De koeiensterfte bij de dijk van het Reevediep |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel in het AD «Hij is de hoop kwijt: boer Jaap verliest 25ste koe en wacht nog steeds op onderzoek»?1
Ik ben bekend met dit bericht.
Bent u op de hoogte van de laatste stand van zaken rondom deze problematiek?
Ja, ik ben op de hoogte van de situatie rond de koeiensterfte op de boerderij van de familie Bos.
De provincie Gelderland heeft opdracht gegeven bodemonderzoek uit te voeren naar het dijklichaam, het oppervlaktewater en het grondwater nabij de percelen van de familie Bos. De familie Bos wil (vooralsnog) geen toestemming verlenen voor onderzoek op de eigen percelen. Doel van het bodemonderzoek is te achterhalen of de toegepaste grond de oorzaak zou kunnen zijn van de koeiensterfte. De resultaten daarvan zijn naar verwachting in november 2023 bekend. Uit dossier onderzoek door RWS over de toegepaste grond blijkt dat de dijk is aangelegd conform de regelgeving, het Besluit bodemkwaliteit.
Is er over deze casus contact tussen de ministeries en het waterschap Drents Overijsselse Delta, dat een onderzoek gaat doen naar de dijk?
Tussen de provincie Gelderland, Rijkswaterstaat, Oldebroek, Kampen, het waterschap Vallei & Veluwe, het waterschap Drentse Overijssel Delta en de provincie Overijssel is er regelmatig en goed overleg.
De provincie Gelderland heeft het voortouw genomen en opdracht gegeven voor een bodemonderzoek naar de kwaliteit van het dijklichaam en grond en oppervlaktewater nabij de percelen van de familie Bos.
Zo ja, hoe verloopt dit contact? Waar zitten eventuele obstakels in het onderzoek?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u, gezien de betreffende boer in het artikel stelt dat «ze bellen om een afspraak te maken, maar ik heb liever dat ze aan het werk gaan», een reflectie geven over waarom het waterschap Drents Overijsselse Delta deze indruk achterlaat bij de boer in kwestie?
De provincie Gelderland heeft contact gezocht met de familie Bos over het uitvoeren van bodemonderzoek. De familie Bos heeft echter besloten hier niet aan mee te werken en geen toestemming te willen geven voor onderzoek op de eigen percelen. Derhalve zal het onderzoek zich alleen richten op de dijken, sloten en percelen aangrenzend aan die van de familie Bos.
Deelt u de mening van bodemexpert Theo Edelman die stelt dat er een gesloten balans moet komen waarbij er een duidelijker beeld moet komen van hoeveel grond is aangevoerd en hoeveel daarvan daadwerkelijk onderzocht is?
Nee, bij de aanleg van de dijk is conform de regelgeving, het Besluit bodemkwaliteit, gehandeld en er is een grondbalans opgesteld. Daarbij is de dijk ingedeeld in vakken en is precies bekend welke partijen grond en de kwaliteit daarvan, zijn toegepast in de dijkvakken.
98,7% van de toegepaste grond in de dijksecties die grenzen aan het terrein van de familie Bos bestaat uit klasse Achtergrondwaarde (AW). Klasse AW mag altijd worden toegepast en is de schoonste klasse die in Nederland aan grond wordt toegekend.
Een kleine fractie, 1,3% van de toegepaste grond, is licht/matig verontreinigd en heeft de klasse Industrie. Deze bevindt zich in de kern van de dijk en is afgedekt door minimaal 0,5 meter klei, zoals voorgeschreven op grond van het Besluit bodemkwaliteit.
Zo ja, welke stappen zullen hier dan uit voortvloeien?
Zie antwoord vraag 6.
Welke pogingen tot samenwerking met de boer zijn «tevergeefs» ondernomen?
De provincie Gelderland heeft contact gezocht met de familie Bos voor het uitvoeren van bodemonderzoek op de percelen in eigendom van de familie Bos.
De berichtgeving van de koeiensterfte is vorig jaar de aanleiding geweest dat de gemeente Oldebroek een aantal keer contact heeft gehad met de familie Bos. Dit is reden geweest voor de gemeente om contact te zoeken met andere overheden voor onderzoek naar de mogelijke oorzaak van de koeiensterfte. Dit voorjaar zijn wederom gesprekken gevoerd vanuit de gemeente Oldebroek met de boer en hebben ook andere partijen zoals dierenartsen, Omgevingsdienst Noord-Veluwe en de omliggende waterschappen diverse gesprekken gehad met de boer en is getracht om tot een gezamenlijk gedragen onderzoek te komen. Dit is uiteindelijk niet gelukt en de familie Bos heeft de medewerking hieraan gestopt. Begin mei 2023 heeft de gemeente Oldebroek opnieuw een bezoek gebracht aan de familie Bos.
Zodra de definitieve resultaten van het bodemonderzoek bekend zijn zullen deze resultaten met de familie Bos worden gedeeld.
Welke informatie is er van de betreffende boer nodig die de specialisten van het waterschap niet hebben?
Tevergeefs is medewerking verzocht van de familie Bos in het onderzoek naar mogelijke locaties waar volgens de familie Bos verontreinigde grond is toegepast. Daarnaast zijn de onderzoeksgegevens van veeartsen niet beschikbaar gesteld. Afhankelijk van de definitieve resultaten van het bodemonderzoek zal bekeken worden of er vervolgstappen nodig zijn om na te gaan wat oorzaken kunnen zijn voor de koeiensterfte. Daarvoor zal de medewerking van de familie Bos nodig zijn.
Welke stappen gaan worden ondernomen om het onderzoek zo snel mogelijk te laten starten?
De provincie Gelderland heeft opdracht gegeven een bodemonderzoek uit te voeren naar het dijklichaam en het oppervlaktewater en grondwater rondom de percelen van de familie Bos. Naar verwachting zal het onderzoek in november 2023 worden afgerond. Zodra de definitieve resultaten van het onderzoek bekend zijn en eventuele vervolgstappen zal ik uw Kamer hierover informeren.
Impregneermiddelen die gebruikt worden in moestuinbakken en plantenbakken |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat impregneermiddel giftig is en niet mag worden geconsumeerd door dier en mens?
Het klopt dat impregneermiddel giftige eigenschappen kan hebben. Ze zijn dan ook niet bedoeld om te worden geconsumeerd door mens en dier. Omdat een impregneermiddel giftige eigenschappen kan hebben, hebben we in de EU een systeem opgezet om biociden (waar sommige impregneermiddelen onder vallen) en de daarin aanwezige actieve stoffen te beoordelen. Dit systeem wordt hieronder verder uitgelegd.
Er zijn verschillende soorten impregneermiddelen op de markt, afhankelijk van de reden om het hout te impregneren. Hout kan bijvoorbeeld worden geïmpregneerd ten behoeve van brandvertraging, om het waterdicht te maken, of om de levensduur te verlengen. Alleen in het laatste geval gaat het om het gebruik van een biocide of om «voorwerpen die zijn behandeld met een biocide» (behandeld voorwerp) in dit geval de planten- en moestuinbakken.
Voor biociden die in de EU op de markt worden gebracht om de levensduur van hout te verlengen, geldt dat de betreffende EU verordening twee stappen vereist voor gebruik is toegestaan. Allereerst moet(en) de werkzame stof(fen) op Europees niveau worden beoordeeld. Vervolgens worden de biocide middelen (actieve stof(fen) met hulpstoffen) beoordeeld voor de toepassingen waar de toelating voor wordt aangevraagd. In Nederland wordt deze toetsing uitgevoerd door het College toelating gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb). Indien de toelating is aangevraagd en verleend voor bijvoorbeeld het impregneren van schuttinghout, dan mag dit hout niet worden gebruikt om kweekbakken van te maken.
Behandelde voorwerpen (kant en klare moestuin- en plantenbakken) mogen alleen op de markt worden gebracht als deze zijn geïmpregneerd met in Europa goedgekeurde werkzame stoffen.
Veel van de door het Ctgb toegelaten houtconserveringsmiddelen bevatten een specifieke waarschuwing op het etiket, bijvoorbeeld dat een middel niet geschikt is om te worden gebruikt op hout dat rechtstreeks in contact kan komen met voedsel (bijvoorbeeld fruitkisten of houten snijplanken), diervoeder en dieren.
Bent u ermee bekend dat er in Nederland een ruim aanbod is van planten- en moestuinbakken die geïmpregneerd hout bevatten?
Nee dat is mij niet bekend.
Wist u dat wanneer planten en voedsel contact hebben met geïmpregneerd hout, zij deze giftige middelen opnemen?
De chemische stoffen uit geïmpregneerd hout kunnen in bepaalde mate vanuit het hout aan de grond worden afgegeven. Voor impregneermiddelen die worden gebruikt voor schuttinghout wordt bijvoorbeeld gekeken naar uitloging naar de grond en naar het effect op het bodemleven en de waterkwaliteit. De middelen worden toegelaten als deze onder andere op deze aspecten als veilig zijn beoordeeld. Of en in welke mate de stoffen uit de grond vervolgens in voedselgewassen worden opgenomen, is mij niet bekend.
Is er ooit in kaart gebracht of onderzocht wat geïmpregneerd hout doet met voedselgewassen? Zo ja, wat waren hiervan de uitkomsten?
Noch het RIVM, noch de NVWA kent onderzoek waarin de mate van overdracht van stoffen uit geïmpregneerd hout naar gewassen in kaart is gebracht.
Is er ooit onderzocht in welke mate geïmpregneerde moestuinbakken zorgen voor gezondheidsproblemen of het risico daarop? Zo ja, wat waren hiervan de uitkomsten?
Bij mij is geen onderzoek bekend waarin is gekeken naar (het risico) op gezondheidsproblemen als gevolg van geïmpregneerde moestuinbakken.
Bent u bereid informatie in te winnen en/of een onderzoek uit te voeren als er bij het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) te weinig duidelijk is over deze kwestie? Zo nee, waarom niet en zo ja, wanneer?
Ja, ik ben bereid om het RIVM te vragen een verkennend onderzoek uit te voeren naar wat er in de internationale literatuur bekend is over de overdracht van stoffen uit geïmpregneerde moestuinbakken via de grond naar planten en naar (het risico op) gezondheidseffecten.
Bent u bereid maatregelen te treffen die de verkoop van geïmpregneerde voedselbakken aan consumenten verbieden, mocht blijken dat geïmpregneerd hout nadelige effecten heeft voor voedsel en dus mens en dier?
Mocht het onderzoek van het RIVM wijzen op onaanvaardbare risico’s voor mens of dier dan moeten uiteraard maatregelen worden genomen.
De stikstofuitstoot van Schiphol |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt), Caroline van der Plas (BBB), Derk Jan Eppink (Libertair, Direct, Democratisch), Roelof Bisschop (SGP) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Bepalen drempelwaarde piekbelasters-aanpak» van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), waarin een lijst staat met bedrijven uit de sectoren «industrie en energievoorziening» die bovenin de lijst van 3.001 piekbelasters vallen?1
Ja. Dit onderzoek is in opdracht van het Ministerie van LNV uitgevoerd en vormt de basis voor de gekozen drempelwaarde van de aanpak piekbelasting.
Is het u ook opgevallen dat «Schiphol», dat in eerdere lijsten tweede stond, niet op de lijst van 30 grootste piekbelasters in 2019 en 2020 (coronajaar) voorkomt?
De bedrijven uit tabel 2 van voornoemde rapportage zijn alle bedrijven uit de sectoren Industrie en Energievoorziening die in 2019 en/of in 2020 voldoen aan de drempelwaarde. Bedrijven uit de sector Verkeer en Vervoer, waar Schiphol onderdeel van uitmaakt, zijn niet betrokken bij het opstellen van deze tabel.
Bij de eerdere lijst waarnaar verwezen wordt, de top 100 grootste uitstoters van stikstofoxiden, is geen onderscheid gemaakt tussen sectoren.
Valt Schiphol onder de definitie «industrie en energievoorziening», die het RIVM in het rapport hanteert? Kunt u de definitie geven?
Schiphol valt in de Emissieregistratie onder de sector Verkeer en Vervoer en is om die reden niet betrokken bij het opstellen van de tabel met bedrijven uit de sectoren industrie en energievoorziening. Meer informatie over de verdeling in sectoren en bijbehorende definities is te vinden in het methoderapport van de Emissieregistratie2.
Welke andere bedrijven of hubs vallen buiten de definities en zijn dus niet meegenomen in de lijst van grootste piekbelasters?
Tabel 2 uit het onderzoek bevat alleen bedrijven uit de sectoren Industrie en Energie, zoals ingedeeld door de Emissieregistratie. De Emissieregistratie onderscheidt in totaal 14 sectoren waaronder, naast industrie, energie en landbouw bijvoorbeeld ook Verkeer en Vervoer of de Bouw. Omdat de aanpak piekbelasting zich richt op ondernemingen in de landbouw, industrie of energiesector, zijn bedrijven die actief zijn in de overige sectoren geen onderdeel van het RIVM-rapport. Meer informatie over de verdeling in sectoren is te vinden op de website van de Emissieregistratie3. Voor deze andere sectoren worden ook maatregelen getroffen onder andere vanuit de duurzaamheidsopgave. In het kader van het wegverkeer zet het kabinet met een (breed) pakket aan (inter)nationale en lokale maatregelen bijvoorbeeld in op een verdere daling van stikstofemissies in het wegverkeer. Voorbeelden hiervan zijn de voortdurende aanscherping van de Europese emissienormen NOX voor nieuwe voertuigen en Europese CO2 normen voor wegvoertuigen. De industrie moet voldoen aan vergunningeisen of eisen die vastgelegd zijn in algemene regels, gebaseerd op beste beschikbare technieken (BBT). De aanpak piekbelasting voor de industrie is hier aanvullend op. Daarnaast geldt voor een deel van de industrie het Europese emissiehandelssysteem voor broeikasgassen ETS.
Kunt u aangeven hoeveel depositievracht Schiphol had in 2019 en 2020 en met welke twee punten op figuur 1 overeenkomt?
Een exact inzicht in de depositievracht is nu niet beschikbaar. Gezien de omvang van de activiteiten op het terrein van Schiphol en het aantal vliegbewegingen van en naar de luchthaven, is de verwachting dat Schiphol in beide jaren voldoet aan de drempelwaarde van de aanpak piekbelasting.
Klopt het dat Schiphol en het luchtverkeer in het Aerius-model geen enkele depositie op de Veluwe veroorzaken omdat er een afkapgrens is, verder dan 25 kilometer van de bron is er geen depositie meer, en omdat luchtverkeer boven de 900 meter niet meetelt in het Aerius-model?
Dat klopt niet. De maximale rekenafstand van 25 kilometer geldt voor berekening van de depositiebijdrage van een individuele bron of een individueel project. In de totale (landelijke) depositie die het RIVM jaarlijks berekent, worden alle emissiebronnen, ook de luchtvaart, landsdekkend doorgerekend. Dit betekent dat ook de depositiebijdrage van luchtvaart op de Veluwe is berekend. Daarbij worden de emissies van luchtvaart betrokken tot een hoogte van 3.000 meter. Daaraan liggen inhoudelijke argumenten ten grondslag die zijn toegelicht op de website van het RIVM4. Het RIVM kalibreert de totale berekende deposities aan de hand van metingen. Deze kalibratie betekent dat de beperkte deposities die afkomstig zijn van emissies boven de 3.000 voet, zijn verdisconteerd in de totale deposities die RIVM rapporteert.
Ik hecht eraan te benadrukken dat het vliegverkeer van en naar Nederlandse luchthavens dat hoger vliegt dan 3.000 voet relatief beperkt bijdraagt aan de totale stikstofdepositie in Natura 2000-gebieden. Uit een rapport van de Commissie m.e.r. en het RIVM5 volgt dat deze bijdrage gemiddeld over Nederland ongeveer 0,01% bedraagt. Meer uitgebreide informatie over de bijdrage van de luchtvaart aan de totale stikstofdeposities is te vinden in de factsheet Luchtvaart en stikstof6. De feiten en cijfers in deze factsheet zijn geverifieerd door het RIVM.
Kent u de berekeningen dat tussen de 70 en 92 procent van de stikstofdepositie van de luchtvaart wereldwijd en in Nederland dus buiten de modellen blijft?2
Ja, ik ben bekend met de studie. In deze studie van de TU Delft is de bijdrage van de luchtvaart aan de stikstofdeposities in beeld gebracht, waarbij onderscheid is gemaakt tussen de depositiebijdrage van wereldwijde emissies in de LTO-cyclus (Landing Take-Off) en de emissies buiten de LTO-cyclus (cruise)8.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6 betrekt RIVM in de berekeningen de emissies van vliegverkeer binnen de LTO-cyclus tot een hoogte van 3000 voet. Dit betekent niet dat de bijdrage van de luchtvaart boven 3.000 voet buiten beeld blijft in de gerapporteerde deposities, aangezien het RIVM de berekende deposities kalibreert aan de hand van metingen.
Door het RIVM is in 2020, ten behoeve van het Advies luchtvaartsector van het Adviescollege Stikstofproblematiek9, voor de situatie in Nederland in beeld gebracht wat de depositiebijdrage is van vliegverkeer tot 3.000 voet (LTO-fase) en boven 3.000 voet (non-LTO). Hieruit blijkt dat vliegverkeer van en naar Nederlandse luchthavens tot een hoogte van 3.000 voet gemiddeld 0,1% bijdraagt aan de gemiddelde deposities in Nederland. De depositiebijdrage van overig vliegverkeer boven 3.000 voet (hoofdzakelijk Europees en mondiaal vliegverkeer van vliegtuigen die niet in Nederland landen of opstijgen) is door het RIVM ingeschat op ongeveer 0,9%.
Hoeveel procent van de depositie die het luchtverkeer in Nederland veroorzaakt blijft volgens u buiten de modellen? Kunt u daar een zo nauwkeurig mogelijke schatting van maken?
In de totale (landelijke) depositie die het RIVM jaarlijks berekent en rapporteert zijn de deposities afkomstig van alle luchtvaartemissies verdisconteerd. Er blijft dus niets buiten de modellen, zoals ook toegelicht in het antwoord op vraag 7.
Hoeveel stikstofdepositie, in 2019, 2020, 2021 en 2022, veroorzaakt de luchtvaart volgens het Aerius-model op Natura 2000-gebied de Veluwe?
In de RIVM-berekeningen van de totale depositie op Natura 2000-gebieden is 2020 het meest actuele jaar. Voor de jaren 2021 en 2022 zijn nog geen gegevens beschikbaar.
Uit de RIVM-berekeningen blijkt dat de activiteiten op Nederlandse luchthavens en de vliegbewegingen van en naar deze luchthavens tot een hoogte van 3.000 voet in 2018 gemiddeld 2,3 mol/ha/jaar (ca. 0,1%) bijdroegen aan de totale gemiddelde deposities op de Veluwe. In 2019 was dit 2,5 mol/ha/jaar (ca. 0,1%) en in 2020 1,6 mol/ha/jaar (ca. 0,1%). De meest actuele data is te raadplegen op de website van het RIVM10.
Hoeveel stikstofdepositie, in 2019, 2020, 2021 en 2022, veroorzaakt de luchtvaart in het echt op Natura 2000-gebied de Veluwe?
De berekende depositiebijdragen op de Veluwe zoals aangegeven in het antwoord op vraag 9 zijn de berekende bijdragen van vliegverkeer van en naar Nederlandse luchthavens tot een hoogte van 3.000 voet.
In het eerdergenoemde rapport van de Commissie m.e.r. en het RIVM11 is aangegeven dat de emissie boven de 3.000 voet van het vliegverkeer van en naar Nederlandse luchthavens een depositie binnen Nederland veroorzaakt die kleiner is dan 10% van de depositie veroorzaakt onder de 3.000 voet door datzelfde vliegverkeer. In dit rapport is ook aangegeven dat er geen modellen beschikbaar zijn om de depositiebijdrage van vliegtuigemissies boven 3.000 voet lokaal voldoende betrouwbaar in beeld te brengen.
Bent u, met het oog op natuurherstel, geïnteresseerd in de echte stikstofdepositie of in de stikstofdepositie van het Aerius-model?
De daadwerkelijke situatie in de natuur is altijd leidend. Mede daarom zijn er in Nederland ruim driehonderd meetpunten in Natura 2000-gebieden. De met het model berekende waarden worden geijkt aan de meetresultaten om de feitelijke situatie zo goed mogelijk weer te geven.
Denkt u dat dat de natuur wordt beïnvloed door de theoretische stikstofdepositie van het Aerius-model of door echte stikstofdepositie?
Zie antwoord vraag 11.
Wat is de reden dan, dat Schiphol niet voorkomt in het RIVM-rapport?
Het RIVM-rapport is opgesteld ter onderbouwing van de drempelwaarde voor de aanpak piekbelasting. Deze aanpak richt zich op ondernemingen uit de landbouw en uit de industrie. Het Ministerie van LNV heeft hiervoor het RIVM gevraagd de stikstofdepositie van alle veehouderijen en industriële bedrijven in Nederland van hoog naar laag te sorteren. De depositie van het 3001ste bedrijf bepaalt de maat die gebruikt is voor het bepalen van de drempelwaarde.
Het doel van dit onderzoek was dus vooral het kunnen bepalen van een drempelwaarde. Hierbij is ervoor gekozen om naast de veehouderijen alleen industriële bedrijven te betrekken, omdat daarvoor in algemene zin de beste emissiegegevens voorhanden zijn via de Emissieregistratie. Dit is ook in lijn met het advies van de heer Remkes12.
Omdat de aanpak piekbelasting zich richt op bedrijven uit de landbouw en uit de industrie, zijn bedrijven binnen de sector Verkeer en Vervoer, waar luchtvaart onder valt, dus niet betrokken in het rapport. Dat neem niet weg dat binnen deze sector ook wordt gewerkt aan reductie van stikstofemissies. Dit gebeurt onder andere via het steeds verder aanscherpen van internationale emissienormen en beprijzing. Specifiek voor luchtvaart kiest het kabinet voor een aanpak waarmee geluidsoverlast en de uitstoot van onder meer stikstof en ultrafijnstof wordt verminderd. Er wordt een sectorbrede aanpak uitgewerkt gericht op een stapsgewijze reductie van de stikstofuitstoot door de luchtvaart.
Schiphol heeft een plan uitgewerkt om de stikstofuitstoot te beperken, onder andere door de elektrificatie van de grondoperaties. Met de reductie van het aantal vliegtuigbewegingen waartoe het kabinet in juni 2022 heeft besloten, wordt een extra stap gezet in de beperking van die uitstoot, naast andere maatregelen die nodig zijn voor het verminderen van de stikstofdepositie en het verkrijgen van een natuurvergunning.
Is er overleg geweest over Schiphol, KLM en/of luchtvaart in het RIVM-rapport tussen RIVM en ministeries, zoals het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (I&W) en het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV)? Zo ja, kunt u beschrijven hoe en als er schriftelijke documenten over bestaan, die aan de Kamer doen toekomen?
Er is geen overleg geweest tussen het RIVM en de betrokken ministeries over het al dan niet betrekken van Schiphol in het rapport. Het Ministerie van LNV heeft een aanpak piekbelasting voor de agrarische sector en industrie ontwikkeld en de uitvraag bij het RIVM daarop gebaseerd.
Herinnert u zich de toezegging om alle stikstofruimte die is opgekocht door ministeries, staatsbedrijven en publiekrechtelijke rechtspersonen de afgelopen drie jaar voor 1 juli 2023 aan de Kamer te doen toekomen en wilt u die toezegging gestand doen?
Ik heb aangegeven dat deze informatie-uitvraag wordt meegenomen in de evaluatie extern salderen, die op dit moment wordt uitgevoerd. Als de evaluatie is afgerond, zal ik de Kamer over de resultaten informeren. Naar aanleiding van toezeggingen aan de heer Omtzigt13 en de heer Boswijk14 heb ik een deel van de informatie versneld uitgevraagd. Deze heb ik in de voortgangsbrief stikstof met de Kamer gedeeld.15
Kunt u de concept stikstofvergunning en de concept milieuvergunning van Schiphol aan de Kamer doen toekomen en aangeven wat de stand van zaken is rondom beiden?
Ik ben het bevoegd gezag voor de aanvraag van Schiphol voor een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming. Vanwege de mogelijke negatieve gevolgen van stikstof voor Natura 2000-gebieden, is stikstofdepositie één van de facetten waarop de aanvraag om een natuurvergunning wordt getoetst. De ontwerpvergunning heeft in het kader van een zienswijzeprocedure ter inzage gelegen van 16 februari tot en met 29 maart 2021 en is nog steeds voor een ieder te raadplegen16.
De ingediende zienswijzen en een advies van de Commissie voor de milieueffectrapportage waren voor mij aanleiding om Schiphol te verzoeken de ingediende aanvraag aan te vullen. Een afschrift van dit aanvullingsverzoek heeft uw Kamer ontvangen17. Schiphol heeft aan dit verzoek voldaan. De ingediende aanvullingen worden op dit moment zorgvuldig getoetst. Besluitvorming over de aanvraag zal zo spoedig mogelijk maar met de vereiste zorgvuldigheid plaatsvinden.
De (aanvullingen op de) passende beoordeling voor de door Schiphol aangevraagde natuurvergunning en alle relevante onderliggende informatie worden openbaar gemaakt zo spoedig mogelijk nadat een definitief besluit op de aanvraag is vastgesteld. Daarover wordt de Kamer op dat moment geïnformeerd.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
Dit is helaas niet gelukt.
Het bericht 'Meer giftige zware metalen komen in grondwater dan gedacht door 'staalslakken': 'Het maakt al het leven kapot'' |
|
Habtamu de Hoop (PvdA), Bouchallikh |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Meer giftige zware metalen komen in grondwater dan gedacht door «staalslakken»: «Het maakt al het leven kapot»» van EenVandaag1 en het bijbehorende rapport van het RIVM in opdracht van de ILT?2
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Heeft u kennisgenomen van de Statenvragen die hierover zijn gesteld door de Gelderse fracties van GroenLinks en de PvdA?3, 4
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Deelt u de mening dat het gebruik van mogelijk giftige materialen in bouwwerken op basis van het voorzorgsprincipe zo veel mogelijk voorkomen dient te worden?
In de transitie naar een circulaire economie is het doel om materiaal zo te benutten dat primaire grondstoffen uitgespaard kunnen worden. Zo voorkomen we milieuschade door de winning van primaire grondstoffen. Een voorwaarde daarbij is dat de bescherming van mens en milieu, inclusief bodem en het (grond)water, afdoende geborgd is. De bodemregels stellen hiervoor de kaders. Wanneer er door verkeerde toepassing van secundaire bouwstoffen zoals staalslakken schade is voor mens en/of milieu is er geen goede balans tussen beschermen en benutten.
Dit blijkt in de praktijk soms voor te komen. Dat is niet wat ik wil en ik neem die signalen daarom erg serieus. Net als de Signaalrapportage staalslakken van ILT (deze heb ik aan de Kamer aangeboden op 19 april 20235) waarin ILT constateert dat de bestaande regels voor het gebruik van staalslakken de risico’s voor mens en milieu niet voldoende afdekken. Daarom lopen er twee acties.
Ten eerste houd ik de regelgeving voor secundaire bouwstoffen tegen het licht. Denk bij secundaire bouwstoffen aan bodemas, recyclinggranulaat en ook staalslakken. Ik neem bovenstaande signalen nadrukkelijk mee bij het kritisch bekijken van de bodemregelgeving.
Ten tweede ga ik na hoe toezicht en handhaving kan worden versterkt. Ik ben daarover met de koepel van omgevingsdiensten in gesprek. Onder meer wordt bekeken in hoeverre een meldplicht of een vergunningplicht voor werken met staalslakken toegevoegde waarde heeft. Een vergunning of een meldplicht biedt de mogelijkheid vooraf te toetsen of een toepassing voldoet aan de eisen gesteld in het Besluit bodemkwaliteit en of er voldoende maatregelen worden genomen om risico’s te voorkomen. Beide acties worden ook toegelicht in de aanbiedingsbrief aan de Kamer bij de Signaalrapportage staalslakken.
Hoe wordt het voorzorgsprincipe momenteel toegepast in de regelgeving omtrent het gebruik van staalslakken?
