad (Stb. 2021, 2) is aangegeven dat bij extreme weersomstandigheden sprake van zorg kan zijn dat door de aanleg van drempeltjes het regenwater te lang blijft staan waardoor ongewenste gevolgen zoals bijvoorbeeld waterrot in aardappelen kan optreden. Dat is niet wenselijk, en daarom was voorzien dat de landbouwer deze maatregel zou mogen opheffen wanneer gewasschade dreigt.
Bent u zich ervan bewust dat de brede weersverzekering een Publiek-Private Samenwerking (PPS) is en de laatste strohalm voor agrarische ondernemers bij extreme weerschade?
Ik zie de Brede weersverzekering inderdaad als belangrijk sluitstuk voor het risicomanagement tegen weerschade in de open teelten. Voor agrarische ondernemers die deze verzekering hebben afgesloten kan dit een belangrijk instrument zijn bij extreme weerschade. Bij deze maatregel was echter voorzien dat in geval van extreme weersomstandigheden de landbouwer drempels in de ruggenteelt zou mogen opheffen. Ik verwijs u hiervoor ook naar de beantwoording van vraag 2.
Bent u er ook van op de hoogte dat de premie voor de brede weersverzekering omhoog zal gaan als gevolg van de toenemende schade aan gewassen? Wat vindt u hiervan?2
De conclusie in het artikel dat als gevolg van drempels in de ruggen de weerschade in deze teelten zou toenemen deel ik niet. Bij extreme weersomstandigheden zouden de drempels verwijderd kunnen worden; in droge perioden zou mogelijk meer van de eerder gevallen neerslag op de akker vastgehouden zijn en droogteschade hebben beperkt.
Overweegt u financiële compensatie nu de hoogte van de premie zal toenemen door toedoen van een overheidsmaatregel? Zo nee, waarom niet?
Onder verwijzing naar de antwoorden op de vragen 2 en 4 is financiële compensatie niet aan de orde.
Heeft u zich bij de besprekingen met de Europese Commissie over het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn gerealiseerd dat de afspraken die u daar heeft gemaakt over de ruggenteelt tot verhoging van verzekeringspremies zou leiden? Zo ja, waarom heeft u dan toch deze maatregel doorgezet? Zo nee, waarom is dit over het hoofd gezien?
Ik verwijs voor de beantwoording van deze vraag naar de antwoorden op de vragen 2 en 4.
Bent u zich ervan bewust dat de drempels tussen ruggen zorgen voor onwerkbare situaties, bijvoorbeeld in de pootaardappelteelt, witlofteelt en wortelteelt en wat zijn volgens u oplossingen voor de praktische problemen die de drempelplicht met zich meebrengt?
Ik verwijs naar de beantwoording van vraag 2 waarin is aangegeven dat deze maatregel niet in werking is getreden.
Kunt u toelichten waarom drempels in de ruggenteelt op kleigronden worden verplicht, terwijl nog niet bewezen is dat dit het gewenste effect zal hebben en erkent u dat een goede onderbouwing voor deze maatregel ontbreekt? Zo nee, welke precieze onderbouwing heeft u daar dan voor? . Kunt u aangeven of de drempelplicht de enige manier is om afspoeling te voorkomen? Zo niet, waarom is dan toch voor deze maatregel gekozen?
Ik verwijs naar de beantwoording van vraag 2 waarin is aangegeven dat deze maatregel niet in werking is getreden.
Bent u bereid om de drempelplicht in de ruggenteelt op kleigronden op korte termijn te heroverwegen en om te kijken naar alternatieven?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar de antwoorden op de vragen 2 en 7.
Bent u bereid de drempelmaatregelen op te schorten, in gesprek te gaan met de diverse stakeholders en in overleg te treden met de Europese Commissie over de ontstane situatie?
Ik verwijs naar de beantwoording van vraag 2.
Hulp aan onverzekerden |
|
René Peters (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Mani (30) beademde een verslaafde dakloze en zat met een strop van duizenden euro’s»?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat geleden schade die ontstaan is door het bieden van hulp aan een onverzekerde dakloze, blijkbaar nergens verhaald kan worden?
Ja, dit is inderdaad ingewikkeld bij schade die ontstaat wanneer een omstander hulp biedt aan iemand die onverzekerd en dakloos is.
Deelt u de mening dat hulp bieden aan mensen die onwel zijn geworden niet bestraft zou moeten worden, of die mensen nu verzekerd zijn of niet?
Burgers die elkaar te hulp schieten, zijn altijd te prijzen. Voor burgerhulpverleners die zich hebben aangemeld als vrijwilliger, zoals de 225.000 burgerhulpverleners die zich hebben aangemeld via het oproepsysteem HartslagNu, is een waarborgfonds niet nodig.2 Zij zijn vaak verzekerd via de gemeentelijke collectieve vrijwilligersverzekering. Als bij een reddingsactie door een omstander spullen vernield of ontvreemd worden kan hier te allen tijde aangifte van worden gedaan bij de politie. Daarnaast kan iemand zijn of haar eigen verzekeraar aanspreken ten behoeve van een schadevergoeding. Valt de geleden schade onder de dekking, dan dient de verzekeraar uit te keren. Is dit niet het geval, dan kan de omstander ervoor kiezen de schade die bij de reddingsactie is ontstaan te verhalen op diegene die geholpen is dan wel op diegene die de schade heeft veroorzaakt. Bij Slachtofferhulp Nederland kan de hulpverlener terecht voor emotionele steun, voor ondersteuning in een eventueel strafproces en voor hulp om geleden schade vergoed te krijgen.
In dit geval kon de schade helaas niet worden verhaald op degene die geholpen is, omdat hij onverzekerd was. Het is een uitzonderlijk geval. Er zijn op dit moment geen vergelijkbare situaties bekend. Wanneer een burger die de schade niet kan verhalen een laag inkomen heeft, kan de bijzondere bijstand of de Stichting urgente noden, afhankelijk van de individuele situatie, uitkomst bieden. In dit specifieke geval is via crowdfunding geld opgebracht om de schade te vergoeden.
Gezien de verschillende mogelijkheden die er momenteel zijn om de geleden schade te compenseren, zie ik geen aanleiding om de mogelijkheden te onderzoeken om te komen tot een Waarborgfonds specifiek gericht op burgerhulpverleners met geleden schade.
Zijn er andere situaties bekend waarbij een hulpverlener geleden schade niet kan verhalen? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid mogelijkheden te onderzoeken om te komen tot een waarborgfonds specifiek gericht op burgerhulpverleners met geleden schade die nergens verhaald kan worden?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht ‘NZa legt Emergis verplichting op voor aanmerkelijke marktmacht’ |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kent u het besluit van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) om ggz-instelling Emergis twee verplichtingen op te leggen vanwege aanmerkelijke marktmacht?1
Ja.
Deelt u de mening dat ook geestelijke gezondheidszorg in de regio beschikbaar, betaalbaar en bereikbaar moet zijn?
Ja.
Kunt u schetsen in hoeverre dit besluit gevolgen heeft voor de positie van ggz-instellingen in (krimp)regio’s?
Volgens de NZa is Emergis in de provincie Zeeland de grootste aanbieder van ggz. Zeeuwen die ggz nodig hebben zijn volgens de NZa vaak afhankelijk van de zorg van Emergis. Met de verplichtingen die de NZa oplegt aan Emergis, beoogt de NZa ervoor te zorgen dat er afspraken tot stand komen die in het belang zijn van goede, toegankelijke en betaalbare geestelijke gezondheidszorg in Zeeland.
De verplichtingen zijn alleen opgelegd aan Emergis en hebben dus geen directe formele gevolgen voor andere zorgaanbieders. Het besluit laat wel zien dat de NZa het belangrijk vindt dat zorgverzekeraars hun inkooprol goed moeten kunnen invullen. Wanneer andere zorgaanbieders met aanmerkelijke marktmacht de publieke belangen (kunnen gaan) schaden, kan de NZa ook bij hen ingrijpen als zij dat noodzakelijk acht.
Wat vindt u van de reactie van de Nederlandse ggz op het besluit van de NZa?2
De NZa heeft als onafhankelijk toezichthouder een discretionaire bevoegdheid om aan partijen met aanmerkelijke marktmacht verplichtingen op te leggen door een besluit (artikel 48 van de Wet marktordening gezondheidszorg). Wanneer een belanghebbende het niet eens is met het besluit van de NZa dan kan beroep worden ingesteld bij de bestuursrechter (in casu College van Beroep voor het bedrijfsleven). Uiteraard onderschrijf ik de opvatting dat de NZa ook zo nodig moet ingrijpen bij zorgverzekeraars om ze aan hun zorgplicht te houden.
Gelet op onafhankelijke positie van de NZa en gelet op het feit dat het aan de bestuursrechter is om dit besluit te toetsen, geef ik geen inhoudelijke reactie op dit specifieke besluit van de NZa.
Kunt u aangeven in welke mate zorgverzekeraars bij de contractering rekening houden met specifieke regionale omstandigheden? Is dat wat u betreft voldoende of zijn hier aanvullende afspraken voor nodig?
De zorgverzekeraar heeft een zorgplicht. Dit betekent, in geval van een naturapolis van de verzekerde, dat de verzekerde binnen een redelijke tijd en reisafstand toegang moeten hebben tot alle zorg uit het basispakket. Zorgverzekeraars moeten daarom voldoende zorg inkopen en bemiddelen als iemand niet snel genoeg bij een zorgaanbieder terecht kan (wachttijdbemiddeling). De zorgverzekeraar is dus verantwoordelijk voor het tijdig leveren van passende zorg aan de verzekerde, op de juiste plaats en door de juiste zorgprofessional. Een zorgverzekeraar geeft invulling aan deze zorgplicht voor wat betreft naturaverzekerden door het maken van contractuele afspraken met zorgaanbieders. Zeker in de kernregio’s (regio waarin zorgverzekeraar dominant is) heeft de zorgverzekeraar een rol in het achterhalen van behoeften en knelpunten in het zorgaanbod, het bepalen van mogelijke gevolgen voor verzekerden en het bedenken van manieren om dit op te lossen. Dat betekent dat de zorgverzekeraar een rol heeft in het voorkomen of het oplossen van mogelijke knelpunten in de aansluiting tussen de zorgbehoefte en het zorgaanbod op de (middel)lange termijn in een regio. De zorgverzekeraar dient dus bij de contractering rekening te houden met de regionale omstandigheden. De NZa verwacht dit ook van zorgverzekeraars en ziet hier ook op toe. Als zorgverzekeraars niet aan de zorgplicht voldoen, grijpt de NZa in. Hiermee moeten de belangen van patiënten en verzekerden worden gewaarborgd. Zie voor meer informatie «De zorgplicht: handvatten voor zorgverzekeraars» (https://puc.overheid.nl/nza/doc/PUC_323566_22/1/).
In hoeverre vindt u dat de hoogte van tarieven en/of tariefontwikkeling een rol zou moet spelen als het gaat om het vaststellen van misbruik van aanmerkelijke marktmacht?
De NZa stelt maximumtarieven vast in het kader van de ggz, waarbinnen zorgverzekeraars en zorgaanbieders afspraken moeten maken over een passende vergoeding voor geleverde zorg. In de voorliggende casus speelde de hoogte van de tarieven en/of tariefontwikkeling geen rol.
De NZa heeft toegelicht deze verplichting te hebben opgelegd om de contractuele relatie tussen Emergis en zorgverzekeraars te bevorderen. De opgelegde contracteerverplichting houdt in dat Emergis onder redelijke voorwaarden moet voldoen aan elk redelijk verzoek van een ziektekostenverzekeraar tot het sluiten van een overeenkomst. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 5 heb toegelicht, geldt voor de zorgverzekeraar een zorgplicht en moet de zorgverzekeraar bij de contractering rekening houden met regionale omstandigheden.
Kunt u deze vragen beantwoorden, vóór het Algemeen Overleg «Medisch zorglandschap, Juiste zorg op de juiste plek, eigen bijdragen in de zorg, ziekenhuisfaillissementen, Ambulancezorg/Acute zorg en Eerstelijnszorg» d.d. 14 januari 2021?
Ja.
Het bericht ‘Medische hulpmiddelen: de patiënt betaalt de rekening’ |
|
Henk van Gerven |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Medische hulpmiddelen: patiënt betaalt de rekening»?1
Ik heb met interesse kennis genomen van het bericht, en tevens vernomen dat de zaak van de in het artikel genoemde patiënt op dit moment aan de rechter voorligt. Ik zal daarom de vragen in algemene zin beantwoorden. Daarnaast zijn er door het Kamerlid Ellemeet (GroenLinks) over dezelfde casus Kamervragen gesteld.
Wat vindt u ervan dat de patiënte in de reportage 800 euro per jaar kwijt is voor de juiste hulpmiddelen, omdat de zorgverzekeraar weigert deze te vergoeden?
De casus van deze specifieke patiënt ligt op dit moment voor aan de rechter. Het is op dit moment niet aan mij om mij daar over uit te laten. Wel wijs ik uw Kamer er graag op dat er, zoals toegezegd tijdens het Algemeen Overleg «»Hulpmiddelenbeleid»» van 27 november 2019, momenteel een onderzoek loopt naar de stapeling van de eigen betalingen voor hulpmiddelgebruikers en de effecten hiervan op het gebruik van hulpmiddelen.
Deelt u de mening dat deze hulpmiddelen medisch noodzakelijk zijn, aangezien er in het geval van deze mevrouw wonden ontstaan als ze deze lijmrestverwijderaar niet gebruikt? Kunt u uw antwoord toelichten?
De vraag of zorg medisch noodzakelijke is, hangt samen met de termen «medische indicatie» en «verzekerde zorg». Daarover heb ik in de eerder genoemde Kamervragen van Kamerlid Ellemeet het volgende gemeld.
Of er al dan niet sprake is van «medische noodzaak» en een «medische indicatie», en in het verlengde daarvan de vraag of deze zorg vergoed moet worden, zijn belangrijke vragen voor het zorgstelsel en het functioneren van de Zorgverzekeringswet (Zvw). In een Kamerbrief van mijn voorganger van 21 juni 20192 is uiteengezet hoe een medische indicatie wordt vastgesteld, wat het vaststellen van noodzakelijk betekent en wat dat betekent voor de vergoeding.
Kortweg komt het erop neer dat het aan de zorgprofessional is om de medische indicatie vast te stellen. Alleen zorgprofessionals stellen vast of er medisch gezien iets aan de hand is met een patiënt. Er moet sprake zijn van een noodzaak waaruit blijkt dat de patiënt redelijkerwijs op verantwoorde (hulpmiddelen)zorg is aangewezen (artikel 2.1 Besluit zorgverzekering). Hierbij baseert een zorgverlener zich bij voorkeur op de richtlijnen of kwaliteitstandaarden van de beroepsgroep. Juridisch gezien bestaat er daarmee geen onderscheid tussen het vaststellen van de medische noodzakelijkheid voor hulpmiddelen, geneesmiddelen of behandelingen.
Een separate vraag is of een medische behandeling in aanmerking komt voor vergoeding vanuit de Zvw. Het wettelijk vastgelegde basispakket is voor iedereen gelijk en kent met name voor de medisch specialistische behandelingen, geneesmiddelen en hulpmiddelen een open instroom. Daarin is de «zorg die zorgprofessionals plegen te bieden» in principe leidend voor het verzekerde pakket. Tevens geldt voor het verzekerd pakket dat de behandeling, geneesmiddel en hulpmiddel moet voldoen aan de stand van de wetenschap en praktijk, dus effectief en werkzaam zijn bij de vastgestelde indicatie (artikel 2.1 lid 2 Besluit zorgverzekering).
Voor de vergoeding van hulpmiddelen zijn bij ministeriële regeling zogenaamde «functionerende hulpmiddelen» en verbandmiddelen aangewezen.3 De term «functionerende» betekent hier dat het hulpmiddel adequaat en gebruiksklaar is. Daarmee kan worden geregeld in welke gevallen de verzekerde recht heeft op hulpmiddelenzorg. Op die manier is de omschrijving van hulpmiddelenzorg zo dat uitgegaan wordt van het opheffen of verminderen van de verloren gegane lichaamsfunctie, functiestoornis of functioneringsproblemen. Deze functiegerichte omschrijving van de hulpmiddelenzorg heeft als aangrijpingspunt de te corrigeren aandoening of handicap. Dit biedt meer ruimte voor maatwerk en innovatie in tegenstelling tot een gesloten limitatieve lijst van hulpmiddelen.
Wat is het oordeel van het Zorginstituut Nederland in deze kwestie? Is dit passende zorg?
In eerste instantie is het aan de zorgverzekeraars zelf om de inhoud en omvang van het verzekerde pakket vast te stellen en te beoordelen of het om effectieve zorg en diensten gaat. Zorgverzekeraars kunnen onderling en indien nodig met inbreng van zorgverleners en patiëntenorganisaties de effectiviteit vaststellen aan de hand van de geldende literatuur en behandelrichtlijnen van beroepsgroepen. Dit is echter niet altijd eenvoudig. Het Zorginstituut heeft daarom de wettelijke taak gekregen de aard, inhoud en omvang van de prestaties te duiden.
In dit specifieke geval heeft de zorgverzekeraar het Zorginstituut niet betrokken omdat zij zelf de beoordeling hebben uitgevoerd. Partijen hebben dit oordeel in twijfel getrokken, waarop zij ervoor hebben gekozen om het oordeel van de zorgverzekeraar te laten toetsen door de rechter.
Wat is uw reactie op de brandbrief hulpmiddelenzorg van 11 december jongstleden van de Stomavereniging Nederland, Dwarslaesie Organisatie Nederland, NLNet (Nederlands Netwerk voor Lymfoedeem & Lipoedeem) en KorterMaarKrachtig (de landelijke vereniging voor mensen met een amputatie en/of aangeboren reductie van een ledemaat), waarin staat dat wanneer de indicatiestelling complex is en de nood hoog, patiënten steeds meer problemen ervaren om de hulpmiddelen te krijgen die het beste bij hen passen?
