De Nederlandse inzet inzake het vijfde actieprogramma Nitraatrichtlijn |
|
Jaco Geurts (CDA), Elbert Dijkgraaf (SGP), Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Wat was het oorspronkelijke doel van de Nitraatrichtlijn? Klopt het dat de Europese Unie (EU) een rigide benadering hanteert om voor alle gebieden 50 mg als uitgangspunt te nemen zonder rekening te houden met onder meer de bodemvruchtbaarheid en andere lokale omstandigheden, terwijl de oorspronkelijke doelstelling was om 50 mg niet als norm maar als indicator te gebruiken om kwetsbare gebieden aan te wijzen? Zo ja, deelt u de opvatting dat de rigide implementatie van de richtlijn moet worden herzien? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dat bewerkstelligen?
Het doel van de Nitraatrichtlijn is om de waterverontreiniging die wordt veroorzaakt of teweeggebracht door nitraten uit agrarische bronnen te verminderen en verdere verontreiniging van dien aard te voorkomen. De waarde van 50 milligram nitraat per liter is daarbij zowel een indicator voor de aanwijzing van kwetsbare gebieden als een streefwaarde voor de grondwaterkwaliteit. Deze is gebaseerd op een gezondheidskundige norm voor drinkwaterbereiding uit (grond-)water, zoals ik aangegeven heb in mijn beantwoording van de vragen van het schriftelijk overleg over het vijfde actieprogramma Nitraatrichtlijn. (Kamerstuk II 33 037, nr. 75) Nederland heeft zich aan deze streefwaarde gecommitteerd. In het vierde actieprogramma is namelijk opgenomen dat Nederland uiterlijk in 2015 beleid implementeert waarmee de nitraatdoelstelling kan worden gerealiseerd.
Waarom heeft u gekozen om een hele zware insteek te kiezen in de onderhandelingen? Deelt u de zorgen dat hierdoor onvoldoende ruimte is ingebouwd in de onderhandelingen met de Europese Commissie (als de insteek al zodanig zwaar is, wat wordt dan de uitkomst)? Zo nee, waarom niet?
De opgave waarvoor we staan vloeit voort uit de Nitraatrichtlijn zelf en uit het vierde actieprogramma.
Nederland heeft zich in het vierde actieprogramma verbonden tot het treffen van maatregelen in het vijfde actieprogramma, namelijk:
Voor het zand- en lössgebied is voor het vijfde actieprogramma een maatregelenpakket samengesteld waarvan wetenschappelijk onderbouwd is dat hiermee op termijn de nitraatdoelstelling gemiddeld gerealiseerd wordt. Voor fosfaat worden de gebruiksnormen voor 2014 en 2015 uit het vierde actieprogramma overgenomen. De Europese Commissie hecht aan de implementatie van deze maatregelen omdat Nederland zich daar reeds aan gecommitteerd heeft. Om maatwerk voor ondernemers mogelijk te maken heb ik de mogelijkheid van equivalente maatregelen geïntroduceerd.
Hoe denkt u met deze fosfaatnormen de bodemvruchtbaarheid op peil te houden en tevens de rentabiliteit van de bedrijven te behouden? Welke gevolgen heeft dit voor de voedselproductie en de exportpositie van Nederland?
Nederland kent een systeem van fosfaatgebruiksnormen die gedifferentieerd zijn naar de fosfaattoestand van de bodem. Op gronden met een lage fosfaattoestand mag meer fosfaat worden gebruikt dan op gronden met een hogere fosfaattoestand. Voor deze gronden met lage fosfaattoestand blijft een norm boven evenwichtsniveau gelden. Daarnaast is er reparatiebemesting mogelijk voor gronden die beneden een bepaalde fosfaattoestand zouden raken. Ik ben daarom van oordeel dat er voldoende ruimte bestaat om de bodemvruchtbaarheid op peil te houden.
Wie zal de opbrengstderving, die gaat optreden bij aardappel- en groenteteelt in de zuidoostelijke zandgebieden, betalen? Deelt u de zorgen dat het draagvlak voor het overheidsbeleid hierdoor zal wegvallen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze kunt u deze ondernemers tegemoet komen?
Het voorliggende maatregelenpakket vraagt op onderdelen veel van ondernemers. Zij beschikken echter over mogelijkheden om hier in hun bedrijfsvoering op in te spelen, bijvoorbeeld door de bemesting te optimaliseren of door minder uitspoelingsgevoelige gewassen in het bouwplan op te nemen. Daarnaast biedt het vijfde actieprogramma zoals gezegd ruimte voor de sector om onderbouwde en geborgde maatregelen te ontwikkelen die eenzelfde milieuresultaat opleveren als de generieke normverlaging.
Waarom is niet onmiddellijk gekozen voor het invoeren van equivalente maatregelen zonder eerst een korting door te voeren? Kunt u toelichten waarom de onderbouwing van de voorstellen van onder andere de Land- en Tuinbouw Organisatie (LTO), zoals het op basis van regio of bedrijfsvoering vrijstelling verlenen van de generieke verlaging van gebruiksnormen of een opbrengstafhankelijke stikstofnorm voor graan in het zuidelijk zand- of lössgebied, niet voldoende is om in aanmerking komen als equivalente maatregel?
In mijn inzet voer ik wel degelijk de beschikbare equivalente maatregelen in. Zo is het systeem van fosfaatevenwichtsbemesting op melkveehouderijbedrijven op basis van de zogenaamde Kringloopwijzer opgenomen in het vijfde actieprogramma. Dit systeem is voldoende wetenschappelijk onderbouwd en geborgd en is daarom opgenomen in de vorm van een grootschalige praktijkproef.
Ik ben bereid ook andere equivalente maatregelen in te voeren wanneer die aan de voorwaarden voldoen. Ik ben met LTO in overleg over een aantal van deze maatregelen met het oog op het beschikbaar hebben van de vereiste onderbouwing en borging voordat op 1 januari 2015 de stikstofgebruiksnormen voor uitspoelingsgevoelige gewassen in het zuidelijke zand- en lössgebied worden verlaagd.
Houdt de Europese Commissie in haar berekeningen rekening met het feit dat een afname van het organische stofgehalte van de bodem op middellange termijn zal zorgen voor een hogere uitspoeling van mineralen? Bent u bereid dit onder de aandacht van de Europese Commissie te brengen?
Behoud van organische stof is een belangrijk punt. Ondernemers hebben zelf de sleutel in handen om dit belang te borgen; de in het vijfde actieprogramma voorgestelde maatregelen staan dat niet in de weg. Zo kunnen ondernemers ervoor kiezen hun teeltplan hierop aan te passen of groenbemesters te telen.
Waarom zou de Europese Commissie derogatie weigeren nu uit de laatste evaluatie van de Meststoffenwet door het Planbureau voor de Leefomgeving blijkt dat derogatiebedrijven voldoen aan de waterkwaliteitsnormen en de criteria van de Nitraatrichtlijn? Bent u bereid de Europese Commissie en het Nitraatcomité hierop te wijzen?
Vanzelfsprekend heb ik de Europese Commissie in verschillende gesprekken gewezen op de positieve monitoringsresultaten voor derogatiebedrijven. Deze laten zien dat de grondwaterkwaliteit op derogatiebedrijven gemiddeld in de meeste gebieden (ruim) beneden de streefwaarde van 50 milligram nitraat per liter ligt en een dalende trend vertoont. Ik zal die resultaten wederom onder de aandacht brengen in het Nitraatcomité.
Tegelijkertijd constateert de Europese Commissie dat in het zandgebied de streefwaarde van 50 millligram nitraat per liter op een groot aantal bedrijven nog overschreden wordt en dat in het lössgebied de gemiddelde waarde ook op gebiedsniveau nog te hoog is.
De Europese Commissie heeft aangegeven een maatregelenpakket te verwachten dat significant effect heeft in het adresseren van de omvang van de Nederlandse problemen ten aanzien van waterkwaliteit, met name in het zuidelijke zand- en lössgebied. Pas als er overeenstemming bestaat over het actieprogramma, is een derogatie aan de orde. Het vijfde actieprogramma moet om die reden verregaande en deugdelijke maatregelen bevatten. Nederland voorziet daarin door onder andere, een korting op de stikstof-totaalgebruiksnormen voor uitspoelingsgevoelige gewassen in het zuidelijke zand- en lössgebied in een aanpak van genoemde knelpunten.
Hoe weegt de Europese Commissie het stelsel van verplichte mestverwerking, waardoor de druk op de mestmarkt afneemt en het voor grondgebruikers relatief minder aantrekkelijk wordt om dierlijke mest in te zetten?
De Europese Commissie heeft in ambtelijke gesprekken positief gereageerd op de Nederlandse inspanningen om de druk op de mestmarkt te reduceren.
Waarom zijn de onderhandelingen met LTO niet voortgezet? Deelt u de opvatting dat het stopzetten hiervan niet bijdraagt aan het draagvlak van de sector om deze maatregelen uit te voeren en praktijk en beleid hierdoor steeds verder uit elkaar komen te liggen? Zo ja, bent u bereid om de gesprekken met LTO voort te zetten met de insteek om hier gezamenlijk uit te komen, voordat op 23 september 2013 de Nederlandse invulling van het vijfde actieprogramma en de inzet voor de nieuwe derogatie wordt gepresenteerd in het Nitraatcomité?
