Q-koorts |
|
Arjan El Fassed (GL) |
|
Kent u het bericht «Overheid reageerde afwachtend op Q-koorts»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de resultaten van het onderzoek van de Provinciale Raad voor Volksgezondheid in Noord-Brabant?2
Het rapport, dat is geschreven door een student biomedische wetenschappen geeft een impressie van de ontwikkelingen tijdens de uitbraak in Noord-Brabant. Ik beschouw het vooral als een verkennend rapport dat met name is gebaseerd op de meningen en opvattingen van een aantal patiënten, artsen en bestuurders. Door die opzet, de beperkte omvang van het onderzoek en de focus op Noord-Brabant, kan voor het nationale beleid maar beperkte waarde worden gehecht aan de conclusies en aanbevelingen.
Is het waar dat de Rijksoverheid Q-koorts als een regionaal probleem zag?
Nee.
Is de Rijksoverheid en in het bijzonder uw beleid erop toegerust om een gelijktijdige uitbraak van dierziektes of epidemieën met effecten op de volksgezondheid effectief te voorkomen en te bestrijden? Zo ja, welke voorzorgsmaatregelen worden hiertoe genomen?
Ja, de minister van VWS en ik gaan uit van het «One Health»-principe waarbij bestrijding van zoönosen (infectieziekten die kunnen worden overgedragen van dieren op mensen) een aangelegenheid is van zowel de veterinaire sector als de humane gezondheidszorg, zoals in antwoorden op vragen van het lid Thieme eerder is aangegeven (Aanhangsel Handelingen II 2009/10, nr. 825).
Is het waar dat de samenwerking tussen uw ministeries niet optimaal was bij het bestrijden van de Q-koorts? Is die samenwerking inmiddels verbeterd? Welke maatregelen heeft u genomen en gaat u nemen om de samenwerking te verbeteren?
De manier waarop de ministeries van VWS en LNV de aanpak en bestrijding van de Q-koorts ter hand hebben genomen en welke lessen daaruit getrokken kunnen worden, is de centrale vraag van de evaluatiecommissie Q-koorts onder leiding van prof.dr.ir. G. van Dijk. Zoals de minister van VWS en ik uw Kamer hebben gemeld, rapporteert de Commissie over haar bevindingen op 22 november 2010. Dit rapport zal, voorzien van een beleidsreactie van de minister van VWS en mij, worden aangeboden aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2009/10, 28 286, nrs. 354 en 427).
Welke risico’s voor de volksgezondheid zijn er indien uw samenwerking niet optimaal is? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat het doden van geiten wellicht niet nodig was geweest?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u uw standpunt over schadevergoeding aan patiënten uiteenzetten?
In reactie op de motie van het lid Van Gerven (Kamerstukken II 2009/10, 28 286, nr. 392) over een collectieve regeling voor Q-koortspatiënten heeft de minister van VWS zijn standpunt over schadevergoeding aan patiënten reeds uiteengezet. De motie is door uw Kamer verworpen. De minister van VWS heeft dat standpunt bij de gesprekken met Q-uestion, de stichting voor mensen met Q-koorts, toegelicht.
Het heffen van hondenbelasting voor de financiering van de gemeentelijke opvangplicht van loslopende dieren |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het besluit van het college van Burgermeester en Wethouders van Veere (Zeeland) om de hondenbelasting in haar gemeente met vijf procent te verhogen om daarmee de opvang van loslopende dieren te bekostigen?1
Ja.
Hoe oordeelt u over de keuze een bepaalde categorie burgers te belasten voor de financiering van een algemene overheidstaak, in dit geval hondenbezitters die moeten opdraaien voor de kosten van de gemeentelijke plicht tot het opvangen van loslopende dieren?2
De hondenbelasting is – net zoals de onroerendezaakbelasting – een algemene belasting die gemeenten op grond van de gemeentewet mogen heffen. Omdat het een algemene belasting betreft staat het gemeenten vrij om te bepalen waaraan de opbrengst van de hondenbelasting wordt besteed, dus ook om (een deel van) de opbrengst aan te wenden voor de opvang van loslopende dieren in een gemeente.
Kunt u aangeven welke verantwoordelijkheid een willekeurige hondenbezitter in uw ogen heeft voor de opvang van loslopende dieren in de gemeente waar hij woont?
Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven, is de hondenbelasting een algemene belasting. Dit betekent dat de wijze waarop de gemeente Veere de middelen, verkregen van «een willekeurige hondenbezitter», besteed een lokale afweging is. Het kabinet kan en wil niet in deze bevoegdheid treden.
Primair verantwoordelijk dat een hond geen zwerfdier wordt is uiteraard de eigenaar van de hond. Daarnaast kunnen echter ook handelaren en fokkers een rol spelen bij het voorkomen dat honden uiteindelijk eindigen als zwerfdieren. Het goed informeren van potentiële kopers van honden is daarbij van groot belang. Aan die informatievoorziening draagt ook de overheid bij via een bijdrage aan het Landelijk Informatiecentrum Gezelschapsdieren. Op de website van dit informatiecentrum kunnen potentiële kopers informatie verkrijgen alvorens over te gaan tot het aanschaffen van een hond.
Welke invloed schrijft u aan een willekeurige hondenbezitter toe als het gaat om impulsaankopen en het dumpen van dieren door derden?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat bovengenoemde factoren van grote invloed zijn op het aantal loslopende dieren dat jaarlijks wordt aangetroffen? Welke invloed schrijft u in dit verband toe aan fokkers, handelaren en detaillisten die financieel belang hebben bij de verkoop van zoveel mogelijk dieren?
Zie antwoord vraag 3.
Acht u het rechtvaardig dat een willekeurige hondenbezitter, die zijn hond misschien wel uit het asiel heeft gehaald en daarmee een bijdrage heeft geleverd aan het oplossen van het opvangprobleem, moet betalen voor de financiering van de opvang van gedumpte dieren, terwijl de gezelschapsdierensector helemaal niets hoeft bij te dragen aan de opvang van dieren waar zij nota bene – via fok, handel en verkoop – geld aan heeft verdiend?
Zie antwoord vraag 3.
Is het u bekend dat de gezelschapsdierensector jaarlijks een omzet draait van 2,1 miljard euro en dat dit bedrag ieder jaar stijgt?
Het cijfer 2,1 miljard is mij bekend uit het rapport «Gedeelde Zorg, Feiten en Cijfers» van de Raad voor Dieraangelegenheden (RDA). Wij beschikken niet over harde cijfers over de toename van de jaarlijkse omzet.
Deelt u de mening dat het invoeren van een heffing op de verkoop van dieren – te betalen door fokkers, handelaren en verkopers – zowel het aantal impulsaankopen kan remmen als een financiële basis kan vormen voor de opvang van gedumpte dieren? Zo neen, kunt u toelichten waarom u denkt van niet? Zo ja, bent u bereid voorbereidingen te treffen om een dergelijke heffing in te voeren?
In het idee om een (extra) heffing op de verkoop van dieren te introduceren zien wij niets. De gezelschapsdierensector wordt op normale wijze in de belastingheffing betrokken (BTW, winstbelasting etc.) en wij zien geen aanleiding om aan deze sector een extra heffing op te leggen voor de specifieke doeleinden die worden genoemd. Het heffen van (extra) belasting is niet het aangewezen instrument om inhumaan en onverantwoord omgaan met gezelschapsdieren tegen te gaan.
Kunt u inzicht geven in de manier waarop gemeenten hun wettelijke plicht tot het opvangen van loslopende dieren invullen, en welke middelen daarmee gemoeid zijn? Heeft u de indruk dat gemeenten over voldoende middelen beschikken om hun taken op dit gebied te vervullen en dat gemeenten hun verplichtingen in deze daadwerkelijk nakomen? Zo ja, kunt u dit toelichten en hoe verklaart u in dit verband het besluit van de gemeente Veere om zich tot hondenbezitters te wenden om haar opvangtaken te kunnen financieren? Hoe verklaart u voorts het grote aantal noodlijdende (particuliere) opvangcentra dat zich over loslopende dieren zoals katten, konijnen en knaagdieren ontfermt?
Het Rijk heeft geen gedetailleerd inzicht in de uitgaven die gemeenten maken voor de verschillende gemeentelijke taken en dus ook niet voor het opvangen van loslopende dieren. Zoals in de vorige antwoorden is aangegeven, is de hondenbelasting een algemene belasting waarvan de opbrengst ten gunste komt van de algemene middelen van de gemeente, net zoals bijvoorbeeld de onroerende-zaakbelasting of de algemene uitkering uit het gemeentefonds. Het is een intern democratisch afwegingsproces binnen de gemeente waaraan deze vrij besteedbare middelen worden uitgegeven. Uiteraard dient de gemeente wel te voldoen aan de haar in de wet opgedragen taken, zoals de plicht om dieren gedurende 2 weken op te vangen.
Teneinde gemeenten met elkaar in contact te brengen en te informeren over diverse aspecten van het dierenwelzijnsbeleid dat zij kunnen, dan wel wettelijk verplicht zijn te voeren heeft de minister van voormalig LNV dit jaar met de Dierenbescherming en Van Hall Larenstein voor de derde keer de gemeentelijke conferentie dierenwelzijnsbeleid georganiseerd op 14 oktober.
Bent u bereid de gemeente Veere aan te spreken op de invoering van een oneerlijke belasting(verhoging) voor hondenbezitters? Zo ja, op welke termijn en op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Nee, wij zien geen aanleiding de gemeente Veere aan te spreken (zie antwoord bij vraag 2). De gemeente heeft de autonome bevoegdheid om te bepalen waaraan de opbrengst van de hondenbelasting wordt besteed. Ook de tariefstelling is aan de gemeente, tenzij er sprake is van een willekeurige en onredelijke heffing. Daarvan is bij een verhoging van 5% geen sprake.
Onderschrijft u de constatering dat er in het gemeentelijk beleid rond de opvang van loslopende dieren sprake is van grote verschillen tussen gemeenten onderling? Zo neen, waar baseert u dat op? Zo ja, deelt u de mening dat het tijd is te werken aan een uniforme financieringssystematiek, waarbij te denken valt aan een vast bedrag per inwoner dat een gemeente moet reserveren voor de financiering van dierennoodhulp en/of aan het oormerken van middelen uit het Gemeentefonds voor de wettelijk verplichte opvang van loslopende dieren?
Gemeenten zijn vrij om op eigen wijze te voldoen aan de wettelijke plicht van het bewaren van dieren gedurende twee weken. De gemeente kan invulling geven aan deze verplichting toegesneden op de situatie in de eigen gemeente. Omdat de situatie per gemeente kan verschillen kan ook het beleid en de afspraken met asielen per gemeente verschillen. Het staat de gemeente vrij om bij de VNG aan te dringen op een model beleid ten aanzien van de financiering van de opvang van dieren waar alle gemeenten gebruik van kunnen maken. Indien de gemeente onvoldoende invulling geeft aan haar verantwoordelijkheid is het aan de gemeenteraad de gemeentebestuurders hier op aan te spreken.