Op grond van het voorzorgsbeginsel kan de overheid maatregelen nemen als er op basis van de best beschikbare informatie redelijke gronden zijn om te vrezen voor ernstige en/of onomkeerbare milieuschade. Om die reden heeft de overheid op rijksniveau specifieke milieueisen voor de vervaardiging en de toepassing van bouwstoffen (zoals staalslakken) opgenomen in het Besluit bodemkwaliteit (Bbk) en de Regeling bodemkwaliteit (Rbk). Bovendien gelden ook wettelijke zorgplichten die zijn opgenomen in de Wet bodembescherming, de Wet milieubeheer, de Waterwet en het Besluit bodemkwaliteit. Op grond van die zorgplichten is iemand die staalslakken toepast verplicht om alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs mogelijk zijn om verontreiniging van de bodem of het oppervlaktewater te voorkomen. Voor staalslakken wordt dit uitgelegd in de Circulaire «Toepassing van staalslak en hoogovenslak(zand) in aanvullingen en ophogingen van 6 juli 2005». Als onderdeel van de herijking van de bodemregelgeving zal ook deze circulaire tegen het licht worden gehouden (zie ook eerder genoemde brief aan de Kamer van 19 april 2023).
Toezichthouders kunnen toetsen of er voldoende maatregelen zijn of worden genomen om risico’s te voorkomen en als zij dat nodig vinden kunnen zij handhavend optreden bijvoorbeeld door de toepasser te verplichten (meer) maatregelen te treffen of de toepassing ongedaan te maken. Ook is het mogelijk dat het Openbaar Ministerie strafrechtelijk ingrijpt.
Omdat er in de praktijk vaak (te) weinig aandacht besteed wordt aan niet-genormeerde stoffen en andere parameters, zoals de zuurgraad, zijn in de nieuwe Regeling bodemkwaliteit 2022, die gelijktijdig met de Omgevingswet in werking treedt, de bestaande verplichtingen met betrekking tot niet-genormeerde stoffen en andere relevante parameters meer expliciet uitgewerkt. Zo wordt het voor opdrachtgevers in de bouw duidelijker wat zij aan onderzoeksbureaus en laboratoria moeten vragen en wat zij van hen mogen verwachten, zodat verrassingen in de fase van toepassen van bouwstoffen beter kunnen worden voorkomen.
Waarom mogen staalslakken nog zo breed gebruikt worden, terwijl er nauwelijks zicht is op de mate van uitspoeling van zware metalen en de bijbehorende risico’s voor de leefomgeving van mens en dier?
Om toegepast te mogen worden moeten staalslakken voldoen aan milieueisen uit het Bbk en Rbk, zoals de samenstelling en de emissie van schadelijke stoffen. Dit moet blijken uit een milieuhygiënische verklaring die voldoet aan de door het Bbk gestelde voorwaarden (Kwalibo-stelsel). Bovendien is er zoals hier boven aangegeven de zorgplicht op grond waarvan er bij toepassing van staalslakken passende maatregelen moeten worden genomen om uitspoeling naar grond- en oppervlaktewater te voorkomen. Wanneer zowel aan de eisen voor het toepassen van bouwstoffen uit het Bbk als aan de zorgplicht wordt voldaan, kunnen staalslakken veilig worden toegepast.
Tegelijkertijd zie ik dat het in de praktijk niet altijd goed gaat en neem ik de zorgen die ILT uitdraagt in de signaalrapportage en zorgen van burgers die in de media doorklinken zeer serieus. Daarom wordt de komende tijd een aantal stappen gezet: de bodemregelgeving wordt herijkt en vooruitlopend daarop wordt onderzocht hoe toezicht en handhaving kunnen worden versterkt. Voor meer toelichting verwijs ik u naar eerdergenoemde brief aan de Kamer van 19 april 2023.
Heeft u een overzicht van alle plekken in Nederland waar staalslakken bloot (kunnen) worden gesteld aan hemelwater en de mate van uitloging van giftige stoffen daarbij?
Staalslakken zijn vrij toepasbare bouwstoffen. Er is geen meldplicht. Er is geen overzicht van alle toepassingen in Nederland met staalslakken. Zoals tijdens het Commissiedebat Leefomgeving van 17 mei jl. is aangegeven onderzoekt RWS of het mogelijk is een dergelijk overzicht van toepassingen in Rijkswerken op een andere wijze aan te leveren. Zoals toegezegd in het commissiedebat zal ik voor het eind van het jaar de informatie toesturen die ik op dat moment heb.
Hoe wordt er gewaarborgd dat in deze situaties een definitieve waterdichte oplossing op tijd wordt gerealiseerd, voordat de grondwaterkwaliteit en volksgezondheid in het geding komen?
Wanneer staalslakken in bepaalde situaties niet conform de regelgeving zijn toegepast en er milieueffecten optreden, is het aan het lokale bevoegd gezag om handhavend op te treden. Deze kan op grond van de zorgplicht maatregelen afdwingen ter bescherming van de grondwaterkwaliteit en volksgezondheid. Hoe dat moet gebeuren zal afhangen van de specifieke omstandigheden ter plaatse en het deskundige oordeel van de toezichthouders.
Deelt u de mening dat het redelijk is dat het Rijk financieel bijdraagt aan waterdichte oplossingen die eerder gerealiseerd moeten worden dan voorheen voorzien op basis van de geldende kennis en regelgeving (zoals dat in Eerbeek het geval is)?
Nee, daar zie ik geen aanleiding toe. Wanneer staalslakken worden toegepast volgens de geldende eisen gebeurt dit veilig. Als dat in een specifieke situatie (incidenten) niet het geval is dan dienen er op kosten van de vervuiler/toepasser maatregelen genomen te worden en niet op kosten van het Rijk.
Wat zijn de waterdichte oplossingsmogelijkheden voor situaties zoals in Eerbeek die al vroeger dan 2047 toe kunnen worden gepast, zodat de gezonde leefomgeving niet in het geding hoeft te komen?
De voormalige stort aan de Doonweg in Eerbeek is niet meer in gebruik en zal volgens planning uiterlijk in 2047 definitief worden afgedekt om vervolgens te worden overgedragen aan de provincie Gelderland. Tot die tijd wil men deze locatie benutten als zonnepark. De staalslakken die zijn aangebracht dienen als tijdelijke afdichting en als fundering voor de zonnepanelen. Bij de vergunningaanvraag werd, op grond van resultaten bij een proefopstelling, aangenomen dat de staalslakken zouden verlijmen zodat er een afdichtende laag zou ontstaan. Tegen de verwachting in is dat niet gebeurd, met als gevolg dat er stoffen uit de staalslakken via regenwater in het grondwater terecht zijn gekomen.
Uit contact met de Gelderse omgevingsdiensten blijkt dat de beste oplossing hiervoor is om de afvalberg van de voormalige vuilstort aan de Doonweg in Eerbeek zo snel mogelijk definitief af te dichten. Echter, daarvoor moet de stort voldoende stabiel zijn: de ondergrond van de stort mag niet te veel bewegen. Uit onderzoek in opdracht van de provincie Gelderland blijkt dat de stort voor deze afdichting nog niet stabiel genoeg is.
Daarom worden, vooruitlopend op het aanbrengen van deze afdichting, beschermende maatregelen getroffen. Door deze maatregelen wordt de verspreiding van stoffen uit de staalslakken naar het milieu tegengegaan. Het verontreinigde water dat van de stort afstroomt wordt door de maatregelen direct in een ringsloot opgevangen en afgevoerd naar een waterzuivering. Daarmee wordt verontreiniging van bodem en grondwater beperkt.
De uitvoering van deze beschermende maatregelen wordt vertraagd doordat in het werkgebied beschermde diersoorten zijn aangetroffen, waaronder een das, een ringworm en kleine marterachtigen. Deze beschermde diersoorten mogen niet zomaar verplaatst worden. Uit ecologisch onderzoek moet blijken op welke wijze de werkzaamheden kunnen worden uitgevoerd zonder verstoring van de beschermde diersoorten.
Daarnaast veroorzaken de werkzaamheden in het kader van de beschermende maatregelen stikstofuitstoot door het inzetten van zwaar materieel en rijbewegingen van vrachtwagens. Op dit moment wordt een berekening uitgevoerd om het effect van de stikstofuitstoot in kaart te brengen. Van daaruit moet worden bepaald welke stikstof-beperkende en/of compenserende maatregelen getroffen moeten worden. De stikstofproblematiek vormt hiermee een vertragende factor bij het treffen van deze eerste maatregelen.
Wat gaat u doen om de regelgeving ten aanzien van hergebruik van afvalstoffen te verbeteren, zodat gezondheidsrisico’s worden ingeperkt?
De Europese Kaderrichtlijn afvalstoffen geeft de voorwaarden waaronder materialen die overblijven uit productieprocessen of materialen die uit afvalstoffen worden teruggewonnen opnieuw een toepassing in de economie mogen krijgen zonder dat ze de status «afvalstof» hebben. Deze voorwaarden voor de status «bijproduct» of «einde-afval» zijn overgenomen in de Wet milieubeheer. Ze komen er in het kort op neer dat het materiaal een specifiek doel moet hebben, dat er in de markt interesse voor het materiaal moet bestaan, dat het materiaal aan alle daarop van toepassing zijnde regelgeving moet voldoen en dat het gebruik ervan niet nadelig mag zijn voor de menselijke gezondheid en het milieu (ten opzichte van het materiaal dat erdoor vervangen wordt). Ook geeft de Kaderrichtlijn afvalstoffen voorwaarden voor de nuttige toepassing van materialen die wel de status «afvalstof» hebben. Kern daarvan is dat ervoor moet worden gezorgd dat de nuttige toepassing geen gevaar oplevert voor de menselijke gezondheid en geen nadelige gevolgen heeft voor het milieu. Een «nuttige toepassing» is samengevat elke handeling met als voornaamste resultaat dat afvalstoffen een nuttig doel dienen door andere materialen te vervangen die anders voor een specifieke functie zouden zijn gebruikt.
De regelgeving met betrekking tot afvalstoffen biedt daarmee in de basis voldoende bescherming. Er is op dit moment geen reden om de regelgeving op het gebied van afvalstoffen aan te passen.
In het Bbk staat bovendien dat bouwstoffen die afvalstoffen zijn, alleen mogen worden toegepast wanneer deze toepassing een nuttige toepassing is (en dus geen sprake is van afvalverwijdering, bijvoorbeeld stort.)
Wat gaat u doen om het toezicht en de handhaving op het gebruik van staalslakken te verbeteren?
Er wordt samen met de omgevingsdiensten onderzocht hoe toezicht en handhaving op korte termijn kan worden versterkt. Daarin wordt onder meer bekeken in hoeverre bijvoorbeeld een meldplicht en/of vergunningplicht toegevoegde waarde heeft. Deze gesprekken lopen. Zie ook bovengenoemde brief aan de Kamer van 19 april jl.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat omgevingsdiensten weer worden versterkt, zodat het uitvoeren van controles in situaties zoals in Eerbeek niet meer alleen bij private bedrijven komt te liggen?
Uit navraag bij de Gelderse omgevingsdiensten blijkt dat in de situatie in Eerbeek de grondwatermonitoring niet uitsluitend belegd is bij een private partij. Stort Doonweg in Eerbeek is op grond van de vergunning verplicht de kwaliteit van het grondwater te controleren. Daarvoor heeft stort Doonweg een grondwatermonitoringsplan opgesteld. Dit monitoringsplan is goedgekeurd door de provincie Gelderland. Deze grondwatermonitoring wordt door stort Doonweg uitbesteed aan een gecertificeerd privaat laboratorium. De resultaten van een monstername moeten ter goedkeuring aan de provincie worden overlegd. Specialisten van de omgevingsdienst beoordelen de resultaten.
Daarnaast vinden namens de provincie inspecties plaats op de stort. Deze worden uitgevoerd door toezichthouders en bodemspecialisten van de omgevingsdiensten en een ingehuurde externe deskundige. Het doel van de inspecties is om zelf de stabiliteit van de stort en de effectiviteit van de waterafvoer te controleren.
Het toezicht door de omgevingsdiensten behoeft op deze locatie in die zin dus geen versterking. Het toezicht op deze locatie is op orde. Of er in andere situaties behoefte is aan een dergelijke versterking van omgevingsdiensten is mij niet bekend. Dit zal blijken uit de gesprekken die ik voer met de koepelorganisatie van de omgevingsdiensten over versterking van toezicht en handhaving (zie ook het antwoord bij vraag6.
Hoeveel geld krijgen aannemers doorgaans voor het afnemen van staalslakken?
Welke prijs staalslakken en andere bouwstoffen hebben is aan de markt. Het bedrijf Pelt & Hooykaas verhandelt de staalslakken op basis van contractafspraken met Tata Steel onder NL-BRL-productcertificaten in de bouwsector. Op de website van Pelt & Hooykaas staan twee producten vermeld waarin LD-staalslakken zijn verwerkt: waterbouwslak en LD mix. Navraag bij Pelt & Hooykaas levert op dat er geen algemeen antwoord te geven is op de vraag hoe hoog de prijs is. Bovendien geeft Pelt&Hooykaas aan dat de prijsstelling in individuele gevallen als bedrijfsvertrouwelijke informatie beschouwd wordt.
Wat vindt u ervan dat dergelijk afvalmateriaal door grote bedrijven zoals Tata Steel kan worden gedumpt door geld toe te geven op het afnemen ervan, waardoor risicoloze alternatieven als zand en grind niet worden gebruikt?
Staalslakken die voldoen aan geldende wet- en regelgeving kunnen als bouwstof worden toegepast. Door dit soort materialen toepasbaar te maken, kan het winnen van primair materiaal voorkomen worden. In het licht van de circulaire economie benutten we de mogelijkheden om primaire grondstoffen te vervangen met materialen die resteren uit productieprocessen. Daarbij is een voorwaarde dat het toepassen van secundair materiaal milieuverantwoord is. Dit is duidelijk in de regelgeving, zowel op het gebied van afval als de bodem, vastgelegd.
Wat gaat u doen om deze perverse verdienmodellen, waarbij aannemers geld verdienen met het innemen van afvalmateriaal zonder het op een duurzame manier te hoeven verwerken, in het afvalbeleid te voorkomen?
Momenteel kan ik aan de prijs van materialen niets veranderen. Wel ben ik voornemens om een systeemanalyse reststromen uit te voeren. Daarbij worden voor ketens van meerdere restromen onderzocht welke prikkels er zijn en of die prikkels stimuleren tot het zo schoon en hoogwaardig mogelijk opwerken van de reststroom en of die prikkels stimuleren tot het minimaliseren van effecten voor het milieu. Indien de prikkels de verkeerde kant op blijken te wijzen, zal ook antwoord gegeven worden op de vraag hoe dit kan worden aangepast.
Kan Tata Steel aansprakelijk worden gesteld voor het opruimen van het teveel aan staalslakken dat is gebruikt in Eerbeek?
De producent/leverancier van een bouwstof (in dit geval staalslakken) moet ervoor zorgen dat deze bouwstof aan de milieueisen van de Rbk voldoet, gedekt door een milieuhygiënische verklaring. De eisen voor de toepassing van bouwstoffen zoals staalslakken richten zich tot de toepasser. Een van de voorwaarden voor degene die bouwstoffen toepast is dat er geen grotere hoeveelheid wordt toegepast dan volgens gangbare maatstaven nodig is voor het functioneren van de toepassing en ook dat de toepassing volgens gangbare maatstaven nodig is op de plaats waar deze plaatsvindt of onder de omstandigheden waarin deze plaatsvindt. Aanvullend geldt er een zorgplicht voor de toepasser (zie ook het antwoord op vraag7. Het is de toepasser die zich aan deze voorwaarden moet houden en dat is logischerwijs de partij die je aanspreekt wanneer dat niet (voldoende) is gebeurd. Hierop kan langs bestuursrechtelijke en strafrechtelijke weg op worden gehandhaafd.
Hoe wordt het voorzorgsprincipe gewaarborgd bij andere potentieel schadelijke afvalmaterialen die elders hergebruikt worden?
Zoals in de beantwoording bij vraag 3 en vraag 10 benoemd, kan de overheid op grond van het voorzorgsbeginsel maatregelen nemen als er op basis van de best beschikbare informatie redelijke gronden zijn om te vrezen voor ernstige en/of onomkeerbare milieuschade. De voorwaarden die de Kaderrichtlijn afvalstoffen stelt aan de nuttige toepassing van afvalstoffen en aan de status van «bijproduct» of «einde-afval» zijn mede op het voorzorgsbeginsel gebaseerd. Hetzelfde geldt voor de voorwaarden die in het Bbk zijn opgenomen voor het vervaardingen en toepassen van bouwstoffen.
Wanneer vaststaat dat een bouwstof niet aan deze voorwaarden voldoet of wanneer daar onvoldoende zekerheid over bestaat dan is toepassen of nuttig toepassen niet toegestaan en zal het materiaal als afvalstof verwijderd moeten worden.
Wat gaat u doen om de inwoners rondom de oude stortplaats in Eerbeek zo snel als mogelijk een gezonde en veilige leefomgeving te garanderen?
Het college van gedeputeerde staten van de provincie Gelderland is in deze bevoegd gezag. De omgevingsdiensten Arnhem en Nijmegen voeren de taken op het gebied van vergunningverlening, toezicht en handhaving uit namens GS. Deze omgevingsdiensten hebben in opdracht van de provincie een team aan specialisten vrij gemaakt voor het toezicht op de locatie en toezicht op de stort bij het vinden van een oplossing voor de situatie.
Voor het herstellen van de veilige en gezonde leefomgeving zijn plannen gemaakt. Deze plannen worden in het antwoord op vraag 9 toegelicht.
Hoe bent u van plan om het stelsel van vergunningverlening, toezicht en handhaving (VTH-stelsel) voor het afvalstelsel van de staalindustrie te verbeteren conform de aanbevelingen van de commissie-Van Aartsen?
Ik werk met de Ministeries van Justitie en Veiligheid en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, het Openbaar Ministerie, provincies, gemeenten en omgevingsdiensten in het interbestuurlijk programma versterking VTH-stelsel (IBP VTH) samen aan de opvolging van de aanbevelingen van de commissie Van Aartsen en daarmee aan de versterking van het VTH-stelsel. Over de voortgang van het IBP VTH wordt u voor de zomer geïnformeerd. In het IBP VTH wordt onder andere gewerkt aan de versterking van de informatie-uitwisseling, datakwaliteit en kennisinfrastructuur.
Samen met het IPO en ODNL werkt het ministerie aan het oprichten van het Kennisplatform «Afval of niet». In dit Kennisplatform worden kennis, ervaringen en casuïstiek met betrekking tot de vraag of een materiaal een afvalstof is of niet opgebouwd door en gedeeld met omgevingsdiensten. Waar nodig kan er een advies over worden uitgebracht.
De Engbertsdijksvenen |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() |
Bent u bekend het artikel ««Onvoorstelbare» actie van Staatsbosbeheer leidt tot woede in Kloosterhaar: «Dit valt niet uit te leggen»»?1
Ja.
Kunt u uitleggen waarom Staatsbosbeheer ervoor kiest om het leemdepot in het natuurgebied zelf (in moerasgebied) aan te leggen?
Van Staatsbosbeheer begrijp ik dat het leem nodig is voor natuurherstelwerkzaamheden in het betrokken natuurgebied. Na een grondige analyse van de mogelijke depotlocaties is deze locatie als best beschikbare locatie aangewezen. De gemeente Twenterand heeft omgevingsvergunningen verleend voor het depot. Voor de aanvraag van de omgevingsvergunningen is tevens door een extern onderzoeks- en adviesbureau een ruimtelijke onderbouwing opgesteld, waarbij onder andere is gelet op de vereisten vanuit de ruimtelijke ordening en op de effecten op flora en fauna. Ook veiligheid, overlast voor de omgeving en bereikbaarheid zijn afgewogen. Ik ben mij bewust van het feit dat de activiteiten van Staatsbosbeheer het herstel van dit beschermde natuurgebied tot doel hadden. Dat Staatsbosbeheer, samen met provincie en gemeente, bezig is om de natuur in het gebied te herstellen ondersteun ik. Tegelijkertijd vraag ik mij af of met betrekking tot het leemdepot ook anders, en met meer oog voor de natuur, gehandeld had kunnen worden. Dit heb ik bij Staatsbosbeheer aangekaart en Staatsbosbeheer heeft, in overleg met provincie Overijssel, besloten diepgaand onderzoek te gaan doen naar de ontstane situatie van het leemdepot in de Engbertsdijksvenen. Dit onderzoek gaat door een onafhankelijk extern onderzoeksbureau zorgvuldig worden uitgevoerd en moet gaan valideren wat er precies gebeurd is. Aan de hand van de uitkomsten van dit onderzoek ga ik vervolgens het gesprek aan met de provincie Overijssel, de gemeente Twenterand en Staatsbosbeheer. Ik wil met hen afspraken maken om dergelijke situaties te voorkomen.
Heeft Staatsbosbeheer voorafgaand aan de storting van leem in beeld gebracht welke flora en fauna op die plek aanwezig waren?
In de hiervoor genoemde ruimtelijke onderbouwing bij de omgevingsvergunningaanvraag is aandacht besteed aan het aspect flora en fauna en is toentertijd geconcludeerd dat de aanleg en het gebruik van het tijdelijke gronddepot past binnen de wettelijke verplichtingen ten aanzien van de bescherming van flora en fauna.
Is de conclusie gerechtvaardigd dat dit stukje Natura 2000-gebied niet zo bijzonder en kwetsbaar is dat het beschermd moe(s)t worden? Zo ja, wat zegt dit dan over de rest van het Natura 2000-gebied?
Nee, die conclusie valt hier niet uit te trekken. Natura 2000-gebieden zijn beschermd op grond van de Wet natuurbescherming.
Bent u ermee bekend dat de Engbertsdijksvenen overbelast zijn door stikstofuitstoot?
Ja.
Hoe is het mogelijk dat er, ondanks deze overbelasting, toestemming wordt verleend aan Staatsbosbeheer om extra stikstof uit te stoten?
Het leem is nodig voor natuurherstelmaatregelen die noodzakelijk zijn om de aanwezige habitats in stand te houden. Uitvoering van natuurherstel is vrijgesteld van de vergunningplicht op grond van de Wet natuurbescherming. Om die reden waren de activiteiten in kwestie mogelijk. Op basis van wat ik nu heb gelezen over deze kwestie, vraag ik mij wel af of hier ook anders, en met meer oog voor de natuur, gehandeld had kunnen worden. Als gezegd ga ik daarover, aan de hand van de uitkomsten van het onafhankelijk extern onderzoek, het gesprek aan met de provincie Overijssel, de gemeente Twenterand en Staatsbosbeheer. Ik wil met hen afspraken maken om dergelijke situaties te voorkomen.
Waarop is de vergunningverlening voor de stikstofuitstoot van de machines, die worden gebruikt voor transport en aanleg van het leemdepot, gebaseerd?
Voor het depot zijn omgevingsvergunningen nodig. Deze zijn verleend door de gemeente Twenterand. Het leem is bedoeld voor natuurherstelmaatregelen en die vallen onder de vrijstelling van de vergunningplicht op grond van de Wet natuurbescherming. Zie over het gebruik van die vrijstelling ook mijn antwoord op de vorige vraag.
Hoe kan Staatsbosbeheer het behoud en herstel van de natuur in dit moerasgebied waarborgen?
Staatbosbeheer beheert het gebied in overeenstemming met de instandhoudingsdoelen waarvoor het gebied is aangewezen en voert samen met de provincie Overijssel natuurherstelwerkzaamheden uit om de natuur in de Engbertsdijksvenen te behouden en te herstellen. Door middel van monitoring wordt gevolgd of er sprake is van behoud en ook of verbetering optreedt. Er is een natuurdoelanalyse opgesteld voor het gebied waarin de huidige staat van de natuur staat beschreven. In de Engbertsdijksvenen zijn om verschillende redenen nog beperkt maatregelen uitgevoerd. Het Natura 2000-beheerplan Engbertsdijksvenen bevat de maatregelen die zullen worden uitgevoerd en tot behoud en herstel van de natuur moeten leiden.
Kan Staatsbosbeheer garanderen dat het gebied waar het depot is aangelegd weer in originele staat wordt achtergelaten en zo ja, wanneer?
Ja, Staatsbosbeheer heeft mij verzekerd dat dit zal gebeuren wanneer het leem gebruikt is voor de natuurherstelwerkzaamheden. Na afronding van de natuurherstelwerkzaamheden wordt het depot ontmanteld en het stuk land weer in originele staat achtergelaten. De verwachting is dat de werkzaamheden eind 2026 afgerond zullen zijn, waarna de oude situatie wordt hersteld.
Wie heeft de ophoging van het gebied tijdens het broedseizoen toegestaan en waarom?
Het depot is ingericht in 2018 en sindsdien zijn er in fasen verschillende partijen leem in het depot gereden. Dit is niet tijdens het broedseizoen gebeurd. Wel heeft de afwerking van het depot tijdens het broedseizoen plaatsgevonden in verband met de vele regenval die voor het broedseizoen heeft plaatsgevonden waardoor het vanuit veiligheidsredenen en draagkracht van de grond niet mogelijk was om deze werkzaamheden eerder uit te voeren. Er is onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van nesten op het depot. Die waren niet aanwezig en zijn dan ook niet verstoord tijdens deze werkzaamheden, zo heeft Staatsbosbeheer mij verzekerd.
Hoe heeft het kunnen gebeuren dat Staatsbosbeheer niet heeft gemerkt dat er ook vervuild puin werd gestort?
Het puin dat is gestort bestaat uit gerecycled materiaal. Volgens de daarvoor geldende wettelijke normen mag daarin een laag percentage niet-steenachtige materialen bijgemengd zijn (1%). Vooralsnog bestaat er geen aanwijzing dat het gebruikte materiaal niet aan de normen zou voldoen, Staatsbosbeheer hanteert een norm van 0,1% en is dus strenger dan de wettelijke norm. Aan de hand van de uitkomsten van het onafhankelijk extern onderzoek moet (opnieuw) blijken dat er geen aanwijzing bestaat dat het gebruikte materiaal niet aan de normen zou voldoen.
Hoe wordt de kwaliteit van de aangeleverde gronden gecontroleerd?
Alle geleverde partijen grond zijn getoetst conform het Besluit Bodemkwaliteit en voldoen aan de achtergrondwaarde.
Heeft Staatsbosbeheer inzichtelijk gemaakt wat dit project betekent voor de flora en fauna in de Engbertsevenen op de korte en lange termijn?
Ja, voor het natuurherstel is een inrichtingsplan opgesteld, zijn hydrologische onderzoeken uitgevoerd en is tevens een ecologische analyse gedaan.
Hoe gaat Staatsbosbeheer in de toekomst dit soort schade voorkomen?
De schade waarnaar in het artikel wordt verwezen is het uitspoelen van leem in de Friese Koelen. Een deel van het leem heeft onbedoeld weg kunnen spoelen door langdurige regenval en het ontbreken van voldoende voorzorgsmaatregelen om regenwater af te voeren. Omdat leem in de Friese Koelen is gespoeld, is het oppervlaktewater vertroebeld. Om dit in de toekomst te voorkomen zijn de volgende maatregelen getroffen: a) er zijn sloten gegraven rondom de plaats waar het leem is opgeslagen zodat eventuele uitspoeling in de sloot komt en niet in de Friese Koelen (de sloot kan eenvoudig worden schoongemaakt) en b) de vorm van de opslagplaats is aangepast, waardoor water alleen nog afstroomt via de gegraven sloot. Als gezegd wil ik, aan de hand van de uitkomsten van het onafhankelijk extern onderzoek, in gesprek met de provincie Overijssel, de gemeente Twenterand en Staatsbosbeheer, onder meer om afspraken te maken om dergelijke situaties te voorkomen.
Wordt er naast de positieve invloed van het opbrengen van deze grond ook rekening gehouden met eventuele negatieve gevolgen en zo ja, welke?