Mij is niet bekend dat de onderhandelingen met LTO zijn afgebroken. De afgelopen periode heeft zeer intensief overleg met LTO plaatsgevonden. Het overleg heeft alleen nog niet geleid tot volledige overeenstemming. Mijn inzet blijft om met LTO te komen tot een gezamenlijke aanpak, onder andere via verdere invulling van de equivalente maatregelen.
Bent u bereid, indien het actieprogramma niet wordt aangepast, in Brussel duidelijk aan te geven dat het actieprogramma geen draagvlak heeft in de agrarische sector en dat dit gebrek aan draagvlak de medewerking aan het uitvoeren van de maatregelen onder grote druk zet?
Vanzelfsprekend zal ik in het overleg met de Europese Commissie aangeven dat het voorliggende voorstel voor het vijfde actieprogramma veel vraagt van de sector. Daartegenover staat dat het niet kunnen voortzetten van de huidige derogatie grote impact heeft op de agrarische sector en de Nederlandse economie. Het zou (met name) de melkveehouderij niet langer zijn toegestaan om 250 kilogram stikstof uit dierlijke mest per hectare per jaar te gebruiken, maar nog maar 170 kilogram. Die sector wordt dan geconfronteerd met directe kosten voor extra mestafzet. Volgens eerdere berekeningen komt dat neer op 150 tot 190 miljoen euro per jaar. Daarnaast zou door verdringingseffecten de mestafzet voor met name de varkenshouderij problematisch worden.
Het belang van een derogatie is daarmee zo groot dat ik voor de noodzakelijke inzet kies om die te verkrijgen. Op basis van de huidige voorstellen van LTO is voorzetting van de derogatie niet mogelijk. Wel sta ik zoals gezegd een invulling voor via equivalente maatregelen. De Kringloopwijzer die is ontwikkeld door de melkveehouderij en zuivelsector laat het perspectief van deze benadering zien.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg Landbouw- en Visserijraad op 18 september 2013?
Ja.
Nazorglocaties bodemverontreiniging |
|
Henk van Gerven |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Hoeveel locaties waar na sanering van bodemverontreiniging nog restverontreinigingen achterblijven (nazorglocaties) zijn er in Nederland?
Ik heb geen overzicht van het aantal nazorglocaties in Nederland. De overheden die bevoegd zijn op grond van de Wet bodembescherming (Wbb) zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de bodemsaneringsoperatie. Het betreft de provincies en 30 gemeenten. Deze zomer heeft een enquête plaatsgevonden waarin de bevoegde overheden verzocht zijn om, onder meer, inzicht te geven in de aard en omvang van de nazorglocaties. Ik bied u in november de resultaten van deze enquête aan.
In welke gevallen is nazorg nodig en wie is verantwoordelijk voor deze nazorg na sanering van bodemverontreiniging?
In veel saneringsgevallen is het kostenefficiënt om de bron van de vervuiling aan te pakken en de zogenaamde pluim (de vervuilde grond) te beheersen met monitoring. Zo nodig kunnen maatregelen worden genomen om te voorkomen dat er onaanvaardbare risico’s ontstaan of dat de vervuiling zich verder verspreidt. Dit wordt nazorg genoemd. De aanpak is afhankelijk van vele factoren en is in feite maatwerk per locatie. De bevoegde overheden zijn verantwoordelijk voor de nazorg.
Kunt u per provincie aangeven welke prioriteit zij geeft aan de nazorg en welke inzet zij daartoe pleegt?
Nee, ik kan dat niet aangeven. De bevoegde overheden zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de bodemsaneringsoperatie.
Wat is uw oordeel over het feit dat provincies vanwege beperkte personele capaciteit de prioriteit van nazorg op restverontreiniging laag inschalen?1 Welk afwegingen moeten bij deze prioritering betrokken worden?
Ik heb geen oordeel over de inschaling van de prioriteit van nazorg door de provincies. Als systeemverantwoordelijke acht ik het noodzakelijk dat de risico’s voor de mens en omgeving op een aanvaardbaar niveau worden gebracht. Met de bevoegde overheden is in 2009 een convenant afgesloten waarin vastgelegd is dat prioriteit wordt gegeven aan de aanpak van locaties waar onaanvaardbare risico’s voor de mens zijn. Ik voorzie een afsprakenkader voor een volgende periode (vanaf 2015) waarin afspraken worden vastgelegd om de zogenaamde spoedlocaties (locaties met onaanvaardbaar risico voor mens en omgeving) aan te pakken of te beheersen.
Kunt u aangeven wie garant staat voor de financiële middelen voor nazorg op restverontreinigingen na bodemsanering?
Op grond van de Wet financiële verhoudingen stelt het rijk de bevoegde overheden in staat om de wettelijke taken uit te voeren. Op basis van het genoemde convenant en de Wet financiële verhoudingen zijn de financiële middelen tot en met 2014 beschikbaar gesteld aan de bevoegde overheden. Ook voor 2015 en verder zal ik middelen voor dit doel op mijn begroting reserveren. De bevoegde overheden zijn, binnen de kaders van de Wbb en het convenant, verantwoordelijk voor de wijze van uitvoering en dus ook voor de nazorg.
Knelpunten bij de invoering van het Wijzigingsbesluit bodemenergiesystemen |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Groen licht voor bodemenergie?»1 en de brief van branchevereniging BodemenergieNL2 betreffende knelpunten bij de invoering van het Wijzigingsbesluit bodemenergiesystemen3?
Ja.
Klopt het dat provincies en gemeenten voornemens zijn om de uitzonderingen in het Wijzigingsbesluit maximaal te gaan gebruiken waardoor de realisatie van bodemenergiesystemen niet simpeler, maar juist complexer wordt en de met het wijzigingsbesluit beoogde vereenvoudiging en harmonisatie niet worden bereikt?
Het Wijzigingsbesluit bodemenergiesystemen is nog maar onlangs, op 1 juli 2013, in werking getreden. De zorgen van de branchevereniging BodemenergieNL over de implementatie van het Wijzigingsbesluit zijn gebaseerd op eerste, informele signalen. Ik vind het daarom nog te vroeg om daaruit conclusies te trekken.
Ook provincies richten zich op het stimuleren van de toepassing van bodemenergie en hebben er geen belang bij onnodig belemmeringen op te werpen. Wel hebben zij de mogelijkheid om in specifieke situaties of in specifieke gebieden af te wijken van de instructieregels, indien de regionale of lokale omstandigheden dat vereisen.
Klopt het dat in het verleden in de meeste provincies systemen onder de 10 m3/uur vrijgesteld waren van vergunningplicht, dat het Wijzigingsbesluit het doel had dit ruimer te stellen en meer te gaan werken met algemene regels, maar dat nu in vijf provincies voor deze systemen nagenoeg altijd vergunningen zijn vereist?
Nee, dat klopt niet, dit was slechts incidenteel het geval. In de meeste provincies was geen sprake van vrijstelling van de vergunningplicht voor kleine systemen. De reden hiervoor is dat provincies negatieve interferentie tussen bodemenergiesystemen beter kunnen voorkomen indien er een vergunningplicht bestaat. Immers, dan heeft een provincie zicht op wat er in de bodem wordt geplaatst.
Het wel of niet vrijstellen van de vergunningplicht moet op grond van de Waterwet geregeld worden bij verordening. Hiervoor gelden de wettelijke inspraakmogelijkheden. Provinciale Staten moeten hierbij een afweging maken of doelmatig gebruik van bodemenergie mogelijk is wanneer bodemenergiesystemen vrij worden gesteld van de vergunningplicht of dat regulering via een vergunning noodzakelijk is. Dit is regionaal maatwerk.
Het klopt dat in een aantal provincies voor deze systemen nagenoeg altijd vergunningen zijn vereist. Dit is overigens aan het bevoegd gezag: provincie, gemeente of Omgevingsdienst. Overigens is inmiddels de procedure voor meldingen en vergunningaanvragen van open bodemenergiesystemen kleiner dan 50 m3/uur vereenvoudigd in die zin dat nu minder gegevens hoeven te worden verstrekt.
Bent u er mee bekend dat de omgevingsdienst Zuid-Holland haar gemeenten wil adviseren om de gehele bebouwde kom als interferentiegebied aan te wijzen waardoor deze gemeenten voor de gehele bebouwde kom aanvullende regels voor bodemenergie kunnen stellen, gesloten systemen hier vergunningplichtig worden en de provincie hier voor open systemen een langere procedure kan opleggen? Bent u ermee bekend dat meerdere provincies dit advies willen overnemen?
De Omgevingsdienst Zuid-Holland-Zuid handelt wat betreft bodemenergie in deze regio namens de gemeenten, en niet namens de provincie Zuid-Holland. De omgevingsdienst heeft in samenwerking met het adviesbureau IF Technology voor de gemeente Gorinchem onderzocht op welke wijze omgegaan zou kunnen worden met de bevoegdheid tot het aanwijzen van interferentiegebieden. Daarbij zijn zorgvuldig alle voor- en nadelen van het aanwijzen van interferentiegebieden in beeld gebracht. Voor Gorinchem was de conclusie dat aanwijzen van de gehele bebouwde kom als interferentiegebied de beste optie was. De Omgevingsdienst Zuid-Holland-Zuid adviseert andere gemeenten om zich te laten inspireren door de argumentatie die in Gorinchem is gehanteerd, wanneer zij overwegen om interferentiegebieden aan te wijzen. Dat is iets anders dan adviseren het hele gebied als zodanig aan te wijzen.