Het oormerken of reserveren voor middelen ten behoeve van de opvang van lopende dieren past niet in de systematiek van het gemeentefonds dat zich kenmerkt door kostenoriëntatie en globaliteit. Het aantasten van de vrije besteedbaarheid van het gemeentefonds is verder ook ongewenst. Gemeenten zijn heel wel in staat om zelf te bepalen waaraan zij de middelen voor de aan hen toebedeelde taken op de meeste efficiënte wijze kunnen besteden.
Acht u het rechtvaardig dat gemeenten de door hen geïnde hondenbelasting geheel of gedeeltelijk mogen besteden aan andere zaken dan voorzieningen voor honden? Zo ja, kunt u toelichten waarom? Zo nee, bent u bereid een koppeling in te stellen tussen hondenbelasting en de inzet van middelen ten behoeve van gemeentelijk hondenbeleid?
Zie de antwoorden bij 2 en 10. Gemeenten mogen zelf bepalen waaraan de opbrengst van de hondenbelasting wordt besteed.
Het laten inslapen van jonge kalveren omdat zij niet geschikt zouden zijn om af te mesten |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Gerda Verburg (CDA) |
|
Kent u het bericht «Kalveren laten inslapen?»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat het de huidige praktijk is, of dat het voorkomt, dat wanneer een kalf niet binnen 30 dagen na zijn geboorte het gewicht van minimaal 36 kilo heeft bereikt, deze dieren niet meer gewild zijn voor het afmesten, en dat hierdoor dieren gedood worden door de veehouder zelf, of zelfs op de verzamelplaats van de tussenhandelaar? Hoe beoordeelt u dit?
Het komt inderdaad voor dat kalveren onder de 36 kg niet worden afgenomen. Het is de verantwoordelijkheid van de veehouder aan elk dier de nodige zorg te besteden en te voldoen aan de hierop van toepassing zijnde regelgeving.
Zo zal op het moment dat een dier geëuthanaseerd dient te worden, voldaan moeten worden aan de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (GWWD), het Besluit doden van dieren en indien van toepassing, de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde (WUD). Dieren mogen in overeenstemming met deze regelgeving op het bedrijf gedood worden. De overheid houdt toezicht op de naleving van de regelgeving.
In de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel voor een Wet dieren heb ik aangegeven dat in de uitvoeringsregels bij die wet zal worden bepaald in welke gevallen een dier mag worden gedood. In eerste instantie ben ik voornemens die gevallen vast te stellen voor een beperkt aantal diersoorten, zoals honden en katten. Op basis van ervaringen worden die regels uitgebreid naar andere diersoorten, zoals kalveren. Op dat moment zal ook de vraag moeten worden beantwoord in hoeverre het doden van commercieel gehouden dieren, waarvan het houden niet economisch rendabel is, ethisch aanvaardbaar is.
Kunt u inzicht geven in wie deze regel bedacht heeft, hoelang deze regel al geldt, en of u en de inspecteurs van de Voedsel- en Warenautoreiteit (VWA) daarvan op de hoogte waren?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u inzicht geven in het aantal kalfjes dat gedood is omdat ze het vereiste gewicht niet hadden bereikt binnen dertig dagen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat deze praktijk strijdig is met artikel 12 van het Besluit doden van dieren, waarin zelfs expliciet wordt gesteld dat het «buiten het slachthuis doden van rundvee […] categorisch verboden [is], omdat dit vanuit welzijnsoogpunt onaanvaardbare risico’s meebrengt»?2 Kunt u toelichten hoe het kan dat het in de praktijk kennelijk voorkomt, en waarom het Besluit niet gehandhaafd wordt?
Deelt u de mening dat deze praktijk uit ethisch oogpunt gestopt moet worden? Zo nee, waarom niet?
Artikel 12 van het Besluit doden van dieren is van toepassing op het slachten en doden van productiedieren buiten het slachthuis. Indien het dier niet gedood wordt als productiedier, is dit artikel niet van toepassing. Naast de GWWD en de WUD zijn alleen de artikelen 1 t/m 6 van het Besluit doden van dieren dan van toepassing. Op de naleving hiervan wordt door de overheid toezicht gehouden.
Bent u bereid maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat deze praktijk zo snel mogelijk wordt gestopt? Zo neen, waarom niet? Zo ja, op welke wijze en termijn?
Zie antwoord vraag 2.
De subsidieregeling voor integraal duurzame stallen |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
Kunt u bevestigen dat u recentelijk nog eens 15 miljoen euro extra hebt gereserveerd voor de subsidiëring van integraal duurzame stallen?1
Op 10 september heb ik in een wijziging van de Regeling LNV subsidies en onderliggend openstellingsbesluit in de Staatscourant gepubliceerd. Met deze wijziging is 15 miljoen euro gereserveerd voor investeringen in integraal duurzame stallen. De regeling integraal duurzame stal- en houderijsystemen is geopend van 15 september 2010 tot 15 oktober 2010.
Kunt u bevestigen dat u de criteria om in aanmerking te komen voor deze regeling hebt verruimd? Zo ja, welke veranderingen hebt u hierin doorgevoerd en waarom?
De criteria om in aanmerking te komen voor subsidie zijn niet verruimd en zijn gelijk aan de eerdere openstellingen van de regeling integraal duurzame stal- en houderijsystemen.
Wel zijn er veranderingen in de subsidiabele kosten. Voorheen kwamen uitsluitend meerkosten van bovenwettelijke investeringen gericht op dierenwelzijn in aanmerking voor subsidie. Met deze wijziging komen ook de meerkosten voor de bovenwettelijke investeringen in milieu of diergezondheid in aanmerking voor subsidie. Deze laatste posten komen echter uitsluitend voor subsidie in aanmerking indien tevens in dierenwelzijn wordt geïnvesteerd.
Met deze uitbreiding van de subsidiabele posten komt het integrale karakter van de regeling meer tot zijn recht.
Kunt u bevestigen dat uit de nieuwe subsidievoorwaarden voortvloeit dat ondernemers die eenzijdig investeren in milieumaatregelen ook in aanmerking komen voor een subsidie onder de investeringsregeling integraal duurzame stallen? Zo ja, hoe is dit te verenigen met het uitgangspunt van een «integraal duurzame stal», waarbij naar alle aspecten van de stal, dus ook zeker naar het welzijn van de dieren, gekeken wordt? Zo ja, waarom hebt u hiervoor gekozen en op welke manier valt dit te verenigen met het doel om in 2023 alleen nog maar integraal duurzame stallen te hebben in Nederland?
Nee. Zie antwoord op vraag 2; een eenzijdige investering in milieu (of diergezondheid) komt niet voor subsidie in aanmerking. Er moet altijd sprake zijn van verbetering van dierenwelzijn.
Deelt u de mening dat een stal pas integraal duurzaam genoemd kan worden als de huisvesting is afgestemd op de natuurlijke behoeftes van de dieren, zodat zij hun natuurlijke gedrag kunnen uitoefenen? Hoeveel stallen die aan deze voorwaarden voldoen zijn al onder deze regeling in aanmerking gekomen voor subsidie?
Voor integraal duurzame stallen hanteer ik (ongewijzigd) de volgende definitie:
«stallen en houderijsystemen die, op terrein van dierenwelzijn, zijn uitgerust met maatregelen die verder gaan dan hetgeen bij of krachtens wet is voorgeschreven en die tegelijkertijd tenminste voldoen aan maatschappelijke randvoorwaarden en wettelijke eisen ten aanzien van milieu, diergezondheid, arbeidsomstandigheden, landelijke inpasbaarheid én economische haalbaarheid».
Stallen met alleen ammoniakreducerende maatregelen zijn volgens deze definitie niet integraal duurzaam.
Ik stuur de Kamer jaarlijks een brief over de voortgang van de realisatie van het aantal integraal duurzame stallen. In mijn brief over de monitoring integraal duurzame stallen van 17 juni jl. (28268, nr. 413) en de bijbehorende bijlage kunt u zien dat er op 1 januari 2010 vanuit de regeling integraal duurzame stal- en houderijsystemen (RLS) 58 stallen gerealiseerd en er 152 stallen in voorbereiding zijn.
Van 1 februari 2010 tot 27 februari 2010 is de regeling integraal duurzame stallen en houderijsystemen open geweest onder de regeling GLB inkomenssteun 2006. Bij deze regeling is er aan 67 aanvragers subsidie toegekend.
Deelt u de mening dat een stal waarin alleen ammoniakreducerende maatregelen zijn genomen niet te kenmerken is als «integraal duurzaam»? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid striktere criteria te hanteren om er zodoende voor te zorgen dat alleen ondernemers die willen investeren in een werkelijk integraal duurzame stal, waarbij de behoeftes van het dier centraal staan, in aanmerking komen voor subsidie? Zo ja, op welke termijn en wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie hierbij mijn antwoord op de vragen 2 en 3.
Het zwaartepunt van de regeling ligt op dierenwelzijn. Door naast dierenwelzijn ook bovenwettelijke investeringen in diergezondheid en milieu subsidiabel te stellen, komt het integrale karakter nog beter tot zijn recht.
Striktere criteria acht ik niet nodig, omdat alleen ondernemers die willen investeren in een integraal duurzame stal (waarbij er altijd in bovenwettelijke dierenwelzijnsmaatregelen geïnvesteerd moet worden) in aanmerking komen voor subsidie.
De voorzitter van het Europees Stamboek voor Shagyapaarden, Sportpaarden en Sportpony's dreigt met executie van paarden |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Stamboekvoorzitter chanteert Productschappen Vee, Vlees en Eieren (PVE) met executie paarden?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het dreigement dat deze stamboekvoorzitter paarden wil executeren totdat zijn stamboek door de PVE wordt erkend? Acht u het gelet op de huidige wettelijke bepalingen en jurisprudentie ten aanzien van het doden van dieren mogelijk dat paarden op deze manier opzettelijk worden gedood zonder dat er strafbare feiten worden gepleegd? Zo ja, kunt u dit nader toelichten en bent u bereid deze lacune in de wet te dichten?
Het persbericht dat de heer De Lange, voorzitter van het Europees Arabisch Stamboek voor Shagyapaarden, Sportpaarden en Sportpony’s (EASP), op 14 september 2010 heeft doen uitgaan, is op persoonlijke titel uitgebracht. De overige bestuursleden van het EASP nemen ten volle afstand van deze reactie van de voorzitter.
Het bestuur van EASP is door de commissie Erkenning en Toezicht Paardenfokkerij (ETP) van het PVE uitgenodigd voor een verhelderend gesprek, dat op 6 oktober 2010 zal plaatsvinden. De commissie ETP geeft advies over paardenfokkerij aan de voorzitter van PVE, die uiteindelijk het definitieve besluit neemt over de aanvraag tot erkenning van het stamboek.
De heer De Lange heeft laten weten dat hij blij is met het gesprek en afziet van de effectuering van de in het bericht genoemde actie.
