De verdieping van de Nieuwe Waterweg en de Botlek in relatie tot oude milieumisdrijven |
|
Lutz Jacobi (PvdA), Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Op welke wijze is rondom de mogelijke verdieping van de Nieuwe Waterweg onderzocht of de bodem schoon (genoeg) is? In hoeverre is bij de indiening van de ontgrondingsvergunning, de milieueffectrapportage en/of de natuurbeschermingswetvergunning informatie gevoegd omtrent de vervuiling van de bodem in het betreffende gebied?
In het Milieueffectrapport (MER) Verdieping Nieuwe Waterweg, Botlek, 2e Petroleumhaven is de waterbodemkwaliteit van de Nieuwe Waterweg, de Botlekhaven en de 2e Petroleumhaven uitgebreid onderzocht op mogelijk verdachte activiteiten en is er waterbodemonderzoek uitgevoerd. In totaal betreft dit bijna 8000 pagina’s aan informatie. Alle MER-onderzoeken zijn in het kader van de vergunningprocedure Ontgrondingenwet gepubliceerd tezamen met het hoofdrapport van het MER. Deze zijn in te zien op de website van het platform publieksparticipatie: http://www.platformparticipatie.nl/projecten/alle-projecten/projectenlijst/verdieping-nieuwe-waterweg/
In hoeverre is na milieuschandalen in dit gebied (met name in de jaren zeventig, tachtig en negentig; zoals Booy Clean, Odjfell, TCR en mogelijk anderen) systematisch onderzocht of de bodem vervuild is? Indien dit systematisch is onderzocht, kunt u de Kamer inzicht geven in de uitkomsten van dit onderzoek?
In juni 2015 heeft het bureau TAUW systematisch onderzoek uitgevoerd naar de bodemvervuiling in het kader van het vooronderzoek Verdieping Nieuwe Waterweg. Het document (deel I en II) is als een van de achtergronddocumenten bij het MER in te zien op de website van het platform participatie:
De resultaten van het onderzoek naar bodemopbouw en verontreiniging laten zien dat een groot deel van de zand, klei- en sliblagen die tijdens de uitvoering van de baggerwerkzaamheden vrijkomen schoon genoeg is en elders hergebruikt kan worden. Ook zal er bij de verdieping van de Nieuwe Waterweg, Botlek en 2e Petroleumhaven (licht) vervuild materiaal vrijkomen. Tijdens de uitvoering zullen de specifieke voorschriften worden opgevolgd die verspreiding van deze vervuiling moeten voorkomen. De verontreinigde bodemlagen zullen in het baggerdepot voor verontreinigd slib (de Slufter) worden afgezet.
Deelt u de mening dat voordat wordt overgegaan tot verdere verdieping goed inzicht in de staat van de bodem en de mogelijke vervuiling hiervan van belang is? Zo ja, is er naar uw oordeel momenteel voldoende inzicht? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. Met de uitgevoerde onderzoeken is voldoende inzicht gekregen in de staat van de bodem. Het MER met de bijbehorende achtergronddocumenten is getoetst door de Commissie voor de Milieueffectrapportage. Ook zij vindt dat het rapport de milieueffecten en maatregelen goed beschrijft en een goede basis vormt voor het meewegen van milieubelangen bij de besluitvorming. Ook deze documenten zijn te vinden op de eerder vermelde website en de eigen website van de Commissie voor de Milieueffectrapportage.
Waar zal het (haven)slib uit de verdiepte Nieuwe Waterweg en de Botlek worden gestort?
Dat is afhankelijk van de kwaliteit en mogelijkheden voor hergebruik. Partijen van voldoende kwaliteit worden hergebruikt voor erosiebestrijding Oude Maas en in natuur- en groenprojecten of gestort op de Noordzee. Partijen met een ontoereikende kwaliteit worden gestort in de Slufter (opslagdepot voor verontreinigd slib op de Maasvlakte).
Het bericht 'Grond bij Oppenhuizen zakt veel meer bij gaswinning' |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Grond bij Oppenhuizen zakt veel meer bij gaswinning»?1
Ja.
Wat vindt u van de uitkomsten van het onderzoek van ing. Houtenbos, waaruit blijkt dat de bodemdaling door gaswinning uit het Oppenhuizenveld vier- tot achtmaal groter zal zijn dan in het winningsplan wordt verondersteld en dat de kans op aardbevingen 19% bedraagt? Deelt u de zorg over deze verwachting van forse bodemdaling van 4 tot 5,5 centimeter en het risico op aardbevingen in Oppenhuizen?
Ik heb Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) en TNO gevraagd om een reactie op het onderzoek van de heer Houtenbos. Ten aanzien van de te verwachten bodemdaling geven zij aan dat in de provincie Fryslân op andere plaatsen al productie heeft plaatsgevonden uit vergelijkbare gasvelden. De bodemdaling boven die gasvelden is en wordt gemonitord. Voor de bodemdalingsberekeningen voor Oppenhuizen heeft Vermilion een aantal vergelijkbare velden bekeken, zoals Blesdijke en Oldelamer, die beide uit dezelfde Zechstein-dolomietformatie produceren als Oppenhuizen. Blesdijke is een klein Zechstein-voorkomen en Oldelamer een wat groter voorkomen. De voorspelde grootte van het Oppenhuizenveld is vergelijkbaar met het Blesdijkeveld. Voor Blesdijke is de voorspelling in het winningsplan maximaal 2 cm bodemdaling. Het Blesdijkeveld is vrijwel uitgeproduceerd; vooralsnog is geen bodemdaling gemeten. Ook het Oldelamerveld is vrijwel uitgeproduceerd. Daarvoor is de voorspelling in het winningsplan eveneens maximaal 2 cm bodemdaling; de laatste meting laat 0,9 cm bodemdaling zien.
Voor de betreffende Zechstein-dolomietformatie bij Oppenhuizen is een scenario waarin een onbelemmerde communicatie tussen het gasveld en de aangrenzende watervoerende laag (aquifer) plaatsvindt, zoals de heer Houtenbos schetst als «2nd opinion ondergrens», volgens SodM en TNO uiterst onwaarschijnlijk. In deze formatie beperkt de drukdaling zich typisch tot enkele honderden meters rond de winningsput. De combinatie van grote drukdaling en onbelemmerde communicatie met een nog veel grotere watervoerende laag, zoals de heer Houtenbos schetst als «2nd opinion minimale bovengrens», is volgens SodM en TNO onmogelijk. Verder is de analogie die de heer Houtenbos trekt met de bodemdaling boven het Harlingen gasveld nabij Franeker volgens hen niet terecht. Het reservoir in het Harlingen gasveld bestaat namelijk uit krijtsteen, dat veel sterker compacteert dan het dolomietreservoirgesteente van het Oppenhuizen gasveld en daardoor leidt tot een veel grotere bodemdaling.
Ten aanzien van de kans op aardbevingen geven SodM en TNO aan dat de heer Houtenbos geen referentie geeft voor de 19% kans op een aardbeving die hij opgeeft. Mogelijk baseert hij zich op de DHAIS-studie (Deterministische hazard analyse voor geïnduceerde seismiciteit in Nederland, TNO-rapport 2012 R10198) waarin kenmerken van gasvelden zijn gerelateerd aan geregistreerde aardbevingen. Die studie heeft zich echter niet uitgesproken over de watervoerende delen die tegen gasvelden aanliggen en is daar dan ook niet op van toepassing. Daarbij komt dat drukdaling van de betreffende aquifer uiterst onwaarschijnlijk is, zoals hierboven aangegeven. SodM en TNO merken op dat, hoewel in de provincie Fryslân op diverse locaties gas is en wordt gewonnen, daarbij nauwelijks bevingen met magnitude boven 1,5 op de schaal van Richter zijn waargenomen. Toepassing van de DHAIS-studie op het Oppenhuizen gasveld plaatst dit veld op basis van zijn kenmerken in de categorie «verwaarloosbare kans op beven».
De uitkomsten van het onderzoek van de heer Houtenbos geven SodM en TNO geen aanleiding tot het herzien van hun eerder uitgebrachte advies over het winningsplan Oppenhuizen dat de bodemdalings- en aardbevingsprognoses zijn geverifieerd en reëel bevonden en dat het risico van schade gering is.
Deelt u de mening dat winningsplannen accurate gegevens en inschattingen moeten bevatten? Hoe verklaart u het grote verschil tussen de verwachtingen van bodemdaling in het winningsplan van Vermillion en de verwachtingen in deze «second opinion»? Waarom wordt in het winningsplan vermeld dat de kans op aardbevingen «nihil» is, terwijl uit het nieuwe onderzoek blijkt dat de kans op aardbevingen zal toenemen?
Natuurlijk dienen winningsplannen accurate gegevens en inschattingen te bevatten. Of dit daadwerkelijk het geval, is laat ik verifiëren door SodM en TNO.
In het winningsplan voor de gaswinning bij Oppenhuizen wordt niet vermeld dat de kans op aardbevingen «nihil» is.
In het winningsplan is aangegeven dat de kans op aardbevingen in de laagste risicocategorie valt is, hetgeen is aangeduid als «verwaarloosbaar». Voor de beoordeling van het verschil tussen de verwachtingen van bodemdaling in het winningsplan van Vermilion en de verwachtingen in de «second opinion», evenals het verschil in de beoordeling van de kans op bevingen, verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Wat vindt u van de bevinding dat het gebied dat getroffen zal worden door bodemdaling groter is dan in het winningsplan wordt verondersteld en dat ook Sneek met bodemdaling te maken kan krijgen?
Zie het antwoord op vraag 2 voor een appreciatie van het rapport van de heer Houtenbos. Op basis hiervan verwacht ik de zorgen van de decentrale overheden te kunnen wegnemen.
Deelt u de zorgen van de gemeente Súdwest-Fryslân, het Wetterskip en de provincie Fryslân over dit nieuwe rapport? Welke gevolgen heeft dit onderzoek voor het besluitvormingsproces?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat vanuit het belang van burgers gaswinning bij Oppenhuizen niet mag worden toegestaan, bij deze verwachtingen van forse bodemdaling en het risico op aardbevingen?
Nee. De totale maximale bodemdaling voor de gaswinning bij Oppenhuizen, over de periode van veertien jaar waarin het gas gewonnen zal worden, is ingeschat op minder dan twee centimeter op het diepste punt van de bodemdalingskom. Deze maximale bodemdaling is vastgelegd in het instemmingsbesluit met het winningsplan en mag door Vermilion dus niet worden overschreden. Voor een appreciatie van de in het rapport van de heer Houtenbos uitgesproken verwachting van de bodemdaling en de kans op aardbevingen verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat de omgekeerde bewijslast in de nieuwe Mijnbouwwet ook voor het winningsgebied in Oppenhuizen en Sneek moet gaan gelden? Bent u bereid een nulmeting te eisen van de staat van de woningen in dit gebied, om toekomstige schades beter te kunnen aantonen?
Nee. Op grond van het advies van de Raad van State is de omgekeerde bewijslast niet voorzien voor het winningsgebied Oppenhuizen. De Raad van State heeft in haar voorlichting aangegeven dat een wettelijk bewijsvermoeden een afwijking is van de hoofdregel «wie stelt bewijst», die doorwerkt in de procespositie van private partijen, en dat hiervoor een dragende motivering nodig is. De Raad van State heeft aangegeven dat indien in een groot aantal gelijksoortige schadegevallen vaststaat dat verreweg het grootste deel aan één bepaalde oorzaak moet worden toegeschreven, daaraan het vermoeden kan worden ontleend dat ook de overige vergelijkbare gevallen, waarvan de oorzaak niet duidelijk is, aan die oorzaak kan worden toegeschreven. De situatie in Groningen lijkt daaraan te voldoen. Aangezien in Oppenhuizen geen schade aan gebouwen wordt verwacht, zal de situatie in Oppenhuizen hier niet aan voldoen.
De uitvoering van een nulmeting aan gebouwen is reeds door Vermilion toegezegd en wordt momenteel, met betrokkenheid van de Commissie bodemdaling aardgaswinning Fryslân, nader geconcretiseerd.
Op welke manier voert u de motie Dik-Faber (Kamerstuk 32 849, nr. 67) over één loket voor afhandeling van schade door bodemdaling in Fryslân uit?
Zoals ik in uw Kamer heb aangegeven, voer ik momenteel een onderzoek uit naar de mogelijkheid van één loket voor de afhandeling van mijnbouwschade. Ik verwacht uw Kamer voor 1 juli 2016 te kunnen informeren over de uitkomst hiervan.
Een mogelijke btw-deal bij de schadeafwikkeling van aardbevingsschade in Groningen |
|
Eric Smaling , Farshad Bashir |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Is er bij de schadeafwikkeling van de Groningse bevingsschade sprake van een vorm van btw-integratielevering? Of is er sprake van een andere vorm van een btw-deal bij de schadeafwikkeling van de bevingsschade in Groningen? Zo ja, hoe is deze tot stand gekomen en hoe ziet deze afspraak eruit?
Wanneer een ondernemer zelf een goed vervaardigt en dit goed gaat gebruiken voor prestaties die deels of geheel van btw zijn vrijgesteld, dan werd dit aangemerkt als een met btw belaste integratielevering. De btw werd vervolgens geheven over de waarde van dat vervaardigde goed. Met het afschaffen van de btw-integratielevering met ingang van 1 januari 2014 vervalt het integrale recht op aftrek van btw op de kosten die met die vervaardiging van het goed gemoeid zijn.
Er zijn mij geen btw-afspraken bekend met betrekking tot de schadeafwikkeling van de bevingsschade in Groningen. Het is de exclusieve, wettelijk vastgelegde bevoegdheid van de belastinginspecteur om een uitspraak te doen over deze constructie. Als Minister van Economische Zaken past het mij niet hierin te treden. Het oordeel van de belastinginspecteur valt onder de geheimhoudingsplicht als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr).
In algemene zin kan ik aangeven dat het voor de aftrek van btw door een ondernemer noodzakelijk is, dat de ondernemer de rechtsbetrekking met de leverancier of dienstverrichter is aangegaan op basis waarvan de prestatie wordt verricht. Indien een ondernemer alleen een betalingsverplichting heeft aanvaard voor een prestatie die hij zelf niet is overeengekomen met de verrichter van de prestatie, is geen sprake van zo’n rechtsbetrekking. Oftewel, een enkele betalingsverplichting is onvoldoende om aftrek van btw te krijgen.
Valt deze aftrek onder de 40% van het schadebedrag waarvan u heeft gezegd dat dit toch al door Energiebeheer Nederland (EBN B.V.)1 – dus de belastingbetaler – wordt betaald?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de reden dat bij de te vergoeden schade voor bijvoorbeeld de nieuwbouw van een woning, bedongen wordt dat dit niet wordt gestort op de rekening van de gedupeerde, maar op de rekening van een door de Nederlandse Aardolie Maatschappij BV (NAM) gekozen en bedongen notaris? Kan deze gang van zaken naar uw mening door de beugel?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de reden dat de NAM bij de schadeafwikkeling bedongen heeft dat de aannemer van gedupeerden alle bonnen op naam van de NAM moet indienen bij de notaris?
Het past mij als Minister niet om uitlatingen te doen over individuele gevallen.
In 2015 heeft NAM aan alle 195 gedupeerden waar sprake was van complexe problematiek een redelijk bod voorgelegd. In enkele zaken is de uitkomst sloop van het bestaande pand met nieuwbouw op dezelfde locatie. In deze situaties wordt ten algemene door NAM de procedure gevolgd dat in een vaststellingsovereenkomst afspraken worden vastgelegd. Een deel van het vastgestelde bedrag wordt vervolgens overgemaakt in een depot, zodat de nieuwbouw van start kan. Parallel hieraan wordt eventuele nadere uitwerking van de afspraken gedaan, die vervolgens neerslaan in een depotovereenkomst. Daarna wordt ook het resterende bedrag gestort in het depot. Bij het tekenen van deze overeenkomsten dienen alle voorwaarden voor beide partijen helder te zijn en dienen beide partijen hiermee ingestemd te hebben.
Bent u van mening dat door deze werkwijze – waarbij het geld niet rechtstreeks uitgekeerd wordt aan gedupeerden maar via een door de NAM bedongen constructie – de NAM op oneigenlijke wijze invloed uitoefent op de nieuwbouwplannen en de kosten daarvan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe zijn de zaken rond btw-aftrek en -vergoeding geregeld rond de bouw van het Groninger Forum?2
Ook met betrekking tot het Groninger Forum geldt dat het de exclusieve, wettelijk vastgelegde bevoegdheid van de belastinginspecteur is om een uitspraak te doen over dit onderwerp. Als Minister van Economische Zaken past het mij niet hierin te treden. Het oordeel van de belastinginspecteur valt onder de geheimhoudingsplicht als bedoeld in artikel 76 van de Awr.
Gaswinning in Súdwest-Fryslân |
|
Jacques Monasch (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Súdwest zoekt in Den Haag steun tegen gaswinning»?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat de gemeente Súdwest-Fryslân en de provincie Fryslân tegen het in exploitatie nemen van nieuwe gasvelden zijn? Waarom beslist u desondanks over de aanleg van de gasleiding en gaswinning bij Oppenhuizen/Ried?
Ja, ik weet dat de gemeente Súdwest-Fryslân en de provincie Fryslân tegen het winnen van gas uit nieuwe gasvelden zijn. Deze politieke stellingname van gemeente en provincie ontslaat mij echter niet van mijn wettelijke verantwoordelijkheden en de daarbij geldende wettelijke kaders. Zo dien ik op grond van artikel 34 Mijnbouwwet te beslissen over het door Vermilion bij mij ingediende winningsplan. Aangezien het project gaswinning Oppenhuizen op grond van artikel 141a Mijnbouwwet valt onder de rijkscoördinatieregeling, vervul ik voor de betreffende uitvoeringsbesluiten tevens de rol van coördinerend bevoegd gezag. Dit doe ik naast de rol van bevoegd gezag die ik op grond van artikel 3.35 Wet ruimtelijke ordening tezamen met de Minister van Infrastructuur en Milieu vervul ten aanzien van het op te stellen inpassingsplan voor de aanleg van de voor deze gaswinning noodzakelijke aardgastransportleiding.
Klopt het dat hier sprake is van een volume van circa «70 dagen gas»? Waarom wilt u alles overhoop halen in dit toeristisch gebied en onrust veroorzaken bij de bewoners, terwijl dit een relatief klein wingebied is?
Voor het Nederlandse kleineveldenbeleid geldt het spreekwoord «vele kleintjes maken een grote». Alhoewel voor veel kleine velden geldt dat het om relatief kleine wingebieden gaat, leveren alle kleine velden tezamen een aanzienlijke bijdrage aan de jaarlijkse Nederlandse gasproductie. Zo werd, zoals gemeld aan uw Kamer bij brief van 6 november 2015 (Kamerstuk 34 300 XIII, nr. 81), in 2014 in totaal circa 66 miljard Normaal m3 (Nm3) gas geproduceerd, waarvan bijna 24 miljard Nm3 afkomstig was uit de kleine velden waarvan circa 15 miljard Nm3 offshore.