Eventuele negatieve gevolgen zijn er naar verwachting niet. Er worden kades hersteld als hydrologische herstelmaatregelen. Het leem wordt gebruikt voor de binnenzijde van de nieuwe kades, om daarmee hun waterdoorlatendheid tot een minimum te beperken. Tevens worden de diepe sloten met dit leem gedempt om hiermee de wegzijging naar de ondergrond te voorkomen.
Zijn er nog meer vergelijkbare projecten gepland en zo ja welke, waar en wanneer?
Ja, in de hoogveengebieden Bargerveen en Fochteloërveen zijn of worden vergelijkbare werkzaamheden uitgevoerd. Zo nodig zal ik op basis van de uitkomsten van het onafhankelijk extern onderzoek, afspraken maken met Staatsbosbeheer en de betrokken provincie en gemeente om vergelijkbare situaties in deze gebieden te voorkomen.
Zijn de gevolgen van de aanleg van dit depot meegenomen in de natuurdoelanalyse van het betreffende gebied?
De natuurdoelanalyse gaat over de stand van de natuur. De aanleg van dit depot is hierop niet van invloed.
Een artikel waarin wordt gesteld dat het mestbeleid een opeenstapeling is van verkeerd beleid sinds de jaren negentig |
|
Edgar Mulder (PVV) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kabinet heeft zichzelf klemgezet»?1
Ja.
Heeft de auteur van het artikel het bij het juiste eind, dat bodemkundigen en bemestingsspecialisten verplichte mestinjectie ontraadden en dat het ministerie een wetenschappelijk onderzoek naar de gevolgen van verplichte mestinjectie heeft afgewezen?
Nee, dit klopt niet. In de evaluatie van het emissiearm aanwenden van mest van het PBL uit 2009 wordt de invoering van emissiearme aanwending van drijfmest beschreven.2 De verplichting tot emissiearm bemesten betrof in 1988 alleen onbeteeld bouwland en snijmaïspercelen. Geleidelijk is deze verplichting in de jaren daarna uitgebreid. Met ingang van 1994 geldt dat overal, behoudens enkele uitzonderingen, emissiearm moet worden bemest passend bij de grondsoort.
Er is uitgebreid onderzoek gedaan naar verschillende bemestingstechnieken. In de jaren tachtig van de vorige eeuw is uitvoerig onderzoek gedaan naar het injecteren van mest in de bodem door onder andere Prins en Snijders.3 Deze techniek werd aanvankelijk gezien als het beste alternatief voor het breedwerpig bovengronds bemesten van grasland. Hierbij werd de mest via injectietanden met ganzenvoeten (een soort schoffel in de vorm van een omgekeerde ganzenvoet) in de bodem gebracht tot een diepte van vijftien tot twintig centimeter. Deze techniek kent een aantal voordelen: een sterke beperking van de ammoniakemissie (ca. 95–100%), een sterke afname van de geuremissie, een betere benutting van de stikstof in de mest en het niet besmeuren van het gras. Maar er kleefde ook een aantal nadelen aan. De benodigde trekkracht was groot, waardoor de tractor een groot vermogen diende te hebben en de energiekosten hoog waren. Bovendien was de techniek maar een klein deel van het jaar toepasbaar. Ook trad er soms zodebeschadiging op. Uiteindelijk bleek dat op circa een derde van het graslandareaal injectie redelijk tot goed mogelijk werd geacht. Grasland werd geschikt geacht voor injectie, wanneer de grond weinig veen- of kleideeltjes bevatte, redelijk vlak was en vrij van obstakels. Vanwege genoemde nadelen is mestinjectie nooit breed ingevoerd en wordt het momenteel nauwelijks meer toegepast. De techniek die momenteel het meest wordt toegepast is de zogenaamde zodebemester, waarbij de mest verdund wordt toegepast.4 Na doorsnijding van de zode met een schijfwiel wordt de mest toegediend in de ontstane sleufjes in de grond. De sleufdiepte is 5–7 cm, waarbij de mest aan de wortels van de graszode wordt gelegd. De afstand tussen de sleuven bedraagt 15–30 cm. Via de sleufjes, die maximaal 5 cm breed mogen zijn, is er nog enig contact met de lucht (Figuur 2.5.3 van het PBL-rapport). Een variant op de zodebemester is de zode-injecteur; bij de zode-injecteur wordt de sleuf na injectie met een wiel dichtgedrukt. Deze technieken zijn uitgebreid onderzocht, waarbij zowel voor- als nadelen in kaart zijn gebracht.
Is er onderzocht wat de gevolgen zijn voor het bodemleven van verplichte mestinjectie, door het bodemleven bij mestinjectie te vergelijken met bodemleven bij bovengrondse mestaanwending? Zo ja, kunt u deze onderzoeksresultaten delen met de Kamer? Zo nee, bent u bereid dit zo spoedig mogelijk te laten onderzoeken?
Ja, emissiearm bemesten is onderzocht. Ten algemene verwijs ik naar het overzichtsrapport van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) «Emissiearm bemesten geëvalueerd» (2009), waarin uitgebreid wordt ingegaan op de voor- en nadelen van emissiearme uitrijdtechnieken, waaronder mestinjectie voor reductie van emissies van ammoniak, geur en broeikasgassen. In dit overzichtsrapport wordt geconcludeerd dat van de verschillende onderzoeken die gedaan zijn een complex beeld ontstaat, dat waarschijnlijk veroorzaakt wordt doordat de hoeveelheid
regenwormen en andere bodemorganismen al van nature sterk varieert. Recentelijk heeft de Commissie van Deskundigen Meststoffenwet een advies uitgebracht dat de effecten van mesttoediening op regenwormen als voedsel voor weidevogels in kaart heeft gebracht.5 In dat rapport wordt eveneens ingegaan op alle bekende onderzoeken die zijn uitgevoerd en wordt eveneens geconcludeerd dat deze een wisselend, complex beeld geven.
Klopt het dat door mestinjectie er meer uitspoeling van meststoffen naar water plaatsvindt dan bij bovengrondse mestaanwending? Zijn hier onderzoeksresultaten van?
Nee, er kan niet gesteld worden dat door mestinjectie meer uitspoeling van meststoffen naar water plaatsvindt. In het voornoemde PBL-rapport «Emissiearm bemesten geëvalueerd» wordt ingegaan op deze vraag. Door emissiearm aanwenden van dierlijke mest kan er meer stikstof beschikbaar komen voor opname door het gewas, doordat er minder emitteert naar de lucht. Het is niet bekend of bij de invoering rekening is gehouden met de in de praktijk totale mestgift. Dit wil niet zeggen dat deze wijze van bemesting leidt tot meer uitspoeling, zeker indien een boer rekening houdt met de hogere stikstofefficiëntie, kan juist bijdragen aan een efficiënt gebruik van nutriënten.
Is het juist dat voormalig Minister Veerman van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij een opdracht heeft gegeven voor bodemonderzoek naar de gevolgen van de bemestingswijze voor de bodem en bodemleven, maar dat het onderzoek niet is doorgegaan?
Niet bekend is aan welke onderzoeksopdracht gerefereerd wordt.
Kunt u de onderzoeksopdracht van voormalig landbouwminister Veerman, genoemd in voorgaande vraag, met de Kamer delen?
Zie het antwoord op vraag 5, het is niet duidelijk welke onderzoeksopdracht wordt bedoeld.
Wat is volgens u de invloed van de verschillende bemestingswijzen op regenwormen, insecten en weidevogels?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het eerder genoemde advies van de CDM «Effecten van mesttoediening op regenwormen als voedsel voor weidevogels».
In welke Europese Unie (EU)-landen is het injecteren van drijfmest verplicht?
Zie voor het antwoord op deze vraag het eerder genoemde PBL rapport «Emissiearm bemesten geëvalueerd». Op pagina 21 van het rapport wordt toegelicht dat emissiearm uitrijden in ons omliggende landen verplicht is en in andere Europese landen veelal wordt aanbevolen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat over mestbeleid, dat staat ingepland op 1 juni?
Ja.
De loodkwestie van het Oosterpark in Amsterdam |
|
Nilüfer Gündoğan (Volt) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de zorgen van Stichting Herstel Oosterpark in Amsterdam met betrekking tot de hoeveelheid lood in de bodem van het drukbezochte Oosterpark?
Ja. Ik heb kennisgenomen van de zorgen van de Stichting Herstel Oosterpark in Amsterdam met betrekking tot de hoeveelheid lood in de bodem. Het bevoegd gezag (Wet bodembescherming) voor de kwaliteit van de bodem van het Oosterpark is gemeente Amsterdam. De toezichthoudende en vergunningverlenende taken worden namens het college door de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied uitgevoerd. Naar aanleiding van de vragen is contact gezocht met de gemeente Amsterdam.
Klopt het dat de bodem van het Oosterpark wordt gekwalificeerd als «groen met natuurwaarde» en dat daarin volgens de regels het loodgehalte hoger mag zijn dan in een locatie met de kwalificatie «plaats waar kinderen spelen»?
Dat klopt, het Oosterpark wordt gekwalificeerd als «groen met natuurwaarde», Amsterdam hanteert voor deze functie een grenswaarde van 800 mg lood/ kg grond. Dit is in hun Nota Bodembeheer vastgelegd. De kwalificatie «plaats waar kinderen spelen» wordt gebruikt voor kinderspeelplaatsen. Dit zijn plekken waar kleine kinderen intensief met hun handen in contact kunnen zijn met de grond. De grenswaarde voor functie groen met natuurwaarde mag hoger zijn dan bij kinderspeelplaatsen.
Kunt u bevestigen dat de loodkwestie van het Oosterpark door de gemeente anders zou moeten worden benaderd, op het moment dat het Oosterpark de status «plaats waar kinderen spelen» zou hebben?
Gemeente Amsterdam houdt bij de indeling in functiecategorieën rekening met het gebruik van de bodem. Met «plaatsen waar kinderen spelen» worden, zoals aangegeven, kinderspeelplaatsen bedoeld waar kleine kinderen vaak met hun handen in de grond spelen. Bij «groen met natuurwaarden» hebben kinderen en gebruikers minder intensief contact met de grond en is de kans dat ze grond met aanhangende looddeeltjes inslikken veel kleiner. In het Oosterpark zijn 3 kinderspeelplaatsen, deze zijn onderzocht en veilig voor kleine kinderen om dagelijks in te spelen. In de rest van het Oosterpark zijn de gezondheidsrisico’s onderzocht door adviesbureaus en de GGD. De bodem van het Oosterpark voldoet aan de gezondheidsnormen die de GGD’s daarvoor hebben opgesteld.
Erkent u dat er in het «groen met natuurwaardegebied» genaamd Oosterpark, in de zomer dagelijks door honderden kinderen en volwassenen gerecreëerd wordt?
Ik ken de cijfers niet. Ik kan me voorstellen dat er in de zomer veel recreatie plaatsvindt.
Bent u bekend met het Milieukundig Bodemonderzoek Oosterpark te Amsterdam van september 2020 door het onderzoeksbureau IDDS? Deelt u de conclusie dat op diverse locaties in het Oosterpark loodwaarden zijn aangetroffen die veel te hoog zijn voor een gebied met de status «plaatsen waar kinderen spelen»?
Ik heb reeds eerder kennisgenomen van dit onderzoek. Het rapport «Milieukundig bodemonderzoek Oosterpark te Amsterdam», dat is uitgevoerd door adviesbureau IDDS. Dit is verschenen op 18 september 2020. Aangegeven wordt dat de bovenste meter van de bodem in het Oosterpark heterogeen diffuus verontreinigd is met zware metalen, met name lood. Deze verontreiniging bevindt zich vooral in de diepere grondlagen, maar komt op enkele plaatsen ook in de bovenste laag, 0–0,5 meter onder het maaiveld, voor. De gemeente Amsterdam heeft dit rapport laten beoordelen door de GGD. De resultaten van het onderzoek van IDDS zijn in lijn met de eerder uitgevoerde bodemonderzoeken in het Oosterpark, die ook in het rapport worden benoemd. In het IDDS-rapport wordt een gemiddeld loodgehalte van 190 mg/kg voor de bovengrond van het park aangegeven. Op een enkele plek is een sterk verhoogde concentratie gevonden in de toplaag. De GGD geeft aan dat dit zeer incidenteel voorkomt, en bovendien op plekken waar kinderen minder intensief contact hebben met de bodem. Daarom heeft de GGD beoordeeld dat bezoekers (waaronder kinderen) veilig en gezond gebruik kunnen maken van het Oosterpark.
Bent u bekend met het feit dat de situatie met betrekking tot de bodemverontreiniging in het Oosterpark anders is dan in alle andere parken van Amsterdam vanwege werkzaamheden in het kader van de renovatie van het park waardoor de vervuilde bodem van de ondergrond is vermengd met de bovengrond (elders zit de loodverontreiniging uitsluitend in de ondergrond, maar in het Oosterpark is deze nu gemeten in de bovengrond, waar kinderen spelen)?
De gemeente Amsterdam heeft aangegeven dat de situatie, gezien de beschikbare bodemgegevens, in het Oosterpark naar verwachting niet anders is dan de situatie in andere Amsterdamse parken.
Bent u bekend met de opmerkingen van prof. dr. Jacob de Boer, emeritus hoogleraar milieuchemie en toxicologie, betrokken bij de situatie met bodemverontreiniging bij Tata Steel, dat de loodverontreiniging in het Oosterpark vier maal hoger is dan bij Tata Steel bij IJmuiden?
Ja, ik ben door de gemeente Amsterdam op de hoogte gebracht van de mening van em. prof. De Boer. De gemeente Amsterdam en prof. de Boer zijn het eens over het gevaar van lood voor de gezondheid, maar verschillen van mening over het risico dat bezoekers lopen om blootgesteld te worden aan lood in het Oosterpark. Bij het Oosterpark gaat het om een immobiele verontreiniging van aan de grondgebonden looddeeltjes. De gemeente Amsterdam geeft aan dat blootstelling is beperkt tot het incidenteel inslikken van deze grond. Bij de risicobeoordeling van het Oosterpark door de GGD is hier rekening mee gehouden.
Vindt u ook dat een openbaar groen gebied waar structureel veel kinderen spelen altijd de status «gebied waar kinderen spelen» moet krijgen als het gaat om de mate van bodemverontreiniging en de veiligheid en de gezondheid van de kinderen?
Voor openbaar groengebied zoals parken in Nederland is het belangrijk om deze veilig en gezond in te richten voor onze kinderen en overige gebruikers. Of er op een specifieke locatie sprake is van veiligheids- en/of gezondheidsrisico’s hangt af van de specifieke omstandigheden en het gebruik van die locatie en wordt beoordeeld door het bevoegd gezag, in het geval van het Oosterpark, gemeente Amsterdam. Indien nodig of gewenst wordt daarnaast aan een onafhankelijk adviesbureau of de GGD gevraagd of eventueel aangetroffen verontreinigingen kunnen leiden tot mogelijke gezondheidsrisico’s. Voor deze risicobeoordeling wordt aan gezondheidskundige normen getoetst. Deze aanpak is in Nederland gestandaardiseerd in de module «diffuus lood» van de risicotoolbox: https://www.risicotoolboxbodem.nl/tools/sanscrit/diffuus_lood.aspx. Voor het Oosterpark is deze gezondheidskundige toets uitgevoerd met als conclusie dat spelen en recreëren in het park veilig is en geen gezondheidsrisico’s heeft voor kinderen en andere gebruikers.
Erkent u dat kinderen over het algemeen geen rekening houden met de verschillen tussen de door de gemeente vastgestelde status «recreatie» dan wel «groen met natuurwaarde»? Erkent u dat kinderen de neiging kunnen hebben om juist te spelen, verstoppen en ravotten, buiten de geijkte paden en aangegeven speelterreintjes?
Zie mijn antwoord op vraag 8.
Kunt u zich voorstellen dat het tactisch saneren van een paar hotspots in het Oosterpark, niet tegemoetkomt aan de zorgen van ouders voor hun spelende kinderen, zolang elders in het Oosterpark de loodwaarden van een recreatiegebied ruimschoots worden overschreden?
Het advies van de GGD is dat op grond van de uitgevoerde onderzoeken in het Oosterpark er geen reden is om vervolgmaatregelen te nemen voor de humane gezondheid. De speelplaatsen en de rest van het park kunnen gebruikt worden om te spelen en te recreëren. Het is aan bevoegd gezag, gemeente Amsterdam, om te kijken of aanvullende maatregelen en zo ja welke maatregelen noodzakelijk zijn.
Erkent u dat het oordeel van de GGD, blijkens antwoorden op eerdere schriftelijke vragen van het lid Beckerman (SP)1, alleen betrekking heeft op de kleine speelplaatsen in het Oosterpark en niet op de bodem elders in het park, waar in het bodemonderzoek van IDDS veel hogere loodwaarden zijn aangetroffen?
Volgens de gemeente Amsterdam klopt dit niet, de gemeente heeft aangegeven dat de GGD op een aantal momenten om advies is gevraagd en deze advisering heeft betrekking op het gehele park.
Staat u nog steeds volmondig achter uw antwoord op de eerdere schriftelijke vragen van het lid Beckerman (SP) dat «de speelplaatsen en de rest van het park gebruikt kunnen worden om te spelen en te recreëren»? Indien ja, geldt dit onverwijld ook voor groenmedewerkers, recreanten en kinderen die vrijwel elke dag in het Oosterpark actief zijn?
Gemeente Amsterdam is bevoegd gezag in deze om de kwaliteit van de bodem te beoordelen en eventueel daarop maatregelen te nemen, waaronder het verstrekken van gebruiksadviezen. De gemeente Amsterdam heeft aangegeven dat het Oosterpark veilig is voor parkbezoekers. De beoordeling van risico’s voor personen die professioneel elke dag in de grond werken vallen onder een ander wettelijk kader en moeten anders beoordeeld worden. Hiervoor is de werkgever verantwoordelijk.
Vindt u dat in een park waar veel kinderen spelen de bodem moet worden beoordeeld volgens de normen van «plaatsen waar kinderen spelen»? Zo nee, waarom niet?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 8.
Bent u bekend met het artikel over de loodkwestie van het Oosterpark, met als titel «confronterende zitting over lood in Oosterpark»?2 Bent u het eens met de conclusie dat de gemeente Amsterdam in de eerste plaats moet kijken naar de gezondheid van kinderen en niet de oude regels moet laten prevaleren? Zo nee, waarom niet?
Ik heb kennisgenomen van dit artikel. Zoals in vraag 8 toegelicht is voor het Oosterpark een gezondheidskundige risico-evaluatie uitgevoerd, waarbij getoetst is aan gezondheidskundige normen. Deze normen zijn gebaseerd op de meest recente inzichten over het gevaar van lood voor de gezondheid van kinderen. De conclusie dat de gemeente Amsterdam oude regels laat prevaleren boven de gezondheid van kinderen onderschrijf ik dan ook niet.
Bent u bereid om, zolang de bodem van het Oosterpark in Amsterdam niet is gesaneerd, de gemeente op te dragen bij de ingangen van het park waarschuwingsborden te plaatsen voor de ouders van kinderen over het onveilige loodgehalte voor spelende kinderen?
Gemeente Amsterdam is bevoegd gezag in deze om de kwaliteit van de bodem te beoordelen en eventueel daarop maatregelen te nemen, waaronder het verstrekken van gebruiksadviezen. Voor een verder onderbouwing van mijn antwoord zie de beantwoording van vraag 2, 3 en 4.
Directe en indirecte lozingen en/of afvalinjecties onder de Waddenzee |
|
Lammert van Raan (PvdD), Eva van Esch (PvdD) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u in kaart brengen hoeveel, hoe en welke afvalstromen en/of productiewater afkomstig van olie- en gaswinning op land en zee er sinds 2000 direct en indirect van zowel bronnen op land als zee onder de Waddenzee zijn geïnjecteerd, graag uitgesplitst per bron en type afvalstroom/productiewater? Zo nee, waarom niet?
Er worden geen afvalstromen geïnjecteerd onder de Waddenzee. Er zijn hiervoor geen vergunningen afgegeven.
Wat is de wettelijke bewaarplicht voor dergelijke data en dan graag vanaf het jaar dat het wel kan worden aangegeven of in kaart kan worden gebracht?
Op basis van artikel 111 en 112 van het mijnbouwbesluit moeten de uitvoerders (mijnbouwbedrijven) gegevens verstrekken over de geïnjecteerde hoeveelheden water aan de Minister van Economische zaken en Klimaat. Deze gegevens worden door TNO op NLOG1 geregistreerd en bewaard. Deze gegevens worden niet verwijderd. TNO beheert NLOG namens het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat. Op NLOG kunnen gegevens vanaf 2003 worden opgezocht.
Zoals in vraag één beantwoord, vindt er geen injectie plaats onder de Waddenzee.
Op basis van welke vergunningen wordt productiewater dan wel andere afvalstromen direct of indirect onder de Waddenzee geïnjecteerd, graag uitgesplitst per afvalstroom en vorm van injectie (direct en indirect)?
Er worden geen afvalstromen geïnjecteerd onder de Waddenzee. Er zijn hiervoor geen vergunningen afgegeven.
Hoe lang zijn deze vergunningen geldig?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven uit welke bronnen de afvalstromen en het productiewater, die onder de Waddenzee worden geïnjecteerd, afkomstig zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat de aardlagen en de ondergrond onder de Waddenzee volgens wettelijke uitgangspunten niet bestemd zijn voor het dumpen van gevaarlijk afval dat van de Noordzee of uit andere delen van Nederland daar naar toe wordt gebracht? Zo ja, klopt het dat wanneer direct of indirect afval onder de Waddenzee wordt geïnjecteerd of geloosd, dat een overtreding betreft? Zo nee, waarom niet en hoe worden onaanvaardbare risico’s voorkomen?
In algemene zin geldt dat productiewater alleen mag worden geïnjecteerd in hetzelfde of in een vergelijkbaar reservoir als waaruit het is gewonnen. De voorwaarden hiervoor worden opgenomen in de desbetreffende vergunning.
Er is sprake van een vergelijkbaar reservoir als dit een reservoir betreft waaruit olie en of gas is gewonnen. Door de aanwezigheid van olie en of gas in het reservoir staat vast dat het reservoir over een afsluitende laag beschikt die gas- en vloeistofdicht is. Daardoor blijft het geïnjecteerde water onder de afsluitende laag en kan het niet in de biosfeer terechtkomen. Juridisch gezien wordt waterinjectie gelijk gesteld met het storten van afval. In het Landelijk afvalbeheersplan (LAP) is voor waterinjectie een specifieke regeling opgenomen. Voor het storten van afval geldt een terugneembaarheidseis. In principe vindt de waterinjectie plaats met het idee om dit in de diepe ondergrond te laten zitten.
Volgens het LAP is de terugneembaarheidseis opgenomen om in het geval van een lekkage door onvoorziene omstandigheden milieuschade te kunnen voorkomen. In de praktijk zullen de geïnjecteerde stoffen in de ondergrond worden gemengd met de al aanwezige (vloei)stoffen. De terugneembaarheidseis richt zich dan ook op de aanwezige (samengestelde) afvalstoffen in het reservoir. Bij de injectie van productiewater wordt vaak ook productiewater van andere winningslocaties aangevoerd. In die gevallen moet de initiatiefnemer aan het bevoegd gezag (en gedeputeerde staten die de verklaring van geen bedenkingen moeten afgeven) aantonen dat de in het productiewater aanwezige verontreinigingen, die van buiten de inrichting wordt aangevoerd, compatibel zijn met de reeds aanwezige componenten op de plaats waar injectie plaatsvindt. Bovengenoemde punten zijn ook terug te vinden in de uitspraak3 van de Raad van State aangaande de waterinjectie.
Hoe wordt het volgende wettelijke uitgangspunt geborgd «De bodem is in beginsel niet bestemd voor het bergen van afvalstoffen die niet rechtstreeks ter plaatse uit de bodem afkomstig zijn»?1
Zie antwoord vraag 6.
Wat zijn mogelijke alternatieve methoden binnen de EU om afvalstromen afkomstig van olie- en gaswinning op land of zee te verwerken op land en (dus niet onder de grond te injecteren/terug te brengen), of zelfs te hergebruiken? Is hier onderzoek naar gedaan?
Ja, hier is onderzoek naar gedaan. Er zijn alternatieve methodes zoals verdampen en diverse scheidingstechnieken. De alternatieve verwerkingsmethoden gaan uit van gedeeltelijke tot gehele zuivering. Hierbij ontstaan afvalstromen en het gaat gepaard met een hoog energieverbruik. In mijn brief4 van 13 april 2023 ben ik ingegaan op vier verschillende alternatieve verwerkingsmethodes die onderzocht zijn met betrekking tot de injectie van productiewater bij de oliewinning in Schoonebeek. Het daarbij bijgevoegde onderzoek van RoyalHaskoningDHV (RHDHV) geeft de voorkeur aan voor waterinjectie. De kennisinstituten TNO en KWR hebben dit rapport geëvalueerd en geven aan dat RHDHV de conclusies goed heeft onderbouwd.
De EU heeft in 2019 het rapport5 «Best available techniques guidance document on upstream hydrocarbon exploration and production» gepubliceerd. Hierin staat dat het verwerken van productiewater middels injectie de voorkeur heeft.
Het kan zijn dat er in de toekomst betere technieken worden ontwikkeld waardoor zuivering en hergebruik van productiewater de voorkeur krijgt. Dit is bijvoorbeeld de reden waarom destijds bij de vergunningverlening is opgenomen dat NAM iedere zes jaar de waterinjectie in Twente diende te evalueren.
Klopt het dat er alleen over de hoeveelheid productiewater (afvalstroom van olie- en gaswinning op land of zee) dat geïnjecteerd wordt, gerapporteerd moet worden? Zo ja, waarom? Waarom wordt niet gerapporteerd over de totale omvang van productiewater?
Nee, dit klopt niet. Voor mijnbouwinstallaties op zee is de mijnbouwonderneming op basis van de mijnbouwregeling artikel 9.16 verplicht om een register bij te houden over alle lozingen van oliehoudende mengsels op zee. Dit betreft dus niet alleen de hoeveelheid geïnjecteerde productiewater. Een afschrift van dit register wordt door het mijnbouwbedrijf jaarlijks aan SodM toegezonden.
Bent u bereid om bedrijven te verzoeken om te rapporteren over de totale omvang van productiewater en andere afval- en waterstromen afkomstig uit olie- en gaswinning op land of zee? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer?
Een uitbreiding van de rapportageverplichting is niet nodig. De totale omvang van productiewater en andere afval- en waterstromen is bekend. Voor mijnbouwbedrijven gelden verschillende rapportageverplichtingen die inzicht geven in productiewater en afvalstromen. Zo zijn er de jaarrapportage waterinjectie en de rapportage met betrekking tot het overboordwater, maar ook het elektronisch milieujaarverslag dat ondernemingen jaarlijks moeten opstellen en indienen. Verder maken verschillende toezichthouders gebruik van een database voor transport van afvalstoffen (Amice).
Klopt het dat productiewater dat met olie- en gaswinning op land of op zee naast geïnjecteerd ook direct en indirect op de Noordzee en/of de Waddenzee kan worden geloosd? Zo ja, hoeveel productiewater wordt er direct en indirect, graag uitgesplitst naar hoeveelheden geloosd op de Waddenzee en de Noordzee? Indien dit onbekend is, bent u bereid bedrijven te vragen deze stromen jaar in kaart te brengen? Zo nee, waarom niet?
Productiewater, dat op zee is geproduceerd, mag overeenkomstig het internationale OSPAR verdrag onder voorwaarden in de zee worden geloosd. In Nederland zijn deze voorwaarden wettelijk vastgelegd in hoofdstuk 9 van de mijnbouwregeling. Productiewater dat vrijkomt bij gas- of oliewinning op land mag niet worden geloosd op zee, maar wordt op land geïnjecteerd of afgevoerd naar een erkende verwerker.
Op de Waddenzee wordt op dit moment geen productiewater geproduceerd, geloosd of geïnjecteerd. De enige productie-installatie in de Waddenzee (Zuidwal) is uitgeproduceerd en zal worden verwijderd. Destijds werden het gas en het productiewater van de productie-installatie Zuidwal per pijpleiding aan land gebracht. Het productiewater werd vervolgens aan land verwerkt.