Het staat eigenaren van paarden overigens vrij om hun dieren naar het slachthuis af te voeren. Het is verboden buiten het slachthuis rundvee, eenhoevige of loopvogels te slachten of te doden, tenzij dit moet gebeuren in geval van een onmiddellijk gevaar voor mens of dier, het dier ondraaglijk lijdt of in geval van bestrijding van een besmettelijke dierziekte.
Bent u bereid om maatregelen te nemen om te voorkomen dat de paarden worden geëxecuteerd, door middel van bijvoorbeeld intensieve controles door de Algemene Inspectiedienst (AID) bij de stamboekvoorzitter?
Gezien het bovengenoemde acht ik het nemen van specifieke maatregelen niet opportuun.
De handhaving van het verbod op het verloten van dieren |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Hebt u kennisgenomen van de verloting van pony’s op een manege’s in Assendelft1 en Almere2?
Ja.
Hoe beoordeelt u de verloting, waarbij een «tegoedbon» voor een pony kan worden gewonnen, in het licht van artikel 57 van de Gezondheids- en welzijnswet (GWWD) voor dieren, dat het verloten van dieren verbiedt?
Artikel 57 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren bevat een verbod om dieren als prijs, beloning of gift uit te loven of uit te reiken bij wedstrijden, verlotingen, weddenschappen of andere dergelijke evenementen. Artikel 2.13 van het wetsvoorstel inzake de Wet dieren bevat eenzelfde verbod.
De achterliggende gedachte achter dit verbod is dat een dergelijke wijze van verkrijging van een dier niet strookt met de huidige opvattingen over de vereiste mate van zorgvuldigheid waarmee de aanschaf van dieren gepaard hoort te gaan.
Het houden van dieren vereist een bewuste keuze. Het is dan ook niet wenselijk dat door omstandigheden, zoals door het winnen van een prijs, wordt bepaald bij welke persoon de zorg voor een dier komt te liggen. Dit is in lijn met de voorgestelde zorgplicht zoals thans neergelegd in artikel 1.4 van het wetsvoorstel inzake de Wet dieren. Het feit dat de prijs in de vorm van een waardebon is gegoten die desgewenst kan worden ingewisseld voor een pony doet naar mijn mening niets af aan het verbod.
Onderschrijft u de analyse dat, conform de bedoeling van artikel 57 GWWD, ook een verloting van dieren via een waardecheque niet is toegestaan in Nederland? Zo ja, welke maatregelen zullen er volgen op de overtreding van dit verbod? Zo neen, moeten we hieruit concluderen dat er sprake is van een maas in de wet? Bent u in dat geval bereid de bepaling in artikel 57 GWWD/2.13 Wet dieren aan te scherpen, zodat deze en andere verlotingconstructies in het vervolg onmiskenbaar verboden zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u uiteenzetten op welke wijze het verbod op verloting van dieren in de praktijk wordt gehandhaafd? Kunt u inzicht geven in het aantal overtredingen dat de afgelopen jaren is geconstateerd, en welke maatregelen daarop gevolgd zijn? Zo neen, waarom niet?
Uit informatie van het Openbaar Ministerie blijkt dat er tot op heden twee zaken voor de rechter zijn gebracht vanwege de overtreding van artikel 57 van de GWWD. In beide zaken zijn voorwaardelijke geldboetes opgelegd. In acht andere gevallen is de zaak afgedaan door middel van een transactie.
Is het u bekend dat de betreffende manege in Assendelft al eerder een verloting van een pony middels het uitgeven van een waardecheque heeft georganiseerd? Heeft de Algemene Inspectiedienst hiertegen actie ondernomen? Zo ja, kunt u toelichten hoe de AID heeft gehandeld en wat de uitkomst daarvan is geweest? Zo neen, waarom niet?
Ja, dit is bekend. Op de actie die hierop is ondernomen en de uitkomst daarvan, kan met het oog op de privacy van betrokkene publiekelijk geen mededeling worden gedaan.
Het rapport 'Zoelen van varkens en implicaties voor dierenwelzijn' |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Kent u het rapport «Zoelen van varkens en implicaties voor dierenwelzijn»?1
Ja.
Welke consequenties verbindt u aan de conclusie van het rapport dat «zoelen belangrijk is voor varkens, zeker wanneer alle mogelijke functies van het zoelen (inclusief thermoregulatie) worden meegenomen»? Erkent u dat modderbaden een basisbehoefte zijn voor varkens?
In de nota Dierenwelzijn 2007 is de ambitie uitgesproken dat het perspectief van het dier leidend is bij de inrichting van stallen en de bedrijfsvoering en dat gehouden dieren behoeften kunnen uiten die voortvloeien uit hun natuurlijk gedrag. Zoelen is een uiting van diverse behoeften waarvan het zoeken naar verkoeling en huidverzorging bewezen functies zijn. Het kunnen zoelen zie ik dus als een invulling van de behoeften «thermocomfort» en «zelfverzorging». De wijze waarop de varkenshouderij tegemoet komt aan deze behoeften acht ik hun verantwoordelijkheid. Dat kan door modderbaden aan te leggen maar er zijn diverse andere (innovatieve) toepassingsvormen die tegemoet komen aan deze wetenschappelijk bewezen behoeften van het varken zoals bijvoorbeeld een douche en een schuurpaal.
Welke consequenties verbindt u aan de constatering van de onderzoeker dat «de analyse in dit rapport […] toch laat zien dat varkens die in Nederland volgens de huidige normen in de varkenshouderij worden gehouden, waarbij verondersteld wordt dat de dieren binnen hun thermische comfortzone blijven, mogelijk substantieel gebruik zouden maken van zoelmogelijkheden indien die zouden worden aangeboden»? Deelt u de mening dat het onthouden van modderbaden aan deze dieren hun welzijn aantast?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de conclusie van de onderzoeker dat «gesteld [kan] worden dat zoelgedrag bij varkens en verwante diersoorten zoals de waterbuffel, hoogstwaarschijnlijk veel belangrijker is dan deskundigen en stakeholders in de veehouderij veronderstellen als gevolg van vermeende technologische, economische en ethische beperkingen van huidige productiesystemen»? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
De huidige productiesystemen kennen hun beperkingen om tegemoet te komen aan de integraal duurzame ambitie zoals verwoord in de Nota Dierenwelzijn 2007 en de Toekomst visie op de veehouderij 2008. Zo is het bijvoorbeeld lastig om in de huidige varkenshokken functiegebieden duidelijk te scheiden waarmee voorkomen zou kunnen worden dat varkens in hun eigen uitwerpselen gaan liggen om af te koelen. Daarom stimuleer ik ondernemers om aan de slag te gaan met de werkwijze zoals deze is ontwikkeld via de herontwerptrajecten Kracht van Koeien, Houden van Hennen en Varkansen. Deze herontwerpen zetten aan tot een andere manier van denken over hoe verschillende behoeften vertaald kunnen worden in een huisvestingssysteem dat integraal duurzaam is. Programma’s van eisen opgesteld vanuit het perspectief van het dier, de ondernemer en de maatschappij moeten uiterlijk in 2023 leiden tot een welzijnsvriendelijke, integraal duurzame en maatschappelijk geaccepteerde veehouderij.
Deelt u de conclusie van de onderzoeker dat «zoelen en andere «blinde vlekken» in het welzijnsonderzoek (zoals de mogelijkheden om het varken cognitieve uitdagingen te bieden en zijn fysiologische basisbehoeften te bevredigen, inclusief de behoefte voor een goede temperatuursregulatie) steeds belangrijker [zullen] worden in de discussie over het varkenswelzijn in de toekomst»? Kunt u het bestaan van deze blinde vlekken in het welzijnsonderzoek toelichten en op welke wijze bent u voornemens deze blinde vlekken op te heffen?
In de vorige eeuw lag de focus van onderzoek en beleid vooral op het gebied van voorkomen van ongerief om het welzijn van dieren te verbeteren. Aan het begin van deze eeuw is er een andere benadering ontwikkeld, namelijk uitgaan van de behoeften van het dier. Door tegemoet te komen aan de behoeften wordt meer dan alleen het ongerief aangepakt; ook gerief of welbevinden zijn belangrijke onderdelen van het huidige en toekomstige onderzoeks- en beleidsterrein.
Hoe beoordeelt u de conclusie dat varkens zo’n diepe motivatie («demand») hebben voor zoelen dat zij hun afkeer om in de eigen uitwerpselen te liggen overwinnen om toch afkoeling te zoeken? Kunt u bevestigen dat dit in de intensieve veehouderij veelvuldig voorkomt, terwijl varkens, wanneer gehouden onder betere en meer natuurlijke omstandigheden, zeer hygiënische dieren zijn? Welke consequenties verbindt u hieraan?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat uit dit rapport blijkt dat zoelen voor varkens essentieel is voor hun welzijn en dat varkens dus deze mogelijkheid zouden moeten hebben? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn wilt u ervoor zorgen dat alle in Nederland gehuisveste varkens de mogelijkheid tot zoelen hebben?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat zoelgedrag als dierenwelzijnsvoorwaarde en – indicator bij varkens zo spoedig mogelijk onderdeel uit moet gaan maken van het verduurzamingsproces in de veehouderij? Zo ja, op welke wijze wilt u dit verankeren in uw beleid en wanneer kan de Kamer hiervan kennisnemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat in een «integraal duurzame veehouderij» varkens moeten kunnen zoelen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze bent u voornemens dit op te nemen in uw toekomstvisie op een duurzame veehouderij, en op welke wijze wilt u er voor zorgen dat dit toekomstbeeld snel in zicht komt?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid het beschikbaar stellen van zoelmogelijkheden verplicht te stellen voor de varkenssector? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de conclusie dat wanneer er geen aandacht komt voor potentieel significante aspecten van het natuurlijke gedrag van dieren, zoals zoelen van varkens, het doel van de transitie naar volledig duurzame houderijsystemen in de toekomst mogelijk niet gehaald wordt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze bent u voornemens hier aan tegemoet te komen en op welke wijze wilt u het natuurlijk gedrag van dieren het uitgangspunt maken in uw beleid?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u uiteenzetten wat u ziet als de «ethische speelruimte» in de veehouderij? Deelt u de mening dat de huidige intensieve veehouderijpraktijk zich hierbuiten begeeft? Zo ja, op welke wijze wilt u ervoor zorgen dat dieren ethisch verantwoord gehouden worden? Zo nee, waarom niet?
Te allen tijde zal moeten worden voldaan aan wet en regelgeving die als een vertaling kan worden beschouwd van hetgeen in Nederland, democratisch gelegitimeerd, maatschappelijk verantwoord wordt geacht.
Verder wordt in een samenspel van bedrijfsleven en samenleving, boer en burger bepaald hoe en welke aanvullende eisen aan de orde zijn en welke vertaling deze krijgen. Mijn ministerie bevordert de dialoog hierover.
