Een importverbod van kangoeroeproducten |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de conclusies1 van de Australische Voedsel en Waren Autoriteit (NSW) van maart 2015, dat de kangoeroevleesindustrie zich niet houdt aan de meest basale hygiënevoorschriften, door bijvoorbeeld het ophangen van karkassen aan roestige haken, het verblijven van levende en dode dieren in dezelfde ruimte, een gebrek aan water en hygiëne en een verhoogd risico op kruisbesmettingen?
Ja
Kunt u bevestigen dat de Nederlandse import van kangoeroeproducten sinds 2007 met 400% is gestegen tot 763,937 ton, en daarmee ongeveer 17% van de totale Australische productie behelst?2 Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit heeft uitgezocht hoeveel kangoeroevlees in Nederland is binnengekomen in de jaren 2011/2012 ten opzichte van de jaren 2006/2007. Er is hierbij gekeken naar zowel het kangoeroevlees met bestemming Nederland, als het kangoeroevlees dat bestemd is voor de Europese markt. Hieruit blijkt dat het totaal aan kangoeroevlees dat via Nederland is binnengekomen met 71% is gestegen tot 1.094 ton. Voor specifiek de Nederlandse markt is de import over dezelfde jaren met 17% gedaald naar 198 ton. Het totaal van de import voor de Europese markt in 2011/2012 betreft ongeveer 9% van de totale Australische productie en 24% van de totale export vanuit Australië. Voor Nederland is dit nog geen 2% van de totale Australische productie en 4% van de totale Australische export.
Hoe beoordeelt u de risico’s voor de volksgezondheid van de consumptie van kangoeroevlees, nu meerdere studies aangeven dat, naast de hygiëneproblemen, kangoeroevlees ook met hoge percentages E.coli-3, Salmonella-4 bacteriën en Toxoplasma gondii5 besmet kan zijn?
Vlees van wild kan, net zoals vlees van landbouwhuisdieren, besmet zijn met bacteriën zoals salmonella, E. coli. of parasieten zoals Toxoplasma gondii. Het vlees van wild moet net als alle andere levensmiddelen, aan de geldende Europese en nationale hygiëneregels voldoen voordat het op de markt mag worden gebracht. In 2014 en 2015 heeft de NVWA partijen kangoeroevlees bemonsterd en geanalyseerd op onder andere de ziekmakende micro-organismen Salmonella en E. coli (STEC). Hierbij is in 7% van de geanalyseerde kangoeroevlees partijen Salmonella gevonden, in 22% van de partijen E. coli (STEC). De partijen die als schadelijk voor de volksgezondheid zijn beoordeeld, zijn van de markt gehaald en er is aan de importeurs verzocht om maatregelen te nemen om herhaling te voorkomen.
In vergelijking met vers vlees van landbouwhuisdieren liggen de gevonden niveaus aan microbiologische besmetting hoger voor kangoeroevlees. Echter, kangoeroe valt in de categorie wilde dieren. Er zijn weinig data bekend over microbiologische besmettingen op vlees van wilde dieren in Nederland. Wel vermelden verschillende studies hogere microbiologische besmettingen op vlees van wild dan op vlees van landbouwhuisdieren. De voedselketen voor vlees van wilde dieren is namelijk verschillend van die van landbouwhuisdieren. Zo hebben ze een andere leefomgeving en worden ze op een andere manier gedood.
De NVWA heeft geen kangoeroevlees geanalyseerd op de aanwezigheid van Toxoplasma gondii. Deze parasiet wordt afgedood wanneer het vlees minimaal 2 dagen bij -12oC ingevroren is. Aangezien het Kangoeroevlees over het algemeen wordt getransporteerd bij -18oC is Toxoplasma in kangoeroevlees geen relevant gevaar in Nederland.
De huidige besmettingsgraad van kangoeroevlees geeft mij geen aanleiding het ingezette beleid te wijzigen. De NVWA zal in 2016 opnieuw met name de importeurs van kangoeroevlees aanspreken op hun verantwoordelijkheid. Ze zal opnieuw steekproefsgewijs bemonsteren en zo nodig recalls instellen. Daarnaast geeft het Voedingscentrum algemene voorlichting over veilig omgaan met voedsel. Eventuele risico’s zijn te vermijden door kruisbesmetting in de keuken te voorkomen en het vlees goed te verhitten bij de bereiding. Dit advies geldt ook bij vers vlees van wilde dieren.
Hoe beoordeelt u de brief6 van september jl. aan de autoriteiten in Californië, waarin meer dan 70 wetenschappers en academici pleiten voor een importverbod van kangoeroeproducten? Kent u het importverbod van kangoeroeproducten van Californië7, mede als gevolg van deze brief? Kent u het Russische importverbod van kangoeroevlees8?
Het importverbod van kangoeroeproducten van Californië en het Russische importverbod van kangoeroevlees zijn mij bekend. Kangoeroevlees kan, net als ander rauw vlees, besmet zijn met bacteriën en parasieten. Deze komen voor bij veel gehouden en wilde diersoorten en worden ook aangetroffen in het milieu. Het is niet verwonderlijk dat deze ook gevonden worden bij kangoeroevlees. Om op de Europese markt te mogen worden gebracht, moet het kangoeroevlees voldoen aan de geldende Europese en nationale hygiëneregels. Zoals aangegeven bij de beantwoording van vraag 3, zie ik geen reden om maatregelen te nemen.
Bent u bereid, in navolging van Rusland en Californië, een nationaal importverbod van kangoeroevlees in te voeren in verband met de risico’s voor de volksgezondheid? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid bij de Europese Commissie aan te dringen op een verbod op de invoer van kangoeroevlees, op basis van risico’s voor de volksgezondheid? Zo ja, binnen welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Kent u het evaluatierapport The welfare ethics of the commercial killing of free-ranging kangaroos9, waaruit blijkt dat het doden van kangoeroes gepaard gaat met ernstige welzijnsproblemen zoals:
Ja.
Bent u bereid te onderzoeken wat de mogelijkheden zijn voor een nationaal en Europees importverbod van kangoeroeproducten op basis van dierenwelzijnsgronden, dat vergelijkbaar is met het verbod op zeehondenbont, dat is aangenomen vanwege bezwaren tegen het doodknuppelen10 van jonge zeehonden, net zoals nu bij jonge kangoeroes gebeurt?
De verordening betreffende de handel in zeehondenproducten (1007/2009) is vastgesteld op basis van de EU publieke moraal over het welzijn van zeehonden die bejaagd worden. Door de omstandigheden waarin de zeehondenjacht plaatsvindt kan een acceptabele dodingsmethode van deze dieren niet gerealiseerd worden.
Het met een vuurwapen in het hoofd schieten van kangoeroes, zoals dat in Australië gebeurt bij de jacht op deze dieren, en daarmee onomkeerbaar letsel aan de hersenen veroorzakend, is een methode die in principe ook volgens de EU-wetgeving (Verordening (EG) Nr. 1099/2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden) is toegestaan en volgens de OIE-standaarden ook geschikt is voor het doden van grote dieren in open ruimtes. Ook de bedwelming en doding van kleine dieren via een slag op het hoofd (waarbij ernstig hersenletsel optreedt) is in de EU toegestaan. Volgens het rapport «Improving the humaneness of commercial kangaroo harvesting» waaraan gerefereerd wordt (voetnoot 10 in de vraag), vindt dit laatste ook in Australië plaats bij jonge kangoeroes waarvan de moeder is gedood. Dit is ook toegestaan volgens de OIE-standaarden bij het doden van jonge en kleine dieren.
Aangezien deze dodingsmethoden zowel voldoen aan de EU-wetgeving als aan de OIE-standaard, zal een gestelde schending van de publieke moraal vanwege de toegepaste dodingsmethoden, niet snel worden geaccepteerd als grond voor een importverbod. Voor een eventueel importverbod op kangoeroeproducten ontbreekt daarmee de vereiste juridische grond.
De verspreiding van een besmettelijke konijnenziekte via de jacht |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht waaruit blijkt dat in diverse delen van het land de afgelopen weken tientallen tamme en wilde konijnen zijn gestorven aan de konijnenziekte Viral Hemorrhagic Disease (VHD)?1
Ja.
Kunt u aangeven in hoeverre deze uitbraak de populatie van wilde konijnen bedreigt?
Voor zover bekend veroorzaakt de virusziekte VHD (viral haemorrhagic disease) met name onder tamme konijnen sterfte. Een aantal van de aangetroffen gestorven konijnen was gevaccineerd tegen de variant VHD1, maar is positief getest op variant VHD2. Er is een beperkt aantal wilde konijnen gevonden, waarvan één is onderzocht en deze is eveneens positief getest op variant VHD2. Overigens sterven veel wilde konijnen onder de grond (in holen) en is daarom niet bekend hoe groot de verspreiding van deze virusziekte onder wilde konijnen is en of er mogelijk sprake is van een bedreiging van de populatie.
Deelt u de mening dat de jacht op konijnen niet wenselijk is, indien de populatie door ziektes als deze bedreigd wordt? Zo ja, welke consequentie verbindt u daaraan ten aanzien van de jacht op konijnen? Zo nee, waarom niet?
Verspreiding van het virus kan op verschillende manieren plaatsvinden: direct contact met andere (eventueel ontsnapte tamme) konijnen, door insecten, zoals muggen, contact met andere dieren of via menselijke contact. Niet uitgesloten is dat het VHD-virus ook via de jacht wordt verspreid. Het stoppen van de jacht zal echter weinig effect hebben op de verspreiding, gezien de vele mogelijke andere verspreidingsroutes van het VHD-virus. Een (tijdelijk) verbod op de konijnenjacht acht ik dan ook niet zinvol.
Kunt u uitsluiten dat deze zeer besmettelijke ziekte verspreid wordt via de jacht op konijnen? Zo nee, bent u bereid om de jacht op konijnen te stoppen, in ieder geval tijdelijk?
Zie antwoord vraag 3.
De kalvertransporten |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Sjoera Dikkers (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «De wrede waarheid achter kalvertransporten»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht?
Voor mijn reactie verwijs ik naar mijn brief van 18 december 2015 (Kamerstuk 28 286, nr. 850).
Hoeveel kalveren worden jaarlijks vanuit het buitenland naar Nederland vervoerd? Welk percentage van deze dieren heeft na deze reis last van klachten? Kunt u een overzicht per klacht maken, waarbij u een onderscheid maakt tussen tenminste (maar niet beperkt tot) diarree, longontsteking, uitputting en verwonding door onder andere vertrapping? Welk percentage kalveren sterft als gevolg van de reis?
In 2015 zijn er in totaal bijna 7.800 zendingen met in totaal ruim 860.000 kalveren gemeld in TRACES (TRAnsport CErtification System van de Europese Commissie). In een kwart van de gevallen (bijna 205.000 kalveren) betreft het hier dieren die via lang transport (meer dan 8 uur) zijn aangevoerd. Deze aantallen zijn iets lager dan in 2014.
Er zijn mij geen aantallen bekend van klachten met betrekking tot de gezondheid of eventuele sterfte van de dieren die aangevoerd zijn.
Kunt u een overzicht geven van het jaarlijks aantal overtredingen van de regels, waaronder (maar niet beperkt tot) een ingekorte of overgeslagen pauze na een transporttijd van 9 uur en het overslaan of te kort pauze houden na een transporttijd van 24 uur?
In 2015 heeft de NVWA 897 controles uitgevoerd bij de import, export en nationale transporten van runderen. Dit heeft geresulteerd in 522 controles waarbij geen afwijkingen zijn gevonden en 375 controles waarbij tekortkomingen zijn geconstateerd. In de gegevens die de NVWA registreert wordt alleen de diersoort runderen geregistreerd, er is geen verdere typering naar bijvoorbeeld leeftijd. De aard van de overtreding wordt niet centraal vastgelegd.
De NVWA heeft in 2015 ook een aanvullend project uitgevoerd, specifiek gericht op import controles van lange afstandstransporten. Tijdens dit project zijn er 66 controles uitgevoerd. Ook hier is alleen de diersoort runderen geregistreerd en is geen verdere onderverdeling aangebracht. Het ging hierbij hoofdzakelijk om controles bij lange afstandstransporten van kalveren (naar schatting zo’n 95% van het totaal aantal controles). Van de 66 controles zijn 25 controles akkoord bevonden en 41 controles niet akkoord. Er is geen centrale vastlegging van de specifieke overtredingen die dit betroffen.
Welke maximale transportduur is in uw ogen acceptabel? Bent u het er mee eens dat dit maximaal 8 uur zou moeten zijn? Worden er in de sector stappen gezet om de transporttijd te verkorten? Zo ja, wat zijn deze stappen?
Zoals ik in mijn brief van 18 december 2015 (Kamerstuk 28 286, nr. 850) heb aangegeven, blijf ik mij in Europees verband ten algemene inzetten voor de verlaging van transportduur, met name voor slachtdieren. Via de «Position paper on transport» die Nederland samen met Duitsland en Denemarken heeft getekend, is bij de Europese Commissie aangedrongen op verduidelijking van het belang om nuchtere kalveren niet volgens de normen voor volwassen runderen te laten vervoeren. In de bijeenkomst met de Europese transportspecialisten in Ierland heb ik dit begin december nogmaals ter sprake laten brengen.