De stelling dat het bij het project gaswinning Oppenhuizen zou gaan om een volume van «70 dagen gas» is mij onbekend. Volgens het winningsplan verwacht Vermilion gedurende ongeveer 15 jaar gas uit het Oppenhuizenveld te kunnen winnen.
Onderdeel van de besluitvorming over het project gaswinning Oppenhuizen betreft de beoordeling van de effecten van de met deze gaswinning samenhangende activiteiten op lokaal niveau. Naar verwachting zullen deze effecten beperkt zijn, mede gezien de beperkte bodemdaling die wordt verwacht en omdat de booractiviteiten die gepaard gaan met het aanleggen van een aardgasput (de diepboring) al in de vorige eeuw hebben plaatsgevonden en dus nu niet meer aan de orde zijn. Mocht bij de besluitvorming echter worden geoordeeld dat sprake is van onacceptabele effecten voor omwonenden of voor bijvoorbeeld de natuur- of landschapswaarden van het gebied, dan zal deze gaswinning op de in het winningsplan voorgestelde wijze geen doorgang kunnen vinden.
In lijn met de kabinetsreactie op het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid over de aardbevingsproblematiek in Groningen wordt in het voortraject van dit project, door mijn ministerie en Vermilion, nadrukkelijk gesproken met onder andere omwonenden, de gemeente Súdwest-Fryslân en de provincie Fryslân. Dit proces wordt zorgvuldig uitgevoerd om ook op lokaal niveau zorg te dragen voor een goede informatievoorziening en -uitwisseling die is afgestemd op de zorgen die lokaal leven en om, waar mogelijk, tegemoet te komen aan specifieke lokale behoeften. Het door Vermilion ingediende winningsplan bevat overigens ook al een risicoanalyse, zoals die in het bij uw Kamer ingediende voorstel tot wijziging van de Mijnbouwwet voor alle winningsplannen op land is opgenomen.
Aan de gemeente Súdwest-Fryslân heeft Vermilion toegezegd verder in gesprek te gaan over de invulling van de door de gemeente gewenste nulmetingen aan huizen, evenals het opzetten van een fonds van waaruit lokale initiatieven zullen worden ondersteund. Met de provincie Fryslân en Wetterskip Fryslân is Vermilion daarnaast, met betrokkenheid van mijn ministerie bij de betreffende bestuurlijke overleggen, in gesprek om voor alle gaswinningsactiviteiten van Vermilion in de provincie Fryslân te komen tot een overeenkomst die het proces beschrijft hoe te handelen in het geval van (het vermoeden van) schade door de gaswinning van Vermilion. Dit in aanvulling op hetgeen hiervoor is geregeld in de Mijnbouwwet.
Bent u ervan op de hoogte dat dit gebied veengrond heeft? Bent u ervan op de hoogte dat Vermillion Oil&Gas Netherlands BV de bevolking heeft gegarandeerd dat de bodemdaling niet meer zal zijn dan twee centimeter? Wat doet u als deze daling meer wordt dan twee centimeter?
Ja, ik weet dat in dit gebied sprake is van veengrond en dat bodemdaling – ook zonder gaswinning – daar een punt van aandacht is. Ik ben ook op de hoogte van het feit dat Vermilion heeft aangegeven dat de totale voorziene bodemdaling als gevolg van de gaswinning Oppenhuizen minder zal zijn dan twee centimeter in het diepste punt van de bodemdalingskom. Dit is namelijk opgenomen in het winningsplan voor de gaswinning Oppenhuizen dat door Vermilion ter instemming aan mij is voorgelegd. Ik heb dit winningsplan voor advies voorgelegd aan mijn adviseurs (waaronder Staatstoezicht op de Mijnen en TNO, maar ook – vooruitlopend op de aanpassing van de Mijnbouwwet – de gemeente Súdwest-Fryslân en de provincie Fryslân). Staatstoezicht op de Mijnen en TNO zullen hierbij beoordelen of zij de inschatting van Vermilion voor de totale voorziene bodemdaling door de gaswinning Oppenhuizen kunnen onderschrijven. Mocht de gaswinning Oppenhuizen doorgang vinden, dan zal de bodemdaling in het invloedsgebied periodiek worden gemeten. Staatstoezicht op de Mijnen houdt hier toezicht op. Mocht gedurende de productie blijken dat de door de gaswinning veroorzaakte bodemdaling wezenlijk afwijkt van hetgeen in het winningsplan is voorzien, dan is Vermilion verplicht om het winningsplan aan te passen en opnieuw ter instemming aan mij voor te leggen.
Het bericht dat oliebedrijf Total de Oegandese staat aanklaagt |
|
Jasper van Dijk |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het feit dat het oliebedrijf Total op basis van het investeringsgeschillenbeslechtingssysteem (ISDS) een zaak heeft aangespannen tegen de Oegandese overheid met behulp van een bilateraal investeringsverdrag tussen Oeganda en Nederland?1
Ja.
Herinnert u zich eerdere vragen over de rol van Nederland als claimwalhalla en uw antwoorden daarop? Hoe oordeelt u over het feit dat Total de Oegandese staat aanklaagt op basis van een investeringsverdrag met Nederland? Is hier volgens u sprake van treaty shopping?2
In reactie op Kamervragen met het kenmerk (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 3232) heb ik aangegeven dat alle bedrijven, die zich in Nederland als rechtspersoon hebben gevestigd en een investering hebben gedaan in een land waarmee Nederland een investeringsbeschermingsovereenkomst (IBO) heeft afgesloten, een beroep kunnen doen op deze IBO. Dit geldt ook voor Total E&P Uganda B.V. Aandacht verdient in dit kader het gebruik van deze verdragen door Nederlandse investeerders die hier geen substantiële bedrijfsactiviteiten verrichten. Zoals ik in de brief van 25 juni 2014 in reactie op de motie Van Ojik (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1397) heb aangegeven, acht ik het gebruik van een IBO door een bedrijf dat geen substantiële bedrijfsactiviteiten verricht onwenselijk. Dit is een van de punten die Nederland zal herzien bij de modernisering van de IBO’s.
Bent u van oordeel dat Total zich aan de Oegandese wet zou moeten houden en de verplichting heeft om «stamp duty» te betalen op het aandeel dat het bedrijf kocht in een project van Tullow Oil in Oeganda?
De vraag of Total de verplichting heeft om deze belasting te betalen is juist onderwerp van het geschil en ligt nu ter beslissing voor aan een arbitragepanel. Nederland zet zich in om maatschappelijk verantwoord ondernemen in het buitenland te stimuleren. Het kabinet stimuleert het Nederlandse bedrijfsleven om invulling te geven aan hun eigen maatschappelijke verantwoordelijkheid. De OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen maken duidelijk wat de Nederlandse overheid (en 45 andere landen) van bedrijven verwacht bij het internationaal zakendoen op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO). Hieronder valt dat bedrijven de belastingwetten en -regelgeving in alle landen waarin zij actief zijn naar de letter en de geest naleven.
Deelt u de mening dat het, met het oog op democratische controle en een beoordeling van de zaak, zeer onwenselijk is dat Total weigert bekend te maken om hoeveel geld het gaat en waarom de heffing niet betaald hoeft te worden? Welke middelen hebben de Oegandese overheid en andere betrokkenen om de hoogte van de claim te achterhalen?
De Oegandese overheid heeft als verweerster in de zaak inzage in de hoogte van de claim. Andere betrokkenen kunnen vragen aan de Oegandese overheid of ze deze informatie met hen wil delen op basis van de «Access to Information Act». In de brief van 25 juni 2014 in reactie op de motie Van Ojik (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1397) heb ik aangegeven dat ik een voorstander ben van transparantie in investeringsarbitrage om de legitimiteit van deze procedures te vergroten. In reactie op Kamervragen met het kenmerk (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 3232) heb ik het belang van transparantie in arbitrageprocedures nogmaals onderstreept. Dit is een van de verbeterpunten die Nederland zal opnemen in de herziening van de bestaande Nederlandse IBO’s.
Zijn de Product Sharing Agreements, op basis waarvan Total claimt belastingvrijstelling te hebben gekregen, vertrouwelijk ter inzage voor Oegandese parlementariërs, journalisten en non-gouvernementele organisaties (ngo’s)? Zo nee, ziet u hier een rol weggelegd voor de Nederlandse ambassade in Oeganda?
Production-Sharing Agreements (PSAs) zijn contracten tussen een staat en een investeerder voor het exploiteren van natuurlijke grondstoffen. Openbaarmaking van informatie van de overheid wordt in Oeganda geregeld in de «Access to Information Act» uit 2005. In deze wet wordt een specifieke uitzondering gemaakt voor commerciële contracten; de inhoud daarvan kan alleen openbaar worden gemaakt wanneer beide partijen daarmee instemmen. Het ligt niet voor de hand dat private partijen hiermee instemmen omdat dit hun concurrentiepositie kan schaden. De ambassade zal de Oegandese regering en Total blijven oproepen zo transparant mogelijk te opereren, conform de Nederlandse doelstellingen over transparantie binnen de extractie-industrie.
Deelt u de mening dat een arbitragezaak als deze een gat kan slaan in de begroting van ontwikkelingslanden, terwijl zij dat geld hard nodig hebben, bijvoorbeeld voor armoedebestrijding?
In IBO’s worden afspraken gemaakt over een minimum bescherming van buitenlandse investeringen. Het doel daarvan is investeerders te beschermen tegen ongerechtvaardigd en willekeurig overheidshandelen. Het gaat dus niet om het onderwerp van overheidsingrijpen, maar om de wijze waarop een maatregel wordt ingevoerd. Een claim zal alleen slagen indien een van de afspraken uit de
IBO is geschonden. Of de claim slaagt, ligt nu ter beslissing voor aan een arbitrage tribunaal.
Uit studies van de UNCTAD blijkt dat ongeveer 25% van de zaken in het voordeel van investeerders wordt beslist.3 Uit onderzoek van Susan Franck blijkt dat investeerders gemiddeld $ 622.6 miljoen claimden en het gemiddelde toegewezen bedrag $ 16.6 miljoen bedroeg.4 In zijn algemeenheid ben ik van mening dat publiek geld verstandig moet worden besteed. Zorgvuldig en betrouwbaar overheidsbeleid is een voorwaarde om claims te vermijden, hetzij via arbitrage, hetzij via de reguliere rechtsgang.
Een snel stijgend aantal beschadigingen aan boerderijen en drainagesystemen door bodemdaling in Groningen |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Henk Nijboer (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over een snel stijgend aantal beschadigingen aan boerderijen en drainagesystemen door bodemdaling in Groningen?1
Ja, het is mij bekend dat het aantal meldingen van schade is toegenomen.
Waarom ontkennen de NAM en de Commissie Bodemdaling deze problemen en stellen ze dat hier slechts gaat om zettingsschade?
NAM en de Commissie Bodemdaling concluderen op basis van onderzoek dat ten gevolge van de gaswinning de bodem in de provincie Groningen gelijkmatig daalt. De bodemdaling uit zich door een daling van het maaiveld. De drainagebuizen die zich in de bodem bevinden zakken ook mee. In de onderzoeken wordt verder geconcludeerd dat het waterpeil door de bodemdaling ten gevolge van de gaswinning in absolute zin niet wordt beïnvloed. Wel is er een verband gelegd tussen de invloed van deze bodemdaling op het waterpeil in relatieve zin (ten opzichte van de bodem). Indien vernatting van de bodem optreedt kan het waterpeil worden aangepast. Het aanpassen van het waterpeil bij bodemdaling is een verantwoordelijkheid van het waterschap. Het waterschap voert deze aanpassingen uit op kosten van de veroorzaker van de bodemdaling.
NAM en de Commissie Bodemdaling concluderen daarnaast op basis van onderzoek dat in het verleden het waterpeil is aangepast om grond beter geschikt te maken voor de landbouw of voor een ander gebruik. Dit heeft geleid tot ongelijkmatige inklinking van veenlagen en in mindere mate van kleilagen. Deze inklinking treedt op in het gehele noordelijke en westelijke deel van Nederland. Schade die hierdoor ontstaat wordt zettingsschade genoemd.
Waarom probeert de NAM alweer onder het betalen van schadevergoedingen uit te komen? Wat zegt dit over het lerend vermogen van de NAM?
In het Burgerlijk Wetboek is geregeld dat de exploitant van een mijnbouwwerk schade door bodembeweging die het gevolg is van de mijnbouwactiviteiten moet vergoeden. NAM zal de schade die is ontstaan door bodembeweging dan ook moeten vergoeden, voor zover de schade het gevolg is van de gaswinning.
Hoe kan er sprake zijn van zettingsschade, als drainagebuizen die eerst boven het waterniveau lagen, er nu onder liggen?
Zie het antwoord op vraag 2.
Wanneer kan het nadere onderzoek van de Commissie Bodemdaling en Grontmij verwacht worden?
De Commissie Bodemdaling laat momenteel door Grontmij een onderzoek uitvoeren naar landbouwschade als gevolg van ongelijkmatige bodemdaling op een tweetal pilots binnen de provincie Groningen. De eindrapportage wordt voorjaar 2016 verwacht.
Kunt u de NAM aanspreken op het bewerkstelligen van een fatsoenlijke oplossing op korte termijn?
Ik ben samen met de NCG in overleg met NAM om een goede afhandeling van de schade ten gevolge van de gaswinning in Groningen te bewerkstelligen.
In het Meerjarenprogramma Aardbevingsbestendig en Kansrijk Groningen is beschreven dat bewoners indien er sprake lijkt van bodemdaling een casemanager toegewezen krijgen. Hierdoor ontstaat er voor deze groep bewoners één aanspreekpunt met een vast contactpersoon. Dit moet ertoe leiden dat bewoners beter en sneller geholpen worden en schade sneller kan worden hersteld.
Bouwkeurmerken in relatie tot aardbevingsbestendigheid |
|
Albert de Vries (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Kunt u aangeven op welke wijze het aardbevingsrisico zoals zich dat nu manifesteert in Groningen onderdeel is van de beoordeling op constructieve veiligheid van bouwmaterialen en bouwelementen door certificeringsinstanties als KOMO en KIWA en andere, en in hoeverre het aardbevingsrisico meeweegt in de testsystematiek en bij de toekenning van hun keurmerken? Vindt u dit afdoende en kunt u uw antwoord toelichten?
In het algemeen geven de bedoelde keurmerken de sterkte eigenschappen van bouwmaterialen en -elementen. Deze sterkte eigenschappen zijn onafhankelijk van het soort belasting dat in de praktijk op een gebouw werkt. De belastingen die op een gebouw werken zijn bijvoorbeeld windbelasting, sneeuwbelasting en in Groningen nu ook aardbevingsbelasting. Bij de beoordeling van deze sterkte eigenschappen hoeven de aardbevingsrisico’s daarom niet te worden meegewogen. Het aardbevingsrisico kan wel worden meegenomen in de projectspecifieke constructieberekeningen die gemaakt worden voor een te bouwen gebouw of woning. Bij deze berekeningen kunnen de sterkte eigenschappen uit de keurmerken dan worden gebruikt als deze passen binnen de toegepaste berekeningsmethode. Op dit moment wordt in Groningen vooral gewerkt met de berekeningsmethode uit de concept-versie van de Nederlandse Praktijkrichtlijn (NPR) voor aardbevingsbestendig bouwen (zie ook mijn antwoord op vraag 6). In het algemeen kan aardbevingsbestendig worden gebouwd met de in Nederland gangbare bouwmaterialen en sterkte eigenschappen. Niet zo zeer de afzonderlijke bouwmaterialen en -elementen zijn hierbij bepalend, maar het samengestelde geheel van bouwconstructies. Er moeten bijvoorbeeld vaker constructieve verbindingen zitten tussen de wanden en vloeren. Ook de vorm van het gebouw en de plaats van ramen zijn van belang. Dit zijn zaken die volgen uit de projectspecifieke constructieberekeningen.
Kunt u aangeven welke instanties wel rekening houden met het aardbevingsrisico bij de toekenning van keurmerken in de bouw en hoe groot de feitelijke reikwijdte is van dit keurmerk?
Aanvullend op mijn antwoord op vraag 1 is mij geen andere informatie bekend.
Kunt u aangeven op welke wijze het aardbevingsrisico, zoals zich dat nu manifesteert in Groningen, onderdeel is van de testsystematiek en de beoordeling van de kwaliteit van bouwmaterialen voorzien van CE-keurmerken? Vindt u dit afdoende en kunt u uw antwoord toelichten?
Mijn antwoord op vraag 1 geldt ook voor bouwmaterialen met CE-markering. De prestatie-verklaring bij een CE-gemarkeerd bouwmateriaal geeft in het algemeen de sterkte eigenschappen van het betreffende bouwmateriaal. Deze eigenschappen kunnen vervolgens worden gebruikt bij het maken van projectspecifieke constructieberekeningen waarmee kan worden aangetoond dat een gebouw aardbevingsbestendig is. De technische specificaties van een bouwmateriaal dat valt onder een geharmoniseerde Europese productnorm, mogen overigens alleen worden vermeld in de prestatieverklaring, dat onderdeel is van de CE-markering. Deze essentiële kenmerken mogen niet in een nationaal keurmerk als KOMO worden genoemd.
Is het verplicht voor leveranciers van bouwmaterialen om op aardbevingsbestendigheid te testen bij CE- markering? Zo ja, welke materialen vallen daaronder, tot welke norm moeten die bouwmaterialen aardbevingsbestendig zijn en is die norm afdoende om het risico in Groningen af te dekken? Zo nee, wat is dan nog de zeggingskracht van een CE-keurmerk in aardbevingsgebied en op welke manier kan een bouwconsument nog vertrouwen dat bouwmateriaal aardbevingsbestendig is? Kunt u dit toelichten?
Zie mijn antwoorden op de vragen 1 en 3.
Kunt u nagaan in hoeverre de sector de beschikking heeft over besteksoftware die gecertificeerd aardbevingsbestendig bouwen mogelijk maakt, conform de eisen die nodig zijn om de veiligheid te garanderen?
Het gebruik van en de beschikking over besteksoftware – die wordt gebruikt voor contractvorming – is een zaak van de bouwsector waar ik geen rol bij heb. Aardbevingsbestendig bouwen is mogelijk zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven en staat los van de besteksoftware.
Ziet u net meerwaarde in een gebiedsgebonden «kop» op het bestaande bouwbesluit specifiek voor het aardbevingsgebied in Groningen om daarmee recht te doen aan de grotere veiligheidsrisico’s die zich daar manifesteren? Kunt u dit antwoord toelichten?
Ja. Zoals de Minister van Economische Zaken in zijn brief van 9 februari 2015 (Kamerstuk 33 529, nr. 96) heeft aangegeven, is het voornemen om de NPR voor aardbevingsbestendig bouwen in het Bouwbesluit aan te wijzen voor het aardbevingsgebied, naar verwachting de eerste helft van 2016.
Het bericht dat AkzoNobel zoutholtes in Twente wil vullen met onder meer vliegas |
|
Eric Smaling |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u de reportage over bodemverzakking «Gatenkaas na 80 jaar zoutwinning; Akzo Nobel wil zoutholtes in Twente vullen met onder meer vliegas om de bodem te verstevigen, maar dat wil de bevolking niet»?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat bij tweeëntwintig van de tweeënzestig oude zoutholtes (cavernes) zogenaamde «sink holes» kunnen ontstaan, waardoor de gevolgen voor de infrastructuur desastreus zal kunnen zijn? Zo ja, hoelang bent u al bekend met dit feit?