Het aanwijzen van interferentiegebieden betekent niet dat de provincie voor open systemen per definitie een lange procedure oplegt. De lange procedure kan worden voorgeschreven in gebieden met een complexe hydrologie of in situaties met veel belanghebbenden of grote belangen die een uitgebreidere afweging vergen. De keuze hiervoor is niet onlosmakelijk verbonden met interferentiegebieden. De provincies hebben aangegeven hun afweging met betrekking tot de lange procedure te baseren op deze wettelijke criteria. Wanneer voor een interferentiegebied beleidsregels zijn opgesteld voor zowel gesloten als open systemen, dan ligt het niet voor de hand de lange procedure voor open systemen te eisen. De afwegingscriteria zijn dan immers op voorhand duidelijk.
Ik heb er wel begrip voor dat deze zorgen worden geuit, en ik zeg op dit punt toe dat ik samen met de branche en de provincies zal monitoren hoe de implementatie verloopt.
Deelt u de mening dat dit advies strijdig is met het Wijzigingsbesluit dat regelt dat interferentiegebieden alleen onderbouwd kunnen worden aangewezen?
Het klopt dat interferentiegebieden alleen mogen worden aangewezen als er een goede onderbouwing is. In het geval van de Omgevingsdienst Zuid-Holland-Zuid is er sprake van een onderbouwd advies. Er zijn overigens ook andere adviezen. De Omgevingsdienst Midden-Holland adviseert terughoudend te zijn bij het aanwijzen van interferentiegebieden. Ik heb er vertrouwen in dat elke gemeente in staat is een eigen, goede afweging te maken.
Inmiddels heeft een aantal gemeenten daadwerkelijk interferentiegebieden aangewezen via een gemeentelijke verordening. Deze aanwijzing is in alle gevallen selectief geweest qua gebied.
Klopt het dat enkele provincies terug willen komen op het afgesproken generieke koudeoverschot voor alle bodemenergiesystemen? Deelt u de mening dat dit in strijd is met de motie Wiegman-Van Meppelen Scheppink c.s.?4
Dat is mij niet bekend. De provincies hebben aangegeven conform de bedoeling van het Wijzigingsbesluit te werken. De algemene lijn is dat een koudeoverschot is toegestaan. In het belang van doelmatig gebruik van bodemenergie kunnen in specifieke situaties beperkingen worden gesteld aan het koudeoverschot.
Klopt het dat provincies zijn teruggekomen van de afspraak om zich te committeren aan de Besluitvormings Uitvoerings Methode bodemenergiesystemen (BUM) en de Handhavings Uitvoerings Methode bodemenergiesystemen (HUM) om te komen tot meer uniformering?
Ook dit is niet mijn beeld, de provincies zien de BUM en HUM als de nieuwe handreikingen voor de uitvoering van hun taken op het gebied van bodemenergie. De laatste versies van de BUM en HUM zijn inmiddels gereed en zullen aangeboden worden aan de bestuurlijke IPO adviescommissie DROW. Hiermee spreken alle provincies uit dat ze aan de slag gaan met de BUM en de HUM.
Deelt u de mening dat hiermee harmonisatie als belangrijke doelstelling van de nieuwe regelgeving ongedaan wordt gemaakt?
Zie het antwoord bij vraag 7.
Deelt u de waarneming dat provincies er voor kiezen kwaliteit te regelen via aanvullende voorschriften in plaats van gebruik te maken van het in het Wijzigingsbesluit opgenomen certificeringssysteem? Klopt het dat provincies niet gezamenlijk met de branchevereniging en het ministerie om de tafel willen om het Wijzigingsbesluit te evalueren? Deelt u de mening dat het wenselijk is dat een gezamenlijke evaluatie tot het beste resultaat leidt?
Eventueel aanvullende voorschriften staan geheel los van het systeem van certificering en erkenning. De provincies hebben aangegeven positief te staan tegenover het systeem van certificering en erkenning, omdat dit ten gunste komt aan het functioneren van de bodemenergiesystemen en aan de bescherming van de ondergrond.
Waar het gaat om het evalueren van dit Wijzigingsbesluit zien ook de provincies het belang van een gedegen evaluatie van het Wijzigingsbesluit. Hiervoor is het essentieel dat alle partijen hun inbreng leveren en met elkaar in gesprek blijven. De provincies hechten hier grote waarde aan en dat geldt ook voor mijn ministerie.
Bent u bereid het Wijzigingsbesluit bodemenergiesystemen versneld te evalueren en op korte termijn in gesprek te gaan met provincies en de branchevereniging BodemenergieNL om bovengenoemde problemen op te lossen?
Mede op verzoek van uw Kamer is de evaluatieperiode verkort van vijf naar drie jaar. Een nog kortere evaluatieperiode is weinig zinvol omdat er tijd nodig is voor een goede implementatie van de regelgeving en tijd om ervaringen op te doen. Het is wel goed om tussentijds te volgen hoe deze implementatie gestalte krijgt en de bevindingen te bespreken met alle relevante partijen. Het reeds bestaande Samenwerkingprogramma WKO kan hiervoor worden benut. De branchevereniging BodemenergieNL en de provincies zijn hierin vertegenwoordigd. Ik stel voor dat mijn ministerie samen met deze partijen de vraagstelling voor de evaluatie van het Wijzigingsbesluit op korte termijn gaat opstellen en daarbij bepaalt welke informatie in de komende tijd moet worden verzameld om deze vragen te kunnen beantwoorden. Deze informatie kan ook op korte termijn al een eerste indruk geven van de implementatie. Alle hierboven genoemde problemen of vermeende problemen kunnen daarbij wat mij betreft aan de orde komen.
De benoeming van de heer Meijdam door de provincie Noord-Holland in de gebiedscommissie Amstel, Gooi en Vecht |
|
Henk van Gerven |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Wat is voor u de reden om in uw antwoord op eerdere vragen niet in te gaan op de vraag of u de conclusies van de commissie «Operatie Schoon Schip» deelt dat er onder verantwoordelijkheid van de heer Meijdam een rapport over het KNSF-terrein bij Muiden geheim is gehouden? Deelt u die conclusie nu wel of niet?1
De Commissie Schoon Schip heeft in opdracht van de Provincie Noord-Holland onderzoek gedaan naar de bestuurscultuur in Noord-Holland in de periode 2003–2011. De gang van zaken rond het KNSF-terrein bij Muiden is voor dat doel als casus beschreven. De Commissie stelt vast dat het college van Gedeputeerde Staten in de periode 2004 – 2005 een rapport over deze casus niet openbaar maakt. In die periode heeft o.a. de heer Meijdam deze kwestie in portefeuille. De Commissie concludeert dat GS daarbij onvoldoende duidelijk hebben gemaakt welke belangen op welke wijze zijn afgewogen2.
Ik stel vast dat het een eigenstandige verantwoordelijkheid van het provinciaal bestuur van Noord-Holland betreft om zich een oordeel te vormen over de conclusies van de Commissie.
Erkent u dat uit het KNSF-dossier ook blijkt dat in 2004 op ambtelijk niveau duidelijk is aangedrongen op openbaarmaking van het zogeheten Akro-rapport op grond van de Wet openbaar bestuur (Wob), de voordelen van openbaarmaking daarbij duidelijk werden aangegeven en dat dit advies onder verantwoordelijkheid van de heer Meijdam niet is overgenomen? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot de door u aangehaalde conclusie over het onvoldoende duidelijk maken welke belangen op welke wijze zijn afgewogen? Zo nee, waarom niet?
Ik stel vast dat de Commissie Schoon Schip inderdaad constateert dat het college van GS ondanks ambtelijke adviezen besluit het rapport niet openbaar te maken.
Zie verder mijn antwoord op vraag 1.
Erkent u dat uit het KSNF-dossier ook blijkt dat KNSF echter tegen openbaarmaking was en dit enkele malen schriftelijk meldde aan het college van Gedeputeerde Staten en dat vervolgens, ondanks heldere ambtelijke adviezen over de wenselijkheid van openbaarmaking, het college van Gedeputeerde Staten besloot tot geheimhouding van het rapport van Akro Consult? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot de door u aangehaalde conclusie over het onvoldoende duidelijk maken welke belangen op welke wijze zijn afgewogen? Zo nee, waarom niet?
Ik stel vast dat de Commissie Schoon Schip inderdaad constateert dat KNSF bezwaren heeft geuit tegen de openbaarmaking en dat ambtenaren deze bezwaren niet overtuigend achtten.
Zie verder mijn antwoord op vraag 1.
Is door u in het afwegingskader voor benoeming van leden en voorzitters van adviesraden en commissies een uitsluitingsgrond opgenomen vanwege schijn van belangenverstrengeling? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke momenten wordt deze toegepast?
Leden en voorzitters van adviesraden worden geselecteerd op grond van hun deskundigheid en ervaring. Daarbij wordt belang gehecht aan een mix van deskundigheid en ervaring opgedaan in de wetenschap, het bedrijfsleven, maatschappelijke organisaties en het openbaar bestuur. In het afwegingskader is om die reden niet voor te schrijven dat leden van strategische adviesraden geen belangen mogen hebben in het veld waarover de betreffende raad adviseert. Bij de raad als geheel wordt gestreefd naar een evenwichtige samenstelling. De raad zorgt bij de opstelling van adviezen dat belangenverstrengeling wordt vermeden.