Eind november 2015 ontving de NVWA voor het eerst aanvragen voor de keuring voor de export van Nederlandse nuchtere kalveren (jonge kalveren tot 2 maanden) naar Italië en Spanje. In een kort tijdsbestek vonden er 20 dergelijke exporten plaats. Bij het inspecteren van vervoermiddelen vóór vertrek hebben de dierenartsen van de NVWA geconstateerd dat de huidige vervoermiddelen niet voldoen aan de vereisten van de Europese transportverordening waarin geregeld wordt dat dieren tijdens lang transport gedrenkt en zo nodig gevoerd moeten worden. Jonge kalveren hebben een zuigreflex en de in het vervoermiddel aanwezige drinknippels zijn hier niet geschikt voor. Dit heeft ertoe geleid dat de NVWA met ingang van 21 december 2015 geen exporten van nuchtere kalveren over lange afstanden certificeert. Aan de kalversector is meegedeeld dat er met de huidige vervoermiddelen niet voldaan wordt aan de voorwaarden van de transportverordening. Dit heeft ook gevolgen voor de import van deze dieren, die op basis van een door een medelidstaat verstrekt certificaat worden aangevoerd. Er vinden controles plaats van importzendingen waarbij specifiek gekeken wordt naar de aanwezige drinkvoorzieningen en de gesteldheid van de kalveren. Afhankelijk van de omstandigheden kunnen vervoerders worden gewaarschuwd of beboet. Daarnaast worden er rapporten van deze bevindingen verstuurd naar de lidstaat van verzending.
Aan Wageningen UR is gevraagd om aan te geven of, en zo ja onder welke randvoorwaarden dieren van deze categorie getransporteerd kunnen worden over lange afstand conform de vereisten van de Europese Transportverordening. Het is vervolgens aan de sector om, deze voorwaarden in aanmerking nemend, een transportsysteem te ontwikkelen dat aan deze voorwaarden voldoet. Ik zal u van de uitkomsten van dit onderzoek op de hoogte stellen. Daarnaast zal ik, zoals ik ook in de eerdergenoemde Kamerbrief heb aangegeven, met de kalversector in gesprek gaan over de verduurzamings- en transitieagenda en een ambitieuze inzet van de sector daarin.
Is een aanscherping van de regels (zoals door de Dierenbescherming in het artikel wordt voorgesteld) in uw ogen nodig, inclusief strengere controle op de naleving van deze regels? Zo ja, welke regels heeft u daarbij in gedachten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het eerstvolgende Algemeen overleg dierziekten en antibioticagebruik?
Ja.
Het inspectierapport van Eyes on Animals over paardenmarkten |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Sjoera Dikkers (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het rapport van Eyes on Animals «inspectieverslag van de paardenmarkt Zuidlaren op 20 oktober 2015»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit rapport?
In geval paardenmarkten onderdeel uitmaken van evenementen zoals een kermis of jaarfeest, is het risico op aantasting van het welzijn van de daar gehouden paarden nadrukkelijk aanwezig. Immers, de geluidsvolumes en mensenmassa’s waarmee deze evenementen gepaard gaan kunnen bij paarden veel stress veroorzaken. In dat geval kan niet worden beargumenteerd dat de voorwaarden die worden gesteld door de Wet dieren en het Besluit houders van dieren ter verzekering van het welzijn van de dieren, worden gerespecteerd. Dit risico kan alleen voorkomen worden door deze koppeling van paardenmarkten aan genoemde evenementen zodanig los te maken dat de paarden er geen hinder van ondervinden.
Zoals ik heb aangegeven in de schriftelijke beantwoording van de begrotingsvragen op 3 december 2015 zijn er geen voornemens om over te gaan tot het verbieden van de markten. Markten hebben een toegevoegde waarde want op die manier kan een tweede bestemming worden gezocht voor paarden die anders naar de slacht zouden gaan.
Incidenten kunnen niet altijd worden voorkomen maar het risico erop kan en moet zoveel mogelijk geminimaliseerd worden. Ik ben van mening dat er kritisch naar paardenmarkten gekeken moet worden om te zien of de daarin betrokken partijen zelf in staat zijn het welzijn van de dieren beter te waarborgen, misstanden te voorkomen en het risico op incidenten te minimaliseren. Ik zie daar ook een taak voor de betrokken gemeenten. Deze kunnen immers, met inachtneming van de kaders van hun APV-verordening, voorwaarden stellen bij de voor de paardenmarkten te verlenen vergunning. Destijds zijn door de betrokken partijen afspraken gemaakt over het verbeteren van het welzijn van paarden tijdens jaarmarkten. Ik zal in overleg met de Sectorraad Paarden en de andere stakeholders, waaronder de Dierenbescherming en Eyes on Animals, bezien op welke wijze het paardenmarktenprotocol dient te worden herzien en te worden aangescherpt om het welzijn van de paarden bij hun verblijf op de jaarmarkten beter te borgen. De NVWA zal specifiek op de paardenmarkten controleren waarbij de protocollen uitgangspunt zullen zijn.
Daarnaast zal, zoals eveneens aangegeven in de schriftelijke beantwoording, door de NVWA scherper toezicht worden gehouden op de export van paarden door middel van het kanaliseren van de export van paarden uit Nederland o.a. door het gebruik van Trade Control and Expert System – TRACES – in plaats van een gezondheidsverklaring per dier.
Mede in verband met diergezondheidsrisico’s is besloten om export van paarden alleen nog toe te staan vanaf erkende verzamelplaatsen en niet meer vanaf paardenmarkten. Hiervoor is een wijziging nodig van de Regeling handel levende dieren en levende producten. Het streven is om deze wijziging voor de zomer in te laten gaan. Door middel van deze aanpassingen zal het welzijn van paarden die bestemd zijn voor de export en van paarden op markten beter gewaarborgd kunnen worden.
Is het waar dat een paardenmarkt volgens de EU-wetsdefinities geldt als «Overlaadplaats» met een maximum transporttijd van 24 uur? Kunt u met het oog hierop reageren op de bevindingen van Eyes on Animals: dat deze tijd bijna standaard en structureel wordt overschreden?
Volgens de Europese transportverordening geldt de markt als overlaadplaats. Indien de dieren hier langer dan 48 uur verblijven kan deze overlaadplaats ook bestempeld worden als plaats van vertrek. De houders van de dieren dienen er voor te zorgen dat aan de eisen van de transportverordening en het Besluit houders van dieren wordt voldaan.
Is het waar dat er geen harde normen zijn voor wanneer een paard te mager is, en dat dit per geval beoordeeld wordt door een dierenarts die mogelijk onder druk staat van handelaren om niet te streng te zijn, zoals gesteld door Eyes on Animals? Deelt u de mening dat dit een onwenselijke situatie is en er vastgestelde normen moeten komen zodat voor iedereen duidelijk is waar de grens tussen gezond en ongezond ligt?
Bij paarden wordt de body condition score gebruikt om vast te stellen of het gewicht in orde is. Deze internationaal toegepaste score is afdoende om een goed beeld te geven van de voedingstoestand van het dier. Dierenartsen en controleurs van de NVWA gebruiken deze body condition score.
Klopt de ervaring van Eyes on Animals dat er gedurende de nacht geen capaciteit van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) wordt ingezet om op dierenwelzijn en naleving van de EU-wet 1/2005 te handhaven? Kunt u een overzicht geven van het aantal fte dat beschikbaar is voor controle tijdens de nacht, en het aantal fte dat beschikbaar is voor controle overdag?
Tijdens paardenmarkten ligt de verantwoordelijkheid voor het toezicht primair bij de houder, de marktorganisator en de lokale overheid die ook de vergunning afgeeft voor het evenement. In de regel worden dierenartsen ingehuurd die alle dieren beoordelen. De NVWA houdt additioneel toezicht, kort voor en vanaf het moment dat de markt officieel geopend is. Ook wordt er gecontroleerd op de aan- en afvoerwegen en bij een aantal grensovergangen.
In totaal waren er in Zuidlaren tijdens de markt tussen 8.00 uur en 19.00 uur 12 controleurs aanwezig, herkenbaar en niet herkenbaar. Bij controles op de grenzen en aanvoerwegen tot 22.00 uur de avond ervoor 6 fte, vanaf 4.00 uur 2 fte en vanaf 6.00 uur nog eens 2 fte erbij. Vanaf 12.00 tot ca. 21.00 uur waren 15 fte aanwezig om te controleren bij afvoerwegen en de grenzen.
Bent u het er mee eens dat er strenger toezicht nodig is bij paardenmarkten voor naleving van de EU-wet EU 1/2005 en als dit, zoals uit onderzoek van Eyes on Animals blijkt, niet door de lokale overheid kan worden geleverd door de landelijke overheid dient te worden gedaan? Zo ja, op welke manieren gaat u dit toezicht versterken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe verhoudt de constatering van Eyes on Animals dat paarden veelvuldig en structureel worden blootgesteld aan «ongerief» zoals angst, stress, dorst en dat de transporttijd niet tot een minimum wordt beperkt tijdens paardenmarkten zich tot de in de Wet Dieren vastgelegde intrinsieke waarde van het dier en de uitgebreide zorgplicht? Vindt u dat dit soort paardenmarkten een «redelijk doel» zijn om paarden aan het beschreven ongerief bloot te stellen?
Zie antwoord vraag 2.
De uitbreiding van nertsenhouders |
|
Henk van Gerven , Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Stop grotere fokkerij nertsen» waarin staat dat nertsenhouders hun bedrijf hebben uitgebreid tussen het moment van buiten werking stelling van de Wet verbod pelsdierhouderij en de recente uitspraak van de rechter die deze buiten werking stelling ophief?1
Ja.
Hoeveel pelsdierhouders hebben binnen deze periode hun bedrijf uitgebreid? Om hoeveel extra dieren gaat het?
Op welke termijn gaat u welke actie ondernemen tegen de betreffende pelsdierhouders en wanneer gaat u hen verplichten om hun uitbreidingen terug te draaien?
Kunt u de Kamer op de hoogte stellen van de uitkomsten van de gesprekken die u met het Openbaar Ministerie voert over de gevolgen van het arrest van het gerechtshof Den Haag voor de handhaving van de Wet verbod pelsdierhouderij?
Kent u het bericht van Animal Rights «Nertsenhouder smijt met nertsen» en de videobeelden waarop te zien is hoe nertsen in en tegen een gaskist aan worden gesmeten en worden getrapt?2
Ja.
Is dit de gangbare praktijk bij het vergassen van nertsen? Kunt u aangeven waar u uw antwoord op baseert?
De handelwijze die in het filmpje te zien is, komt op een aantal punten duidelijk niet overeen met de standaard-werkwijze zoals deze geïnstrueerd wordt bij de opleiding die op grond van de Regeling Houders van Dieren verplicht is gesteld. De dieren dienen onder andere één voor één uit de kooi gehaald te worden en mogen niet alleen bij de staart gepakt worden. De andere hand dient het lichaam te ondersteunen. De dieren dienen voorzichtig in de kist met koolmonoxide te glijden, daarnaast moet gecontroleerd worden of het dier bewegingloos is, vóórdat het volgende dier in de kist geplaatst wordt. De standaard werkwijze is beschreven in de handleiding die uitgereikt wordt bij de instructie door Wageningen UR (http://edepot.wur.nl/255987).
Hoe vaak zijn er bij hoeveel nertsenhouderijen inspecteurs van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) aanwezig geweest tijdens het vergassen van nertsen vanaf 1 januari 2015?
De controle van de NVWA op het doden van nertsen is minder intensief dan op het doden van andere dieren. De wetgeving stelt namelijk hogere eisen op grond van veterinaire, hygiëne- en dierenwelzijnsregelgeving aan het doden van dieren op slachthuizen, zoals varkens. De NVWA is niet standaard bij het doden van nertsen aanwezig op de bedrijven.
Klopt het dat de controle op het doden van nertsen beduidend minder intensief is dan de controle op het doden van andere dieren, zoals bijvoorbeeld varkens? Kunt u uw antwoord kwantificeren?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid permanent cameratoezicht verplicht te stellen voor toezicht op het vergassen van nertsen?
Het plaatsen van een camera op een nertsenhouderij is aan te merken als cameratoezicht op de werkplek.
De privacywetgeving biedt geen mogelijkheid om de werkgever te verplichten om webcams op te hangen en de opnamen vervolgens af te staan aan de overheid in het kader van handhaving. De werkgever kan wel hiertoe besluiten.
Als een werkgever wil overgaan tot cameratoezicht moet hij kenbaar maken dat camera's aanwezig zijn en het personeel vooraf informeren.
De beeldopnamen kunnen alleen voor de handhaving worden gebruikt als de werkgever ze zelf verstrekt aan de overheid.
Welke actie gaat u ondernemen tegen de betreffende nertsenhouder? Onderschrijft u dat hij niet handelt conform de Wet?
Naar aanleiding van de beelden is een inspectie uitgevoerd door de NVWA.
Op grond van de bevindingen is door de NVWA een boeterapport opgemaakt.
Onderschrijft u dat het wenselijk zou zijn, indien de betreffende nertsenhouder een houdverbod opgelegd zou krijgen. of vindt u het verantwoord om hem dieren te laten houden?