In 1991 is nabij de Enschedese Havenweg in Hengelo een «sink hole» ontstaan nadat een ondergrondse zoutcaverne was ingestort. Naar aanleiding hiervan heeft AkzoNobel in samenwerking met Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) tussen 1991 en 2000 diverse onderzoeken uitgevoerd. In 2002 zijn de stuurgroep en bijbehorende projectgroep «Bodemdaling door Zoutwinning in Twente» opgericht met als doel om alle aspecten van de bodemdaling in kaart te brengen. De stuurgroep bestond uit de gemeente Hengelo, gemeente Enschede, Rijkswaterstaat, provincie Overijssel en het Ministerie van Economische Zaken.
De projectgroep «Bodemdaling door Zoutwinning in Twente» heeft in januari 2008 haar eindrapport gepubliceerd. De projectgroep concludeerde dat de bodemdaling door zoutwinning in Twente beheersbaar is. De kansen en risico’s op bodemdaling van uit bedrijf zijnde cavernes zijn voldoende bekend en de in productie zijnde en nieuwe cavernes veroorzaken geen bodemdaling van betekenis, indien de richtlijn «Good Salt Mining Practise» wordt gevolgd. De conclusie van de projectgroep werd onderschreven door de stuurgroep. De «Good Salt Mining Practice» (GSMP)-richtlijn is in de periode 1991–2004 door AkzoNobel samen met SodM ontwikkeld en heeft tot doel om een veilige en toekomstbestendige zoutwinning te realiseren. De richtlijn zorgt ervoor dat bij de zoutproductie een zo gering mogelijke bodemdaling optreedt en «sink holes» niet kunnen optreden. De richtlijn beperkt onder andere de maximale afmeting van de caverne en geeft aanwijzingen over de vorm van de caverne.
In het eindrapport is tevens geconcludeerd dat de bodemdalingsproblematiek betrekking heeft op 64 cavernes die niet meer in productie zijn. Bij geen van deze 64 cavernes dreigt er een substantiële of acute bodemdaling binnen enkele maanden. In de periode 2006–2013 heeft AkzoNobel twee cavernes gestabiliseerd door deze op te vullen met een slurry van kalk en gips. Op dit moment zijn er 62 cavernes die potentie hebben om binnen enkele decennia te zorgen voor een significante bodemdaling. Deze potentieel onstabiele cavernes zijn ontstaan door de zoutwinning in de periode 1963 tot 1980. Na 1980 is men overgestapt op een andere methode, waardoor enkel kleinere cavernes werden geproduceerd. Deze kleinere cavernes zijn stabiel en geven aanleiding voor slechts een geringe bodemdaling. Er zijn op dit moment dus geen cavernes die binnen enkele jaren of enkele maanden aanleiding kunnen geven voor een significante bodemdaling. De cavernes en de bodemdaling worden door AkzoNobel volgens een protocol gemonitord en de resultaten worden naar SodM gestuurd. Het monitoren van de cavernes is zinvol omdat het bezwijkproces van een caverne niet instantaan is. Na instorting van een caverne duurt het ongeveer 10–15 jaar voordat de effecten daarvan het oppervlak bereiken. Gedurende deze periode heeft men voldoende tijd om mitigerende maatregelen te nemen.
Ik heb uw Kamer hierover eerder geïnformeerd in de beantwoording van de op 5 juni 2015 ingezonden vragen van lid Van Veldhoven (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 3319
Op welke wijze, in opdracht van wie en sinds wanneer wordt de bodemdaling als gevolg van de zoutwinning in Twente gemonitord?
De eerste boringen naar zout in Twente werden in 1933 gedaan. De zoutwinning begon in 1935. De Mijnbouwwet schrijft voor dat met het oog op beweging van de aardbodem metingen worden verricht. Dit gebeurt door middel van waterpassing. De waterpassingen zijn sinds 1937 uitgevoerd. AkzoNobel heeft in overleg met SodM een monitoringsprotocol opgesteld. De resultaten van de monitoring worden naar SodM gestuurd.
Alle zoutcavernes die sinds 2004 ontwikkeld zijn of in de toekomst ontwikkeld zullen worden, worden geproduceerd volgens de voornoemde GSMP-richtlijn. Hierdoor is de bodemdaling bij deze cavernes zeer geleidelijk en beperkt tot een maximum van 5 cm per 100 jaar. Bij een bodemdaling van deze grootte is geen schade aan bovengrondse functies te verwachten.
Wat is uw mening over het feit dat bij het instorten van tenminste tweeëntwintig van de cavernes, infrastructuur als bijvoorbeeld de A35, hoogspanningsmasten, huizen, bedrijven en afvalverwerker Twence zal kunnen verzakken of zelfs verdwijnen? Wie is naar uw mening bij het optreden hiervan verantwoordelijk voor de geleden schade?
De projectgroep «Bodemdaling door Zoutwinning in Twente» heeft in haar eindrapport in 2008 de situatie goed in kaart gebracht. De potentieel instabiele cavernes zijn bekend en worden volgens protocol gemonitord.
Er wordt een reguliere vijfjaarlijkse sonarmeting uitgevoerd waarmee tijdig kan worden vastgesteld of de potentieel instabiele caverne naar het oppervlak migreert. Zoals aangegeven in de antwoord op de vragen 2 en 3 is er sprake van een lange «waarschuwingstijd» van circa 10–15 jaar voordat de bodemdaling, die schade zou kunnen veroorzaken aan bovengrondse functies, plaatsvindt. Er is dan nog voldoende tijd beschikbaar om mitigerende maatregelen te kunnen nemen. Daarmee kan worden voorkomen dat er daadwerkelijk schade aan bestaande bovengrondse infrastructuur en gebouwen zal optreden. Mocht er ondanks deze voorzorgsmaatregelen toch schade optreden als gevolg van bodemdaling, dan is de exploitant van het mijnbouwwerk daarvoor aansprakelijk. Ingevolge artikel 6: 177 van het Burgerlijk Wetboek is aansprakelijk degene die ten tijde van het bekend worden van de schade exploitant is. Indien de schade bekend wordt na sluiting van het mijnbouwwerk, rust de aansprakelijkheid op degene die de laatste exploitant was. De rechtsvordering tot vergoeding van de schade verjaart vijf jaar na het bekend worden van de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, en in ieder geval dertig jaar na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. Bestaat de gebeurtenis uit een voortdurend feit, dan begint de termijn van dertig jaren te lopen nadat dit feit is opgehouden te bestaan. Bestaat de gebeurtenis uit een opeenvolging van feiten met dezelfde oorzaak, dan begint deze termijn te lopen na dit laatste feit.
Wat is uw mening over het feit dat door deze «sink holes» de afdichtingslaag onder het stortafval bij Twence zou kunnen scheuren, hetgeen een bedreiging voor het grondwater vormt? Wie is naar uw mening verantwoordelijk voor de gevolgen bij het optreden hiervan?
In de jaren tachtig heeft Twence B.V. van de provincie Overijssel in het kader van de toenmalige Afvalstoffenwet een vergunning gekregen om de afvalstort te realiseren. De gemeenten Hengelo en Enschede hebben daartoe het bestemmingsplan gewijzigd. Inmiddels is bekend dat in het geval zich een «sink hole» zou vormen onder deze afvalstort van Twence B.V., dit tot schade aan de onderafdichting van de afvalstort zou kunnen leiden. Hierdoor zou een risico voor het grondwater kunnen ontstaan. SodM is hierover met AkzoNobel en Twence B.V. in overleg.
De potentieel instabiele cavernes onder de vuilstort zijn niet toegankelijk voor holruimtemetingen. AkzoNobel heeft in overleg met SodM onderzocht of de stabiliteit van deze cavernes kan worden gemonitord met seismische opnemers die in ondiepe boorgaten worden geplaats. Uit de eerste resultaten van dit onderzoek (augustus 2015) is gebleken dat dit een goede optie zou kunnen zijn en dat deze op korte termijn geïmplementeerd zou kunnen worden. Naar aanleiding hiervan heeft AkzoNobel besloten om deze nieuwe monitoringsmethode te gaan testen op de potentieel instabiele cavernes onder Twence BV.
In januari 2016 heeft AkzoNobel het systeem nabij Twence BV geplaatst en sinds twee weken worden de niet toegankelijke cavernes gemonitord. Afhankelijk van de resultaten van dit experiment zal AkzoNobel besluiten of men nog twee van dergelijke systemen zal installeren zodat ook alle andere potentieel instabiele cavernes met deze nieuwe methode kunnen worden gemonitord.
Ten aanzien van de verantwoordelijkheid voor de mogelijke gevolgen verwijs ik naar mijn antwoorden op de vragen 4 en 17.
Bent u bekend met het feit dat AkzoNobel en Twence bij wijze van proef drie van de tweeëntwintig cavernen willen vullen met onder meer vliegas, ketelas en rookreinigingszouten uit afvalverbrandingsovens?
Ja, ik ben op de hoogte van dit voorgenomen proefproject. Het primaire doel van dit proefproject is de versteviging van potentieel instabiele cavernes om ernstige bodemdaling als gevolg van cavernemigratie te voorkomen in het gebied tussen Hengelo en Enschede. In het Landelijk afvalbeheerplan 2009–2021 (LAP 2), paragraaf 21.16.3, is een proefproject toegestaan aan AkzoNobel met als doel «te bepalen welke niet bodemeigen afvalstoffen, onder welke voorwaarden, zonder milieuhygiënische risico’s in principe toegepast kunnen worden voor het stabiliseren van een (potentieel) instabiele caverne». Binnen het kader van het proefproject geldt de toepassing van afvalstoffen voor het preventief stabiliseren van drie representatieve, potentieel instabiele cavernes in Twente als nuttige toepassing.
Op 14 december 2015 heeft AkzoNobel echter besloten om vliegas niet meer te overwegen als mogelijke vulstof voor instabiele zoutcavernes. AkzoNobel heeft aangegeven dat uit de recentelijke maatschappelijk discussie is gebleken dat het draagvlak hiervoor ontbreekt. AkzoNobel zal op zoek gaan naar een alternatieve vulstof die wel op het benodigde draagvlak kan rekenen. Dit onderzoek naar alternatieve vulmethoden en vulstoffen zal in overleg met SodM, mijn ministerie, betrokken gemeentebesturen en het provinciebestuur plaatsvinden.
Is er naar uw mening sprake van een proef, wanneer besloten wordt drie cavernen – elk zo groot als het stadion van FC Twente op 400 meter diepte – te vullen met een vervuilde substantie die vloeibaar ingebracht wordt, uithardt en er vervolgens niet meer uit te halen is? Wanneer en op welke termijn is naar uw mening de proef geslaagd? Wanneer en op welke termijn wordt de proef als mislukt beschouwd?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke wijze is de vergunning geregeld en wie geeft welke vergunning af? Welke onderdelen van de «zoutcavernen» vallen onder de mijnbouwwet? Is het opvullen van cavernen milieueffectenrapportage (MER)-plichtig? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor het stabiliseren van een potentieel onstabiele caverne in de diepe ondergrond (meer dan 100 meter diepte) is een opslagvergunning nodig op grond van de Mijnbouwwet. Daarnaast is een omgevingsvergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht nodig voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor de ondergrondse opslag. De Minister van Economische Zaken is het bevoegde gezag voor beide vergunningen. De provincie moet, wanneer het om de opslag van gevaarlijke stoffen in de ondergrond gaat, een verklaring van geen bedenkingen (vvgb) afgeven, voordat de omgevingsvergunning kan worden verleend. De gemeente heeft algemeen adviesrecht en moet een vvgb afgeven wanneer met de omgevingsvergunning wordt afgeweken van het bestemmingsplan of kan de eventuele wijziging in het bestemmingsplan behandelen indien dit los van de omgevingsvergunning gebeurd. Naast deze vergunningen moet op grond van de Mijnbouwwet ook een opslagplan worden opgesteld. Dit opslagplan behoeft instemming van de Minister van Economische Zaken. Het instemmingsbesluit op het opslagplan doorloopt de adviesprocedure op grond van artikel 39 van de Mijnbouwwet (o.a. advies gemeente, provincie en waterschap).
Afhankelijk van de aard van de vulstof en de beschikbare opslagcapaciteit kan worden bepaald of er een mer-plicht dan wel een mer-beoordelingsplicht geldt. Wanneer het gaat om de opslag van een chemisch product en er sprake is van een opslagcapaciteit van 200.000 ton of meer, dan geldt een mer-plicht (C 25.1, Besluit Mer). Wanneer niet wordt voldaan aan de bovengenoemde drempels van de zogenoemde C-lijst, dan kan een mer-beoordelingsplicht gelden op grond van bijvoorbeeld D 25.1 of D 25.3, Besluit Mer.2
In het kader van het pilot project Boeldershoek is door AkzoNobel een milieueffectrapportage opgesteld. Zoals aangegeven in het antwoord op de vragen 6 en 7 heeft AkzoNobel op 14 december 2015 besloten om vliegas niet meer te overwegen als mogelijke vulstof.
Wat is uw mening over het feit dat er vliegas uit afvalovens als vulmateriaal wordt gebruikt? Kan in de vergunning worden opgenomen dat ontgift vliegas moet worden gebruikt voor het vullen van cavernen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op de vragen 6 en 7.
Wat is uw mening over het feit dat door vervuild vulmateriaal te gebruiken AkzoNobel tot wel 20 miljoen euro per caverne kan ontvangen voor de verwerking van vliegas, en Twence bespaart op stort- en transportkosten? Wat zijn de kosten per jaar die AkzoNobel en Twence ieder nu maken voor het afvoeren van vliegas naar voormalige zoutmijnen of de Maasvlakte?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid door een onafhankelijke partij een kosten-batenanalyse te laten maken van de totale Twentse zoutwinning en bijbehorende problemen in Twente, met daarin diverse varianten opgenomen waaronder ook die uitgaan van ecologische en maatschappelijke verantwoordelijkheid? Zo nee, waarom niet?
De huidige praktijk van zoutwinning volgens de GSMP-richtlijn is veilig, verantwoord en toekomstbestendig. De richtlijn beperkt onder andere de maximale afmeting van de caverne en geeft aanwijzingen over de vorm van de caverne en zorgt er zo voor dat bij de zoutproductie een zo gering mogelijke bodemdaling optreedt en «sink holes» niet kunnen optreden. De zoutwinning staat onder toezicht van SodM. Gezien deze toekomstbestendige productiemethode zie ik op dit moment geen aanleiding om een kosten-batenanalyse te maken voor de zoutwinning in Twente.
Wat is uw mening over het feit dat AkzoNobel bij het zoeken naar een oplossing voor de verzakkingen vooral uitgaat van een voor het bedrijf gunstig kostenplaatje? Nemen het daarmee naar uw mening zijn maatschappelijke verantwoordelijkheid?
Op dit moment stabiliseert AkzoNobel de cavernes met een reststof uit het zoutproductieproces, namelijk een slurry van kalk en gips. Daarvan is een beperkte hoeveelheid beschikbaar waarmee een aantal van de potentieel instabiele cavernes kan worden opgevuld. AkzoNobel zoekt om die reden al bijna 10 jaar naar alternatieve vulstoffen. Het bedrijf hanteert hierbij het uitgangspunt dat een alternatieve stabilisatiemethode verantwoord moet zijn ten aanzien van het milieu, veiligheid, economie en de maatschappij.
Ten aanzien van het vliegas heeft AkzoNobel op 14 december 2015 besloten om vliegas niet meer te overwegen als mogelijke vulstof voor instabiele zoutcavernes. Het bedrijf heeft aangegeven dat uit de recentelijke maatschappelijk discussie is gebleken dat het draagvlak hiervoor ontbreekt.
Sinds wanneer worden cavernes gevuld met kalkslurry, een restant van de eigen zoutwinning? Is naar uw mening het opvullen van oude zoutholtes, welke zijn ontstaan ten gevolge van zoutwinning, een logisch onderdeel van het zoutwinningsproces?
Sinds 1969 worden cavernes opgevuld met kalkslurry. Het opvullen van zoutcavernes is geen logisch onderdeel van het zoutwinningsproces. AkzoNobel produceert zout volgens de GSMP-richtlijn waardoor de bodemdaling wordt beperkt en het ontstaan van «sink holes» wordt vermeden. De volgens de GSMP-richtlijn geproduceerde cavernes zijn nu en in de toekomst stabiel. Het is daarom niet nodig om in toekomstige vergunningen voorwaarden op te nemen over het opvullen van de toekomstige uitgeproduceerde zoutcavernes.
Waarom is er na de situatie van het sinkhole in 1991 (waarbij in de Havenweg in Hengelo een gat viel met een doorsnede van dertig meter en vijf meter diep) niet gelijk gekeken naar een wijze van opvulling van cavernen?
Na het ontstaan van een «sink hole» in 1991 is onmiddellijk begonnen met onderzoek om potentieel instabiele cavernes in kaart te brengen. Op basis van de resultaten uit onderzoek is geconcludeerd dat kalkslurry een goede oplossing is voor het vullen van een aantal potentieel instabiele cavernes.
In januari 2008 heeft de projectgroep «Bodemdaling door Zoutwinning in Twente» aanbevelingen gedaan over het opvullen van de potentieel instabiele cavernes. Deze aanbevelingen zijn in het in 2009 vastgestelde LAP-2 vertaald in de opname van een proefproject waarbij AkzoNobel is toegestaan om alternatieve vulstoffen op basis van afvalstoffen te onderzoeken. Zie verder het antwoord op de vragen 6 en 7.
Wat heeft AkzoNobel sinds 1991 ondernomen om de problematiek van de instortende cavernes te voorkomen of te verminderen anders dan het werken met kleinere winputten en het versneld uit productie nemen van een aantal putten?
Sinds 1991 is een aantal zoutcavernes versneld uit productie genomen zodat deze binnen de richtlijnen van GSMP zouden blijven. Daarnaast zijn de potentieel instabiele cavernes geschikt gemaakt om monitoring middels sonar mogelijk te maken. Het specialistische ingenieursbureau Geocontrol heeft sinds het midden van de jaren negentig onderzoek verricht naar het ontstaan van bodemdaling door cavernemigratie. Het onderzoek heeft geleid tot gedetailleerde bodemdalingsprognoses voor de potentieel instabiele zoutcavernes. Deze rapporten zijn beschikbaar gesteld aan SodM.
Vindt u dat de zwakkere cavernen permanent gemonitord moeten worden? Zo nee, waarom niet? Kunt u een overzicht geven van de toestand van alle zwakke cavernen en daarbij een plan van aanpak met bijbehorend tijdpad geven om dit probleem gedegen in kaart te brengen en te komen tot een oplossing?
AkzoNobel heeft in overleg met SodM een monitoringsprotocol opgesteld voor de potentieel instabiele cavernes. De cavernes die potentieel instabiel zijn maar waar een maximale bodemdaling zou kunnen ontstaan die in de orde van grootte ligt van 5 cm per 100 jaar worden niet gemonitord, omdat hierbij geen schade aan de bovengrond wordt verwacht. Voor de overige potentieel instabiele cavernes wordt vijfjaarlijks een sonarmeting uitgevoerd. AkzoNobel stuurt de resultaten van de monitoring naar SodM.