In de Noordzee is in 2022 naar schatting 3.387.340 m3productiewater direct geloosd op de Noordzee. Dit cijfer is gebaseerd op de gegevens van 2021. De gegevens over 2022 zijn nog in behandeling.
Klopt het dat productiewater dat met olie- en gaswinning op land of op zee naast geïnjecteerd of geloosd ook naar een verwerker kan worden vervoerd, graag uitgesplitst voor de Noordzee en de Waddenzee? Zo ja, hoeveel productiewater wordt er jaarlijks naar een verwerker vervoerd en wat gebeurd er daar dan mee, graag uitgesplitst per productiestroom afkomstig van de Noordzee of de Waddenzee en per verwerkingsproces? Indien dit onbekend is, bent u bereid bedrijven te vragen om deze stromen dit jaar in kaart te brengen? Zo nee, waarom niet?
Ja, indien een mijnbouwonderneming zich van afvalstoffen wil ontdoen, mag zij dit afvoeren naar een erkende verwerker. Dit geldt ook voor de afvalstof productiewater. Het afvoeren naar een erkend verwerker hoeft niet direct aan SodM gerapporteerd te worden. Wel staan deze stromen geregistreerd in het afvalstromensysteem Amice, het wettelijke registratiesysteem voor afvalstromen van het Landelijk Meldpunt Afvalstoffen6 van Rijkswaterstaat.
Klopt het dat bij mogelijke vervolging van NAM door OM het mogelijk is om geen nieuwe vergunning te geven, gezien artikel 9 van de Mijnbouwwet dat eist dat bedrijven een «intrinsieke verantwoordelijkheidszin» hebben? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om bij mogelijke vervolging om geen enkele nieuwe vergunning voor aardgaswinning door NAM onder de Waddenzee af te geven?
Ik kan aan de hand van artikel 9 van de Mijnbouwwet een vergunning voor het opsporen en winnen van delfstoffen weigeren op grond van een gebrek aan (maatschappelijke) verantwoordelijkheidszin. Ik kijk hiernaar bij iedere aanvraag voor een winnings- of opsporingsvergunning. Op het moment van vergunningverlening neem ik alle relevante informatie mee in de besluitvorming.
Ik kan niet vooruitlopen op een mogelijke vervolging van NAM en de eventuele gevolgen daarvan voor toekomstige vergunningverlening.
Het bericht 'De zee bij Nederland stijgt steeds sneller. Nu met 2.9 millimeter per jaar' |
|
Laura Bromet (GL), Suzanne Kröger (GL) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «De zee bij Nederland stijgt steeds sneller. Nu met 2.9 millimeter per jaar»?1
Kunt u aangeven hoe het Gebruiksruimtebesluit Waddenzee, waarin nog wordt uitgegaan van een zeespiegelstijging van 4 millimeter per jaar, van invloed is of zal zijn bij uw beoordeling over mijnbouw onder de Waddenzee en specifiek bij uw besluit over een vergunning voor NAM om te mogen starten met een nieuwe gaswinning voor NAM onder de Waddenzee vanuit Ternaard?
Kunt u inzichtelijk maken hoe een verschil tussen 2,4 mm/jr en 2.9 mm/jr een verschil zal inhouden voor de nog resterende «gebruiksruimte» voor mijnbouw onder de Waddenzee op basis van het «Hand aan de Kraan principe»?
Onlangs heeft het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) een advies uitgebracht over de te verwachten stijging van de zeespiegel. SodM adviseerde om uit te gaan van 3.3 mm/jr; kunt u reflecteren waar de grote relatieve verschillen op gebaseerd zijn tussen de 2,4 mm/jr uit het Gebruiksruimtebesluit Waddenzee en de stijging van de 3,3 mm/jr uit het onafhankelijke advies van het SodM?
Kunt u aangeven welke van de bovengenoemde scenario’s door de Deltacommissie gehanteerd wordt over de stijging van de zeespiegel langs de Nederlandse Noordzeekust en Waddenzeekust?
Als dat gebeurt op basis van een andere zeespiegelstijgingsscenario, kunt u dan aangeven waarom en hoe al deze verschillende scenario’s zich tot elkaar verhouden?
Bent u het met SodM eens dat de voorspellingen van Deltares ongeschikt zijn voor de beoordeling van de veiligheid van mijnbouwprojecten onder de Waddenzee en dat er vanuit het voorzorgsbeginsel beter is uit te gaan van een hogere zeespiegelstijging dan Deltares voorspelt? Zo nee, waarom niet?
De NAM heeft een vergunning aangevraagd tot 2037; kunt u aangeven met hoeveel mm de zeespiegel langs de Nederlandse Noordzeekust en Waddenzeekust gestegen zal zijn in 2037 en op welk scenario baseert u zich dan?
Deelt u de mening dat er aantoonbaar wetenschappelijke twijfel is over de te verwachten stijging van de zeespiegel langs de Nederlandse kust?
Erkent u dat onafhankelijk juridisch advies aan de Tweede Kamer over gaswinning onder de Waddenzee stelt dat het kabinet bij de aanwezigheid van wetenschappelijke twijfel geen vergunning voor nieuwe aardgaswinning onder de Waddenzee mag verlenen? (Kamerstuk 32 670, nr. 202) Gaat u dat advies opvolgen?
Het bericht '‘Trek stikstofdossier los door specifieke Nederlandse regels terug te draaien’' |
|
Derk Boswijk (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Trek stikstofdossier los door specifieke Nederlandse regels terug te draaien»?1
Ja.
Kunt u een inhoudelijke reactie geven op ieder individueel voorstel van Verbond van Nederlandse Ondernemingen-Nederlands Christelijk Werkgeversverbond (VNO-NCW)?
Ja, zie hieronder voor de reactie.
Het voorstel van VNO-NCW beschrijft de huidige wettelijke regeling voor het verstrekken van een Wnb-vergunning. Artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming (Wnb) bepaalt dat wanneer niet kan worden uitgesloten dat een project significante gevolgen heeft voor een Natura 2000-gebied, een natuurvergunning is vereist. Uit artikel 2.8, eerste en derde lid, Wnb volgt dat de natuurvergunning alleen kan worden verleend wanneer uit een passende beoordeling volgt dat het project de natuurlijke kenmerken van het betreffende Natura 2000-gebied niet aan zal tasten. Dit is in overeenstemming met het unierecht. In de praktijk en de jurisprudentie kunnen niettemin in vergelijkbare gevallen toch verschillen tussen de lidstaten ontstaan, bijvoorbeeld door verschillen in uitleg van het unierecht en de stand der kennis.
De AERIUS-berekening is een hulpmiddel bij het bepalen van de mogelijkheid van significant negatieve effecten van bijdragen aan de stikstofdepositie. Als uit de AERIUS-berekening blijkt dat het project leidt tot stikstofdepositie op een habitattype in een Natura 2000-gebied waarvoor al sprake is van een overschrijding van de kritische depositiewaarde (een overbelast habitattype), kan in de regel niet op voorhand worden uitgesloten dat het project significante gevolgen heeft voor dat Natura 2000-gebied. Wil het project doorgang kunnen vinden, dan is, wanneer significante gevolgen niet kunnen worden uitgesloten, een natuurvergunning nodig, en moet uit een passende beoordeling blijken dat het project de natuurlijke kenmerken van het betreffende Natura 2000-gebied niet aan zal tasten. In de passende beoordeling is de berekende bijdrage aan de stikstofdepositie één van de elementen die een rol spelen. De berekende stikstofdepositie is echter niet op zichzelf bepalend voor de vraag of een natuurvergunning wordt verleend. In de passende beoordeling worden alle relevante ecologische omstandigheden beschouwd, bijvoorbeeld de autonome stikstofbelasting, de staat van instandhouding van het habitattype en andere relevante biotische en abiotische factoren. Beschouwd wordt of de berekende stikstofdepositie vanwege het project onder die specifieke omstandigheden tot aantasting van het Natura 2000-gebied kan leiden. Wnb-vergunningen met (kleine) toenames van stikstofdepositie op overbelaste habitats kunnen in specifieke situaties de rechterlijke toets doorstaan, zoals blijkt uit uitspraken over de maritieme servicehaven Urk,2 strandhuisjes bij Petten3 en Stadsblokken Meinerswijk.4
Zoals VNO-NCW al schrijft in haar voorstel, moet ecologisch zeker zijn dat een drempelwaarde niet leidt tot achteruitgang in het desbetreffende gebied en moet cumulatie niet alsnog een significant nadelig effect kunnen hebben. De Raad van State heeft in de PAS-uitspraak5 en de Porthos-uitspraak6 de juridische kaders duidelijker gemaakt.
Gezien de situatie van de stikstofgevoelige habitats in Natura 2000-gebieden, die ook blijkt uit de beschikbare concept-natuurdoelanalyses, is op dit moment niet voldaan aan deze eisen. Het kabinet voert een bronmaatregelenpakket uit en provincies zijn eveneens intensief bezig met maatregelen in gebiedsprogramma’s. De rechter heeft in de Porthos-uitspraak al geoordeeld dat – hoewel de pakketten in uitvoering zijn – de bestaande maatregelenpakketten nu een drempelwaarde niet kunnen dragen.
De verwachting is dat voor bepaalde sectoren een drempelwaarde voor verlichting zou kunnen zorgen. Het kabinet gaat daarom graag verder in gesprek met VNO-NCW en andere stakeholders over de mogelijkheden en vormgeving van een drempelwaarde waarvan de mogelijkheid in beeld komt zodra een verbetering van de situatie van de stikstofgevoelige habitats in Natura 2000-gebieden zichtbaar wordt.
Op dit moment is er één Rijksbank, namelijk het stikstofregistratiesysteem (SSRS). Deze stikstofbank is geregeld in de Regeling natuurbescherming (Rnb) en – na de inwerkingtreding van de Omgevingswet – in de Omgevingsregeling (Or). Dit is een stevige juridische basis. Het kabinet is bezig met het verder uitwerken van een stikstofbankensysteem voor rijk en provincies. Daarmee wordt de mogelijkheid gecreëerd om ook voor andere door VNO-NCW benoemde doelen stikstofruimte op te slaan, een van de beoogde Rijksbanken is bijvoorbeeld ten behoeve van energietransitie en klimaat. In de brief van 25 november 20227 is de Kamer hierover geïnformeerd.
Ik werk in lijn met de motie-Grinwis van 3 november 2022 over regulering en prioritering van beschikbare stikstofruimte8 en zoals beschreven in de brief van 25 november 20229 aan meer regie ten aanzien van de inzet van stikstofruimte die vrijkomt.
Ik ben me ervan bewust dat intern en extern salderen op dit moment vrijwel de enige mogelijkheid is om nog ontwikkelruimte te realiseren en om ervoor te zorgen dat een aantal noodzakelijke duurzame ontwikkelingen doorgang kunnen vinden. Ook woningbouw en infrastructuur kunnen immers vertraging ondervinden als gevolg van ontbrekende ontwikkelruimte. De voorgenomen uitbreiding van de vergunningplicht heeft verschillende doelen. Een belangrijk doel is om te voorkomen dat vergunde, maar niet (meer) bedrijfsmatig benodigde ruimte in gebruik wordt genomen voor andere doeleinden zonder dat de aanvaardbaarheid daarvan opnieuw wordt beoordeeld. Wanneer dit wel gebeurt, neemt de stikstofdepositie toe en wordt de mogelijkheid om significante effecten voor andere gevraagde vergunningen uit te sluiten en dus andere vergunningen te verlenen nog lastiger. De voorziene vergunningplicht is een beleidsmatige toets en hangt samen met het zo efficiënt mogelijk voorkomen van verslechtering en behalen van de instandhoudingsdoelen. Omdat het een beleidsmatige toets is, heeft de provincie de nodige ruimte voor afweging van de aan de orde zijnde belangen – behalve het natuurbelang ook de sociaaleconomische vereisten en regionale en lokale bijzonderheden – en voor de bepaling van het beleid dat zij voert ten aanzien van het verlenen van deze vergunning. Een ander doel is om een beslissingsmogelijkheid in te bouwen voor het bevoegd gezag bij het wijzigen van een project. Omdat intern salderen nu niet vergunning-plichtig is, kan de bestaande natuurtoestemming nog wezenlijk verschillen van het uitgevoerde project, waardoor handhaving onnodig moeilijk is. Het derde doel is het rechtszekerheid bieden aan ondernemers doordat hun vergunning aansluit op hun werkzaamheden. Op dit punt heeft de praktijk een probleem gesignaleerd vanwege het wegvallen van de oude verslechteringsvergunningplicht. Wanneer de werkzaamheden en vergunningen uiteen gaan lopen durven derden het verstrekken van financiering vaak niet meer aan. Zij zijn namelijk niet zeker of de activiteiten die worden uitgevoerd nog wel toegestaan zijn en blijven. De verwachting is dus dat een vergunningplicht voor intern salderen de financiering van ontwikkelingen gemakkelijker kan maken.
VNO-NCW signaleert terecht het punt van de noodzaak tot energietransitie en verduurzaming en dit wordt ook in hun consultatiereactie op het wetsvoorstel genoemd. Het wetsvoorstel heeft ter consultatie gelegen en de reacties worden nu bestudeerd en verwerkt. Het belang van energietransitie en verduurzaming stond al scherp op mijn netvlies. Ook defensie, veiligheid en het uitvoering geven aan de Kaderrichtlijn water zijn van groot openbaar belang. Het kabinet bekijkt wat de mogelijkheden zijn om projecten van groot openbaar belang geen of minder beperkingen op te leggen.
Wat vindt u van de opvatting dat Nederland een deel van het probleem zelf heeft gecreëerd door de manier waarop de Europese richtlijn is ingevuld?
De vergunningplicht in artikel 2.7, tweede lid, Wnb voor projecten geldt wanneer niet kan worden uitgesloten dat deze initiatieven significante gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied. Net als in de Habitatrichtlijn komt het woord stikstof niet voor in de vergunningplicht en evenmin in het beoordelingskader voor vergunningaanvragen als neergelegd in artikel 2.8 van de Wnb. Uit de uitvoeringspraktijk blijkt dat er geen sprake is van een eenzijdige focus op stikstofdepositie door bevoegd gezagen. Ik zie echter dat veel stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden zodanig overbelast zijn dat vaak wel een natuurvergunning vanwege nieuwe stikstofdepositiebijdragen nodig is. De hoge bestaande belasting zorgt er in de meeste gevallen voor dat die natuurvergunning niet, of alleen onder strikte voorwaarden, kan worden verleend. Daarom zet ik alles op alles om te zorgen voor een directe reductie van de stikstofuitstoot, en een blijvende dalende lijn. Zie ook mijn reactie op voorstel 1 van VNO-NCW in het antwoord op vraag 2.
Wordt in de verkenning naar alternatieven voor de kritische depositiewaarde (KDW) ook gekeken naar een drempelwaarde die per Natura 2000-gebied ecologisch is onderbouwd, zoals voorgesteld in het persbericht van VNO-NCW? Zo niet, bent u bereid om deze optie mee te nemen in de verkenning?
Ik onderzoek momenteel of het mogelijk is om de functie van de KDW in de huidige wettelijke omgevingswaarden te vervangen door een andere juridisch houdbare systematiek waarbij de staat van de natuur bepalend is. Daartoe heb ik ook advies ontvangen, dat op 13 april 2023 aan de Tweede Kamer is gezonden. Zoals ik in het antwoord op vraag 2 al heb aangegeven zie ik op dit moment nog geen mogelijkheid om een ecologisch onderbouwde drempelwaarde in te voeren.
Kunt u een update geven van de huidige stand van zaken omtrent de stikstofbank? Deelt u de mening van VNO-NCW en MKB-Nederland dat deze er spoedig moet komen en dat in de wet moet worden vastgelegd dat een deel van de stikstofreductie door de uitkoop van piekbelasters naar een stikstofbank gaat?
Op dit moment zijn er provinciale banken en het SSRS, deze zijn al operationeel. Ik ben daarnaast bezig met het opzetten van een rijksstikstofbankensysteem. Verdere toelichting kunt u vinden in mijn reactie op voorstel 3 van VNO-NCW in het antwoord op vraag 2.
De stikstofruimte die vrijkomt door de uitkoop van piekbelasters is primair bedoeld voor het verminderen van de druk op Natura 2000-gebieden die last hebben van een sterke overbelasting door stikstofdepositie. De inschatting is dat het realiseren van een snel dalende lijn leidt tot meer mogelijkheden om met prioriteit vergunningsruimte te creëren voor urgente maatschappelijke opgaven en economische ontwikkelingen. Overigens zal de vrijvallende en vrijgemaakte ruimte uit de aanpak piekbelasting goed geregistreerd worden, zodat het Rijk regie kan voeren op het uitgeven van deze ruimte aan prioritaire projecten van nationaal belang10. Om dit goed te faciliteren wordt ook gewerkt aan een technische voorziening hiervoor in AERIUS.
Hoe kijkt u naar de opvatting dat het wetsvoorstel voor intern salderen Nederland nog verder op slot zet?
Voor mijn duiding verwijs ik naar mijn reactie op voorstel 4 van VNO-NCW in het antwoord op vraag 2.
Kunt u aangeven hoeveel projecten er mogelijk worden gemaakt wanneer de drempelwaarde wordt verhoogd naar 0,5 mol per hectare per jaar?
Nee, deze informatie is niet beschikbaar. Dergelijke informatie wordt niet bijgehouden, omdat het bevoegd gezag per aangevraagde vergunning kijkt of deze kan worden verleend. Er is geen inzicht in hoeveel ondernemers uiteindelijk kiezen om ofwel geen vergunning aan te vragen ofwel de werkzaamheden anders vorm te geven. De verwachting is ook dat het aantal projecten die mogelijk zullen worden, per sector zullen verschillen. Zelfs indien dergelijke informatie beschikbaar zou zijn levert die geen inzicht op, omdat onbekend is of de ontwikkeling op een andere grond (bijv. financiering) af zou stuiten.
Zoals ook aangegeven in mijn reactie op voorstel 2 van VNO-NCW in het antwoord op vraag 2, zal het invoeren van een drempelwaarde pas mogelijk zijn bij een verlaging van de druk op stikstofgevoelige habitats in Natura 2000-gebieden. Om daartoe te komen voert het kabinet een bronmaatregelenpakket uit en zijn provincies intensief bezig met maatregelen in gebiedsprogramma’s. Ondanks dat, is de ecologische werkelijkheid dat het invoeren van een drempelwaarde nog niet mogelijk is.
Natuurherstel na drugsdumpingen |
|
Leonie Vestering (PvdD), Frank Wassenberg (PvdD), Eva van Esch (PvdD) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), van der Ch. Wal-Zeggelink , Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Boswachter, experts en bestuurders: aanpak drugsafval kan beter»1 en «Vergoeding opruimkosten drugsafval verhoogd»2?
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Kunt u aangeven welke kosten voor het opruimen van drugsafval ten lasten komen aan welke partij op basis van welke juridische verplichting en het daarbij horende wetsartikel?
Wat betreft de kosten is het uitgangspunt dat de vervuiler betaalt. Indien mogelijk worden de opruim- en saneringskosten van de bodemverontreiniging door drugsafval op de daders verhaald. Dit wordt ook wel kostenverhaal genoemd. Kostenverhaal van door de overheid gemaakte kosten van opruiming en/of sanering kan plaatsvinden door middel van het bestuursrechtelijk verhalen van de kosten van bestuursdwang of privaatrechtelijk op grond van artikel 75 Wet bodembescherming (Wbb). Dit kostenverhaal richt zich primair tot de veroorzaker.
Omdat bij drugsdumpingen de kosten niet altijd verhaald kunnen worden op de dader is er een Subsidieregeling opruiming drugsafval beschikbaar om gedupeerden te compenseren. In principe wordt zo een onschuldige eigenaar die slachtoffer is van een misdrijf niet geconfronteerd met een hoge rekening van de overheid voor kosten waarvan de eigenaar geen veroorzaker is.
In het geval van drugsafvaldumpingen zijn, afhankelijk van de specifieke omstandigheden, verschillende wetten van toepassing. Het is daarmee ook afhankelijk van de specifieke situatie wie er verantwoordelijk is voor het opruimen van het afval of voor het saneren van bodem, water of grondwater. Het is aan het bevoegd gezag en uiteindelijk aan de rechter om te beoordelen, op basis van de specifieke feiten en omstandigheden, of en in hoeverre de eigenaar verantwoordelijk is.
In artikel 13 van de Wbb is de zorgplicht voor bodem en grondwater neergelegd. Deze verplichting houdt in dat de bodemhandelingen die in artikel 6 t/m 11 van de Wbb worden beschreven niet tot verontreiniging leiden. Als er toch verontreiniging optreedt, zoals bij dumpingen van drugsafval vaak het geval is, moet de veroorzaker maatregelen nemen om de verontreiniging zoveel mogelijk ongedaan te maken. Artikel 13 Wbb richt zich niet alleen op de directe veroorzaker van de vervuiling, maar ook op degene die bevoegd en feitelijk in staat is om een overtreding van de zorgplicht te voorkomen of te beperken.
Bij drugsafvallozingen in watersystemen is artikel 6.8. van de Waterwet van toepassing. Ook hier geldt de verplichting voor ieder die handelingen verricht of nalaat die tot verontreiniging van oppervlaktewater, bodem of oever kunnen leiden om deze verontreiniging en de directe gevolgen daarvan te beperken of ongedaan te maken.
Daarnaast roepen gemeenten in de praktijk soms de zorgplicht uit de Woningwet (artikel 1a) in om de rekening van opruimkosten aan de eigenaar te sturen. Die zorgplicht richt zich tot de eigenaar van een bouwwerk, erf of terrein om zorg te dragen dat diens eigendom geen gevaar voor gezondheid of veiligheid oplevert.
Welke kosten worden er vergoed vanuit de subsidieregeling voor het opruimen van drugsafval?
Op grond van de Subsidieregeling opruiming drugsafval kan subsidie worden verleend voor de kosten die gemaakt zijn voor het opruimen van drugsafval. Hieronder valt de afvoer en verwijdering van gedumpt drugsafval; de afvoer en verwijdering van door gedumpt drugsafval verontreinigd oppervlaktewater; of de sanering van de door gedumpt drugsafval verontreinigde bodem. Onder het saneren vallen ook de werkzaamheden zoals het inrichten van het saneringsterrein en na afloop oplevering van het terrein in de oorspronkelijke staat.
Waarom geldt er een maximumbedrag dat vanuit de subsidieregeling wordt vergoed en worden de kosten van drugsdumpingen in de natuur niet compleet gedragen door de overheid indien de kosten niet op de schuldige kan worden behaald, gezien de eindverantwoordelijkheid van de overheid voor de staat van de natuur?
Het maximumbedrag dat kan worden verleend voor de opruimkosten van drugsafval is 200.000 euro. Deze grens is bepaald op basis van de aanvragen die in de eerste twee jaar van de regeling zijn gedaan. Hierbij is ook gekeken naar de periode hiervoor toen provincies hun eigen subsidiestelsel hadden voor drugsdumpingen.
Als er grootschalige bodemsaneringen nodig zijn zorgt de Staatssecretaris van IenW, samen met decentrale overheden, voor maatwerk rond de financiering daarvan.
Klopt het dat grondeigenaren en terreinbeherende organisaties op grond van de Wet natuurbescherming3 verplicht zijn tot het herplanten van bomen, ook als er bomen moeten worden gekapt om de met drugsafval vervuilde grond te kunnen saneren zoals bijvoorbeeld bij de drugsput in natuurgebied de Brabantse Wal het geval is? Zo nee, hoe zit dit dan?
Er geldt in het kader van de Wet natuurbescherming buiten de bebouwde kom een herplantplicht. De eigenaar van grond waarop bomen zijn geveld, is verplicht binnen drie jaar te herplanten. Er is geen uitzondering van de herplantplicht opgenomen in de Wet natuurbescherming voor bomen die gekapt moeten worden om met drugsafval vervuilde bodem te saneren.
BNN/VARA, 25 januari 2023, Vergoeding opruimkosten drugsafval verhoogd (https://www.bnnvara.nl/vroegevogels/artikelen/vergoeding-opruimkosten-drugsafval-verhoogd).
Wat zijn de gemiddelde kosten van natuurherstel na drugsdumpingen? Hoeveel procent van de totale kosten van het opruimen van drugsafval gaat er naar natuurherstel?
In het antwoord op vraag 3 worden de subsidiabele activiteiten die gelden onder de Subsidieregeling voor de opruimkosten van drugsafval beschreven. Sinds de regeling in 2021 van start is gegaan is tot 1 mei 2023 in 43 procent van de gevallen subsidie verleend voor een bodemsanering. Kosten die zijn gemaakt voor het herstel van de bodem, zoals uiteengezet in antwoord 2, zijn hierbij vergoed of deels vergoed. De gemiddelde en procentuele kosten van het natuurstel als onderdeel van kosten van bodemsaneringen worden niet separaat bijgehouden.
Kunt u bevestigen dat de kosten voor natuurherstel na het opruimen van drugsafval niet worden vergoed vanuit de subsidieregeling? Zo ja, waarom worden de kosten voor natuurherstel niet vergoed? Zo nee, hoe zit dit dan?
Als het natuurherstel onderdeel is van de oplevering van het terrein in de oorspronkelijke staat, dan valt het onder de subsidiabele kosten zoals aangegeven in vraag 3. Als het natuurherstel geen direct verband houdt met het herstel van de bodemkwaliteit dan valt dit niet onder de Subsidieregeling.
Bent u het ermee eens dat het wrang is dat grondeigenaren de kosten van (verplicht) natuurherstel na drugsdumpingen volledig uit eigen zak moeten betalen, aangezien deze grondeigenaren over het algemeen niets te maken hebben met de drugsdump maar hier wel voor opdraaien? Zo nee, waarom niet?
Er is maar één verantwoordelijke voor een drugsdump en dat is de dader. Hoewel het Rijk geen formele verantwoordelijkheid heeft wil het kabinet niet dat onschuldigen de dupe worden van deze praktijken. Het kabinet vindt het, net als uw Kamer, onwenselijk als er door een discussie over kosten een impasse ontstaat en onschuldige burgers hieronder lijden (Kamerstuk 24 077, nr. 503). Ook kan verdere schade aan de bodem en vervuiling van het grondwater worden beperkt als gedupeerden eerder zicht hebben op compensatie en er tijdig met bodemsanering kan worden begonnen. Helaas kunnen niet alle effecten van deze criminele handelingen worden weggenomen.
Zijn er voorbeelden bekend van drugsdumpingen waarna de natuur niet is hersteld, bijvoorbeeld omdat hier geen budget meer voor was? Zo ja, wat betekent dit juridisch gezien mede vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn en het verslechteringsverbod?
Er zijn mij geen voorbeelden bekend waar geen herstel heeft plaatsgevonden vanwege budgetproblemen of dat sprake is van het verzaken van natuurherstel.
Zijn er grondeigenaren die andere juridisch verplichte activiteiten hebben verzaakt, met name inzake de Vogel- en Habitatrichtlijn, vanwege de hoge kosten voor het opruimen van drugsdumpingen en het herstel daarna? Zo nee, is het wel onderzocht? Zo ja, wat heeft u gedaan om deze grondeigenaren te ondersteunen?
Er zijn mij geen signalen bekend dat andere juridisch verplichte activiteiten zijn verzaakt. De effecten van drugsdumpingen op de doelstellingen van de Vogel- en Habitatrichtlijn (VHR) worden niet apart bijgehouden.
Grondeigenaren worden door middel van een subsidieregeling ondersteund in de kosten van het opruimen van drugsafval.
Kunt u aangeven wat de gevolgen van drugsdumpingen zijn op de staat van de natuur en dan met name de Vogel- en Habitatrichtlijnsoorten en habitats?
De negatieve gevolgen van afvaldumping voor natuur(beheer), bodem en grondwater worden op lokaal niveau in kaart gebracht. Bij lekkende vaten chemicaliën (drugsafval) en drugslozingen is er veelal sprake van verontreiniging van bodem en oppervlaktewater. Er worden zo nodig maatregelen getroffen om de negatieve gevolgen te beperken, zoals sanering van de bodem. Er is op nationaal niveau geen overzicht van de negatieve gevolgen voor de natuur in het algemeen en Vogel- en Habitatrichtlijnsoorten en habitats in het bijzonder.