Ik neem dat signaal serieus, want dat kan niet de bedoeling zijn. Voor mensen die daarvan afhankelijk zijn, is het uitgangspunt dat zij aanspraak maken op adequate en verantwoorde hulpmiddelenzorg. Het juiste hulpmiddel bij de juiste patiënt onder het motto: «eenvoudig waar het kan; ingewikkeld waar het moet». Dat betekent dat ook complexe gevallen goed opgelost moeten worden. Dat is ook onderdeel van de zorgplicht van de zorgverzekeraar en daar biedt de wet- en regelgeving ook ruimte voor.
Klopt het dat het de bedoeling was van de invoering van het functioneringsgericht (functiegericht) voorschrijven van hulpmiddelen enkele jaren geleden, dat patiënten gemakkelijker de juiste bij hen passende noodzakelijke hulpmiddelen zouden krijgen?
Ja, dat klopt. In het Generiek Kwaliteitskader Hulpmiddelenzorg is daarvoor opgenomen dat bij het functioneringsgericht voorschrijven wordt aangegeven waar het hulpmiddel aan moet voldoen, opdat de cliënt het meest adequate hulpmiddel krijgt, passend bij de omstandigheden die het functioneringsprobleem en/of de therapiebehoefte van de cliënt bepalen. Het Generiek Kwaliteitskader is als kwaliteitstandaard in het Register opgenomen en is daarmee een beschrijving van «goede zorg» die zorgaanbieders dienen te leveren met betrekking tot hulpmiddelenzorg.
Wat vindt u ervan dat door de handelwijze van zorgverzekeraars 8000 van de 40.000 stomapatiënten niet de juiste hulpmiddelen ontvangen, waardoor ze vaak veel problemen ervaren in hun dagelijkse leven? Hoe gaat u op korte termijn ervoor zorgen dat patiënten wel de juiste noodzakelijke hulpmiddelen krijgen, zonder dat zij daarvoor hoeven te betalen?
Het is voor de gezondheid en het welzijn van stomapatiënten van groot belang dat zij de juiste hulpmiddelenzorg krijgen. Om de zorg aan hen, en aan alle andere hulpmiddelengebruikers, merkbaar beter te maken is in 2017 gestart met het Bestuurlijk Overleg Hulpmiddelenzorg (BOH). In dit BOH van bestuurders van patiënten vertegenwoordigers, zorgaanbieders en zorgverzekeraars worden verschillende knelpunten besproken en worden afspraken gemaakt die onder andere worden verwerkt in generieke en specifieke kwaliteitsstandaarden die onderdeel zijn van de zorgplicht. Over de doelstelling en voortgang van het BOH heb ik u eerder geïnformeerd.4 5 Daarin heb ik aangegeven dat een belangrijk oorzaak vooral het gebrek aan transparantie over de beoogde kwaliteit en de
bijbehorende overeenkomsten tussen zorgverzekeraars met zorgaanbieders is. Ik ben van plan om dat beter inzichtelijk te laten maken en om hierover in het volgend BOH duidelijke afspraken te maken.
Hoe kan het dat de problemen om het juiste hulpmiddel te krijgen de afgelopen jaren verergerd zijn?
In zijn algemeenheid bestaat niet de indruk dat er een generiek probleem is. Dit bleek ook uit de NZa monitor hulpmiddelen.6 De NZa constateerde dat de hulpmiddelenzorg over het algemeen goed is, maar dat in bijzondere gevallen patiënten niet altijd het juiste hulpmiddel krijgen. Klachten kunnen bij de NZa gemeld worden en als toezichthoudende instantie kan de NZa tot gerichte actie overgaan. Uit de signalen van patiënten maak ik op dat deze situatie nog niet verbeterd is. Zoals gemeld bij de voorgaande vraag, zal ik dat punt in het BOH aan de orde stellen.
Wat vindt u ervan dat mensen via rechtszaken vergoedingen moeten afdwingen voor de zelfs door specialisten voorgeschreven noodzakelijke hulpmiddelen?
Indien een verzekerde een geschil heeft met de zorgverzekeraar, dan kan dat geschil worden voorgelegd aan de civiele rechter. Verder wil ik erop wijzen dat, omdat een gang naar de rechter een kostbare aangelegenheid kan zijn, de Zvw erin voorziet dat zorgverzekeraars hun verzekeringnemers en verzekerden de mogelijkheid van onafhankelijke geschilbeslechting moeten bieden.7 In het geval van een geschil over bijvoorbeeld hulpmiddelenverstrekking kunnen verzekerden zich wenden tot de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ). Deze stichting faciliteert onafhankelijke klachtenfunctionarissen die in klachten kunnen bemiddelen, en betrekken zo nodig een advies van het Zorginstituut over de reikwijdte van de dekking van de zorgverzekering.
Wat is uw reactie met betrekking tot patiënten die zich in deze kwestie geminacht voelen, zeker gezien stoma's een gevoelig onderwerp is?
Ik kan me dat gevoel voorstellen, vandaar dat ik daar ook actie op onderneem met onder andere de acties zoals beschreven bij antwoord 7.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat functioneringsgericht voorschrijven de norm wordt, zodat patiënt en arts samen beslissen welk hulpmiddel het beste aansluit bij de lichamelijke en persoonlijke situatie van de patiënt en zorgverzekeraars deze materialen vervolgens ook vergoeden?
Zoals ik in het antwoord op vraag 6 heb aangegeven, is het functioneringsgericht voorschrijven in het Generiek Kwaliteitskader Hulpmiddelen al de norm. Ik heb echter gemerkt dat dit onder alle betrokken partijen nog onvoldoende tot zijn recht komt en ik zal partijen daarop blijven aanspreken.
Wilt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Medische hulpmiddelen: de patiënt betaalt de rekening’ |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Medische hulpmiddelen: de patiënt betaalt de rekening» van Reporter Radio van 13 december 2020?1
Ja.
Vindt u ook dat producten waarvan artsen zeggen dat ze medisch noodzakelijk zijn, vergoed moeten worden?
Of er al dan niet sprake is van «medische noodzaak» en een «medische indicatie», en in het verlengde daarvan de vraag of deze zorg vergoed moet worden, zijn belangrijke vragen voor het zorgstelsel en het functioneren van de Zorgverzekeringswet (Zvw). In een Kamerbrief van mijn ambtsvoorganger van 21 juni 20192 is uiteengezet hoe een medische indicatie wordt vastgesteld, wat het vaststellen van noodzakelijk betekent en wat dat betekent voor de vergoeding.
Kortweg komt het erop neer dat het aan de zorgprofessional is om de medische indicatie vast te stellen. Alleen zorgprofessionals stellen vast of er medisch gezien iets aan de hand is met een patiënt. Er moet sprake zijn van een noodzaak waaruit blijkt dat de patiënt redelijkerwijs op verantwoorde (hulpmiddelen)zorg is aangewezen (artikel 2.1 Besluit zorgverzekering). Hierbij baseert een zorgverlener zich bij voorkeur op de richtlijnen of kwaliteitstandaarden van de beroepsgroep. Juridisch gezien bestaat er daarmee geen onderscheid tussen het vaststellen van de medische noodzakelijkheid voor hulpmiddelen, geneesmiddelen of behandelingen.
Een separate vraag is of een medische behandeling in aanmerking komt voor vergoeding vanuit de Zvw. Het wettelijk vastgelegde basispakket is voor iedereen gelijk en kent met name voor de medisch specialistische behandelingen, geneesmiddelen en hulpmiddelen een open instroom.
Daarin is de «zorg die zorgprofessionals plegen te bieden» in principe leidend voor het verzekerde pakket. Tevens geldt voor het verzekerd pakket dat de behandeling, geneesmiddel en hulpmiddel moet voldoen aan de stand van de wetenschap en praktijk, dus effectief en werkzaam zijn bij de vastgestelde indicatie (artikel 2.1 lid 2 Besluit zorgverzekering).
Voor de vergoeding van hulpmiddelen zijn bij ministeriële regeling zogenaamde «functionerende hulpmiddelen» en verbandmiddelen aangewezen.3 De term «functionerende» betekent hier dat het hulpmiddel adequaat en gebruiksklaar is. Daarmee kan worden geregeld in welke gevallen de verzekerde recht heeft op hulpmiddelenzorg. Op die manier is de omschrijving van hulpmiddelenzorg zo dat uitgegaan wordt van het opheffen of verminderen van de verloren gegane lichaamsfunctie, functiestoornis of functioneringsproblemen. Deze functiegerichte omschrijving van de hulpmiddelenzorg heeft als aangrijpingspunt de te corrigeren aandoening of handicap. Dit biedt meer ruimte voor maatwerk en innovatie in tegenstelling tot een gesloten limitatieve lijst van hulpmiddelen.
Ten aanzien van de in het nieuwsbericht aangehaalde lijmrestverwijderaar heb ik begrepen dat de vergoedingsvraag momenteel onder de rechter ligt. Deze rechtszaak volgt op een eerdere uitspraak waaruit bleek dat, onder voorwaarde, de lijmrestverwijderaar voor vergoeding in aanmerking komt, waartegen de zorgverzekeraar hoger beroep heeft aangetekend. Aangezien het onder de rechter ligt, laat ik mij hier niet verder over uit.
Wat is de juridische status van het begrip «medische noodzaak» en hoe verschilt dat van het begrip «medische noodzaak» bij medicijnen?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom kunnen verzekeraars ervoor kiezen producten niet te vergoeden als ze medisch noodzakelijk zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bevestigen dat medische hulpmiddelen die conform het «het functioneringsgericht voorschrijven» zijn voorgeschreven, vergoed dienen te worden? Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat verzekeraars vanuit het oogpunt van kostenbesparing aan leveranciers steeds minder betalen voor medisch hulpmiddelen? Zo ja, hoeveel is daarop bespaard?
Uit de monitor hulpmiddelenzorg van de NZa 20194 blijkt dat zorgverzekeraars de afgelopen jaren voor de inkoop van diverse hulpmiddelen aanpassingen hebben doorgevoerd. Daarbij signaleert men dat hulpmiddelen steeds vaker in bruikleen worden gegeven, het aantal machtigingen wordt teruggedrongen, men vaker gebruik maakt van meerjarencontracten en de selectieve inkoop verder wordt doorgevoerd. Enerzijds leidt dat ertoe dat een deel van de hulpmiddelen beter worden ingekocht. Dat is goed voor de betaalbaarheid van de zorg. Anderzijds vinden zowel zorgverzekeraars als zorgaanbieders dat bij een aantal hulpmiddelen de bodem is bereikt en dat de prijs niet verder omlaag kan. Ik heb geen zicht op hoeveel zorgverzekeraars voor hulpmiddelen daadwerkelijk betalen of besparen. Dat wordt vastgelegd in de overeenkomsten tussen zorgverzekeraars en zorgaanbieders.
Bent u het ermee eens dat deze problematiek ook onder de noemer doorgeschoten marktwerking valt, omdat dit ten koste van zorg voor meer complexe patiënten gaat? Zo niet, waarom niet?
Met de manier waarop onze zorg is georganiseerd, creëren we zoveel mogelijk waarde voor de patiënt. Als er signalen zijn dat het beter moet, dan kunnen de randvoorwaarden en de prikkels daarop aangepast worden.
Bij wie ligt de verantwoordelijkheid dat een patiënt de juiste hulpmiddelen krijgt? Ligt dit bij de arts, de patiënt, de leverancier of de verzekeraar?
Ik zie het als een gezamenlijke verantwoordelijkheid van alle betrokken partijen dat het juiste hulpmiddel bij de juiste patiënt wordt ingezet om zowel de kwaliteit als de doelmatigheid van de zorg te bevorderen en te behouden. Bij voorkeur wordt dit ingevuld op basis van gezamenlijk gedragen kwaliteitstandaarden zodat ook de kwaliteit en uniformiteit van het basispakket gewaarborgd wordt, bijvoorbeeld met het generieke kwaliteitskader voor de hulpmiddelenzorg.
Welke stappen kan en wilt u zetten om de toegang tot de juiste hulpmiddelen te verbeteren?
Bent u bereid in kaart te brengen hoe groot de groep mensen is die niet de juiste hulpmiddelen krijgt, bij welke patiëntengroepen dit speelt en waar de knelpunten zitten?
Lijkt het u een goed idee om binnen het programma (Ont)Regel de Zorg ook initiatieven te gaan ondersteunen om de regeldruk voor zorgvragers, specifiek voor mensen die hulpmiddelen gebruiken, te verminderen? Zo niet, hoe wilt u dan die verantwoordingslast terugdringen?
Ik ondersteun die initiatieven en binnen het programma wordt al gewerkt aan het verminderen van onnodige administratieve lasten op onderdelen van de hulpmiddelenzorg.
Hoeveel producenten van medische hulpmiddelen zijn de afgelopen vijf jaar gestopt met het aanbieden van hun producten in Nederland vanwege te lage prijzen? Wat zijn daarvan de gevolgen voor de gebruikers van die hulpmiddelen geweest?
Ik heb daar geen exact beeld van, maar ik heb ook geen concrete signalen ontvangen dat er op dit moment een risico bestaat met betrekking tot de beschikbaarheid van kwalitatief volwaardige adequate en noodzakelijke hulpmiddelen in Nederland. Binnen de sector zijn er veelal meerdere aanbieders met vergelijkbare producten waardoor er alternatieven zijn.
Wel ben ik bekend met signalen van producenten dat de marktomstandigheden lastiger zijn geworden. Producenten gaan daar verschillend mee om. Sommige partijen kiezen voor een consolidatiestrategie, waarmee zij door fusies of overnames in staat blijven hun bedrijfsmodel gezond te houden. Indien de beschikbaarheid van bepaalde hulpmiddelen in gedrang is, dan is het aan zorgverzekeraars om daarop in te grijpen en voor passende alternatieven te zorgen.
De zorgverzekeraars hebben die verantwoordelijkheid omdat ze een zorgplicht hebben naar hun verzekerden.
De collectiviteitskorting op de zorgverzekering |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Medewerker Shell krijgt meer korting op zorgverzekering dan thuiszorgmedewerker»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Wat is uw reactie op het gegeven dat een medewerker van een multinational zoals Shell, een hogere collectiviteitskorting kan krijgen op de zorgverzekering in verhouding tot bijvoorbeeld een persoon die een collectiviteit afsluit via een patiëntenvereniging?
De mogelijkheid tot het bieden van een collectiviteitskorting voor de basisverzekering is gecreëerd zodat, rekening houdend met de kenmerken en omvang van de verschillende collectiviteiten, het geldelijk voordeel dat met een collectiviteit behaald kan worden via bijvoorbeeld doelmatige zorginkoop, serviceverlening, administratie en beheerslasten ten goede komt aan de verzekeringnemer via een korting op de premie en/of aan de collectiviteit.
Onderzoek van Equalis uit 2020 (zie Kamerstuk 29 689, nr. 1069) laat zien dat voor slechts 18 procent van de collectiviteiten van de grote zorgverzekeraars aannemelijk gemaakt kan worden dat de collectieve afspraken resulteren in een besparing voor de basisverzekering. Dit betekent dat bij een zeer groot deel van de collectiviteiten de collectiviteitskorting niet gelegitimeerd wordt door (zorg)inhoudelijke afspraken en dat hier dus sprake is van kruissubsidiëring. Kruissubsidiëring vind ik zeer ongewenst. De collectiviteitskorting wordt niet gefinancierd op basis van een besparing op de zorguitgaven, maar via een opslag die de verzekeraar op de premie vraagt. De premie wordt eerst verhoogd om deze verhoging vervolgens aan sommigen terug te geven alsof het een korting is. Concreet betekent dit dat bijvoorbeeld verzekerden die verzekerd zijn via een patiëntencollectiviteit meebetalen aan de hoge collectiviteitskortingen voor werknemers. Dit is zeker niet de bedoeling. Daarom heb ik besloten het wetstraject in gang te zetten om de collectiviteitskorting voor de basisverzekering af te schaffen.
Bent u bereid om de collectiviteitskorting op de aanvullende zorgverkering ook stop te zetten, net als de collectiviteitskorting op de basisverzekering, aangezien de zorgpolis – in uw woorden – «er [is] voor iedereen, en dat vraagt om solidariteit met elkaar»?2
We hebben in Nederland een uitgebreid en solidair basispakket. Dat vind ik van groot belang. Ook de toegankelijkheid van aanvullende zorg neem ik serieus. Tegelijkertijd is aanvullende zorg met een reden niet in het pakket opgenomen: voor deze voorzieningen is bepaald dat deze voor rekening en verantwoordelijkheid van de verzekerde zelf komen. Ook zijn de juridische sturingsmogelijkheden op de aanvullende zorgverzekeringen beperkt, omdat het gaat om particuliere verzekeringen zonder grondslag in de Zorgverzekeringswet. Premiestelling, waaronder een eventuele collectiviteitskorting, maar bijvoorbeeld ook pakketsamenstelling en het acceptatiebeleid, behoren tot de eigen bevoegdheden van de verzekeraar.
Op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat het polisaanbod van zowel de basis – als de aanvullende verzekeringen overzichtelijker aangeboden wordt aan alle Nederlanders?
Een overzichtelijk polisaanbod helpt de verzekerde om de best passende keuze voor een zorgverzekering te maken. De overzichtelijkheid van het polisaanbod heeft daarom mijn voortdurende aandacht. Collectiviteiten dragen niet bij aan een overzichtelijk polisaanbod. Ondanks de afname van het aantal collectiviteiten van 64.000 in 2016 naar 47.000 in 2020 blijft het aanbod (zeer) groot en de gemiddelde omvang van 232 deelnemers per collectiviteit (zeer) klein.