Aardschokken in Noord-Groningen |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Sjoera Dikkers (PvdA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Is het u bekend dat er zeer recent weer aardschokken in (Noord) Groningen hebben plaatsgevonden?1
Weet u dat dit al vele jaren voorkomt in deze regio?
Is het u bekend dat eigenaren van onroerende goederen moeten aantonen dat schades aan deze goederen door aardgaswinning en bodemdaling is ontstaan?
Wat is uw mening over de praktijk dat deze schades bij de mijnbouwmaatschappijen moeten worden gemeld en door hun beoordeeld?
Deelt u de mening dat de noodzakelijke expertise bij de mijnbouwmaatschappij aanwezig is, en niet bij de eigenaren van onroerende goederen?
Deelt u de mening dat om die reden het beter is dat de mijnbouwmaatschappij moet gaan aantonen dat schades niet door zijn activiteiten zijn ontstaan; de omgekeerde bewijslast?
Bent u bereid de inwoners van (Noord) Groningen te informeren over de oorzaken en gevolgen van aardschokken?
De stand van zaken op het gebied van meting van actuele grondwaterstanden |
|
Michiel Holtackers (CDA), Ad Koppejan (CDA) |
|
Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Hebben zich er sinds de door u vanaf 2008 gevolgde discussie over het meten van grondwaterstanden nog nieuwe ontwikkelingen voorgedaan op dit gebied? Zo ja, welke? In welke mate krijgen alternatieve hypotheses m.b.t. het meten van grondwaterstanden een kans?
Het onderzoeksinstituut Alterra heeft naar aanleiding van de bedoelde discussies de verschillende wijzen van meten van grondwaterstanden in de afgelopen 60 jaar en van interpretatie van de metingen met de daarbij mogelijk optredende fouten onderzocht. Het betreffende rapport («Meten en interpreteren van grondwaterstanden») is op 5 juli verschenen en is als bijlage bij deze brief gevoegd1. Over het rapport zal na de zomer een wetenschappelijke workshop worden gehouden.
Op nationaal niveau is de laatste jaren vooral gewerkt aan stroomlijning van de grondwatermonitoring voor de Kaderrichtlijn Water.
Momenteel wordt gewerkt aan de afronding van het draaiboek daarvoor. Deze monitoring heeft betrekking op de schaal van grondwaterlichamen en vooral op het diepe grondwater en is niet geschikt voor gebiedsgerichte (freatische) verdrogingsmonitoring.
Sinds 2008 hebben provincies bij de ontwikkeling van een beoordelingsmethode van natuurkwaliteit2 ook gewerkt aan een gezamenlijk verdrogingsmeetnet, op basis van vegetatiekartering en grondwaterstandmeting. Het proces van decentralisatie van natuurbeleid en herijking van de EHS heeft de ontwikkeling van dit meetnet vertraagd. Enkele provincies werken met eigen verdrogingsmeetnetten.
De discussie over de methoden voor en toepassingen van grondwatermeting in wetenschappelijke en vaktechnische kring is een open discussie, waarbij alle relevante inzichten en hypothesen kunnen worden ingebracht en besproken.
In welke mate is naar uw mening de onafhankelijkheid van wetenschappelijk onderzoek bij de Dienst Landbouwkundig Onderzoek (DLO) voldoende gewaarborgd?
Ik heb geen reden om te twijfelen aan de onafhankelijkheid van het wetenschappelijk onderzoek bij de Dienst Landbouwkundig Onderzoek.
Deze wordt onder andere gewaarborgd door interne reviews, een gedragscode voor wettelijke onderzoekstaken en de visitaties, die DLO elke vier jaar laat uitvoeren3. Deze visitatie vindt plaats volgens het Standard Evaluation Protocol For Public Research Organisations (SEP) en de door de KNAW vastgelegde criteria voor onderzoeksvisitaties.
In het algemeen geldt dat onheuse belangenverstrengeling dient te worden voorkomen. Aan de Koninklijke Academie van Wetenschappen is advies gevraagd over vertrouwen en integriteit in de wetenschap. Eén van de vragen die daarbij aan de orde komen is hoe de onderzoekswereld zich dient op te stellen jegens publieke opdrachtgevers en private financiers. Dit advies wordt in het najaar verwacht en zal, zoals eerder toegezegd, aan uw Kamer worden toegezonden.
Bent u op de hoogte van de vervolgstudie WOt-rapport 89 die ten grondslag ligt aan de getallen in de Natuurbalans 2008 waarin gebruik is gemaakt van peilbuisinformatie? Kunt u de ontbrekende screening naar de bruikbaarheid van de gebruikte peilbuizen met betrekking tot de bodemopbouw aan de Kamer toesturen en kunt u aangeven waarom deze aanvankelijk niet was bijgevoegd?
Ik ken het WOt-rapport 89, opgesteld in opdracht van het Planbureau voor de Leefomgeving. Het rapport beschrijft hoe grondwaterstanden in natuurgebieden kunnen worden gereconstrueerd met data uit verschillende waarnemingsbronnen. Voor het onderzoek, waar het WOt-rapport 89 over rapporteert, is gebruik gemaakt van een in het rapport verantwoorde selectie van gebruikte peilbuizen uit de openbare DINO-databank van TNO (zie http://www.dinoloket.nl/index.html).
In welke mate hebben de meettechnieken voor het bepalen van de grondwaterstand nog verbetering geboekt sinds de start van het arbeidsgeschil dat ontstond na een klokkenluidersmelding?
De ontwikkeling van de meettechniek heeft geen relatie met het genoemde arbeidsgeschil. Wel heeft de discussie rond dit geschil geleid tot een grotere bewustwording van het belang van goede protocollen rond grondwaterstandsmetingen. De stand van zaken ten aanzien van de meetmethoden en betrouwbaarheid en bruikbaarheid van grondwaterstandsdata is beschreven in het bijgevoegde Alterra-rapport.
Bent u nog steeds van mening dat, conform uw antwoord op de vragen van 25 november 2011, de gesignaleerde overschatting van de grondwaterstanddaling enkele centimeters bedraagt en geen decimeters? Kunt u de worst cases waarvoor is nagegaan van welke orde van grootte de fout is alsmede de screening naar de bruikbaarheid van de hierbij gebruikte peilbuizen met betrekking tot de bodemopbouw alsnog naar de Kamer zenden? Welke actie is er ondernomen met betrekking tot de worst cases? Wat is er met de genoemde foutmarge gedaan?
Er is geen reden om mijn antwoord van 17 februari 2012 (TK 30 825,120) aan te passen. Het antwoord heeft betrekking op studies, waarbij de gemiddelde afwijkingen tussen verschillende meetmethodes in de orde van grootte van centimeters lagen, maar de standaardafwijking in de uitkomsten in de orde van grootte van decimeters.
In het bijgevoegde Alterra-rapport wordt geconstateerd, dat bij de verschillende methodieken niet systematisch in kaart gebracht is, hoe fouten in waarnemingen en/of in de verwerking van gegevens doorwerken in het eindresultaat. De vraag of verdroging systematisch wordt onder- of overschat is daardoor niet eenduidig te beantwoorden. In het rapport zijn de metingen beschreven, waarop de fouteninschattingen zijn gebaseerd.
Kunt u naar aanleiding van uw antwoord op vraag 4, waarin u stelt dat metingen met te diepe grondwaterstandbuizen betrekking kunnen hebben op ieder gebied waar de bodemopbouw bestaat uit lagen die sterk verschillen, aangeven welke gebieden dit precies zijn en per gebied aangeven welke lagen het betreft?1
Nee. De bedoelde passage in mijn antwoord van 17 februari jl. betreft een algemene constatering over een mogelijkheid, waar degenen die grondwaterstandmeters plaatsen en de data daarvan gebruiken in elk gebied op bedacht moeten zijn. De bodemopbouw van Nederland is dusdanig gevarieerd, dat dit niet in voldoende detail op één kaart is aan te geven. Informatie over het bodemprofiel behoort bij elke peilbuismeting te worden te worden geregistreerd.
Kunt u naar aanleiding van uw antwoord op de vragen 7 en 8 aangeven in welke mate de samenleving schade ondervindt indien de grondwaterstand verkeerd gemeten blijkt te worden?
In mijn brief van 17 februari 2012 heb ik aangegeven, waarom ik van mening ben dat er geen sprake is van maatschappelijke schade. Ik acht het niet zinvol om te speculeren over mogelijke schades in hypothetische situaties.
Kunt u, aangezien elke gebiedsstudie begint met een screening naar de bruikbaarheid van de peilbuizen en deze meetgegevens van grondwaterstanden ter ondersteuning worden gebruikt voor het bepalen van de mate van verdroging en selectie van te nemen maatregelen, de screening naar de bruikbaarheid van de peilbuizen met betrekking tot de bodemopbouw voor de stroomgebiedsplannen en de beheerplannen van de Natura 2000-gebieden, waarin hydrologische maatregelen worden voorgesteld, op korte termijn naar de Tweede Kamer sturen?
Nee. Screening van peilbuizen in gebiedsstudies vindt vooral plaats bij het vooronderzoek voor concrete maatregelen. De resultaten ervan worden gebruikt in de planvorming en uitvoering van die maatregelen. Dit is de verantwoordelijkheid van provincies, waterschappen, terreinbeheerders en uitvoerende aannemers. Deze detailinformatie wordt niet centraal geregistreerd en het verzamelen daarvan bij een grote verscheidenheid aan projecten is zeer arbeidsintensief. Bovendien zullen in de beschikbare documentatie veelal alleen de gegevens vermeld zijn van wel bruikbaar geachte peilbuizen, niet van de afgewezen peilbuizen.