Het is aan het Openbaar Ministerie om in een concreet geval de afweging te maken of strafrechtelijke vervolging gerechtvaardigd is en vervolgens aan de rechter om de strafmaat te bepalen.
Wat gaat er gebeuren met de handhavingsverzoeken die Stichting Animal Rights heeft ingediend tegen de betreffende nertsenhouder?
Beide handhavingsverzoeken zijn opgevolgd door de NVWA in de vorm van inspecties. Bij de inspectie volgend op het eerste handhavingsverzoek is geen overtreding vastgesteld. Op basis van de inspectie volgend op het tweede handhavingsverzoek is een boeterapport door de NVWA opgemaakt.
In uw antwoorden op eerdere vragen geeft u aan dat een houdverbod slechts als bijkomende straf kan worden opgelegd en niet als zelfstandige straf; wat doet u ter uitvoering van de motie Van der Ham (Kamerstuk 30 511, nr. 28) die vraagt voorstellen te doen voor een wetswijziging die het mogelijk maakt om een houdverbod als zelfstandige straf of maatregel op te leggen? Kunt u het tijdspad schetsen en reflecteren op het feit dat deze motie vijf jaar geleden is aangenomen en nog niet is uitgevoerd?3
Aan uw Kamer is door de Minister van Veiligheid en Justitie toegezegd dat de evaluatie met een beleidsreactie in het najaar van 2015 zou worden toegezonden. Het afronden van de evaluatie heeft, vanwege het benodigde dossieronderzoek, meer tijd in beslag genomen dan verwacht. De evaluatie is onlangs afgerond. Aan een beleidsreactie wordt inmiddels gewerkt. De Minister van Veiligheid en Justitie zal de evaluatie en de beleidsreactie op korte termijn aan uw Kamer toezenden. Daarbij zal hij ook antwoord geven op de vraag of een zelfstandige straf of maatregel in de vorm van een houdverbod in het Wetboek van Strafrecht opgenomen zal worden.
In uw antwoorden op de eerdere vragen geeft u aan dat de helft van de nertsenhouderijen in 2015 bezocht wordt en de helft in 2016; betreft het aangekondigde inspecties? Zo ja, bent u bereid over te stappen op onaangekondigde inspecties?
Het betreft onaangekondigde inspecties. Wel weet een ondernemer dat de welzijnsinspecties op het doden van nertsen uiteraard plaatsvinden in de beperkte periode waarin deze dodingen worden verricht. De ondernemer is verplicht om bij de NVWA te melden wanneer hij de dodingen gaat verrichten.
Waarom zijn de controles van jaarlijks (door PPE) teruggebracht naar tweejaarlijks?
Per 1 januari 2015 is het toezicht en de handhaving op dierenwelzijn op pelsdierhouderijbedrijven, van de Productschappen naar de NVWA overgegaan. Daarbij is afgesproken dat de NVWA in de jaren 2015/2016 op alle pelsdierhouderijbedrijven een inspectie op dierenwelzijn zou uitvoeren. Op grond van de inspectieresultaten van 2015 en 2016 zal door de NVWA worden bepaald wat het risicoprofiel ten aanzien van dierenwelzijn op nertsenbedrijven is. Dit risicoprofiel zal de basis vormen om met ingang van 2017 risicogericht te handhaven op dierenwelzijn op nertsenbedrijven. Evenals bij andere sectoren werkt de NVWA op basis van een risicogerichte handhaving.
In uw antwoorden op de eerdere vragen geeft u ook aan «NVWA heeft acht inspecteurs ingezet voor de inspecties op dierenwelzijn in de nertsenhouderij»; werken deze fulltime, parttime of enkele uren per jaar op het onderwerp «nertsenhouderij»? Kunt u aangeven hoeveel mensuren per jaar er aan controles nertsenhouderij wordt besteed?
In 2015 heeft de NVWA in totaal 805 uren besteed aan welzijnsinspecties nertsen.
Het overdragen van de melkveefosfaatreferentie aan opvolgers in de eerste, tweede of derde graad en wijzigen van de rechtsvorm van de onderneming |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Deelt u de mening dat de melkveefosfaatreferentie overdraagbaar dient te zijn aan opvolgers in de eerste, tweede of de derde graad, zoals met het amendement Geurts (Kamerstuk 33 979, nr. 59) is vastgelegd in de melkveewet?
Ja. In artikel 21a, vijfde lid, van de Meststoffenwet is inderdaad bepaald dat de melkveefosfaatreferentie kan worden overgedragen aan een landbouwer waarmee bloed- of aanverwantschap in de eerste, tweede of derde graad bestaat voor het bedrijf waarvoor de melkveefosfaatreferentie is afgegeven.
Deelt u de mening dat de melkveefosfaatreferentie niet verloren moet gaan bij het wijzigen van de rechtsvorm van een bedrijf dat wordt voortgezet op dezelfde locatie door een familielid in de eerste, tweede of derde graad? Zo nee, waarom niet?
Nee. De wet bepaalt dat de melkveefosfaatreferentie kan worden overgedragen aan een landbouwer waarmee bloed- of aanverwantschap in de eerste, tweede of derde graad bestaat. Bij overdracht van een natuurlijk persoon aan een rechtspersoon is geen sprake van bloed- of aanverwantschap. Overdracht aan een persoon waarmee deze verwantschap bestaat is wel mogelijk, evenals inbreng in bijvoorbeeld een maatschap, een in de landbouw veel gebruikte samenwerkingsvorm, met een persoon waarmee deze verwantschap bestaat.
Deelt u de mening dat de verandering van rechtsvorm niks verandert aan de fysieke werkelijkheid van het bedrijf op een bepaalde locatie?
Ja. De keuze voor het gebruik van een rechtspersoon en de keuze voor een specifieke rechtsvorm heeft echter wel juridische consequenties.
Kunt u toelichten waarom de rechtsvorm van een bedrijf niet gewijzigd kan worden met behoud van de melkveefosfaatreferentie? Welk doel dient deze beperking?
De melkveefosfaatreferentie is geïntroduceerd om relatief intensieve bedrijven te beschermen tegen de noodzaak om met ingang van 1 januari 2015 een reeds bestaand fosfaatoverschot volledig te verwerken. Zonder melkveefosfaatreferentie hadden bedrijven dit wel moeten doen. Nieuwe bedrijven die na 2013 starten dienen het melkveefosfaatoverschot volledig te verwerken.
Zoals aangegeven in de memorie van toelichting bij het Wetsvoorstel Verantwoorde groei melkveehouderij (Kamerstuk 33 979, nr. 3) was een van de overwegingen voor het beperken van de overdraagbaarheid tot in eerste instantie bloed- en aanverwanten in eerste graad, bij amendement Geurts gewijzigd in bloed- een aanverwanten in eerste, tweede of derde graad, dat het in de loop van de tijd afnemen van het totaal aan melkveefosfaatreferenties bijdraagt aan het vergroten van de grondgebondenheid van de melkveehouderij en een meer verantwoorde afzet van mest. Verruimen van de mogelijkheid om de melkveefosfaatreferentie over te dragen naar derden zou hier haaks op staan.
Overdraagbaar maken van de melkveefosfaatreferentie zou ook betekenen dat relatief intensieve bedrijven zouden worden beloond met (waardevolle) verhandelbare rechten. Dit zou ook in staatssteun hebben geresulteerd, waarvan onduidelijk is of deze geoorloofd zou zijn.
Bent u bereid om te kijken hoe bij overdracht binnen de eerste, tweede en derde graad er ook voor de jonge opvolgers gekozen kan worden voor een voor de familie passende rechtsvorm? Zo nee, waarom niet?
De wet regelt dat bestaande bedrijven die een melkveefosfaatreferentie hebben ontvangen kunnen worden voortgezet door bloed- en aanverwanten. De melkveefosfaatreferentie kan dus direct worden overgedragen aan een bloed- of aanverwant tot en met de derde graad of via inbreng in bijvoorbeeld een maatschap of een vennootschap onder firma (vof) met een bloed- of aanverwant tot en met de derde graad. Indien het bedrijf overgaat naar een andere persoon of rechtspersoon, kan de melkveefosfaatreferentie niet worden overgedragen.
Het staat jonge opvolgers uiteraard vrij om te zoeken naar een passende rechtsvorm; zij dienen er wel rekening mee te houden dat de melkveefosfaatreferentie niet in alle gevallen behouden zal blijven.
Valt het wijzigen van de rechtsvorm bij familieovername aan te merken als bijzondere situatie waarvoor een oplossing gevonden dient te worden, zoals u aangaf tijdens het debat op 13 november 2014?
De wet biedt voldoende ruimte om bij overdracht van het bedrijf aan een familielid deze overdracht zodanig vorm te geven dat de melkveefosfaatreferentie behouden kan blijven. Zoals in antwoord op voorgaande vragen is aangegeven is dat het geval bij de vorming van bijvoorbeeld een maatschap of vennootschap onder firma, met een bloed- of aanverwant tot en met de derde graad.
Kunt u aangeven, gezien het voornemen van het kabinet om fosfaatrechten in te voeren, hoe dit zich verhoudt tot het verbod op staatssteun met het oog op de eerdere discussie over staatssteun en het invoeren van de melkveefosfaatreferentie?
Staatssteun is ook bij de introductie van fosfaatrechten een aandachtspunt. Bij de introductie van de fosfaatrechten zal worden geborgd dat van staatssteun geen sprake is of dat het zal gaan om geoorloofde steun. Dit is ook geantwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de CDA-fractie (Kamerstuk II 2015/16, 33 979, nr. 100).
Is het kabinet bereid om te kijken hoe de overdracht van de melkveefosfaatreferentie naar derden verruimd zou kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Nee, vanwege de redenen zoals deze in de antwoorden op de voorgaande vragen en dan met name in het antwoord op vraag 4 zijn gegeven.
Hondsdolheid onder vossen |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht waarin de link wordt gelegd tussen de kans op rabiës (hondsdolheid) onder Nederlandse vossen en hun populatiegrootte?1
Ja.
Erkent u de onderliggende biologische theorie dat de plaatsen van afgeschoten vossen snel worden opgevuld door nieuwe aanwas, waarvan een gedeelte afkomstig is uit omringende buurlanden? Zo nee, waarom niet?
Het is juist dat vrijkomende territoria van vossen opgevuld kunnen worden door andere vossen.
Erkent u de onderliggende biologische theorie dat juist een hoge vossenstand in Nederland voorkomt dat vossen, mogelijk besmet met rabiës, uit omliggende landen naar Nederland komen omdat er simpelweg geen plek voor ze is? Zo nee, waarom niet?
In de afgelopen 40 jaar hebben zich in Nederland vijf gevallen van rabiës door vossenbeten voorgedaan. In al deze gevallen was het virus overgedragen via beten in het buitenland, in landen die niet aan ons land grenzen. De vossen in Nederland en België zijn rabiësvrij. De kans dat vossen in Duitsland besmet zijn, wordt door deskundigen van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne zeer klein geacht. Ik acht de kans op intrek van met rabiës besmette vossen uit onze buurlanden dan ook verwaarloosbaar klein.
Erkent u dat het actief bejagen van vossen, tegenwoordig zelfs ‘s nachts met lichtbakken en geluidsdempers, niet alleen zinloos is omdat lege plekken weer snel worden opgevuld, maar ook onwenselijk omdat vossen uit omliggende landen mogelijk rabiës met zich meebrengen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid uw verantwoording te nemen en de vos van de landelijke vrijstellingslijst te halen? Zo nee, waarom niet?
In de brief van 7 oktober 2014 is de Kamer geïnformeerd over de plaatsing van de vos op de landelijke vrijstellingslijst (Kamerstuk 29 446, nr. 90). Uw Kamer heeft indertijd verzocht de vos op de landelijke vrijstellingslijst te plaatsen, waarbij werd verwezen naar schade aan fauna(zie o.a. Kamerstuk 28 600-XIV, nrs. 12 en 17). Gelet op de antwoorden gegeven op de vragen 2, 3 en 4, zie ik geen aanleiding om de vos van de landelijke vrijstellingslijst te halen.
De uitspraken van de voorzitter van de Regiegroep Vitale Varkenshouderij, waarin hij stelt dat hij geen heil ziet in het verkleinen van de varkensstapel. |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Sjoera Dikkers (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Mes niet in varkensstapel»?1
Ja.
Kunt u reageren op de uitspraken van de heer Rosenthal (voorzitter van de Regiegroep Vitale Varkenshouderij), waarin hij stelt dat hij geen heil ziet in het verkleinen van de varkensstapel om daarmee de malaise in de sector te lijf te gaan?
Het huidige ondernemersmodel waarbij de varkenshouderij sterk afhankelijk is van export naar derde landen en moeite heeft om te concurreren vanwege gebrek aan onderscheidend vermogen, biedt op termijn weinig perspectief. De slechte marktsituatie in de varkenshouderij onderstreept de noodzaak om te komen tot een versnelde vitalisering van de sector. De Regiegroep vitale varkenshouderij onder leiding van de heer Rosenthal zet zich in op het versterken van de marktoriëntatie en marktpositie van de Nederlandse varkenssector met onderscheidende kwaliteitsproducten binnen de wettelijke kaders en de gemaakte afspraken over duurzaamheid. De nadruk ligt hierbij primair op de Europese markt. De omvang van de varkensstapel kan een resultante zijn van dit proces. Het is aan de Regiegroep vitale varkenshouderij om zich te buigen over noodzakelijke maatregelen, de gevolgen hiervan voor de varkenshouders, mogelijke flankerende maatregelen en de gevolgen voor de omvang van de varkensstapel. De regiegroep zal begin 2016 een plan van aanpak presenteren.