Een verzekerde zal niet tot iedere collectiviteit toegang hebben, maar er kan wel gesteld worden dat het groot aantal collectiviteiten niet bijdraagt aan een overzichtelijk polisaanbod en een eenvoudig keuzeproces. De afschaffing van de collectiviteitskorting zal vermoedelijk leiden tot een verdere daling van het aantal collectiviteiten. Hiermee draagt deze maatregel bij aan een overzichtelijker polisaanbod.
De monitor van het polisaanbod van Equalis liet zien dat in 2020 de diversiteit van het polisaanbod ten opzichte van 2019 toenam, terwijl het totale aanbod van polissen afnam. Dit was goed nieuws. Tijdens het VSO «Monitor polisaanbod 2020 en het Risiciovereveningsmodel 2021» van 5 november jl. heb ik uw Kamer toegezegd de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) te vragen om na te gaan of deze positieve trend zich in 2021 heeft voortgezet. Ik streef ernaar om de analyse van de NZa vóór de verkiezingen naar uw Kamer te sturen.
Het bericht 'Medewerker Shell krijgt meer korting op zorgverzekering dan thuiszorgmedewerker' |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Medewerker Shell krijgt meer korting op zorgverzekering dan thuiszorgmedewerker» van Kassa?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Is er in de aanvullende verzekering mogelijk ook sprake van kruissubsidiëring, waardoor de thuiszorgmedewerker mogelijk financieel bijdraagt aan de ziektekosten van de medewerker van Shell? Zo nee, hoe wordt het verschil in korting dan verklaard?
We hebben in Nederland een uitgebreid en solidair basispakket. Dat vind ik van groot belang. Ook de toegankelijkheid van aanvullende zorg neem ik serieus. Tegelijkertijd is aanvullende zorg met een reden niet in het pakket opgenomen: voor deze voorzieningen is bepaald dat deze voor rekening en verantwoordelijkheid van de verzekerde zelf komen. Ook zijn de juridische sturingsmogelijkheden op de aanvullende zorgverzekeringen beperkt, omdat het gaat om particuliere verzekeringen zonder grondslag in de Zorgverzekeringswet. Premiestelling, maar bijvoorbeeld ook pakketsamenstelling en het acceptatiebeleid, behoren tot de eigen bevoegdheden van de verzekeraar.
Het staat zorgverzekeraars dus vrij om premiedifferentiatie (bijvoorbeeld via differentiatie in een verstrekte collectiviteitskorting) toe te passen.
Verzekerden blijken in toenemende mate kritisch te zijn op het aanvullende verzekeringsproduct dat ze kiezen, waarbij de vraag of het product aansluit bij het verwachte zorggebruik meer leidend wordt. Het karakter van de aanvullende verzekering verandert steeds meer in een abonnement in plaats van een verzekering voor onvoorziene uitgaven. Hierdoor komt het verzekeringsprincipe van de aanvullende verzekering onder druk te staan. Zorgverzekeraars dienen oog te hebben voor de toekomstbestendigheid van de aanvullende verzekering en dit kunnen zij onder andere doen door premiedifferentiatie toe te passen.
Welke garanties heeft u dat er geen sprake is van kruissubsidiëring in de aanvullende verzekering?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat kruissubsidiëring ook in de aanvullende verzekering onwenselijk is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het onrechtvaardig is als medewerkers in de zorg meer zorgkosten hebben voor dezelfde zorg, dan medewerkers in het bedrijfsleven? Zo nee, wat rechtvaardigt dan deze extra kosten voor zorgmedewerkers?
De mogelijkheid tot het bieden van een collectiviteitskorting voor de basisverzekering is gecreëerd zodat, rekening houdend met de kenmerken en omvang van de verschillende collectiviteiten, het geldelijk voordeel dat met een collectiviteit behaald kan worden via bijvoorbeeld doelmatige zorginkoop, serviceverlening, administratie en beheerslasten ten goede komt aan de verzekeringnemer via een korting op de premie en/of aan de collectiviteit.
Onderzoek van Equalis uit 2020 (zie Kamerstuk 29 689, nummer 1069) laat zien dat voor slechts 18 procent van de collectiviteiten van de grote zorgverzekeraars aannemelijk gemaakt kan worden dat de collectieve afspraken resulteren in een besparing voor de basisverzekering. Dit betekent dat bij een zeer groot deel van de collectiviteiten de collectiviteitskorting niet gelegitimeerd wordt door (zorg)inhoudelijke afspraken en dat hier dus sprake is van kruissubsidiëring. Kruissubsidiëring vind ik zeer ongewenst. De collectiviteitskorting wordt niet gefinancierd op basis van een besparing op de zorguitgaven, maar via een opslag die de verzekeraar op de premie vraagt. De premie wordt eerst verhoogd om deze verhoging vervolgens aan sommigen terug te geven alsof het een korting is. Concreet betekent dit individueel verzekerden en verzekerden met een relatief lage collectiviteitskorting meebetalen aan de hoge collectiviteitskortingen. Ik heb geen inzicht in de gemiddelde collectiviteitskorting die zorgmedewerkers versus medewerkers uit het bedrijfsleven ontvangen. Het Equalis-onderzoek laat echter wel zien dat de gemiddelde collectiviteitskorting voor werkgeverscollectiviteiten met 4,1 procent fors hoger ligt dan de gemiddelde collectiviteitskorting voor bijvoorbeeld verzekerden die verzekerd zijn via een patiëntencollectiviteit (2,1 procent) of een gemeentepolis (2,8 procent). Concreet betekent dit dat patiënten en sociale minima meebetalen aan de hoge collectiviteitskortingen voor werknemers. Dit is zeker niet de bedoeling. Daarom heb ik besloten het wetstraject in gang te zetten om de collectiviteitskorting voor de basisverzekering af te schaffen.
Kunt u een overzicht geven van de gemiddelde collectiviteitskorting die verzekeraars geven aan zorgmedewerkers en aan medewerkers in het bedrijfsleven? Zo nee, bent u bereid dit in kaart te brengen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om de collectiviteitskorting ook in de aanvullende verzekering af te schaffen, omdat dit niet alleen eerlijker is, maar ook bijdraagt aan een overzichtelijker polislandschap? Zo nee, waarom gelden deze argumenten dan wel voor de basispolis, maar niet voor de aanvullende verzekering?
Zie antwoord vraag 2.
De uitzending van Kassa over fysiotherapie 'Duurdere aanvullende verzekering voor minder behandelingen' |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het televisieprogramma Kassa van 5 december jongstleden?1
Ja.
Wat vindt u van de conclusie dat voor mensen met een smalle beurs en een chronische aandoening die niet op de zogenaamde «Chronische lijst Borst» voorkomen, de kosten voor fysiotherapie zeer hoog op kunnen lopen omdat in aanvullende verzekeringen het pakket van fysiotherapie verkleind is?
Recent onderzoek2 van Zorgweb en Vektis naar de aanvullende verzekering toont aan dat het aantal polissen met de meest uitgebreide tot onbeperkte vergoeding voor fysiotherapie, tandheelkunde en orthodontie de afgelopen elf jaren is afgenomen. Maar er is nog steeds sprake van een ruim aanbod van polissen met uitgebreide dekking voor fysiotherapie. Bovendien is de toegankelijkheid van de aanvullende verzekering niet in het geding. Navraag bij Zorgweb leert dat in 2021 in slechts 2,4% van de aanvullende verzekeringen een acceptatieplicht geldt.3 Ook is er voor fysiotherapie nooit sprake van een verplichte «wachttijd».
Daarnaast bieden gemeenten meerkostenregelingen en/of bijzondere bijstand aan mensen met hoge zorgkosten aan en/of hebben zij gemeentepolissen. Verzekerden kunnen bij de gemeentepolis kiezen voor een aanvullende verzekering, die vaak dekking biedt voor fysiotherapie. Omdat de gemeentepolis niet altijd de beste oplossing is voor mensen met een laag inkomen, zijn er ook gemeenten die keuzehulpen aanbieden. Een voorbeeld hiervan is de VoorzieningenWijzer. Dit initiatief helpt verzekerden bij het vinden van de juiste polis en bij het benutten van voorzieningen, zoals de zorgtoeslag en de bijstand. Een dergelijke keuzehulp kan bijvoorbeeld verzekerden die fysiotherapie nodig hebben, helpen bij het bepalen welke (aanvullende) polis het meest geschikt is.
Wat vindt u van de zogenaamde Lijst Borst uit 2021? Bent u van mening dat die lijst nog adequaat is?
De huidige lijst van chronische aandoeningen is historisch zo gegroeid. Ten opzichte van de oorspronkelijke lijst zijn in de loop van de tijd een aantal aandoeningen verwijderd omdat de effectiviteit van fysio- en oefentherapie voor die aandoeningen niet kon worden aangetoond. Anderzijds kan ook uit nieuw onderzoek blijken dat fysio- en oefentherapie effectief is bij bepaalde aandoeningen. Dat leidt ertoe dat vergoeding van fysio- en oefentherapie wordt toegevoegd aan het basispakket. Zorginstituut Nederland werkt in opdracht van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) aan een traject – het overgangstraject systeemadvies fysio- en oefentherapie – waarin wordt gezocht naar een nieuwe balans tussen goede en effectieve zorg, de toegankelijkheid van die zorg en de betaalbaarheid ervan. Het Zorginstituut adviseert de Minister van VWS hierover. Dit heeft er al toe geleid dat fysiotherapie bij COPD, etalagebenen en artrose aan heup en knie vanaf de eerste behandeling wordt vergoed uit de basisverzekering. Een van de wettelijke voorwaarden om zorg toe te voegen aan het basispakket is dat deze bewezen effectief is. Dit blijkt op basis van het nu beschikbare wetenschappelijk onderzoek niet voor alle vormen van fysiotherapie voldoende aantoonbaar te zijn.
Deelt u de mening van het Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie (KNFG) dat fysiotherapie ervoor kan zorgen dat mensen geen gebruik hoeven te maken van duurdere (bijvoorbeeld ziekenhuis-)zorg?
Ja, bij verschillende indicaties is aangetoond dat fysiotherapie kosteneffectief is en kan leiden tot besparingen in de tweedelijnszorg. Kosteneffectiviteit is een van de pakketcriteria op basis waarvan het Zorginstituut beoordeelt of zorg kan worden toegelaten tot het basispakket (naast medische noodzaak, effectiviteit, en uitvoerbaarheid). In de praktijk blijkt het echter niet eenvoudig om de (kosten)effectiviteit van fysiotherapie wetenschappelijk goed te onderbouwen.
Is het u bekend dat mensen vanwege hun smalle beurs en de oplopende kosten fysiotherapie mijden en noodgedwongen moeten uitwijken naar veel duurdere zorg in het ziekenhuis die wel vanuit de basisverzekering wordt vergoed? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Uiteraard vind ik dit onwenselijk als dit gebeurt. Allereerst voor de patiënt, want die had een minder invasieve behandeling kunnen krijgen, maar ook voor de maatschappij, als de kosten van ziekenhuiszorg duurder zijn dan de kosten van fysiotherapie. Of en hoe vaak dit gebeurt, is mij niet bekend. Gegeven het feit dat veel Nederlanders (83,2% in 2020) een aanvullende verzekering hebben met dekking voor onder andere fysiotherapie, is de inschatting dat dit beperkt is. Ik merk verder graag op dat mensen die geen aanvullende verzekering hebben afgesloten, maar in verband met hun ziekte wel fysiotherapie nodig hebben, deze kosten onder bepaalde voorwaarden kunnen aftrekken van hun belastingen. Dit heet de specifieke zorgkosten. Voor mensen met een smalle beurs bieden gemeenten meerkostenregelingen en/of bijzondere bijstand aan en/of hebben zij gemeentepolissen (zie het antwoord op vraag 2).
Kunt u in overleg gaan met zorgverzekeraars om meer inzicht te krijgen in wat de gevolgen zijn van het mijden van fysiotherapie waardoor mensen uitwijken naar duurdere zorg?
Ik ben in overleg met partijen om meer inzicht te krijgen in de (kosten)effectiviteit van fysio- en oefentherapie, niet alleen met zorgverzekeraars, maar ook met het Zorginstituut, zorgaanbieders, beroepsgroepen en patiëntvertegenwoordigers. Zorginstituut Nederland werkt in opdracht van VWS aan een traject – het overgangstraject systeemadvies fysio- en oefentherapie – waarin wordt gezocht naar een nieuwe balans tussen goede en effectieve zorg, de toegankelijkheid van die zorg en de betaalbaarheid ervan. De doelen en aanpak van dit overgangstraject liggen in de lijn van de gewijzigde motie van het lid Van den Berg c.s. (Kamerstukken 2018/19, 29 689, nr. 1015). Immers, een van de criteria die het Zorginstituut meeweegt in haar pakketadviezen is kosteneffectiviteit van zorg. Het overgangstraject heeft er al toe geleid dat fysio- en oefentherapie bij COPD, etalagebenen en artrose aan heup en knie vanaf de eerste behandeling wordt vergoed uit de basisverzekering. Het Zorginstituut zal over het overgangstraject rapporteren in de volgende voortgangsbrief, die ik in het eerste kwartaal 2021 verwacht.
Een van de wettelijke voorwaarden om zorg toe te voegen aan het basispakket is dat deze bewezen effectief is. Dit blijkt op basis van het beschikbare wetenschappelijk onderzoek niet voor alle vormen van fysio- en oefentherapie voldoende aantoonbaar te zijn. Om onderzoek naar de effectiviteit van fysio- en oefentherapie te stimuleren en de uitvoering van het overgangstraject te versnellen, is in de Bestuurlijke Afspraken Paramedische Zorg 2019–2022 geld beschikbaar gesteld (€ 10 mln.) via ZonMW voor onderzoek, richtijnontwikkeling en verbetering van kwaliteit van zorg.
Bent bereid daarin de aangenomen motie mee te nemen, die vraagt te onderzoeken wat de voor- en nadelen, kosten en opbrengsten zijn om fysiotherapie voor chronisch zieken in het basispakket op te nemen?2Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Als u in overleg gaat, kunt u de Kamer hierover vervolgens informeren?
Vanzelfsprekend informeer ik de Tweede Kamer over de voortgang van het overgangstraject systeemadvies. De eerstvolgende voortgangrapportage verwacht ik in het eerste kwartaal 2021.
Klopt het dat de onderzoeken waarnaar door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport verwezen wordt, zoals het onderzoek of fysiotherapie uiteindelijk op een andere – simpelere – manier opgenomen kan worden in het basispakket, lopende onderzoeken zijn?
De chronische aandoeningen waarbij fysio- en oefentherapie in het basispakket is opgenomen zijn specifiek omschreven. In het eerdergenoemde overgangstraject systeemadvies onderzoekt het Zorginstituut of fysio- en oefentherapie uiteindelijk op een andere – simpelere – manier opgenomen kan worden in het basispakket. Samen met betrokken partijen is reeds gekeken op welke manieren het overgangstraject kan worden versneld. Hiervoor zijn onder andere middelen vrijgemaakt in het kader van de bestuurlijke afspraken paramedische zorg 2019–2022. In het eerste kwartaal 2021 zal ik de voortgangsrapportage van het Zorginstituut over het systeemadvies naar de Tweede Kamer sturen. Daarin zal meer bekend worden over de planning.
Klopt het dat deze onderzoeken pas in het jaar 2023 uitsluitsel bieden?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid om te kijken of te overleggen of deze onderzoeken naar voren kunnen worden gehaald?
Zie antwoord vraag 9.
Vervoer na overlijden bij overplaatsing naar een ander ziekenhuis |
|
Attje Kuiken (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat nabestaanden van mensen met corona die worden overgeplaatst naar een ander ziekenhuis, geconfronteerd kunnen worden met hoge kosten voor vervoer van de overledene naar de eigen woonplaats?
Ja.
Hoeveel mensen zijn tot nu toe overleden nadat zij werden overgeplaatst door het Landelijk Coördinatiecentrum Patiënten Spreiding? Hoeveel van de nabestaanden van deze patiënten heeft een beroep op de Ombudsman voor het Uitvaartwezen gedaan?
Het Landelijk Coördinatiecentrum Patiënten Spreiding houdt geen registratie bij welke patiënten na overplaatsing overlijden, maar vermoedelijk gaat het om ongeveer 30 personen (zie Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 2722). Inmiddels hebben 34 personen een aanvraag gedaan bij de Ombudsman Uitvaartwezen voor een tegemoetkoming in de extra kosten voor rouwvervoer.
Welke uitvaartverzekeraars hebben zich tot nu toe coulant opgesteld naar nabestaanden en de kosten voor rouwvervoer vergoed?
Dit wordt niet geregistreerd. Het Verbond van verzekeraars geeft aan dat als nabestaanden door omstandigheden op serieuze financiële problemen stuiten er in de praktijk bereidheid is bij uitvaartverzekeraars om naar een oplossing te zoeken. Nabestaanden wordt geadviseerd in die situatie altijd in overleg te treden met de uitvaartverzekeraar. Uit mijn contacten met de uitvaartsector heb ik begrepen dat meerdere uitvaartverzekeraars en uitvaartondernemers coulance hebben getoond.
Denkt u dat het antwoord op schriftelijke vragen door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voldoende is om ervoor te zorgen dat nabestaanden in deze situatie weten dat zij de verzekeraar aan mogen spreken op coulance en anders via de Ombudsman voor het Uitvaartwezen de kosten vergoed krijgen?1
Deze informatie is ook gepubliceerd op rijksoverheid.nl bij de informatie over het coronavirus en uitvaarten en heeft ook aandacht gekregen in landelijke media. Daarnaast is deze mogelijkheid natuurlijk ook bekend bij de uitvaartbranche, die nabestaanden daarop kunnen attenderen en nabestaanden desgewenst kunnen ondersteunen bij hun aanvraag bij de Ombudsman Uitvaartwezen.
Deelt u de mening dat mensen die een naaste verliezen niet geconfronteerd mogen worden met extra kosten of zorgen over de kosten van het vervoer van de overledene? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat dit zodanig wordt geregeld en gecommuniceerd dat nabestaanden er niet extra mee worden belast?