De effecten van het instabiel worden van een caverne kunnen zich na een periode van circa 15 jaar uiten aan het oppervlak. Door de sonarmeting is het mogelijk om in kaart te brengen of een caverne stabiel is of niet. Als uit de sonarmeting blijkt dat de caverne naar boven migreert dan heeft men nog meerdere jaren de tijd om mitigerende maatregelen te nemen. Een mogelijk maatregel is het vullen van de caverne met een slurry van kalk en gips waardoor de caverne wordt gestabiliseerd en niet meer kan inzakken.
Wie is verantwoordelijk voor verzakkingsschade als gevolg van zoutwinning? Is daarbij sprake van een verjaringstermijn? Zo ja, wanneer is de zogenaamde peildatum van een eventuele verjaringsdatum?
Zie het antwoord op vraag 4.
Bent u bereid in de vergunning op te nemen, dat bij de naar verwachting 400 tot 500 nieuwe holtes die bij de toekomstige productie van zoutwinning gaan ontstaan, meteen een verantwoorde en best beschikbare techniek verplicht wordt gesteld om deze te vullen?
Zie het antwoord op vraag 13.
Het rapport ‘Gesjoemel met bodembeweging’ |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het Rapport «Gesjoemel met bodembeweging» van Ir. Adriaan P.E.M. Houtenbos van 25 november 2015?1
Ja.
Is het waar dat de werkelijke bodemdaling in Franeker een factor 6 hoger ligt dan op moment van vergunning van gaswinning bij Franeker is voorspeld? Zo nee, wat is dan de verhouding tussen vooraf voorspelde bodemdaling en de huidige bodemdaling en op welk onafhankelijk onderzoek baseert u deze verhouding? Zo ja, wat betekent dit voor de risico’s voor schade aan gebouwen en infrastructuur in Franeker, en wat betekent dit voor lopende en toekomstige vergunningsverleningstrajecten?
De in de tabel hieronder getoonde cijfers zijn gebaseerd op het door Total in 2003 ingediende winningsplan2, de resultaten van de door TNO in 2009 in opdracht van Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) uitgevoerde studie3 en de resultaten van de studies die, onder begeleiding van een onafhankelijke technische commissie, tussen 2008 en 2014 door Vermilion zijn uitgevoerd4.
Voorspelde daling in winningsplan [Total, 2003]
Gemeten daling 1988–2000 in [Total, 2003]
Gemeten daling 1988–2014 in [Vermilion, 2014]
Voorspelde daling in 2030
[Vermilion, 2014]
Daling Oostkant stad Franeker
1
1
2
4
Daling centrum stad Franeker
2,5
2
6
10
Daling westkant stad Franeker
5
4–5
16
18–20
Centrum kom
10–12
6
28
34
Voor de door gaswinning veroorzaakte bodemdaling werd door Total in het eerste winningsplan in 2013 voor het oosten van de stad Franeker een daling van iets meer dan 1 cm voorspeld, ongeveer 2,5 cm voor het centrum en ongeveer 5 cm voor het westen van de stad. Voor het diepste punt van de bodemdalingskom (op aanzienlijke afstand van de stad Franeker) werd een maximale waarde van ongeveer 10 cm voorspeld met een maximum van 12 cm.
In het door Total in 2003 ingediende winningsplan werd de door gaswinning veroorzaakte bodemdaling voor de periode 1988–2000 vastgesteld op 1 cm in het oostelijk deel van de stad Franeker, 2 cm in het centrum en ongeveer 4 tot 5 cm in het westen van de stad. De voor het diepste punt van de kom vastgestelde bodemdaling door gaswinning bedroeg toen ongeveer 6 cm.
De in 2014 door Vermilion vastgestelde bodemdaling door gaswinning voor de periode 1988–2014 varieert van ongeveer 2 cm in het oosten van de stad Franeker tot 6 cm in het centrum en ongeveer 16 cm aan de westkant van Franeker. Voor het diepste punt van de kom werd een daling door gaswinning van ongeveer 28 cm vastgesteld.
De meest recente (high case) voorspelling voor de bodemdaling door gaswinning voor 2030 bedraagt op dit moment 4 cm voor het oosten van de stad Franeker, ongeveer 10 cm voor het centrum en 18 tot 20 cm voor het westen van de stad. Voor het diepste punt van de bodemdalingskom (buiten de stad Franeker) is de voorspelling voor de door gaswinning veroorzaakte daling in 2030 ongeveer 34 cm. De verschillen met de oorspronkelijke voorspelling uit 2003 zijn daarmee in de orde van een factor 3 tot 4 met een maximaal verschil van 24 cm in 2030.
Inmiddels wordt begrepen dat de veel groter dan voorspelde bodemdaling boven het Harlingenveld wordt veroorzaakt door een plotselinge sterke toename van de samendrukking van het gesteente na een productieperiode van 10 tot 15 jaar. De oorzaak daarvan ligt in de bijzondere eigenschappen van het Krijtgesteente waaruit het gas wordt geproduceerd. Deze eigenschappen zijn ook de oorzaak van de sterke bodemdaling boven het Ekofisk-veld in Noorwegen. De versnelling treedt op na een gegeven hoeveelheid drukdaling door gasproductie. De oorspronkelijke laboratorium metingen gaven aan dat dit verschijnsel niet zou optreden bij de drukdalingen, die in het Harlingenveld mogelijk zijn. Inmiddels is duidelijk dat dit wel optreedt en dat in de oorspronkelijke laboratoriummetingen onvoldoende rekening werd gehouden met de hoge snelheid waarmee de laboratoriummetingen werden uitgevoerd (in de orde van tienduizend keer sneller dan in de werkelijkheid). Het Harlingenveld in het enige veld in Nederland waar gas wordt geproduceerd uit Krijtlagen.
Schade aan bebouwing wordt niet verwacht, ook niet op basis van de bijgestelde (hogere) voorspellingen voor de bodemdaling en ook niet na cumulatie met de bodemdaling door zoutwinning door Frisia in het westelijke deel van de bodemdalingskom. Wel zijn een aantal aanpassingen aan de waterhuishoudings-infrastructuur noodzakelijk.
Is het waar dat ook de bodemdaling als gevolg van gaswinning in Noord-Oost Friesland groter is dan vooraf voorspeld op moment van vergunningverlening? Zo nee, baseert u dit op onafhankelijk onderzoek naar bodemdaling, onderzoek door Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) of op gegevens van de gasproducent? Zo ja, wat betekent dit voor de bodembeweging op andere winningslocaties en voor de modellen die gebruikt worden om bij vergunningverlening voor mijnbouwactiviteiten?
De voorspelling van de uiteindelijke door gaswinning veroorzaakte bodemdaling in de in 2007 voor Noordoost-Friesland ingediende winningsplannen bedroeg ongeveer 12 cm. Die voorspelling is in de aangepaste winningsplannen die door NAM in 2011 zijn ingediend bijgesteld naar ongeveer 18 cm. Onafhankelijk daarvan heeft TNO in opdracht van SodM controleberekeningen uitgevoerd. Die gaven al in een vroeg stadium aan dat de onzekerheden in de berekende waarden aanzienlijk waren, zonder dat dit overigens leidt tot onacceptabele resultaten. Het is een illustratie van het feit dat de onzekerheden in voorspellingen van te verwachten toekomstige bodemdaling door gaswinning aanzienlijk zijn. Een factor 2 meer of minder uiteindelijke bodemdaling ten opzichte een vroege schatting daarvan is niet ongebruikelijk5. Dit betekent niet dat onverantwoorde risico’s worden genomen. Op basis van nauwkeurige monitoring en het beschikbaar komen van meer informatie gedurende de productieperiode van een veld kunnen de voorspellingen steeds beter worden ingeschat en indien nodig bijgesteld. Ook kan op basis van nauwkeurige monitoring tijdens de productieperiode worden ingegrepen als de bodemdaling of de snelheid daarvan zich buiten acceptabele grenzen dreigt te (gaan) begeven.
Is het waar dat de bodemdaling bij bepaling van schade wordt vastgesteld door de gasproducent? Zo nee, wie stelt de bodemdaling vast bij schadeafhandeling? Zo ja, waarom heeft SodM of een andere onafhankelijke instantie geen rol bij het vaststellen van de bodemdaling, als gevolg van mijnbouwactiviteiten, in schadezaken?
De afhandeling van schade is een zaak tussen de gedupeerde en de mijnbouwonderneming. Daarbij wordt in principe uitgegaan van de door de mijnbouwonderneming vastgestelde bodemdaling. In geval van onenigheid hierover bestaat er een aantal wegen voor geschilbeslechting. Zo kunnen particulieren een beroep doen op de Technische Commissie Bodembeweging. Mocht dit niet tot een oplossing leiden dan is de gang naar de rechter een mogelijk vervolg. Overigens houdt SodM toezicht op de door de mijnbouwondernemingen uitgevoerde monitoringsmetingen en de op basis daarvan berekende bodemdalingen. Klachten over de door de mijnbouwondernemingen gerapporteerde resultaten worden met enige regelmaat door SodM onderzocht.
Deelt u de conclusie van de heer Houtenbos dat ervaringen over de laatste decennia overtuigend hebben aangetoond dat bodembeweging door gaswinning zich stelselmatig anders ontwikkelt in ruimte en tijd dan de veronderstelde oorzakelijke relaties aangeven? Zo nee, waarom niet en waar baseert u zich dan op? Zo ja, wat betekent dit voor huidige en toekomstige mijnbouwactiviteiten?
De discussie over de genoemde ontwikkeling van de bodemdaling in ruimte en tijd wordt sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw gevoerd6 en heeft regelmatig geleid tot bijstelling van de inzichten op dit gebied. De afgelopen 10 jaar heeft dit in toenemende mate geleid tot de vrijwel algemene acceptatie dat de bodemdaling zich niet proportioneel met de drukdaling ontwikkelt en dat tijdsafhankelijke processen en na-ijling ook een rol spelen. Dit is nogmaals bevestigd in een recente studie die door NAM is uitgevoerd naar mogelijke verklaringen voor de waargenomen tijdsafhankelijke verschijnselen in het bodemdalingsgedrag van het Amelandveld7. Voor de velden Ameland en Anjum en voor de overige Waddenzeevelden zijn vanaf 2011 aanpassingen aan de modellen voor de berekening van de bodemdaling gemaakt die hiermee rekening houden8. Ook in de recente voorspellingen voor de bodemdaling van het Groningenveld zijn deze aanpassingen toegepast9.
Is het waar dat SodM, gasproducenten en Technische Commissie Bodem Beweging (TCBB) al 15 jaar op de hoogte zijn van het feit dat de bodemdaling door gaswinning zich anders in ruimte en tijd ontwikkelt dan de theorie aangeeft? Zo ja, is het waar dat bodemdaling zich niet proportioneel met de drukdaling ontwikkelt en dat het stoppen met gaswinning de bodembeweging niet stopt? Wat betekent dit voor lopende mijnbouwactiviteiten? Zo ja, tot welke aanpassingen aan de modellen, waarmee bodemdaling en bodembeweging worden voorspeld voorafgaand aan verlening van de winningsvergunning, heeft dit inzicht geleidt?
Zie antwoord vraag 5.
is het waar dat gasproducenten met verschillende modellen werken om voorafgaand aan gaswinning de bodembeweging als gevolg van gaswinning te voorspellen en dat deze modellen niet publiekelijk toegankelijk zijn? Zo ja, wie bepaalt welke modellen bruikbaar zijn en deelt u de mening dat transparantie over mogelijke gevolgen van mijnbouwactiviteiten en de wijze waarop deze bepaald worden, noodzakelijk zijn voor het herstel van vertrouwen in mijnbouwactiviteiten bij burgers? Zo nee, welk model wordt gehanteerd en wat belet openbaarmaking van dit model en de gehanteerde parameters?
Er is een breed scala van eenvoudige tot zeer geavanceerde modellen beschikbaar om voorafgaand aan gaswinning de bodemdaling door de voorgenomen gaswinning te voorspellen. Veel van deze modellen zijn openbaar, in ieder geval wat betreft de gebruikte methodieken en formules. Ook zijn eenvoudige modellen beschikbaar waarmee in benadering en in eerste orde de aannemelijkheid van de resultaten op basis van geavanceerdere modellen en berekeningen kunnen worden gecontroleerd. Daarnaast laat SodM op basis van risico-inschatting regelmatig onafhankelijke controleberekeningen uitvoeren door TNO. De resultaten daarvan zijn openbaar.
Geïnduceerde aardbevingen en waterinjectie |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «High-rate injection is associated with the increase in U.S. mid-continent seismicity»?1
Ja.
Deelt u de zorgen over de conclusie van dit artikel waaruit blijkt dat er een sterke correlatie is tussen de toename van waterinjecties en de toename van seismiciteit?
Het artikel gaat over de praktijk van waterinjectie in de Verenigde Staten. In het artikel worden de volgende conclusies getrokken:
De Nederlandse praktijk is niet vergelijkbaar met de praktijk in de Verenigde Staten. Er zijn duidelijke verschillen ten aanzien van het reservoirgesteente waarin waterinjectie is toegestaan. Ook de wijze waarop wordt geïnjecteerd is verschillend. Zo is het in Oklahoma toegestaan om te injecteren in een ondergrondse laag waarin zich breuken bevinden die onder spanning staan. Waterinjectie in een dergelijke breuk kan leiden tot een aardbeving. In Nederland mag niet geïnjecteerd worden in een reservoir, waarvan de breuken onder spanning staan. Men mag alleen injecteren in een poreus reservoirgesteente en dan alleen als er in het reservoirgesteente «ruimte» is ontstaan doordat er gas of olie is gewonnen. De druk in het reservoir mag tijdens de injectie maximaal oplopen tot 90% van de originele druk van voor de gas- of oliewinning. Het artikel geeft mij daarom geen aanleiding tot zorgen over de Nederlandse praktijk van waterinjectie bij olie- en gaswinning.
Kunt u aangeven hoeveel kubieke meter afvalwater er sinds de herstart van het Schooneveld veld per maand is geïnjecteerd in de Twentse bodem?
NAM rapporteert jaarlijks de geïnjecteerde hoeveelheid productiewater aan SodM.
In de periode 2011 tot 2014 is er totaal 4,7 miljoen m3 (ofwel 29,6 miljoen bbl) water in Twente geïnjecteerd. In de eerste maanden van 2015 is daar nog ongeveer 400.000 m3 (ofwel ongeveer 2,5 miljoen bbl) bijgekomen. Deze waterinjectie vond sinds 2011 verspreid plaats over 11 waterinjectieputten. In 2014 en begin 2015 vond de injectie verspreid plaats over 10 waterinjectieputten.
In 2014 werd bijna 10 miljoen bbl geïnjecteerd. De gemiddelde injectie per put per maand was 81.000 bbl. De injectie per put per maand varieerde tussen 160 bbl (25 m3) en 280.000 bbl (44.500 m3).
Kunt u aangeven of de in het artikel genoemde grens van 300.000 barrel geïnjecteerd afvalwater per maand is overschreden in Twente?
In geen enkele put in Twente is de gemiddelde injectie per maand hoger geweest dan 300.000 bbl. In het artikel wordt een niveau van 300.000 bbl per maand genoemd als zijnde een grensgetal waarboven de kans op een geïnduceerde aardbeving sterkt toeneemt. Zoals ik eerder aangaf is in Nederland injectie alleen toegestaan in een gedepleerd gas- of olieveld met een voorwaarde voor de maximale druk. Door dit verschil is het in het artikel genoemde niveau van 300.000 bbl niet toepasbaar op de Nederlandse praktijk.
Kunt u garanderen dat er bij het toestaan van afvalwaterinjectie voldoende rekening is gehouden met de effecten in de ondergrond, in het bijzonder ten aanzien van mogelijke toename van seismiciteit?
Dit is in de milieueffectrapportage Herontwikkeling olieveld Schoonebeek geadresseerd. Vervolgens zijn de bevindingen in een aanvullende studie «Seismische risico analyse Twente» (februari 2015) bevestigd. De samenvatting van deze studie is gepubliceerd op de websites van NAM en SodM. Op dit moment laat SodM deze studie beoordelen door onafhankelijke buitenlandse experts.
Bent u bereid om een maximum van 300.000 barrel geïnjecteerd afvalwater per maand in te stellen?
Het lijkt niet zinvol om 300.000 bbl per maand als zijnde een maximum injectiedebiet over te nemen. Zoals ik hierboven heb aangegeven is dit niveau niet van toepassing op de Nederlandse wijze waarop productiewater wordt geïnjecteerd en is de Nederlandse ondergrond niet vergelijkbaar met die in de VS. Ik heb TNO en SodM wel gewezen op het artikel en hen gevraagd de relevantie van dit artikel voor de Nederlandse situatie nader te bekijken.
Kunt u aangeven of de seismiciteit nauwgezet wordt gemonitord in Twente?
De seismiciteit wordt nauwgezet gemonitord in Twente. Het geofoonnetwerk van het KNMI meet kleine aardbevingen vanaf 1,5 op de schaal van Richter. Vanaf 2,0 op de schaal van Richter is er sprake van een mogelijk voelbare beving. Er zijn sinds de productiewaterinjectie van start is gegaan geen voelbare aardbevingen in Twente geregistreerd. Vanwege de beperkte hoeveelheid geplaatste geofoons, laat het huidige geofoonnetwerk geen accurate, gespecificeerde plaatsbepaling toe. In de tweede helft van 2015 wordt dit netwerk uitgebreid van 2 naar 9 geofoonstations. De nieuwe geofoons worden geplaatst op plaatsen waar geen ruis door bijvoorbeeld transport wordt verwacht. Hiermee zal een accurate plaatsbepaling van een eventuele aardbeving tot ongeveer 200 meter wel mogelijk worden.
Kunt u toelichten of in Twente adequaat geofoons zijn geplaatst boven het gebied waar het afvalwater wordt geïnjecteerd?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u aangeven of het verplicht is om geofoons te plaatsen bij afvalwater injectie?
Er is formeel geen verplichting. Er bestaat al een landelijk dekkend netwerk van geofoons. Op dit moment bekijk ik of er redenen zijn om voor sommige gas- of olievelden het netwerk uit te breiden.
Acht u het van belang om monitoring door middel van geofoons te verplichten? Zo nee, waarom niet?
Ik acht dit van belang als een specifieke seismische risicoanalyse daartoe aanleiding geeft. Ik wil de analyse en het advies over het al dan niet plaatsen van een geofoon overlaten aan de toezichthouder SodM.
Bent u bereid de onderzoeken, die aan de basis staan van het artikel in Science, nader te laten bestuderen op mogelijke raakvlakken met de Nederlandse bodem?
Ja, ik zal TNO en SodM wijzen op dit artikel en hen vragen de relevantie van dit artikel voor de Nederlandse situatie nader te bekijken.
Bent u voornemens om te bekijken of de grens van 300.000 barrel geïnjecteerd afvalwater per maand voldoende veilig is?