In hoeverre sluiten de huidige modellen die gebruikt worden voor het bepalen van landbouwkundige schade, het bepalen van maatregelen en het beleid zoals bijvoorbeeld het Nationaal Hydrologisch Instrument (NHI), aan bij de werkelijkheid met betrekking tot de door u genoemde grootste onzekerheid die voortvloeit uit de schematisering van de werkelijkheid in modellen: de aannames met betrekking tot dikte en doorlatendheid van bodemlagen in het model?
Het NHI is in ontwikkeling en met name bedoeld voor de landelijke beleidsanalyse. Het NHI voldoet aan toetsingscriteria gesteld voor zulke landelijke studies. Het testen en verbeteren van de resultaten van de verschillende versies vormt onderdeel van het ontwikkelingstraject. De aansluiting op de werkelijkheid kan op verschillende wijze worden vastgesteld, en hangt ook af van de specifieke vraagstelling. De rapportage hierover is ontsloten op www.nhi.nu.
Bent u op de hoogte van een recentelijk uitgevoerde toetsing van het NHI? Kunt u de ontbrekende screening van de bruikbaarheid van de gebruikte peilbuizen met betrekking tot de bodemopbouw aan de Kamer toesturen en kunt u aangeven waarom deze ontbreekt?
Ja, ik ben op de hoogte van de recentelijk uitgevoerde toetsing van het NHI (versie 2.1 en 2.2). De informatie staat op www.nhi.nu en is recentelijk ook in een tijdschrift gepubliceerd4. Bij die toetsing is ook sprake van een screening van peilbuizen. Een screening van de bruikbaarheid van peilbuizen specifiek met betrekking tot bodemopbouw is niet beschikbaar. Er spelen namelijk meer onzekerheden. Daarnaast is ook de gegevensbasis te beperkt om dit te kunnen doen.
CO2-opslag onder de zeebodem |
|
Anja Hazekamp (PvdD) |
|
Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van het voornemen van RWE/Essent om CO2 op te slaan in lege gasvelden onder de zeebodem?1
Nee.
Speelt de Rijksoverheid een rol bij de plannen voor transport en opslag van CO2 uit de Eemshaven onder de zeebodem? Zo ja, welke?
Mochten er in de Eemshaven plannen worden ontwikkeld voor transport en opslag van CO2 onder de zeebodem, dan zal de rijksoverheid haar taak in de ruimtelijke inpassing vervullen. Daarnaast is de minister van EL&I bevoegd gezag voor de CO2-opslagvergunning onder Nederlandse zeebodem.
Is er voor opslag van CO2 uit de kolencentrale van RWE/Essent onder de zeebodem financiële steun van de Europese Unie gevraagd? Zo ja, wat is de omvang van deze financiële steun en eventuele cofinanciering van de provinciale en Rijksoverheid?
Er is mij geen concreet voornemen voor de opslag van CO2 uit de kolencentrale van RWE/Essent onder de zeebodem bekend. Dit geldt mutatis mutandis voor het doel van het voornemen, de financiële en economische risico’s of een aanvraag voor financiële steun van de Europese Unie of de provinciale overheid. In ieder geval is geen cofinancieringsaanvraag bij de Rijksoverheid ingediend.
Kunt u bevestigen dat het voornemen van RWE/Essent om CO2 op te slaan in onderzeese lege gasvelden betekent dat plannen om CO2 in onderzeese lege olievelden2 op te slaan van de baan zijn? Zo nee, kunt u uiteenzetten of het primaire doel hiervan oliewinning of opslag van CO2 is? Kunt u uitleggen hoe groot de financiële en ecologische risico’s van deze techniek zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het transporteren van CO2 via schepen of pijpleidingen door de Waddenzee voor de opslag van CO2 in lege gasvelden onder de zeebodem grote risico’s oplevert voor het milieu en de natuurwaarden van het Natura 2000-gebied de Waddenzee? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet en waaraan ontleent u die zekerheid?
Nee. Voor elk project dat het transport en de opslag van CO2 in of nabij een Natura 2000-gebied behelst, zal een milieueffectrapportage moeten worden opgesteld. Als het mogelijk is dat een project of plan significante gevolgen heeft voor de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied, moet een «passende beoordeling» gemaakt worden. Zonder kennis van een concreet voornemen en de milieueffectrapportage en een eventuele passende beoordeling daarvan, kan ik geen mening geven over de risico’s voor het milieu en de natuurwaarden.
Deelt u de mening dat kolencentrales voor de energievoorziening overbodig zijn aangezien er een energieovercapaciteit is, kolencentrales ook nog eens enorm vervuilend zijn door de grote hoeveelheid CO2-uitstoot, en dat terwijl we al jaren worstelen de klimaatdoelstellingen te halen waarbij het terugdringen van CO2-uitstoot essentieel is? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zowel in Nederland als in Noordwest Europa is een fors deel van de elektriciteitsproductie afkomstig van kolencentrales. Kolencentrales kunnen op een stabiele en continue wijze elektriciteit leveren, zonder daarbij afhankelijk te zijn van de weersomstandigheden. Verder zijn kolen mondiaal nog ruim voorradig (zie o.a. de World Energy Outlook van het International Energy Agency). Daarmee leveren kolencentrales een belangrijke bijdrage aan de leverings- en voorzieningszekerheid.
Deelt u de mening dat het niet produceren van CO2 de goedkoopste, veiligste, snelste en meest efficiënte methode is om de klimaatdoelstellingen te halen? Zo ja, bent u bereid om de productie van CO2 door kolencentrales te stoppen? Op welke termijn en wijze gaat u dit vormgeven? Zo nee, waarom niet?
Dit kabinet heeft zich vanwege internationale afspraken gecommitteerd aan een CO2-reductie van 20% en een aandeel duurzame energie van 14% in 2020. Om te kunnen voldoen aan deze doelstellingen, zet het kabinet zich actief in voor meer energiebesparing, meer duurzame energie en internationale afspraken over emissiehandel.
In het Lente-akkoord wordt voorzien in een kolenbelasting die de inzet van kolen in centrales belast. Deze maatregel zal de koleninzet op zichzelf dus duurder maken. Er zal een positief effect uitgaan op de CO2-emissies van deze centrales omdat de inzet van kolen door de belastingheffing mogelijk zal verminderen. Op de totale CO2 uitstoot op Europese schaal heeft dit overigens geen invloed omdat centrales onder het Europese emissieplafond (ETS) vallen. Er zal meer ruimte onder dat Europese plafond ontstaan waardoor er voor andere bedrijven onder ETS meer ruimte ontstaat om CO2 uit te stoten.
Het artikel 'Aannemers geven uitleg - Bijeenkomst moet zorgen wegnemen' |
|
Michiel Holtackers (CDA) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Aannemers geven uitleg – Bijeenkomst moet zorgen wegnemen»?1
Ja.
Is het waar dat in de Milieueffectrapportage (MER) van het plan «Ontpoldering Noordwaard» in het kader van het rijksproject «Ruimte voor de Rivier» sprake is van een gesloten grondbalans, maar dat de aannemer toch externe grond het gebied wil inbrengen? Zo ja, wat is de reden daarvan?
Nee, in het MER (2010) is niet uitgegaan van een gesloten grondbalans. In de verdere uitwerking en de uitvoering van de plannen is wel gezocht naar een balans waarbij ongeveer evenveel grond wordt ontgraven als toegepast.
De reden waarom de aannemer momenteel toch grond van buiten het gebied gebruikt, heeft vooral een logistieke achtergrond. Het kan namelijk zo zijn dat bepaalde grond nog niet is ontgraven op het moment dat deze al wel nodig is voor toepassing op een bepaalde locatie. Het is niet altijd mogelijk om in de werkplanning «ontgraving» en «beschikbaarheid» op elkaar aan te laten sluiten op een manier dat bijvoorbeeld ook de tijdige oplevering van de terpen gewaarborgd is en de transporthinder voor omwonenden zoveel als mogelijk wordt beperkt.
De ontgrondingsvergunning, waarvoor het MER als onderbouwing dient, voorziet in de mogelijkheid om grond van buiten het projectgebied toe te passen.
Is het waar dat ingenieursbureau Deltares heeft geconcludeerd dat een gesloten grondbalans in dit project lastig, maar haalbaar is? Zijn deze conclusies nog steeds van kracht? Zo nee, waarom niet?
Het kennisinstituut Deltares heeft een rapport opgesteld over waterkeringstechnische eisen die gesteld moeten worden aan grond die vanuit het gebied wordt toegepast in de kades. Het rapport trekt geen conclusies over de mogelijkheid van een gesloten grondbalans.
Acht u thermisch gereinigde grond in het algemeen en specifiek in deze situatie geschikt voor toepassing in de buurt van woningen, recreatie en natuurontwikkeling? Zo nee, waarom wordt het gebruik van thermisch gereinigde grond toch overwogen in deze situatie? Zo ja, kunt u aangeven waarom er dan nog onderscheid wordt gemaakt tussen thermisch of anderszins gereinigde grond bij dit soort projecten?
Als wordt voldaan aan de (milieuhygiënische) eisen van het Besluit Bodemkwaliteit is thermisch gereinigde grond in het algemeen en in de buurt van woningen, recreatie en natuurontwikkeling geschikt. Het gebruik van deze grond levert dan geen bezwaar op voor het milieu of de volksgezondheid.