Deelt u de mening dat het verkleinen van de varkensstapel juist wel nodig is, niet alleen om de crisis in de varkenssector te stoppen maar ook om het milieu en de omgeving van deze bedrijven te ontzien?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het zowel onrealistisch als ongewenst is dat vanuit Nederland grote delen van de wereld van varkensvlees worden voorzien, en dat deze varkens beter lokaal kunnen worden gehouden om zowel de omwonenden als het milieu in Nederland te ontzien?
Circa 80% van de Nederlandse export van varkensvlees vindt plaats naar de Europese markt, de overige export vindt plaats naar naburige landen en overige derde landen. De opmerking van de heer Rosenthal over het versterken van de exportstrategie naar de wereldmarkt heeft vooral betrekking op neven- en restproducten van het varken die niet in Europa geconsumeerd worden. Het optimaal verwaarden van alle onderdelen van het varken is belangrijk voor het rendement van de varkenshouderij. Dit geldt zowel voor het gangbaar als het onder duurzame concepten geproduceerde varkensvlees zoals Beter Leven kenmerk en biologisch.
Bent u bereid om u in te blijven zetten voor een inkrimping en extensivering van de varkenshouderij? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op vraag 2 en 3.
Het afschieten van katten |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het onlangs aangekondigde verbod in de provincie Noord-Brabant om katten af te schieten?1
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat, met de provincie Noord-Brabant, inmiddels negen provincies dit verbod hebben maar de provincies Friesland, Overijssel en Utrecht nog steeds aanwijzingen afgeven aan jagers om katten af te schieten?
Zoals aangegeven in de brief van 3 maart 2014 (Kamerstuk 33 750-XIII, nr. 118) is de besluitvorming over het al dan niet beperken van een populatie zwerfkatten neergelegd op provinciaal en gemeentelijk niveau. Het besluit van de provincie Noord-Brabant laat zien dat provincies zich bewust zijn van de maatschappelijke discussie en hun eigen afweging daar in maken.
Kunt u aangeven hoeveel katten er de afgelopen twee jaar zijn afgeschoten en hoeveel daarvan huiskatten waren? Zo nee, waarom niet?
Nee, er wordt door het Ministerie van Economische Zaken geen registratie bijgehouden van afschot van katten.
Hoe vorderen de reeds in maart 2014 aangekondigde gesprekken met betrokkenen over alternatieven voor de jacht op katten, naar aanleiding van de motie Thieme waarin wordt verzocht het afschieten van katten niet langer toe te staan?2 3
Zoals aan u gemeld in de brief van 3 maart 2014 wordt gesproken over alternatieven voor de jacht op katten. Daarvoor is de zienswijze die wordt opgesteld door de Raad voor Dieraangelegenheden (RDA) van belang. Deze zienswijze over de problematiek van de zwerfkatten, zoals ook aangegeven in de beantwoording van vragen over een legaal en gezond fokbeleid (Kamerstuk 28 286, nr. 818, dd. 9 september 2015), wordt naar verwachting nog dit jaar uitgebracht. Ik zal dit advies voorzien van mijn reactie aan de Kamer sturen. Daarbij zal ook de toepasbaarheid en de efficiëntie van de TNR-methode worden beoordeeld.
Hoe vordert de reeds in 2013 aangekondigde herziening van het beleid voor de toepassing van de TNR (Trap-Neuter-Return)-methode bij wilde katten, waarbij deze katten worden gevangen, gecastreerd en vervolgens uitgezet?4
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u verklaren waarom drie provincies nog steeds geen verbod hebben ingesteld op het afschieten van katten en bent u conform de motie Thieme waarmee de Kamer een verbod eist, bereid om op landelijk niveau tot een verbod op het afschieten van katten te komen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
De uitspraak dat circus Herman Renz International toch olifanten mag vervoeren ondanks verbod |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb), dat heeft bepaald dat circus Herman Renz International alsnog olifanten mag vervoeren tot 3 januari 2016?
Ja. De uitspraak betreft overigens Circus Renz International.
Wat vindt u van de uitspraak, gelet op het verbod op het gebruik en het vervoeren van wilde dieren ten behoeve van het circus dat sinds 15 september jl. van kracht is?
In de uitspraak is aangegeven dat naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende rekening is gehouden met de belangen van de circussen die op het moment van invoering van het verbod hun tournee nog niet hadden afgerond en dat de ontheffingsaanvraag van circus Renz International niet geweigerd had mogen worden. Ik respecteer deze uitspraak. Dat betekent dat ik aan circussen die zich in een vergelijkbare situatie bevinden een tijdelijke ontheffing zal verlenen voor het vervoer van de dieren tot het einde van hun tournee. Tot op heden (13 oktober 2015) heeft één circus zich hiervoor gemeld.
De uitspraak van de voorzieningenrechter zag niet op het optreden met de dieren. Dat blijft verboden en bij overtreding zal hierop ook worden gehandhaafd. Circussen die beschikken over een tijdelijke ontheffing voor het vervoer van hun dieren, kunnen tot het einde van hun tournee hun dieren vervoeren. Daarna zal artikel 4.14 van het Besluit houders van dieren ten volle worden uitgevoerd en gehandhaafd.
Deelt u de mening dat elke vorm van gebruik en vervoer van wilde dieren ten behoeve van het circus, dat valt onder het verbod zoals omschreven in het Besluit houders van dieren, onwenselijk is? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Bent u van plan om tegen de uitspraak in beroep te gaan? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
De uitspraak is een voorlopige voorziening. Tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter is geen beroep mogelijk.
Lopen er momenteel nog andere rechtszaken tegen het verbod op wilde dieren in het circus? Zo ja, waar gaan deze rechtszaken over en wat is de positie van de regering in deze zaken?
Nee.
Hoe groot acht u de kans dat andere circussen hun dieren ook zullen vervoeren als gevolg van deze uitspraak? Wat bent u van plan hier tegen te doen?
Voor het antwoord op vraag 6 en 7 verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2.
Kunt u uiteenzetten wat het gevolg is van de uitspraak van het CBb voor de uitvoering en handhaving van het verbod op wilde dieren in het circus?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat gemeenten uitbreidingsvergunningen voor nertsenhouderijen goedkeuren |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Verbod en tóch meer nertsen erbij, Gemert-Bakel en Laarbeek keuren uitbereiding goed?1
Ja.
Is het waar dat sinds de rechtbank de Wet op het verbod op de pelsdierhouderij (hierna: de wet) heeft geschorst alleen al in Noord-Brabant zes gemeenten vergunningen hebben verleend voor het houden van duizenden volwassen nertsen en er in Brabant in totaal bijna 15.000 volwassen nertsen bij zijn gekomen?
Ik kan bevestigen dat in de provincie Noord-Brabant sinds de inwerkingtreding van de Wet verbod pelsdierhouderij op 15 januari 2013 in totaal voor acht bedrijven omgevingsvergunningen zijn afgegeven voor de uitbreiding van het aantal dieren. In totaal gaat het, sinds 15 januari 2013, om bijna 15.000 moederdieren. Dit is het totaal van uitbreidingsvergunningen minus een aantal ingetrokken vergunningen. De provincie Noord-Brabant kan niet bevestigen of de kooien voor het aantal vergunde dieren ook daadwerkelijk gerealiseerd zijn. Het verkrijgen van een omgevingsvergunning betekent niet dat de pelsdierhouder ook in strijd met de Wet verbod pelsdierhouderij heeft gehandeld.
Zijn er andere gemeenten buiten Noord-Brabant waar er nertsenhouderijen bij zijn gekomen of waar uitbreidingen hebben plaatsgevonden sinds de wet is geschorst?
Het is nog niet bekend of in Noord-Brabant sprake is van daadwerkelijke realisatie van de omgevingsvergunningen voor uitbreiding. Het valt niet uit te sluiten dat er buiten de provincie Noord-Brabant nertsenhouderijen zijn bij gekomen dan wel zijn uitgebreid sinds het moment dat de wet buiten werking was gesteld. De Wet verbod pelsdierhouderij was in de periode 21 mei 2014 tot 10 november 2015 door de rechtbank buitenwerking gesteld en de NVWA heeft daarom in deze periode de wet niet kunnen handhaven.
Wat is uw reactie op de uitspraken van het College van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, dat stelt niet de instrumenten te hebben om de ongewenste nieuwe vestiging of uitbreiding van nertsenhouderijen te voorkomen?
Het verlenen van omgevingsvergunningen is een bevoegdheid van gemeenten met een toetsing op milieu en bouwaspecten welke los staat van de Wet verbod pelsdierhouderij, die op een ethische afweging is gebaseerd. Dergelijke vergunningen kunnen, onafhankelijk van de Wet verbod pelsdierhouderij verleend worden.
Uit een recente uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt echter wel dat gemeenten bij de vormgeving van hun bestemmingsplannen rekening kunnen houden met de Wet verbod pelsdierhouderij (26 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2718). Deze rechtszaak ging over een bestemmingsplan waarin alleen bestaande pelsdierhouderijen waren toegestaan. Het bestemmingsplan bood, gelet op de Wet verbod pelsdierhouderij, geen ruimte voor nieuwe pelsdierhouderijen. De Afdeling achtte dit toelaatbaar. De Afdeling overwoog dat aan de Wet verbod pelsdierhouderij weliswaar geen ruimtelijk motief ten grondslag ligt, maar dat de gemeente rekening mocht houden met de ruimtelijke gevolgen van die wet en de gevolgen van de wet voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. Dat de Wet verbod pelsdierhouderij door de rechtbank Den Haag buiten werking was gesteld, leidt volgens de Afdeling niet tot een ander oordeel. De gemeente mocht, aldus de Afdeling, belangrijke betekenis toekennen aan het door de wetgever beoogde verbod op pelsdierhouderijen.
Wat kunt u, nu de wet tijdelijk buiten werking is gesteld, doen om de uitbreiding van nertsenhouderijen te stoppen?
Zoals aangegeven in mijn brief van 11 november 2015 (Kamerstuk 30 826 nr. 41) onderzoek ik op dit moment met het Openbaar Ministerie wat de gevolgen zijn van het arrest van het gerechtshof Den Haag voor de handhaving van de Wet verbod pelsdierhouderij. De Nederlandse Federatie van Edelpelsdierhouders (NFE) kan in cassatie gaan bij de Hoge Raad.
Wanneer verwacht u een definitieve uitspraak in de beroepsprocedure die u heeft aangespannen tegen het opschorten van de wet?
Zie antwoord vraag 5.
Het rapport Stop met kiloknallen |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het rapport «Stop met kiloknallen» van Wakker Dier, waaruit blijkt dat kiloknallers zorgen voor dierenleed in de vleesindustrie?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de notitie van het Landbouw Economisch Instituut (LEI) in opdracht van Wakker Dier, waaruit blijkt dat de dalende opbrengst heeft geleid tot a) het houden van meer dieren per bedrijf, b) het houden van meer dieren per vierkante meter en c) het verhogen van de productie per dier?2
De notitie van het LEI beschrijft op een objectieve wijze de (bedrijfseconomische) ontwikkelingen in de Nederlandse vleesvarkens- en vleeskuikenhouderij in de periode 1980 – 2013.
Deelt u de conclusies van EFSA 2012 dat het verhogen van de productie per dier nadelige gevolgen heeft voor het dierenwelzijn, zoals bijvoorbeeld meer spenen per zeug fokken om zo meer biggen te werpen met hogere biggensterfte tot gevolg, het fokken van kippen die hun eigen gewicht niet meer kunnen dragen, het fokken van koeien op meer melk waardoor koeien welzijnsproblemen ondervinden zoals vruchtbaarheidsproblemen en uierontsteking? Zo nee, waarom niet?3
Naast verhoogde productie is een groot aantal factoren van invloed op het welzijn van dieren zoals bezettingsdichtheid, voeding, huisvesting, ingrepen en transport. Het EFSA-rapport waar u naar refereert gaat over varkens. Daarin staat dat er sprake is van verminderd welzijn wanneer er niet voldoende productieve spenen zijn voor deze extra biggen. De stuurgroep bigvitaliteit heeft ten doel de biggensterfte terug te dringen en zet erop in dat een zeug de biggen ook zelf moet kunnen grootbrengen en daarvoor voldoende spenen heeft. Of de ontwikkeling naar een grote toom per zeug maatschappelijk en ethisch geaccepteerd wordt, zal voor de sector een belangrijk aandachtspunt moeten zijn bij verdere verduurzaming. Ik ben hierover in gesprek met de stuurgroep bigvitaliteit. Voor mijn standpunt over verhogen van de productie per melkkoe verwijs ik u naar mijn brief van 14 juli 2015 over de gevolgen van de stijging van de Nederlandse melkproductie (Kamerstuk 33 979, nr. 99).
Bent u bereid tot regelgeving die grenzen stelt aan de verhoging van de productie per dier ten behoeve van het dierenwelzijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn?