Veiligheid is afhankelijk van de specifieke situatie. Daartoe wordt een milieueffectrapportage opgesteld. Zo is in het milieueffectrapport Herontwikkeling olieveld Schoonebeek en in de studie «Seismische risico analyse Twente» gekeken naar de situatie in Twente.
Bent u bereid om de vergunning voor het injecteren van water te bevriezen of in te trekken totdat duidelijk is wat de mogelijke risico’s zijn? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik zie geen aanleiding om de vergunning te bevriezen of in te trekken. Ik heb aangegeven dat de risico’s zijn onderzocht in de het milieueffectrapport Herontwikkeling olieveld Schoonebeek en zijn bevestigd in de aanvullende studie «Seismische risico analyse Twente».
Het Convenant Bodem en ondergrond |
|
Eric Smaling |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Een steeds grotere gifkaart»1?
Ja.
Klopt het bericht dat na de aanpak van spoedlocaties volgens afspraken in het bodemconvenant nog een groot aantal gevallen (200.000) resteert waarbij sprake is van (minder) ernstige verontreiniging?
Na de aanpak van de spoedlocaties volgens afspraken in het bodemconvenant resteren locaties waar potentieel een verontreiniging aan de orde kan zijn. Het aantal van 200.000 is een grove inschatting van locaties waar de concentratie van stoffen boven de achtergrondwaarde kan zijn.
Klopt het bericht dat deze gevallen pas worden aangepakt als de functie van het gebied wijzigt? Zo ja, hoe wordt dan geborgd dat deze minder ernstige bodemverontreinigingen toch niet het grondwater en de waterwinning in gevaar brengen?
De huidige aanpak van de verontreinigde locaties is er op gericht om ten minste alle gevallen aan te pakken met een hoog risico voor de mens en met een groot risico om via verspreiding de kwaliteit van het grondwater op grote schaal aan te tasten. Hierbij is onderzocht in welke mate gevoelige functies als waterwinningen het risico beïnvloeden. Bij de gevallen met een hoog risico moeten binnen een bepaalde tijd de risico’s zijn weggehaald of ten minste beheerst. Bij die potentieel verontreinigde locaties die mogelijk een risico vormen, zal bij een activiteit in of op de grond rekening gehouden moeten worden met de kwaliteit van de bodem. Overige bodemverontreinigingen die een mogelijke bedreiging vormen voor drinkwaterwinningen worden meegenomen in de specifieke gebiedsgerichte aanpak, die invulling krijgt via het KRW-spoor en de daarbij behorende gebiedsdossiers voor drinkwaterwinningen.
Is van deze resterende gevallen wel volledig bekend of ze een bedreiging kunnen vormen voor het grondwater en de drinkwatervoorziening?
De bevoegde overheden ex Wet bodembescherming (Wbb) hebben de afgelopen jaren de locaties die een bedreiging vormen voor de kwaliteit van het grondwater geïnventariseerd. De locaties, die een groot risico vormen, zijn opgenomen op de lijst van spoedlocaties. Deze gevallen moeten voor 2020 zijn gesaneerd of tenminste zijn de risicio’s van deze gevallen beheerst. Overige gevallen die de drinkwatervoorziening kunnen bedreigen komen in beeld via de zogenoemde gebiedsdossiers voor drinkwaterwinningen.
Welke instrumenten hebben overheden om voor wat betreft deze gevallen verder onderzoek te kunnen of laten doen naar de aard en omvang van de verontreinigingen?
De bevoegde overheden kunnen op grond van Hoofdstuk IV Wbb onderzoek (laten) verrichten naar de aard en omvang van de verontreinigingen. Indien geconstateerd is dat er sprake is van een ernstige verontreiniging kan deze constatering in een beschikking worden vastgelegd. Voorts bieden de gebiedsdossiers voor drinkwaterwinningen een kader, waarbinnen de specifieke risico’s voor de drinkwatervoorziening in beeld moeten worden gebracht.
In welke mate vindt er ook daadwerkelijk nog verder onderzoek naar deze gevallen plaats om de aard en omvang van de verontreiniging in beeld te brengen?
In de afgelopen jaren zijn diverse acties ingezet om de inventarisatie van de lijst van spoedlocaties te completeren. Het is aan het bevoegd gezag om zo nodig verder onderzoek te verrichten. Voor de bedreiging van drinkwaterwinningen dient dit onderzoek plaats te vinden binnen het kader van de gebiedsdossiers.
Blijft bij de herziening van de Wet bodembescherming (Wbb) een kader voor gevalsgerichte sanering overeind voor het geval dat later blijkt dat drinkwaterwinning in gevaar is?
Ook onder de Omgevingswet zullen straks instrumenten zijn om verontreinigde locaties aan te pakken wanneer dat voor de drinkwaterwinning nodig zou zijn. Daar waar mogelijk kan een gebiedsgerichte aanpak een kostenefficiënte oplossing bieden. In de toekomst kunnen de resterende (grondwater-) verontreinigingen via gebiedsgericht beheer worden beheerst.
Is er een verschil tussen normering voor drinkwater en normen voor aanpak van bodemverontreiniging? Zo ja, hoe is dan geborgd dat knelpunten met bodemverontreiniging voor de waterwinning toch worden aangepakt?
De normering voor drinkwater betreft de kwaliteit van het drinkwater uit de kraan. De normeringsystematiek van bodemverontreiniging betreft de chemische kwaliteit van de vaste grond en het grondwater. In de zogenaamde gebiedsdossiers op grond van de Kaderrichtlijn Water wordt de relatie tussen de gewenste en beschikbare kwaliteit gelegd. Ter ondersteuning van die relatie tussen de normen wordt momenteel een monitoringsprogramma als onderdeel van het gebiedsdossier ontwikkeld. In het monitoringprogramma drinkwaterbronnen worden handvatten opgenomen voor de toetsing van de kwaliteit van de drinkwaterbronnen aan de KRW-doelen. Hiermee wordt meer duidelijkheid gegeven in de relatie tussen normering voor drinkwater en normen voor aanpak van bodemverontreiniging.
Voor waterwinningen wordt in gebiedsdossiers voor de Kaderrichtlijn Water (KRW) in beeld gebracht welke bodemverontreinigingen een knelpunt vormen; is in het bodemconvenant de afspraak gemaakt dat álle verontreinigingen die een waterwinning bedreigen, zoals blijkt uit de gebiedsdossiers, ook worden aangepakt? Zo nee, wat betekent dit voor het halen van de KRW-doelstellingen?
In het gebiedsdossier worden risico’s vanwege bodemverontreinigingen in beeld gebracht. Indien er een risico is voor de drinkwatervoorziening, wordt bezien op welke wijze het beste met het gesignaleerde risico kan worden omgegaan. Indien maatregelen getroffen moeten worden om de gewenste kwaliteit te bereiken zal een afweging worden gemaakt om de meest kostenefficiënte maatregelen in te zetten waarbij rekening wordt gehouden met de mate van bedreiging van de winning, de urgentie, kosten van verschillende mogelijke maatregelen en de gebiedsspecifieke situatie. Het bereiken van de KRW-doelstellingen wordt hiermee ondersteund.
Bent u bereid om, refererend aan de motie Smaling (Kamerstuk 34000 J, nr. 13) en de brief2 waarin de uitvoering van deze motie beschreven wordt, de drinkwatersector nadrukkelijker te betrekken bij de herziening van de Wbb? Zo nee, waarom niet?
De herziening van de Wbb valt samen met de overgang van de Wbb naar de Omgevingswet. Bij deze transitie zijn de belanghebbenden betrokken. Ook de belangen van de drinkwatersector zijn nadrukkelijk onderdeel van de input voor de herziening en inhoud van de Omgevingswet.
Het bodemconvenant is afgesloten tussen overheden en het bedrijfsleven; bent u bereid om de drinkwatersector toch te betrekken bij de uitvoering van het convenant door een werkgroep in te stellen die zich specifiek zal richten de aanpak van knelpunten voor de waterwinning?
De drinkwatersector is vertegenwoordigd in de koepel van het bedrijfsleven en is daarmee betrokken bij het opstellen van het Convenant «Bodem en Bedrijfsleven 2015» dat ik op 18 mei 2015 samen met VNO-NCW en MKB Nederland heb ondertekend. Voor de specifieke knelpunten is de drinkwatersector actief betrokken bij het opstellen van de gebiedsdossiers.
Hoe is het binnen uw ministerie gesteld met de aanwezige kennis over bodemverontreiniging? Op welke wijze wordt deze kennis geborgd en/of uitgebreid?
De kennis over bodembeleid is binnen het ministerie geborgd. Deze capaciteit wordt ondersteund door uitvoeringsdiensten en kennisinstituten. Door middel van convenanten wordt de goede samenwerking, ook op het gebied van kennis, met de andere overheden en bedrijfsleven vastgelegd.
Is naar uw mening de bodemsanering en het in kaart brengen van bodemverontreiniging voldoende gewaarborgd door de flexibele en moderne wijze van het inrichten van een landelijke pool van bodemexperts?
De bodemsanering en het in kaart brengen van de bodemverontreiniging valt onder de verantwoordelijkheden en taken van de bevoegde (decentrale) overheden. De inzet van of ondersteuning door bodemexperts is daarmee tevens een eigen initiatief van de betreffende bevoegde overheden. De landelijke pool van bodemexperts is een initiatief van het team (Uitvoeringsprogramma Bodemconvenant) dat de uitvoering van het huidige convenant met de andere overheden ondersteunt. Uit de ervaringen tot nu toe valt op te maken dat dit een uitstekende wijze is om de beschikbare kennis breed in te zetten.
Hoeveel bodemexperts zijn bij de respectievelijke Omgevingsdiensten in dienst? Is dit naar uw mening voldoende mankracht om niet alleen het negatieve imago van de bodem om te buigen, kennis te bieden bij het ontplooien van (zoals de in het artikel 1 genoemde) nieuwe activiteiten als de opslag van energie, CO2 en de berging van water en ondergronds bouwen, evenals het toezicht en handhaving bij bodemsaneringen te verzekeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er is bij het rijk geen inzicht in het exacte aantal bodemexperts die bij de Omgevingsdiensten werkzaam zijn aangezien deze vanuit de decentrale overheden benoemd zijn. Het is namelijk aan de andere overheden om te zorgen dat de afspraken uit het convenant en de wettelijke taken op adequate wijze kunnen worden uitgevoerd. Ik herken het door u genoemde negatieve imago van bodem niet. Met de andere overheden en andere betrokkenen ben ik bezig om de zogenaamde verbreding van het bodembeleid vorm te geven. Zo wordt bijvoorbeeld gedurende de voorbereiding van de Structuurvisie Ondergrond veel kennis gegenereerd over de ordening van de activiteiten in de ondergrond. Het toezicht en handhaving bij bodemsaneringen is primair een taak van de bevoegde overheden.
De impact van aardbevingsschade in Groningen |
|
Jan Vos (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Effect aardbevingen Groningen te vergelijken met die in Zuid-Europa»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de visie van de Veiligheidsregio Groningen dat de aardbevingen in Zuid-Europa met veel schade en slachtoffers weliswaar veel zwaarder zijn dan die in Groningen, maar vergelijkbaar zijn qua impact omdat de aardbevingen door gaswinning zich veel dichter onder de oppervlakte voordoen?
Hoewel de gemeten piekversnellingen vergelijkbaar kunnen zijn, is de duur en de frequentie-inhoud van de trillingen verschillend. Een beving is opgebouwd uit trillingen met verschillende frequenties. Dat houdt in snel of langzaam schuddende bewegingen. Als de frequentie-inhoud laag is zijn het voornamelijk langzame trillingen. Sterkere natuurlijke aardbevingen hebben veelal een langere duur en lagere frequentie-inhoud.
Deze parameters (duur en frequentie-inhoud) bepalen samen met de kwetsbaarheid («fragility») van de gebouwen mede de impact aan het aardoppervlak. Natuurlijke bevingen hebben dus een andere impact aan het oppervlak dan geïnduceerde bevingen.
Bent u bereid om in te gaan op het verzoek van de Veiligheidsregio Groningen om bij aardbevingen die in de toekomst zullen plaatsvinden naast de schaal van Richter ook de grondversnelling inzichtelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
Ja. Met het nieuwe seismologische netwerk in Groningen, dat op dit moment wordt opgebouwd, wordt het mogelijk om ook de grondversnelling direct na de beving inzichtelijk te maken in de vorm van «shake-maps». Dit is in ontwikkeling bij het KNMI en zal publiek worden gemaakt. Naar verwachting is het netwerk in de zomer van 2015 operationeel en zullen ook de «shake-maps» beschikbaar komen en openbaar worden gemaakt.
Kent u basisschool CBS de Regenboog in Bedum, die volgens betrokkenen gevestigd is in een oud gebouw wat logischerwijs minder bestand is tegen zware aardbevingen?
Er is een programma opgezet om alle scholen in het aardbevingsgebied indien nodig bouwkundig te versterken. Dit is een gezamenlijk project van schoolbesturen, gemeenten en NAM. NAM heeft in overleg met gemeenten en schoolbesturen inspecties uit laten voeren. CBS De Regenboog maakt hier onderdeel van uit. Er zijn geen acute risico’s geconstateerd en gebouwonderdelen die een eventueel verhoogd risico tijdens aardbevingen kunnen veroorzaken zijn inmiddels verwijderd.
Is het waar dat de gemeente Bedum over een onderzoeksrapport beschikt waarin wordt geconcludeerd dat deze basisschool geen hogere risico’s loopt op grote aardbevingsschade?
In het kader van het programma zoals genoemd in het antwoord op vraag 4, is basisschool De Regenboog onlangs geïnspecteerd en heeft de gemeente Bedum een voorlopige rapportage ontvangen. De eerste conclusies van deze voorlopige rapportage luiden dat de school geschikt en veilig is voor het geven van onderwijs. Wel waren er een paar kleine bouwkundige aanpassingen nodig. Die zijn onmiddellijk uitgevoerd en afgerond. De definitieve rapportage over de aardbevingsbestendigheid van het schoolgebouw wordt over enkele weken verwacht.
Wat is het Rijksbeleid voor het risico op aardbevingen bij gevoelige objecten zoals basisscholen?
Het schoolbestuur is eerstverantwoordelijk voor een veilige leer- en leefomgeving van studenten/leerlingen en docenten en dus voor een veilig schoolgebouw. Met betrekking tot de aanpak van de gevolgen van de gaswinning in Groningen ligt hier ook een verantwoordelijkheid van het Rijk om scholen in de positie te brengen om aan hun verantwoordelijkheid te kunnen voldoen. Dat vereist een goede informatievoorziening, voldoende controles en zekerheden of de risico’s in voldoende mate zijn afgedekt. NAM heeft als mijnbouwbedrijf ook een verantwoordelijkheid met betrekking tot het voorkomen van schade als gevolg van gaswinning. In dat kader is NAM gestart met het bouwkundig onderzoek van scholen. Eventuele, in relatie tot aardbevingen, geconstateerde onvolkomenheden aan gebouwen zullen daarbij worden hersteld. Dit traject gebeurt in samenspraak met schoolbesturen, gemeentebesturen, de provincie en de nog aan te stellen Nationaal Coördinator Groningen.
De verantwoordelijkheid bij bodemonderzoek door de overheid |
|
Eric Smaling |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met de casus van een geval van schade door een te late melding door de provincie Noord-Holland van een bodemonderzoek vanwege de aanwezigheid van bodemverontreiniging in Bovenkarspel?1
Ja, ik ben bekend met de casus waarbij sprake is van aanwezigheid van bodemverontreiniging in Bovenkarspel.
Bent u bekend met het feit dat al in 2001 zowel de betrokken provincie als gemeente bekend waren met de uitkomst van het onderzoek op het bronperceel van de vervuiling maar hebben nagelaten om de omgeving in 2001 op de hoogte te brengen van deze situatie?
Afgelopen zomer is het Ministerie door de familie van de eigenaar benaderd met het verzoek om proactief op te treden en een rol te spelen richting de provincie en de gemeente. Naar aanleiding hiervan heeft het Ministerie, samen met de provincie en de gemeente, de situatie grondig bekeken. Daarbij is nagegaan wat ieders bevoegdheden en mogelijkheden op dit terrein zijn.
Op grond van de Wet bodembescherming is het Rijk niet bevoegd met betrekking tot deze specifieke casus. Ook kan het Rijk niet treden in een oordeel van de rechterlijke macht in een civielrechtelijke procedure, inzake de afspraken tussen partijen over koop/verkoop van een woning met bijbehorend perceel en de daaruit voortvloeiende schade. Dit betreft privaatrechtelijke zaken en het past mij niet om daarover in deze casus een mening te vormen.
Alle partijen betreuren de betreffende situatie. Juist daarom hebben Rijk en provincie Noord-Holland, die in deze zaak bevoegd gezag Wet bodembescherming is, samen gekeken naar welke oplossingsrichtingen binnen de mogelijkheden van de taken en bevoegdheden van de provincie liggen en welke inspanning mijn Ministerie hierop kan leveren. De rol van het Ministerie beperkt zich tot het milieuaspect, namelijk het onderzoek en de sanering van de locatie. Hierover zijn diverse gesprekken gevoerd tussen het Ministerie en de provincie. In die gesprekken is aan de provincie het aanbod gedaan het onderzoek en de sanering te financieren. Deze toezegging is niet gebaseerd op een wettelijke verantwoordelijkheid, maar op zorgen voor de gevolgen van de verontreiniging voor de bodem en het milieu.
Hierop heeft de provincie Noord-Holland toegezegd de sanering van de bodemverontreiniging, waarbij het gaat om meerdere woningen, op te pakken.
Het beginsel van «de vervuiler betaalt» staat in het bodembeleid voorop. Historische bodemverontreiniging is echter bijzonder in de zin dat de oorspronkelijke veroorzaker niet altijd aansprakelijk kan worden gesteld door het grote tijdsverloop sinds het ontstaan van de bodemverontreiniging. Dat kan betekenen dat de verontreiniging niet of niet snel wordt aangepakt. Als het gevolg daarvan leidt tot uit milieu oogpunt onwenselijke gevolgen, dan kan de overheid in die gevallen zo nodig het inititiatief nemen om tot een sanering te komen. Dat is in deze situatie het geval. De kwaliteit van de bodem en het gebied zal door de sanering verbeteren. Dat heeft tevens een gunstige invloed op de waarde en leefbaarheid van het gebied, de percelen en woningen. Dit geldt ook voor het perceel en woning van de betreffende eigenaar.
Bent u bekend met het feit dat zowel de betrokken provincie als gemeente daarnaast hebben nagelaten het noodzakelijk geachte bodemonderzoek op de omliggende percelen met vereiste spoed aan te vangen, maar hiermee hebben gewacht tot 2008, waardoor na jaren procederen de eigenaar inmiddels financieel aan het eind van zijn Latijn is, alle bestuurslagen het hoofd erover breken en iedereen snakt naar een oplossing?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met het feit dat vanwege genoemde vervuiling – die in de jaren zeventig is veroorzaakt door lekkage bij een tankstation, waarvan de grond in 1991 is gesaneerd en waarvan in 2001 bleek dat het grondwater is vervuild – inmiddels het reeds verkochte woonhuis op het betreffende perceel terug moest worden genomen en vervolgens onverkoopbaar is gebleken, waarbij geen van de bestuurslagen zich aansprakelijk voelt voor de geleden schade?