Zie ook vraag 4. Ik begrijp heel goed dat voor de nabestaanden van overleden coronapatiënten die de extra vervoerskosten niet vergoed kunnen krijgen, deze kosten extra pijnlijk zijn. Daarom ben ik bereid deze extra kosten te dragen en heb ik de Ombudsman voor het Uitvaartwezen bereid gevonden om als aanspreekpunt voor eventuele gedupeerden te dienen. De lasten die nabestaanden ondervinden, zijn beperkt tot de noodzakelijke stukken om de betaling in gang te kunnen zetten en de rechtmatigheid vast te kunnen stellen. De Ombudsman en mijn ministerie zorgen voor de verdere afhandeling en betaling.
Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat ziekenhuizen op de hoogte zijn van dit beleid en dat zij dit, waar nodig, duidelijk kunnen communiceren aan nabestaanden?
Ik heb de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport gevraagd om de ziekenhuizen via zijn lopende contacten te attenderen op de Kamerbrief.
De weigering van ex kankerpatiënten door uitvaartverzekeraars waarbij de coronapandemie als argument wordt gebruikt |
|
Gerrit-Jan van Otterloo (50PLUS) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met de praktijk dat verzekeraars aanvragen weigeren van voormalig kankerpatiënten met als argument dat zij door de coronapandemie tot een risicogroep behoren?1
Ik ben bekend met de uitzending van Hart van Nederland van 12 november oktober jl. waarnaar wordt verwezen.
Is dit volgens u een legale praktijk en zo ja, waarom?
Het is pijnlijk wanneer ex-kankerpatiënten zich bij de aanvraag van een levensverzekering weer geconfronteerd zien met deze nare ziekte. Om die reden heb ik mij er dan ook voor ingezet dat ex-kankerpatiënten na verloop van tijd bij de aanvraag van een levensverzekering net zo worden behandeld als personen die geen kanker hebben gehad. Het Besluit verzekeringskeuringen ex-kankerpatiënten dat op 1 januari 2021 in werking treedt, is hiervan het resultaat.
In het algemeen, met enkele uitzonderingen daargelaten, mogen verzekeraars juridisch gezien vragen naar de gezondheid van de aspirant-verzekerde en dit betrekken in de risicobeoordeling. De omstandigheid dat wij nu te maken hebben met een pandemie kan bij die risicobeoordeling ook worden meegewogen. Het is aan individuele verzekeraars hoe zij hiermee omgaan in hun acceptatiebeleid. Ik kan geen uitspraak doen over de legaliteit van een individueel geval. Wel wil ik benadrukken dat van verzekeraars kan worden verwacht dat zij zich inzetten voor een zo goed mogelijke toegankelijkheid van verzekeringen. Ik zal hier ook met verzekeraars over in gesprek gaan.
Kunt u toelichten waarom de recente afspraken tussen de Minister, het Verbond van Verzekeraars en de Nederlandse Federatie van Kankerpatiëntenorganisaties2 voor bepaalde groepen van voormalig kankerpatiënten (kennelijk) geen oplossing bieden?
Het Besluit verzekeringskeuringen ex-kankerpatiënten is nog niet in werking getreden. Ex-kankerpatiënten die onder de regeling vallen kunnen na 1 januari 2021 een beroep op de regeling doen. Dat betekent dat zij niet meer in de gezondheidsverklaring hoeven aan te geven dat zij kanker hebben gehad.4 Verzekeraars kunnen in dat geval het feit dat de aspirant-verzekerde kanker heeft gehad niet als factor meewegen in de risicobeoordeling. Verzekeraars kunnen wel naar andere relevante aandoeningen of aspecten vragen en die vervolgens meewegen, inclusief de klachten die het gevolg (kunnen) zijn van de kanker of de behandeling ertegen. Het verschil is echter dat het dan gaat om concrete gezondheidsaspecten van het individu. Evengoed is er ruimte voor de verzekeraar om Covid-19 in zichzelf mee te wegen als risicofactor. Dit kan dan echter niet meer gekoppeld worden aan het feit dat iemand kanker heeft gehad.
Valt een aspirant-verzekerde (nog) niet onder de regeling, dan is hij of zij wel verplicht om het ziekteverleden als ex-kankerpatiënt in te vullen op de gezondheidsverklaring en kan de verzekeraar dit dus meewegen in de risicobeoordeling. De aspirant-verzekerde kan er wel voor kiezen om de medische beoordeling niet meteen door te laten sturen naar de verzekeraar, maar deze eerst zelf te ontvangen. Het staat de aspirant-verzekerde dan vrij om naar een andere verzekeraar te gaan, alvorens de verzekeraar een aanbod doet of het verzoek afwijst.
Wat vindt u ervan dat verzekeraar DELA voormalig kankerpatiënten additioneel risico toebedeelt in verband met de coronapandemie? Heeft u signalen dat ook andere verzekeraars deze lijn volgen?
Uiteraard is het wrang dat tijdens deze periode waarin de coronapandemie het hele land treft, ex-kankerpatiënten zich ook bij het aanvragen van een levensverzekering weer geconfronteerd zien met de extra risico’s die de diagnose soms met zich kan meebrengen. Gelukkig biedt het Besluit verzekeringskeuringen ex-kankerpatiënten vanaf 1 januari 2021 voor een groep ex-kankerpatiënten een oplossing. Voor de groep ex-kankerpatiënten voor wie het besluit dan (nog) geen soelaas biedt, staat het hun vrij om naar een andere verzekeraar te gaan. Het Verbond heeft mij desgevraagd laten weten dat er geen signalen zijn dat de toegang tot levensverzekeringen momenteel beperkt is vanwege de pandemie.
DELA heeft in haar nieuwsbericht gecommuniceerd dat zij heeft besloten om het verhoogde risico van de coronapandemie zelf te dragen. Tevens zei DELA de recent afgewezen aanvragen van overlijdensrisicoverzekeringen opnieuw te beoordelen. Ik waardeer deze herbeoordeling.
Kunt u toelichten op welke wijze het «besluit van 2 november 2020, houdende regels voor verzekeringskeuringen van ex-kankerpatiënten ten behoeve van het afsluiten van overlijdensrisicoverzekeringen en uitvaartverzekeringen»3 bijdraagt aan het oplossen van de praktijk dat voormalig kankerpatiënten additioneel risico wordt toebedeeld in verband met de coronapandemie?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om actie te ondernemen tegen de praktijk dat de coronapandemie «nieuwe zuurstof» geeft aan verzekeraars om aanvragen van voormalig kankerpatiënten te weigeren?
Het Besluit verzekeringskeuringen ex-kankerpatiënten biedt een oplossing voor ex-kankerpatiënten die onder de regeling gaan vallen.
Ten aanzien van het meewegen van de gevolgen van Covid-19 geldt in algemene zin dat wanneer nieuwe feiten leiden tot nieuwe risico-inschattingen, het vanuit prudentieel oogpunt wenselijk is dat verzekeraars daar goed naar kijken. De verzekeraar moet beoordelen of hij dat risico zelf kan dragen, omslaat naar een grote groep verzekerden of neer laat slaan bij de groep met het hoogste risico. Een verzekeraar bepaalt hoe dit vervolgens doorwerkt in zijn acceptatiebeleid. Dit zou niet tot gevolg moeten hebben dat bepaalde groepen worden uitgesloten van een levensverzekering. Ik verzoek verzekeraars daarom om goed naar individuele gevallen te kijken en in lijn met de door hen gecommuniceerde inzet te zorgen voor een zo goed mogelijke toegankelijkheid van, in dit geval, levensverzekeringen.
Deelt u de mening dat de coronapandemie geen gevolgen mag hebben voor de acceptatie van voormalig kankerpatiënten door verzekeraars?
Zie antwoord vraag 6.
Wat kunt u doen om de acceptatie van voormalig kankerpatiënten door verzekeraars onder de huidige omstandigheden te garanderen?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht 'Zorgverzekeraars CZ en VGZ verhogen hun premies voor 2021' |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Zorgverzekeraars CZ en VGZ verhogen hun premies voor 2021»?1
Ja, dat ben ik.
Wat is uw opvatting over het gegeven dat twee van de vier grootste zorgverzekeraars in Nederland de premie voor de zorgverzekering voor volgend jaar hoger hebben vastgesteld dan de Prinsjesdag-prognose van het kabinet van 123 euro per maand?
Zorgverzekeraars gaan zelf over het vaststellen van hun premie, het kabinet maakt een inschatting hiervan. Onze raming op Prinsjesdag wijkt daarom vaker af van de daadwerkelijke premie. Het blijft voor zowel het kabinet als de zorgverzekeraars een inschatting – zo goed mogelijk, op basis van op dat moment beschikbare informatie.
Op Prinsjesdag gingen we uit van een stijging van 59 euro per jaar. Deze stijging is in lijn met de stijging van voorgaande jaren en komt voornamelijk door de loon- en prijsstijgingen in de zorg. Dit jaar wijkt de daadwerkelijke gemiddelde premie op jaarbasis 5 euro af van de geraamde premie in de begroting. Dat is nog geen halve euro per maand.
Uit de premieoverzichten van zorgverzekeraars blijkt dat zorgverzekeraars van iets hogere uitgaven uitgaan, en van iets lagere bedrijfskosten, en dat verzekeraars meer reserves inzetten dan geraamd.
Kunt u toelichten wat volgens u de redenen zijn van de verhoging van deze premies?
Zie antwoord vraag 2.
Als de premiestijging te wijten is aan het gevolg van een combinatie van hogere medicijnprijzen, stijgende lonen in de zorg en toenemende vergrijzing, kunt u dan toelichten welk aandeel ieder van deze oorzaken heeft en waarom de in Prinsjesdag-prognose van het kabinet deze feiten niet zijn meegewogen?
In de begroting is rekening gehouden met een premiestijging van € 59. De gemiddelde premiestijging komt uit op € 64. In de begroting is het grootste deel van de oorzaken van de premiestijging derhalve meegenomen.
De premiestijging in de begroting hangt voor € 29 samen met de uitgavenstijging en voor € 44 met de ontwikkeling in het saldo van het zorgverzekeringsfonds. In 2020 is de premie beperkt door het wegwerken van een overschot in het zorgverzekeringsfonds; in 2021 is er juist een opslag vanwege het wegwerken van een fondstekort dat is ontstaan door lagere inkomsten uit de inkomensafhankelijke bijdrage vanwege de lagere economische groei. Deze omslag leidt tot een premiestijging van 44 euro. Die is verwerkt in de rekenpremie en is dus ook meegenomen in de premiestelling door verzekeraars. De premiestijging wordt beperkt door reserve-afbouw (€6) en het rechttrekken van de 50/50-verhouding (€ 5). Zie hiervoor pagina 203–205 van de VWS-begroting 2021.
In de post uitgavenstijging van € 27 in de begroting is rekening gehouden met de loon- en prijsstijging (€ 35), een hogere volumegroei (met name hogere kosten demografie; € 17). Samen is dit € 52. De raming van de premiestijging wordt echter gedrukt door een geraamde toename van het aantal verzekerden (€ 17). Verder wordt de premiestijging gedrukt door de een iets hogere opbrengst eigen risico (€ 3) en de hogere rijksbijdrage kinderen (€ 5).
De gemiddelde premie blijkt in 2021 € 5 hoger uit te komen dan geraamd in de begroting van VWS. Uit de transparantieoverzichten van verzekeraars blijkt dat die € 5 het saldo is van +€ 6 vanwege hogere zorguitgaven, -€ 5 vanwege een grotere reserve-afbouw en +€ 4 vanwege overige kosten (kosten wanbetaling, bedrijfskosten, opslagen). VWS is niet bekend welke aannamen verzekeraars exact maken om te komen tot hun uitgavenraming.
Op welke manier worden mensen die deze premie(-verhoging) niet kunnen betalen tegemoet gekomen, nu gemeenten door onder meer de hogere kosten ten gevolge van het abonnementstarief, onvoldoende ruimte hebben om deze mensen te compenseren?
Huishoudens met lage en middeninkomens worden via de zorgtoeslag gecompenseerd voor te hoge zorgpremies. In het kader van de wet op de zorgtoeslag is bepaald welk deel van hun inkomen huishoudens zelf kunnen betalen. Als de gemiddelde zorgpremie plus het gemiddeld eigen risico hoger uitkomen dan deze normpremie, dan wordt het verschil gecompenseerd via de zorgtoeslag.
De hoogte van de zorgtoeslag wordt gebaseerd op de feitelijk door verzekeraars vastgestelde premies. De zorgtoeslag wordt dit jaar dan ook gebaseerd op een gemiddelde premie die € 5 hoger is dan waarmee gerekend is in de begroting en wordt daarmee ook hoger vastgesteld.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat de verschillen tussen de zorgverzekeraars groter worden terwijl zij in feite hetzelfde aanbieden, namelijk een basisverzekering? Deelt u de mening dat er één basispolis zou moeten komen? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat het basispakket van de zorgverzekering gelijk is, maar dat betekent niet dat er geen verschillen tussen verzekeraars zijn. Verzekeraars kunnen zich op verschillende manieren van elkaar onderscheiden. Bijvoorbeeld door hun inkoopbeleid, oftewel de afspraken die zij maken met zorgaanbieders. Of door de service die zij bieden. Daardoor kunnen premies verschillen.
Als er slechts één basispolis is kunnen verzekeraars niet meer selectief inkopen om op kwaliteit te sturen. Zij kunnen zich alleen nog op prijs onderscheiden van elkaar. Ook kunnen verzekerden dan niet meer kiezen voor een polis die het best aansluit bij hun wensen.
Ik deel uw mening dat er één basispolis zou moeten komen dus niet. Wel vind ik het belangrijk dat het polisaanbod divers en onderscheidend is. Het afgelopen jaar is de diversiteit van het polisaanbod toegenomen2, dat vind ik een gewenste ontwikkeling. Het is daarbij wel van belang dat zorgverzekeraars verzekerden goed informeren over het polisaanbod en de daarbij horende verzekerde zorg.
Deelt u de mening dat de budgetpolis verboden zou moeten worden omdat mensen die een normale polis niet kunnen betalen, het risico lopen voor zeer hoge kosten komen te staan of onvoldoende zorg te krijgen wanneer zij dat nodig hebben? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen?
Iedere verzekerde kan zelf kiezen voor een polis. Door de zorgtoeslag zijn de meeste polissen ook voor iedereen betaalbaar.
De premie voor een polis met selectieve contractering varieert in 2020 van € 101,95 tot € 115,95. De polis van € 101,95 is weliswaar de goedkoopste polis op de markt, maar er zijn diverse naturapolissen zonder selectieve contractering op de markt die goedkoper zijn dan de duurste polis met selectieve contractering.
In mijn brief van 13 oktober jl.3 heb ik u geïnformeerd over onderzoek dat is uitgevoerd naar polissen met beperkende voorwaarden / selectieve contractering, ook wel budgetpolissen genoemd. Uit dit onderzoek blijkt dat het overgrote deel van de verzekerden met een dergelijke polis tevreden is met hun polis. De reden om voor een dergelijke polis te kiezen is voornamelijk de premie en het verwachte lage zorggebruik. Verzekerden met een budgetpolis zijn gemiddeld relatief jong, hoogopgeleid en gezond.
Ook bij een polis met selectieve contractering geldt dat de zorgverzekeraar zorgplicht heeft. Dat betekent dat de zorgverzekeraar ook voor deze polis voldoende moet contracteren om aan zijn zorgplicht te kunnen voldoen. Wel kan het zo zijn dat een verzekerde met deze polis voor planbare zorg verder moet reizen voor een gecontracteerde zorgaanbieder. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) heeft gekeken welk effect de selectieve contractering heeft op de reistijd van verzekerden voor planbare ziekenhuiszorg. Van de verzekerden met de onderzochte polissen kan 80% van de verzekerden bij volledige contractering binnen 10,6 minuten een ziekenhuis bereiken. Met selectieve contractering kan 80% van de verzekerden het dichtstbijzijnde ziekenhuis binnen 16,4 tot 18,1 minuten (afhankelijk van de polis) bereiken. Dit betekent dat voor het overgrote deel van de verzekerden met een polis met selectieve contractering er sprake is van een beperkte reistijd voor planbare zorg.
Ik zie daarom geen reden om over te gaan tot het verbieden van polissen met selectieve contractering. Verbieden is een zeer ingrijpende inbreuk op de vrijheid van zorgverzekeraars bij het aanbieden van hun polissen. Een aanzienlijke groep verzekerden kiest bewust voor deze polissen in ruil voor een lagere premie.
Zoals ik in mijn brief van 13 oktober jl. heb aangegeven vind ik het wel van belang dat op het moment dat deze verzekerden gebruik gaan maken van een niet-gecontracteerde zorgaanbieder, zij door deze zorgaanbieder en zorgverzekeraar goed geïnformeerd zijn over eventuele financiële gevolgen daarvan.
Wat is de stand van de reserves van de zorgverzekeraars? Kunt u een overzicht per verzekeraar geven van de hoogte van de reserves en welk deel wordt ingezet voor premiedemping?
Zorgverzekeraars hebben ultimo 2019 een macrosolvabiliteit van 9,7 mld. euro (solvabiliteitsratio 146%). Om de premiestijging 2021 te dempen hebben verzekeraars een macrobedrag van bijna 500 mln. euro ingezet vanuit de reserves. In tabel 1 vindt u een overzicht van de solvabiliteitspositie en de inzet van reserves voor de premie van 2021 (zowel per premiebetaler als in mln. euro) per verzekeraar.
Aanwezige solvabiliteit ultimo 2019
Vereiste solvabiliteit
ultimo 2019
Solvabiliteit ultimo 2019
Inzet pp premie 2021
Inzet in premie 2021 in mln.