Deelt u de mening dat het wenselijk is, onder andere vanwege de slechte staat van de natuur in Nederland, dat na sanering van de met drugs vervuilde grond de natuur zo snel mogelijk wordt hersteld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u er voor zorgen dat natuurherstel zo snel als mogelijk gebeurd en hoe draagt u zorg voor monitoring en evaluatie van deze herstelde natuur?
Ik deel uw mening dat het wenselijk is dat de natuur na sanering zo snel mogelijk wordt hersteld. Met de decentralisatie zijn provincies verantwoordelijk voor het natuurbeleid en de uitvoering ervan en zij dragen zorg voor het natuurherstel en de eventuele monitoring en evaluatie hiervan.
Bent u bereid om de kosten voor natuurherstel na drugsdumpingen wel te gaan vergoeden, bijvoorbeeld door dit mee te nemen bij het vervangen van de huidige subsidieregeling door een nieuwe Rijksregeling in 2025? Zo nee, waarom niet en hoe ziet u dit?
Momenteel vinden gesprekken plaats over de inrichting van de nieuwe regeling.
Ik kan nog niet vooruitlopen op de uitkomst van deze gesprekken. Er zijn echter geen plannen om in de nieuwe Rijksregeling natuurherstel uit te sluiten.
De ammoniakuitstoot van bronnen buiten de landbouw |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() |
Wordt de aanbeveling van de wetenschappers om het isotopenonderzoek waarmee je verschil kunt maken tussen ammoniak uit de veehouderij en ammoniak uit verbrandingsprocessen ook regionaal uit te voeren door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) opgepakt?1, 2
Het aandeel van ammoniak uit verbrandingsprocessen in Nederland is laag, 87% van de ammoniak is afkomstig uit de veehouderij en 13% van de ammoniak kent andere bronnen, waarvan 3% uit verbrandingsprocessen. Het RIVM ziet geen aanleiding om de emissiecijfers uit verbrandingsprocessen aan te passen. Nederland is daarom niet het meest geschikte land om het isotopenonderzoek, zoals beschreven in het artikel uit Nature, uit te voeren.
Waar is de stellingname van het RIVM dat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat er in Nederland sprake is van onderschatting van ammoniakemissies uit verbrandingsprocessen ten opzichte van emissies uit de landbouwsector op gebaseerd, aangezien in het betreffende onderzoeksrapport wordt aangegeven dat er geen grote verschillen zijn gevonden tussen het stedelijk gebied en het landelijk gebied en de Europese cijfers voor het aandeel landbouw in de ammoniakemissies niet lager zijn dan die voor Nederland?3
In het artikel van Nature worden drie bronnen van ammoniak uit verbrandingsprocessen genoemd, namelijk die uit verkeer, uit het verbranden van biomassa en uit het verbranden van steenkool. Voor deze drie bronnen heeft het RIVM de onderbouwing van de emissiefactor tegen het licht gehouden, waaruit blijkt dat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat de ammoniakemissie uit verbrandingsprocessen in Nederland wordt onderschat.
In Nederland wordt voor de bepaling van ammoniakemissies uit verkeer gebruikgemaakt van de emissiefactoren zoals afgeleid door TNO. Dit gebeurt op basis van TNO metingen aan de uitlaat van voertuigen. De emissiefactoren worden dus rechtstreeks bepaald uit metingen en zijn naar de laatste meetinzichten uit 2022 aangepast voor de meest recente emissiereeks 1990 -2021. Voor de emissies uit biomassa wordt gebruik gemaakt van emissiefactoren op basis van wetenschappelijke artikelen specifiek gericht op de bepaling van NH3 emissiefactoren uit houtverbranding. De emissiefactoren zijn in 2019 aangepast op basis van een literatuurstudie waarin het artikel geciteerd in het artikel van Nature is meegenomen. Bij de bepaling van de emissies wordt rekening gehouden met stookgedrag in de praktijk. De Emissieregistratie berekend op dit moment geen emissies uit de verbranding van steenkool omdat de internationale richtlijnen vermelden dat deze emissies niet voorkomen bij industriële toepassingen van steenkool. In Nederland is verder de toepassing van steenkool voor ruimteverwarming verwaarloosbaar.
In het artikel uit Nature wordt emissie uit steenkoolverbranding vermeld als bron van ammoniak. In een referentie in het artikel (Li, Q. et al, 2016) wordt een emissiefactor voor industriële kolenverbranding van 0,02 g/kg genoemd. Hierbij moet gemeld worden dat dit artikel refereert naar een ander artikel (Sutton et al., 2000) voor de waarde van deze emissiefactor: hierin wordt echter een emissiefactor van 0,00023 g/kg (0,23 g/t) gemeld voor industriële kolenverbranding. Tenslotte geeft RIVM aan dat de conclusies in het artikel van Nature voor Europa zijn gebaseerd op een beperkt aantal metingen waarbij het merendeel van de metingen van voor het jaar 2000 dateren. Deze metingen zijn dus minder geschikt om iets te zeggen over recente jaren en betreffen tevens indirecte metingen.
Gelet op het voorgaande, worden alle emissiefactoren voor ammoniakemissies uit verbrandingsprocessen tegen het licht gehouden?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘Landbouwlobby liet beleid voor water en bodem afzwakken’. |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het notaoverleg Water bodem sturen op 27 maart 2023?1
Dat is helaas niet gelukt.
Wat is uw reactie op het feit dat maatregelen die in een concept van de Kamerbrief Water bodem sturend stonden op aandringen van LTO vergaand zijn afgezwakt?
In de antwoorden op de vragen van de leden Dassen en Koekkoek, is in reactie op vraag 6 ingegaan op veranderingen in conceptversies van de brief.
Erkent u dat het slecht gesteld is met de waterkwaliteit in Nederland en dat restricties op grondwateronttrekkingen zouden helpen om verdere verslechtering (enigszins) te beperken? Zo ja, erkent u dan ook dat het vergunningplichtig maken van grondwaterputten en het verbieden van grondwaterputten binnen en in een straal van minstens 1 km van natuurgebieden passende maatregelen zijn? Zo ja, waarom heeft u deze maatregelen dan niet alsnog opgenomen in de Kamerbrief?
De waterkwaliteit in Nederland verbetert, maar dit gaat niet overal snel genoeg en er resteert nog een flinke opgave, zoals toegelicht in de stroomgebiedbeheerplannen 2022–2027 die een jaar geleden aan uw Kamer zijn gestuurd (bijlage bij Kamerstukken 35 325, nr. 5).
Een deel van de opgave is het tegengaan van verdroging, mede in het licht van de verandering van het klimaat. De inzet daarbij is het herstellen van het grondwatersysteem, waarbij concreet is aangegeven welke grondwaterstanden daarbij horen, en vervolgens het bereiken van evenwicht tussen toevoer en onttrekking van water. Daarvoor is het allereerst nodig om goed zicht te krijgen op de onttrekkingen en daarom komt er een meet- en registratieplicht van totaal onttrokken volumes. Waar nodig kunnen onttrekkingen worden beperkt. Hiervoor zijn er al instrumenten, is maatwerk gewenst en dat kan met de uitwerking in gebiedsprocessen. Daarom is een algehele vergunningplicht en een harde grens van tenminste 1 km van natuurgebieden geen onderdeel van de structurerende keuzes. Partijen kunnen zelf de keuze maken voor het instrument waarmee ze onttrekkingen willen regelen, indien er geen sprake is van een robuust grondwatersysteem of van evenwicht tussen toevoer en onttrekking van water.
Hierbij moet ook vermeld worden dat drinkwaterbedrijven nu grondwater onttrekken vanuit natuurgebieden. Een algeheel verbod op onttrekkingen zou dus ook de drinkwatervoorziening kunnen raken.
Bent u het eens met de uitspraak dat «een verbod op grondwateronttrekkingen door de landbouw rond natuurgebieden zou helpen om verdroging daar tegen te gaan»?
Zoals in het antwoord op de vorige vraag is aangegeven, is het tegengaan van verdroging een opgave voor de komende jaren. Dit speelt onder meer rond natuurgebieden. Voor grote grondwateronttrekkingen (Waterwet) en grondwateronttrekkingen met negatieve invloed op Natura 2000-gebieden (Wet natuurbescherming) blijft de vergunningplicht bestaan. Daarnaast komt er ook voor de kleinere grondwateronttrekkingen een meet- en registratieplicht, waarmee er zicht komt op de omvang van de alle onttrekkingen. Onttrekkingen zijn en blijven mogelijk bij een robuust grondwatersysteem en evenwicht tussen de toevoer en de onttrekking van water.
Wat vindt u van het feit dat het aantal grondwaterputten de afgelopen decennia is verhondervoudigd, maar dat er door het ontbreken van een vergunningplicht slecht zicht is op het precieze aantal en de locaties, en daarmee ook op de waterkwaliteit en -kwantiteit?
De ambitie om zicht te hebben op het totaal aan onttrekkingen wordt gedeeld. Daarom is er voor alle grondwateronttrekkingen een meet- en registratieplicht opgenomen. Dit is een aanscherping ten opzichte van het huidige beleid en de huidige praktijk, waar soms alleen een melding van een onttrekking nodig is die bij kleine onttrekkingen zelfs achterwege kan worden gelaten. Partijen kunnen zelf de keuze maken voor het instrument waarmee ze onttrekkingen willen regelen, indien er geen sprake is van een robuust grondwatersysteem of van evenwicht tussen toevoer en onttrekking van water.
Kunt u toezeggen om de twee maatregelen – vergunningenplicht en een verbod rond natuurgebieden – alsnog toe te voegen aan het maatregelenpakket Water bodem sturend? Zo nee, hoe verhoudt deze zwakke inzet zich dan met het coalitieakkoord, waarin is afgesproken om de waterkwaliteit te verbeteren, wat maar niet wil lukken?
Zie het antwoord op vraag 3.
Welke waarborgen zijn er om ervoor te zorgen dat de agrarische lobby niet de bovenhand heeft in de gebiedsprocessen waar de nadere beslissingen, onder andere over grondwateronttrekkingen, worden genomen? Kunt u toezeggen dat u zich hier maximaal voor gaat inspannen?
Bij het maken van beleid consulteert het kabinet de bij het thema betrokken partijen. In de antwoorden op vragen van de leden Dassen en Koekkoek is in reactie op vraag 6 ingegaan op veranderingen, die mede naar aanleiding van contact met betrokken partijen zijn doorgevoerd ten opzichte van eerdere versies van de brief. Daarbij is ook aangegeven waarom dat is gedaan. De structurerende keuzes die water en bodem sturend maken bij ruimtelijke ontwikkelingen kunnen een grote invloed hebben op de huidige agrarische praktijk, maar zijn onontkoombaar vanuit de randvoorwaarden voor de waterkwaliteit en -kwantiteit in Nederland.
Hoe verklaart u dat, terwijl u verantwoordelijk bent voor de waterkwaliteit en -kwantiteit in Nederland, u zich zo laat beïnvloeden door de agrarische lobby?
Zie antwoord vraag 7.
Waarom is er, blijkens de beslisnota, geen afstemming geweest met belangenbehartigers van natuur, milieu en water?
Er heeft afstemming plaatsgevonden met veel partijen. Zie ook het antwoord op vraag 7 van de leden Dassen en Koekkoek. De structurerende keuzes die water en bodem sturend maken bij ruimtelijke ontwikkelingen gaan uit van duurzaam gebruik en de belangen van «natuur, milieu en water» en kunnen een grote invloed hebben op de huidige agrarische praktijk. Daarom is het logisch dat hier bijzondere aandacht aan is gegeven.
Bent u het ermee eens dat het nu echt tijd is om serieuze aandacht te hebben voor natuurbehoud, -uitbreiding en -versterking in Nederland? Zo ja, bent u het eens met de stelling dat u beter kunt luisteren naar de belangenbehartigers van natuur, milieu en water, oftewel het algemeen belang, dan naar de LTO, oftewel commerciële private belangen?
Zie antwoord vraag 9.
Waarom is ook uit de Kamerbrief verdwenen dat de landbouw extensiever moet worden, terwijl nota bene in het coalitieakkoord is afgesproken dat de transitie naar kringlooplandbouw voort gezet wordt, waar extensivering een essentieel onderdeel van is?
Dit is niet verdwenen uit de brief. De noodzaak om in bepaalde gebieden de agrarische praktijk te extensiveren, komt terug op verschillende plaatsen in de brief. Bijvoorbeeld «Door in te zetten op omschakeling en extensivering zullen bedrijven beter aansluiten op de draagkracht van het bodem- en watersysteem in de omgeving». Nadere concretisering hiervan is onderdeel van andere beleidstrajecten, zoals beschreven in de op dezelfde dag gepubliceerde brief over de toekomst van de landbouw (Kamerstukken 30 252, nr. 77).
Kunt u toezeggen om de LTO in het vervolg over Water bodem sturend geen of een minder prominente plek aan tafel te geven?
Het kabinet hecht zeer aan draagvlak voor beleid. Daarvoor zal het ook in de toekomst nodig zijn om nieuwe initiatieven, uitwerking van voornemens of evaluaties van bestaand beleid te toetsen aan de ervaring en kennis van andere departementen, andere overheden en maatschappelijke organisaties. Daarbij ligt het zwaartepunt van de afstemming bij partijen die het meest worden geraakt door de maatregelen die uit het beleid kunnen voortvloeien.
Het feit dat diepzeemijnbouw onnodig blijkt te zijn |
|
Christine Teunissen (PvdD), Leonie Vestering (PvdD) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Klopt het dat al meerdere landen zich officieel tegen diepzeemijnbouw hebben uitgesproken, zoals Frankrijk, of officieel hebben aangegeven nog niet te willen beginnen met diepzeemijnbouw vanuit het voorzorgsprincipe, zoals Duitsland?1
In het mondiaal krachtenveld bestaat erkenning van de risico’s voor milieu en biodiversiteit. Sommige landen vinden het om die reden nodig om een pas op de plaats te maken. Zij bepleiten een verbod op, dan wel tijdelijk af te zien van, exploitatieactiviteiten in de diepzee. Tegelijkertijd is er positionering van landen op basis van andere belangen, zoals toegang tot grondstoffen op de internationale zeebodem, bescherming van nationale grondstoffenposities, en verdeling van opbrengsten op grond van het gemeenschappelijk erfdeel van de mensheid. Ook hebben diverse landen, waaronder Duitsland, Frankrijk en België, contracten bij de Autoriteit voor exploratieactiviteiten in de diepzee.
Klopt het dat Nederland nog geen definitief, officieel inhoudelijk standpunt heeft ingenomen met betrekking tot diepzeemijnbouw? Zo ja, wanneer zal het standpunt worden ingenomen, en zal het nog aan de Kamer worden voorgelegd? Zo nee, wat is het officiële standpunt, hoe is dit tot stand gekomen en hoe zijn de uitgangspunten van het kabinet om strikte invulling te geven aan zowel het voorzorgsprincipe als de cumulatie van effecten hierin meegenomen?
Dat klopt. In antwoord op de schriftelijke vragen van de leden Van Raan en Teunissen (Partij voor de Dieren) over «de door Nederland uitgesproken steun aan diepzeemijnbouw» van 4 juli 2022 (Kamerstuk 3380, vergaderjaar 2021–2022) en in antwoord op de schriftelijke vragen over de Nationale Grondstoffenstrategie die reeds aan uw Kamer zijn verzonden, heeft het kabinet aangegeven dat het nog een nader inhoudelijk standpunt over diepzeemijnbouw moet innemen en uw Kamer hierover nader zal informeren. Het kabinet beraadt zich hier momenteel nog op en verwacht uw Kamer hier op korte termijn, uiterlijk voor de zomer, over te informeren. Ten aanzien van de uitgangspunten en belangen die het kabinet mee zal wegen om tot een zorgvuldige standpuntbepaling zal komen, is een toelichting opgenomen in het antwoord op vraag 13.
Kunt u aan de hand van een casus uitleggen wat betekent strikte invulling van het voorzorgsprincipe voor dit kabinet betekent?
In de context van diepzeemijnbouw betekent toepassing van het voorzorgsbeginsel voor het kabinet dat geen exploitatie van de grondstoffen van de internationale zeebodem zou mogen plaatsvinden totdat de gevolgen van dergelijke exploitatie voor het mariene milieu, biodiversiteit en andere menselijke activiteiten voldoende zijn onderzocht, de risico’s worden begrepen en kan worden aangetoond dat technologieën en werkwijzen voor de winning van grondstoffen geen ernstige milieuschade veroorzaken, zoals ook verwoord in de 2020 EU-Raadsconclusies inzake biodiversiteit en de 2022 EU-Raadsconclusies inzake internationaal oceaanbeheer.
Bent u bekend met het onderzoek waaruit blijkt dat diepzeemijnbouw onnodig blijkt te zijn, omdat de vraag naar kritische mineralen van nu tot 2050 tussen de 20% en 58% verminderd kan worden, wanneer ingezet wordt op circulaire economie en nieuwe technologie? Zo ja, wat is uw reactie hierop?2, 3
Het onderzoek uitgevoerd door onderzoeksorganisatie SINTEF voor het World Wildlife Fund (WWF) is bekend en het kabinet deelt de opvatting dat grondstoffen-efficiëntie en circulariteit essentiële onderdelen zijn van de aanpak van leveringszekerheid van kritieke grondstoffen. In de grondstoffenstrategie en het nationaal programma circulaire economie is aangeven dat het kabinet dergelijk onderzoek naar innovatie, substitutie en de omslag naar circulaire economie ziet als handelingsperspectieven om de leveringszekerheid van kritieke grondstoffen te vergroten.
In scenario’s ontwikkeld door de International Energy Agency (IEA) wordt aangegeven dat als gevolg van de energietransitie de vraag naar mineralen zeer sterk zal stijgen.4 Zo stijgt in het IEA-scenario van een energietransitie die correspondeert met de klimaatdoelen van Parijs de vraag naar kobalt met een factor 21 en de vraag naar lithium met een factor 42 ten opzichte van 2020. Op dit moment is Nederland voor de import van dergelijke mineralen sterk afhankelijk van landen buiten de Europese Unie, waaronder China.
De SINTEF-onderzoekers schatten in dat in 2050 de meeste mineralen voor de groene transitie door recycling te verkrijgen zijn. Voor de komende twee decennia zal volgens het rapport echter meer (primaire) winning en raffinage van kritieke grondstoffen nodig zijn. Het kabinet deelt de visie in het rapport dat – naast de inzet op innovatie, substitutie en circulariteit – deze winning en raffinage zo duurzaam mogelijk moet zijn, en dat gezocht moet worden naar vormen van mijnbouw en bronnen van kritieke metalen en mineralen met een zo beperkt mogelijke voetafdruk.
Bent u ermee bekend dat het onderzoek ook aantoont dat er genoeg mineralen zijn, die op land gewonnen worden, om te voorzien in de vraag op korte en middellange termijn?
Hoe beter we erin slagen kritieke materialen te hergebruiken en substitueren, hoe minder we deze in de toekomst primair hoeven te winnen. De onderzoekers benadrukken in het rapport echter dat naast circulariteit en vraagvermindering ook opschaling van mijnbouw nodig is. Bij voorkeur wordt daartoe volgens het rapport zoveel mogelijk geïnvesteerd in bestaande mijngebieden in plaats van nieuwe mijngebieden te ontwikkelen. De onderzoekers geven echter ook aan dat de bestaande reserves die economisch rendabel zijn, niet voor alle grondstoffen voldoende zijn om in de voorziene vraagtoename te voorzien, in het bijzonder niet voor lithium, nikkel en kobalt. Door ontdekking van nieuwe reserves en door vraagvermindering en circulariteit komen de geschatte vraag en het geschatte aanbod dichter bij elkaar.
Het kabinet deelt daarbij de visie in het rapport dat de winning en raffinage van kritieke grondstoffen die nodig is om op kortere termijn in de vraag te voorzien zo duurzaam mogelijk moet zijn, en dat gezocht moet worden naar vormen van mijnbouw en bronnen van mineralen met een zo beperkt mogelijke voetafdruk. Inzet op meer duurzame winning en verwerking van kritieke grondstoffen is ook een van de vijf handelingsperspectieven zoals geschetst in de grondstoffenstrategie.
Bent u het eens met de uitkomsten van bovengenoemd onderzoek dat diepzeemijnbouw onnodig is? Zo nee, waarom niet en op welke onderzoeken baseert u uw argumenten? Zo ja, hoe zal dit onderzoek het definitieve standpunt van Nederland beïnvloeden, indien dit nog niet is vastgesteld, en indien Nederland wel een definitief standpunt heeft ingenomen, hoe is dit onderzoek meegewogen in het opstellen hiervan, aangezien het feit dat de inzet van Nederland erop gericht is om de laatste stand van de wetenschap mee te nemen?4
Het kabinet neemt dit onderzoek evenals andere beschikbare onderzoeken mee in het opstellen van een nader standpunt over diepzeemijnbouw. Hierin weegt het kabinet het onderzoeken en begrijpen van de milieurisico’s van diepzeemijnbouw, de beschikbaarheid van kritieke grondstoffen en de brede voetafdruk van de winning van die grondstoffen mee, evenals het belang van open strategische autonomie (OSA). Diepzeemijnbouw kan mogelijk een bijdrage leveren aan het vergroten van de Nederlandse en Europese productiecapaciteit van kritieke grondstoffen, en zou daarmee risico’s van strategische afhankelijkheden in dit domein kunnen mitigeren. In dat kader wordt op dit moment een verkennend onderzoek uitgevoerd in hoeverre diepzeemijnbouw kan bijdragen aan de leveringszekerheid van kritieke grondstoffen voor Nederland.Voor het kabinet staat voorop dat eventuele exploitatieactiviteiten alleen strikt binnen de draagkracht van het mariene ecosysteem zouden moeten plaatsvinden.
Deelt u het inzicht dat bij een start van diepzeemijnbouw het nog 10 tot 15 jaar zal duren voordat de metalen op de markt komen, mede gezien er nog geen verwerkingscapaciteit voor is? Zo nee, waarom niet en op welke onderzoeken baseert u uw argumenten? Zo ja, hoe zal dit aspect meegewogen worden in het definitieve standpunt van Nederland, indien er nog geen is? En als het er wel is, hoe is dit aspect dan meegewogen?5
Het kabinet stelt in de grondstoffenstrategie dat er vanuit het oogpunt van leveringszekerheid ook ingezet moet worden op het opbouwen van raffinagecapaciteit van kritieke grondstoffen in de Europese Unie om knelpunten in dat deel van de keten te adresseren. Op dit moment is nog niet duidelijk hoeveel tijd het kost om verwerkingscapaciteit op te schalen en of verwerkingscapaciteit een knelpunt zal vormen in het vergroten van het aanbod van kritieke grondstoffen. De tijdspaden van de verschillende handelingsperspectieven zal het kabinet meewegen in de bepaling van het standpunt.
Bent u het ermee eens dat bovengenoemd tijdspad, diepzeemijnbouw overbodig maakt, met name wanneer ingezet wordt op een circulaire economie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe beïnvloedt dit het definitieve standpunt, indien dit nog niet is ingenomen en anders hoe heeft dit besef het definitieve standpunt van Nederland beïnvloedt?
De tijdspaden van de verschillende handelingsperspectieven en de verwachte marktontwikkeling, waaronder de inzet op een circulaire economie, zal het kabinet meewegen in de bepaling van het standpunt.
Klopt het dat Nederland voor de jaren 2023 en 2025 is vertegenwoordigd in de Assemblee en de Raad van de Internationale Zeebodemautoriteit? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u aangeven waar de huidige discussie over gaat en klopt het dat het wel of niet toestaan van diepzeemijnbouw onderdeel van de discussie is?
Nederland is momenteel lid van de Raad van de Autoriteit. Het lidmaatschap van Nederland van de Raad is onderdeel van een rotatieafspraak tussen het Verenigd Koninkrijk, Spanje, Noorwegen en Nederland voor de periode 2021–2024. Nederland zal in 2024 zijn stoel afstaan aan Noorwegen. Voor de periode vanaf 2025 gaat een nieuwe ronde in en zal Nederland, mits herkozen, opnieuw lid zijn van de Raad. Nederland is als verdragspartij bij het VN-Zeerechtverdrag altijd vertegenwoordigd in de Assemblée van de Autoriteit.
Op dit moment werkt de Autoriteit aan een volledige regeling voor exploitatie van de internationale zeebodem. Deze regeling zal de grondslag vormen voor besluitvorming over toekomstige aanvragen voor exploitatieactiviteiten. De huidige discussies met betrekking tot de regeling gaan over de voorwaarden op basis waarvan zal worden beoordeeld of toekomstige aanvragen voor exploitatieactiviteiten kunnen worden goedgekeurd of moeten worden afgewezen.
In het mondiaal krachtenveld bestaat erkenning van de risico’s voor milieu en biodiversiteit en de noodzaak tot nader wetenschappelijk onderzoek naar de effecten van diepzeemijnbouw. Sommige landen vinden het om die reden nodig om een pas op de plaats te maken. Zij bepleiten een verbod op, dan wel tijdelijk af te zien van, exploitatieactiviteiten in de diepzee, ten minste totdat meer bekend is over de mogelijke risico’s. Tegelijkertijd is er positionering van landen op basis van andere belangen, zoals toegang tot grondstoffen op de internationale zeebodem, bescherming van nationale grondstoffenposities, en verdeling van opbrengsten op grond van het gemeenschappelijk erfdeel van de mensheid. Vanuit het oogpunt van gelijk speelveld en van strategische afhankelijkheden zal het kabinet de inzet van andere landen ten aanzien van eventuele exploitatie van de grondstoffen van de internationale zeebodem goed in het oog houden.
Klopt het dat tijdens de juli bijeenkomst van dit jaar (5-21 juli) de Raad van de Internationale Zeebodemautoriteit mogelijk kan besluiten of diepzeemijnbouw wordt toegestaan op basis van de dan ontwikkelde regelgeving, of mogelijk kan besluiten dat meer regelgeving nodig is, of zelfs kan besluiten dat er nog geen regels zijn en dat bedrijven zonder regelgeving aan de slag kunnen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, voor wanneer zal Nederland een definitief standpunt innemen, indien dit nog niet is ingenomen, en wanneer vindt Nederland dat haar uitgangspunten voldoende zijn meegenomen (strikte invulling voorzorgsprincipe) en dat regelgeving adequaat genoeg is?6
Zoals aangegeven in het antwoord op voorgaande vraag 9 werkt de Autoriteit momenteel aan een volledige regeling voor exploitatie van de internationale zeebodem. Deze regeling zal de grondslag vormen voor besluitvorming over toekomstige aanvragen voor exploitatieactiviteiten. De huidige discussies met betrekking tot de regeling gaan over de voorwaarden op basis waarvan zal worden beoordeeld of toekomstige aanvragen voor exploitatieactiviteiten kunnen worden goedgekeurd of moeten worden afgewezen.
Het kabinet beraadt zich momenteel nog op een nader inhoudelijk standpunt over diepzeemijnbouw en verwacht Uw Kamer hier op korte termijn, en uiterlijk voor de zomer gelet op de juli bijeenkomst van de Raad van de Autoriteit, over te informeren (zie ook het antwoord op vraag 2). Uitgangspunt voor Nederland is dat diepzeemijnbouwactiviteiten alleen strikt binnen de draagkracht van het mariene ecosysteem zouden moeten mogen plaatsvinden, om te voorkomen dat de veerkracht en gezondheid van ecosystemen en de mariene biodiversiteit in de oceanen wordt aangetast. Dit vereist voldoende wetenschappelijke kennis van de gevolgen en risico’s van diepzeemijnbouwactiviteiten voor het mariene milieu van de diepzee. Nederland ondersteunt wetenschappelijk onderzoek naar de effecten van diepzeemijnbouw op het mariene milieu en ecosysteem om bij te dragen aan de benodigde kennisbasis. Ook is de strikte toepassing van het voorzorgsbeginsel vereist. Voornoemde voorwaarden zullen eerst moeten worden verankerd in het (internationale) beleid en de (internationale) regelgeving van de Autoriteit.