Zie antwoord vraag 2.
Is in onderhavig geval naar uw mening sprake van nalatigheid van de provincie Noord-Holland als bevoegd gezag en de gemeente Stede Broec als uitvoerend gezag omdat beide bestuursorganen de wettelijke informatieplicht en zorgplicht in 2001 en de jaren erna hebben geschonden? Zo nee, waarom niet?
Zoals hierboven aangegeven is het Ministerie op grond van de Wet bodembescherming geen bevoegd gezag. Daarnaast kan ik geen oordeel uitspreken over zaken waarover de burgerlijke rechter bevoegd is om te oordelen.
In de antwoorden op vraag 10 en 11 wordt nader ingegaan op de wettelijke informatieplicht en zorgplicht.
Deelt u de mening dat de Wet Bodemsanering geen duidelijkheid verschaft over de bestaande verantwoordelijkheidsverdeling waarbij het Rijk systeemverantwoordelijkheid heeft, de provincie bevoegd gezag is en de gemeente uitvoerend gezag is?
De Wet bodembescherming (Wbb) bevat een heldere verantwoordelijkheidsverdeling, en de huidige Wbb is hierover heel duidelijk: de provincie is bevoegd gezag voor de publiekrechtelijke uitvoering van de Wbb of in plaats daarvan een van de 29 grote gemeenten die bij AMvB zijn aangewezen.
De mogelijke onduidelijkheid over de bevoegdheidsverdeling tussen de gemeente en de provincie wordt veroorzaakt doordat de feiten zich hebben afgespeeld in de periode voordat de Wbb in werking is getreden. Toen de verontreiniging ontstond in de jaren 70 heeft de gemeente het op zich genomen om die zo goed mogelijk op te ruimen met de beperkte kennis over bodemverontreiniging van toen en bij het ontbreken van een wettelijk kader zoals we dat nu kennen. Vanaf 1987 geldt de Wbb en is de provincie in deze bevoegd gezag.
In deze situatie moeten er een onderscheid gemaakt worden tussen enerzijds mogelijk privaatrechtelijke aansprakelijkheden en anderzijds publiekrechtelijke verantwoordelijkheid. Ook kent deze situatie een onderscheid tussen bevoegd gezag vóór 1987 (gemeente) en ná 1987 (provincie). Ik besef dat het hier om een complexe situatie gaat met zowel persoonlijke (privaatrechtelijke) gevolgen voor de familie Dekker als voor het milieu (publiekrechtelijk).
Indien zowel u als de provincie Noord-Holland niet bevoegd zijn om schade te vergoeden, wie is dan wel bevoegd om (vervolg-) schade te vergoeden?
Het gaat niet om «niet bevoegd zijn» om schade te vergoeden maar om de vraag of de provincie of de gemeente mogelijk aansprakelijk zouden kunnen zijn (in de zin van onrechtmatige daad) voor de geleden schade. Het Rijk kan en mag geen oordeel geven over de vraag of de provincie en/of de gemeente al dan niet een onrechtmatige daad hebben gepleegd. Het ministerie IenM is bij deze zaak alleen betrokken vanuit het belang voor het milieu.
Bent u bereid in onderhavig geval samen met de gemeente Stede Broec en de provincie Noord-Holland om de tafel te gaan zitten en te komen tot een oplossing voor de ontstane schade waarmee een persoonlijk faillissement voorkomen kan worden? Indien u daartoe niet bereid bent, kunt u dan aangeven op welke wijze u verwacht dat deze zaak zich zal ontwikkelen?
Het afgelopen halfjaar zijn diverse gesprekken gevoerd tussen het Ministerie en de provincie en daarbij is ook de gemeente betrokken. Het is positief dat die gesprekken hebben geleid tot een oplossing voor de milieuproblematiek, zoals beschreven bij de antwoorden op de vragen 2, 3 en 4. Vanuit maatschappelijk oogpunt zou het goed zijn als gemeente en provincie zich samen willen inspannen om de persoonlijke gevolgen voor de familie Dekker zo gering mogelijk te laten zijn.
Bent u, zijnde systeemverantwoordelijke, bereid om genoemd voorbeeld aan te grijpen en eventueel samen met de Vereniging Nederlandse Gemeenten en het Interprovinciaal Overleg te bezien hoe de uitvoeringspraktijk rond de toepassing van de Wet milieubeheer kan worden verbeterd? Zo nee, waarom niet?
Omdat betreffende vraag betrekking heeft op een geval van bodemverontreiniging betreft het hier de toepassing van de Wet bodembescherming en niet zozeer de Wet milieubeheer.
De uitvoeringspraktijk als het gaat over het toepassen van de Wet bodembescherming voldoet over het algemeen goed en gaat over de toepassing landsbreed. Naar aanleiding van deze specifieke casus behoeft dit geen aanpassing. In sommige gevallen kan het Rijk een financiële bijdrage leveren, zoals hier is gedaan, maar die bijdrage is niet wettelijk verplicht. Het betreft een financiële bijdrage van het Rijk aan het bevoegd gezag Wbb als tegemoetkoming in de kosten voor onderzoek en sanering in bijzondere situaties die het normale verwachtingspatroon te boven gaan (zie ook bij de antwoorden op de vragen 2, 3 en 4). Het gaat hier dus om een bijdrage van het Rijk aan het betreffende bevoegd gezag om tot verbetering van de milieusituatie te komen. Het Rijk kan geen financiële bijdrage geven aan een individuele burger ter voorkoming van een faillissement als gevolg van onregelmatigheden in de uitvoering van afspraken over de verkoop van een woning. Immers het gaat hier om afspraken die mensen in privaatrechtelijke contracten met elkaar maken en de financiële consequenties daarvan.
Kunt u uiteenzetten welke informatieplicht(en) er op het bevoegd gezag casu quo het uitvoerend gezag rust(en), en ook op welke (natuurlijke en rechts-) personen die plicht(en) gericht is (zijn), in het geval dat er vele jaren, tot tientallen jaren, na een milieucalamiteit alsnog grondwater- of bodemverontreiniging wordt vermoed of geconstateerd in een bewoond gebied door het bevoegd gezag casu quo het uitvoerend gezag?
Op een bestuursorgaan rust een aantal informatieverplichtingen, die niet worden beïnvloed door de tijd die is verstreken tussen de veroorzaking en het ontstaan van vermoedens van bodemverontreiniging. Dit betreft de actieve informatieplicht en de passieve informatieplicht.
De actieve informatieplicht houdt in dat een bestuursorgaan betrokkenen informeert over hen aangaande informatie. Door het mogelijke schrik- en stigma effect dat het vermoeden van bodemverontreiniging in de maatschappij kan hebben, dient een bestuursorgaan met deze informatieplicht zorgvuldig en niet te lichtvaardig om te gaan. Deze informatieplicht is aan de orde zodra een bestuursorgaan concrete informatie heeft dat bodemverontreiniging aanwezig is.
Dit betekent dat eigenaren van locaties worden benaderd op het moment dat bodemonderzoek op hun perceel noodzakelijk is om de bodemverontreiniging verder in kaart te brengen. Ook wordt de omgeving geïnformeerd als het hele geval van bodemverontreiniging in beeld is gebracht en er op grond van de Wet bodembescherming een beschikking omtrent de ernst en de spoedeisendheid van de bodemverontreiniging wordt genomen door het bevoegd gezag.
Het op het juiste moment informeren van omwonenden en belanghebbenden vergt een zorgvuldige afweging. Het te vroeg informeren van burgers omtrent mogelijke gevallen van bodemverontreiniging kan leiden tot schade voor belanghebbenden als uiteindelijk blijkt dat de vervuiling geen consequenties heeft voor betrokken percelen. Bewoners/belanghebbenden worden derhalve geïnformeerd zodra de feitelijke bodemsituatie adequaat is onderzocht.
De passieve informatieplicht houdt in dat een ieder op verzoek informatie over de toestand van het milieu kan krijgen. Deze informatie moet voor een ieder beschikbaar en toegankelijk zijn. In Nederland wordt dit bereikt door bodeminformatie via bodemloket.nl beschikbaar te stellen. Daar wordt alle beschikbare informatie getoond.
Eveneens wordt in het kadaster of gemeentelijk beperkingenregister aangetekend voor welke percelen een in beschikkingen vastgelegde publiekrechtelijke beperking in het gebruik geldt ten gevolge van bodemverontreiniging. Deze informatie wordt zichtbaar gemaakt in kadastrale uittreksels. Dergelijke publiekrechtelijke beperkingen kunnen – voor wat betreft bodemverontreiniging – pas worden vastgelegd nadat door zorgvuldig bodemonderzoek vast is komen te staan wat de aard en omvang van de verontreiniging is, om te voorkomen dat eigenaren van onroerend goed schade lijden als gevolg van onvoldoende onderbouwde vermoedens van bodemverontreiniging.
Kunt u aangeven welke waarborgen er in het systeem zitten om erop toe te zien dat de bevolking goed en afdoende is of wordt geïnformeerd over mogelijke gevallen van vervuiling in bewoonde gebieden?
Ten aanzien van het publiekrechtelijk systeem is het kadastrale uittreksel de uiteindelijke waarborg dat de bevolking geïnformeerd is over in ieder geval die gevallen van bodemverontreiniging die concreet verplichtingen of beperkingen opleveren voor die burger.
Daarnaast heeft de burger zelf de verantwoordelijkheid om zich te informeren. Daarvoor kan hij op één adres terecht (eventueel met een doorverwijzing).
Ten aanzien van het privaatrechtelijke systeem hebben volgens het Burgerlijk Wetboek verkoper en koper bij de (ver)koop van een huis een zogenoemde onderzoeks- en informatieplicht. Voor de verkoper geldt dat als hij weet dat er verontreiniging aanwezig is op het perceel hij verplicht is dit te melden aan de koper. Ook kan de verkoper aansprakelijk worden gesteld als hij wist, vermoedde of had kunnen weten dat er verontreiniging aanwezig was en dit vermoeden niet heeft gemeld. Zie ook het antwoord op vraag 10.
Tot slot kan bodemverontreiniging (mede) aanleiding vormen voor ontbinding van de koopovereenkomst indien de verkoper in het koopcontract de garantie heeft gegeven dat het gekochte geschikt is voor een woonfunctie, maar vervolgens later blijkt dat daar beperkingen op rusten vanwege bestaande bodemverontreiniging.
Bent u van mening dat aan die normen is voldaan in deze specifieke casus? Kunt u uw antwoord toelichten?
De bevoegdheden ten aanzien van bodemverontreiniging zijn belegd bij gedeputeerde staten en burgemeester en Wethouders van de grote gemeenten. Zij zijn verantwoording schuldig over hun handelen. Als de familie in deze casus er van overtuigd is dat de gemeente of de provincie nalatig heeft gehandeld en daardoor schade is veroorzaakt dan is het uiteindelijk aan de burgerlijke rechter om dat te beoordelen. Als systeemverantwoordelijke voor de Wet bodembescherming is het niet mogelijk om een beoordeling te maken in deze specifieke casus.
Kunt u uitleggen wat het concreet voor burgers betekent wanneer een grondwatervervuiling casu quo bodemverontreiniging de gestelde norm overschrijdt waardoor voor een woning of perceel gebruiksbeperkingen worden opgelegd en deze daardoor dus niet meer voor «normaal gebruik» geschikt is?
Vooropgesteld wordt dat het feit dat gebruiksbeperkingen zijn opgelegd niet zonder meer betekent dat «normaal gebruik» niet mogelijk is. Bijvoorbeeld het niet kunnen onttrekken van grondwater zal voor de meeste burgers niets afdoen aan het woongenot of gebruik van het perceel.
Voor burgers betekent een gebruiksbeperking het volgende:
Het bericht onderzoek naar bodem Wijnaldum |
|
Jan Vos (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht: «onderzoek naar bodem Wijnaldum»?1
Ja.
Is het waar dat de Technische Commissie Bodembeweging (TCBB) alleen kijkt naar de mogelijke relatie bodemdaling-schade en niet kijkt naar de dieperliggende oorzaken?
In artikel 114 van de Mijnbouwwet wordt de taak van de Tcbb omschreven. Op verzoek van burgers, waarbij de schade is opgetreden, onderzoekt de Tcbb of er een causaal verband is tussen mijnbouwactiviteiten en de bodembeweging. Wanneer dit verband er is wordt er gekeken of de zaakschade aan de bovengrond redelijkerwijs het gevolg is van de bodembeweging door mijnbouwactiviteiten. Onder bodembeweging vallen bodemdaling, bodemstijging en bodemtrilling en de eventuele gevolgen daarvan, zoals wijzigingen in het grondwaterpeil. Om een eventueel causaal verband aan te kunnen tonen, dan wel uit te kunnen sluiten, zijn globaal de volgende acties benodigd: inspectie van de woning, (grond)onderzoek (bijvoorbeeld seismiek, sonderingen, waterpasmeting), eventuele verbanden met schadegevallen in de nabije omgeving en een analyse van de verzamelde gegevens.
Wanneer mijnbouw als oorzaak van de bodembeweging en/of de schade is uitgesloten heeft de Tcbb formeel geen rol in het onderzoek naar het achterhalen van een andere oorzaak van de bodembeweging/schade.
Waar mogelijk geeft de Tcbb wel de waarschijnlijke andere oorzaak van de bodembeweging dan wel schade aan. Momenteel zijn er enkele adviesverzoeken ten aanzien van de zaakschade in Wijnaldum bij de Tcbb in behandeling.
Deelt u de mening dat bewoners snel en afdoende schadeloos gesteld moeten worden en niet maanden, zo niet jaren moeten wachten op uitsluitsel? Zo ja, wat gaat u eraan doen om dit te bespoedigen?
Wanneer bewoners schade aan hun woning hebben als gevolg van mijnbouwactiviteiten dan moeten zij daar zo snel mogelijk uitsluitsel over krijgen. Randvoorwaarde is wel dat de schadebeoordeling zorgvuldig gebeurt. Hierbij moet een goede balans worden gevonden tussen snelheid en zorgvuldigheid. Het is zowel in het belang van de burger als van de mijnbouwonderneming dat de juiste oorzaak van de schade wordt vastgesteld. Voor de burger, zodat er effectieve maatregelen genomen kunnen worden om de woning te herstellen en eventueel te versterken, en voor de mijnbouwonderneming, omdat deze alleen aansprakelijk is voor de schade die het gevolg is van zijn handelen. Met het oog daarop voorziet de wet in een heldere structuur.
Artikel 177, eerste lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat een mijnbouwonderneming aansprakelijk is voor schade als gevolg van bodembeweging door zijn mijnbouwactiviteiten. Gedupeerden kunnen hiervoor de mijnbouwonderneming aansprakelijk stellen. Als de mijnbouwonderneming niet reageert of de claim afwijst, kan de gedupeerde zich direct bij de Tcbb melden. De Tcbb moet krachtens artikel 119, tweede lid, van de Mijnbouwwet binnen drie maanden (en uiterlijk zes maanden wanneer bijvoorbeeld nader onderzoek nodig is) een voorlopig advies uitbrengen. De Tcbb kan daarvoor van de mijnbouwondernemer alle inlichtingen vorderen die de Tcbb nodig acht. De gedupeerde en de mijnbouwonderneming krijgen gelegenheid om binnen een maand bedenkingen in te brengen tegen het voorlopige advies. Daarna stelt de Tcbb het advies vast. Als de mijnbouwonderneming insolvent is of is opgehouden te bestaan kan een natuurlijke persoon na het advies van de Tcbb een verzoek indienen bij het waarborgfonds (artikel 137, van de Mijnbouwwet).
Overigens kan deze structuur in de toekomst mogelijk veranderen na inwerkingtreding van de wijziging van de Mijnbouwwet, de Wet milieubeheer en de Wet op de economische delicten in verband met implementatie van richtlijn nr. 2013/30/EU van het Europees parlement en de Raad van 12 juni 2013 betreffende de veiligheid van offshore olie- en gasactiviteiten en tot wijziging van richtlijn 2004/35/EG (PbEU 2013, L 178), ten gevolge van twee amendementen die uw Kamer heeft aangenomen inzake omkering van de bewijslast bij mijnbouwschade.
Dit wetsvoorstel ligt thans ter behandeling in de Eerste Kamer en ik ben in afwachting van advies van de Raad van State over de aangenomen amendementen bij het wetsvoorstel (zie Kamerstuk 34 041, nr. 40)
Is het waar dat schade aan publieke infrastructuur wél snel wordt vergoed terwijl het voor particulieren heel moeilijk te bewijzen is dat er verband is tussen zoutwinning, bodemdaling en schade? Zo ja, wat gaat u er aan doen om dit beter te laten verlopen?
Bodemdaling als gevolg van zoutwinning uit diepe zoutlagen zorgt voor een geleidelijke bodemdaling die een groot oppervlak bestrijkt. Door deze geleidelijke daling over een groot oppervlak wordt een scheefstand aan de bovengrond van maximaal enkele millimeters verwacht, waarbij schade aan huizen niet te verwachten is. Bij eventuele schade kunnen particulieren de Tcbb inschakelen voor een advies over de causaliteit tussen de schade en mijnbouw.
De bodemdaling door zoutwinning kan leiden tot een relatieve stijging van de grondwaterstand. Hierdoor zijn negatieve effecten op de infrastructuur te verwachten, waardoor hierover vooraf afspraken gemaakt worden. Over grondwaterstijging wordt tussen de mijnbouwonderneming en het waterschap een overeenkomst gesloten. Deze overeenkomst ziet onder meer op afspraken over de te nemen maatregelen om negatieve effecten van bodemdaling te voorkomen. Dit betreft bijvoorbeeld maatregelen als het aanleggen of verbeteren van dijken, sluizen en gemalen. Als gevolg van deze afspraken kan de schade aan publieke infrastructuur snel vergoed worden.
Hierdoor is een snellere afwikkeling van de schade aan publieke infrastructuur ten opzichte van schade bij particulieren te verklaren. Er is geen sprake van bevoordeling van de afhandeling van schade aan publieke infrastructuur ten opzichte van schade aan woningen.
Er zijn bij mij geen gevallen bekend waarbij bodemdaling door zoutwinning heeft geresulteerd in schade aan gebouwen. Wel zijn er gevallen bekend waarbij er gebouwschade is opgetreden door een gewijzigde grondwaterstand. Derhalve wordt er in het onderzoek van de Tcbb ook gekeken naar veranderingen van de grondwaterstand en het mogelijke verband met de opgetreden schade.
Wat is uw standpunt over omkering van de bewijslast bij mijnbouwschade zoals ook in ons omringende landen is geregeld, waardoor burgers in Nederland beter worden geholpen hun recht te halen bij mijnbouwschade?
Ik heb uw Kamer op 13 april, 25 april en 1 mei jl. geïnformeerd over omkering van de bewijslast bij mijnbouwschade (Kamerstukken 34 041, nrs. 37, 39 en 40). Kortheidshalve verwijs ik naar deze brieven.