De aanduiding «thermisch gereinigd» heeft niet te maken met de milieukwaliteit, maar heeft alleen een relatie met de bewerking van de grond (de grond is gereinigd door middel van verhitting). Er zijn verschillende technieken op de markt om grond te reinigen, zodat deze grond daarna weer kan worden toegepast. Op deze manier wordt op een duurzame manier omgegaan met schaarse bouwstoffen.
De keuze van de bewerkingstechniek is van veel factoren afhankelijk, zoals de samenstelling van de te reinigen grond en de hoeveelheid te reinigen grond. Voor al deze technieken geldt dat dit niet onderscheidend is voor de kwaliteit van het eindproduct, omdat dit eindproduct bij de uiteindelijke toepassing in alle gevallen moet voldoen aan de eisen van het Besluit Bodemkwaliteit.
Hoe beoordeelt u de onrust bij de bewoners van het betreffende gebied? Bent u bereid handhavend op te treden, zodanig dat de gesloten grondbalans wordt gewaarborgd?
Ik ben op de hoogte van de onrust bij de bewoners van de Noordwaard en heb daarom, samen met bewoners en de aannemer, de toepassing van deze grond in de agrarische terpen nogmaals bekeken.
Uit deze nadere beschouwing kwam naar voren dat de thermisch gereinigde grond mogelijk wel problemen zou kunnen geven met de afwatering en dat bomen niet goed kunnen wortelen. Om dit risico uit te sluiten heeft Rijkswaterstaat in goed overleg met betreffende bewoners besloten dat er geen thermisch gereinigde grond zal worden toegepast in de nog aan te leggen terpen. De toepassing van thermische gereinigde grond zal zich beperken tot kades en wegen. Hierover heeft Rijkswaterstaat als opdrachtgever inmiddels aanvullende afspraken gemaakt met de aannemer.
Handhavend optreden om een sluitende grondbalans te waarborgen is niet aan de orde.
Het scheuren van grasland |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport van Alterra (Wageningen UR) over het scheuren van grasland op zandgrond en het effect op de uitspoeling van nitraat?1
Naast het door u genoemde rapport van Alterra is er ook een rapport van de Commissie van Deskundigen Meststoffen van 13 februari 2012 over dit onderwerp verschenen. Het laatste gaat over de bepalingen voor het vernietigen van de graszode van grasland. Deze rapporten geven mij aanleiding een aanpassing van de geldende regels voor het vernietigen van de graszode van grasland bij de Europese Commissie te bepleiten.
Aanpassing van die regels binnen de looptijd van het huidige, vierde, actieprogramma Nitraatrichtlijn, waarvoor de heer Dijkgraaf pleit, acht ik niet opportuun omdat de bepalingen voor het vernietigen van grasland een voorwaarde zijn die de Europese Commissie heeft verbonden aan de verkregen derogatie. Het overleg met de Europese Commissie over het vijfde actieprogramma en het daaraan gekoppelde verzoek om een nieuwe derogatie, start binnenkort. De besluitvorming over het nog in te dienen verzoek om een nieuwe derogatie zal plaatsvinden in de loop van 2013.
Omdat er geen nieuwe feiten en omstandigheden ten opzichte van voorgaande jaren zijn, acht ik het niet opportuun voor dit onderdeel uit het toekomstige actieprogramma een prioritaire behandeling bij de Commissie te bepleiten.
Bent u bereid op Europees niveau ruimte te bepleiten voor aanpassing van de deadline voor het scheuren van grasland op zandgrond van 31 mei 2012 naar 30 juni 2012? Bent u bereid u daarbij in te zetten voor realisering van deze aanpassing op korte termijn (mestseizoen 2012)? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Aannames anti-verdrogingsbeleid |
|
Ad Koppejan (CDA) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van het recent verschenen artikel «Valse voorspelling van verdroging in een numeriek model» waarin het verkeerd berekenen van grondwaterstanden centraal staat1 en van andere artikelen over «numerieke verdroging2» waarin wordt aangegeven dat verbetering van aannames ook gevolgen zou moeten hebben voor vigerend beleid?
Ja, ik ben op de hoogte van het recent verschenen artikel.
Kunt u de uitkomst of de huidige stand van zaken weergeven van de discussie in vakkringen over de mate waarin er daadwerkelijk sprake is van onjuiste veronderstellingen op basis van verkeerde interpretaties van peilbuismetingen, gegeven het feit dat uw ambtsvoorganger en uzelf deze discussie met belangstelling gevolgd hebben?3
In vakkringen wordt onderkend dat er sprake kan zijn van onjuiste veronderstellingen op basis van verkeerde interpretatie van peilbuismetingen. De wetenschappelijke discussie over de kwantificering en de impact van het verschijnsel is echter nog niet uitgekristalliseerd. Het effect van numerieke verdroging is mogelijk minder groot dan eerder beschreven en de omvang is mogelijk beperkt tot een aantal zandgebieden met open water.
Kunt u precies uiteenzetten op welke aannames het huidige antiverdrogingsbeleid is gebaseerd?
Het huidige anti-verdrogingsbeleid richt zich vooral op de door de provincies aangewezen TOP-gebieden. Deze gebieden zijn aangewezen op basis van de waargenomen achteruitgang of zelfs het verdwijnen van vochtminnende plant- en diersoorten. Metingen en modelanalyses van grondwaterstanden hebben hierbij slechts een beperkte rol gespeeld.
Welke gevolgen hebben de genoemde wetenschappelijke artikelen over numerieke verdroging voor deze aannames? Welke gevolgen zijn er voor het antiverdrogingsbeleid? Indien u geen gevolgen verwacht, kunt u dan aangeven waarom dit volgens u niet het geval is?
De wetenschappelijke artikelen over numerieke verdroging hebben betrekking op metingen en interpretatie van grondwaterstanden, terwijl het beleid, zoals gemeld in het antwoord op vraag 3, hoofdzakelijk gebaseerd is op ecologische waarnemingen. De wetenschappelijke artikelen vormen dan ook geen aanleiding om de aannames die ten grondslag liggen aan het beleid te herzien. De wetenschappelijke discussie kan wel leiden tot toekomstige verbetering van de monitoring van de effectiviteit van het anti-verdrogingsbeleid en wordt daarom met belangstelling gevolgd.
Deelt u de mening dat, mede met het oog op het veelvuldig gebruik van modellen en de relevantie van waterpeil voor verschillende beleidsterreinen en de recente droogteproblematiek, het noodzakelijk is dat ook de juistheid van aannames met betrekking tot mestbeleid, het bestrijdingsmiddelenbeleid, het Nationaal Hydrologisch Instrumentarium(NHI) als basis van het Deltabeleid, de waterkwaliteitsmetingen, het waterpeilbeheer en de monitoring, grondwaterwinning en landinrichtingsprojecten onderzocht moeten worden? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer informeren over de uitkomsten van een dergelijk onderzoek? Zo nee, waarom bent u niet bereid om op basis van recente wetenschappelijke inzichten de aannames met betrekking tot de eerder genoemde beleidsterreinen kritisch te toetsen?
Ik ben het met u eens dat modellen veelvuldig worden gebruikt voor verschillende beleidsterreinen en dat het van belang is juiste (grond)waterstanden en aannames te hanteren in deze modellen. Bij dergelijke beleidsondersteunende instrumenten is de wetenschappelijke praktijk dan ook dat regelmatig kritisch wordt gekeken of met de gehanteerde aannames de werkelijkheid voldoende wordt benaderd. Gelet op de nog gaande wetenschappelijke discussie en het bijbehorende wetenschappelijk onderzoek en het feit dat ik geen signalen heb ontvangen over onjuistheid van de aannames zie ik op dit moment geen aanleiding voor het starten van aanvullend onderzoek.
Het project Hollandsche IJssel |
|
Johan Houwers (VVD) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Kom niet gebaggerd»1, wat het project Hollandsche IJssel, onderdeel van de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, betreft?
Ja, ik heb kennisgenomen van het artikel.
Kunt u bevestigen dat de plannen om een kleilaag aan te brengen in de kom van de Hollandsche IJssel bij de Molen Kortenoord definitief zijn?
Nee. Er wordt, anders dan in het artikel gesuggereerd, geen kleilaag aangebracht, behoudens op een al eerder verdiept (gesaneerd) gedeelte. Ten opzichte van de oorspronkelijke situatie treedt geen verslechtering van de bereikbaarheid van de steiger van molen Kortenoord op.
Hoe verhouden de plannen voor het aanbrengen van een kleilaag zich tot het eerder voorgenomen project, per brief door uw voorganger toegezegd, waarbij er gebaggerd zou worden om de vaargeul op diepte te brengen ten einde onder meer de aanlegsteiger van Molen Kortenoord te kunnen bereiken? Waarom is er besloten om dit project niet door te zetten?
Zoals ook aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 wordt er geen kleilaag aangebracht. Op verzoek van de Stichting Molen Kortenoord aan de stuurgroep Hollandse IJssel heeft Rijkswaterstaat toegezegd om als onderdeel van het project «Sanering Hollandse IJssel» ook de toegang tot de steiger van de molen te verbeteren. Deze toezegging is gedaan vanwege de bijzondere maatschappelijke betekenis van de molen en omdat indertijd werd verondersteld dat dit eenvoudig en tegen beperkte kosten kon worden uitgevoerd. Omdat ter plaatse een woonboot aanwezig is en omdat de eigenaren daarvan weigeren mee te werken, bleek dat dit werk uiteindelijk toch niet kon worden uitgevoerd. Dit wordt verder toegelicht in antwoord 4. Andere technische oplossingen zijn in redelijkheid niet uitvoerbaar.