300 overleden biggen tijdens een veetransport |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
Kunt u inzicht geven in de oorzaak van de dood van driehonderd biggen, die zijn overleden tijdens een veetransport naar Spanje? Zo nee, waarom niet?1
In algemene zin kan ik zeggen dat op het moment dat de informatie over het bewuste transport door de nieuwe Voedsel en Waren Autoriteit (nVWA) werd geconstateerd, onmiddellijk is besloten tot het schorsen van de vervoersvergunning. Het schorsen van een vervoersvergunning is een bestuursrechterlijke maatregel. De bedoeling is te voorkomen dat het bedrijf meer overtredingen begaat voordat het bedrijf opheldering heeft gegeven over de oorzaak. Daarnaast is onderzoek gestart in het kader van een strafrechtelijk traject. Dit kost tijd en hangende het onderzoek en het vervolg hierop doe ik verder geen mededelingen over deze zaak. Ik ga daarom niet in op vragen over de precieze omstandigheden van het voorval en de situatie van de betreffende transporteur.
Heeft de betreffende transporteur eerder overtredingen begaan? Zo ja, hoeveel, welke overtredingen, in welke periode, en welke sancties heeft deze transporteur daarvoor gekregen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verklaart u dat de transporteur geen straf opgelegd heeft gekregen voor het zo onzorgvuldig vervoeren van dieren dat 300 biggen de reis niet overleefd hebben? Deelt u de mening dat het hier een strafbaar feit betrof?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom heeft de nieuwe Voedsel en Waren Autoriteit (nVWA) genoegen genomen met het laten opstellen van een protocol? Deelt u de mening dat zelfregulering bij dit soort gevallen niet de beste weg is om het dierenwelzijn te garanderen?
Volgens artikel 14 van de Beleidsregels dierenwelzijn wordt een schorsing opgeheven indien de vervoerder een ten genoegen van de minister opgesteld protocol overlegt en dit protocol door de minister is goedgekeurd. Artikel 15 stelt dat een protocol in ieder geval een beschrijving bevat van:
De desbetreffende transporteur heeft een protocol ingediend bij de nVWA. Het protocol is getoetst en voldeed aan de voorwaarden. De schorsing is derhalve opgeheven. Wel zal de betreffende vergunninghouder de komende periode onder verscherpt toezicht van de nVWA staan. Hiervoor is extra capaciteit ingezet.
Wat is de inhoud van het protocol, door wie is dat protocol opgesteld, welke waarborgen zijn in het protocol opgenomen en hoe kan worden gegarandeerd dat deze waarborgen worden nageleefd? Hoe wordt gecontroleerd dat de vervoerder zich in het vervolg aan het protocol en aan de wet houdt? Is er voorzien in extra capaciteit van de nVWA om hierop toe te zien? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel controles heeft de nVWA het afgelopen half jaar uitgevoerd bij veetransporteurs, hoeveel overtredingen zijn hierbij geconstateerd, welke overtredingen waren dat en welke straffen zijn hiervoor opgelegd?
Ik heb u reeds eerder meegedeeld (TK 26 991, nr. 279) dat ik jaarlijks mijn bevindingen van overtredingen zal meedelen in het jaarverslag van de nieuwe VWA. De geconstateerde overtredingen in 2010 zal ik u in de loop van 2011 melden.
Deelt u de mening dat steekproeven achteraf door de nVWA, om te achterhalen hoe heet het is geworden in de veewagens, niet volstaan aangezien het leed dan al is geleden? Zo ja, op welke wijze wilt u dit traject verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Ik constateer dat deze overtreding juist door de steekproef aan het licht is gekomen. Steekproeven leveren dus zinvolle informatie op voor de handhaving. Ook gaat van steekproeven een preventieve werking uit voor de naleving van wet- en regelgeving.
Bent u bereid het spoor van zelfregulering bij veetransporteurs te verlaten en extra maatregelen te nemen, zoals meer structurele controles door de nVWA, om incidenten als deze in de toekomst te voorkomen en het dierenwelzijn te borgen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben niet bereid het spoor van zelfregulering, dat in de afgelopen jaren met de ontwikkeling van kwaliteitssystemen diertransporten in gang is gezet, te verlaten.
Ondernemers zijn in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor het naleven van de wet- en regelgeving. De kwaliteitssystemen kunnen zorgen voor de noodzakelijke borging. Controles van de nVWA kunnen vanuit een risicobenadering daarop worden afgestemd.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voorafgaand aan het algemeen overleg VWA, dat staat gepland op woensdag 8 september a.s?
Ik stuur u de antwoorden vóór het AO VWA toe.
De toepassing van de Rollkür en Laag-Diep-Rondmethode (LDR) in de Nederlandse dressuur |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Anky van Grunsven wil website censureren?"1
Ja.
Hoe beoordeelt u de discussie over de toepassing van «Hyperflexie», «Rollkür» en «Laag, Diep en Rond» als trainingsmethoden in de Nederlandse dressuur?
Het behoort niet tot mijn taak of de taak van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) om een oordeel te vormen over de verschillende trainingsmethoden die gebruikt worden in de Nederlandse sport.
De discussie over trainingsmethoden in de sport dient gevoerd te worden in de sport zelf, met behulp van input van ruiters, trainers en wetenschappers.
Dit neemt niet weg dat de sport zich moet houden aan algemeen geldende wet- en regelgeving, waaronder de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.
De Minister van LNV houdt hier toezicht op.
Bent u van mening dat «Laag, Diep en Rond» verschilt van de «Rollkür»? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zijn er onafhankelijke definities en meetinstrumenten voorhanden om de mate van kracht en agressie bij de gehanteerde methoden vast te kunnen stellen? Zo ja, welke zijn dit en hoe wordt de toepassing van de methode(n) in de praktijk gecontroleerd? Zo nee, waarom zijn deze er niet?
Op 9 februari 2010 heeft de Fédération Equestre Internationale (de FEI) de discussie over de Rollkür en de LDR-methode tot een einde gebracht: overeengekomen is dat elke hoofd- en halshouding die door agressieve dwang
tot stand komt, onacceptabel is. De FEI heeft toen de uitspraak gedaan dat Hyperflexie en Rollkür gedefinieerd dienen te worden als het op agressieve wijze diep laten lopen van het paard. De LDR-methode werd gedefinieerd als het met een diepe buiging in de hals op ongedwongen wijze laten lopen van het paard. Gelet hierop staan de FEI en de KNHS alleen de LDR-methode toe. De FEI heeft richtlijnen voor stewards opgesteld zodat zij op wedstrijden kunnen controleren
of een paard op een ongeoorloofde agressieve wijze getraind wordt of niet.
Kunt u zich iets voorstellen bij de overtuiging van verschillende dressuurkenners dat «Laag, Diep en Rond» niets anders is dan een nieuwe naam voor de «Rollkür»? Wat vindt u ervan dat ons nationale dressuurteam werkt met een methode die nog altijd zeer omstreden is?
Ik heb geen opvatting over de individuele mening van verschillende dressuurkenners ten aanzien van de LDR-methode.
Ons nationale dressuurteam gebruikt de LDR-methode als een van de onderdelen van de totaaltraining die de paarden krijgen. Deze methode wordt toegestaan door de FEI en de KNHS.
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving over de e-mails die de Nederlandse dressuurbondscoach zou hebben verstuurd naar de Vlaamse hippisch journaliste Astrid Appels?2
Ja.
Kunt u aangeven of, en zoja welke (ongeschreven) gedragscodes gelden voor optredens van Nederlandse bondscoaches? Wat is het beleid ten aanzien van aanstelling en ontslag van bondscoaches wanneer sprake is van intimiderende uitlatingen?
De rijksoverheid voert geen specifiek beleid ten aanzien van de aanstelling, het ontslag en het gedrag van bondscoaches. Dit is een zaak van private partijen:
de sportbond en de bondscoach. De sportsector heeft een modelovereenkomst sportbond-sportcoach opgesteld. Deze modelovereenkomst is voor leden van de Werkgevers Organisatie in de Sport (de WOS) te downloaden van hun website.
In deze modelovereenkomst is een artikel over gedragsregels opgenomen.
De KNHS heeft mij laten weten dat zij een overeenkomst met de bondscoaches heeft afgesloten waarin ook afspraken over gedrag zijn opgenomen.
De aanstelling en het ontslag van bondscoaches vindt plaats door het Federatiebestuur van de KNHS op basis van bewezen prestaties en feiten.
Brandveiligheid in veestallen |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Heeft u kennis genomen van de EenVandaag uitzending op 9 augustus 2010 over brandveiligheid in veestallen?
Ja.
Wat is uw reactie op de stelling van Wakker Dier dat door een maas in de wet, zijnde het niet aansluiten van het Bouwbesluit 2003 op de in 2007 gewijzigde Woningwet en de VROM-richtlijn, dieren in veestallen evenveel bescherming krijgen tegen brand als levenloze industrie en dat hierdoor alleen al dit jaar meer dan 117 000 kippen, varkens en koeien levend verbrand zijn?
Ik ben het niet eens met deze stelling. Stichting Wakker Dier baseert haar stelling op een uitspraak van de Rechtbank ‘s Hertogenbosch1 van 22 juli 2010 aangaande een bouwvergunning van een zeugen-/biggenstal waartegen zij beroep had ingesteld. De bedoelde wijziging van de Woningwet in 2007 betreft de introductie van een algemene zorgplicht in artikel 1a. Deze zorgplicht fungeert als een vangnetbepaling op basis waarvan het college van burgemeester en wethouders handhavend kan optreden als sprake is van een gevaar voor de gezondheid of veiligheid die niet is voorzien in het Bouwbesluit 2003 of andersoortige wetgeving. In de memorie van toelichting bij deze Woningwetwijziging (Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 392, nr. 3) is toegelicht dat het begrip gevaar voor de gezondheid of veiligheiduit artikel 1a een ruime betekenis heeft en zowel betrekking heeft op personen, dieren en goederen. De Rechtbank ’s Hertogenbosch heeft op basis hiervan nu geoordeeld dat de veiligheid en gezondheid van dieren een belang is dat door de gewijzigde Woningwet wordt bestreken en dat hieruit volgt dat in het Bouwbesluit 2003 normen kunnen worden gesteld met het oog op dit belang. Dit oordeel vormt voor Stichting Wakker Dier de grond voor haar stelling dat er een maas in de wet zit.
Ik deel dit niet en heb hierbij de volgende overwegingen:
De bouwregelgeving die volgt uit de Woningwet is primair bedoeld voor de veiligheid en gezondheid van personen. Bouwwerken die veilig en gezond zijn voor personen zijn echter ook in bepaalde mate veilig en gezond voor dieren. Bij de uitspraak van de rechtbank ging het bijvoorbeeld om de grote van een brandcompartiment van een veestal. De eisen die het Bouwbesluit 2003 hieraan stelt, zijn afgestemd op de veiligheid van de personen die zich buiten het brandcompartiment bevinden, maar zullen ook een positieve invloed hebben op de veiligheid van de daar aanwezige dieren. Hetzelfde gaat op voor de veiligheid van de daar aanwezige goederen.