Als gevolg van de activering van de zogenaamde «tweejaarsbepaling» door Nauru spant de Autoriteit zich in om uiterlijk in juli 2023 de exploitatieregeling vast te stellen. Op grond van de tweejaarsbepaling hebben verdragspartijen bij het VN-Zeerechtverdrag (of hun staatsondernemingen of door hen gesteunde private ondernemingen) de mogelijkheid om vanaf die datum (juli 2023) aanvragen voor exploitatievergunningen in te dienen. De Raad dient dan te besluiten over eventuele aanvragen zonder dat een volledige exploitatieregeling is vastgesteld (het «what-if-scenario»). Nederland, en met Nederland een meerderheid van staten, heeft tijdens ISBA 27 opnieuw aangegeven dat exploitatie van grondstoffen van de internationale zeebodem in ieder geval niet zou moeten worden toegestaan totdat de exploitatieregeling tot stand is gekomen.
Is het mogelijk dat Nederland diepzeemijnbouw zonder strikte milieuvoorwaarden of regelgeving steunt? Zo ja, wanneer steunt Nederland diepzeemijnbouw niet? Zo nee, waarom niet?
Uitgangspunt voor Nederland is dat diepzeemijnbouwactiviteiten alleen strikt binnen de draagkracht van het mariene ecosysteem zouden moeten plaatsvinden, om te voorkomen dat de veerkracht en gezondheid van ecosystemen en de mariene biodiversiteit in de oceanen wordt aangetast. Dit vereist voldoende wetenschappelijke kennis van de gevolgen en risico’s van diepzeemijnbouwactiviteiten voor het mariene milieu van de diepzee. Nederland ondersteunt wetenschappelijk onderzoek naar de effecten van diepzeemijnbouw op het mariene milieu en ecosysteem om bij te dragen aan de benodigde kennisbasis. Ook is de strikte toepassing van het voorzorgsbeginsel vereist. Zoals verwoord in de 2020 EU-Raadsconclusies inzake biodiversiteit en de 2022 EU-Raadsconclusies inzake oceaanbeheer betekent dit dat (a) de gevolgen van eventuele exploitatie van de grondstoffen van de internationale zeebodem voor het mariene milieu, biodiversiteit en andere menselijke activiteiten voldoende moeten zijn onderzocht, (b) de risico’s van exploitatie worden begrepen, en (c) kan worden aangetoond dat technologieën en werkwijzen voor de winning van grondstoffen geen ernstige milieuschade veroorzaken. Bovenstaande voorwaarden zullen eerst moeten worden verankerd in het (internationale) beleid en de (internationale) regelgeving van de Autoriteit. Pas dan zal de Autoriteit – en Nederland als lid van de Autoriteit – aanvragen voor exploitatieactiviteiten kunnen beoordelen en daarover besluiten.
Klopt het dat het Koninklijk Instituut voor Onderzoek der Zee (NIOZ) en Royal IHC adviseurs van de Nederlandse delegatie zijn? Zo ja, welke andere organisaties vormen onderdeel van de delegatie, en zijn hier ook natuurbeschermingsorganisaties bij betrokken en zo nee, waarom niet?
De Nederlandse delegatie bij de bijeenkomsten van de Autoriteit bestaat uit vertegenwoordigers van Nederland en adviseurs. Vertegenwoordigers binnen de Nederlandse delegatie zijn medewerkers van de betrokken departementen. Daarnaast maken vanwege de daar beschikbare kennis en expertise medewerkers van het maatschappelijk middenveld, met inbegrip van wetenschappelijke instituten, als adviseur onderdeel uit van de Nederlandse delegatie. Bij eerdere vergaderingen van de Autoriteit waren medewerkers van het Koninklijk Instituut voor Onderzoek der Zee (NIOZ) en Royal IHC als adviseurs aanwezig. Dit jaar maken ook medewerkers van het Netherlands Institute for the Law of the Sea (NILOS) als adviseur deel uit van de delegatie. Daarnaast vindt veelvuldig uitwisseling plaats tussen de Nederlandse delegatie en vertegenwoordigers van natuurbeschermingsorganisaties die actief betrokken zijn bij het werk van de Autoriteit. Zie ook de beantwoording van vragen van de leden Van Raan en Teunissen (Partij voor de Dieren) over «de door Nederland uitgesproken steun aan diepzeemijnbouw» van 4 juli 2022 (Kamerstuk 3380, vergaderjaar 2021–2022) en in antwoord op de schriftelijke vragen over de Nationale Grondstoffenstrategie die reeds aan uw Kamer zijn verzonden.
Klopt het dat Nederland al betrokken is bij de diepzeemijnbouw exploratie vanuit haar scheepsbouwsector, zoals onder andere door IHC? Zo ja, hoe sluit u uit dat het Nederlandse standpunt mogelijk meer beïnvloed wordt door economische overwegingen dan door wetenschappelijke inzichten en de inzet voor strikte invulling van het voorzorgsprincipe?
Het klopt dat Nederlandse maritieme bedrijven betrokken zijn bij diepzeemijnbouw, waaronder bij exploratieactiviteiten in gebieden onder beheer van de Autoriteit. Daarnaast zijn Nederlandse kennisinstellingen actief betrokken bij (milieu)wetenschappelijk onderzoek naar de effecten van diepzeemijnbouw. Hier is de Nederlandse overheid in voorkomende gevallen bij betrokken via het verstrekken van onderzoekssubsidies; zie ook het antwoord op vraag 16. Het kabinet zal de beschikbare kennis en expertise van alle betrokken partijen uit het maatschappelijk middenveld, waaronder kennisinstellingen, bedrijfsleven en andere non-gouvernementele organisaties, blijven benutten om tot een zorgvuldige standpuntbepaling te komen, zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 12.
De standpuntbepaling over diepzeemijnbouw raakt aan uiteenlopende beleidsterreinen en belangen, waaronder de beschikbaarheid van kritieke grondstoffen voor de energie- en andere transities en het daarbij verminderen van (risicovolle) strategische afhankelijkheden, de klimaatdoelen en de bescherming van biodiversiteit en de oceanen. Het kabinet zal ten aanzien van al deze onderwerpen en belangen een integrale afweging maken. Onderdeel hiervan is een verkenning van het strategisch belang van diepzeemijnbouw voor Nederland, de verschillende vormen van Nederlandse publieke betrokkenheid bij diepzeemijnbouw (waaronder wetenschappelijk onderzoek en exploratie) en kansen voor het Nederlandse maritieme cluster. Voor het kabinet staat daarbij voorop dat exploitatieactiviteiten alleen strikt binnen de draagkracht van het mariene ecosysteem zouden moeten plaatsvinden, op basis van het voorzorgsbeginsel en voldoende wetenschappelijke kennis over de gevolgen van diepzeemijnbouw (zie ook het antwoord op de vragen 3, 9, 10 en 11).
Bent u ermee bekend dat het eerste diepzeemijnbouwschip dat nu tests uitvoert in de Grote Oceaan mijnafval dumpt tijdens deze tests, zoals is te zien in undercover beelden? Zo ja, wat is uw reactie hierop en wat gaat u doen waar mogelijk om deze dump te stoppen, dan wel te voorkomen dat het nogmaals gebeurt?7
Het kabinet heeft uit berichtgeving in de media kennisgenomen van de eerste testen die zijn uitgevoerd in de Grote Oceaan, waaronder beelden daarvan. Voor deze testen is toestemming verleend door de Autoriteit, op basis van een milieueffectrapportage en monitoringsplan. Het is het kabinet bekend dat tijdens de testen een onvoorziene lozing heeft plaatsgevonden die door het bedrijf bij de Autoriteit is gemeld. Het is niet duidelijk welk gevolg aan deze melding is gegeven op basis van de procedures van de Autoriteit met betrekking tot proefdiepzeemijnbouwactiviteiten («test mining»). Vanwege deze en andere onduidelijkheden heeft Nederland vorig jaar een voorstel ingediend om deze procedures van de Autoriteit te verbeteren, waaronder ten aanzien van transparantie. Dit heeft geresulteerd in het besluit van de Raad om aanbevelingen van de LTC omtrent de goedkeuring van proefdiepzeemijnbouwactiviteiten, alsmede de volledige onderliggende milieueffectrapportage, op de website van de Autoriteit te publiceren.
In algemene zin zet Nederland zich als lid van de Raad daarnaast in om de naleving door contractanten van exploratiecontracten te verbeteren. Het afgelopen jaar heeft Nederland daartoe (nieuwe) voorstellen gedaan. Op basis van een Nederlands voorstel heeft de Raad besloten om LTC te verzoeken om jaarlijks de contractanten die stelselmatig geen gehoor geven aan oproepen van de LTC omtrent het niet nakomen van hun contractuele verplichtingen bij naam te noemen («name and shame») in hun rapportage aan de Raad.
Tenslotte blijft Nederland in het kader van naleving en transparantie aandacht vragen voor de uitleg en toepassing van de bepalingen in het VN-Zeerechtverdrag over effectieve controle («effective control»). Nederland pleit voor een verregaande uitleg, waarbij naast regelgevende controle ook wordt gekeken naar economische controle. Dit is wat Nederland betreft nodig voor effectief toezicht op en handhaving van naleving door contractanten.
Indien er nu nog geen definitief standpunt is, zult u, gezien bovenstaande inzichten, het standpunt herzien, of blijft de inzet van Nederland om diepzeemijnbouw op een verantwoorde manier te laten plaatsvinden met inachtneming van strikte milieuvoorwaarden? Zo ja, op welke wetenschappelijke argumenten baseert u dit? Zo nee, waarom niet?8
Zie het antwoord op vraag 11.
Bent u het ermee eens dat strikte invulling van het voorzorgsprincipe (uitgangspunt van de huidige Nederlandse inzet) ervoor pleit om tegen diepzeemijnbouw te stemmen, gezien de vele onduidelijkheden over het functioneren van diepzee-ecosystemen en de risico’s van diepzeemijnbouw? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 2 moet het kabinet nog een nader inhoudelijk standpunt over diepzeemijnbouw innemen. Zie verder het antwoord op vraag 11.
Indien u niet bereid bent om tegen diepzeemijnbouw te stemmen, bent u dan minimaal bereid om zich actief in te zetten voor een tijdelijke stop op diepzeemijnbouw, op grond van het zojuist genoemde voorzorgsprincipe? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 16.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór de eerst volgende meeting van de Raad van de Internationale Zeebodemautoriteit op 13 maart 2023?
De beantwoording van de vragen heeft langer geduurd in verband met de beantwoording van de schriftelijke vragen van Uw Kamer over de Nationale Grondstoffenstrategie en de benodigde afstemming met meerdere ministeries.
Het bericht ‘Gif in de grond’ |
|
Marieke Koekkoek (D66) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek «Gif in de grond»?1
Ja.
Klopt het dat sinds het ingaan van de Kaderrichtlijn Water in het jaar 2000 de waterkwaliteit achteruit is gegaan? Zo ja, hoe verklaart u dit?
Nee, er is sprake van een gestage verbetering van waterkwaliteit sinds het jaar 2000. Dit blijkt uit onder andere hoofdstuk 3 «Monitoring en toestand» van de Stroomgebiedbeheerplannen 2022–20272. Voor gewasbescherming wordt verwezen naar de tussenevaluatie van de nota Gezonde Groei, Duurzame Oogst3 en het Compendium voor de Leefomgeving4. Daarnaast ontvangt de Kamer binnenkort een monitoringsrapportage van het Uitvoeringsprogramma van de Toekomstvisie gewasbescherming 2030. Deze rapportage geeft over het behalen van waterkwaliteitsdoelen.
Erkent u dat voor Nederland de Europese milieueisen voor 2027 bijna onmogelijk zijn om te halen met de huidige kwaliteit van ons water?
De uitvoering van de maatregelen vraagt de komende jaren een stevige inzet van alle partijen. Zoals eerder aan de Kamer gemeld (o.a. Kamerstukken 27 625, nr. 567), is de verwachting dat de doelen van de Kaderrichtlijn Water (KRW) in 2027 niet voor iedere parameter zullen zijn behaald, maar biedt de KRW daarop een uitzonderingsmogelijkheid, mits alle maatregelen die nodig zijn om tot doelbereik te komen, zijn genomen. Maatregelen hebben tijd nodig hebben om hun effect te bereiken, zo is er tijd nodig voor planten en dieren om zich (opnieuw) te kunnen vestigen. In verband met deze zogenoemde na-ijleffecten, mogen de doelen daarom later worden behaald.
Hoeveel bentazon wordt er in Nederland sinds medio jaren «80 gemeten in de bodem en het grondwater?
De meetresultaten worden ontsloten via de grondwateratlas voor bestrijdingsmiddelen. Wageningen UR heeft recent een nieuwe versie gepubliceerd van deze atlas en daarover een rapport gepubliceerd5 (in het Engels met een Nederlandse samenvatting). Verwezen wordt naar dit rapport dat o.a. een nadere analyse van 347 analyseresultaten van bentazon in grondwater geeft.
Het grondwater wordt op een diepte van 10 en 25 meter door de provincies en de waterbedrijven gemonitord op de aanwezigheid van residuen van werkzame stoffen die een toelating hebben als biocide, gewasbeschermingsmiddel en (dier)geneesmiddel en ook op de afbraakproducten van deze stoffen.
Indien de berichtgeving van de Groene Amsterdammer juist is, hoe verklaart u dan dat deze stof in ons grondwater opduikt?
Het bericht in de Groene Amsterdammer dat bentazon in grondwater is aangetroffen is op zich juist. De verklaring hiervoor behoeft een toelichting op de binnen de EU geharmoniseerde toelating van gewasbeschermingsmiddelen.
Het College voor toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb, een publiekrechtelijk zelfstandig bestuursorgaan) is in Nederland de bevoegde instantie voor het toelaten van gewasbeschermingsmiddelen op de Nederlandse markt. Het Ctgb laat alleen middelen toe in Nederland als uit een Europees geharmoniseerde risicobeoordeling blijkt dat het voorgestelde gebruik geen onaanvaardbare risico’s heeft voor mens, dier en milieu. Daarbij hanteert het Ctgb voor het beoordelen van mogelijke risico’s voor de mens voor grondwater een norm van 0,1 microgram per liter (EU Drinkwaterrichtlijn 2020/2184) en van 0,01 microgram per liter voor grondwaterbeschermingsgebieden (nationaal vastgelegd in het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden). Voor de beoordeling gebruikt het Ctgb de stofeigenschappen en methodieken die de Europese autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) beschikbaar stelt en de verplichte gegevens die de toelatinghouder aanlevert6. Op basis hiervan is een toelating afgegeven.
Een toelating moet echter wel periodiek herbeoordeeld worden, op basis van de meest recente stofeigenschappen en wetenschappelijke inzichten7. De meest recente herbeoordeling van bentazonhoudende middelen in Nederland heeft in 2021 geleid tot een aanscherping van de gebruiksvoorwaarden vanwege het beschermen van het grondwater. Hierdoor mogen bentazonhoudende middelen niet meer tussen 1 oktober en 1 maart worden toegepast en sinds 1 januari 2023 is de toepassing verboden in grondwaterbeschermingsgebieden.
Naast de periodieke herbeoordeling heeft het Ctgb ook de mogelijkheid om in te grijpen op een bestaande toelating van een gewasbeschermingsmiddel als uit nieuwe wetenschappelijke inzichten blijkt dat niet meer wordt voldaan aan de toelatingsvoorwaarden. Dit kunnen, na implementatie van de nieuwe grondwateratlas en bijbehorende methodiek, ook de meetresultaten van monitoring van het grondwater zijn. Gezien de recente herbeoordeling ziet het Ctgb daar voor bentazon momenteel geen aanleiding toe. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Kunt u aangeven hoe vaak er zorgwekkende berichten zijn gedeeld met het ministerie over de bedreiging van de waterkwaliteit door de stof bentazon?
Berichten over bentazon zijn in de loop van jaren meerdere keren met het Ministerie van IenW en voorgangers gedeeld. Dit heeft er onder andere toe geleid dat Nederland de uitspoeling van bentazon heeft laten onderzoeken.8 De nieuwe versie van de grondwateratlas (zie voetnoot 5) bevat een voorstel voor een methodiek om de monitoringsresultaten te gebruiken bij de risicobeoordeling. Het Ctgb voert op dit moment een uitvoeringstoets uit. Op basis hiervan beslist de Minister van LNV over het aanreiken van deze methodiek aan het Ctgb, waarna het Ctgb deze implementeert en toepast in de toelating.
Beschikken de waterschappen over voldoende personeelscapaciteit voor opsporing van stoffen, zoals bentazon, die de waterkwaliteit bedreigen?
Het toezicht op naleving van voorschriften die gelden voor het gebruik van stoffen zoals bentazonhoudende gewasbeschermingsmiddelen berust bij meerdere instanties. Beantwoording van de vraag behoeft daarom eerst een nadere toelichting op de taakverdeling en de wijze waarop deze instanties samenwerken.
Waterschappen hebben mede op grond van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden een verantwoordelijkheid voor het toezicht op het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen daar waar het de mogelijke verontreiniging van oppervlaktewater betreft. In tegenstelling tot de situatie in grondwater is bentazon geen probleemstof in oppervlaktewater voor zowel de ecologische doelen als drinkwaterbereiding. Het toezicht op de toepassing van bentazonhoudende middelen concentreert zich daarom op de gevolgen voor kwaliteit van grondwater en dan met name in grondwaterbeschermingsgebieden.
Met het oog op verontreiniging van grondwater berust het toezicht op het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen bij de NVWA. Provinciale toezichthouders hebben op grond van de Waterwet ook een bevoegdheid om toezicht te houden op gebruik van gewasbeschermingsmiddelen als dit mogelijk tot verontreiniging van grondwater leidt en kunnen daarbij een beroep doen op de collega’s van de NVWA als het specifieke aspecten van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden betreft waarvoor toezichthouders van provincies niet bevoegd zijn. Daarnaast hebben toezichthouders van de provincies de bevoegdheid om toe te zien op naleving van voorschriften voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen die voor grondwaterbeschermingsgebieden in de Provinciale milieuverordening zijn vastgelegd.
In 2021 heeft de NVWA de resultaten gepubliceerd van het toezicht op het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in grondwaterbeschermingsgebieden. Hieruit bleek dat de naleving van de toepassingsvoorwaarden van gewasbeschermingsmiddelen in grondwaterbeschermingsgebieden in 2020 met 78% naleving sterk verbeterd is ten opzichte van 2017, toen de geconstateerde naleving 41% was. Desondanks wordt door 22% van de telers met percelen in grondwaterbeschermingsgebieden nog steeds gewasbeschermingsmiddelen gebruikt in strijd met de toepassingsvoorwaarden die gelden voor deze gebieden9. Om naleving te verbeteren zijn een aantal acties voorgesteld, waaronder het realiseren van de kaartlaag grondwaterbescherming in «mijn percelen» (van RVO). Dit is op 1 december 2021 doorgevoerd. Hierdoor kan een agrarische ondernemer zien of in gebruik zijnde of in gebruik te nemen percelen in een grondwaterbeschermingsgebied liggen.
De NVWA heeft voor 2023 wederom inspecties gepland op de naleving van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in grondwaterbeschermingsgebieden. Aan de hand hiervan wordt vastgesteld of de huidige capaciteit van betrokken toezichthoudende instanties gezamenlijk voldoet om adequaat toezicht te kunnen uitoefenen op het gebruik van risicovolle stoffen zoals bentazon.
Kunt u aangeven wie deze pesticide gebruiken en wat dit betekent voor de drinkwaterleveringszekerheid door de impact op ons grondwater?
Het geldende wettelijke gebruiksvoorschrift10 van bentazonhoudende gewasbeschermingsmiddelen specificeert in welke gewassen en onder welke voorschriften een professionele gebruiker een middel kan toepassen. Het gebruik van bentazonhoudende middelen is sinds 1 januari 2023 niet meer toegestaan in grondwaterbeschermingsgebieden. Monitoring moet nog aantonen of dit voorschrift effectief is om drinkwaterwinningen te vrijwaren van verontreiniging met de werkzame stof bentazon. In aanvulling hierop wordt gewezen op de actie uit het in december 2022 aan uw Kamer toegezonden advies van de Studiegroep Grondwater (Kamerstukken 27 625, nr. 594): «Ontwikkel een «early warning» meetnet in het bovenste grondwater en zorg voor een snelle terugkoppeling naar toelating en beleid». Het Ministerie van IenW neemt het initiatief voor de ontwikkeling van dit meetnet en de Kamer zal over de voortgang hiervan worden geïnformeerd voorafgaand aan het Commissiedebat Water.
Kunnen drinkwaterbedrijven deze stof uit het water zuiveren? Zo ja, welke maatschappelijke kosten worden hierbij gemaakt?
Met het plaatsen van een actief koolfilter is het volgens informatie van drinkwaterbedrijven mogelijk bentazon uit het water te zuiveren. Vanwege de aanwezigheid van bentazon in het grondwater heeft WMD Drinkwater, het drinkwaterbedrijf in Drenthe, bijvoorbeeld een aanpassing van de waterzuivering in Noordbargeres gerealiseerd. Dit betrof een investering van € 10 miljoen, bij een zuiveringscapaciteit van 5 miljoen kubieke meter drinkwater per jaar. De exploitatiekosten van de zuivering nemen toe, door stijging van het energieverbruik, door regeneratie van de kool en door bedrijfsvoering en onderhoud.
Na verloop van tijd raakt een actief koolfilter verzadigd en moet deze onder hoge temperatuur geregenereerd worden. Dit heeft dan ook tot gevolg dat dit proces leidt tot een verhoging van de CO2-uitstoot bij de productie van drinkwater.
Bent u van mening dat het principe «de vervuiler betaalt» ook opgaat voor wie grondwater vervuilt met pesticiden? Zo nee, waarom niet?
Het principe «de vervuiler betaalt» is een algemeen principe dat niet zondermeer kan worden toegepast omdat middelen een toelating hebben die binnen geharmoniseerde EU-regelgeving tot stand is gekomen. Bij correct naleven van de voorschriften, die op grond van deze geharmoniseerde beoordeling in het wettelijk gebruiksvoorschrift zijn vastgelegd, is het niet mogelijk om kosten op de vervuiler te verhalen. Zoals aangegeven in antwoord 5, 6 en 11 kunnen monitoringsgegevens er in de toekomst wel toe leiden dat de toelating opnieuw moet worden bezien.
Bent u voor een algemeen verbod op bentazon en, zo nee, waarom niet?
Nederland kan een werkzame stof niet zomaar algemeen verbieden. Verordening (EG) 1107/2009 kent een getrapt systeem. Dit getrapte systeem leidt ertoe dat eerst een werkzame stof moet worden goedgekeurd op Europees niveau, na een Europees geharmoniseerde risicobeoordeling. Vervolgens kan een gewasbeschermingsmiddel met daarin een goedgekeurde werkzame stof in een lidstaat worden toegelaten als het middel aan de toelatingsvereisten voldoet.
Zoals ook aangegeven bij antwoord 5 heeft het Ctgb de mogelijkheid om in te grijpen op een bestaande toelating van een gewasbeschermingsmiddel als uit nieuwe wetenschappelijke inzichten blijkt dat niet meer wordt voldaan aan de toelatingsvoorwaarden. Dit kunnen, na implementatie van de nieuwe grondwateratlas en bijbehorende methodiek, ook de meetresultaten van monitoring van het grondwater zijn. Gezien de recente herbeoordeling ziet het Ctgb daar voor bentazon momenteel geen aanleiding toe.
Daarnaast heeft uw Kamer op 31 januari jl. de antwoorden ontvangen op de Kamervragen van het lid Koekkoek (VOLT) over het bericht «Europese Ministers vertragen en verzwakken bescherming drinkwaterbronnen tegen bestrijdingsmiddelen»11. Hierin is aangegeven op welke wijze het kabinet invulling geeft aan de uitvoering van de motie-De Groot die oproept het gebruik van bestrijdingsmiddelen in grondwaterbeschermingsgebieden te stoppen12.
Het overzicht op stikstofvergunningen en de handel in onbenutte stikstofrechten |
|
Nilüfer Gündoğan (Volt) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Verkoop verborgen vergunningen kan stikstofuitstoot stevig opjagen» alsmede van het bericht «Provincies weten van duizenden veehouders niet of ze de juiste vergunning hebben»?1, 2
Ja, ik ben bekend met deze berichten.
Klopt hetgeen gesteld wordt in het artikel dat de overheid geen zicht heeft op duizenden stikstofvergunningen van veehouderijen?
Initiatiefnemers zijn in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor het verkrijgen van een natuurvergunning voor hun activiteit. Bevoegde gezagen hebben de wettelijke taak om toezicht te houden op activiteiten en te handhaven op het moment dat de activiteit niet volgens de geldende wet- en regelgeving wordt uitgevoerd. Het is bekend dat natuurvergunningen niet altijd overeenkomen met wat er feitelijk op een bedrijf gebeurt. Dat komt doordat er veranderingen plaatsvinden op het bedrijf zelf, in de omgeving of in de regelgeving. Ook beschikken veel veehouderijen over een toestemming van voor het moment dat de Habitatrichtlijn ging gelden voor de betrokken Natura 2000-gebieden (Europese referentiedatum). Zolang het bedrijf op dezelfde manier wordt uitgevoerd, is geen nieuwe natuurvergunning nodig. Tot slot heeft de Raad van State geoordeeld dat intern salderen niet meer vergunningplichtig is sinds de Spoedwet aanpak stikstof.
Ik vind het belangrijk dat bevoegde gezagen zicht hebben en houden op activiteiten en de effecten daarvan op stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden, en indien nodig kunnen ingrijpen. In de Kamerbrief van 25 november 2022 zijn een aantal richtingen in gang gezet om dit te versterken. Zo moet de aangekondigde vergunningplicht voor intern salderen ervoor zorgen dat natuurvergunningen worden geactualiseerd bij stikstofgerelateerde wijzigingen aan een bedrijf. Het aangekondigde onderzoek naar toezicht en handhaving door bevoegde gezagen in het kader van de Wet Natuurbescherming (Wnb) zal aanknopingspunten bieden om eventuele knelpunten op te lossen.
Klopt het dat de overheid eveneens niet kan zeggen welke vergunningen of zelfs niet welk deel van de vergunningen «slapend» zijn en op elk moment weer, ten minste voor 70 procent, kunnen worden geactiveerd?
Rijk en provincies hebben de voorwaarden voor extern salderen vastgelegd in beleidsregels. Hierin is bepaald dat alleen extern gesaldeerd mag worden met feitelijk gerealiseerde capaciteit. Daarvan wordt 30% afgeroomd. Het bedrijf van de saldogever moet bovendien in gebruik zijn of zonder nieuwe vergunning in gebruik genomen kunnen worden. Deze voorwaarden zijn bedoeld om feitelijke depositiestijging bij extern salderen te beperken. Het bevoegd gezag controleert of aan deze voorwaarden is voldaan en houdt op die manier dus grip. Zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 25 november 2022 maakt het kabinet interbestuurlijke afspraken met provincies om de beleidsregels voor extern salderen verder aan te scherpen, o.a. om salderen met slapende vergunningen te voorkomen.
Kunt u uitsluiten dat het weer activeren van slapende stikstofrechten kan leiden tot een nieuwe piek in stikstofuitstoot?
Zoals gesteld in het antwoord op vraag 3, ziet het bevoegd gezag toe op de voorwaarden die gesteld zijn aan extern salderen. Deze voorwaarden zijn gesteld om feitelijke depositiestijging te beperken. Zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 25 november 2022 maakt het kabinet interbestuurlijke afspraken met provincies om de beleidsregels voor extern salderen verder aan te scherpen, o.a. om salderen met slapende vergunningen te voorkomen.
Met de aangekondigde vergunningplicht voor intern salderen wordt het mogelijk om ook aan intern salderen voorwaarden te stellen.
Deelt u de zienswijze dat een zeer groot deel van alle bestaande onbenutte stikstofrechten vroeg of laat weer zullen worden geactiveerd, mits aan de voorwaarden wordt voldaan?
Zie antwoord op vraag 4.