ONVZ1
199
160
124%
4
1
DSW
337
258
130%
0
0
VGZ1
–
–
143%
– 45
– 148
ASR
144
100
144%
22
8
Menzis
1.299
898
145%
– 60
– 109
ZK2
2.699
1.849
146%
– 25
– 99
CZ
2.219
1.443
154%
– 33
– 99
Eno
95
61
155%
– 78
– 14
Z&Z
365
218
168%
– 40
– 16
Macro
146%
Gem: – 33
476
In hoeverre zijn alle contractonderhandelingen afgesloten en de polissen ingevuld, zodat het voor verzekerden duidelijk is wat zij voor hun premie kunnen verwachten?
De contractonderhandelingen verlopen in de meeste sectoren redelijk goed. Maar binnen de medisch specialistische zorg is dit niet het geval. Vanwege de COVID-19 crisis zijn de onderhandelingen moeizaam van de grond gekomen en op 12 november zijn er nog weinig contracten afgesloten. Ik begrijp dit, maar maak mij hier wel zorgen over. Ik heb hierover dan ook al diverse malen bestuurlijk overleg gehad. Ik heb de NZa gevraagd om het contracteerproces te monitoren, zij zullen begin december een peilmoment houden en mij daarover informeren. De NZa is ook in gesprek met zorgaanbieders en zorgverzekeraars over het proces.
Voor verzekerden is echter vooral van belang wat zorgverzekeraars over de vergoeding op hun website opnemen. Ongeacht of er een contract is, kan een verzekeraar richting verzekerden aangeven dat de zorg wordt vergoed «alsof er een contract is». Zorgverzekeraars proberen hierin zoveel mogelijk uniformiteit aan te brengen of in ieder geval dezelfde begrippen te hanteren.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voorafgaand aan de begrotingsbehandeling VWS?
Ja.
Het niet vergoeden van het middel Orkambi voor een patiënt met cystic fibrosis |
|
Henk van Gerven |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat vindt u ervan dat ondanks ondersteuning van artsen, onderzoekers, wetenschappelijke publicaties en een arrest van het Hoge Raad de zorgverzekeraar weigert het middel Orkambi te vergoeden?1
Wat vindt u ervan dat de geschillencommissie van de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ), ondanks een arrest van de Hoge Raad, volhoudt dat de patiënt geen recht heeft op het middel?
Hoe is het mogelijk dat de geschillencommissie van de SKGZ het ontbreken van wetenschappelijk bewijs voor de werkzaamheid gebruikt als basis om vergoeding van het middel niet te verplichten, terwijl in het arrest van de Hoge Raad dit bewijs ook ontbrak en toch gesteld werd dat de patiënt recht op vergoeding had?
Hoe kan het dat hier geen precedentwerking gold en de SKGZ het arrest naast zich neer kan leggen?
Wat vindt u ervan dat de zorgverzekeraar geen experts heeft aangedragen en zich beklaagt over de objectiviteit van de longarts die stelt dat de patiënt wel degelijk baat heeft bij Orkambi?
Wat vindt u ervan dat de zorgverzekeraar suggereert dat de patiënt en de arts onderdeel zijn van de lobby voor het peperdure medicijn?
Het geneesmiddel lumacaftor/ivacaftor (Orkambi) mag thans uit hoofde van de zorgverzekering vergoed worden voor cystische fibrose (CF) patiënten van twee jaar of ouder die homozygoot zijn voor de F508del-mutatie in het CFTR-gen (Regeling zorgverzekering, bijlage 2, onderdeel 114). De vergoeding is beperkt tot deze groep patiënten omdat de werking van Orkambi alleen bij hen volgens de geldende regels is bewezen. De opname van Orkambi in het basispakket en de voorwaarden voor vergoeding zijn gestoeld op onafhankelijke advisering van het Zorginstituut Nederland. Ik vind deze onafhankelijke advisering door het Zorginstituut belangrijk en ook de Tweede Kamer heeft dit bevestigd.2
De zorgverzekeraar is verantwoordelijk voor een rechtmatige uitvoering van de Zorgverzekeringswet en de zorgverzekering. Indien een verzekerde het niet eens is met een beslissing over vergoeding van zijn zorgverzekeraar, kan hij/zij zich wenden tot de onafhankelijke SKGZ of de civiele rechter.
In dit geval heeft de verzekerde, die niet homozygoot is voor de F508del-mutatie, het geschil met zijn zorgverzekeraar over de vergoeding van Orkambi aanhangig gemaakt bij de SKGZ. De zorgverzekeraar had vergoeding afgewezen. De SKGZ heeft over dit geschil op 23 maart 2020 een advies uitgebracht dat voor beide partijen bindend is. In dit advies geeft de SKGZ aan dat de zorgverzekeraar terecht heeft gehandeld met de afwijzing van de vergoeding van Orkambi en dat de patiënt niet voor vergoeding van het geneesmiddel in aanmerking komt.
Wat vindt u ervan dat de zorgverzekeraar krantenartikelen aanvoert als bewijs en dus niet aan haar eigen eis van wetenschappelijke literatuur voor onderbouwing voldoet?
Zie antwoord vraag 6.
Welke conclusies trekt u in meer algemene zin uit deze casus indien u de analyse van de patiënt deelt? Komen dan andere patiënten in vergelijkbare omstandigheden ook in aanmerking als bij hen individueel de werking van Orkambi is aangetoond?
Het is niet aan mij om in individuele gevallen een oordeel te vellen over de beslissing van een zorgverzekeraar en over de procedure en de uitspraak van de SKGZ, met inbegrip van de standpunten die daarbij zijn ingenomen door partijen.
Ik hecht veel waarde aan het principe in de Zorgverzekeringswet dat alleen zorg die op populatieniveau bewezen effectief is, wordt vergoed via het basispakket van de zorgverzekering. Het oordeel van het Zorginstituut is daarbij leidend. Verder is het van belang dat, indien blijkt dat er inderdaad nieuwe indicaties of omstandigheden zijn waarvoor Orkambi voldoet aan de stand van wetenschap en praktijk, een procedure voor opname in het Geneesmiddelenvergoedingssysteem (GVS) kan worden gestart. Hiermee kan immers vergoeding voor patiënten geregeld worden die tot dan toe niet in aanmerking kwamen voor vergoeding. Ik vind het van belang om te melden dat sinds de initiële opname in het basispakket in 2017 de indicatie waarvoor Orkambi uit hoofde van de zorgverzekering wordt vergoed reeds tweemaal is uitgebreid (Stcrt. 2017, 65346, Stcrt. 2018, 25340 en Stcrt. 2019). Door deze uitbreiding is het geneesmiddel Orkambi voor een grotere groep patiënten beschikbaar geworden.
Het afschaffen van de collectiviteitskorting |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «De collectiviteitskorting op zorgverzekeringen verdwijnt. Hoe raakt dat zieken met een smalle beurs»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van dit bericht.
Bent u zich ervan bewust dat met het verdwijnen van de collectiviteitskorting ook de zogenaamde «gemeentepolis» verdwijnt?
Afschaffing van de collectiviteitskorting hoeft niet te betekenen dat de gemeentepolis verdwijnt. Het blijft voor gemeenten en zorgverzekeraars mogelijk om een gemeentepolis overeen te komen, waarbij de gemeente een premiebijdrage kan verstrekken en de zorgverzekeraar een premiekorting op de aanvullende verzekering.
Ik heb besloten de collectiviteitskorting op de basisverzekering af te schaffen, omdat deze korting gefinancierd wordt via een opslag op de premie en niet op basis van een besparing op de zorguitgaven, zoals de Zvw bedoeld heeft. De premie wordt eerst verhoogd om deze verhoging vervolgens aan sommigen terug te geven alsof het een korting is. Aangezien ook voor de gemeentepolis geldt dat de collectiviteitskorting vaak niet gelegitimeerd wordt op basis van (zorg)inhoudelijke afspraken, zal de mogelijkheid tot een collectiviteitskorting ook voor gemeentepolissen afgeschaft worden.
Overigens is de collectiviteitskorting voor gemeentepolissen momenteel al relatief laag. Bij circa een kwart van de gemeentepolissen bedraagt de collectiviteitskorting zelfs al 0 procent. Terwijl de collectiviteitskorting voor deelnemers aan een gemeentepolis laag of zelfs nihil is, worden zij wel geconfronteerd met een premieopslag om de (hogere) collectiviteitskorting van anderen (zoals studenten) mee te financieren. Na de afschaffing van de collectiviteitskorting zullen zij niet langer geconfronteerd worden met deze premieopslag. Afschaffing van de collectiviteitskorting hoeft daarom voor mensen die nu een gemeentepolis hebben, zeker niet te leiden tot een premieverhoging.
Bent u het ermee eens dat een gemeentepolis een efficiënt middel kan zijn waarmee mensen die moeten rondkomen van een minimuminkomen tegen ziektekosten kunnen worden verzekerd, tegen een voor hen aanvaardbare prijs?
De gemeentepolis is één van de instrumenten die gemeenten kunnen inzetten om afspraken te maken over bijvoorbeeld armoede, schulden en het tegengaan van ongewenste zorgmijding. Het is echter niet per definitie de beste oplossing voor iedereen. Op 12 oktober jl. heb ik de volgende twee onderzoeken naar uw Kamer gestuurd:3 onderzoek van Zorgweb naar de feiten rondom de gemeentepolis en4 onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut naar de maatregelen die gemeenten en zorgverzekeraars kunnen nemen om ongewenste zorgmijding vanwege financiële redenen tegen te gaan (zie Kamerstuk 29 689, nummer 1081). Het onderzoek van Zorgweb laat zien dat tegenover de uitgebreide dekking van de gemeentepolis een hoge premie staat. Hoewel gemeenten een premiebijdrage verstrekken, bedraagt de maandelijks premie bij de uitgebreide variant gemiddeld circa 150 euro per maand.5 Het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut besteedt aandacht aan andere maatregelen die gemeenten kunnen inzetten om tot financieel maatwerk voor kwetsbare groepen te komen. Zo kunnen gemeenten ook kiezen voor de inzet van de Voorzieningenwijzer of Poliswijzer, waarbij verzekerden geholpen worden bij het kiezen van de best passende zorgverzekering. Daarbij helpt de Voorzieningenwijzer mensen bij het benutten van andere voorzieningen, zoals de zorgtoeslag en de bijzondere bijstand. Dit kan eventuele financiële drempels die zij ervaren verminderen. Later dit jaar zal ik een digitale conferentie organiseren waarin deze inzichten onder de aandacht gebracht worden van gemeenten.
Het vroegtijdig opsporen van beginnende schuldenproblematiek is ook belangrijk voor het voorkomen van ongewenste zorgmijding. Binnen de brede schuldenaanpak van de Staatssecretaris van SZW wordt er gewerkt aan vroegsignalering van (dreigende) problematische schulden. Op basis van de gewijzigde Wet gemeentelijke schuldhulpverlening mogen gemeenten met ingang van 1 januari 2021 gegevens ontvangen van zorgverzekeraars, woningcorporaties en nutsbedrijven over beginnende betalingsachterstanden (zonder toestemming van de burger). Daarnaast investeren VWS en SZW in goede samenwerking tussen de zorgsector en schuldhulpverlening. Mensen melden zich soms eerder bij de huisarts met gezondheidsproblemen die het gevolg zijn van geldzorgen, dan bij de gemeente. Om die reden willen VWS en SZW huisartsenpraktijken ondersteunen in het herkennen van geldzorgen bij patiënten, het voeren van het gesprek over geldzorgen met patiënten en het waar nodig warm overdragen aan hulpinstanties. Op termijn voorkomt dit onnodige herhaalbezoeken en doorverwijzingen naar zorgspecialisten.
Voor een uitgebreide reactie op het CPB-onderzoek naar de gemeentepolis wijs ik u op de antwoorden van toenmalig Minister Bruins op uw Kamervragen van 19 augustus 2019 (zie Kamerstuk 2019D32738). Bij deze antwoorden wordt onder andere aangegeven dat gemeenten dienen te bepalen met welke instrumenten zij hun inwoners met een laag inkomen het beste ondersteunen. Dit kan een gemeentepolis zijn, maar ook een ander instrument.
Bent u zich bewust van het risico dat het verdwijnen van de gemeentepolis kan leiden tot hogere ziektekosten en meer schulden voor de hiervoor bedoelde mensen, en dat zij als gevolg daarvan mogelijk zorg zullen gaan mijden? Vindt u dat een gewenst effect van het onverkort schrappen van de collectiviteitskorting?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe beoordeelt u het rapport dat vorig jaar door het CPB over de gemeentepolis is uitgebracht2, waarbij op de hierboven genoemde negatieve effecten wordt gewezen en er eveneens een aantal oplossingen voor het voorkómen van die effecten wordt aangedragen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid bij het schrappen van de collectiviteitskorting een uitzondering te maken voor de gemeentepolis?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid met zorgverzekeraars en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) om de tafel te gaan om te borgen dat de gemeentepolis ook in de toekomst kan worden aangeboden, en daar eveneens het in vraag vijf benoemde rapport bij te betrekken?
Het is aan gemeenten en zorgverzekeraars om desgewenst tot een collectieve zorgpolis te komen. Het afsluiten van een collectieve zorgpolis voor gemeenten is geen doel op zich.
Het bericht ‘Restitutieverzekering onder druk’ |
|
Maarten Hijink |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Restitutieverzekering onder druk»?1
Op basis van de Zorgverzekeringswet hebben zorgverzekeraars zorgplicht jegens hun verzekerden. Deze zorgplicht kan op twee manieren worden vormgegeven: (1) de verzekerde heeft recht op zorg (naturapolis) of (2) de verzekerde heeft recht op vergoeding van de kosten van de zorg (restitutiepolis). Het is aan de verzekeraars een van beide of beide soorten polissen aan te bieden dan wel een combinatie hiervan. Sinds 2016 is het aantal polissen geleidelijk afgenomen, van 61 in 2016 naar 55 in 2020. Het aantal restitutiepolissen daalde van 24 in 2016 naar 17 in 2020. Ruim 18% van de verzekerden heeft in 2020 een restitutiepolis2. Dit beeld is al sinds 2017 vrijwel gelijk.
In het artikel wordt gewezen op de sterk stijgende zorgkosten in de ggz en de thuiszorg, als oorzaak voor het besluit om de vergoedingen voor deze zorgkosten bij niet-gecontracteerde zorgaanbieders te beperken. Het is aan de zorgverzekeraar om dergelijke keuzes te maken. In bepaalde gevallen is het ook begrijpelijk als zorgverzekeraars een dergelijke keuze maken, bijvoorbeeld als de verhouding tussen de vergoeding voor gecontracteerde en niet-gecontracteerde zorg onevenredig groot wordt. Zorgverzekeraars hebben immers de taak om het evenwicht te bewaren tussen kwaliteit, betaalbaarheid en toegankelijkheid van de zorg.
Daarnaast wordt gewezen op de werking van de risicoverevening; voor een reactie daarop verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 5.
Betekent het onder druk staan van de restitutiepolis dat zorgverzekeraars al aan het voorsorteren zijn op het door u aangekondigde wetsvoorstel over het bevorderen van zorgcontractering, waarmee de vrije zorgverlenerskeuze wordt ingeperkt?
Ik heb geen aanwijzingen waaruit zou blijken dat zorgverzekeraars aan het voorsorteren zijn op het wetsvoorstel bevorderen van zorgcontractering.
Overigens bestrijd ik dat het wetsvoorstel de vrije zorgverlenerskeuze inperkt. In Nederland is iedere verzekerde vrij om de hulpverlener te kiezen die hij of zij wenst. Ik vind het belangrijk dat patiënten voldoende keuze hebben uit kwalitatief goede hulpverleners. Zorgverzekeraars hebben een zorgplicht; dat betekent dat zij voor een naturapolis voldoende zorgaanbieders moeten contracteren zodat iedere verzekerde tijdig de zorg kan krijgen die hij nodig heeft. Verzekerden kunnen dan kiezen uit de gecontracteerde zorgaanbieders. Verzekerden hebben ook het recht om te kiezen voor een niet-gecontracteerde zorgaanbieder. De hoogte van de vergoeding hangt dan af van de polis waar de verzekerde voor gekozen heeft. Zorgverzekeraars moeten hun verzekerden goed informeren over welke zorgaanbieder wel en niet is gecontracteerd en wat daarvan de consequenties zijn. Verzekerden kunnen dan een zorgverzekering kiezen die het beste aansluit bij hun wensen voor wat betreft de keuze en het aanbod van zorgaanbieders en de premie.
Wat is uw reactie op de stelling dat met het verdwijnen van restitutiepolissen steeds meer grote zorgverleners gecontracteerd zullen worden en daarmee de ongewenste situatie ontstaat dat overwegend grotere zorgaanbieders overblijven, hetgeen de keuzevrijheid en pluriformiteit ernstig in het gedrang brengt voor zowel patiënt als zorgverlener?
Iedere verzekerde kan bij het maken van een keuze voor een zorgverzekeraar in overweging nemen welke zorgaanbieders de zorgverzekeraar heeft gecontracteerd. Vanuit concurrentieoogpunt is het daarom aantrekkelijk voor zorgverzekeraars ook kleine aanbieders te contracteren.
Daarnaast zijn over contractering tussen zorgverzekeraars en zorgaanbieders afspraken gemaakt. Zo hebben de partijen, waaronder zorgverzekeraars, in het hoofdlijnenakkoord wijkverpleging 2019–2022 en in het bestuurlijk akkoord ggz 2019–2022 beklemtoond dat contractering hèt vehikel is om afspraken te maken over doelmatigheid, kwaliteit, innovatie, organiserend vermogen en de juiste zorg op de juiste plek. Ook is benadrukt dat ook kleine partijen aan het contracteerproces moeten kunnen deelnemen. In de afspraken is door partijen ook aangegeven dat naast wederzijdse contracteervrijheid, zorgverzekeraars aan hun zorgplicht moeten voldoen en cliënten voldoende en heldere keuzemogelijkheden moeten hebben.