De in de vraag genoemde VROM-richtlijn betreft, uitgaande van de uitspraak van de rechtbank, de leidraad «Beheersbaarheid van brand 2007» (hierna: de BvB) die is opgesteld in opdracht van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelatie. De BvB kan worden gebruikt bij de beoordeling of grote brandcompartimenten voldoen aan de functionele eisen die het Bouwbesluit 2003 stelt met betrekking tot de beheersbaarheid van brand. Het is een hulpmiddel voor ontwerpers en toetsers en geen regelgeving. De BvB is voor dierenverblijven zoals veestallen bruikbaar tot brandcompartimenten van 2 500 m2. Dit betekent echter niet dat grotere brandcompartimenten voor veestallen niet mogelijk zijn op grond van het Bouwbesluit 2003. Het is uiteindelijk aan burgemeester en wethouders om akkoord te gaan met een groter brandcompartiment. Dit is ook het oordeel geweest van de rechtbank in de betreffende zaak.
Kunt u inzichtelijk maken wat de beweegreden is geweest om het Bouwbesluit 2003 niet aan te passen na de wijziging van de Woningwet in 2007 aangaande dierenwelzijn en de wijziging van de VROM-richtlijn in 2007 aangaande beheersbaarheid van brand? Zo nee, waarom niet?
Zoals uit mijn antwoord op vraag 3 volgt is er geen sprake van wijzigingen die moeten worden doorgevoerd in het Bouwbesluit 2003.
Kunt u inzichtelijk maken of er nog andere wijzigingen van de Woningwet in 2007 en VROM-richtlijn zijn geweest die niet in het Bouwbesluit 2003 zijn doorgevoerd?
Er is geen sprake van andere wijzigingen die niet zijn doorgevoerd in het Bouwbesluit.
Deelt u de mening dat juist in de bouw van veestallen bovenal rekening gehouden zou moeten worden met het welzijn van de dieren, vooral de brandveiligheid? Zo ja, bent u bereid wet- en regelgeving hierop af te stemmen? Zo nee, waarom niet?
Over dit onderwerp zijn de afgelopen jaren eerder Kamervragen gesteld. Meest recent op 15 juli 2010 door het lid Ouwehand (PvdD). Deze zijn door de minister van LNV mede namens mij op 25 augustus 2010 (AKVL/2010/4817) beantwoord. Volledigheidshalve verwijs ik hier naar. Er is overleg gaande met de Dierenbescherming, LTO Nederland, WWI, LNV en BZK om te bezien hoe het aantal stalbranden kan worden beperkt. De Dierenbescherming en LTO Nederland hebben naar aanleiding van dit overleg een onderzoek uitgezet naar de ernst, omvang, preventie en bestrijding van brand in stallen. De resultaten van dit onderzoek worden eind deze zomer besproken met voornoemde partijen. Zodra de uitkomsten van dat overleg en het daarop betrekking hebbende standpunt van de betrokken ministers bekend zijn, zult u daarover van de zijde van het kabinet worden geïnformeerd. Naar verwachting is dit voor eind 2010.
Het niet melden van aangifteplichtige dierziekten |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Aangifteplichtige dierziekten worden niet altijd direct gemeld»1?
Ja.
Kunt u uiteenzetten hoe vaak het afgelopen jaar aangiftplichtige dierziekten gemeld zijn, in hoeveel gevallen er daadwerkelijke sprake was van een dierziekte en welke aanvullende maatregelen zijn genomen?
In het afgelopen jaar zijn 1240 verdenkingen gemeld aan de nVWA. Het betreft hier verdenkingen van aangifteplichtige, waaronder ook bestrijdingsplichtige, dierziekten. In 141 gevallen is de betreffende dierziekte door middel van ambtelijke monstername bevestigd.
Afhankelijk van de dierziekte worden er aanvullende maatregelen genomen. Deze kunnen variëren van het inzetten van een behandeling met antibiotica, tot het instellen van vervoersverboden en het ruimen van alle voor de dierziekte gevoelige dieren op een bedrijf.
Zijn er sancties bij het niet direct melden van dierziekten? Zo ja, kunt u toelichten hoe vaak die het afgelopen jaar zijn opgelegd? Zo nee, waarom niet?
Het handelen in strijd met de meldplicht is strafbaar gesteld in de Wet op de economische delicten. Wanneer duidelijk is dat een veehouder of dierenarts zich niet aan de meldplicht heeft gehouden, stelt de nVWA (voorheen de Algemene Inspectiedienst) een onderzoek in.
De rechter kan een boete opleggen van de vijfde categorie (maximaal € 76 000,–) indien de overtreding opzettelijk is begaan of van de vierde categorie (maximaal € 19 000,–) indien de overtreding niet opzettelijk is begaan.
Indirect heeft de veehouder ook nadeel van het niet melden van een aangifteplichtige dierziekte. Wanneer er op een bedrijf geruimd moet worden, zal het langer wachten met melden invloed hebben op de compensatie die hij krijgt. Dode dieren worden namelijk niet gecompenseerd en zieke dieren worden minder gecompenseerd dan verdachte (vooralsnog gezonde) dieren. Dus hoe langer een veehouder wacht met melden, hoe minder compensatie hij krijgt.
Afgelopen jaar zijn er geen overtredingen van de meldplicht bewezen en zijn er dus ook geen sancties opgelegd aan veehouders of dierenartsen.
Bent u bereid aanvullende maatregelen te nemen om de kennis van aangiftplichtige dierziekten bij veehouders en dierenartsen te verhogen, waardoor er sneller meldingen zullen worden gedaan? Zo ja, op welke wijze en termijn? Zo nee, waarom niet?
Er worden door mijn ministerie meerdere acties ondernomen om de kennis van veehouders en dierenartsen te vergroten op het gebied van aangifteplichtige dierziekten. Via scholing en nascholing van veehouders en dierenartsen wordt continu aandacht gegeven aan aangifteplichtige dierziekten. Dat gebeurt door het opnemen hiervan in het reguliere lesprogramma van het groene onderwijs, maar ook door het geven van gastcolleges of het spreken bij studieclubs, congressen, symposia en seminars door medewerkers van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV), nVWA of de Gezondheidsdienst voor Dieren (GD).
Ook investeer ik in onderzoek naar verbetering van de meldingsplicht, het door u genoemde artikel vloeit voort uit een van die onderzoeken.
Daarnaast wordt er veel in de vakbladen gepubliceerd over aangifteplichtige dierziekten en het belang van het vroegtijdig melden aan LNV en nVWA, vaak in combinatie met de GD.
Een ander product dat LNV samen, met in dit geval de varkenssector en het Productschap Vee, Vlees en Eieren (PVE), heeft laten ontwikkelen, is de internettool «snelle signalering varkensziekten» (varkensziekten.nl). Hier kunnen veehouders op een makkelijke en toegankelijke manier hun kennis op peil houden.
Ziet u, gelet op het grote belang voor de volksgezondheid, aanvullende maatregelen die de overheid kan nemen om het direct melden te bevorderen? Zo ja, welke maatregelen en op welke wijze wilt u daar invulling aan geven? Zo nee, hoe denkt u dit probleem dan op te lossen?
Er zijn de afgelopen jaren tal van maatregelen getroffen om sneller melden te bevorderen. In de regelgeving zijn bijvoorbeeld voor vogelgriep ook de klinische verschijnselen vastgelegd wanneer een veehouder moet melden of een dierenarts moet consulteren.
Daarnaast is de mogelijkheid voor de veehouder ingevoerd om via uitsluitingsdiagnostiek gratis onderzoek te laten doen op bijvoorbeeld vogelgriep of klassieke varkenspest.
Ook wordt er veel gecommuniceerd over de meldplicht en wordt zo getracht de angst om te melden weg te nemen. Bijvoorbeeld door de GD, deze publiceert ingeval van vogelgriep op aanwijzing van LNV, nVWA, Productschap Pluimvee en Eieren (PPE) en de pluimveesector, voor de dierenartsen en veehouders elk kwartaal het aantal verdenkingen en de snelheid waarmee de verdenkingen zijn opgeheven. Dat blijkt in alle gevallen van vogelgriepmeldingen van het afgelopen jaar binnen 24 uur te zijn geweest. Ook wordt steeds de procedure van de afhandeling van een verdenking uitgelegd.
Wij zullen dus continu blijven praten met de verschillende veehouderijsectoren en dierenartsen om angsten, geruchten en wantrouwen weg te nemen, maar ook om ze attent te maken op hun eigen verantwoordelijkheden voor de gezondheid van hun eigen dieren, van de dieren van hun collega’s en in geval van aangifte-plichtige zoönosen voor de gezondheid van hun werknemers, gezin en omwonenden.
Gekloond vlees |
|
Arjan El Fassed (GL) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van de berichten dat er vlees van nakomelingen van een gekloonde koe op de markt is gekomen in Groot-Brittanië?1
Ja.
Is het ook in Nederland mogelijk dat vlees (van nakomelingen) van klonen op de markt komt of al is gekomen? Zo nee, op welke manier wordt hier controle op uitgeoefend?
Als er veehouders zijn die dieren hebben geïmporteerd waarvan minimaal één van de voorouders een kloonrund is, of als import heeft plaatsgevonden van embryo’s of sperma van een kloonrund, dan is het theoretisch mogelijk dat vlees van nakomelingen van klonen op de Nederlandse markt is gekomen.
Bent u van mening dat vlees van gekloonde dieren en hun nakomelingen veilig is?
Zowel de Amerikaanse Food en Drug Administration (FDA)2 als de European Food Safety Authority (EFSA)3 hebben aangegeven dat, wat betreft de voedselveiligheid, er geen verschil is tussen vlees afkomstig van gezonde klonen en gezonde conventionele dieren.
Wel heeft de EFSA daarbij destijds de kanttekening gemaakt dat deze conclusie is gebaseerd op een beperkt aantal gegevens.
Ziet u aanleiding het beleid en/of de regels ten aanzien van (de nakomelingen van) gekloonde dieren aan te scherpen?
Door uw Kamer is besloten dat biotechnologie bij dieren, waaronder het klonen van dieren, een controversieel onderwerp is. Dit betekent dat ik op dit moment geen uitspraken kan doen die vooruitlopen op het nog te formuleren beleid op dit terrein.
Vindt u dat de ethische discussie over het klonen van dieren op dit moment voldoende wordt gevoerd?
De afgelopen jaren heb ik herhaaldelijk in Europees verband aangegeven dat er in Europees verband meer aandacht moet worden geschonken aan de ethische discussie over het klonen van dieren.
Of het volgende kabinet deze mening ook is toegedaan, laat ik, om dezelfde reden als gegeven in het antwoord op vraag 4, over aan het volgende kabinet.
Over gedumpte kadavers |
|
Joop Atsma (CDA) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Algemene Inspectiedienst (AID) inventariseert dumpingen kadavers»1 en het eerdere bericht over de vondst van 23 doden schapen?2
Ja.
Waarmee worden de getallen uit de landelijke AID inventarisatie vergeleken om een stijging van het aantal gedumpte kadavers boven water te krijgen?
Met behulp van de ophaalgegevens van Rendac en eigen gegevens van de AID is een beeld verkregen van het aantal dumpingen van kadavers of ander destructiemateriaal over de jaren 2002 tot en met 2006.