Het risico op aardbevingen door afvalwaterinjectie |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de zeer sterke toename van het aantal geïnduceerde aardbevingen in de Verenigde Staten, die in verschillende wetenschappelijke publicaties wordt toegeschreven aan de sterk toegenomen injectie van afvalwater bij schaliegaswinning?1
Ja, daar ben ik van op de hoogte. De situatie in de Verenigde Staten wordt goed beschreven het rapport «Induced seismicity potential in energy technologies» dat de U.S. National Research Council in 2013 in opdracht van het Congres heeft opgesteld. Uit dit rapport blijkt dat slechts een klein deel (3%) van de injectie-activiteiten tot merkbare seismiciteit heeft geleid. Daarbij merk ik op dat in de Verenigde Staten het water dat bij schaliegaswinning vrijkomt, in grote hoeveelheden wordt geïnjecteerd in waterlagen (aquifers), die zich op hydrostatische (originele) druk bevinden. Deze injectie vindt dus plaats onder een druk die de oorspronkelijke reservoirdruk te boven gaat, wat de kans op bevingen vergroot. In Nederland geldt als norm dat de maximale reservoirdruk tijdens en na waterinjectie niet boven de originele (gas)reservoirdruk mag komen, om eventuele scheurvorming in de afsluitende lagen boven het reservoir te voorkomen en daarmee het risico op aardbevingen the minimaliseren. Dit is ook vastgelegd in de vergunningen. Nagenoeg alle waterinjectie in Nederland vindt plaats in gedepleteerde gasreservoirs. De uitzondering hierop vormt het Rotterdamveld, waar water wordt geïnjecteerd in een oliereservoir, om de olie naar de productieputten te stuwen. In Nederland wordt sinds 1972 het water dat met de olie- en gaswinning mee geproduceerd wordt, weer teruggebracht in de diepe ondergrond. Tot op heden is er in Nederland één beving geweest waarvan het KNMI opmerkt dat deze mogelijk een relatie heeft met waterinjectie. Deze beving vond plaats op 26 november 2009 bij De Hoeve (Friesland) en had een kracht van 2,8 op de schaal van Richter. Ten slotte is het van belang dat men zich realiseert dat in de Verenigde Staten deze activiteiten op een grotere schaal worden uitgevoerd dan in Nederland. In de VS zijn er ruim 150.000 putten die worden gekwalificeerd als waterinjectieputten. Dat de situatie in Nederland verschilt van die in de VS blijkt ook uit het aantal geïnduceerde bevingen dat zich heeft voorgedaan.
Houdt u in het beleid rekening met het risico op aardbevingen, die ontstaan door activering van breuken bij de diepe injectie van afvalwater in lege olie- en gasvelden?
Ja, bij het verstrekken van injectievergunningen wordt rekening gehouden met het risico op geïnduceerde bevingen. Injectievergunningen worden alleen verleend voor locaties waar door winning van gas of olie ruimte is ontstaan voor het te injecteren water. Tevens wordt er uit voorzorg een maximum gesteld aan de injectiedruk (bepaald door de hoeveelheid geïnjecteerd water per dag) en de reservoirdruk (bepaald door het totaal geïnjecteerde volume) ten einde het risico van aardbevingen te minimaliseren. Verder worden in de voor waterinjectie benodigde milieueffectrapportages de mogelijke risico’s op aardbevingen beschreven, waarbij voor het injecteren van water waar mogelijk gekozen wordt voor waterinjectie in die reservoirs waar in het verleden, bij het winnen van gas, geen aardbevingen zijn opgetreden.
Het KNMI beheert een landelijk netwerk van geofoons, dat voorziet in de detectie van alle voelbare bevingen, onder meer op plaatsen waar olie en gas wordt geproduceerd en waar geproduceerd water geherïnjecteerd wordt. Dit schept de mogelijkheid om de aannames op grond waarvan vergunningen zijn verleend periodiek te evalueren, mochten zich op plekken waar waterinjectie plaatsvindt toch meetbare aardbevingen voordoen.
Bent u op de hoogte van het feit dat zich bij een injectieput bij De Hoeve in Friesland in 2009 al een geïnduceerde aardbeving heeft voorgedaan die wordt toegeschreven aan de injectie van een relatief geringe hoeveelheid afvalwater door KNMI en Staatstoezicht op de Mijnen? Welke maatregelen heeft u genomen naar aanleiding van deze aardbeving?
Ja. Deze beving heeft zich voorgedaan op 26 november 2009 bij het Stellingerwerf gasveld (vlakbij De Hoeve), volgens KNMI op een diepte van ongeveer 2 km, en had een magnitude van 2,8 op de schaal van Richter. Deze zogenaamde «De Hoeve»-beving wordt beschreven in KNMI document WR 2012-3, waarbij het KNMI overigens geen directe relatie legt, maar wel coïncidentie signaleert tussen waterinjectie en deze beving.
Modelstudies wijzen erop dat de kans op herhaalde seismische activiteit in de toekomst klein is en deze in elk geval van een kleinere intensiteit zal zijn. SodM heeft deze conclusie overgenomen.
Bent u op de hoogte van de injectie van grote hoeveelheden afvalwater van de NAM in lege gasvelden in Twente?
Het is mij bekend dat er in Twente water wordt geïnjecteerd in lege gasvelden. Het betreft hier water dat samen met de olie uit het Schoonebeek veld wordt geproduceerd en na scheiding van deze olie op veilige wijze in voormalige, nu leeg geproduceerde gasvelden in Twente wordt geïnjecteerd. Dit water bevat zeer lage concentraties elementen die van nature in de ondergrond voorkomen, zoals zouten en olie, en daarnaast zeer lage concentraties «mijnbouwhulpstoffen» zoals middelen die corrosie tegengaan. Omdat de concentraties van de bestanddelen in het productiewater zo laag zijn, is het water als zodanig niet gevaarlijk. Een aantal van de bestanddelen die zich in het water bevinden, kunnen op zich als gevaarlijk bestempeld worden. Hierbij kan een vergelijking worden getroffen met een zwembad waaraan chloor is toegevoegd. De keuze voor het injecteren van het water is gebaseerd op onderzoek dat in 2004 door het onderzoeks- en adviesbureau CE Delft als onderdeel van de vergunningprocedure is uitgevoerd.2 Dit onderzoek heeft uitgewezen dat milieutechnisch gezien de beste manier om met dit water om te gaan is om het terug te brengen in vergelijkbaar gesteente, diep onder de grond.
Waarom is voorafgaand aan deze injectie in Twente geen onderzoek gedaan naar het aardbevingsrisico?
Voorafgaand aan de injectie is wel degelijk onderzoek gedaan naar het aardbevingsrisico. In de milieueffectrapportage die in 2006 voor deze waterinjectie is opgesteld, zijn de mogelijke risico’s op aardbevingen beschreven. Bij het kiezen van geschikte waterinjectielocaties is daarbij nadrukkelijk gezocht naar lege gasvelden waar in het verleden, bij het winnen van gas, geen aardbevingen zijn opgetreden. De factoren die een rol spelen bij het al dan niet optreden van aardbevingen en de overwegingen die daarbij zijn gemaakt, zijn beschreven in de milieueffectrapportage. Overigens wordt er in het water injectie management plan, dat aan de vergunning is gekoppeld, 6 jaar na aanvang van de injectie van het productiewater (2011) een evaluatie voorzien. In die evaluatie zal ook nadrukkelijk het aardbevingsrisico aan de orde zijn.
Ik ben momenteel met de provincie Overijssel in gesprek over dit onderwerp en er wordt gekeken naar de mogelijkheid deze evaluatie naar voren te halen. Bovendien wordt momenteel gewerkt aan de uitbreiding van het bestaande geofoonnetwerk in Noord Nederland. Ook in Twente zullen geofoons bijgeplaatst gaan worden.
Bent u op de hoogte van de verschillende incidenten die zich volgens gegevens van Staatstoezicht op de Mijnen hebben voorgedaan bij de injectie van afvalwater van de NAM in Twente, waaronder niet nader gespecificeerde emissies naar de lucht, een brand en twee ondergrondse lekkages van injectieputten? Welke maatregelen heeft u genomen naar aanleiding van deze incidenten?
Ja. Het betreft hier reguliere meldingen van NAM aan SodM. Hierbij worden ook gebeurtenissen gemeld, die geen relatie hebben met de waterinjectie zelf, maar wel zijn voorgevallen op de waterinjectielocaties. In de periode vanaf 2011 zijn door NAM aan Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) acht voorvallen en één ongeval gemeld, die hebben plaatsgevonden op de waterinjectielocaties in Twente. De acht voorvallen bestaan uit rookontwikkeling door een te warm aangelopen lager met onvoldoende smering en zeven onbedoelde emissies naar de lucht. Het betrof hier lekkages van koelvloeistof uit airconditioning apparatuur in de gebouwen op het NAM-terrein. Kenmerkend voor deze koelvloeistof is dat deze direct verdampt bij contact met de lucht. Het ongeval betrof een werknemer met een verzwikte enkel. Aan bovengenoemde incidenten is door SodM een lage ernstcode toegekend, waarvoor verder onderzoek niet noodzakelijk werd geacht. Bij geen van deze incidenten is er sprake geweest van lekkages of emissies naar de bodem. Het gaat hier dus om voorvallen met een laag risico waarbij geen gevaar is opgetreden voor mens of milieu. De voorvallen zijn conform de voorschriften afgehandeld.
Ten aanzien van de injectieputten zijn er op twee locaties gebeurtenissen gerapporteerd. Dit betreft:
De waterinjectielocatie «Rossum-Weerselo-6» van NAM aan de Loweg in Oldenzaal:
De voormalige gaswinlocatie aan de Boortorenweg in Tubbergen:
Waarom wordt één van de lekkende putten nog steeds gebruikt voor afvalwaterinjectie? Wat is hiervan de milieuschade?
De put waar gerefereerd aan wordt is de in het antwoord op vraag 6 beschreven put Tubbergen 10 (TUB10). NAM heeft verschillende controlemetingen in deze put gedaan en heeft geen aanwijzingen gevonden voor lekkage, noch voor enig gevaar met betrekking tot aantasting van de boven het voormalige gasveld gelegen afsluitende zoutlaag. Er is hier dan ook geen sprake van milieuschade.
Bent u ervan op de hoogte dat mogelijke lekkages van afvalwater naar het grondwater gedetecteerd moeten worden met grondwaterpeilbuizen die volgens gegevens van Staatstoezicht op de Mijnen slechts eens per jaar bemonsterd worden? Deelt u de mening dat dit voor het tijdig detecteren van lekkages volstrekt onvoldoende is?
De grondwaterpeilbuizen maken onderdeel uit van een geheel van beheersmaatregelen die gezamenlijk afdoende bescherming van de bodem garanderen. In dat licht is de frequentie waarmee de grondwaterpeilbuizen worden gemonitord afdoende.
In de verleende milieuvergunningen zijn diverse voorschriften opgenomen ter bescherming van de bodem. Het meten van de kwaliteit van het grondwater in de bodem door middel van een monitoringssysteem, bestaande uit een peilbuizenmeetnet rondom de locatie, is daar een voorbeeld van. In de vergunningen zijn echter ook specifieke voorschriften opgenomen over bodembeschermende voorzieningen conform de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB). De wijze waarop de waterinjectielocatie is aangelegd in combinatie met deze vergunningsvoorschriften heeft als doel om mogelijke verontreiniging naar de bodem te voorkomen. Tevens worden naast het bemonsteren van de peilbuizen ook frequent uitgebreide inspecties aan ondergrondse pijpleidingen en waterinjectieputten uitgevoerd, die er allen op gericht zijn om mogelijke lekkages te voorkomen.
De installaties op de waterinjectielocaties vormen, met ondoordringbare bodembedekkingen, gesloten systemen en leveren bij normale bedrijfsvoering geen emissies naar de bodem op. Door de combinatie van diverse bodembeschermende voorzieningen en de getroffen beheersmaatregelen is de bescherming van de bodem tijdens de activiteiten op de waterinjectielocaties geborgd.
Doen zich bij afvalwaterinjecties in Groningen (Borgsweer) hetzelfde type problemen (lekkages bovengronds en lekkages van putten ondergronds) voor als zich in Twente hebben voorgedaan? Zijn hierover gegevens van de NAM en Staatstoezicht op de Mijnen beschikbaar? Kunnen deze gegevens openbaar gemaakt worden? Zo nee, waarom niet?
In principe kunnen zich op alle olie- en gaswinnings- en waterinjectielocaties in Nederland lekkages voordoen. Echter, de condities van de vigerende vergunningen en het toezicht op de naleving daarvan door het Staatstoezicht op de Mijnen zorgen ervoor dat de kans op dergelijke incidenten geminimaliseerd wordt. Als incidenten zich onverhoopt toch voordoen dan wordt er door het Staatstoezicht op de Mijnen op toegezien dat correctieve dan wel herstelmaatregelen afdoende worden uitgevoerd.
Ten aanzien van de injectielocatie bij Borgsweer zijn mij de volgende incidenten bekend:
Aan bovengenoemde incidenten is door SodM een lage ernstcode toegekend. Gezien de geringe hoeveelheid vrijgekomen water en de verplichte wettelijke bodembeschermende voorzieningen op alle waterinjectielocaties van NAM, is er nooit sprake geweest van enig gevaar voor de omgeving.
Op Borgsweer zijn momenteel drie putten beschikbaar voor waterinjectie (BRW-2, 4, 5). Momenteel wordt alleen water geïnjecteerd in BRW-2. In het verleden zijn twee andere voormalige waterinjectieputten (BRW-1, 3) geabandonneerd. Voor zover bekend hebben zich in geen van deze injectieputten lekkages voorgedaan in de ondergrond.
Bent u op de hoogte van het feit dat zich in de omgeving van Borgsweer verschillende aardbevingen en afwisselende bodemstijging en -daling zijn waargenomen? Is onderzocht of de bodembewegingen of geïnduceerde aardbevingen in Borgsweer mogelijk zijn toe te schrijven aan de injectie van afvalwater? Is er sprake van monitoring van bodembewegingen bij Borgsweer met een GPS netwerk?
Voor zover mijn informatie strekt is in de omgeving van Borgsweer geen bodemstijging opgetreden ten gevolg van waterinjectie. De bodemdaling in de provincie Groningen wordt met een aantal technieken gemonitord, onder meer met behulp van een GPS netwerk. Hieruit blijkt niet dat er in Borgsweer bodemstijging is opgetreden
Sinds het begin van de winning hebben zich bij Borgsweer enkele aardbevingen voorgedaan. Deze bevingen hadden allen een kracht kleiner dan 1,5 op de schaal van Richter. Het is waarschijnlijk dat deze bevingen, net als elders in het Groningenveld, het gevolg zijn geweest van drukdaling door gasproductie. Borgsweer ligt in het noordelijke deel van het Groningenveld, waar ook gas wordt geproduceerd. Dit deel van het Groningenveld kent betrekkelijk weinig seismische activiteit, vergelijkbaar met andere perifere delen van het Groningenveld. Bij Borgsweer wordt water geïnjecteerd in het Groningenreservoir. Het netto effect van productie en waterinjectie is dat de reservoirdruk bij Borgsweer iets achterloopt bij andere delen van het veld en dat ook de bodemdaling in dit deel van het veld minder sterk is geweest dan elders in het veld. In 2014 bedroeg de cumulatieve bodemdaling bij Borgsweer tussen de 10 en 20 cm. Dat is 10 tot 20 cm minder dan in het centrum van het veld. Er is geen bodemstijging opgetreden als gevolg van waterinjectie, aangezien de reservoirdruk in het gasveld (ook ter plekke van de injectieputten bij Borgsweer) lager is dan de originele reservoirdruk.
Ten aanzien van de monitoring geldt dat vanaf de start van gasproductie uit het Groningenveld in 1963 de bodemdaling is gemeten; vanaf 1964 door middel van waterpassingen en sinds 1993 door middel van een combinatie van waterpassingen en satellietmetingen (InSar). Sinds begin 2014 wordt de bodemdaling in en rond het Groningenveld ook met behulp van een GPS netwerk gemeten, ook bij Borgsweer. Seismiciteit wordt gemeten met behulp van een dicht netwerk van geofoon- en versnellingsmeter stations. Vier van dergelijke stations staan binnen een straal van 5 kilometer van Borgsweer.
Wat zijn de veiligheidsmaatregelen die zijn genomen om ongewenste emissies naar lucht of grondwater te voorkomen bij de injectie van afvalwater in Borgsweer? Zijn deze vergelijkbaar met de veiligheidsmaatregelen in Twente?
Ja, die veiligheidsmaatregelen zijn vergelijkbaar. Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op vraag 9.
Uit de milieueffectrapportage van de oliewinning in Schoonebeek blijkt dat de NAM gekozen heeft voor injectie van afvalwater in Twente, mede omdat in een eventueel geschikt veld (Roswinkel) in Drenthe tijdens de gaswinning al geïnduceerde aardbevingen hadden plaatsgevonden; waarom wordt bij Borgsweer dan wel afvalwater geïnjecteerd in een veld met een lange voorgeschiedenis op het gebied van geïnduceerde aardbevingen?
Een belangrijk verschil is dat het Groningenveld veel groter is dan een veld als Roswinkel. De seismische activiteit is niet evenredig over het Groningenveld verdeeld en in het gebied rond Borgsweer is die activiteit veel geringer. De her-injectie van productiewater bij Borgsweer is in 1972 begonnen. De afweging om in Borsgweer te injecteren werd dus genomen in een tijd dat aardbevingen niet aan de orde waren. De geringe seismiciteit in het deel van het Groningenveld bij Borgsweer is vergelijkbaar met die in andere perifere delen van het Groningenveld en maakt het zeer aannemelijk dat deze geringe seismiciteit niet aan waterinjectie te wijten is maar aan gasproductie.
Het bericht dat er een aardbeving heeft plaatsgevonden bij Froombosch |
|
Jan Vos (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht: «twee aardbevingen na elkaar in Froombosch»?1
Ja.
Zijn er in het verleden in dit gebied eerder aardbevingen voorgekomen die een vergelijkbare zwaarte (1,6 resp 2,6) hadden op de schaal van Richter? Zo ja, wanneer en wat was hun sterkte?
Het totaal aantal bevingen in en nabij Froombosch, tot een afstand van 2,5 km van het centrum, komt inclusief de laatste twee bevingen van 1 september 2014 op 47 (vanaf het begin van de metingen in augustus 1992 tot 10 september 2014).
Boven de magnitude 1.5 zijn er 7 bevingen geweest: een magnitude 1.6 op 18 juli 2002, een magnitude 2.1 op 30 september 2007, een magnitude 2.4 op 31 maart 2010, een magnitude 2.0 op 9 juni 2010, een magnitude 1.8 op 12 mei 2011, een magnitude 1.6 op 17 mei 2014 en een magnitude 2.1 op 2 juli 2014.
Is er in het gebied rond Froombosch een statistisch relevante toename van het aantal en/of de zwaarte van de aardbevingen sinds het besluit om de putten rondom Loppersum voor 80% te sluiten? Zo ja, hoe groot is die toename?