Zoals ook aangegeven in mijn brief van 14 juli jl. zal ik geen norm stellen aan de melkgift per koe. Ook ben ik niet voornemens voor andere diersoorten normen op te stellen.
Een houder is verantwoordelijk voor het welzijn van zijn dieren. Hij heeft er belang bij dat zijn dieren, ouders en nakomelingen, gezond en vitaal zijn, ook bij verhoging van de productie. Hij kan daaraan bijdragen door het kiezen van bepaalde rassen, goede huisvesting, goed management. Ik zie de fokkerij als een kans en mogelijkheid om verdere stappen te zetten naar een duurzame veehouderij. Ook fokkerijorganisaties en de Initiatiefgroep Duurzame Fokkerij hebben een verantwoordelijkheid te nemen in deze.
Hoe beoordeelt u de conclusies van het Compendium voor de Leefomgeving dat het houden van meerdere dieren per vierkante meter leidt tot een verminderde weerstand en een hogere infectiedruk, waardoor boeren meer antibiotica gingen gebruiken met het gevolg dat er anno 2015 sprake is van antibioticaresistentie met grote risico’s voor de volksgezondheid? Bent u met ons van mening dat een effectieve maatregel binnen het antibioticabeleid het verminderen van de dierbezetting is? Zo ja, welke maatregelen bent u bereid om te treffen? Zo nee, waarom niet?4
De veehouderijsectoren hebben de afgelopen jaren een stevige daling in het antibioticumgebruik gerealiseerd. Hiervoor zijn diverse maatregelen door de sectoren ingevoerd. Deze zijn veelal bedrijfsspecifiek van aard. Een goede diergezondheid vraagt om een bedrijfsspecifieke aanpak waarbij meerdere factoren worden betrokken, in plaats van eendimensionale maatregelen sector breed. In de Kamerbrief van 27 mei 2015 (Kamerstuk 29 638, nr. 200) is per sector aangegeven welke maatregelen zij oppakken om een verdere daling in het gebruik te realiseren. In deze brief is tevens aangegeven dat de komende periode benut wordt om het beleid te reflecteren en te komen tot een vervolgbeleid voor de komende 5 jaar. Met dit vervolgbeleid zullen bestaande en nieuwe maatregelen ingevoerd worden gericht op de vermindering van resistentie, verdere daling in het gebruik en verdere verbetering van de diergezondheid.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de Inspecteur Generaal-NVWA en conclusies van het Planbureau voor de Leefomgeving en de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid dat het prijsbeleid van supermarkten voedselfraude in de hand werkt en dat voedselschandalen een onoverkomelijk gevolg zijn van de lage marges die de vleesketen hanteert?5 6 7
In mijn brief van 14 januari 2015 (Kamerstuk 31 532, nr. 144) heb ik reeds aangegeven dat ik het onwenselijk vind dat supermarkten aanbiedingen voor vlees hanteren, waarbij het product zeer voordelig in de winkelschappen wordt aangeboden. Dergelijke aanbiedingen kunnen leiden tot extra prijsdruk in de keten (onder meer boer en slachterijen). Ik deel de zorg hierover. Daarnaast kan het gebruik van aanbiedingen van vlees een signaal zijn dat vlees een stuntartikel is, terwijl ik vind dat voor kwalitatief goed vlees, een redelijke prijs moet worden betaald. Daar komt bij dat wanneer de marges te klein worden, er druk kan ontstaan om de grenzen van het wettelijk minimum op te zoeken, zowel in termen van dierenwelzijn als voedselveiligheid.
Mijn beleid is gericht op een markt gestuurde verduurzaming van de productie en consumptie van vlees die maatschappelijk gedragen wordt (brief van 6 juni 2014, Kamerstuk 21 501-32, nr. 789). Het initiatief ligt primair bij het bedrijfsleven en bij de consument. Vanuit de overheid wordt dit ondersteund, onder andere met de pilot in de agrofoodsector over een gedragscode eerlijke handelspraktijken.
Tevens gaf ik in mijn brief van 14 januari 2015 aan dat met het CBL en de overige organisaties die deel uitmaken van de Alliantie Verduurzaming Voedsel (FNLI, KHN, LTO en Veneca), in de Agenda Verduurzaming Voedsel 2013–2016 afgesproken is dat vanaf 2020 al het vlees dat in Nederland wordt aangeboden op duurzame wijze geproduceerd is. Prijsafspraken als zodanig maken hier geen onderdeel van uit, maar wel dat een eerlijke prijs voor de producent onderdeel is van duurzaamheid. Ook gaf ik aan in gesprek te zullen gaan met verschillende grote supermarkten met als doel te komen tot afspraken over het uitbannen van het stunten met vlees. Op 29 januari 2015 heb ik met enkele supermarkten en de branchevereniging Centraal Bureau Levensmiddelen (CBL) gesproken over het goedkoop aanbieden van vlees. In het gesprek heb ik benadrukt dat een dergelijke strategie niet past in tijden van vleesschandalen en ook niet bij de gezamenlijke wens tot verduurzaming van de vleesketen. In het gesprek werd bevestigd dat er sprake is van een gedeelde wens om te komen tot (verdere) verduurzaming van de vleesketen. Daar hoort prijsvorming en het effect daarvan in de keten bij. Tevens voer ik met enkele individuele supermarkten gesprekken hierover.
Mijn standpunt omtrent het verbieden van vlees onder de kostprijs heb ik reeds uiteengezet in mijn brief van 6 juni 2014 (Kamerstuk 21 501-32, nr. 789). Zoals ik in die brief heb aangegeven verwacht ik geen positief effect van een wettelijk verbod op de verkoop onder de inkoopprijs.
Erkent u dat het produceren van goedkoop vlees onwenselijk is omdat dit een bedreiging vormt voor de volksgezondheid, de voedselveiligheid en het dierenwelzijn? Bent u bereid om de verkoop van vlees onder de kostprijs te verbieden?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is de stand van zaken betreffende het door u aangekondigde convenant kiloknallers? Bent u bereid om de bulkproductie van goedkoop vlees, bestemd voor de export, uit te faseren? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Duizenden kalveren die langzaam stikken tijdens en na de slacht van de moederkoe |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Heeft u het Duitse ARD-programma gezien waaruit blijkt dat in Duitsland 18.000 drachtige koeien per jaar worden geslacht?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel drachtige koeien op jaarbasis in Nederlandse slachthuizen worden geslacht? Zo nee, waarom niet?
Nee. Hier wordt geen registratie van bijgehouden. Drachtige dieren mogen op basis van de transportverordening (Vo (EG) 1/2005) niet vervoerd worden indien de dracht 90% of verder gevorderd is.
Onderschrijft u de kritiek van Duitse dierenartsen dat, bij het slachten van drachtige koeien, ongeboren kalveren een langzame verstikkingsdood van soms wel twintig minuten moeten ondergaan? Zo nee, waarom niet?
Ongeboren kalveren zijn voor hun zuurstofvoorziening afhankelijk van de zuurstofaanvoer via de placenta, en hebben geen zelfstandige ademhaling of ademhalingsreflex). Bij het slachten van het moederdier zullen de dieren als gevolg van het wegvallen van de zuurstofvoorziening komen te overlijden.
Op basis van de geldende internationale wetenschappelijke opinie, conform de OIE, wordt aanbevolen, indien bij de slacht een ongeboren vrucht wordt aangetroffen, deze ongemoeid in de uterus te laten tot deze als gevolg van zuurstofgebrek overleden is. Recent worden er vraagtekens bij geplaatst of dit inderdaad in alle stadia van de dracht de meest diervriendelijke optie is.
Samen met mijn Duitse, Deense en Zweedse collega heb ik recent aan de EFSA advies gevraagd op welke wijze het aanbieden van drachtige dieren voor de slacht het beste teruggedrongen kan worden. En áls drachtige dieren desondanks toch geslacht worden, hoe dan het beste met de ongeboren vrucht omgegaan kan worden. De EFSA werkt momenteel aan deze vragen, en zal uiterlijk 30 november 2016 hierover rapporteren2. Op basis van de EFSA rapportage zal ik met mijn collega’s overleggen welke passende maatregelen gewenst zijn.
Ook heb ik recent Wageningen UR/Livestock Research opdracht gegeven hiernaar onderzoek te verrichten. Dit onderzoek kan tevens input leveren aan de EFSA-studie.
Bent u bereid, in navolging van uw Duitse collega, tot een verbod op het slachten van drachtige koeien? Zo ja, wanneer kan de Kamer een voorstel tegemoet zien? Zo nee, waarom niet? Welke belangen verzetten zich tegen een verbod?
Er is in Duitsland geen verbod op het slachten van drachtige dieren. Op basis van de transportverordening (Vo (EG) 1/2005) mogen dieren niet vervoerd worden indien de dracht 90% of verder gevorderd is. Er wordt tussen de verschillende betrokken partijen momenteel wel gesproken om overeen te komen om geen drachtige dieren aan te voeren op het slachthuis gedurende de laatste drie maanden van de dracht. Het Duitse ministerie beziet hiervoor de mogelijkheid voor uitbreiding van de regelgeving voor nationale transporten. Voor internationale transporten is het niet mogelijk de transportverordening nationaal uit te breiden.
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 3 heb ik recent aan EFSA advies gevraagd en Wageningen UR opdracht gegeven voor onderzoek. Op basis hiervan zal ik bezien welke maatregelen gewenst zijn. Ik zal daarbij de uitkomsten van het overleg en de mogelijkheden die in Duitsland worden bezien voor aanpassing van de nationale wetgeving, betrekken.
Bent u bereid om samen met uw Duitse collega te pleiten voor een verbod op het slachten van drachtige koeien in de gehele Europese Unie? Zo ja, bij welke gelegenheid ziet u die kans? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om, in navolging van uw Duitse collega, het huidige vervoersverbod voor drachtige koeien uit te breiden naar drie maanden voor de uitgerekende kalverdatum? Zo ja, wanneer kan de Kamer een voorstel tegemoet zien? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het openen van een Hy-Care stal voor vleesvarkens |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Hy-Care concept ook voor vleesvarkens»?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat dit gaat om een stalconcept waarbij varkens op onnatuurlijke wijze gehouden worden in plastic bakken, die bovenop elkaar te stapelen zijn, waarbij de varkens in bakken op een lopende band naar de boer vervoerd worden voor het uitvoeren van een castratie, het knippen van de staart of de behandeling van ziekten?
Ik heb mij laten vertellen dat het gaat om een gangbare varkensstal waar elementen van het Hy-Care concept worden onderzocht op onder andere diergezondheidseffecten met biggen die afkomstig zijn uit de Hy-Care zeugenstal en biggen uit gangbare zeugenstallen. Het betreffen elementen zoals het werken met coatings en gladde materialen met als belangrijk doel een hygiënischere leefomgeving voor het varken en de ondernemer. Verder verwijs ik u naar de antwoorden van de Staatssecretaris van Economische Zaken op Kamervragen van lid Thieme over dit houderij-concept voor de kraamzeug en haar biggen (TK vergaderjaar 2013–2014, nr. 1109).
Klopt het dat u 25 september a.s. een omstreden Hy-Care stal voor vleesvarkens in Bladel gaat openen?
Nee. Op 1 september heb ik de veehouder laten weten niet op de uitnodiging voor het openen van de stal in te gaan.
Hoe verantwoordt u uw steun aan een stalconcept waarbij varkens op mechanische en onnatuurlijke wijze gehouden worden, terwijl in de beantwoording van eerdere vragen gesteld wordt dat deze stal verdere industrialisatie tot gevolg kan hebben?2
Het ontwikkelen van nieuwe houderijconcepten is de verantwoordelijkheid van de sector. Zoals ook aangegeven in het antwoord van de Staatssecretaris van 3 februari 2014 (TK vergaderjaar 2013–2014, nr. 1109) moet men zich hierbij houden aan de vigerende regels die gelden voor dierenwelzijn, diergezondheid, antibiotica en milieu. Of een dergelijk technologische ontwikkeling maatschappelijk en ethisch geaccepteerd wordt, zal voor de sector een belangrijk aandachtspunt moeten zijn bij verdere verduurzaming.
Gaat u, in het licht van de stelling van het kabinet dat «verdere industrialisatie van de intensieve veehouderij onwenselijk is», de ontwikkeling van dit omstreden stalconcept binnen het antibioticabeleid in de zeugen- en varkenshouderij ontmoedigen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?3
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid uw toezegging om deze stal te openen in te trekken in het licht van de maatschappelijke en ethische acceptatie? Zo nee, waarom niet?
Ik heb deze toezegging nooit gedaan.
Bent u bereid de antwoorden op deze vragen voor 26 september a.s. naar de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
Dat is helaas niet gelukt.
De waarschuwing voor massasterfte van herten in de Oostvaardersplassen |
|
Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Waarschuwing voor massasterfte herten Oostvaardersplassen»?1
Ja.
Hoe duidt u de waarschuwing dat er mogelijk 5.000 herten zullen verhongeren in het betreffende gebied? Wat zijn de kosten die hiermee samen zullen hangen?