Hoe heeft het kunnen gebeuren dat centraal noch decentraal goed is bijgehouden hoeveel vergunningen er zijn verstrekt en dat dit ook in de afgelopen drie «bewogen stikstofjaren» niet in allerijl is hersteld? Is een inhaalslag gaande of aanstaande en wanneer is deze gereed?
Zie antwoord op vraag 2. In aanvulling daarop geldt dat voor toestemmingverlening primair van belang is dat stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden er niet op achteruit gaan. Daar toetst het bevoegd gezag op.
Erkent u dat het ontbreken van een actueel totaalbeeld van vergunningen niet alleen het zicht ontneemt op het nog onbenutte stikstofpotentieel, maar ook op bedrijven die stikstof uitstoten zonder de juiste toestemming of vergunning?
Zoals gezegd zijn initiatiefnemers in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor het verkrijgen van een natuurvergunning voor hun activiteit. Tegelijkertijd vind ik het belangrijk dat bevoegde gezagen zicht hebben en houden op activiteiten en de effecten daarvan op stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden, en indien nodig kunnen ingrijpen. In de Kamerbrief van 25 november 2022 zijn een aantal richtingen in gang gezet om dit te versterken. Zo moet de aangekondigde vergunningplicht voor intern salderen ervoor zorgen dat natuurvergunningen worden geactualiseerd bij stikstofgerelateerde wijzigingen aan een bedrijf. Het aangekondigde onderzoek naar toezicht en handhaving door bevoegde gezagen in het kader van de Wnb zal aanknopingspunten bieden om eventuele knelpunten op te lossen.
Kunt u toelichten hoe een rechter de neerslag van stikstof wettelijk kan toetsen, zonder een goed overzicht van alle uitgegeven vergunningen alsmede van het nog niet benutte potentieel van deze vergunningen?
Op het moment dat een initiatiefnemer een natuurvergunning aanvraagt voor een activiteit die stikstofdepositie veroorzaakt, moet een AERIUS-berekening worden toegevoegd. Met deze berekening wordt de stikstofdepositie van de beoogde activiteit op beschermde Natura 2000-gebieden in beeld gebracht (eventueel in vergelijking met de bestaande/referentiesituatie). Het bevoegd gezag controleert of het betreffende Natura2000-gebied er niet op achteruit gaat. De rechter komt pas in beeld op het moment dat een juridische procedure tegen een afgegeven vergunning wordt gestart, bijvoorbeeld via een intrekkings- of handhavingsverzoek.
Deelt u de mening dat het uit de markt halen van niet benutte stikstofrechten enerzijds toekomstige stikstofuitstoot voorkomt en dat het anderzijds ook marktpartijen dwingt om sneller werk te maken van uitstootreductie?
De aanpak van latente ruimte zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 25 november 2022 is bedoeld om latente ruimte in natuurvergunningen te beperken en feitelijke depositiestijging bij salderen verder te voorkomen.
Kunnen agrariërs met niet gebruikte stikstofrechten bij de overheid aankloppen voor op- of afkoop van deze rechten? Indien nee, waarom niet?
Stikstofruimte is geen eigendom of verhandelbaar recht, zo blijkt uit jurisprudentie. Met de stoppersregelingen van het Rijk worden agrariërs in staat gesteld de veehouderijactiviteiten op hun bedrijf te beëindigen. Zij ontvangen een vergoeding voor de verkoop van dierrechten en de waarde van de stal. Daarbij wordt de stikstofruimte in de vergunning minimaal 85% teruggebracht, maar het staat de agrariërs vrij om (een deel van) de resterende stikstofruimte ter beschikking te stellen voor extern salderen in overeenstemming met de voornoemde beleidsregels.
Is het mogelijk om de economische waarde van niet benutte stikstofrechten te verlagen, bijvoorbeeld door aan de geldigheid van deze rechten een einddatum of een dalend stikstofvolume te koppelen? Is dit voor u een overweging?
Zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 25 november 2022 zorg ik er met de vergunningplicht voor intern salderen voor dat natuurvergunningen worden geactualiseerd en zo latente ruimte in natuurvergunningen wordt beperkt. De economische waarde van niet benutte stikstofrechten verlagen is hierbij geen overweging.
Wat is uw reactie op de constatering van universitair hoogleraar van de Open Universiteit Beunen dat: «Je ziet dat in de industrie, maar ook bij wegenbouwprojecten en woningbouwprojecten, dat veehouderijbedrijven die al langere tijd gestopt zijn, geld verdienen aan de vergunning handel. Doordat overheden dat toestaan trek je eigenlijk een heel groot vat van potentiële uitstoot open, waar niemand zicht op heeft.»?3
Uit de Tussenbalans extern salderen met veehouderijen4, die het afgelopen jaar is uitgevoerd, blijkt dat sinds de gefaseerde openstelling ca. 50 vergunningen zijn afgegeven. Een groot deel daarvan (ca. 72%) is binnen de agrarische sector gebleven. Daarnaast blijkt uit de Tussenbalans5 dat er wel actief bemiddeld wordt tussen saldogevers en saldonemers, maar er zijn geen indicaties waargenomen voor het structureel optreden van speculatie. Dit blijven bevoegde gezagen monitoren en zal ook worden getoetst in de evaluatie van het instrument extern salderen, die de komende maanden wordt uitgevoerd.
Zoals gesteld in het antwoord op vraag 3, worden er voorwaarden aan extern salderen gesteld om feitelijke depositiestijging te beperken, waar het bevoegd gezag op toeziet. Deze voorwaarden worden verder aangescherpt, o.a. om extern salderen met slapende vergunningen te voorkomen.
Deelt u de mening van hoogleraar Beunen dat er ook een groep (veehouders) is die stikstof uitstoten zonder de juiste toestemming en dat het wenselijk is om daar intensiever te handhaven? Erkent u dat deze groep, vanwege zwakke handhaving, best groot kan zijn?4
In de Kamerbrief van 25 november 2022 zijn een aantal richtingen in gang gezet om toezicht en handhaving door bevoegde gezagen dit te versterken. Zo moet de aangekondigde vergunningplicht voor intern salderen ervoor zorgen dat natuurvergunningen worden geactualiseerd bij stikstofgerelateerde wijzigingen aan een bedrijf. Het aangekondigde onderzoek naar toezicht en handhaving door bevoegde gezagen in het kader van de Wnb zal aanknopingspunten bieden om eventuele knelpunten op te lossen. Op basis hiervan kunnen bevoegde gezagen beter zicht krijgen op activiteiten en de stikstofeffecten daarvan op Natura 2000-gebieden en indien nodig ingrijpen.
Deelt u de zienswijze dat aanpak van het onbenutte potentieel van stikstofrechten in combinatie met nauwgezette handhaving bij bedrijven die stikstof uitstoten zonder de juiste vergunning, de druk verlaagt voor de stikstofopgave van andere (markt)partijen? Indien nee, waarom niet? Indien ja, gaat u hier dan ook op korte termijn meer werk van maken?
Ik heb daarom de bij vraag 2, 3 en 4 genoemde maatregelen aangekondigd.
Het bericht 'Twee gasboringen voor drie verlaten stallen: hoe de stikstofhandel in een Drents dorp juist tot meer uitstoot leidt' |
|
Pieter Grinwis (CU) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() |
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat de handel in fictieve stikstofruimte, ofwel papieren koeien en kippen, kan leiden tot de facto méér stikstofuitstoot?1
Om die reden hebben Rijk en provincies beleidsregels vastgesteld waarin is bepaald dat alleen extern mag worden gesaldeerd met daadwerkelijk gerealiseerde capaciteit. Daarvan moet 30% worden afgeroomd. Het bedrijf van de saldogever moet bovendien in gebruik zijn of zonder nieuwe vergunning in gebruik genomen kunnen worden. Deze voorwaarden zijn bedoeld om feitelijke depositiestijging bij extern salderen te beperken.
In de Kamerbrief van 25 november 2022 heeft het kabinet aangekondigd om samen met de andere bevoegde gezagen de voorwaarden voor extern salderen verder aan te scherpen, o.a. om salderen met zogenaamde slapende vergunningen te voorkomen. Het kabinet vindt dat het niet mogelijk mag zijn om nieuwe ontwikkelingen mogelijk te maken op basis van activiteiten die al geruime tijd zijn gestopt. Ook zet het kabinet in op een generieke verhoging van het afroompercentage naar 40% en worden momenteel de mogelijkheden onderzocht om een afroompercentage van 20% te hanteren voor specifieke projecten die op termijn tot stikstofreductie leiden, zoals de MIEK-projecten. Ik ben met de betrokken departementen en provincies in overleg en zal zo snel mogelijk de interbestuurlijke afspraken in beleidsregels vastleggen.
Daarnaast maakt de voorgenomen vergunningplicht voor intern salderen het mogelijk om voorwaarden te stellen aan intern salderen, o.a. om de ingebruikname van latente ruimte te beperken.
Wanneer en op basis van welke beleidsregel die ziet op extern salderen is destijds de vergunning voor Vermillion mogelijk gemaakt, gezien de uitspraak van de Raad van State (RvS) op 13 november 2013 die bij extern salderen de voorwaarde heeft gesteld dat de activiteit die wordt ingebracht voor het salderen daadwerkelijk moet worden beëindigd ten behoeve van de nieuwe activiteit en dus niet al eerder gestopt mag zijn?2
In de genoemde uitspraak van de Raad van State van 13 november 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1931) wordt een rechtstreekse samenhang vereist tussen de stoppende activiteit van de saldogever en de nieuwe activiteit van de saldonemer. Deze samenhang kan blijken uit een intrekkingsbesluit of uit een overeenkomst tussen saldogever en saldonemer, waaruit blijkt dat de stikstofruimte van de saldogever wordt overgedragen aan de saldonemer en de vergunning van de saldogever wordt ingetrokken. Ook moet vaststaan dat de bedrijfsvoering van het saldogevende bedrijf daadwerkelijk is of wordt beëindigd. Deze voorwaarden worden herhaald in de toelichting bij de beleidsregels van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) (Staatscourant nr. 52486). Uit de genoemde uitspraak blijkt dus niet dat de saldogevende activiteit niet al eerder beëindigd mag zijn.
Hoe is bovenstaande uitspraak exact doorvertaald in de beleidsregels van het Ministerie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit? Is hiermee voldoende gewaarborgd dat op het moment van de aanvraag van een vergunning voor nieuwe stikstofruimte de stallen die ter compensatie voor die stikstofruimte worden gesloopt niet al jaren uit bedrijf zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 2. In de beleidsregels is daarnaast opgenomen dat alleen extern gesaldeerd mag worden met feitelijk gerealiseerde capaciteit. Daarvan wordt 30% afgeroomd om feitelijke depositiestijging te beperken. Het percentage is gebaseerd op de gemiddelde latente ruimte in natuurvergunningen. Uit de jurisprudentie volgt bovendien dat alleen gesaldeerd mag worden met ruimte van activiteiten die hervatting van de activiteit kunnen worden zonder dat daar een nieuwe vergunning voor nodig is.
Hoe is het toezicht op de daadwerkelijke staat van de stallen door het bevoegd gezag op het moment van de aanvraag van een natuurvergunning georganiseerd? Wordt ook ter plaatse door het bevoegd gezag gecontroleerd of bedrijven recent gestopt zijn, bijvoorbeeld door gebruik te maken van de meitellingen? Hoe vaak vinden deze controles plaats?
Bij een vergunningaanvraag op basis van extern salderen, controleert het bevoegd gezag of is voldaan aan de voorwaarden uit de jurisprudentie en de beleidsregels, zoals genoemd in de antwoorden op vraag 2 en 3. Zoals gezegd is bij die beoordeling van belang of de stal feitelijk gerealiseerd (gebouwd) is en of deze in gebruik is of kan zijn. Er wordt dus gekeken of een hervatting van de activiteit mogelijk is zonder dat daarvoor een nieuwe vergunning nodig is, en niet of de capaciteit feitelijk benut wordt. Aanvragers van natuurvergunningen worden gevraagd om bewijsmateriaal aan te leveren. Dit kan op basis van actuele foto’s van de situatie ter plaatse. Daarnaast dienen afschriften van de vergunningen/toestemmingen waarmee extern gesaldeerd wordt overgelegd te worden, alsmede de intrekkingsbesluiten en/of de overeenkomsten tussen saldogevers en saldonemers.
Wat is inmiddels de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van de motie van het lid Grinwis c.s. (Kamerstuk 30 252, nr. 58) over onderzoeken of en hoe het inwisselen van ammoniak (NH3) voor stikstofoxiden (NOx), dan wel tussen sectoren (het eigenlijke doel van de motie) bij extern salderen voorkomen kan worden? Op welke termijn hoort de Kamer hoe het kabinet de voorwaarden voor extern salderen gaat aanscherpen?
Uit de Tussenbalans extern salderen met veehouderijen, die het afgelopen jaar is uitgevoerd, blijkt dat sinds de gefaseerde openstelling ca. 50 vergunningen zijn afgegeven. Een groot deel daarvan (ca. 72%) blijft binnen de agrarische sector. Dit blijven bevoegde gezagen monitoren en het zal ook worden getoetst in de evaluatie van het instrument extern salderen, die de komende maanden wordt uitgevoerd.
Daarbij wordt onderzocht of en hoe het inwisselen van NH3 voor NOx bij extern salderen kan worden voorkomen. De resultaten verwacht ik rond de zomer met de Kamer te kunnen delen.
Wat vindt u van de uitspraak van de in het artikel aangehaalde deskundige Beunen dat er «uiteindelijk meer publieke middelen nodig zijn om stikstofuitstoot te verminderen, doordat de overheid stikstofhandel toestaat en waarde toekent aan een vergunning, waardoor diezelfde overheid moet concurreren met andere partijen en de prijs stijgt»? Is dit een overweging geweest bij het openstellen van extern salderen?
In de Tussenbalans extern salderen met veehouderijen, die afgelopen jaar is uitgevoerd, zijn geen indicaties waargenomen voor het structureel optreden van ongewenste neveneffecten, zoals speculatie. In de aankomende evaluatie van het instrument extern salderen zal deze conclusie worden getoetst, zodat we goed zicht blijven houden hoe extern salderen zich in de praktijk ontwikkelt.
Ziet u het gevaar dat tijdens het onderzoeken en uitwerken van de aanscherping van de regels rondom extern salderen een enorme versnelling plaatsvindt in de opkoop van beschikbare stikstofruimte? Zo ja, deelt u de mening dat het daarom des te meer van belang is dat de beleidsregel die als voorwaarde stelt dat een activiteit daadwerkelijk gestopt moet zijn ten behoeve van een nieuwe activiteit, ook echt kijkt naar het moment van de aanvraag van de vergunning als referentiedatum en niet enkel naar het moment van het sluiten van het contract, aangezien anders stikstofruimte bij voorbaat verzameld kan worden?
Initiatiefnemers die extern salderen toepassen moeten aan specifieke voorwaarden voldoen (zie ook antwoord op vraag 3). Het aantonen van rechtstreekse samenhang tussen saldogever en saldonemer en de beoordeling door het bevoegd gezag is een zorgvuldig proces. Wel streef ik ernaar om in het voorjaar van 2023 interbestuurlijke afspraken te maken om extern salderen met slapende vergunningen te voorkomen, zodat de beleidsregels op korte termijn worden aangescherpt.
Bent u bereid om bovenstaand beschreven gevaar af te wenden door in de tussentijd extern salderen stop te zetten totdat er besluitvorming heeft plaatsgevonden over de aanscherping van de beleidsregels?
Op dit moment zijn nieuwe ontwikkelingen nog beperkt mogelijk, met name volgens het principe van salderen. In de Kamerbrief van 25 november 2022 heb ik stappen aangekondigd om toestemmingverlening mogelijk te houden en tegelijkertijd minder onzeker te maken.
Klopt het in het artikel gestelde dat de stikstofruimte in eerste instantie aan de provincie Drenthe is aangeboden om het ten behoeve van Programma Aanpak Stikstof (PAS) -melders te kunnen gebruiken, maar dat dit is afgeslagen door de provincie? Gebeurt dit vaker en zo ja, hoe vaak? Is de overheid naast het afwachten van passief aanbod ook actief op zoek naar stikstofruimte die vrijkomt voor PAS-melders?
Van provincie Drenthe almede de uitvoeringsorganisatie Prolander begrijp ik dat zij niet zijn benaderd door deze agrarische ondernemers.
De overheid is zeer actief bezig om stikstofruimte te verwerven. Met de verschillende maatregelen wordt ruimte gecreëerd die nodig is om de natuur te herstellen. Als dat voldoende is gelukt, kan die ruimte ook worden ingezet om PAS-melders te legaliseren.
Waarom lukt het andere partijen, zoals Vermillion in het artikel, om snel stikstofruimte te verkrijgen, maar de overheid niet?
Overheden en particuliere partijen moeten aan dezelfde voorwaarden voldoen, conform de beleidsregels voor extern salderen. De overheid als initiatiefnemer moet bovendien aantonen dat de betrokken stikstofruimte aanvullend is aan hetgeen nodig is om de instandhoudingsdoelstellingen te halen en verslechtering van stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden te voorkomen.
Deelt u de mening dat 2023 het jaar van de legalisatie van de PAS-melders moet worden? Wat gaat u doen om te voorkomen dat 2023 voor PAS-melders niet opnieuw een jaar van mooie, maar uiteindelijk teleurstellende beloftes wordt, maar dat zij daadwerkelijk legaal wel weer kunnen gaan bouwen aan een toekomst?
Ik wil grote stappen zetten om meldingen te legaliseren. Er zijn dit jaar drie maatregelen die naar verwachting belangrijk zijn bij het legaliseren van meldingen. De stikstofruimte uit de Srv kan nu volledig worden toegedeeld aan meldingen; ook via de Maatregel Gerichte Aankoop zijn 54 boerderijen aangekocht waarmee belangrijke stikstofruimte beschikbaar komt. Tot slot kunnen provincies in 2023 € 250 miljoen besteden aan maatregelen die de uitvoering van het legalisatieprogramma versnellen of bij meldingen waar maatwerk toegepast moet worden.
Bent u bereid om vanaf heden maandelijks te publiceren hoeveel PAS-melders er die maand zijn gelegaliseerd en nog gelegaliseerd moeten worden alvorens de overheid dit onrecht volledig heeft rechtgetrokken?
In het vastgestelde legalisatieprogramma is vastgelegd dat de Kamer jaarlijks wordt geïnformeerd over de voortgang van het legalisatietraject. In de Kamerbrief van 10 februari jl. heeft u het meest recente overzicht daartoe ontvangen.
Het actualiseren van de efficiënte CO2-prijs uit de WLO studies en de MKBA oliewinning Schoonebeek |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de Welvaart en Leefomgeving (WLO)-studie uit 2015, uitgevoerd door het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) en het Centraal Planbureau (CPB)?
Ja.
Hoe apprecieert u in het hedendaagse perspectief de WLO-laag en WLO-hoog scenario (en in het bijzonder de bijbehorende efficiënte CO2-prijzen), gezien de ontwikkelingen rondom klimaatbeleid sinds 2015? Kunt u toelichten hoe de tweegradenvariant zich verhoudt tot deze twee WLO-scenario’s?
De WLO-laag en WLO-hoog scenario’s zijn vastgesteld in een tijd dat er nog minder sprake was van klimaatbeleid. Wel is er kort daarna een tweegradenvariant ontwikkeld. In vergelijking met de twee WLO-scenario’s laag en hoog is de tweegradenverkenning geen volledig uitgewerkt scenario. Naast de efficiënte CO2-prijzen die passen bij mondiale beleid gericht op het beperken van de temperatuurstijging tot 2 graden is een beperkt aantal andere variabelen zoals de energie-intensiteit en het energiegebruik uitgewerkt. Inmiddels heeft het beleid zich verder ontwikkeld en ligt het voor de hand hier in de nieuwe WLO-scenario’s rekening mee te houden. In de nieuwe WLO-studie zullen onder andere de efficiënte CO2-prijzen opnieuw worden vastgesteld.
Hoe ziet u de vertraging die de nieuwe WLO-studie (die in 2021 zou uitkomen) heeft opgelopen? Kunt u toelichten waarom het PBL en CPB drie extra jaren nodig hebben om deze studie te voltooien? Hoe ziet u de tijdspanne die nodig blijkt voor een geactualiseerde WLO-studie? Waaruit bestaan de voorbereidende werkzaamheden precies, die maken dat de planbureaus pas in 2024 kunnen komen tot een herziening?
In december 2019 verzocht de gewijzigde motie van het lid Van der Lee gericht aan de toenmalig Minister van Economische Zaken en Klimaat om voor 1 maart 2021 een nieuwe editie van de WLO uit te brengen. De planbureaus hebben toen aangegeven dat dit voor hen op de gevraagde termijn niet haalbaar is gezien de noodzaak van een goede voorbereiding. De planbureaus hebben in 2020 de noodzaak van een nieuwe editie verkend en zijn in 2021 begonnen met de voorbereidende werkzaamheden. De nieuwe studie van de WLO zal conform oorspronkelijke planning in 2024 verschijnen (WLO2024). Er is dus geen sprake van een vertraging.
In het rapport over de WLO-2015 is aangegeven dat er wordt gewerkt met een modulaire aanpak. In elke module worden de relevante onzekerheden van het betreffende thema verkend. Vervolgens wordt een invulling gekozen die is gebaseerd op een analyse van de huidige stand van zaken, ontwikkelingen in het verleden, literatuuronderzoek en inzichten van experts. Dit leidt tot een consistente redenatie in elk scenario. Er worden veelal modellen gebruikt om de scenario’s van cijfers te voorzien. Op deze manier reiken de modules bouwstenen aan voor de integrale referentiescenario’s Hoog en Laag. De referentiescenario’s zijn de rode draden die de verschillende modules met elkaar verbinden. Het is aan de planbureaus om te besluiten of voor de nieuwe WLO een vergelijkbare aanpak wordt gevolgd.
Klopt het dat het model (MERGE), dat voor de WLO-studie is gebruikt om efficiënte CO2-prijzen af te leiden, een open-source model is en dat deze dus ook voor anderen raadpleegbaar is dan PBL en CPB? Waarom verkiest u drie jaar aan vertraging boven het vragen van een andere partij om de WLO-studie en/of de efficiënte CO2-prijzen te actualiseren? Zou een versnelde actualisatie van de WLO-studie en/of de efficiënte CO2-prijzen door een andere partij als tussenoplossing kunnen fungeren?
Ja, MERGE is een model dat ook voor anderen raadpleegbaar is. Het opstellen van nieuwe WLO-scenario’s betreft echter veel meer dan alleen het vaststellen van nieuwe efficiënte CO2-prijzen. Een actualisatie door een andere partij is daarom geen goede oplossing. De planbureaus gaan over hun eigen werkprogramma en hebben aangegeven niet eerder dan in 2024 de nieuwe WLO-scenario’s te kunnen publiceren. Er is geen tussenoplossing nodig aangezien er in situaties waar verwacht wordt dat de CO2-prijs een belangrijke rol speelt naast WLO-laag en WLO-hoog ook gebruik gemaakt kan worden van de prijzen die horen bij het 2-gradenscenario.
Klopt het dat de Werkgroep Discontovoet in 2015 adviseerde om bij de doorrekening van maatschappelijke kosten-batenanalyses (MKBA's) de uitkomsten af te zetten tegen het Lage en Hoge WLO-scenario, maar (in de hoofdvariant) niet tegen tweegradenvariant, die het meest realistische scenario vormt? Klopt het dat dit advies niet is herzien in de Werkgroep Discontovoet 2020? Zo ja, wat waren de overwegingen hierbij? Hoe apprecieert u dit in het licht van de aangenomen Europese Klimaatwet die uitgaat van klimaatneutraliteit in 2050 voor de hele Europese Unie (EU)?
Nee. De Werkgroep Discontovoet (2015) doet geen uitspraken over het uitzetten van MKBA-uitkomsten tegen het ene of het andere scenario. De Werkgroep Discontovoet brengt advies uit over de discontovoeten die dienen te worden gebruikt in MKBA’s. De Werkgroep Discontovoet 2020 heeft ervoor gekozen relatieve prijsontwikkelingen zoals de efficiënte CO2-prijs niet binnen de werkgroep te behandelen, maar te focussen op de methodologie en hoogte van de discontovoet. De advisering van de werkgroep staat het gebruik van prijzen die passen bij een 2-gradenscenario niet in de weg. De werkgroep adviseert ook om gevoeligheidsanalyses m.b.t. de discontovoet te verplichten bij MKBA’s als er twee of meer toekomstscenario’s worden gebruikt. De werkgroep verwijst verder naar de integrale herziening van de WLO die in 2021 is opgestart.
Klopt het dat het tweegradenscenario vooral wordt toegepast bij klimaatgerelateerde projecten, zoals PBL en CPB adviseerden bij de publicatie van de WLO 2015 in het kader van gevoeligheidsanalyses? Zo ja, op basis van welke overwegingen wordt ervoor gekozen om wél te werken met het tweegradenscenario en de bijpassende CO2-prijs en niet met de WLO-laag en WLO-hoog? Kunt u hier voorbeelden van noemen? Hoe vaak wordt dit daadwerkelijk gedaan en op welke manier wordt dan gevolg gegeven aan het gebruik van een berekening met het tweegradenscenario?
Er wordt nooit gekozen om wél te werken met het tweegradenscenario en de bijpassende CO2-prijs en niet met de WLO-laag en WLO-hoog. De tweegradenverkenning is altijd in aanvulling op het hanteren van WLO-laag en WLO-hoog.
Welke redenen worden ervoor aangedragen om slechts bij klimaatgerelateerde projecten de MKBA uit te voeren met het tweegradenscenario en niet bij overige projecten? Waarom wordt er op die manier bij projecten onderscheid gemaakt tussen een berekening met ofwel verouderde of recentere klimaatdoelen?
Het is alleen bij beleidswijzigingen die een grote positieve of negatieve impact op CO2-uitstoot hebben mogelijk dat het oordeel van de MKBA substantieel verandert bij andere efficiënte CO2-prijzen. De gevoeligheidsanalyse met een efficiënte CO2-prijs passend bij de tweegradendoelstelling kan in beginsel worden toegepast op iedere MKBA waarbij er substantiële effecten zijn op de CO2-uitstoot.
Wat is de reden dat er geen anderhalvegradenscenario bestaat voor de MKBA’s met een bijpassende CO2-prijs? Welke mogelijkheden ziet u om bij de herziening van de WLO-studie tevens een anderhalvegradenvariant met bijbehorende CO2-prijs te ontwikkelen teneinde een realistische afweging te kunnen maken met inachtneming van het streven naar een klimaatneutraal Europa in 2050?
De WLO-laag en WLO-hoog scenario’s zijn vastgesteld in een tijd dat er nog minder sprake was van klimaatbeleid. In 2024 wordt een nieuwe WLO opgeleverd, inclusief aangepaste CO2-prijzen en inclusief een scenario met wereldwijde opwarming in 2100 «well below» twee graden.
Wat is het nut van een MKBA op basis van WLO-scenario’s uit 2015, die nog uitgaan van maximaal 65% CO2-reductie in 2050?
Voor veel beleidsbeslissingen zijn de huidige scenario’s nog geschikt. Voor beleidsbeslissingen met substantiële CO2-impact wordt in aanvulling van het hanteren van WLO-laag en WLO-hoog geadviseerd het 2-graden-scenario te gebruiken zodat duidelijk wordt of bij hogere CO2-prijzen de beleidsbeslissing anders beoordeeld zou worden.
Is het tot aan de actualisatie van de WLO-studie mogelijk om via een aanvulling op het advies van de Werkgroep Discontovoet uit 2020 voor te schrijven dat bij een MKBA slechts de tweegradenvariant doorgerekend wordt in plaats van het WLO-hoog en WLO-laag scenario? Zou u dit wenselijk vinden en waarom wel/niet?
Nee, dit vind ik niet wenselijk. Het is juist van belang meerdere scenario’s te hanteren omdat de toekomst onzeker is en zo gecheckt kan worden of de beleidsmaatregelen robuust zijn. Het is immers riskant om de besluitvorming over bijv. infrastructuur, die vele decennia mee moet gaan, te baseren op één enkele prognose.