Bevingen in en nabij Froombosch hebben zich sinds 1993 voorgedaan. Het aantal bevingen in het Groninger veld, sinds het besluit omtrent Loppersum van begin 2014, is te klein om iets statistisch relevants te zeggen over een toename van het aantal bevingen rondom Froombosch en/of de zwaarte. De twee recente bevingen geven geen aanwijzing voor een verandering in de seismiciteit in en nabij Froombosch.
Is inmiddels begonnen met het afhandelen van de schademeldingen en kunt u verzekeren dat dit op een snelle en adequate manier gebeurt?
Naar aanleiding van de recente aardbeving nabij Froombosch zijn er circa 1200 meldingen binnengekomen, waarvan er circa 400 gerelateerd kunnen worden aan de aardbeving bij Froombosch. Deze schades vallen grotendeels in de lichtere categorie van schades die snel aangepakt kunnen worden. Er is inmiddels met 75% van de bewoners contact geweest en met de helft zijn afspraken gemaakt voor een bezoek van de schade expert. De huidige ervaring leert dat er met betrekking tot deze lichte schades binnen 3 maanden een definitieve overeenkomst met de bewoner over schadeherstel kan worden gemaakt. Mogelijke meer complexe schades (waaronder bijvoorbeeld schades met ook andere bouwkundige oorzaken) zullen waarschijnlijk langer duren omdat daar meer onderzoek naar oorzaak en herstelmethodiek nodig zullen zijn. Elke schademelding is uniek en daarom maatwerk.
Berichten over mogelijke opslag van kernafval onder de grond in Friesland |
|
Jan Vos (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u de berichtgeving in de Leeuwarder Courant over mogelijke opslag van kernafval onder de grond in Friesland?1
Ja.
Is het waar dat er onderzoek gedaan wordt naar opslag van kernafval in de bodem van Friesland?
Nee. In het kader van het onderzoeksprogramma OPERA (OnderzoeksProgramma Eindberging radioactief Afval) is het voorkomen van Boomse klei in Nederland nader onderzocht in een bureaustudie. Hierin is de geologische kaart uit het voorgaande onderzoeksprogramma nader uitgewerkt. Aan de hand van deze bureaustudie kan niet gesteld worden of bepaalde gebieden al dan niet geschikt zijn voor eindberging. De veiligheid en geschiktheid van een eindbergingsconcept wordt beïnvloed door meer factoren dan alleen het voorkomen van een kleilaag. OPERA onderzoekt hoe veilige, lange termijn opberging van radioactief afval in Nederland mogelijk is. Locatie specifiek onderzoek of een locatiekeuze is in het onderzoek én in het beleid de komende tientallen jaren niet aan de orde.
Welke andere alternatieven voor eindberging zijn er?
Internationaal wordt geologische berging in een speciaal ontworpen faciliteit als de meest veilige optie voor het beheer op de lange termijn gezien. Diverse landen hebben daar dan ook al voor gekozen. Op dit moment laat ik in een studie een overzicht opstellen van de voor- en nadelen van verschillende vaak genoemde opties voor het beheer op de lange termijn. Deze studie maakt deel uit van het nationale programma voor radioactief afval en verbruikte splijtstoffen. Dit nationale programma zal ik voor het einde van dit jaar aan uw Kamer toesturen.
Wanneer zou eindberging aan de orde zijn?
Radioactief afval wordt ten minste 100 jaar bij de COVRA opgeslagen. Hierna is eindberging in de diepe ondergrond voorzien.
De sanering van het vervuilde terrein van Thermphos in Vlissingen |
|
Albert de Vries (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Alarm over deal Thermphos»?1
Ja.
Wat is naar uw opvatting de beste oplossing voor de sanering van het vervuilde terrein van Thermphos in Vlissingen? Kunt uw antwoord toelichten?
De beste oplossing is dat er zo snel mogelijk met de curatoren een overeenkomst tot stand komt, opdat in ieder geval de vervuiler meebetaalt en met de sanering kan worden gestart.
Zoals blijkt uit het zesde openbare verslag in het faillissement van Thermphos van 20 maart 2014 hebben de curatoren van het failliete Thermphos, Zeeland Seaports, zijnde de grondeigenaar van het Thermphosterrein en de provincie Zeeland, betrokken als bevoegd gezag inzake de omgevingsvergunning en de bodembescherming, op hoofdlijnen overeenstemming bereikt over een regeling die ze hebben vastgelegd in een zogenoemde term sheet. Deze regeling is nog niet definitief. Uit het faillissementsverslag blijkt dat de essentie van de regeling erop neerkomt dat uit de boedel een bedrag van 37,2 miljoen euro zal worden betaald aan een zogenaamde Special Purpose Vehicle die zich gaat toeleggen op de sanering van het Thermphosterrein. Dit bedrag zal voor het overgrote deel worden aangewend voor de sanering en het beheer van het terrein gedurende de sanering. Als de regeling definitief wordt getroffen, zullen de curatoren zo spoedig mogelijk opdracht geven aan een aannemer om de sanering ter hand te nemen. Vooralsnog ga ik ervan uit dat deze regeling niet van tafel is. Aannemelijk is dat plannen van betrokkenen er toe kunnen leiden dat de sanering van het Thermphosterrein weer op gang kan komen. Het spreekt voor zich dat dat een goede ontwikkeling zou zijn. Daarbij zullen partijen ook beter in staat zijn het verder oplopen van de kosten van het beheer te voorkomen.
Voor de wijze van sanering van het Thermphosterrein bestaan verschillende mogelijkheden. Ik ben thans nog niet bekend met de optie die, indien de regeling tussen de curatoren, Zeeland Seaports en de provincie Zeeland definitief wordt, zal worden gekozen. Indien mijn verantwoordelijkheid voor de naleving van de Kernenergiewet met zich brengt dat ik mij hierover een oordeel moet vormen, dan zal ik daarbij zowel de schade en de sociale en maatschappelijke gevolgen veroorzaakt door ioniserende straling als de kosten van de door de houder van de Kernenergiewetvergunning te nemen maatregelen in overweging nemen. De vorm, omvang en duur van de door de houder van de Kernenergiewetvergunning te nemen maatregelen moeten op weg naar en tijdens de sanering van het Thermphosterrein zodanig zijn dat de blootstelling van mens en milieu aan straling zo laag als redelijkerwijs mogelijk is.
Wat is naar uw mening de verantwoordelijkheid van de provincie Zeeland en van Zeeland Seaports? Kunt u uw antwoord toelichten, daarbij mede in beschouwing nemend de financiële positie van de provincie Zeeland en de financiële draagkracht van Zeeland Seaports?
Zoals ook gemeld in mijn antwoorden op de Kamervragen van de leden Vos en De Vries (Vergaderjaar 2012–2013, Aanhangsel van de Handelingen II, nr. 1335) kan, indien de boedel van Thermphos onvoldoende opbrengt om de ontmanteling en sanering te voltooien, de eigenaar van de grond, Zeeland Seaports, net als andere eigenaren van registergoederen, in beeld komen. Als eigenaar van de grond is Zeeland Seaports na afwikkeling van het faillissement ook verantwoordelijk voor de veiligheid ter plaatse en mogelijke schade die zou kunnen ontstaan voor derden vanwege op het terrein aanwezige vervuiling. De provincie Zeeland is als overheidsinstantie betrokken vanwege de zorg voor de omgevingsvergunning en de bodembescherming. Bovendien is de provincie Zeeland aandeelhouder van Zeeland Seaports.
Voor wat betreft de financiële positie en draagkracht van de provincie Zeeland en Zeeland Seaports verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2. De provincie Zeeland en Zeeland Seaports zijn samen met de curatoren bezig met het sluiten van een deal. Naar ik heb begrepen loopt er op dit moment nog een onderzoek naar onder meer de kosten van sanering. Ik ga ervan uit dat de uitkomst van dit onderzoek relevant is voor de vraag of de regeling die partijen thans zijn overeengekomen in de term sheet definitief wordt. Maar of die uitkomst er nu wel of niet is, ik ben als Minister van Economische Zaken niet de aangewezen persoon om een oordeel te vormen over de financiële positie en draagkracht van de provincie Zeeland en Zeeland Seaports.
Hoe beoordeelt u het besluit van de Europese Commissie om geen middelen beschikbaar te stellen voor de sanering van het Thermphosterrein, gegeven het feit dat de commissie eerder heeft geweigerd een verbod in te stellen op dumping van goedkoop fosfor uit Kazachstan, hetgeen er toe heeft geleid dat een faillissement van Thermphos niet meer was af te wenden? Kunt u ook dit antwoord toelichten?
Het besluit om geen antidumpingheffingen in te stellen werd genomen door de lidstaten op basis van het voorstel van de Europese Commissie. Tijdens het 30-ledendebat van 2 april 2013 heb ik uw Kamer toegezegd om een beroep te doen op de Europese Commissie voor een financiële bijdrage voor de kosten van het saneren van het Thermphosterrein.
Naar aanleiding van deze toezegging zijn mijn ministerie en de Permanente Vertegenwoordiging van Nederland bij de EU in overleg getreden met de Europese Commissie. Er is gesproken over financiële steun voor zowel het saneren van het terrein als een mogelijke doorstart van Thermphos op basis van «groene fosfor». Tijdens deze gesprekken bleek dat er geen mogelijkheden zijn voor een financiële bijdrage van de Europese Commissie voor de sanering. De Europese Commissie was wel bereid om te kijken naar de mogelijkheden om een duurzame doorstart te steunen op basis van de productie van «groene fosfor». Omdat uiteindelijk een duurzame doorstart niet mogelijk bleek, zijn de mogelijkheden voor steun hiervoor vanuit de Europese Commissie en de European Investment Bank (EIB) niet meer aan de orde gekomen.
In de brief van 4 november 2013 heb ik de uitkomsten van het overleg met de Europese Commissie over een financiële bijdrage voor de sanering van het Thermphosterrein aan uw Kamer meegedeeld (Kamerstuk 29 826, nr. 57).
Blijft u van mening dat er geen rijksmiddelen beschikbaar kunnen worden gesteld om de sanering mede te financieren? Zo ja, kunt u toelichten waarom?
Zoals volgt uit mijn antwoord op vraag 3, is er vanuit mijn verantwoordelijkheid voor de Kernenergiewet geen reden om de sanering mede te financieren vanuit mijn begroting. Overigens heb ik in het debat op 2 april 2013 (Handelingen II 2012/12, nr. 69, item 23, blz. 37–52) reeds gemeld dat ik, waar nodig, met de provincie Zeeland en Zeeland Seaports blijf samenwerken om de boedel veilig te stellen voor de bekostiging van het opruimen van het Thermphosterrein.
Het bericht ‘Zoektocht naar olielek in Duitse Amtsvenn bij Enschede ook tijdens Pasen’ |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Zoektocht naar olielek in Duitse Amtsvenn bij Enschede ook tijdens Pasen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de veiligheid van ondergrondse olieopslag in zoutcavernes in het geding is door het bekend worden van de lekkage van olie uit een zoutcaverne in het Duitse natuurgebied Amtsvenn nabij Enschede? Zo ja, wat gaat u daaraan doen? Zo nee, waarom niet?
De lekkage van olie in het natuurgebied Amtsvenn is ernstig. Dit soort situaties moet voorkomen worden. Het is echter niet zo dat hierdoor de veiligheid van ondergrondse olieopslag in het algemeen in twijfel moet worden getrokken.
In Nederland moeten opslagprojecten voldoen aan strenge eisen. Er gelden hier dezelfde eisen als bij winning in de gas- en olie-industrie. Nederland stelt internationaal gezien hoge eisen op dit gebied. Zo is er een speciaal monitoringsplan geëist van de vergunninghouder om te borgen dat de olie niet weglekt.
Bent u, naar aanleiding van deze nog onopgehelderde lekkages in Duitsland, bereid nader onderzoek te laten verrichten naar de bodemveiligheid bij deze vorm van opslag in zoutcavernes? Zo nee, waarom niet?
Voor mijnbouwactiviteiten ligt het bevoegd gezag bij mij. Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) is adviseur en toezichthouder, onder verantwoordelijkheid van mij. SodM kijkt onder andere naar veiligheid, gezondheid, milieu, doelmatige winning en bodembewegingen.
In de vergunningprocedure voorafgaand aan opslag wordt onder andere een risicoanalyse uitgevoerd om alle mogelijke oorzaken van olielekkage in kaart te brengen en maatregelen te nemen om dergelijke lekkages te voorkomen en de «bodemveiligheid» te garanderen. SodM beoordeelt deze analyse. Daarnaast moet de operator jaarlijks een meetplan indienen bij SodM en regelmatig monitoringsresultaten aan SodM rapporteren. Op zichzelf zijn de vergunde opslaglocaties in Nederland veilig om gebruikt te worden. Aanvullend onderzoek acht ik dan ook niet nodig.
Deelt u de mening dat, in afwachting van het Duitse onderzoek naar de lekkages van de zoutcavere, de vergunning van AKZO om olie op te slaan in cavernes onder Enschede zou moeten worden geschorst? Zo nee, waarom niet?
Nee. Op dit moment wordt er nog geen gasolie (diesel) in de cavernes gepompt. AkzoNobel is bezig met voorbereidende werkzaamheden. AkzoNobel heeft aangegeven pas diesel in de cavernes op te slaan als duidelijk is dat een lekkage als in Duitsland niet kan optreden bij de gasolieopslag in Enschede.
In het antwoord op vraag 5 van de leden Omtzigt, Agnes Mulder en Geurts (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 2192) heb ik aangegeven dat het in Duitsland gaat om een lekkage in de verbuizing van het boorgat en dat er belangrijke technische verschillen zijn tussen het betreffende boorgat in Duitsland en het boorgat van de geplande opslag in Enschede. Ik zie op dit moment ook geen aanleiding om de voorbereidende werkzaamheden van AkzoNobel stil te leggen of de vergunningen in te trekken. De situatie in Duitsland wordt op de voet gevolgd door mijn ministerie en SodM.
De voor de gasolieopslag benodigde Omgevingsvergunning is in oktober 2013 aan AkzoNobel verleend. Dit besluit is op 1 april van dit jaar onherroepelijk geworden.
Op 25 februari 2014, dus ruim voordat er in Duitsland sprake was van een lekkage, heeft AkzoNobel een wijziging aangevraagd. Deze is door mij verleend. De wijziging behelst een grotere voorziening voor de noodopvang van gasolie bij een bovengrondse calamiteit. AkzoNobel wil natuurlijk afgewerkte, vloeistofdichte noodopvangvoorziening aanleggen met een afmeting van 10 bij 100 meter en een effectieve diepte van ca. 50 cm om opvang te garanderen van de totale hoeveelheid uitstromende gasolie bij beschadiging van de olieput door aanrijding of door andersoortige beschadiging van de olieput (bijvoorbeeld door vandalisme). Hierdoor ontstaat een opvangcapaciteit van ruim 400 m3. Daarnaast wordt de uitrit ter plaatse van caverne 472 gewijzigd, deze komt verder van de openbare weg (Staalsteden) te liggen. Deze vergunning heeft alleen betrekking op de bovengrondse faciliteiten en is aangevraagd voor de vondst van het lek in Duitsland en staat daar los van.
Indien ik op enig moment noodzaak zie tot ingrijpen, kan ik op grond van artikel 50 van de Mijnbouwwet, in gevallen van ernstige aantasting van de bescherming van de veiligheid, het milieu of in gevallen van beweging van de aardbodem, maatregelen voorschrijven. Deze bevoegdheid is gemandateerd aan de Inspecteur Generaal der Mijnen. Ook houdt SodM toezicht bij de bouw. Als er niet volgens het werkprogramma wordt gewerkt kan de toezichthouder ingrijpen, met als laatste middel het stilleggen van de werkzaamheden.
De advisering door de Technische Commissie Bodembescherming |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het advies van de Technische Commissie Bodembescherming (TCB) inzake een onderzoeksontheffing voor het bovengronds uitrijden van mest?1
Ja.
Is de veronderstelling juist dat, zoals aangegeven in artikel 2a, eerste lid, van de Wet Bodembescherming, de taakstelling van de TCB zich beperkt tot advisering van «aangelegenheden van technische aard op het gebied van de bodembescherming»?
Ja.
Is de veronderstelling juist dat, zoals aangegeven in artikel 7 en artikel 64, derde lid, van de Wet Bodembescherming, de advisering van de TCB ten aanzien van de beoordeling van (onderzoeks)ontheffingen met betrekking tot het uitrijden van mest zich moet beperken tot «het belang van de bescherming van de bodem»?
In artikel 64, derde lid, van de Wet bodembescherming, is bepaald dat de Minister van Economische Zaken bevoegd is, in overeenstemming met de Minister van Infrastructuur en Milieu, de Technische Commissie Bodem gehoord, ontheffing of vrijstelling te verlenen van regels die handelingen betreffen die tot doel hebben om de bodem te bemesten dan wel door toevoeging van materiaal de structuur van de bodem te verbeteren; dit alles voor zover het belang van de bescherming van de bodem zich niet daartegen verzet. Noch in dit artikel, noch in artikel 7 van de Wet bodembescherming of in artikel 7 van het Besluit gebruik meststoffen, is bepaald dat het advies van de TCB zich moet beperken tot «het belang van de bescherming van de bodem».
Is de veronderstelling juist dat advisering van de TCB inzake onderzoeksontheffingen op grond van artikel 7 van het Besluit gebruik meststoffen zich, gelet op de genoemde bepalingen in de Wet Bodembescherming, moet beperken tot «het belang van de bescherming van de bodem» en dat de gevolgen van projecten voor ammoniakemissie en andere lucht gerelateerde factoren hier geen onderdeel van uit maken?
Zie antwoord vraag 3.
Is de veronderstelling juist dat het niet de bedoeling van de wetgever was dat de TCB in haar advies inzake de genoemde onderzoeksontheffing en in eerdere vergelijkbare adviezen2 in zou gaan op het aspect ammoniakemissie?
Ammoniak die vervluchtigt bij de aanwending van dierlijke mest slaat elders neer en heeft een bemestend en verzurend effect op water en bodem.
In natuurgebieden leidt dat tot een ongewenst verlies aan biodiversiteit.
Ik acht opmerkingen van de TCB over ammoniakemissie dan ook vallen binnen de taakopdracht zoals omschreven in artikel 2a van de Wet bodembescherming.
Is het uw voornemen om bij de besluitvorming inzake de genoemde onderzoeksontheffing het advies van de TCB alleen in overweging te nemen voor zover het betrekking heeft op het aspect bodembescherming?
De reacties die ik van de TCB desgevraagd ontvang, zijn ondersteunend voor een goede afweging tussen de belangen die de voorschriften van het Besluit gebruik meststoffen beogen te beschermen en de belangen die gediend zijn met een vrijstelling of ontheffing van die bepalingen, maar zijn niet bindend. In het uiteindelijke besluit dat de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu en ik nemen, wegen de opvattingen van de TCB mee, maar wij maken onze eigen afweging. Wij zien dan ook geen aanleiding de toekomstige vraagstelling aan de TCB te verengen.
Is het uw voornemen om bij toekomstige adviesaanvragen bij de TCB nadrukkelijk aan te geven dat de advisering zich moet beperken tot het aspect bodembescherming (artikel 7, tweede lid, laatste gedachtestreepje, van het Besluit gebruik meststoffen)?
Zie antwoord vraag 6.