Tenslotte moet zorg op redelijke afstand en binnen redelijke termijn aan een zorgzoekende geleverd kunnen worden. Ook dat zal betekenen dat niet uitsluitend op grotere aanbieders zal kunnen worden teruggevallen.
Wat vindt u van de onduidelijkheid die is ontstaan voor zowel patiënt als zorgverlener over de hoogte van de bijbetaling als een patiënt met een restitutiepolis naar een BIG (Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg)-geregistreerde contractvrije zorgverlener gaat? Wanneer komt er helderheid over de hoogte van de eigen betaling?2
In geval van een restitutiepolis is de zorgverzekeraar gehouden de kosten van (niet-gecontracteerde) zorg en overige diensten te vergoeden, tenzij deze kosten hoger zijn dan in de Nederlandse marktomstandigheden redelijk is te achten (het marktconforme tarief). Als de aanbieder een rekening bij de zorgverzekeraar indient die het marktconforme tarief te boven gaat, mag de zorgverzekeraar de kosten die het marktconforme tarief te boven gaan, niet vergoeden (zie artikel 2.2 van het Besluit Zorgverzekeringswet, gebaseerd op artikel 11 Zorgverzekeringswet). Deze kosten vallen niet onder de prestatie waarop de verzekerde recht heeft. Dat betekent dat de zorgverzekeraars niet de volledige rekening van de zorgaanbieder mag vergoeden, ongeacht of deze zorgverlener BIG-geregistreerd is. Daardoor kan het zo zijn dat een verzekerde die gebruik maakt van deze zorg een deel van de rekening aan de zorgaanbieder zelf moet betalen, tenzij de zorgaanbieder deze kosten zelf voor zijn rekening neemt.
In welke mate kan het ontwikkelen van de risicoverevening verzekeraars compenseren voor extra hoge kosten voor de geestelijke gezondheidszorg (ggz) en thuiszorg? In welke mate zal het vooralsnog niet overstappen op een onderhoudsmodel dit ten goede brengen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De risicoverevening wordt elk jaar onderzocht en aangepast om op onderbouwde wijze verbeteringen te realiseren in het model waarmee zorgverzekeraars worden gecompenseerd. De afgelopen jaren zijn verbeteringen gerealiseerd door uitbreidingen en verfijning van kenmerken van verzekerden4, ook voor extra hoge kosten in de ggz en wijkverpleging. Zo is in 2020 de hogekostencompensatie in de ggz geïntroduceerd voor een zeer kleine groep zeer dure ggz-cliënten, de 0,5% ggz-gebruikers met de hoogste kosten. De ggz-kosten van deze verzekerden die boven de drempel van circa 90.000 euro per jaar uitkomen, worden dit jaar voor 75% vergoed. Per 2021 wordt dat vergoedingspercentage verhoogd naar 90%. Daarover is uw Kamer onlangs geïnformeerd (Kamerstuk 29 689, nr. 1067).
Het verder doorontwikkelen van de risicoverevening zorgt ervoor dat zorgverzekeraars nog beter gecompenseerd worden voor voorspelbare zorgkosten, maar alleen als de oorzaak van die zorgkosten objectief herleidbaar is naar gezondheidsgerelateerde kenmerken van verzekerden. Oorzaken kunnen ook elders liggen zoals bij het inkoopbeleid van verzekeraars of bij praktijkvariatie tussen aanbieders. Naar resterende over- en ondercompensaties en de oorzaken hiervan wordt komend jaar onderzoek gedaan in het zogenoemde restrisico-onderzoek. Hierover heb ik uw Kamer ook onlangs geïnformeerd (Kamerstuk 29 689, nr. 1078).
In hoeverre heeft volgens u de schaalgrootte van zorgverleners te maken met de vraag of zij wel of niet een contract krijgen met zorgverzekeraars?
Voor de organiseerbaarheid van de zorg is het van belang dat zorgaanbieders goed samenwerken. Hoe meer zorgaanbieders, hoe groter de uitdaging voor de organiseerbaarheid. In de ggz zijn bijna 8.000 zorgaanbieders actief en in de wijkverpleging bijna 3.000. In de wijkverpleging bestaat een verband tussen de grootte van de aanbieder en de contractstatus. Er zijn veel kleine aanbieders (ca 500) en zzp’ers (ca 1.500) actief die met geen enkele zorgverzekeraar een contract hebben. Grote instellingen hebben vrijwel altijd contracten met zorgverzekeraars5. In de ggz ligt dit genuanceerder. Daar geldt dat de grote, geïntegreerde ggz-instellingen en psychiatrische afdelingen van ziekenhuizen vrijwel altijd gecontracteerd zijn. Er zijn daar echter ook enkele tientallen aanbieders actief met een behoorlijke omzet (> € 500.000) die met geen enkele zorgverzekeraar een contract hebben6. Overigens zijn in de Hoofdlijnenakkoorden ggz en wijkverpleging afspraken gemaakt dat ook kleine aanbieders moeten kunnen deelnemen aan het contracteerproces. In andere sectoren binnen de Zorgverzekeringswet is geen informatie beschikbaar over de relatie tussen de contractstatus en de grootte van de aanbieder.
Bent u bereid om verder te onderzoeken waarom de door u gewenste contractering uitblijft en sommige kleine zorgverleners liever contractvrij werken? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) besteedt in de Monitors contractering ggz en wijkverpleging7 aandacht aan de beweegredenen van zorgaanbieders en zorgverzekeraars om geen contract af te sluiten.
In de Monitor contractering wijkverpleging 2020 noemen zorgaanbieders de volgende redenen om geen contract af te sluiten: de aangeboden tarieven zijn te laag (door 74% van de aanbieders genoemd die geen contract hebben afgesloten), er zijn geen onderhandelingsmogelijkheden (door 19% genoemd), de aanbieder heeft geen cliënten van de betreffende verzekeraar (door 17% genoemd) en administratieve lastendruk (door 5% van deze aanbieders genoemd). Door de zorgverzekeraars worden de volgende redenen genoemd: de aanbieder kan de inzet van een niveau 5 verpleegkundige niet garanderen; er zijn twijfels aan de kwaliteit van de zorgverlening; er spelen overwegingen met betrekking tot integriteit of fraude.
In de Monitor contractering ggz noemen van de 48 instellingen die aan het onderzoek van de NZa hebben deelgenomen er 32 (67%) een contractaanbod gekregen dat ze niet geaccepteerd hebben. Van deze 32 instellingen wezen er 27 (85%) het contract af omdat zij de tarieven te laag vonden, 20 (63%) waren het oneens met het omzetplafond en 10 (31%) oneens met andere contractvoorwaarden. Slechts 1 (3%) instelling vond de administratieve lasten te hoog. Van de 71 vrijgevestigde zorgaanbieders die aan het onderzoek deelnamen hebben er 28 (39%) een contractaanbod niet geaccepteerd. De reden daarvoor was voor 24 van de 28 vrijgevestigden (86%) de te lage tarieven, 9 (32%) waren het oneens met het omzetplafond, 10 (36%) met andere contractvoorwaarden en 7 vonden de administratieve lasten te hoog (25%). Van de acht zorgverzekeraars die aan het onderzoek van de NZa deelnamen heeft de helft (4) in het beleid bewust gekozen om met een (deel van de) zorgaanbieders geen contract aan te gaan. Redenen die men daarvoor aandraagt zijn: het zorgaanbod van de zorgaanbieder (4), de zorgverzekeraar vindt de kwaliteit van de zorgaanbieder onder de maat (2) en er is voldoende gecontracteerd in de vestigingsplaats (2).
Deze bevindingen van de NZa komen overeen met eerder onderzoek van de NZa en van Arteria consulting in de wijkverpleging en ggz. Voor andere sectoren binnen de Zorgverzekeringswet is dergelijk onderzoek niet verricht.
Ik ben van mening dat er hiermee voldoende onderzoek gedaan is.
Welke andere oplossingen ziet u voor het tegengaan van de versnippering van zorg, ondoelmatigheid en fraude?
Het is van belang om een goede balans te vinden tussen het creëren van voldoende aanbod aan zorgverleners (zodat een patiënt kan kiezen) dat dusdanig overzichtelijk is dat zorgverleners zich rondom een patiënt kunnen organiseren om zo de juiste multidisciplinaire zorg met voldoende continuïteit te kunnen verlenen. Een versnipperd aanbod kan een probleem betekenen maar hoeft dit niet altijd te zijn; dit is het bijvoorbeeld niet bij kortdurende zorg die monodisciplinair wordt gegeven. Versnippering kan op meerdere manieren worden teruggedrongen. Bijvoorbeeld via het beter naleven van richtlijnen en kwaliteitstandaarden, via het komen tot (lokale) samenwerkingsverbanden of door het opwerpen van hogere drempels bij toetreding.
Om fraude te bestrijden wordt samengewerkt in de keten en is er een integraal pakket aan ketenbrede maatregelen. De maatregelen zijn grofweg te verdelen in twee groepen. Maatregelen die betrekking hebben op het voorkomen van fraude (de voorkant) en maatregelen die toezien op het versterken van de opsporing en handhaving (de achterkant).
Maatregelen die onder andere worden ingezet om fraude zo veel mogelijk te voorkomen:
Maatregelen die onder andere worden getroffen om het toezicht en de opsporing te versterken:
Wat gaat het bevorderen/indirect dwingen van zorgverleners tot contracteren bijdragen aan het oplossen van het probleem van excessieve winsten, als deze vrijwel evenveel bij gecontracteerde als bij contractvrije zorgaanbieders worden aangegeven?
Wanneer sprake is van een contractuele relatie, kan de jaarverantwoording een vast onderwerp van gesprek zijn. Hierdoor zullen eventuele excessieve winsten ook besproken worden en kunnen hier door middel van inkoopafspraken consequenties aan verbonden worden.
Hoe wilt u de mogelijkheid van verzekerden om een pure restitutiepolis te kiezen, waarborgen in het huidige stelsel? Bent u bereid corrigerend op te treden wanneer verzekeraars die polis schrappen?
Zoals ik bij de beantwoording van vraag 1 heb aangegeven is het aan zorgverzekeraars om te bepalen welke polissen zij aanbieden. Ook heb ik aangegeven dat zorgverzekeraars goede redenen kunnen hebben om geen restitutiepolis aan te bieden. Het is niet aan mij om daarin op te treden.
Hoe kan aan verzekerden meer transparantie geboden worden over de hoogte van de vergoeding van NZa (Nederlandse Zorgautoriteit)-tariefconforme facturen van contractvrije zorgverleners, nu verzekeraars de cryptische term «marktconforme vergoeding» gebruiken?
In artikel 2.2 van het Besluit Zorgverzekeringswet (gebaseerd op artikel 11 Zorgverzekeringswet) staat dat in geval van een restitutiepolis de verzekeraar de kosten die hoger zijn dat in de Nederlandse marktomstandigheden passend is te achten (marktconform tarief), niet mag vergoeden. Deze kosten vallen niet onder de prestatie waarop de verzekerde recht heeft. De NZa heeft in de Regeling informatieverstrekking ziektekostenverzekeraars aan consumenten (TH/NR-017) nadere regels gesteld over de wijze waarop verzekeraars aan verzekerden informatie moeten verstrekken over de inhoud en toepassing van het begrip «marktconform tarief» (met name de artikelen 13 en8. De NZa verplicht de verzekeraars tot een uniforme invulling van de term marktconform tarief. De NZa houdt daarop toezicht. Indien een consument het niet eens is met de berekening van de zorgverzekeraar van een marktconform tarief, kan de consument terecht bij de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen.
Hoe rijmt u de intentie om contractvrije ggz-zorg in te perken met de wens om zorgkosten te beteugelen, werkdruk te verminderen en werkplezier te verhogen, wetende dat deze juist de redenen zijn waarom veel zorgverleners in de ggz zonder contract werken, en terwijl uit onderzoek blijkt dat contractvrije ggz-zorg grosso modo goedkoper is dan gecontracteerde ggz-zorg?3 4
Contractering is hèt middel om afspraken te maken over doelmatigheid, kwaliteit, innovatie, organiserend vermogen en de juiste zorg op de juiste plek. Daarover zijn de ggz-partijen en ik het eens. In het hoofdlijnenakkoord ggz zijn dan ook afspraken gemaakt over het verbeteren van het contracteerproces en het bevorderen van contractering. Ook is afgesproken dat de NZa de ontwikkelingen volgt en daarover jaarlijks een rapportage uitbrengt. In april 2020 is de Monitor contractering ggz 2020 van de NZa gepubliceerd en aan uw Kamer verzonden (Kamerstuk 32 620, nr. 261). Hieruit blijkt dat het proces van contractering beter gaat dan in 2019. Er is evenwel zeker nog winst te behalen op een aantal procesmatige punten. Maar volgens de NZa is vooral ook verbetering nodig in de inhoud van contracten. Juist in contracten dienen partijen inhoudelijke afspraken te maken over de grote uitdagingen waar de sector voor staat. Gesprekken tussen verzekeraars en aanbieders zouden moeten gaan over onderwerpen als wachttijden, zorg voor patiënten met een complexe zorgvraag, innovatie, de kwaliteit van zorg, wat de juiste zorg is voor de patiënt en op welke plaats die het beste geleverd kan worden. In plaats daarvan ligt de nadruk nu in veel gevallen te eenzijdig op het financiële aspect (onder meer omzetplafonds). Hier zijn dus nog de nodige verbeteringen te boeken. De NZa heeft hiertoe een aantal aanbevelingen gedaan. Met partijen heb ik afgesproken dat ze met de aanbevelingen van de NZa aan de slag gaan. Van belang is dat verzekeraars en zorgaanbieders dat in gezamenlijkheid doen en dat de contractering verder verbetert.
Wat is uw reactie op het artikel «Hulp van zorgfraude-arts ingeroepen»?5
Met de eerste Voortgangsrapportage rechtmatige zorg 2018 – 202112heb ik uw Kamer van de knelpunten en verbeterpunten op de hoogte gesteld. Ook uit een eind 2019 gehouden tweede evaluatie is gebleken, dat ondanks de verbeterpunten, de eerder aangegeven knelpunten nog onverkort gelden.
De onafhankelijk deskundige arts kan alleen ingezet worden bij strafrechtelijke onderzoeken onder leiding van het Openbaar Ministerie. Zorgverzekeraars beschikken al over een onafhankelijke deskundige arts, namelijk de medisch adviseur. Het inzien van persoonsgegevens (materiële controle) van verzekerden vindt altijd plaats onder verantwoordelijkheid van een medisch adviseur.
Was u ervan op de hoogte dat sinds het in het leven roepen van deze functie door het openbaar ministerie slechts twee keer – in drie jaar – een beroep is gedaan op deze artsen? Wat is uw reactie hierop, gelet op het feit dat zorgverzekeraars voortdurend de noodklok luiden en vragen om hen meer handvatten te geven om zorgfraude aan te pakken?
Zie antwoord vraag 13.
Deelt u de mening dat het voor de hand ligt – alvorens een grondrecht aan te tasten van patiënten om te allen tijde de eigen zorgverlener te kunnen kiezen door middel van een wijziging van artikel 13 van de Zorgverzekeringswet – eerst de bestaande middelen die leiden tot opsporing van fraude beter te benutten?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven is er geen sprake van het inperken van de vrije zorgverlenerskeuze. In Nederland is iedere verzekerde vrij om de hulpverlener te kiezen die hij of zij wenst.
Gebrek aan vergoeding van taperingstrips door CZ bij suïcidaliteit |
|
Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het feit dat CZ niet bereid is taperingstrips te vergoeden voor de patiënt in kwestie, ondanks suïcidaliteit bij afbouw volgens het geprotocolleerde schema?1
Het is niet aan mij om een individuele casus te beoordelen. Apotheekbereidingen, zoals verwerkt in een taperingstrip, komen alleen voor vergoeding in aanmerking als er geen (nagenoeg) gelijkwaardig geregistreerd geneesmiddel voorhanden is en de behandeling aan te merken is als rationele farmacotherapie.2 In eerste instantie bezien zorgverzekeraars of magistraal bereide afbouwmedicatie aan deze criteria voldoet.
Deelt u de mening dat voor patiënten die gevoelig zijn voor onttrekkingsverschijnselen bij afbouw, zorg op maat moet worden verzorgd? Zo nee, waarom niet?
Wat betreft de manier van afbouwen verwijs ik u naar het multidisciplinair document «Afbouwen SSRI’s & SNRI’s», opgesteld door apothekers (KNMP), patiënten (MIND), huisartsen (NHG) en psychiaters (NVvP).3 Dit document beschrijft wat goede zorg is bij het afbouwen van antidepressiva, ook voor patiënten met een verhoogd risico op onttrekkingsverschijnselen.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat de farmakundige van de zorgverzekeraar, een CZ-vertegenwoordiger zonder BIG-registratie, de beoordeling van de psychiater overruled?
Ik begrijp van zorgverzekeraar CZ dat farmakundigen en andere paramedische adviseurs onder de verantwoordelijkheid werken van (BIG-geregistreerde) medische adviseurs. Deze medische adviseurs zijn functioneel (en daarmee ook tuchtrechtelijk) eindverantwoordelijk. Farmakundigen en andere paramedische adviseurs zijn bevoegd om zelfstandig te adviseren, waarbij zij indien nodig afstemmen met in- en/of externe collega’s. Zij zijn dus bevoegd om
vergoedingskwesties af te handelen en contact op te nemen met voorschrijvers. Ik heb geen reden om aan te nemen dat deze werkwijze tot een ondeskundig oordeel zou leiden.