Klopt het dat bij de efficiënte CO2-prijzen in WLO-hoog en WLO-laag bij een MKBA rekening wordt gehouden met het mondiale klimaatbeleid? Betekent dit dat elke inspanning die Nederland levert die sneller gaat dan de mondiale reductie een negatief batensaldo oplevert in een MKBA? Welke invloed heeft deze mondiale maatstaf op de uitkomsten van de MKBA’s, in vergelijking met als de nationale of EU-doelstellingen voor klimaat zouden worden gebruikt?
Ja, het klopt dat er rekening wordt gehouden met het mondiale klimaatbeleid en de mondiale reductie. Het betekent niet dat elke inspanning die Nederland levert die sneller gaat dan de mondiale reductie een negatief batensaldo oplevert in een MKBA. Er is volgens de planbureaus geen eenduidig antwoord te geven op de invloed van de mondiale maatstaf op de uitkomsten van de MKBA’s. De uitkomsten hangen onder meer af van kostenontwikkelingen en kostenverschillen tussen landen en overige batenposten, zoals luchtkwaliteit.
Deelt u de opvatting dat het gebruik van de mondiale CO2-reductie als maatstaf onwenselijk is? In het bijzonder gezien de voortrekkersrol die Nederland, maar ook de EU, wil vervullen in het mondiale klimaatbeleid?
Nee, het klimaatvraagstuk is een mondiaal vraagstuk dat een mondiale aanpak vereist.
Welke mogelijkheden ziet u om de MKBA’s te berekenen met inachtneming van de nationale of in ieder geval Europese klimaatambities?
Zie de eerdere antwoorden. Voor beleidsbeslissingen met substantiële CO2-impact wordt in aanvulling van het hanteren van WLO-laag en WLO-hoog geadviseerd het 2-graden-scenario te gebruiken zodat duidelijk wordt of bij hogere CO2-prijzen de beleidsbeslissing anders beoordeeld zou worden. Het is aan de opsteller van een MKBA om de resultaten van deze gevoeligheidsanalyse te interpreteren. In 2024 wordt een nieuwe WLO opgeleverd, inclusief aangepaste CO2-prijzen en inclusief een scenario met wereldwijde opwarming in 2100 «well below» twee graden.
Hoe apprecieert u de MKBA oliewinning Schoonebeek en de welvaartseffecten die voor de verschillende beleidsalternatieven zijn uitgewerkt?
De onderzoekers hebben in de MKBA de langetermijneffecten voor Nederland en de regio Twente en Drenthe centraal gezet. Men is uitgegaan van het begrip «brede welvaart». Dit betekent dat naast de financiële effecten van oliewinning ook effecten op leefomgeving, arbeidsmarkt, klimaat, milieu en bodem meegenomen zijn. De oliewinning in Schoonebeek heeft een aanzienlijk positief welvaartseffect. Dit komt voor het grootste deel door de olieopbrengsten. De klimaateffecten vormen de belangrijkste gekwantificeerde externe negatieve post. De negatieve welvaartseffecten van lekkage en bodemrisico’s zijn volgens de onderzoekers heel beperkt.
De MKBA verkent vier alternatieven. De eerste (verplaatsing waarbij waterinjectie wordt verplaatst naar Schoonebeek gasvelden) zorgt voor de meeste baten. Dit komt doordat bij dit alternatief de waterinjectie niet meer wordt gelimiteerd door de beperkte transportcapaciteit van de pijpleiding naar Twente. In dit alternatief kan daardoor meer olie worden gewonnen. Het circulaire alternatief (no. 3) waarbij een deel van het productiewater wordt hergebruik komt op een tweede plaats. Het alternatief (no. 2) waarbij vast zout en schoon water wordt geproduceerd scoort veel minder goed. Dit alternatief gebruikt veel energie en levert afval op dat gestort moet worden. Het alternatief (no. 4) waarbij de oliewinning wordt gestaakt heeft een negatief welvaartseffect. Het verlies van de oliebaten wordt voor een klein deel gecompenseerd door het positieve welvaartseffect van de vermindering van de CO2-uitstoot. Het alternatief dat sterk naar voren komt is het verplaatsen van de waterinjectie van Twente naar Drenthe.
De CO2-footprint van aardolie uit Schoonebeek is hoger dan die van geïmporteerde aardolie. Dit kan worden omgekeerd door elektrische boilers (op duurzame stroom) te gebruiken voor stoomproductie i.p.v. aardgas. De Staatssecretaris voor Mijnbouw gaf eerder al aan hier voorstander van te zijn en zal de NAM vragen zich in te spannen om dit idee te realiseren.
Hoe apprecieert u het gegeven dat in het eindsaldo van de MKBA in tabel 1, de alternatieven alleen afgezet zijn tegen het WLO-laag en het WLO-hoog scenario, en niet tegen de tweegradenvariant?
In tabel 1 zijn de MKBA-resultaten inderdaad afgezet tegen de twee WLO-scenario’s. In de MKBA is echter wel de tweegradenverkenning meegenomen als onderdeel van de gevoeligheidsanalyses die binnen beide scenario’s zijn gedaan, zoals toegelicht bij de rol van de WLO-scenario’s (par. 3.5, p. 18).
De auteurs concluderen dat de uitkomsten van de MKBA, ook onder de tweegradenverkenning, nog steeds robuust zijn (par. 7.4, p. 48).
Hoe apprecieert u de resultaten van de gemonetariseerde klimaateffecten in tabel 13, in het bijzonder de resultaten van het WLO-tweegradenprijspad?
De gemonetariseerde klimaateffecten zijn meegenomen in de bredere MKBA-analyse. De klimaateffecten zijn dus onderdeel van de eindbeoordelingen van de alternatieven. Ik heb er vertrouwen in dat de auteurs dit kundig gedaan hebben.
Klopt het dat in het tweegradenprijspad in tabel 13 voor het stopalternatief (waarbij oliewinning in Schoonebeek wordt afgebroken) de positieve klimaateffecten relatief laag zijn, omdat wordt uitgegaan dat deze oliewinning zich dan verplaatst naar een andere plek in de wereld?
Ja, in het rapport staat dat hoewel oliewinning tot directe en indirecte emissies leidt, het niet op voorhand zeker is dat beëindiging in Schoonebeek zich vertaalt in klimaatbaten. Dit komt doordat de vraag naar olie bij stopzetting in Nederland niet afneemt. Het weggevallen aanbod wordt simpelweg overgenomen door andere olieproducenten. Die zullen meer olie winnen uit bestaande of nieuwe velden. De auteurs geven aan dit soort carbon leakage mee te nemen.
Wordt hierbij rekening gehouden met de Europese klimaatambitie om vóór 2030 55% CO2-reductie te bewerkstelligen (Fit-for-55) en voor 2050 klimaatneutraal te zijn? Zo niet, wat zou volgens u in theorie het effect zijn op de resultaten van het WLO-tweegradenprijspad, als uitgegaan wordt van 55% CO2-reductie in de EU, ongeacht het mondiale klimaatbeleid?
De MKBA neemt de tweegradenverkenning mee. Daarin gaat men uit van 80–95% wereldwijde emissiereductie in 2050. Er is daarnaast geen extra scenario meegenomen met 55% emissiereductie in de EU vóór 2030 en klimaatneutraliteit in de EU in 2050.
Verwacht u dat een scenario waarin in 2050 65% CO2-reductie behaald wordt (WLO-hoog scenario) dezelfde olieprijs zal bestaan als in een scenario van 80–95% CO2-reductie in 2050? Als u dat niet verwacht: waarom wijzigt in de tweegradenvariant de olieprijs dan niet?
Dat is mogelijk niet het geval. In de tweegradenverkenning wijzigen de efficiënte CO2-prijs en enkele andere variabelen. Het is in die zin geen volledig uitgewerkt scenario, daarom wijzigt de olieprijs niet.
Kunt u elk van deze vragen afzonderlijk beantwoorden en aan de Kamer toezenden vóór 1 februari 2023, gezien op deze datum de behandeling van de MKBA Schoonebeek op de parlementaire agenda staat?
Doordat de beantwoording interdepartementaal en met de planbureaus PBL en CPB afgestemd is, is het niet gelukt de vragen voor 1 februari aan de Kamer te sturen.
Het bericht dat provincie Overijssel weigert om het kabinetsbeleid stikstof uit te voeren |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() |
Wat vindt u van de eerste versie van het Provinciaal Programma Landelijk Gebied (PPLG) dat de provincie Overijssel onlangs heeft vastgesteld?1
Ik ben blij dat de provincie Overijssel met voortvarendheid aan de slag is gegaan met haar startversie voor een provinciaal gebiedsprogramma voor het landelijk gebied. Er spreekt ambitie en urgentie uit om op 1 juli 2023 samen met gebiedspartners te komen tot een uitvoerbaar en breed gedragen gebiedsprogramma. De 1 juli-versie van het provinciale gebiedsprogramma zal, net als voor de andere provincies, getoetst worden door de ecologische autoriteit en door het Rijk integraal beoordeeld worden. In mijn brief van 25 november over de voortgang van het Nationaal Programma Landelijk Gebied heb ik dit proces toegelicht (Kamerstuk 35 334, nr. 105).
Kunt u bevestigen dat de provincie Overijssel nu al aangeeft het doel om de stikstofuitstoot in 2030 te hebben gehalveerd niet te willen halen en het zelfs mogelijk acht dat ze het doel in 2035 nog niet hebben gehaald? Zo ja, wat vindt u hiervan?2
Nee, dat kan ik niet bevestigen. De provincie geeft blijk van gevoel van urgentie, wat aansluit bij de urgentie die het kabinet voelt. Het kabinet heeft als doelstelling dat in 2030 op 74 procent van het areaal stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden de kritische depositiewaarde niet meer overschreden is. De provincies hebben hiertoe een indicatieve provinciale stikstofopgave meegekregen. De provincie Overijssel geeft aan dat wellicht meer tijd nodig is om de provinciale doelen te halen. Het kabinet heeft eerder aangegeven, conform het advies-Remkes («Wat wel kan»)3, dat op afgesproken ijkmomenten (in 2025 en 2028) de voortgang wordt beoordeeld. Mocht dan blijken dat natuurherstel voldoende op koers ligt én er dwingende inhoudelijke redenen zijn om iets meer tijd te nemen, moet daar ruimte voor zijn. Mochten er geen dwingende inhoudelijke redenen zijn, dan is de provincie gehouden zijn doelen te halen en daar indien nodig extra inzet op te plegen.
Kunt u bevestigen dat de provincie Overijssel dreigt om het landelijke stikstofbeleid niet uit te voeren, zolang het kabinet niet miljarden euro’s extra uittrekt voor de provincie? Zo ja, wat vindt u hiervan?3
Nee, dat kan ik niet bevestigen. Het kabinet voert hierover goed overleg met alle provincies, en dus ook met Overijssel, ook over de daarvoor benodigde middelen uit het transitiefonds.
Onderschrijft u dat het voor de bescherming van de natuur noodzakelijk is dat provincies vasthouden aan het doel voor 2030? Zo ja, bent u bereid om aan de provincies mede te delen dat dit doel niet onderhandelbaar is? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet onderschrijft de doelen voor 2030, zowel vanuit de noodzaak om de natuur in Nederland te herstellen alsook om vergunningsverlening weer verder mogelijk te maken. Om de doelen voor natuur, klimaat en water te halen moeten we zo snel mogelijk aan de slag. Dat gevoel voor urgentie spreekt ook uit de eerste versie van het gebiedsprogramma van Overijssel. Het kabinet houdt zich vast aan het advies van Remkes. Die heeft geadviseerd om vast te houden aan het doel voor 2030 om 74% van het stikstofgevoelig areaal onder de kritische depositiewaarde (KDW) te hebben. Zoals u weet, is er een wetsvoorstel tot wijziging van de Omgevingswet in voorbereiding om de stikstofdoelstelling (omgevingswaarde) ook wettelijk te versnellen van 2035 naar 2030. Daarnaast worden er, conform het advies-Remkes, in 2025 en 2028 ijkmomenten ingebouwd. Mocht blijken dat op deze ijkmomenten natuurherstel voldoende op koers ligt én er dwingende inhoudelijke redenen zijn om iets meer tijd te nemen, dan moet hier ruimte voor zijn.
Erkent u dat er een onwerkbare situatie wordt gecreëerd wanneer provincies op eigen initiatief, via het PPLG, landelijke doelen loslaten en hogere budgetten eisen en weigeren om het landelijke stikstofbeleid uit te voeren wanneer deze eisen niet worden ingewilligd?
Het kabinet is in gesprek met alle provincies over de mogelijkheden om de landelijke doelstellingen te halen met bijpassende maatregelen en middelen. Van weigering om met de opgave aan de slag te gaan, is geen sprake. Na aanlevering van de gebiedsprogramma’s zal er een integrale beoordeling plaatsvinden waaronder op doelbereik. Deze beoordeling is mede bepalend voor het beschikbaar stellen van middelen uit het transitiefonds.
Wat bent u van plan om te doen wanneer meerdere provincies extra geld gaan eisen en hiermee het in het regeerakkoord afgesproken bedrag wordt overschreden?
Dan moeten de plannen worden bijgesteld om binnen de middelen die beschikbaar zijn te zorgen voor voldoende doelbereik. Naast de middelen in het Transitiefonds zijn er ook andere middelen beschikbaar, zoals het Klimaatfonds, het programma Natuur, het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid en eigen middelen van provincies.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat provincies de gestelde stikstofdoelen gaan halen om zo te voorkomen dat de natuur verder verslechtert?
Provincies en Rijk werken goed samen en houden elkaar goed op de hoogte van de voortgang. In maart en april ga ik zelf met elke provincie in gesprek over de voortgang van de provinciale gebiedsprogramma’s en het NPLG. Na aanlevering van de gebiedsprogramma’s zal er een ex ante-evaluatie op doelbereik plaatsvinden. Mede op basis hiervan zal ik door individuele afstemming en samenwerking bekijken wat er nodig is om de onontkoombare doelstellingen van het NPLG te behalen. De eerste versies van de gebiedsprogramma’s en het NPLG zullen een startpunt zijn voor een langjarig cyclisch en iteratief proces, waarin Rijk en provincies samen met gebiedspartijen aan de slag gaan met de uitvoering, van en met elkaar leren, bijstellen en bijsturen.
Bent u bereid om zelf de regie en verantwoordelijkheid te nemen om de stikstofcrisis op te lossen? Zo ja, op welke wijze gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Ik neem daarin de regie door het stellen van heldere doelen, kaders, het beschikbaar stellen van generieke maatregelen en middelen en het monitoren van planvorming en planrealisatie. Indien nodig stuur ik bij. Daarbij zijn maatschappelijke partners, medeoverheden en Rijk allen vanuit hun eigen bevoegdheden verantwoordelijk voor het oplossen van de stikstofcrisis. Ik hecht eraan dat het inzetten van maatregelen zoveel als mogelijk gebiedsgericht wordt ingevuld met de gebiedspartners.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
Ja, waarbij ik een keer uitstel heb gevraagd voor beantwoording.
Het melden en afhandelen van mijnbouwschade in Zuid-Limburg |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Klopt het dat reeds in 2015 door de toenmalig Minister is toegezegd dat er een regeling zou komen voor de afhandeling van mijnbouwschade als gevolg van de voormalige steenkoolwinning in Zuid-Limburg, maar dat deze regeling zeven jaar later nog steeds niet gereed is? Hoe kan het dat dit proces zo lang heeft geduurd, zonder dat dit vooralsnog tot resultaat heeft geleid?
Op 20 juni 20141 heeft de toenmalige Minister van Economische Zaken en Klimaat bekend gemaakt dat er een tijdelijk fonds zal worden ingericht voor burgers met ernstige mijnbouwschade in Limburg. Het Calamiteitenfonds Mijnwaterschade is in 2015 opgericht en is nog steeds actief. Op 23 september 20202 heeft de toenmalige Minister de Kamer geïnformeerd dat hij streeft naar een regeling waarbij burgers met schade als gevolg van mijnbouw recht wordt gedaan en vindt dat mijnbouwschade op een uniforme en onafhankelijke wijze moet worden afgehandeld waarbij de burger wordt ontzorgd. De toenmalige Minister gaf aan dat hij de behandeling van mijnbouwschade ten gevolge van de voormalige steenkolenwinning zal onderbrengen bij de landelijke aanpak van mijnbouwschade en de uniforme werkwijze van de daarvoor ingestelde Commissie Mijnbouwschade.
Op 6 december 2021 heeft de toenmalige Minister de Tweede Kamer geïnformeerd3 dat het proces om te komen tot een uniforme schadeafhandeling in Limburg meer tijd zal gaan vergen. De nog bestaande rechtsopvolgers willen zich nog niet committeren aan een uniforme aanpak en zijn van mening dat de mijnbouwschade in Limburg is verjaard. Er zijn met de rechtsopvolgers verschillende gesprekken gevoerd. Tot nu toe zijn de rechtsopvolgers nog niet zo ver om zonder voorwaarden deel te nemen aan gesprekken over het schadeprotocol.
Er wordt nu gewerkt aan een schadeprotocol en vergoedingsregeling waarbij de schadeclaim van de burger door het ministerie wordt overgenomen. Dit betekent, dat wanneer een schadegeval is veroorzaakt door de voormalige steenkoolwinning, het ministerie de schade aan de burger zal vergoeden. Het gaat hierbij om een onverplichte tegemoetkoming. Vervolgens zal het ministerie het bedrag claimen bij een rechtsopvolgers indien deze nog bestaat. Naar verwachting zal medio 2023 het schadeprotocol gereed zijn en kunnen in de tweede helft van 2023 de eerste casussen in behandeling worden genomen. Overigens blijft de uitnodiging staan aan de rechtsopvolgers om zich aan te sluiten bij het protocol.
Kunt u aangeven wat de huidige stand van zaken is met betrekking tot het instellen van een schaderegeling voor mijnbouwschade in Zuid-Limburg? Wanneer verwacht u deze regeling gereed te hebben? Welke rol hebben o.a. de provincie Limburg, gemeenten, de Commissie Mijnbouwschade en de Stichting Calamiteitenfonds Mijnwaterschade bij het verder uitwerken van de regeling?
Ik verwacht het benodigde schadeprotocol medio 2023 gereed te hebben. Naar verwachting kunnen in de tweede helft van 2023 de eerste casussen in behandeling worden genomen. Ik werk samen met de provincie Limburg aan het realiseren van de schadeafhandeling aangezien de provincie de wensen van de gemeenten ook goed kent. De uitgangspunten van de schadeafhandeling zijn dan ook in samenwerking met de provincie opgesteld. Daarnaast heb ik op 1 november 2022 gesproken met de Stichting Calamiteitenfonds. Op 11 januari 2023 is ook op ambtelijk niveau verder met de stichting en de provincie gesproken. De stichting heeft haar ervaring met het herstellen van de schadegevallen in Limburg gedeeld. De stichting werkt volgens de zogenoemde aannemersvariant waarbij geen schadevergoeding wordt uitgekeerd maar de schade aan het pand wordt hersteld.
Mogelijk zal de schadeafhandeling in Limburg verlopen conform de landelijk aanpak met advisering van de Commissie Mijnbouwschade (CM). De CM zal de schadeclaims van bewoners onderzoeken en mij adviseren of deze in aanmerking komen voor een vergoeding. Ik overweeg een variant waarbij, wanneer bewoners dat willen, zij geholpen worden bij het zelf organiseren van schadeherstel. De CM heeft zich in het afgelopen jaar al voorbereid op de schadegevallen in Limburg. In juni 2022 heeft de Commissie een aantal locaties bezocht en is er overleg geweest met de provincie Limburg en de stichting Calamiteitenfonds. Gedachte is in ieder geval om te komen tot een laagdrempelig loket om de inwoners van Limburg te ondersteunen en te ontzorgen.
In oktober 2022 heeft TNO een kennisbijeenkomst georganiseerd over de mijnbouwschade in Limburg en causaliteit. Hierbij waren de Commissie Mijnbouwschade, Staatstoezicht op de Mijnen, het informatiecentrum Nazorg Steenkoolwinning, de provincie Limburg, de gemeente Kerkrade en de Technische Commissie Bodembeweging aanwezig. Tijdens deze bijeenkomst is gesproken over de na-ijlende gevolgen van de steenkoolwinning en mijnbouwschade.
Hoe kan het dat nog steeds voor veel bewoners niet duidelijk is bij wie zij terecht kunnen om mijnbouwschade te melden?
Mensen met schade kunnen zich op dit moment melden bij de Technische Commissie Bodem Beweging (Tcbb)4. Deze commissie onderzoekt de schade en geeft een advies of het door de steenkoolwinning is veroorzaakt. Als dat zo is, dan kan de burger met het advies naar het voormalige mijnbouwbedrijf en daar een claim indienen. Helaas leidt dat vaak niet tot een vergoeding van de schade omdat de voormalige mijnbouwbedrijven zich beroepen op verjaring van de schadeclaim of het advies van de Tcbb niet onderschrijven.
Als het Mijnbouwbedrijf niet meer bestaat dan kan men een claim indienen bij het Waarborgfonds Mijnbouwschade. Dit is een fonds dat ik beheer. Als er sprake is van ernstige schade of een schrijnende situatie dan kan de burger beroep doen op het Calamiteitfonds Mijnwaterschade5. Deze stichting zal de claim beoordelen en zal de schade laten herstellen als er sprake is van mijnbouwschade.
De huidige manier van schadeafhandeling, waarbij men zich tot verschillende instanties moet wenden, is te complex en weinig behulpzaam. Dit is de reden waarom reeds enkele jaren geleden is ingezet op een uniforme en landelijke schadeafhandeling met de Commissie Mijnbouwschade. Belangrijk uitgangspunt hierbij is dat bewoners worden ontzorgd en niet zelf moeten aankloppen bij de mijnbouwbedrijven om de toegekende schadevergoeding te krijgen.
Deelt u de mening dat de overheid bij dit soort schadegevallen als gevolg van mijnbouw naast en niet tegenover de burger zou moeten staan en dat het van belang is dat er voor inwoners één loket komt waar zij terecht kunnen om schades te melden? Hoe gaat u ervoor zorgen dat een dergelijk loket er zo snel mogelijk komt?
Daar ben ik het mee eens. Ik streef er naar om de schaderegeling voor Limburg onder te brengen in de landelijke schadeafhandeling met de Commissie Mijnbouwschade en tegelijkertijd maatwerk te organiseren passende bij de specifieke situatie in Limburg. Juist over de exacte invulling ben ik momenteel met de provincie en de stichting calamiteitenfonds in overleg. Via deze aanpak worden bewoners ontzorgd en er komt één loket.
Deelt u tevens de mening dat moet worden voorkomen dat het afhandelen van de mijnbouwschade leidt tot onnodig veel bureaucratie en hoge administratieve kosten?
Daar ben ik het mee eens. Ik probeer bureaucratie en hoge administratieve lasten zeker te voorkomen. Het schadeprotocol moet zo zijn opgesteld dat maatwerk mogelijk is en dat bijvoorbeeld de Commissie Mijnbouwschade de mogelijkheid heeft om desgewenst geen onderzoek maar een lichtere toets te doen.
Hoe kijkt u in dit kader naar de door de Stichting Calamiteitenfonds gehanteerde methode waarbij inwoners worden ontzorgd, doordat zij voor het repareren van schade kunnen kiezen tussen drie aannemers, waarna schade direct hersteld wordt? Welke mogelijkheden ziet u om deze werkwijze ook in te zetten bij toekomstige regeling voor de afhandeling van mijnbouwschade in Limburg en te borgen dat de ervaring, kennis en kunde blijvend wordt ingezet en regionaal beschikbaar is?
Ik vind het een interessante methode. Het heeft in de afgelopen jaren, op kleine schaal, een oplossing geboden voor een aantal ernstige schadegevallen. Ik heb de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) om een advies gevraagd omtrent de uitvoerbaarheid van deze methode op grote schaal. RVO heeft aangegeven dat men deze methode op een grotere schaal onuitvoerbaar vindt. Aan de provincie heb ik gevraagd of het Gegevenshuis in Landgraaf een dergelijke afhandeling kan uitvoeren. De provincie heeft dit laten onderzoeken en aangegeven dat de organisatievorm van het Gegevenshuis (zijnde een gemeentelijke regeling) hiervoor niet geschikt is. Ook is gebleken dat het op een grotere schaal organiseren van de zogenoemde aannemersvariant via een stichting in opdracht van de overheid complex is, omdat er veel contracten moeten worden afgesloten en de aansprakelijkheid voor iedere stap in het schadeherstel bij de Staat komt te liggen. Ik denk daarom aan een variant waarbij de schade wordt vergoed en waarbij bewoners die dat willen kunnen worden geholpen bij het vinden van een aannemer of het organiseren van het schadeherstel. Het geeft bovendien de bewoners de mogelijkheid om het herstel te combineren met andere aanpassingen (uitbreiding of verduurzaming) in de woning. Daar waar de veiligheid van de woning in het geding is overweeg ik om de schadevergoeding via een soort bouwdepot uit te keren. Hierdoor kan geborgd worden dat de vergoeding ook daadwerkelijk wordt gebruikt voor het herstel van de woning en het oplossen van de onveilige situatie.
Ik vind het daarbij belangrijk dat de kennis en kunde in de regio bewaard blijft. Het informatiecentrum Nazorg Steenkoolwinning bewaart alle kennis en kaarten op dit gebied en zal door bijvoorbeeld de Commissie Mijnbouwschade worden gevraagd om per casus de aldaar bekende gegevens over de mijnbouw van destijds te leveren. Daarnaast zal TNO verder werken aan het onderzoek om zoveel mogelijk risico’s in kaart te brengen. TNO zal hierover voor de betrokken partijen twee keer per jaar een kennisbijeenkomst organiseren.
Klopt de stelling van uw voorganger uit december 2021 dat het exacte aantal woningen of panden met schade ten gevolge van de voormalige steenkoolwinning in Limburg niet bekend is? Zo ja, hoe kan dat en welke stappen zet u om de omvang van de mijnbouwschade in Limburg wel goed in beeld te brengen?
Ja dat klopt. Het aantal is niet exact in kaart gebracht omdat voor ieder pand geldt dat het zonder onderzoek niet is vast te stellen of de schade is veroorzaakt is door de voormalige steenkoolwinning of niet. Als ik kijk naar de circa 70 schadegevallen die door de Tcbb sinds 2012 zijn afgehandeld, dan blijkt dat er bij ongeveer een derde van die schademeldingen er een verband is met de voormalige steenkoolwinning.
Ik verwacht dat op het moment dat de schaderegeling operationeel wordt er veel schademeldingen binnen zullen komen. Ik kan pas enige tijd daarna aangeven hoeveel van deze schadegevallen zijn veroorzaakt door de voormalige steenkoolwinning.
Kunt u tevens aangeven hoe het toezicht op na-ijlende effecten van de voormalige steenkoolwinning is geregeld? Wie is daarvoor verantwoordelijk en welke rol ziet u hierbij voor bijvoorbeeld de rijksoverheid en het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM)?
Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) is toezichthouder. Voor wat betreft de nog niet verlaten mijnbouwwerken waarvoor nog winningsvergunningen6 van kracht zijn houdt SodM toezicht op de vergunninghouder of haar rechtsopvolgers. In de overige delen van de mijnstreek in Zuid-Limburg waar geen winningsvergunningen van kracht zijn treedt SodM op als adviseur. De rijksoverheid is het bevoegd gezag bij mijnbouw en heeft daarmee ook regie in handen wat betreft de rolverdeling.
Op welke wijze zult u invulling geven aan het advies van SodM om ervoor te zorgen dat het toezicht op de partijen die eindverantwoordelijk zijn voor de regie en uitvoering van nazorgactiviteiten wettelijk wordt vastgelegd?
Op 20 januari 2023 heb ik uw Kamer per brief7 geïnformeerd over de contourennota aanpassingen Mijnbouwwet. Ik heb het voornemen om de Mijnbouwwet op het gebied van nazorg aan te passen. Ik wil hierbij de rol van SodM aangaande nazorg helder vastleggen. Wat mij betreft gaat SodM toezicht houden op alle nazorgactiviteiten in de verschillende mijnbouwsectoren. Ik heb als bevoegd gezag de regierol over mijnbouwactiviteiten.