Klopt het dat het technisch niet mogelijk bleek om de vaargeul uit te baggeren, omdat daar een vaartuig zonder contract lag, dat niet mee wilde werken? Zo ja, hoe kan het dat een vaartuig zonder contract zoveel problemen oplevert en zoveel rechten heeft? Kunt u aangeven of dergelijke vaartuigen zonder contract vaker voor problemen zorgen?
Het is juist dat zonder verplaatsing van de woonboot het baggerwerk voor de bereikbaarheid van de steiger niet kan worden uitgevoerd. Het vaartuig ligt in de weg om de geplande vaargeul te creëren en wilde niet verplaatsen. In 2007 heeft Rijkswaterstaat een vergunning in het kader van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken verleend ten behoeve van het plaatsen van twee stalen afmeerpalen. De twee palen maken deel uit van de aanlegvoorziening voor de woonboot. Er zijn geen andere dergelijke situaties bekend.
Bent u bekend met het feit dat er in de kom van de Hollandsche IJssel een gerestaureerde molen staat welke als dagvoorziening voor mensen met een verstandelijke beperking fungeert en welke met vrijwilligerswerk, sponsoring en subsidies van diverse overheidsorganen tot stand is gekomen?
Ja, dat is mij bekend. Dit is ook de reden waarom ik het beter bereikbaar maken van de steiger bij eenmalige uitzondering mogelijk heb willen maken. In principe dient namelijk de toegang tot een aanlegplaats door eigenaren van de aanlegplaats zelf te worden onderhouden. Deze werkzaamheden vallen dan ook buiten het project Sanering en herinrichting Hollandsche IJssel.
Begrijpt u de consternatie van vrijwilligers, die ondanks de eerdere toezeggingen nu toch hun project in gevaar zien komen doordat, als de vaargeul niet wordt aangepast de bereikbaarheid van de molen aanzienlijk zal verminderen en daarnaast de ontwikkelmogelijkheden zullen afnemen?
Ik heb begrip voor de consternatie, maar het is niet zo dat de bereikbaarheid van de molen zal verminderen. Ik begrijp dat het heel vervelend is, maar door de omstandigheden zoals ik die hiervoor omschreven heb, kan het niet anders.
Bent u bereid alsnog de vaargeul te verdiepen? Zo ja, op welke termijn gaat dit gebeuren? Zo nee, waarom niet?
Ja, zodra de woonboot (tijdelijk) verplaatst kan worden. De gemeente Zuidplas is hierover in overleg met de eigenaar van de woonboot.
De mogelijkheden voor gasopslag bij Pieterburen |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Diederik Samsom (PvdA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Pieterburen wars van plannen voor gasopslag»?1
Ja.
Zou het Franse bedrijf EDF in aanmerking komen voor een vergunning om op de, in het bericht genoemde locatie aan gasopslag te doen? Is er al sprake van een vergunningsaanvraag?
De vraag of Electricité de France (EDF) in aanmerking komt voor een opslagvergunning is nu nog niet aan de orde. EDF heeft nog geen vergunning aangevraagd voor de opslag van aardgas, maar heeft wel een vergunning aangevraagd voor de opsporing van zout in de omgeving van Pieterburen. Met een opsporingsvergunning krijgt EDF het alleenrecht om in dat gebied door middel van een boring het zout in de ondergrond te onderzoeken. De plaats van de boring staat bij de verlening van een opsporingsvergunning nog niet vast. Voor het daadwerkelijk uitvoeren van een proefboring zijn naar verwachting nog «uitvoeringsgerichte» besluiten nodig, zoals een omgevingsvergunning of een ruimtelijk besluit. Op basis van de kennis die verkregen wordt bij een boring zal EDF kunnen besluiten om een winningsvergunning voor zout aan te vragen. Met een winningsvergunning kan EDF zout winnen, waardoor een caverne ontstaat die later gebruikt kan worden voor opslag van gas. Om gas te kunnen opslaan heeft EDF dan een aparte opslagvergunning nodig. Daarvoor is een opslagplan vereist, waarmee door mij moet worden ingestemd.
Deelt u de mening dat aantasting van ecologische en landschappelijke waarden ten alle tijden voorkomen moet worden? Hoe denkt u gasopslag met dat uitgangspunt te verenigen?
Ecologische en landschappelijke waarden spelen een belangrijke rol bij de ruimtelijke inpassing van mijnbouwactiviteiten. Deze aspecten zijn geïntegreerd in het vergunningenproces. Voordat een gasopslag in zoutholtes in Pieterburen gerealiseerd kan worden, dienen drie fasen te worden doorlopen:
Voordat gas in zout opgeslagen kan worden, moet eerst gekeken worden of de zoutlaag geschikt is voor gasopslag. Hiervoor moet een proefboring gezet worden. Hiervoor is een opsporingsvergunning onder de Mijnbouwwet vereist. De opsporingsvergunning geeft het alleenrecht om binnen het vergunde gebied te zoeken naar geschikt zout. De vergunning legt niet een oppervlaktelocatie vast, waar vandaan geboord mag worden.
Zodra geschikt zout gevonden is, moet een holte (caverne) gemaakt worden. Dit wordt gedaan door middel van winning van het zout. Hiervoor is een winningsvergunning nodig en moet ingestemd zijn met een winningsplan. Voor beide besluiten ben ik verantwoordelijk. Het winningsplan speelt een belangrijke rol omdat daarin expliciet gekeken wordt naar bodemdaling en mogelijke schade. In elk geval zijn omgevingsvergunningen en ruimtelijke plannen noodzakelijk voordat fysieke mijnbouwactiviteiten plaats kunnen vinden. Hier moeten ecologische en landschappelijke waarden in worden meegewogen.
Om de holte in het zout te kunnen gebruiken voor gasopslag is het verkrijgen van een opslagvergunning nodig, die ook door mij wordt verleend. Met een opslagvergunning mogen nog geen opslagactiviteiten plaatsvinden. Hiervoor is mijn instemming met een opslagplan vereist.
De procedures en besluiten gerelateerd aan de opslagfase vallen onder de rijkscoördinatieregeling. Voor gasopslag is in beginsel het maken van een Milieu Effecten Rapportage vereist, waardoor gewaarborgd is dat het belang van het milieu, waaronder landschap en de ecologie, een volwaardige plaats in deze besluitvorming hebben.
Alle bovengenoemde vergunningen en de rijkscoördinatieregeling voorzien in een bezwaar- en beroepfase.
Hoe lang duurt het verleningtraject voor een vergunningsaanvraag in zulke gevallen doorgaans?
De wettelijke procedure voor de voorbereiding van de opsporing is inmiddels doorlopen en de adviezen naar aanleiding van deze aanvraag zijn uitgebracht. De beslissing op de vergunningaanvraag zal dus op korte termijn worden genomen. De verwachting is dat EDF in staat is binnen twee jaar een boring te verrichten. Indien de resultaten van de boring gunstig zijn, dus als de zoutkwaliteit geschikt is voor opslag van gas, kan EDF een winningsvergunning aanvragen. De benodigde duur van het beoordelen van de winningsvergunningaanvraag tot en met de verlening van de vergunning bedraagt 6 à 12 maanden. Dezelfde termijn geldt voor een opslagvergunning. Daarnaast zal EDF voor het verrichten van concrete activiteiten in het kader van opsporing, winning en opslag, zoals reeds gezegd, ook operationele besluiten nodig hebben. Die besluiten hebben hun eigen procedures, die voorzien in inspraak- en beroepmomenten.
Welke (sociaal-)economische gevolgen zou de eventuele komst van een gasopslaginstallatie van EDF hebben voor de provincie, gemeente en regionale economie?
Volgens informatie van EDF bedraagt de totale investering een half miljard euro en biedt werk aan tien vaste werknemers en veertig lokale leveranciers en aannemers.
De aanleg van een geluidswal met vervuilde grond in de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in Heerenveen |
|
Lutz Jacobi (PvdA), Diederik Samsom (PvdA) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Werkzaamheden nieuwe geluidswal Heerenveen gestart»?1
Ja.
Is het waar dat de geluidswal gratis wordt aangelegd door Van der Wiel Holding BV, een aannemer uit de regio die veel aan bodemsaneringen in het hele land doet?
Bij de genoemde activiteit is er sprake van een privaatrechtelijke contractvorming. Ik heb dan ook geen zicht op de details daarvan.
Komt het vaker voor in Nederland dat «bovenwettelijke» geluidswallen worden aangelegd door bedrijven die grondsaneringsactiviteiten hebben aangezien uit een brief van Rijkswaterstaat Noord Nederland aan bewoners (VDF2007/481) blijkt dat de aannemer de initiatiefnemer is van deze geluidswal? Zo ja, waar?
Een bedrijf mag een geluidswal aanleggen, mits dit natuurlijk binnen de geldende regels en kaders (zoals het bestemmingsplan en het Besluit bodemkwaliteit) gebeurt. Daarbij speelt in het algemeen niet de vraag of ditzelfde bedrijf daarnaast al dan niet andere activiteiten binnen de kaders van de rechtsregels uitvoert, zoals bodemsaneringen.