In het aangehaalde bericht wordt gesproken over de mogelijke sterfte van 2.000 grote grazers van de in totaal 5.000 grote grazers in het Oostvaardersplassengebied. Het aantal van 2.000 is een schatting van de Vereniging Het Edelhert bij de eerstkomende strenge winter. Bij een gemiddelde winter overlijdt ongeveer 30% van de populatie, wat weer aangevuld wordt door de geboorte van jongen in het voorjaar. Het zogeheten vroeg-reactief beheer biedt de beheerder de mogelijkheid om in te spelen op natuurlijke ontwikkelingen en zowel bij een strenge als bij een milde winter controle te behouden. Het vroeg-reactief beheer, dat na het advies van de commissie Gabor (Kamerstuknummer 32 563, nr. 1) door Staatsbosbeheer in de Oostvaarderplassen is ingevoerd, heeft als doel heeft het minimaliseren van onnodig lijden van de grote grazers. Zo worden er geen gezonde dieren afgeschoten en is er steeds een goed zicht op het dierenwelzijn. De kosten van dit beheer vormen onderdeel van de reguliere beheerkosten van het gebied.
Deelt u de visie dat het experimentele beheersplan is mislukt? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik verwijs u naar mijn brief van 12 maart (Kamerstuknummer 32 563, nr. 54), waarin ik heb aangegeven van mening te zijn dat Staatsbosbeheer zorgvuldig met de kudden in het gebied omgaat en daarbij rekening houdt met het welzijn van de populaties grote grazers. Dat heb ik nader toegelicht in de beantwoording van het schriftelijk overleg over de Oostvaardersplassen van 6 juli 2015 (Kamerstuk 32 563, nr. 56).
Bent u bereid in te zetten op de verkoop van alle grazers zodat de onzalige situatie, zoals we die nu al enige jaren kennen, resoluut wordt opgelost? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik verwijs u hiervoor ook naar mijn brief van 12 maart jl. (Kamerstuknummer 32 563, nr. 54). De Beheers Advies Commissie Oostvaardersplassen (BAC) is in grote lijnen positief over het gevoerde beheer, waarin een evenwicht is gevonden tussen natuurlijke ontwikkeling van de populatie en het voorkomen van onnodig lijden van de edelherten, konikpaarden en Heckrunderen in de winterperiode. Daarbij speelt ook mee dat de kudden van belang zijn voor het behalen van de doelen van het Natura 2000-beheerplan voor de Oostvaardersplassen en vormen op zichzelf ook onderdeel van het ecosysteem van dit gebied.
Een nieuw rekenmodel om de verspreiding van Q-koorts te voorspellen |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Weermodel voorspelt verspreiding Q-koorts»?1
Ja.
In hoeverre dient dit model nog verder ontwikkeld te worden om ingezet te kunnen worden bij een uitbraak van Q-koorts? Hoeveel tijd zal hier nog voor nodig zijn?
Met het Q-koorts weermodel kunnen experts, indien de locatie van de bron bekend is, inzichtelijk maken welke gebieden blootgesteld worden aan Coxiella burnetii, de bacterie die Q-koorts veroorzaakt. Met het model kunnen ook blootstellingen op verschillende adressen (postcodes) met elkaar vergeleken worden.
Het is niet mogelijk de kans op infectie bij blootgestelde mensen te berekenen. Daarvoor zijn gegevens nodig over de hoeveelheden bacteriën die tijdens een uitbraak in de lucht terecht komen (emissie). Dit is sterk afhankelijk van de ontwikkeling van de infectie op het bedrijf en de hoeveelheid ventilatie.
Het RIVM, de Universiteit Utrecht, het Centraal Veterinair Instituut en het NIVEL doen gezamenlijk onderzoek naar de effecten van intensieve veehouderij op de gezondheid van omwonenden. Eén van de doelen is het bepalen van de mate van emissie van diverse ziekteverwekkers vanuit boerderijen. De concentratie Coxiella burnetii kan echter niet worden gemeten, aangezien de concentraties in afwezigheid van een epidemie zeer laag zijn.
Voor het volledig operationaliseren van een Q-koorts model dat de verspreiding in kaart brengt én de infectiekans berekent, zouden data in het buitenland verzameld moeten worden. Het is daarom nu nuttiger het model verder te ontwikkelen voor andere luchtoverdraagbare ziekteverwekkers.
Hoeveel verdere ontwikkeling is nog nodig om dit model ook voor andere zoönosen in te kunnen zetten? Hoeveel tijd zal hier nog voor nodig zijn?
Het weermodel is inzetbaar voor alle luchtoverdraagbare ziekteverwekkers, inclusief zoönosen. De mate van toepasbaarheid hangt echter af van de gegevens die beschikbaar zijn over de specifieke ziekteverwekker. Deze gegevens omvatten (1) de mate van emissie, (2) de mate van overleving van de ziekteverwekkers in de lucht, en (3) de beschikbaarheid van een infectiekansenmodel, specifiek voor iedere ziekteverwekker of groep van ziekteverwekkers.
Gegevens over de mate van overleving in de lucht zijn van belang omdat sommige ziekteverwekkers veel minder goed in de lucht overleven dan andere. Binnen het VGO-project worden hiervan ook gegevens verzameld, die eenvoudig in het weermodel ingepast kunnen worden.
De benodigde tijd om dit model inzetbaar te maken voor andere ziekteverwekkers is sterk afhankelijk van de beschikbare data. Als er geen data zijn, duurt het één tot twee jaar per ziekteverwekker voor het uitvoeren van metingen, waarna de verdere analyses en modellering uitgevoerd kunnen worden. De verzameling van gegevens zal de komende jaren worden uitgevoerd voor een aantal ziekteverwekkers, zodat het model daarvoor compleet is en inzetbaar wordt.
Bent u bereid om, indien nodig, ondersteuning te bieden bij de verdere ontwikkeling van dit model?
Het RIVM heeft de afgelopen jaren expertise opgebouwd in het modelleren van de verspreiding van luchtoverdraagbare ziekteverwekkers. Momenteel voert het RIVM in een samenwerkingsverband het eerder genoemde VGO-project uit. Ook wordt nog een aantal door ZonMW gefinancierde projecten uitgevoerd op het gebied van zoönosen die tot extra kennis leiden en bijdragen aan de verdere ontwikkeling van dit model.
De evaluatie van de bestrijdingsaanpak van de AI uitbraak van 15 november 2014 |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Is het evaluatierapport bestrijdingsmaatregelen van de vogelgriepuitbraken H5N8, zoals toegezegd, vóór de zomer door Berenschot opgeleverd?1 Wanneer ontvangt de Tweede Kamer dit evaluatierapport, inclusief beleidsreactie? Indien dit rapport niet is opgeleverd, wat is de reden dat het niet gereed is?
Het opstellen van het evaluatierapport heeft meer tijd gekost dan voorzien. Het rapport wordt deze maand afgerond. Ik zal uw Kamer het rapport, voorzien van mijn beleidsreactie, na afronding toesturen.
Onderschrijft u de urgentie van een tijdige evaluatie voor pluimveehouders nu er weer een trekseizoen voor de deur staat?
Bij een evaluatie zijn zowel tijdigheid als zorgvuldigheid van belang. De deskundigengroep Pluimveeziekten is op 1 september jl. bij elkaar geweest en heeft onder andere over de vogeltrek geadviseerd. Ik zal u mijn reactie op dit advies, samen met het verslag van de bijeenkomst van de Deskundigengroep, deze maand sturen.
Deelt u de mening dat er, gezien recente uitbraken van hoog pathogene vogelgriep in Duitsland en Engeland, haast is geboden bij implementatie van maatregelen om de verspreiding van vogelgriep te minimaliseren en bij een uitbraak van vogelgriep de negatieve gevolgen zo klein mogelijk te houden? Deelt u de mening dat de te nemen maatregelen effectief en zo min mogelijk belastend voor de sector moeten zijn?
De maatregelpakketten voor verschillende vogelgriepscenario’s staan beschreven in het Beleidsdraaiboek Aviaire Influenza 2.02. Bij de totstandkoming van dit draaiboek is de pluimveesector uitgebreid geconsulteerd. De deskundigengroep Pluimveeziekten heeft tijdens de bijeenkomst op 1 september jl. ook over de standstill geadviseerd. Ik zal mijn reactie op dit advies ook deze maand aan uw Kamer sturen.
Worden de recente ervaringen met vogelgriep uitbraken in het buitenland meegenomen bij de opvolging van het evaluatierapport? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Bij besluiten over vogelgriep betrek ik altijd recente ervaringen, maar ook recent vergaarde kennis. De bovengenoemde evaluatie heeft alleen betrekking op de uitbraak van hoogpathogene vogelgriep in het najaar van 2014 in Nederland.
Bij de recente uitbraak in Duitsland, in een pluimveerijk gebied, zijn geen aanvullende maatregelen doorgevoerd (zoals bijvoorbeeld 72 uur stand still, vervoersgeboden) zoals we die in Nederland wel kennen, kunt u zich hierin vinden? Zo niet, bent u bereid op Europees niveau afspraken te maken bij een mogelijke uitbraak van vogelgriep zodat ondernemers met een gelijke aanpak worden geconfronteerd? Zo nee, waarom niet?
Vogelgriep is een dierziekte waarvoor een Europese bestrijdingsplicht geldt. In de Europese regelgeving staan de (minimum)maatregelen, die een lidstaat moet nemen bij een uitbraak van een vogelgriep (richtlijn 2005/94). Nederland is een pluimveedicht land met grote exportbelangen. De hoogpathogene variant van vogelgriep is zeer besmettelijk voor gevogelte. Voor kippen is deze variant dodelijk. Vogelgriep is een zoönose, wat betekent dat de besmetting van dier op mens kan worden overgebracht. De maatregelen die zijn genomen, zijn gericht geweest op het zo effectief mogelijk bestrijden van de uitbraak. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 staan de maatregelenpakketten beschreven in het Beleidsdraaiboek. Zoals aangegeven ontvangt u de evaluatie na afronding van het rapport.
Deelt u de mening dat concrete maatregelen ter voorkoming/bestrijding van vogelgriep met het oog op komend trekseizoen zo snel mogelijk dienen te worden doorgevoerd?
Zie het antwoord op vraag 2.
Het bericht dat het slecht gaat met weidevogels als grutto’s, scholeksters en veldleeuweriken |
|
Eric Smaling |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Wat is uw «plan de campagne» om de weidevogelstand te herstellen?1
Tijdens het wetgevingsoverleg over de Natuurbeschermingswet heb ik in reactie op de motie Grashoff-Leenders (TK 33 348, nr. 130) toegezegd met provincies in gesprek te gaan en gezamenlijk te bekijken welke ideeën voor landschappen er zijn. Daarbij zal het hele thema van agrarisch natuurbeheer, gemeenschappelijk landbouwbeleid en de synergie tussen landschappen en weidevogels betrokken worden. Ik zal uw Kamer over de uitkomsten daarvan informeren.
Waar heeft het huidige beleid in uw analyse gefaald om de weidevogels te beschermen?
De Raad voor de leefomgeving en infrastructuur (Rli) heeft in zijn rapport, getiteld «Onbeperkt houdbaar, naar een robuust natuurbeleid» (mei 2013) kritiek geleverd op de effectiviteit en invulling van het agrarisch natuurbeheer. Met de invoering van het nieuwe, collectieve stelsel voor agrarisch natuur- en landschapsbeheer komen de provincies en ik voor een groot deel tegemoet aan die kritiek. Zie ook mijn reactie op het Rli-rapport van 6 juni 2013 (TK 33 576 nr. 3), en mijn brief van 30 juni 2014 over de stand van zaken van de voorbereiding op het nieuwe stelsel voor agrarisch natuur- en landschapsbeheer, dat vanaf 1 januari 2016 in werking moet treden (TK 33 576, nr. 17).
Heeft u een gestructureerd programma om de verschillende oorzaken van de achteruitgang van weidevogels (verlies aan habitat, intensivering van de agrarische sector en gebruik van gevaarlijk gif) tegen te gaan?
Zie het antwoord op vraag 1 en 2.
Is het uw bedoeling dat uw beleid intensivering van de agrarische sector bewerkstelligt (zoals nu de melkveehouderij)?Zo ja, waarom? Is intensivering van de agrarische sector een onbedoeld bijeffect van uw beleid? Indien dit laatste het geval is, hoe wilt u dan omgaan met negatieve effecten van deze intensivering voor mens, dier en milieu? Denkt u dat intensivering mogelijk is zonder negatieve bijeffecten?
Mijn beleid is erop gericht de kaders, onder meer op het gebied van (dier)gezondheid, dierenwelzijn en milieu, vast te leggen waarbinnen de agrarische sector zich duurzaam kan ontwikkelen. Daarbij dragen de veehouderijketens mede verantwoordelijkheid voor een verantwoorde duurzame ontwikkeling. Binnen die kaders hebben ondernemers de vrijheid te kiezen voor een type bedrijfsvoering dat het beste bij hen past.
In de Uitvoeringsagenda Duurzame Veehouderij (UDV) is een van de ambities om soortenrijkdom op eigen grond te herstellen. Daarmee is behoud van onder meer weidevogels onderdeel van de duurzaamheidsagenda van de veehouderij. Voorts kijk ik met de sector hoe verbetering van de situatie voor weidevogels gestimuleerd kan worden vanuit de nationale enveloppe die voortkomt uit het Europese pakket voor de melkveehouderij- en varkenssector.