Deze gegevens zullen als referentie dienen bij de inventarisatie die de AID momenteel uitvoert.
Wat zijn de uitkomsten van de in 2001 en 2002 door de AID gedane onderzoeken naar dumping en het voorkomen van dumping van kadavers?
Er is in 2001 geen onderzoek uitgevoerd. In 2002 werden er ruim 1000 meldingen gedaan door overheidsinstanties (waterschappen, hoogheemraadschappen, Rijkswaterstaat, provincies en politie) van dumping van kadavers of ander destructiemateriaal.
Is sprake van een daling van het aantal door Rendac opgehaalde kadavers in de zomerperiode van 2009 en van 2010? Zo ja, met welk percentage wijken de aantallen per diersoort af ten opzichte van het voorgaande jaar? Zijn deze verschillen nader te verklaren?
De aantallen en tonnen opgehaalde kadavers over 2010 zijn nog niet beschikbaar. Relatief kleine afwijkingen zullen in een verschillenanalyse niet opvallen ten opzichte van het grote aantal kadavers dat Rendac landelijk ophaalt.
Deelt u de suggestie dat de hoogte van de destructietarieven mogelijk een invloed zou kunnen hebben? Zo neen, waarop baseert u uw stelling? Zo ja, welke acties gaat u dan ondernemen?
Het op een juiste manier omgaan met zowel levende als dode dieren is een verantwoordelijkheid van de dierhouder. De hoogte van de destructietarieven zouden hierop niet van invloed moeten zijn. Helaas zijn incidenten nooit volledig te voorkomen.
Wijst de Gezondheidsdienst voor Dieren (GD) veehouders op het risico van botulisme, waarbij minder dan één gram besmet kadavermateriaal al fataal kan zijn? Welke volks- en diergezondheidsrisico’s zouden nog meer kunnen ontstaan bij het dumpen van kadavers in sloten en watergangen? Waar ligt de (eind)verantwoordelijkheid om de volks- en diergezondheid te waarborgen?
Ja, de GD wijst in het Agrarisch Dagblad van 30 juli jl. op het risico van botulisme. Potentiële gevaren voor dier- en volksgezondheid bij het dumpen van kadavers in sloten en watergangen kunnen ontstaan door de mogelijke aanwezigheid in dieren en dierlijke producten van onder andere virussen, prionen, bacteriën (waaronder de bacterie die botulisme veroorzaakt), andere micro-organismen en rottingsproducten. Het op een juiste manier omgaan met zowel levende als dode dieren is, zoals gezegd, de primaire verantwoordelijkheid van de dierhouder. De overheid stelt regels in het belang van de volks- en diergezondheid en houdt hier toezicht op.
Imidacloprid en thiacloprid in relatie tot bijensterfte |
|
Paulus Jansen |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
Onderschrijft u de conclusie van toxicoloog Henk Tennekes1 dat in de praktijk imidacloprid en thiacloprid veel langzamer worden afgebroken dan gedacht, dat zij daardoor langer schadelijk blijven voor bijen en bovendien al schadelijk blijken bij een minimale hoeveelheid? Zo neen, waarom niet? Zo ja, welke vervolgacties, zoals een herziening van het toelatingsbeleid voor gewasbeschermingsmiddelen die deze werkzame stoffen bevatten, acht u noodzakelijk?
Het artikel van de heer Tennekens laat aan de hand van laboratoriumgegevens zien dat een simpele dosis-effectrelatie voor deze stoffen niet opgaat, maar dat bij langdurige blootstelling (met lage concentraties) een lagere totaaldosis dan bij korte blootstelling aan hogere concentraties, dodelijk is. Dit is op zich zelf een reden om alert te zijn op mogelijke gevolgen van lage concentraties van deze stoffen in het milieu.
De huidige toelatingsbeoordeling ten aanzien van het effect op bijen is gebaseerd op studies en veldonderzoek die in Europees verband zijn uitgevoerd. Daarin werden geen schadelijke langetermijneffecten gevonden op honingbijen. Op grond hiervan worden momenteel geen maatregelen voorzien.
De beoordeling van het artikel en de juistheid van de conclusies van de heer Tennekes, betreffende het risico voor bijen is niet mogelijk binnen de gestelde termijn voor beantwoording van deze Kamervragen, maar zal plaatsvinden in het kader van een bezwaarschrift dat op de toelating van Merit Turf bij het Ctgb is binnengekomen. Ik zal u informeren over de afhandeling van het bezwaarschrift.
Heeft het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) bij zijn besluit van 4 juni 2010 om Merit Turf (met als actief bestanddeel imidacloprid) toe te laten in openbare grasvegetatie en graszodenteelt het onderzoek van Tennekes meegenomen in zijn afweging? Zo neen, bent u bereid het Ctgb te vragen deze toelating op grond van deze nieuwe bevindingen van toxicoloog Tennekes in te trekken en de behandeling van de aanvraag op te schorten tot na de afronding van het grote onderzoek naar de bijensterfte in 23 landen van het Centrum voor Bijenonderzoek? Zo ja: waarom is dan toch tot toelating besloten?
Het artikel van de heer Tennekes was niet beschikbaar ten tijde van het opstellen van de beoordeling van Merit Turf en kon derhalve niet in de beoordeling worden meegenomen.
Een verband tussen het gehalte imidacloprid in bodem en oppervlaktewater en bijensterfte is tot op heden wetenschappelijk niet aangetoond. Ook in de praktijk is van genoemd verband nog niets gebleken. In langlopende monitoringsonderzoeken in Frankrijk en Duitsland is geen relatie gevonden tussen wintersterfte en aanwezigheid van bestrijdingsmiddelen in de bijenvolken.
De aanwezigheid van parasieten en virussen en imkergerelateerde zaken, zoals de leeftijd van de koningin, blijken wel een aantoonbare rol te spelen. Zoals ik bij het antwoord op vraag 1 heb aangegeven, beoordeelt het Ctgb thans een bezwaarschrift dat op het toelatingsbesluit van Merit Turf is binnengekomen.
Ik wacht deze beoordeling af.
Het EFSA advies over het welzijn van snelgroeiende vleeskuikens |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
Heeft u kennis genomen van het wetenschappelijk advies van de European Food Safety Authority (EFSA) over de welzijns- en gezondheidseffecten van de snelle groei van vleeskuikens1?
Ja, het gaat om een advies over de invloed van genetische parameters op het welzijn van vleeskuikens en om een tweede advies over de invloed van huisvesting en management op het welzijn van vleeskuikenouderdieren.
Deelt u de conclusies van het rapport over de causale relatie tussen de snelle groei die vleeskuikens moeten doormaken en het optreden van problemen zoals kreupelheid, vocht in de buikholte en het plotseling doodvallen van dieren? Zo neen, waarom niet?
Algemeen wordt aangenomendat deze problemen voornamelijk met de snelle groei van de vleeskuikens te maken kunnen hebben. Daarnaast kunnen omgevingsfactoren en de interactie daarvan met genetische factoren een rol spelen.
Kunt u aangeven in welke mate dergelijke problemen ook in de Nederlandse pluimveesector voorkomen en in hoeverre deze te maken hebben met de in Nederland gangbare bedrijfsmethoden of niet de opleiding van personeel op Nederlandse agrarische bedrijven met vleeskuikens?
Ik beschik niet over exacte cijfers over de mate waarin kreupelheid, vocht in de buikholte (ascites) en het plotseling doodvallen van vleeskuikens in Nederland voorkomen.Ascites is volgens WUR-ASG sinds eind jaren 90 fors afgenomen door wijziging in de fokprogramma’s.
Kreupelheid in zijn erfelijke vorm zou eveneens door aanpassing in de selectieprogramma’s van vleeskuikens minder voorkomen. Zowel in Nederland als in Europa ontbreken echter betrouwbare cijfers over deze aandoeningen.
Het kennisniveau van de Nederlandse pluimveehouders en van hun personeel heeft geen directe invloed op het voorkomen van deze erfelijk bepaalde problemen. Wel is het kennisniveau van pluimveehouders naast aanpassing van stalsystemen in het algemeen van belang voor het borgen van het dierenwelzijn. In het kader van het Vleeskuikenbesluit 2010 heeft de sector voor de komende maanden scholingsdagen gepland voor het herkennen en aanpakken van voetzoolaandoeningen bij vleeskuikens.
Kunt u aangeven of er Europese regio’s zijn waar deze problemen minder voorkomen dan in Nederland? Zo ja, zijn er uit de EFSA studie «best practices» af te leiden die mogelijk bij het houden van pluimvee in Nederland zouden kunnen worden toegepast?
Er zijn mij geen kwantitatieve gegevens bekend over het voorkomen van deze problemen in andere Europese landen. Omdat wereldwijd de basisfokkerij van vleeskuikens in handen is van een beperkt aantal internationale bedrijven, maken de pluimveehouders in de andere lidstaten gebruik van dezelfde snelgroeiende vleeskuikenrassen. In de betreffende studie stelt ESFA dat de inzet van traaggroeiende rassen in combinatie met een andere bedrijfsvoering, zoals meer ruimte en licht, een (overdekte) uitloop, het strooien van graan en het plaatsen van strobalen in de stal, voor gezondere en meer actieve vleeskuikens zorgt.
Een groeiend aantal bedrijven in Nederland maakt gebruik van traaggroeiende rassen bij de productie van scharrelvleeskuikens, de Volwaardkip en de biologische kip, die met het Beter Leven kenmerk van de Dierenbescherming in de winkel worden aangeboden.
Deelt u de conclusie van het rapport dat preventieve maatregelen om verwondingen van andere dieren te voorkomen, zoals het verwijderen van een deel van de teen of de kam, het liefst achterwege moeten worden gelaten? Kunt u aangeven bij hoeveel van de Nederlandse pluimveebedrijven dit soort maatregelen genomen worden?
Het verwijderen van een deel van de binnenste teen wordt alleen uitgevoerd bij de ouderdierbedrijven (ongeveer 240 bedrijven in Nederland), dit om beschadigingen van de hen bij het paren te voorkomen. Deze preventieve maatregel wordt dus niet bij vleeskuikenbedrijven genomen. Het dubben van kammen gebeurt in Nederland niet meer bij de mannelijke vleeskuikenouderdieren, omdat ze geen grote kammen ontwikkelen.
Het branden van de sporen is afhankelijk van het gebruikte ras.
Het verrichten van dergelijke ingrepen is onder voorwaarden toegestaan tot 1 september 2011. In de huidige huisvestings- en managementsystemen kunnen deze ingrepen niet zonder meer achterwege worden gelaten, omdat dit in sommige gevallen grotere welzijnsproblemen zou veroorzaken bij de ouderdieren. In het kader van het Plan van aanpak ingrepen voert de pluimveesector in samenwerking met mijn ministerie onderzoek uit naar aspecten in de houderijsystemen en managementmaatregelen om de noodzaak van deze ingrepen te verminderen of weg te nemen.