Deelt u de mening dat de voorschrijver door de arts in dienst als medisch adviseur benaderd dient te worden, slechts bij twijfel over navolging van de richtlijnen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de patiënt in kwestie recht heeft op taperingstrips? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan mij om te beoordelen of een individuele patiënt recht heeft op vergoeding van taperingstrips. Dat is in eerste instantie aan zorgverzekeraars. In het in antwoord 2 genoemde multidisciplinair document stellen beroepsgroepen en patiënten dat er geen concrete aanbevelingen gedaan kunnen worden voor de manier van afbouwen, vanwege een gebrek aan wetenschappelijk bewijs. Gegeven dit gebrek aan bewijs geeft het document zo goed als mogelijk weer wat een logische afbouw zou zijn. Zorgverzekeraars hebben aangegeven afbouwmedicatie in individuele gevallen te vergoeden, mits voldaan wordt aan de voorwaarden die in het document zijn beschreven en als het rationele farmacotherapie betreft. Het document vormt op zich geen belemmering voor maatwerk en tussentijdse aanpassing, maar voor de vergoeding vanuit de basisverzekering moet wel worden voldaan aan het criterium rationele farmacotherapie.
Het document ‘Ouderlijke verantwoordelijkheid voor zorg in de zorgverzekeringswet’ |
|
Maarten Hijink , John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van bovenbedoeld document?1
Ja.
Begrijpt u dat ouders die hun ernstig zieke kind thuis verzorgen moeite hebben te geloven dat u en/of uw ministerie, zoals onlangs bij de beantwoording van eerdere schriftelijke vragen nog aangegeven, het document in kwestie niet zouden kennen terwijl daarmee al maanden wordt gewerkt en er veelvuldig contact is tussen uw ministerie en «het veld»?
Ik heb u zowel bij het beantwoorden van Kamervragen als bij het VAO wijkverpleging volledig geïnformeerd.
Handhaaft u uw stelling dat niet met bedoeld document is dan wel wordt gewerkt?
In mijn antwoorden van 17 juni op kamervragen van de leden Hijink en Kerstens (AH TK 2019–2020 3184) schreef ik dat V&VN, Zorgverzekeraars Nederland en Branchevereniging Integrale Kindzorg (Binkz) aangegeven hebben geen «alternatief normenkader» te hanteren of te hebben gehanteerd. Zie ook mijn antwoord op vragen van het Kamerlid Hijink (SP) over normenkaders voor de intensieve kindzorg d.d. 2 maart 2020 (AH TK 2019–2020 1886).
Ik heb u eerder in mijn beantwoording op kamervragen van de leden Kerstens en Laan-Geselschap van 12 februari 2020 (AH TK 2019–2020 1720) aangegeven dat ik berichten gezien heb van april 2019 dat Per Saldo en V&VN afstand hebben genomen van een reader die blijkbaar destijds gepubliceerd was via een website van kinderverpleegkundigen. Dat betreft waarschijnlijk het door u aan mij gestuurde document. Dit document had en heeft geen enkele officiële status.
Mij is niet bekend wie er wel of niet en hoe lang of hoe kort met dit document werkt of gewerkt heeft. Ik kan alleen benadrukken dat het niet de bedoeling is dat er met dit document wordt gewerkt aangezien het geen formele status heeft. Indicaties moeten worden (bij)gesteld op basis van geldende wet- en regelgeving en beroepsnormen van V&VN. Niet op basis van documenten zonder officiële status. VWS heeft de Belangenvereniging IKZ hiervan ook op de hoogte gebracht.
Wat vindt u ervan dat klaarblijkelijk al maanden met dit document wordt gewerkt en op basis daarvan indicaties van ouders (fors) naar beneden zijn bijgesteld?
Zie antwoord vraag 3.
Begrijpt u de angst van de ouders in kwestie dat het nu opgetuigde traject om tot een nieuw normenkader/nieuwe «handreiking» te komen feitelijk een wassen neus is en de uitkomst daarvan hetzelfde zal zijn als het document dat er ligt en waarmee al wordt gewerkt dan wel als het om het onderwerp «gebruikelijke zorg» gaat daar erg op zal lijken?
Ik wil die angst wegnemen. Ik heb gezien dat V&VN in de afgelopen maanden, met betrokkenheid van het Zorginstituut, een zeer zorgvuldig proces doorlopen heeft met een grote en diverse groep van kinderverpleegkundigen om te komen tot een verhelderde beroepsnorm over kindzorg thuis. Het concept-document is sinds 1 juli openbaar en lag voor ter consultatie. Dat proces is dus geen wassen neus. Op 10 juli heeft V&VN bekend gemaakt de publicatie van de Handreiking Kindzorg «on hold» te zetten. Welk proces V&VN nu verder voor zich ziet, is mij op dit moment onbekend. Ik ga hierover met de betrokken kindzorg-partijen in gesprek.
Begrijpt u dat die angst nog wordt versterkt doordat u zich, ondanks herhaalde verzoeken, afzijdig blijft houden van deze kwestie alsook doordat inmiddels een tijdpad is gekozen waarbij de introductie van een nieuw kader/nieuwe «handreiking» midden in de zomervakantie en het reces van de Kamer is voorzien, zodat deze daarover niet op tijd haar mening kan geven?
Zoals bij alle Zvw-zorg gaan de beroepsgroepen zélf over de beroepsnormen. Beroepsgroepen bepalen daarbij uiteraard ook zelf het tijdspad van introductie. Ik vind de zelfstandigheid van de beroepsgroepen een groot goed en respecteer die. Ik kan en wil dan ook niet over de inhoud of de inwerkingtreding van deze beroepsnorm over kindzorg thuis van beroepsvereniging V&VN bepalen. V&VN had het verschijnen van de Handreiking Kindzorg eerder voorzien voor 1 mei. Door de coronacrisis is dit vertraagd. V&VN had eerder aangegeven deze nieuwe beroepsnorm na een periode van consultatie zo snel mogelijk te willen publiceren, zodat alle kinderverpleegkundigen vanaf dat moment eenduidig langs de lijnen van de verhelderde beroepsnorm kunnen gaan werken. Op 10 juli heeft V&VN bekend gemaakt de publicatie van de Handreiking «on hold» gezet te hebben. Welk proces V&VN verder voor zich ziet, is mij op dit moment onbekend.
Ik ga met de betrokken kindzorg-partijen in gesprek hierover, waarschijnlijk eind augustus. De voorbereidingen voor dat gesprek lopen. Ik zal uw Kamer over het verloop van dit gesprek informeren.
Bent u bereid om met betrokken partijen af te spreken dat de datum van inwerkingtreding van dat nieuwe kader/die nieuwe «handreiking» wordt opgeschoven, zodat ook de Kamer er zich ordentelijk (en niet als mosterd na de maaltijd) over kan uitspreken?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u, alles in ogenschouw nemende, nu bereid om met ouders in gesprek te gaan vóórdat ze met een voldongen feit als hierboven bedoeld worden geconfronteerd?
Ik heb u eerder al toegezegd dat ik met ouders in gesprek ga over dit onderwerp. Dat gesprek lijkt mij nog steeds zinvol. De voorbereidingen voor dat gesprek lopen.
Het bericht dat zorgverzekeraars specialisten ouderenzorg in de wijk frustreren |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat vindt u ervan dat het idee om specialisten ouderengeneeskunde in de wijk in te zetten om consulten te geven aan ouderen, niet van de grond komt vanwege de strenge inkoopeisen van meerdere grote zorgverzekeraars?1
Ik vind het belangrijk dat kwetsbare ouderen thuis toegang hebben tot de zorg die de specialist ouderengeneeskunde (SO) levert. Met de overheveling van deze zorg naar de Zorgverzekeringswet (Zvw) afgelopen januari is het aan zorgverzekeraars om voldoende zorg in te kopen voor hun verzekerden. Hiervoor dragen zij zorgplicht en hierop ziet de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) toe. Met de huidig gestelde voorwaarden kunnen bij sommige zorgverzekeraars SO’s alleen in de eerste lijn aan de slag als zij in dienst zijn van een VVT-instelling. Bij meerdere zorgverzekeraars, waaronder ook kleine zorgverzekeraars, worden andere organisatievormen van SO’s gecontracteerd. Dit betekent dat deze zorg wel van de grond komt, alleen niet alle type organisatievormen worden gecontracteerd door alle zorgverzekeraars. De NZa heeft aangegeven geen signalen te hebben dat zorgverzekeraars niet aan hun zorgplicht voldoen.
Waarom stellen meerdere zorgverzekeraars als inkoopvoorwaarde dat specialisten ouderengeneeskunde ook verblijf leveren, terwijl dit in werkelijkheid niet opgaat voor zelfstandig werkende specialisten ouderengeneeskunde? Vindt u dit wenselijk?
Ik heb hierover contact gehad met zorgverzekeraars. Zorgverzekeraars geven aan in de instelling de kennis en kwaliteit van zorg te zien en met deze inkoopvoorwaarde multidisciplinaire wijkgerichte zorg vanuit de instelling te stimuleren. Deze samenwerking met de instellingen leidt er volgens hen toe dat het vak van SO aantrekkelijker wordt. Ook geven zij aan zich zorgen te maken over de continuïteit van zorg als deze zorg door een solist wordt geleverd. Daarnaast hebben ze toegelicht dat zij zicht hebben op de arbeidsproblematiek die ontstaat door het verzelfstandigen van functies in andere sectoren. Dit willen zij voorkomen door als voorwaarde op te nemen dat het om een instelling met verblijf moet gaan. Tot slot geven zorgverzekeraars aan de mogelijkheid te bieden aan zorgaanbieders en brancheorganisaties om vragen te stellen over het inkoopbeleid, en dat daar tot nu toe weinig gebruik van wordt gemaakt.
Voor de doorontwikkeling van deze zorg vind ik het belangrijk dat het mogelijk wordt gemaakt dat SO’s in verschillende organisatievormen zorg kunnen leveren. SO’s werken niet alleen meer in het verpleeghuis, maar bijvoorbeeld ook in huisartspraktijken. Ook de NZa heeft in haar quickscan2 aangegeven dat het inkopen van andere type of nieuwe zorgaanbieders bijdraagt aan een gezonde marktdynamiek en het beschikbaar houden van de schaarse SO’s. Daarom heb ik zowel Zorgverzekeraars Nederland (ZN) als Verenso uitgenodigd om over de inkoopvoorwaarden in gesprek te gaan. Dit gesprek zal op de korte termijn plaatsvinden. Over de uitkomsten van dit gesprek zal ik uw Kamer in het najaar berichten.
Waarom eisen meerdere zorgverzekeraars dat specialisten ouderengeneeskunde die in dienst zijn van een instelling alleen voor een vergoeding in aanmerking komen als de raad van bestuur dit heeft ingekocht bij zorgverzekeraars? Vindt u dit wenselijk?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe pakt u de tekorten aan specialisten ouderengeneeskundige aan, aangezien specialisten ouderengeneeskunde die werken als zelfstandige of in kleine samenwerkingsverbanden worden ontmoedigd om aan de slag te gaan, terwijl er een groeiende zorgvraag is onder ouderen? Hoe zorgt u op tijd voor opleidingsplekken en voldoende werk in de wijken? Kunt u uw antwoord toelichten?
De afgelopen jaren is de instroom in de opleiding tot SO achtergebleven ten opzichte van het advies van het Capaciteitsorgaan en de beschikbaar gestelde opleidingsplaatsen.
Verenso, de opleidingsinstituten (SOON), branchevereniging ActiZ en de landelijk werkgever van specialisten ouderengeneeskunde in opleiding (de SBOH), ondersteund door VWS, hebben mede gelet hierop een gezamenlijke aanpak opgesteld. Deze aanpak richt zich op het vergroten van de aantrekkelijkheid van het werken als SO, het verwerven van grote bekendheid van het beroep en het verhogen van instroom in de opleiding. Samen pleiten zij ervoor het vak van SO als vast onderdeel op te nemen in het onderwijs en de coschappen (stages) van de studie geneeskunde. In dit kader wordt in het najaar van 2020 een bijeenkomst georganiseerd door betrokken veldpartijen samen met de NFU en de acht opleidingsdirecteuren van de opleiding geneeskunde voor het realiseren van meer onderwijs over en praktijkervaring met het specialisme ouderengeneeskunde in de studie geneeskunde. Er wordt gezamenlijk gekeken naar realisatie van meer ouderengeneeskunde onderwijs en coschappen naar aanleiding van het nieuwe raamplan (uitgebracht 5 juni 2020). Ook wordt aandacht besteed aan het onderwijs en wijze van ervaring opdoen voor de huidige studenten en voornamelijk coassistenten. De groep die bijna hun beroepskeuze gaat maken. Voorts wordt de veelzijdigheid en complexiteit van het beroep beter in beeld gebracht bij potentiële artsen in opleiding tot specialist en wordt gewerkt aan een betaald coschap tijdens de studie. Daarnaast wordt de opleiding tot SO vanaf september 2020, naast in Amsterdam, Nijmegen en Leiden, ook aangeboden in Maastricht en Groningen.
De instroom in de opleiding tot SO groeit dankzij de vele inspanningen van het veld. In 2017 was dit 94, 2018 was de instroom 106 en voor 2019 is dit toegenomen tot 127.
Voldoende werk in de wijken is afhankelijk van de vraag naar zorg. Hier heb ik geen invloed op. De zorgverzekeraars moeten er in ieder geval voor zorgen dat zij voldoende zorg inkopen zodat aan deze vraag voldaan kan worden.
Hoe verhoudt de zorgplicht van zorgverzekeraars zich met de gestelde inkoopvoorwaarden, die het specialisten ouderengeneeskundigen moeilijk maakt hun werk te doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zorgverzekeraars moeten voldoen aan hun zorgplicht, en willen zodoende voldoende en goede zorg inkopen voor hun verzekerden. De NZa houdt hier toezicht op. Dat geldt ook voor deze zorg. De NZa stelt regelgeving op, op basis waarvan zij haar toezicht vormgeeft. Het staat de zorgverzekeraars vrij aanvullende voorwaarden op de regelgeving te stellen. Deze eisen mogen echter niet zodanig zijn dat daardoor te weinig zorg kan worden ingekocht. Ook mag de aanspraak op deze zorg niet worden beperkt. Belangrijk is dat de zorgverzekeraars voldoende zorg inkopen voor hun verzekerden. Als dat kan door bijvoorbeeld alleen zorg in te kopen bij instellingen met verblijf wordt voldaan aan de zorgplicht. De NZa grijpt dan niet in.
Wat gaat u richting de zorgverzekeraars doen om mogelijk te maken dat de specialisten ouderengeneeskunde alsnog aan de slag kunnen bij thuiswonende ouderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord op vraag 3.
Hoe reageert u op de kritiek van Verenso dat de zorg voor kwetsbare ouderen wordt uitgehold met name door de tariefsverlaging voor geriatrische revalidatiezorg en de verlaging van de tarieven in de Wet langdurige zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor het vaststellen van tarieven maakt de NZa gebruik van kostenonderzoek en van normatieve elementen. Normatieve elementen worden gebaseerd op een breed gedragen en vastgesteld kwaliteitskader/agenda waarin concreet gemaakt is waar goede zorg aan moet voldoen.
Voor de geriatrische revalidatiezorg (GRZ) ontbreekt een dergelijk breed gedragen en vastgesteld kwaliteitskader. Dit betekent dat de NZa alleen gebruik heeft kunnen maken van het kostenonderzoek, dat gebaseerd is op declaraties in voorgaande jaren. De uitkomsten van het kostenonderzoek weerspiegelen de kosten van de reguliere zorg zoals deze nu geleverd wordt. Wanneer voor de GRZ een kwaliteitskader ontwikkeld is, dan kan dit richting toekomstige tarieven gebruikt worden om tarieven (deels) mee te onderbouwen.
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft in zijn brief van 29 mei jl. aan uw Kamer3 toegelicht waarom hij het Wlz-zorginkoopkader 2021–2023 ondersteunt. Tevens heeft hij daarbij aangegeven welke financiële maatregelen het kabinet heeft getroffen om zorgaanbieders meer financiële duidelijkheid te geven.
Deelt u de mening dat ingezette maatregelen om tarieven te verlagen herzien moeten worden om de zorg voor kwetsbare ouderen thuis en in zorginstellingen kwalitatief te kunnen waarborgen? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik deel de mening niet dat de tariefherziening op basis van het uitgevoerde kostenonderzoek GRZ herzien moet worden, er vanuit gaande dat u dat bedoelt met «ingezette maatregelen om tarieven te verlagen». De GRZ is sinds 2013 onderdeel van de Zvw en ik heb meermalen aangegeven dat het nodig is te komen tot breed gedragen landelijke kwaliteitskaders. Ter ondersteuning van het komen tot zorginhoudelijke afspraken heb ik het programma Beter Thuis bij ZonMw ingericht. Voor het Wlz-zorginkoopkader 2021–2023 verwijs ik naar het antwoord in vraag 7.
Het artikel ‘Zorgverzekeraars frustreren specialistische ouderenzorg in de wijk’ |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat zorgverzekeraars specialistische ouderenzorg in de wijk frustreren?1
Ja.
Herinnert u zich de aangenomen motie-Kerstens c.s. van 31 oktober 20192 over zorg thuis aan kwetsbare patiënten door de specialist ouderengeneeskunde en de motie-Kerstens van 4 maart 20203 over het structureel financieren van initiatieven als het MESO-concept («multidisciplinaire ouderenzorg met een specialist ouderenzorg»)?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u ook van mening dat inzet van de specialist ouderengeneeskunde ín de wijk van grote toegevoegde waarde is bij de zorg voor (kwetsbare) ouderen thuis?
Ik ben het zeker met u eens dat de inzet van de specialist ouderengeneeskunde (SO) van toegevoegde waarde is in de eerste lijn bij de zorg voor (kwetsbare) ouderen thuis. Ik vind het erg belangrijk dat zij toegang hebben tot deze zorg. Dat is de weg die we samen zijn ingeslagen en daarom is deze zorg ook sinds 1 januari 2020 onderdeel van het basispakket van de Zorgverzekeringswet (Zvw) en de eerste lijn. Met de komst van deze specifieke geneeskundige expertise in de eerste lijn kan in samenhang en in samenwerking met andere professionals in de eerste lijn, zoals de wijkverpleegkundige of huisarts, zorg en ondersteuning gegeven worden aan deze kwetsbare mensen in de thuissituatie. De zorg die de SO levert kan crisissituaties voorkomen, het beroep op de acute zorg verminderen en bijdragen aan vroegsignalering. Zoals u weet draagt het ook bij aan het programma Langer Thuis van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en het organiseren van de juiste zorg op de juiste plek.