Wat is uw reactie op het bericht dat de weidevogels ernstig bedreigd worden door de koeienexplosie?2
Ik verwijs u hiervoor naar mijn antwoorden van 9 september 2015 op de vragen die het lid Grashoff naar aanleiding van het genoemde artikel heeft gesteld (2015D32807).
Kunt u een reactie geven op de door o.a. de Vogelbescherming geconstateerde toenemende verschraling van het landschap?
Ik verwijs u naar mijn brief van 10 september jl. over de vergroening van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid. Ik blijf met de vergroening en het stimuleren van agrarisch natuurbeheer, lokale initiatieven en landschapsontwikkeling en -behoud werken aan een gevarieerd en aantrekkelijk landschap met de bijbehorende biodiversiteit.
Wat gaat u doen om de verschraling van het landschap tegen te gaan, en welke kwantitatieve gegevens heeft u over deze landschapsverschraling?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe wilt u bewerkstelligen dat boeren in hun maaibeleid meer rekening houden met weidevogels, en hoe gaat u de effecten van dit beleid meten? Welke acties heeft u in het verleden ondernomen, en met welke resultaten?
Maaibeleid en graslandsamenstelling zijn belangrijke aspecten van een agrarische bedrijfsvoering waarin ruimte is voor weidevogels. Met name het maaibeleid is de laatste decennia een belangrijk onderdeel geweest van de overeenkomsten tussen overheid en agrariërs in het kader van het agrarisch natuur- en landschapsbeheer. Juist het nieuwe stelsel voor agrarisch natuur- en landschapsbeheer biedt de deelnemers de mogelijkheid om met flexibele maaidata te werken, aangepast aan de situatie in het veld.
Maaibeleid en graslandsamenstelling zitten als volgt in het nieuwe stelsel. Collectieven van agrariërs geven in een gebiedsaanvraag bij de provincie aan waar ze binnen kerngebieden leefgebieden willen realiseren. De collectieven maken op hun beurt afspraken met de deelnemende agrariërs over de wijze waarop die leefgebieden gerealiseerd gaan worden. Die afspraken kunnen ook bepalingen bevatten over maaibeleid en graslandsamenstelling.
Meting van de effecten van het nieuwe stelsel voor agrarisch natuur- en landschapsbeheer gebeurt in het kader van de monitoring en evaluatie van de afspraken tussen Rijk en provincies in het natuurpact.
Hoe wilt u meer bloemrijk grasland bewerkstelligen, en hoe gaat u de effecten van dit beleid meten? Welke acties heeft u in het verleden ondernomen, en met welke resultaten?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u aangeven hoe de meetbare effectiviteit van agrarisch natuurbeheer de laatste jaren is verbeterd?
De inspanningen van Rijk en provincies zijn er op gericht om per 1 januari 2016 een nieuw stelsel voor agrarisch natuur- en landschapsbeheer te introduceren dat tot een meetbaar betere effectiviteit van het agrarisch natuurbeheer leidt.
Kunt u zich vinden in het volgende citaat van Geert Mak: «Veel koeien zetten praktisch geen poot meer buiten, want die staan in hun megastallen bij de melkrobot. En er zijn meer beesten uit het buitengebied verdwenen. Doordat het waterpeil de laatste jaren extreem laag wordt gehouden zodat de boeren met hun maaimachines zo vroeg mogelijk het land in kunnen, blijven de weidevogels steeds vaker weg. Die hebben niets te zoeken op een grond die hard is als steen. Dáárom is het overal zo stil. En de laatste vogels worden onthoofd door maaiende boeren. «Er zijn boeren genoeg die van vogels en de natuur houden maar moet je sommige eens door het land zien raggen. De jonge vogelkopjes vliegen je om de oren. Er is een wild plan om een gigantisch monument voor de grutto op te richten, ergens boven een snelweg.»?3
De heer Mak beschrijft vanuit zijn eigen perceptie en gevoel de ontwikkelingen op het gebied van intensivering van de agrarische bedrijfsvoering en de teruggang van het aantal weidevogels. Ik onderschrijf de zorgen over die teruggang, die uit deze tekstpassage spreken. Ik kan me echter niet vinden in de toonzetting van de heer Mak waar het gaat om de werkhouding en werkwijze van boeren. Die doen geen recht aan de zorgvuldigheid die zoveel boeren betrachten bij het omgaan met weidevogels op hun land.
Wat heeft u gedaan om de bedreiging van insectenetende vogels door Neonicotinoïden tegen te gaan, nadat in wetenschappelijke publicaties het verband is vastgesteld tussen hoge concentraties Neonicotinoïden in oppervlaktewater, en de teruggang in het aantal insectenetende vogels?4
Ik verwijs u naar mijn brief van 27 oktober 2014 (Kamerstuk 27 858 nr. 276) over Imidacloprid en vogelpopulaties en naar mijn brief van 10 april 2015 (Kamerstuk 27 858 nr. 304) over mijn inzet ten aanzien van neonicotinoïden. Ik zal uw Kamer op korte termijn informeren over de herbeoordeling van de neonicotinoïden door het Ctgb naar aanleiding van het rapport van de European Academies» Science Advisory Council (EASAC) en de recente meetgegevens over Imidacloprid in het oppervlaktewater.
Bent u bereid te bewerkstelligen dat in Nederland geen landbouwgif meer wordt gebruikt dat een bedreiging vormt voor bijen en insectenetende vogels?
Zie antwoord vraag 12.
Het bericht ‘Weer hoge bijensterfte in Nederland’ |
|
Eric Smaling |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het verdubbelen van de bijensterfte naar 18% afgelopen winter?1
De Nederlandse winterbijensterfte is volgens de voorlopige cijfers van Coloss (EU-monitoring) weliswaar hoger dan vorig jaar, maar nog steeds lager dan het gemiddelde van de laatste tien jaar (20%). Nederland loopt in Europees opzicht niet uit de pas met het EU-gemiddelde op dit punt (18%).
Overigens betreft het Europese Coloss-bijensterftecijfer voor Nederland van afgelopen winter 14%. Dit is het percentage dode volken na de vorige winter.
De analyse van mogelijke verklaringen voor de hogere bijensterfte is nog niet afgerond.
Kunt u reageren op de studie van bijenonderzoeker Van der Zee, die concludeert dat de hoge aantallen dode bijen verband houden met het gebruik van het insecticide Thiacloprid («als we die stof bij de bijenvolken vonden, was de kans op sterfte in de winter significant hoger»)?
Deze studie is enkele jaren geleden uitgevoerd als onderdeel van het toenmalige BIJ-1-programma en was gericht op de winter(bijen)sterfte van 2011–2012. Het wetenschappelijke artikel hierover is zomer 2015 gepubliceerd.
Inmiddels weten we door aanvullend multifactorieel onderzoek dat winterbijensterfte beïnvloed wordt door meerdere factoren, waarvan de vier belangrijkste zijn: bijenziekten (Varroamijt), voedselgebrek voor bijen, imkerpraktijk en gewasbeschermingsmiddelen.
Ook zijn de laatste jaren verdere stappen gezet rond bijen en neonicotinoïden, zoals diepgaand politiek en maatschappelijk overleg (Actieprogramma Bijengezondheid), het ingrijpen in toelatingen waaronder het verbod voor sommige toepassingen, inperken van toelatingen en aanvullende risicobeperkende maatregelen voor neonicotinoïden, zowel in de EU als nationaal.
In het belang van de bijengezondheid en ten behoeve van onderbouwde besluitvorming op dit complexe onderwerp ondersteun ik financieel op dit moment een meerjarige verdiepende onafhankelijke studie naar de belangrijkste factoren achter bijensterfte (Surveillance Bijengezondheid).
Bent u bereid tot een totaalverbod van voor bijen gevaarlijke bestrijdingsmiddelen (Neonicotinoïden, Fipronil) op korte termijn?
Op 10 april 2015 is uw Kamer geïnformeerd dat het Ctgb is verzocht om te bezien of het rapport van de European Academies» Science Advisory Council (EASAC) over neonicotinoïden aanleiding geeft tot ingrijpen in de toelating van middelen gebaseerd op deze stoffen (Kamerstuk 27 858, nr. 304). Daarover wordt uw Kamer per brief voor het einde van het kerstreces geïnformeerd.
Bent u bereid tot een totaalverbod, dan wel herbeoordeling van Thiacloprid?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u ervan op de hoogte dat in 2013 het CLM (een onafhankelijk kennis- en adviesbureau op het gebied van landbouw, voedsel, natuur en milieu) in opdracht van Greenpeace de reikwijdte van het Europese verbod op de drie Neonicotinoïden (clothianidin, thiamethoxam en imidacloprid) heeft onderzocht, en concludeerde dat dit door de vele uitzonderingen slechts zo’n 15% van het gifgebruik omvatte2? Heeft u actuele cijfers over de teruggang in het gebruik van Neonicotinoïden in Nederland en in Europa? Zo nee, wat gaat u doen om deze cijfers voor de Kamer inzichtelijk te maken? Welke cijfers zijn wel beschikbaar over het gebruik van Neonicotinoïden in Nederland?
Ja.
Op de website van het CBS zijn gebruiksgegevens beschikbaar (uitgedrukt in kg werkzame stof) voor onder andere neonicotinoïden. Zie CBS (tot en met 2012): website CBS.3
Kunt u aangeven hoeveel Thiacloprid in Nederland jaarlijks werd gebruikt in 2004 tot en met 2014? Zo nee, welke gegevens zijn wel beschikbaar over het gebruik van het middel Thiacloprid?
Sinds het op de markt komen van middelen op basis van de werkzame stof thiacloprid in 2004 geeft het CBS de volgende gebruiksgegevens, die op de website beschikbaar zijn (uitgedrukt in kg werkzame stof). In 2004 bedroeg het gebruik 320 kg, in 2008, 7.954 kg en in 2012, 11.654 kg.
Herinnert u zich dat u in het verleden heeft aangegeven niet tot een totaal verbod op Neonicotinoïden over te willen gaan uit vrees voor juridische claims van producenten van Neonicotinoïden? Kunt u hier een juridische onderbouwing van geven, waarbij u ook aangeeft welke eerdere zaken en jurisprudentie er geweest zijn, waarbij u tevens aangeeft voor welk bedrag aan schadeclaims gevreesd wordt?
Ik verwijs hiervoor naar de brieven aan uw Kamer van 14 mei 2013 (Kamerstuk 21 501-32, nr. 707), 17 april 2014 (Kamerstuk 27 858, nr. 264) en 27 oktober 2014 (Kamerstuk 27 858, nr. 276) en 30 maart 2015 (Kamerstuk 27 858 nr. 303). Verder informeer ik uw Kamer voor het einde van het kerstreces over de beoordeling van het Ctgb over het rapport van het EASAC over neonicotinoïden.
Een voorbeeld van eerdere zaken of jurisprudentie waarbij het door u genoemde aan de orde is gekomen is er niet, omdat een dergelijk besluit niet eerder is genomen.
Erkent u dat voor bijen gevaarlijk landbouwgif ook gevaarlijk is voor vogels, zoals onder andere blijkt uit bekroond onderzoek van de Radboud Universiteit en eerdere onderzoeken van Tennekes?3
Aangaande het onderzoek van de Radboud Universiteit (Hallmann et al. 2014) is uw Kamer op 27 oktober 2014 (Kamerstuk 27 858 nr. 276) per brief geïnformeerd.
De betreffende eerdere onderzoeken van Tennekes (2010) zijn reeds, waar relevant, binnen de Nederlandse herbeoordeling van neonicotinoïden in 2011 meegenomen. Ook hierover is uw Kamer per brief op 14 juli 2011 geïnformeerd.
Ziet u de verhoogde bijensterfte en de achteruitgang van de weidevogelpopulatie als bewijs voor falend Europees en Nederlands beleid?
Nee. Eerder is uw Kamer geïnformeerd over de Nature publicatie aangaande imidacloprid en de afname van vogelpopulaties (Kamerstuk 27 858 nr. 276).
Kunt u helder uiteenzetten in welk artikel volgens u een causaal verband (versus een aanwijzing of een correlatie) wordt vereist bij de verschillende procedures (reguliere procedure, noodprocedure)?
Zoals ook in de brieven aan uw Kamer van 14 mei 2013 (Kamerstuk 21 501-32, nr. 707), 17 april 2014 (Kamerstuk 27 858, nr. 264), 27 oktober 2014 (Kamerstuk 27 858, nr. 276) en 30 maart 2015 (Kamerstuk 27 858, nr. 303) is aangegeven, volgt uit het Europese en nationale juridisch kader dat er – om in te grijpen in toelatingen van gewasbeschermingsmiddelen – aanwijzingen moeten bestaan, die wetenschappelijk onderbouwd zijn, dat niet langer wordt voldaan aan de goedkeurings- of toelatingscriteria (artikel 4, artikel 28 en artikel 29 van de Verordening (EC) 1107/2009) voor respectievelijk werkzame stoffen of gewasbeschermingsmiddelen, waardoor er onaanvaardbare risico’s ontstaan. Óf er moet in de huidige toelatingen aantoonbare aanleiding zijn voor een ernstig risico dat ingrijpen met een noodmaatregel gerechtvaardigd is. In Nederland is het Ctgb de bevoegde autoriteit om te toetsen of er ingegrepen moet worden in de toelating aan de hand van bepaalde gegevens. Daarbij toetst het Ctgb uiteraard ook de wetenschappelijke kwaliteit van die gegevens.