Deelt u de conclusie van het rapport dat er voedselbeperkingen moeten worden opgelegd om de snelle groei te beperken en zo de dieren gezond te houden? Kunt u aangeven bij hoeveel van de Nederlandse pluimveebedrijven hiervan sprake is? Zouden dergelijke beperkingen verplicht kunnen worden binnen de bestaande Nederlandse wet en regelgeving?
Zoals de EFSA-studie vermeldt, worden vleeskuikenouderdieren beperkt in de voeropname. Veel ouderdieren zouden bij onbeperkte voeding de volwassen leeftijd voor voortplanting niet bereiken in verband met hun snelle groeipotentieel. Ze zouden voortijdig sterven doordat ze pootproblemen krijgen door hun snelle groei en zware gewicht of ze zouden te veel vervetten met als gevolg slechte bevruchtingsresultaten.Het is om die reden gebruikelijk om voedselbeperkingen te hanteren in alle bedrijven met snelgroeiende vleeskuikenouderdieren (ongeveer 240 bedrijven).
Aan de voorwaarden uit het Besluit welzijn productiedieren die zien op voedsel en water bij productiedieren moet te allen tijde worden voldaan.
Houders hebben zelf de verantwoordelijkheid er voor te zorgen dat de dieren gezond blijven en hebben hier ook baat bij zoals aangegeven.
Deelt u de conclusie van het rapport dat het goed is voor het welzijn van vleeskuikens om ze van zitstokken te voorzien? Kunt u aangeven bij hoeveel van de Nederlandse pluimveebedrijven vleeskuikens nog niet beschikken over zitstokken?
Deze conclusie van het rapport waaraan u refereert, betreft de vleeskuikenouderdieren. Op dit moment beschikt een groot aantal vleeskuikenouderdierbedrijven in Nederland over ruiters en/of plateaus in de opfokperiode. Hiermee worden de jonge dieren getraind om de beun (platform) op te gaan. In de legperiode wordt geen gebruik gemaakt van zitstokken.
Zitstokken worden niet gebruikt in de Nederlandse vleeskuikenbedrijven. Een onderzoek van WUR hiernaar heeft getoond dat deze voorziening geen toegevoegde waarde heeftomdat er veel nadelen kleven aan het gebruik van zitstokken, namelijk een verhoogd risico op bloeduitstortingen, een belemmering van de bewegingsvrijheid, alsmede het feit dat houten zitstokken een potentiële besmettingsbron zijn.
Wat is uw reactie op de constatering van de schrijvers van het EFSA-advies, dat er een gebrek is aan geharmoniseerde kwantitatieve informatie over de invloed van genetische selectie en de bedrijfsvoering op het welzijn van vleeskuikens?
Het is ten algemene een goede zaak om kwantitatieve informatie over de invloed van genetische selectie en van de bedrijfsvoering te harmoniseren teneinde de kennis op dit gebied te vergroten.
De adviezen van EFSA zijn aan de Europese Commissie aangeboden.
De Commissie gaat op basis hiervan een rapport voorbereiden voor de Raad en het Europees Parlement. Ik wacht het rapport van de Commissie af om mijn inzet op dit gebied te bepalen, zoals reeds vermeld in mijn antwoorden op de kamervragen betreffende de nahangprocedure van het Vleeskuikenbesluit 2010 (TK 32 423, nr. 2).
Acht u de beschikbaarheid van dergelijke informatie een noodzakelijke randvoorwaarde voor de mogelijkheid van consumenten om een gedegen afweging te maken bij de aanschaf van kip? Zo ja, vindt u het in kaart brengen van die informatie een belangrijke randvoorwaarde voor de totstandkoming van een gelijk speelveld op de Europese markt voor kip?
Bent u bereid zich in Europees verband in te zetten voor het verbeteren en harmoniseren van kwantitatieve informatie over de invloed van genetische selectie en de bedrijfsvoering op het welzijn van vleeskuikens?
Zie antwoord vraag 8.
Nieuwe feiten omtrent de schadelijkheid van bestrijdingsmiddelen voor bijen |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
Kent u het bericht «middelen nog schadelijker voor bijen dan gedacht»1 en het artikel «The significance of the Druckrey-Küpfmüller equation for risk assessment – The toxicity of neonicotinoid insecticides to arthropods is reinforced by exposure time»?2
Ja.
Is het waar dat imidacloprid en thiacloprid zeer lange halfwaardetijd hebben waardoor bijen en andere insecten lang zouden kunnen worden blootgesteld hieraan? Welke consequenties verbindt u daaraan?
Het artikel van de heer Tennekens laat aan de hand van laboratoriumgegevens zien dat een simpele dosis-effectrelatie voor deze stoffen niet opgaat, maar dat bij langdurige blootstelling (met lage concentraties) een lagere totaaldosis dan bij korte blootstelling aan hogere concentraties, dodelijk is. Dit is op zich zelf een reden om alert te zijn op mogelijke gevolgen van lage concentraties van deze stoffen in het milieu.
De huidige toelatingsbeoordeling ten aanzien van het effect op bijen is gebaseerd op studies en veldonderzoek die in Europees verband zijn uitgevoerd. Daarin werden geen schadelijke langetermijneffecten gevonden op honingbijen. Op grond hiervan worden momenteel geen maatregelen voorzien.
De beoordeling van het artikel en de juistheid van de conclusies van de auteur betreffende het risico voor bijen is niet mogelijk binnen de gestelde termijn voor beantwoording van deze vragen, maar vindt plaats in het kader van een bezwaarschrift dat op een toelating van imidacloprid bij het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) is binnengekomen. Ik zal u informeren over de afhandeling van het bezwaarschrift door het Ctgb.
Hoe beoordeelt u de conclusie dat langer durende blootstelling de giftige werking van neonicotinoide insecticiden versterkt en dat dit verklaart waarom ook zeer geringe hoeveelheden van deze stoffen in het milieu in de loop van de tijd een dodelijke werking op ongewervelde dieren, met daaronder ook bijen, hebben? Welke consequenties verbindt u daaraan?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat deze studie aantoont dat de schadelijke effecten van deze bestrijdingsmiddelen tot nu toe onderschat zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het gebruik van bestrijdingsmiddelen, en met name van stoffen als imidacloprid en thiacloprid, een bijdrage levert aan de voortdurende hoge bijensterfte?
Ik heb in mijn brief van 29 mei 2009 (TK 31700 XIV, nr. 154) al aangegeven dat er sprake is van een complex van factoren die verhoogde bijensterfte veroorzaken. Momenteel wordt een driejarig onderzoek uitgevoerd waarin de mogelijke oorzaken van de bijensterfte in Nederland worden geïdentificeerd.
Zijn er al cijfers bekend over de sterfte onder bijen dit jaar?
Het onderzoek dat momenteel wordt uitgevoerd, is in het najaar 2009 opgestart, waarbij 2010 het eerste jaar is waarin volop bemonsterd is. De eerste resultaten zullen begin 2011 beschikbaar zijn.
Deelt u de mening dat het afnemende aantal insecten ook ernstige nadelige gevolgen heeft voor de overige biodiversiteit, zoals vogels? Op welke manier wordt hier onderzoek naar gedaan?
Indien er een afname zou zijn in de populatieomvang van bepaalde soorten insecten of in het aantal soorten insecten zou dat theoretisch gevolgen kunnen hebben voor de overige biodiversiteit. Zowel voor bijvoorbeeld vogels als voor bepaalde groepen insecten worden in Nederland systematisch populatietrends bijgehouden. De diverse trends zijn echter niet zonder meer te koppelen aan elkaar of aan eventuele effecten van bepaalde gewasbeschermingsmiddelen.
Is het waar dat bij Noordwijk de maximaal toegestane waarde van verbuiling met imidacloprid 4776 maal wordt overschreden? Welke gevolgen zou dit kunnen hebben voor de plaatselijke biodiversiteit?
Ja, het klopt dat de geldende waterkwaliteitsnorm (jaargemiddelde Kaderrichtlijn Water norm) voor imidacloprid in 2005 met een factor 4 776 is overschreden op een monitoringlocatie bij Noordwijk.
Uit de bestrijdingsmiddelenatlas (www.bestrijdingsmiddelenatlas.nl) blijkt dat imidacloprid in de periode 2003–2008 in bollenteelt- en glastuinbouwgebieden de geldende waterkwaliteitsnormen aanhoudend fors overschrijdt. In de jaren na 2005 zijn de overschrijdingen van de norm voor imidacloprid nog steeds fors, maar lager dan in 2005. Bij overschrijding van de geldende waterkwaliteitsnorm met een factor groter dan 10 zijn negatieve effecten op in water levende insecten niet uit te sluiten. Bij overschrijdingsfactoren die veel groter zijn dan 10, kunnen in water levende insecten en kreeftachtige forse negatieve effecten ondervinden. Afhankelijk van de lokale omstandigheden kunnen deze insecten en kreeftachtige hierdoor tijdelijk of permanent uit het slootbeeld verdwijnen.
In overleg met de glastuinbouwsector wordt onderzoek gedaan naar maatregelen die genomen kunnen worden om de emissies van deze stof terug te dringen en daardoor overschrijdingen van waterkwaliteistnormen zoveel mogelijk te voorkomen.
Heeft u recent cijfers over de mate waarin imidacloprid voorkomt in het Nederlandse grond- en oppervlaktewater? Bent u bereid deze aan de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
De meest recente monitoringgegevens van de waterbeheerders voor gewasbeschermingsmiddelen zijn ontsloten door middel van de bestrijdingsmiddelenatlas (www.bestrijdingsmiddelenatlas.nl) op internet.
Op dit moment zijn gegevens uit 2008 de meest recente gegevens in de atlas.
Het streven is om voor het eind van 2010 de monitoringgegevens van 2009 op het internet beschikbaar te stellen.
Bent u bereid middelen op basis van imidacloprid en thiacloprid op korte termijn uit te bannen om de bijensterfte tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie mijn antwoord op eerdere vragen hierover in Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nr. 2360.
Bent u bekend met het feit dat producten en vakbladen nu imidacloprid aanprijzen als middel om planten de stress van plantenverhuizingen te doen weerstaan3? Hoe beoordeelt u dit?
Deelt u de mening toepassing van insecticiden niet toegestaan zouden moeten zijn als stressremmer voor planten, zeker niet nu bekend is dat dit middel zulke enstige effecten heeft op de biodiversiteit en een grote factor is in de voortgaande bijenstrefte? Zo ja, op welke wijze en termijn wilt u deze praktijk stoppen? Zo nee, waarom niet en op welke manier zijn de effecten van deze praktijk dan te verenigen met uw beleid omtrent het in stand houden van de biodiversiteit?
Het VWA advies om contact met schapen te vermijden |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
Welke consequenties verbindt u aan het recent uitgekomen advies van de Voedsel en Waren Autoriteit (VWA) over de microbiologische risico’s van schapenwol in de Nederlandse wolproductieketen?1
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik naar mijn brief van 15 september, waarin ik mede namens minister Klink, de beleidsreactie geef op het advies van het Bureau Risicobeoordeling en Onderzoeksprogrammering (BuRO).