Bent u ook van mening dat – gelet op het hiervoor gestelde – de inzet van de specialist ouderengeneeskunde in de wijk dan ook nagestreefd moet worden?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze heeft u uitvoering gegeven aan de onder vraag 2 genoemde moties?
De door u ingediende motie van 31 oktober 2019 is in de antwoorden op Kamervragen van Kamerleden Slootweg en Renkema afgedaan.4 Destijds ging het over de contractering voor het jaar 2020. De inkoopvoorwaarden waar Verenso op in gaat in het door u aangehaalde bericht zien toe op 2021. In de tweede motie wordt aan mij gevraagd in overleg te treden om initiatieven, zoals het zogenaamde MESO-concept, bijvoorbeeld door het introduceren van een specifieke, passende betaaltitel structureel te financieren. Met de beantwoording van deze vraag ga ik hierop in en doe ik de motie af. Ik ben reeds in overleg getreden met de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en Zorginstituut Nederland. Insteek van deze gesprekken is zoeken naar een duurzame oplossing waar zowel het MESO-concept van kan profiteren als andere nog te ontwikkelen initiatieven. Hierover zal de NZa ook in gesprek gaan met de betrokken koepels, en zal VWS ook aansluiten. Daarnaast ben ik samen met Minister van VWS voornemens om aan het MESO-concept een subsidie te verlenen om te onderzoeken of dit concept breder in Nederland toepasbaar is en dezelfde resultaten behaald kunnen worden.
Vindt u het ook een slechte zaak dat (zeven maanden na het aannemen van bovengenoemde eerste motie, die nota bene juist daar op zag) de conclusie blijkbaar nog steeds moet zijn dat zorgverzekeraars het streven om specialisten ouderengeneeskunde ook buiten de muren van instellingen zorg aan te laten bieden «dwarsbomen»? Deelt u ook de mening van Verenso (vereniging van specialisten ouderengeneeskunde) dat daar uiteindelijk vooral kwetsbare thuiswonende ouderen de dupe van zijn?
Ik vind het belangrijk dat kwetsbare ouderen thuis toegang hebben tot de zorg die de SO levert. Met de overheveling van deze zorg naar de Zvw afgelopen januari is het aan zorgverzekeraars om voldoende zorg in te kopen voor hun verzekerden. Zorgverzekeraars hebben mij eerder al laten weten te hechten aan goede en voldoende zorg voor hun verzekerden. Bovendien dragen zij zorgplicht en ziet de NZa hierop toe.
Met de huidig gestelde voorwaarden kunnen bij sommige zorgverzekeraars SO’s alleen in de eerste lijn aan de slag als zij in dienst zijn van een VVT-instelling. Bij meerdere zorgverzekeraars, waaronder ook kleine zorgverzekeraars, worden andere organisatievormen van SO’s gecontracteerd. Ik heb hierover contact gehad met zorgverzekeraars. Zorgverzekeraars geven aan in de instelling de kennis en kwaliteit van zorg te zien en met deze inkoopvoorwaarde multidisciplinaire wijkgerichte zorg vanuit de instelling te stimuleren. Deze samenwerking met de instellingen leidt er volgens hen toe dat het vak van SO aantrekkelijker wordt.
Ook geven zij aan zich zorgen te maken over de continuïteit van zorg als deze zorg door een solist wordt geleverd. Daarnaast hebben ze toegelicht dat zij zicht hebben op de arbeidsproblematiek die ontstaat door het verzelfstandigen van functies in andere sectoren. Dit willen zij voorkomen door als voorwaarde op te nemen dat het om een instelling met verblijf moet gaan. Tot slot geven zorgverzekeraars aan de mogelijkheid te bieden aan zorgaanbieders en brancheorganisaties om vragen te stellen over het inkoopbeleid, en dat daar tot nu toe weinig gebruik van wordt gemaakt.
Voor de doorontwikkeling van deze zorg vind ik het belangrijk dat het mogelijk wordt gemaakt dat SO’s in verschillende organisatievormen zorg kunnen leveren. SO’s werken niet alleen meer in het verpleeghuis, maar bijvoorbeeld ook in huisartspraktijken. Ook de NZa heeft in haar quickscan5 aangegeven dat het inkopen van andere type of nieuwe zorgaanbieders bijdraagt aan een gezonde marktdynamiek en het beschikbaar houden van de schaarse SO’s. Daarom heb ik zowel Zorgverzekeraars Nederland (ZN) als Verenso uitgenodigd om over de inkoopvoorwaarden in gesprek te gaan. Dit gesprek zal op de korte termijn plaatsvinden. Over de uitkomsten van dit gesprek zal ik uw Kamer in het najaar berichten.
Ziet u ook dat een dergelijke handelwijze van verzekeraars niet bijdraagt aan het aantrekkelijker maken van het vak van specialist ouderengeneeskunde en dus niet bijdraagt (integendeel zelfs) aan het oplossen van de al bestaande en in de toekomst bij ongewijzigd beleid nog verder oplopende tekorten in (ook) deze beroepsgroep?
Voor de doorontwikkeling van deze zorg vind ik het belangrijk dat het mogelijk wordt gemaakt dat SO’s in verschillende organisatievormen zorg kunnen leveren. Dit draagt bij aan de aantrekkelijkheid van het beroep, en maakt het mogelijk dat zij zowel in het verpleeghuis als in de eerste lijn aan het werk kunnen. Zoals de NZa ook stelt in haar quickscan draagt het inkopen van ander type of nieuwe zorgaanbieders bij aan het beschikbaar houden van de toch al schaarse SO’s.
Bent u het ermee eens dat de blijkbaar door zorgverzekeraars gestelde voorwaarde voor inkoop dat specialisten ouderengeneeskunde ook «verblijf» moeten leveren onnodig belemmerend werkt voor de gewenste inzet van betrokkenen in de wijk? Zo ja, wilt u verzekeraars er dan (in lijn met genoemde motie die u daartoe opriep) toe bewegen die voorwaarde te laten vervallen en zo de inzet van de specialist ouderengeneeskunde in de wijk niet langer te dwarsbomen?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke andere manieren bent u bereid de inzet van de specialist ouderengeneeskunde in de wijk te stimuleren c.q. te faciliteren?
Hier wordt op dit moment al via meerdere trajecten op ingezet. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 5 ben ik samen met Minister van VWS voornemens om aan het MESO-concept een subsidie te verlenen om te onderzoeken of dit concept breder in Nederland toepasbaar is en dezelfde resultaten behaald kunnen worden. Daarnaast heb ik ZonMw de opdracht gegeven om te komen tot een programma voor de doorontwikkeling en het in samenhang bezien van de zorgvormen Geriatrische revalidatiezorg, Eerstelijnsverblijf en de Geneeskundige zorg voor specifieke patiëntgroepen (GZSP). De SO in de eerste lijn is onderdeel van laatstgenoemde zorgvorm. Hiervoor is al enige tijd geleden het programma Beter Thuis gestart6. Ook ben ik samen met het Zorginstituut Nederland, NZa en betrokken partijen aan het kijken wat er aanvullend nodig is om de doorontwikkeling van deze zorgvormen aanvullend de stimuleren. Aanvullend gaat de NZa wederom dit jaar het inkoop- en contracteringsproces van de GZSP volgen en beschrijven in een quickscan. Tot slot faciliteer en begeleid ik de overheveling van de GZSP via implementatie overleggen.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het op 15 juni 2020 geplande notaoverleg Care?
Bij dezen zijn de vragen u voor het notaoverleg Care toegezonden.
Het door gemeenten en zorgverzekeraars (niet) doorbetalen van zorgaanbieders die als gevolg van de coronacrisis bijvoorbeeld geconfronteerd worden met ‘afbestelde’ zorg en ondersteuning |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u het ermee eens dat het van belang is dat erop ingezet moet worden dat zorgaanbieders in deze periode als gevolg van de coronacrisis niet gedwongen worden hun werkzaamheden te staken met alle gevolgen van dien voor de continuïteit van zorg?
Ik ben het hier zeer mee eens. Ik vind het van groot belang dat zorgaanbieders en professionals in deze uitzonderlijke tijden hun werk kunnen voortzetten. Allereerst op de reguliere wijze waar mogelijk, maar desnoods met creativiteit en op alternatieve wijze waar nodig. We hebben alle professionals nodig in deze bijzondere tijd, op hun huidige functie dan wel op plaatsen waar zij het meest nodig zijn. Onze inzet daarbij is dat de beschikbaarheid en continuïteit van de zorg en ondersteuning op korte en langere termijn zo goed mogelijk geborgd worden.
Ik heb de afgelopen anderhalve week constructief overleg gevoerd met de zorgverzekeraars, de zorgkantoren en de gemeenten om over de financiële gevolgen van de crisis zo snel mogelijk duidelijkheid en zekerheid aan zorgaanbieders en zorgverleners te kunnen bieden. Bij de maatregelen staat steeds voorop dat we de zorg op korte termijn in staat willen blijven stellen om te doen wat nodig is en daarbij voor de lange termijn de continuïteit van zorg en ondersteuning te borgen.
Dit heeft geresulteerd in brieven van de zorgverzekeraars aan de zorgaanbieders in de basisinfrastructuur (17 maart jl.), van de zorgkantoren aan de zorgaanbieders in de langdurige zorg (23 maart jl.), in afspraken met de VNG (25 maart jl.) en in een brief van de zorgverzekeraars aan de zorgaanbieders in de Zvw met wie zij een contractuele relatie hebben (25 maart jl.). De daarin opgenomen maatregelen geven zorgaanbieders zekerheid tot in elk geval 1 juni dat hun liquiditeit op peil blijft en dat zij zullen worden gecompenseerd voor de (meer)kosten die direct samenhangen met de coronacrisis.
Waar dat nodig is, kunnen zorgaanbieders in de basisinfrastructuur zorg, de langdurige zorg, het sociaal domein en de verdere curatieve zorg in overleg gaan met zorgverzekeraars, zorgkantoren respectievelijk gemeenten om afspraken te maken over de financiering van hun omzet.
Hoe deze afspraken er per sector precies uit zullen zien wordt momenteel in alle details uitgewerkt.
Bent u bekend met geluiden dat, hoewel de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en Zorgverzekeraars Nederland (ZN) hebben aangegeven dat zorgaanbieders, ook indien zij bijvoorbeeld geconfronteerd worden met een teruglopende zorgvraag omdat cliënten zorg «afbestellen», moeten worden doorbetaald, dit in de praktijk niet altijd gebeurt waardoor zorgaanbieders dreigen om te vallen en de continuïteit van zorg in gevaar komt?1
De VNG heeft haar leden op 18 maart jl. opgeroepen gecontracteerde zorgaanbieders door te betalen, ook als er geen of een andere prestatie wordt geleverd.2 Het Rijk heeft deze oproep kracht bijgezet door op 25 maart jl., in afstemming met de VNG, een zeer dringend beroep op gemeenten gedaan om hun zorgaanbieders van jeugdhulp, jeugdbescherming, jeugdreclassering en maatschappelijke ondersteuning financieel zekerheid en ruimte te bieden, van 1 maart 2020 tot in elk geval 1 juni 20203. Zorgaanbieders hebben dat nodig om in deze fase van de crisis continuïteit van zorg en ondersteuning te kunnen garanderen en professionals in te zetten daar waar ze het nu het meest nodig is. Ook blijft zo voldoende capaciteit beschikbaar voor toekomstige jeugdzorg en ondersteuning.
Door vraaguitval of verminderde inzetbaarheid van personeel (door verhoogd ziekteverzuim) zal de omvang van zorg en ondersteuning tijdelijk feitelijk kunnen afwijken van de normale situatie. Het is nu van belang dat de financiering van de omzet onverminderd plaatsvindt, zoals die contractueel overeengekomen was dan wel een zo goed mogelijke inschatting daarvan. Met als doel acute liquiditeitsproblemen te voorkomen en de gevolgen van de corona-crisis voor de financiële positie in 2020 van deze zorgaanbieders te neutraliseren, zodat de zorgcontinuïteit gewaarborgd blijft. Van zorgaanbieders wordt verwacht dat zij zich inspannen om de professionele inzet zo goed mogelijk te benutten (binnen hun organisatie dan wel op andere plaatsen waar de acute behoeften bestaat), en daarmee de eventuele omzetdaling te beperken. Gemeenten zullen dat bevorderen door daarover actief in gesprek te gaan met de zorgaanbieders. Ik heb er vertrouwen in dat gemeenten en zorgaanbieders tot goede afspraken hierover zullen komen. Op korte termijn wordt met de VNG uitwerking gegeven aan een handreiking die ingaat op welke wijze gemeenten en zorgaanbieders de financiering (tot initieel 1 juni 2020) vorm kunnen geven.
Zorgverzekeraars hebben aan zorgaanbieders die direct met coronapatiënten te maken hebben op 17 maart een brief geschreven waarin ze aangeven dat de extra kosten die zij maken vergoed zullen worden. Op 25 maart hebben zorgverzekeraars een brief gestuurd aan de verschillende brancheverenigingen in de curatieve zorg waarmee zij op hoofdlijnen aangeven hoe zij zorgaanbieders met een contract gaan ondersteunen in deze corona crisis. Het gaat daarbij om drie onderwerpen: 1) vergoeden van extra kosten vanwege corona, 2) verschaffen van liquiditeit, en 3) het optimaal inzetten van mensen en middelen en het dempen van vraag/omzetuitval. Voor de periode 1 maart tot 1 juni willen zij zorgaanbieders die in financiële problemen dreigen te komen ondersteunen d.m.v. een liquiditeitsbijdrage of een continuïteitsbijdrage. Extra kosten die zorgaanbieders in verband met de coronacrisis moeten maken, kunnen worden gedeclareerd. De precieze uitwerking wordt nu opgepakt. Voor mij staat de continuïteit van zorg centraal. De middelen voor de zorg die we daarvoor beschikbaar hebben, moeten daarvoor worden ingezet. De brief van 25 maart geeft een eerste richting, maar nadere uitwerking volgt.
Mij zijn geen signalen bekend dat zorgverzekeraars standpunten hebben ingenomen naar zorgaanbieders die afwijken van de teksten uit de bovengenoemde brieven. Wel zijn er vragen over de uitwerking die nog enige tijd vragen. Mijn ministerie is daarbij betrokken.
Voor zorgaanbieders zonder contract geven de zorgverzekeraars aan dat zij in de komende periode waar nodig en mogelijk met nadere voorstellen komen. Wat VWS betreft is dit onderdeel van de nadere uitwerking en geven zorgverzekeraars ook aan niet-gecontracteerde zorgaanbieders duidelijkheid waar zij wel of niet op kunnen rekenen. Wij zullen hier ook aandacht voor vragen bij de zorgverzekeraars. De rijksbrede regelingen zijn een vangnet daaronder.
Indien u vraag 2 bevestigend heeft beantwoord, bent u dan bereid om zorgverzekeraars op een en ander aan te spreken en te zorgen dat doorbetaling plaatsvindt zoals aangegeven? Bent u in dat geval ook bereid gemeenten op een en ander aan te spreken, zodat de continuïteit van zorg wordt gewaarborgd?
Ik ben op dit moment nog met zorgverzekeraars in gesprek over hoe hun regelingen voor zorgaanbieders eruit gaan zien en hoe we deze vervolgens kunnen uitwerken.
Gemeenten hebben de wettelijke opdracht om de continuïteit van zorg en ondersteuning, onder alle omstandigheden – dus nu ook ten tijde van de coronacrisis – te waarborgen. We zien gelukkig dat veel gemeenten al in overleg zijn met hun zorgaanbieders om dit in de praktijk ook vorm te geven. Mocht blijken dat gemeenten dit niet of in onvoldoende mate doen en er in dit opzicht sprake is van taakverwaarlozing, dan zal het instrumentarium van interbestuurlijk toezicht worden ingezet.
Bent u bereid zorgverzekeraars erop aan te spreken dat zij eenzelfde beleid op dezelfde wijze uitvoeren ten aanzien van zogenaamde «ongecontracteerde» zorgaanbieders, nu het omvallen daarvan evengoed de continuïteit van zorg in gevaar brengt?
Ik ben op dit moment nog met zorgverzekeraars in gesprek over hoe hun regelingen voor zorgaanbieders eruit gaan zien en hoe we deze vervolgens kunnen uitwerken. Hoe er wordt omgegaan met niet-gecontracteerde zorgaanbieders is onderdeel van dit gesprek.
Bent u bereid gemeenten te compenseren voor de door hen als gevolg van de coronacrisis te maken extra kosten (bijvoorbeeld ook voor het veilig kunnen doen plaatsvinden van maatschappelijke opvang)?
De verlening van zorg en ondersteuning zal bij zorgaanbieders tot meerkosten als gevolg van de coronacrisis kunnen leiden, in het bijzonder door het volgen van de richtlijnen van het RIVM. De meerkosten die direct voortkomen uit het volgen van deze maatregelen zullen vergoed worden. De afspraken met de VNG als genoemd onder 1 gelden breed voor alle voorzieningen van maatschappelijke ondersteuning en jeugdzorg, dus ook voor de maatschappelijke opvang. Het Rijk zal gemeenten compenseren voor de meerkosten die zij aan hun zorgaanbieders betalen t.b.v. de extra maatregelen vanwege corona.
Wilt u bevestigen dat ook zorgaanbieders gebruik kunnen maken van het noodpakket aan maatregelen voor bedrijven en zelfstandig ondernemers dat het kabinet onlangs heeft bekend gemaakt?