Overigens wordt een geluidswal normaal gesproken hetzij conform de bestaande regelgeving aangelegd, hetzij niet. In deze zin is het begrip «bovenwettelijk» moeilijk of niet te plaatsen.
Is het waar dat, zoals in het persbericht van de gemeente Heerenveen2 staat en in de brief van Rijkswaterstaat Noord aan de bewoners wordt bevestigd, alleen gebruik wordt gemaakt van categorie I vervuilde grond? Zo nee, acht u het wenselijk in een natuurgebied zwaarder vervuilde grond toe te passen?
Het persbericht van de gemeente Heerenveen waarnaar u verwijst dateert uit 2007. De kwalificatie Categorie I-grond verwijst naar het Bouwstoffenbesluit dat in 2007 het kader vormde voor hergebruik van licht verontreinigde grond.
Het Bouwstoffenbesluit is sinds die tijd opgevolgd door het Besluit bodemkwaliteit (Bbk).
De grond die wordt toegepast is licht verontreinigd en voldoet aan de eisen van het Besluit bodemkwaliteit. Dit besluit maakt het mogelijk om milieuhygiënisch verantwoord licht verontreinigde grond toe te passen op een schonere bodem. Een aanvullende voorwaarde, waaraan dan moet worden voldaan, is dat op de bovenkant een laag grond wordt aangebracht die wel dezelfde kwaliteit heeft als de omgeving.
De vraag of het wenselijk is of en onder welke voorwaarden zwaarder vervuilde grond toe te passen is hier niet aan de orde.
Waarom is op het besluit van de gemeente Heerenveen geen zienswijze ingediend door de VROM-inspectie, aangezien het besluit toepassing van zwaarder vervuilde grond niet uitsluit en er rijksdoelen (i.c. de Ecologische Hoofdstructuur) in het geding zijn?
De VROM-Inspectie richt zich bij de beoordeling van ruimtelijke plannen op een aantal selectieve rijksdoelen en coördineert daarbij de inbreng vanuit de rijksbelangen. De verantwoordelijkheid voor de afweging van de belangen voor de Ecologische Hoofdstructuur ligt bij het ministerie van LNV. Zij heeft, in afstemming met de provincie, geoordeeld dat er geen negatieve effecten zijn te verwachten (zie mijn antwoord op vraag 6). Ook vanuit andere rijksbelangen kwamen geen bezwaren naar voren. Het indienen van een zienswijze door de VROM-Inspectie was derhalve niet aan de orde.
Is er onderzoek gedaan naar de mogelijke ecologische, gezondheids- en milieugevolgen als gebruik wordt gemaakt van vervuilde grond? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid dit alsnog te doen om uit te sluiten dat negatieve gevolgen optreden voor de natuur in de EHS en de gezondheid van mens, plant en dier?
Ja, Er is drie maal ecologisch onderzoek gedaan naar mogelijke gevolgen voor broedvogels. Conclusie uit deze onderzoeken is dat geen negatieve effecten op aanwezige natuurwaarden in het gebied worden verwacht. Ook vanwege de afwerkingseisen (zie antwoord op vraag 4) worden geen negatieve effecten verwacht.
Kunt u de uitslag van de grondmonsters, die volgens het besluit bodemkwaliteit van elk van de ladingen moet worden genomen, overleggen? Indien er geen bodemmonsters zijn, op welke wijze is dan uitgesloten dat gevaarlijke afvalstoffen zijn toegepast? Bent u bereid de VROM-inspectie monsters te laten nemen? Zo neen, waarom niet?
De aanleg van de geluidwal is nog niet gestart. Ten aanzien van de uitvoering heeft de gemeente afspraken met de toepasser gemaakt. Onderdeel van deze afspraken is dat van elke toe te passen partij grond door middel van partijkeuringen moet worden aangetoond dat wordt voldaan aan de eisen van het Bbk.
Toezeggingen aan de Drentse gedeputeerde Klop over het demonstratieproject voor CO2-opslag in Noord-Nederland |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA), Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «CO2 pas in Noorden als Barendrecht doorgaat»?1
Ja.
Welke afspraken heeft u gemaakt met of welke toezeggingen heeft u gedaan aan de gedeputeerde voor milieu van de provincie Drenthe?
Tijdens het bestuurlijk overleg d.d. 26 april jl. met de gedeputeerden van de drie noordelijke provincies hebben we gesproken over de stappen die zullen moeten worden gezet ter voorbereiding van de totstandkoming van een grootschalig CCS-demonstratieproject in het noorden.
Het rijk heeft toegezegd dat er een breed communicatietraject over CCS zal worden gestart, gericht op alle bewoners en stakeholders in Noord-Nederland, en heeft de wens uitgesproken dat de noordelijke provincies in dat traject zullen participeren. Daarnaast zijn afspraken gemaakt over de wijze waarop het rijk de lijst zal bekendmaken van de gasvelden die de voorkeur van het rijk hebben om als eerste in aanmerking te nemen voor grootschalige CO2-opslag in het noorden in het kader van een demonstratieproject. Tenslotte is afgesproken een bestuurlijk afstemmingsoverleg in te stellen tussen vertegenwoordigers van rijk, de betrokken provincie(s) en gemeenten. Doel van het overleg is elkaar maximaal te informeren en alle procedures en activiteiten zoveel mogelijk onderling af te stemmen.
Gelden deze afspraken/toezeggingen ook voor de provincies Friesland en Groningen?
Ja.
Op grond van welke overwegingen heeft u, anders dan in de brief van 12 april jl.2 en in het recente debat richting de Kamer is gecommuniceerd, tot deze afspraken/toezeggingen besloten?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, hebben de afspraken met het noorden betrekking op het communicatietraject, op de onderlinge taak- en rolverdeling tussen rijk en provincies en op het overleg tussen rijk en provincies.
Tijdens het recente debat in de Kamer is onder andere gewezen op het belang van goede communicatie en onderlinge samenwerking. De gemaakte afspraken zijn derhalve in lijn met hetgeen recentelijk met de Kamer is besproken.
Betekenen de genoemde afspraken/toezeggingen dat het traject voor het demonstratieproject in Noord-Nederland wordt stopgezet zodra het proefproject in Barendrecht niet doorgaat?
Zoals onder andere tijdens het recente overleg met de Kamer is aangegeven, ziet dit kabinet het project in Barendrecht als een noodzakelijke tussenstap voor de verdere uitrol van CO2-opslag in gasvelden onder land. De voorbereiding van het project wordt dan ook voortgezet. Het kabinet heeft tijdens het recente overleg met de Kamer toegezegd geen stappen te zullen zetten die onomkeerbaar leiden tot CO2-opslag bij Barendrecht, dan wel de juridische positie van Shell in deze versterken.
Wij zijn van mening dat indien zich onaanvaardbare veiligheidsrisico’s zouden voordoen bij het project Barendrecht, dit consequenties zal hebben voor het project in het noorden. Echter, zowel uit het MER als uit de aanvullende onderzoeken blijkt dat de veiligheid van het project in Barendrecht gewaarborgd is. Voor dit kabinet geldt dat veiligheid bij CO2-opslag, waar dan ook, een noodzakelijke voorwaarde is voordat toestemming voor een project zal kunnen worden gegeven.
Erkent u dat met de genoemde afspraken/toezeggingen de besluitvorming in de Kamer en het maatschappelijk debat en draagvlak onder ongewenste druk komen te staan?
Integendeel. Wij verwachten dat de gemaakte afspraken een positieve bijdrage zullen leveren aan het maatschappelijke debat en het draagvlak voor een CCS-project in het noorden. Zoals gemeld in het antwoord op vraag 2, hebben de afspraken betrekking op het communicatietraject, de bestuurlijke afstemming en de wijze waarop de lijst van potentiële opslaglocaties die de voorkeur hebben van het rijk bekend zal worden gemaakt. Al deze zaken zijn van belang bij het verwerven van voldoende draagvlak voor een project in het noorden.
Hoe rijmt u de uitspraak van gedeputeerde Klip dat «als het daar niet veilig is het niet uit te leggen is dat het hier wel kan» met het feit dat u richting de Kamer steeds hebt aangegeven dat het proefproject in Barendrecht nodig is vanwege de bedrijfseconomische en juridische leeraspecten en de veiligheid in orde is?
De uitspraak van mevrouw Klip heeft geen betrekking op de levenscyclus van CCS en op de volgorde van kleinschalige en grootschalige demonstratieprojecten, maar op de hypothetische situatie dat het project in Barendrecht zou worden stopgezet vanwege onaanvaardbare veiligheidsrisico’s van het project. Zij is van mening dat in een dergelijke situatie niet aan de bewoners in het noorden kan worden uitgelegd dat er in het noorden dan wel een grootschalig CCS-demonstratieproject zou kunnen worden gerealiseerd.
Zoals reeds in het antwoord op vraag 5 is aangegeven, zijn wij van mening dat indien zich onaanvaardbare veiligheidsrisico’s zouden voordoen bij het project Barendrecht, dit consequenties zal hebben voor het project in het noorden.
Bent u bereid de gemaakte afspraken/toezeggingen te heroverwegen?
Heroverweging van de gemaakte afspraken vinden wij onwenselijk, omdat de gemaakte afspraken juist erop gericht zijn een positieve bijdrage te leveren aan het draagvlak voor een grootschalig CCS-demonstratieproject.