Op welke wijze wilt u uitvoering geven aan het advies van het Bureau Risicobeoordeling en Onderzoeksprogrammering (BuRo) om het publiek voor te lichten over mogelijke risico’s van contact met schapen en onbehandelde wol?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke wijze raadt u kinderboerderijen aan om met dit gezondheidsadvies om te gaan? Deelt u de mening dat het raadzaam zou zijn geen schapen op kinderboerderijen meer toe te staan? Zo ja, op welke wijze wilt u daar uitvoering aan geven? Zo nee, waarom niet?
Kinderboerderijen bieden een unieke manier om kinderen in contact te brengen met dieren, om kennis over te dragen over verzorging van dieren en om kinderen te leren omgaan met dieren. Daarbij past ook dat omgaan met dieren risico’s met zich mee kunnen brengen en dat risico’s kunnen worden verkleind door goede hygiëne. Ik zal het advies onder de aandacht brengen bij de Stichting Kinderboerderijen Nederland (SKBN), zodat zij op basis van het advies eventueel de voorlichting aan bezoekers kunnen aanscherpen. De mening dat het raadzaam zou zijn om geen schapen op kinderboerderijen toe te staan, deel ik niet. Waar mensen en dieren samenkomen, bestaat altijd het risico dat ziekten van dier op mens overgaan.
Dit is onvoldoende reden om contacten tussen mensen en dieren te verbieden. Beter kunnen mensen zelf voorzorgsmaatregelen (zoals het wassen van handen na contact met dieren) nemen om zich te beschermen tegen eventuele ziekten. Specifiek in het geval van Q-koorts is een verplichte vaccinatiecampagne ingesteld voor schapen en geiten op kinderboerderijen.
Is er sprake van een verplichte waarschuwing aan bezoekers van kinderboerderijen en andere gelegenheden en inrichtingen waar schapen gehouden worden over de mogelijke risico’s? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dit als verplichtende maatregel op te leggen?
Er is geen sprake van een door de Rijksoverheid opgelegde verplichting tot een waarschuwing aan bezoekers van kinderboerderijen en andere gelegenheden en inrichtingen waar schapen gehouden worden over de mogelijke risico’s. Ook is er geen sprake van het afgelasten van schaapscheerdersevenementen. Er is voor burgers in Nederland op verschillende plaatsen informatie beschikbaar over zoönosen en over maatregelen om deze te voorkomen. Burgers dragen zelf de verantwoordelijkheid om in geval van contact met dieren de hygiëne-adviezen na te leven, waarmee ziektes voorkomen kunnen worden.
De kinderboerderijen en organisatoren van evenementen hebben de verantwoordelijkheid om bezoekers goed te informeren over eventuele risico’s en te wijzen op maatregelen ter preventie van ziekten (zoals het wassen van de handen na contact met de dieren). Specifiek voor Q-koorts heeft de overheid, daar waar burgers zich niet zelf kunnen beschermen, aanvullende maatregelen ingesteld; zoals de verplichte vaccinatie en het gescheiden aflammeren van schapen op bedrijven met een publieksfunctie.
Deelt u de mening dat het raadzaam zou zijn schaapscheerdersfeesten af te gelasten na dit advies? Zo nee, waarom niet en op welke wijze wilt u de bezoekers van dit soort gelegenheden informeren over de mogelijke risico’s?
Zie antwoord vraag 4.
De jaarlijkse slachting van dolfijnen op de Faröereilanden |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
Hebt u de beelden gezien die de «Sea Shepherd Conservation Society» op 20 juli heeft gemaakt van de rituele slachting van dolfijnen op de Faröereilanden?1
Ja.
Kunt u uiteenzetten welke mogelijkheden u ziet om deze slachting daadwerkelijk te beëindigen?
Zie mijn antwoord op uw vragen over hetzelfde onderwerp van 15 mei 2010 (Vergaderjaar 2009–2010, Aanhangselnummer 2321).
Kunt u aangeven wat u precies met betrekking tot de rituele dolfijnenslachting heeft gezegd tegen de Deense minister van Landbouw tijdens de informele Visserijraad? Wat was diens reactie?
In mijn brief d.d. 4 juni 2010 over de uitkomsten van de Landbouwraad van 17 mei jl. heb ik u reeds gemeld wat ik tijdens de informele Visserijraad tegen mijn Deense collega heb gezegd.
Kunt u aangeven wat de voortgang is met betrekking tot het voorstel om de kleine walvisachtigen op te nemen op de lijst van te beschermen soorten door de «International Whaling Commission»? Op welke wijze volgt u de vorderingen die België op dit punt maakt?
Nederland heeft tijdens de laatste jaarvergadering van de Internationale Walvisvaart Commissie (IWC62 in Agadir, juni 2010) gepleit voor het onder de IWC brengen van de kleine walvisachtigen, zoals de grienden. Een door België ingediende en mede door Nederland gesteunde motie om dit mogelijk te maken behaalde echter geen meerderheid. Een grote groep landen binnen de IWC is tegen opname van kleine walvisachtigen, mede vanwege de impasse waarin de IWC zich thans bevindt.
Kunt u uiteenzetten wat uw inspanningen (zullen) zijn om voor dit voorstel zo veel mogelijk steun te genereren?
Ik zal mij in het kader van de IWC, en in samenwerking met andere landen binnen en buiten de EU, blijven inzetten voor een verbreding van de IWC naar de kleine walvisachtigen. Hiertoe dient dat een oplossing te worden gevonden voor de huidige tegenstellingen binnen de IWC. Het opnemen van de kleine walvisachtigen zou dan een onderdeel kunnen vormen van een nieuw pakket van taken.
Het afschieten van de beschermde zilvermeeuw op de Oosterschelde |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Meeuwen afschieten in Zeeland mag»?1
Ja.
Acht u het toelaatbaar dat een beschermde vogelsoort in een natuurgebied wordt afgeschoten om het kweken van mosselen veilig te stellen?
De provincie kan hiertoe ontheffingen verlenen op grond van de belangen en onder de voorwaarden die in de Vogelrichtlijn en dienovereenkomstig in de Flora- en faunawet worden genoemd. Een van deze belangen is het voorkomen van belangrijke schade aan bedrijfsmatige visserij, waartoe de mosselkwekerij ook behoort.
Deelt u de mening dat wanneer het voortzetten van een economische bedrijfstak in een natuurgebied tot conflicten leidt, het beschermen van het natuurgebied voor gaat? Zo ja, is de logische vervolgstap dan niet dat er een einde wordt gemaakt aan de mosselkwekerij in de Oosterschelde? Zo nee, waarom niet?
Mosselkwekerij in de Oosterschelde kan goed samengaan met de natuurwaarden van dat gebied en daar wellicht zelfs een positieve bijdrage aan leveren.
Hoe verhoudt het afschieten van de zilvermeeuw zich tot het gestelde doel van het Plan van Uitvoering Mosseltransitie om een duurzame, rendabele mosselsector te realiseren zonder schade aan de natuur?2
De provincie heeft ontheffing verleend met als primair doel om de zilvermeeuwen te verjagen van de mosselzaadpercelen om belangrijke schade te voorkomen.
Om verjaging effectief te laten zijn is ondersteunend afschot van enkele zilvermeeuwen een beproefd middel. Hiermee komt de duurzame instandhouding van de populatie zilvermeeuwen niet in gevaar. Dit past volledig in de realisatie van de mosseltransitie waarin een rendabele sector de natuurwaarden respecteert.
Kunt u uiteenzetten waarom niet kan worden volstaan met het nemen van minder vergaande maatregelen, zoals het verjagen van de meeuw, in plaats van het afschieten van de zilvermeeuw?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u inzicht geven in het aantal meeuwen dat mag worden afgeschoten en voor welke periode de ontheffing is verleend?
De ontheffing geldt slechts tussen 1 juli en 1 november, voor de eerste drie weken na inzaai van de percelen, en loopt tot en met 2012. Aan de ontheffing is een maximum aantal van tien meeuwen per jaar verbonden. Er zal dus slechts op zeer beperkte schaal ondersteunend afschot voor verjaging plaatsvinden.
De voortgang op het gebied van preventie van stalbranden |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
Kent u de berichten «Brand in Landhorst kost 875 varkens het leven1», «Achthonderd varkens gedood door brand2», «Tienduizenden kippen dood door brand3» en «Honderden varkens omgekomen door brand»?4
Ja.
Deelt u de zorgen over de stijging van het aantal dieren dat als gevolg van stalbranden om het leven komt5? Kunt u uiteenzetten welke aantallen door stalbranden gedode dieren u onacceptabel zou vinden? Zo ja, waar is dat oordeel op gebaseerd? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in eerdere beantwoording op Kamervragen inzake brand in stallen (zie Aanhangsel Handelingen vergaderjaar 2008–2009, nr. 51) baart ook mij het aantal veeslachtoffers zorgen en juist daarom ben ik vorig jaar in overleg getreden met Dierenbescherming, LTO Nederland, het ministerie van WWI en BZK om te bezien hoe het aantal stalbranden kan worden beperkt. De Dierenbescherming en LTO Nederland hebben naar aanleiding van dit overleg een onderzoek uitgezet naar de ernst, omvang, preventie en bestrijding van brand in stallen. Dit betreft het onderzoek dat in de brief van 19 februari 2010 (32 123 XI, nr. 61) is genoemd. De resultaten van dit onderzoek worden eind deze zomer besproken met voornoemde partijen.
Zodra de uitkomsten van dat overleg en het daarop betrekking hebbende standpunt van de betrokken ministers bekend zijn, zult u daarover van de zijde van het kabinet worden geïnformeerd. Naar verwachting is dit voor eind 2010.
Wat is de stand van zaken van het overleg over het beperken van het aantal stalbranden dat u in antwoord op eerdere vragen hebt toegezegd?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u uiteenzetten of het door u toegezegde onderzoek naar de stalbrandenproblematiek6 al is afgerond? Zo ja, kunt u de resultaten van dit onderzoek naar de Kamer sturen? Zo nee, waarom duurt het onderzoek langer dan verwacht?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt uw aanpak zich tot het onlangs opgerichte netwerk Brandveiligheid in de varkenshouderij7? Kunt u dit toelichten?
Het netwerk Brandveiligheid in de varkenshouderij heeft eveneens tot doel om het aantal stalbranden te beperken. Dit netwerk wordt door mij gefinancierd. Bij het overleg tussen Dierenbescherming, LTO Nederland en de ministeries van WWI en LNV en BZK zal ook dit netwerk worden betrokken.
Deelt u de mening dat de preventie van stalbranden vanuit het oogpunt van dierenwelzijn en maatschappelijke impact alleen via algemeen geldend beleid kan worden gerealiseerd, en niet slechts op basis van vrijwillige afspraken? Zo ja, op welke wijze geeft u hier uitvoering aan? Zo nee, waarom niet?
Zodra de uitkomsten van voornoemd overleg en het daarop betrekking hebbende standpunt van de betrokken ministers bekend zijn, zult u daarover van de zijde van het kabinet worden geïnformeerd.