Wanneer komt de herbeoordeling Neonicotinoïden door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (CTGB) naar aanleiding van meetgegevens in het oppervlaktewater naar de Kamer, zoals eerder toegezegd?
Hierover zal ik uw Kamer voor het einde van het kerstreces informeren per brief.
Wanneer krijgt de Kamer de uitkomst van uw verzoeken aan het CTGB en de European Food Safety Authority (EFSA) om de meest recente studies van de Europese Academies te bekijken met de vraag of dit tot een herbeoordeling kan leiden?
Zie antwoord vraag 11.
Het bericht 'Worden we de melkvee-industrie ingerommeld' |
|
Eric Smaling |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kunt u een reactie geven op de analyse van Wouter van der Weijden, Directeur Stichting Centrum voor Landbouw en Milieu, dat grondgebonden bedrijven de dupe worden van de door u voorgestelde invoering van fosfaatrechten?1
Zoals aangegeven in mijn brief aan uw Kamer van 2 juli jongstleden (Kamerstuk 33 979, nr. 98) heb ik met LTO Nederland, de Nederlandse Zuivel Organisatie (NZO), de Nederlandse Melkveehouders Vakbond (NMV) en het Nederlands Agrarisch Jongeren Kontakt (NAJK) overeenstemming bereikt over de hoofdlijnen van het nieuwe instrumentarium. Stichting Natuur & Milieu (SNM) heeft benadrukt in te willen zetten op grondgebondenheid en ruimte voor extensieve bedrijven.
In de komende periode zal ik in nauw overleg met genoemde organisaties werken aan de nadere uitwerking van het stelsel. Het Netwerk Grondig is toegevoegd aan deze groep organisaties, waarmee ik uitvoering geef aan de aangenomen motie Smaling (TK 21501–32, nr. 854). Ik zal uw Kamer informeren zodra er meer duidelijkheid bestaat over de wijze waarop invulling gegeven wordt aan het stelsel van fosfaatrechten. Ik acht het niet opportuun om, vooruitlopend op het overleg met betrokken partijen, nu uitspraken te doen over de wijze waarop het stelsel van fosfaatrechten mogelijk uitpakt voor verschillende type bedrijven.
Is het waar dat grondgebonden melkveehouders straks fosfaatrechten moeten kopen als ze meer koeien willen houden, ook als ze zelf voldoende grond hebben om de mest van de extra koeien op kwijt te kunnen?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u dat hiermee de grondgebonden melkveehouderijen de dupe worden van «de brutale groeiers»?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat het rechtvaardig is dat grondgebonden bedrijven op extra kosten worden gejaagd door de snelle groeiers en de hieropvolgende opeenstapeling van regelgeving na de afschaffing van het melkquotum?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om het in te voeren fosfaatrechtensysteem zo te repareren dat grondgebonden bedrijven en grondgebonden groei worden ontzien?
Zie antwoord vraag 1.
Onderschrijft u dat het in de rede ligt om de zwaarste lasten van het fosfaatrechtensysteem neer te leggen bij de meest intensieve bedrijven? Zo ja, hoe gaat u dat vorm geven?
Zie antwoord vraag 1.
Onderschrijft u het idee dat regionale kringlopen voor de melkveehouderij wenselijk zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u in het fosfaatrechtensysteem de regionale kringlopen bevorderen?
Ik onderschrijf de wenselijkheid van regionale kringlopen. De productie van ruwvoer en de afzet van dierlijke mest in de regio beperkt het aantal vervoersbewegingen over grotere afstanden en vermindert de noodzaak tot import van ruwvoer uit andere landen. Zoals toegezegd per brief van 29 maart van dit jaar (Kamerstuk 33 979, nr. 73) ben ik om die reden ook in gesprek met sectororganisaties om te bezien hoe de vorming van regionale kringlopen verder kan worden versterkt.
Het stelsel van fosfaatrechten stuurt op de fosfaatproductie in de melkveehouderij, niet op de afzet van dierlijk mest of de regionale teelt van ruwvoer.
Hoe wilt u in het fosfaatrechtensysteem omgaan met melkveehouders die grotendeels grondgebonden zijn en een kleiner deel van de mest van hun bedrijf kwijt kunnen in de regio, bijvoorbeeld in een straal van 30 kilometer?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u een reactie geven op het risico dat de heer Van der Weijden schetst, namelijk dat de melkveehouderij verandert in een melkvee-industrie?
Melkveehouders zijn gehouden aan vigerende wet- en regelgeving op het gebied van onder andere milieu, dierenwelzijn en diergezondheid. Daarnaast is de melkveehouderij op sectorniveau nog steeds grotendeels grondgebonden. Dit grondgebonden karakter is noodzakelijk om maatschappelijk draagvlak te behouden en te versterken. De AMvB grondgebonden groei melkveehouderij, die per 1 januari 2016 van kracht wordt, heeft juist tot doel dit grondgebonden karakter te behouden.
De omvang van individuele melkveehouderijen laat al decennia lang een autonome groei zien en bedraagt gemiddeld momenteel 85 melk- en kalfkoeien (2014). Van de melkveebedrijven in Nederland heeft 1,7% een omvang van 250 melk- en kalfkoeien of meer. Ik verwijs u hiervoor tevens naar mijn brief van 14 juli jl. met de beantwoording van de vragen over de gevolgen van de stijging van de Nederlandse melkproductie (Kamerstuk 33 979, nr. 99).
Gezien de gemiddelde omvang van Nederlandse melkveebedrijven en de hoge mate van grondgebondenheid van de sector deel ik de uitspraken van de heer Van der Weijden dan ook niet.
Onderschrijft u dat het onwenselijk is als de melkveehouderij transformeert in een melkvee-industrie? Zo ja, wat gaat u er aan doen om dit te voorkomen?
Zie antwoord vraag 9.
Onderschrijft u het pleidooi van de Noordelijke Gedeputeerden die een duurzamer en grondgebonden systeem van fosfaatrechten bepleiten? Kunt u een reactie geven?2
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik u naar het antwoord op vraag 1.
Kunt u een reactie geven op de constatering van de Noordelijke Gedeputeerden dat grondgebonden bedrijven financieel worden gestraft, terwijl ze juist duurzame en milieuvriendelijke keuzes maken?
Zie antwoord vraag 11.
Onderschrijft u de analyse van de heer Van der Weijden dat met de kringloopwijzer (welke nu door de zuivelbedrijven wordt ingevoerd) het permanent opstallen, de aankoop van ruwvoer en langere ketens worden gestimuleerd?
Nee. Uit een recente analyse door Wageningen-UR van 700 ingevulde Kringloopwijzers over het jaar 2013 blijkt dat zowel met weidegang als met volledig opstallen goede resultaten geboekt kunnen worden: «Ook met weidegang zijn goede resultaten te behalen in de KringloopWijzer. Zelfs nog beter dan bij opstallen. Het heeft allemaal te maken met de uitvoering op het bedrijf».3
Bent u bereid te overleggen over aanpassing van de kringloopwijzer opdat het opstallen en langere ketens niet worden gestimuleerd en er breder gekeken wordt naar maatschappelijke meerwaarde en de circulaire economie?
De KringloopWijzer is een privaat initiatief van de zuivelketen en Wageningen-UR. De KringloopWijzer is een rekeninstrument dat op basis van invoer van kringloop gerelateerde gegevens de bedrijfs- en milieuprestaties op (agrarisch) bedrijfsniveau berekent en presenteert. De KringloopWijzer biedt ondernemers inzicht in de kringloop op hun bedrijf en draagt bij aan de circulaire economie door te sturen op een maximale benutting van de op het eigen bedrijf beschikbare nutriënten.
Bent u bereid de gevolgen (betreffende onder andere duurzaamheid, regionalisering, dierenwelzijn, schaalvergroting en de economische positie van familiebedrijven) van invoering van fosfaatrechten te laten onderzoeken met een quick scan?
In mijn brief van 2 juli jl. heb ik uiteengezet waarom productiebeperkende maatregelen in de melkveehouderij onontkoombaar zijn. Tevens heb ik, op verzoek van uw Kamer, de meest reële opties geanalyseerd om de fosfaatproductie in de melkveehouderij zodanig te reguleren dat het sectorplafond van de melkveehouderij niet wordt overschreden en daarmee de derogatie niet in gevaar wordt gebracht. Het stelsel van fosfaatrechten stuurt van de beschreven opties het meest direct op de productie van fosfaat en daarmee op het fosfaatproductieplafond. Een quick scan naar de gevolgen van de invoering van fosfaatrechten op duurzaamheid, regionalisering, dierenwelzijn, schaalvergroting en de economische positie van familiebedrijven zal niet resulteren in een andere conclusie op dat punt.
Kent u het artikel «Aansprakelijkheid Nederlandse Staat voor schade fosfaatrichtlijn»3 waarin Sieta van Keimpema van de Dutch Dairymen Board stelt dat melkveehouders de staat juridisch aansprakelijk kunnen stellen voor schade door de fosfaatrichtlijn en denkt u dat een gang naar de rechter kans van slagen heeft?
Het aangekondigde stelsel van fosfaatrechten is noodzakelijk ter implementatie van de Nitraatrichtlijn en ter voldoening aan de voorwaarden die verbonden zijn aan de door de Europese Commissie aan Nederland verstrekte derogatie. Ik heb geen reden om aan te nemen dat de aangekondigde maatregelen onrechtmatig zouden zijn.
Wilt u reageren op de stelling van Frank Verhoeven van Boerenverstand4 dat zowel de kringloopwijzer als het stelsel van fosfaatrechten verdere verhoging van de melkproductie per koe en het afstoten van jongvee stimuleert?
In mijn brief van 2 juli jl. heb ik uiteengezet waarom de keuze voor fosfaatrechten de voorkeur verdient boven enkele andere alternatieven. Daarbij heb ik onder meer aangegeven dat een stelsel van dierrechten een onwenselijke prikkel kan uitlokken om te sturen op een hoge melkproductie per koe. Dit zou negatieve gevolgen kunnen hebben voor diergezondheid en -welzijn.
Het stelsel van fosfaatrechten zorgt niet voor zo’n extra prikkel om de melkproductie per koe te verhogen.
Bedrijven met melkvee krijgen fosfaatrechten toegekend voor melk- en kalfkoeien, jongvee jonger dan 1 jaar en jongvee ouder dan 1 jaar. Dit brengt met zich mee dat individuele melkveehouders er voor kunnen kiezen om de opfok van jongvee uit te besteden en de daarmee vrijvallende fosfaatrechten te benutten voor het houden van melkkoeien. Echter, op nationaal niveau geeft dit geen ruimte voor een forse toename van het aantal melkkoeien. Immers, de ondernemer waaraan de opfok van jongvee wordt uitbesteedt moet voor het houden van dit jongvee ook over afdoende fosfaatrechten beschikken.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat de melkproductie per koe dusdanig wordt opgevoerd dat dit ten koste gaat van de gezondheid of de levensduur van de koe en hoe voorkomt u dat er hierdoor verkeerde prikkels in de fosfaatregels komen?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 17, alsmede naar de eerder genoemde brief van 14 juli jl.
Bent u bereid systematisch aan de Kamer te rapporteren hoe de mate van grondgebondenheid in de melkveehouderij zich jaarlijks ontwikkelt?
Het Centraal Bureau voor de Statistiek rapporteert jaarlijks over de fosfaatproductie en de plaatsingsruimte in de melkveehouderij. Op basis van die gegevens kan de mate van grondgebondenheid vastgesteld worden. Ik zeg uw Kamer toe hierover te rapporteren zodra hierover nieuwe gegevens beschikbaar zijn.
Vindt u dat het hele proces van totstandkoming van de Melkveewet (met de lange onzekerheid over het toegestane doorgroeitempo, het gesteggel over wet versus Algemene Maartregel van Bestuur, en nu zo kort daarna een reparatie op die wet) bijdraagt aan het imago en de levensvatbaarheid van de melkveesector? Moet op uw memoires gewacht worden voordat u toegeeft dat dit proces niet op de juiste manier is ingezet en voornamelijk geleid heeft tot ergernis, zowel bij de melkveehouders die kleinschalig willen blijven, als de gefrustreerde uitbreiders die nu hun investering niet kunnen terugverdienen?
Ik heb uw Kamer, mede namens de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, per brief van 12 december 2013 (Kamerstuk 33 037, nr. 80) het mestbeleid voor de periode vanaf 2015 geschetst. Met die brief heb ik aangegeven dat, met het vervallen van de melkquotering per 1 april 2015, er binnen de milieurandvoorwaarden die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn kansen zijn voor economische ontwikkeling van de melkveehouderij, zowel voor grondgebonden als voor niet-grondgebonden bedrijven, binnen de milieurandvoorwaarden van de Nitraatrichtlijn.
Dit is per 1 januari van dit jaar bekrachtigd met de inwerkingtreding van het stelsel verantwoorde groei melkveehouderij. In diezelfde brief heb ik al aangegeven dat «wanneer uit de monitoring van de mestmarkt blijkt dat de feitelijke fosfaatproductie in enig jaar het plafond van 2002 overschrijdt, [...] nadere productiebegrenzende maatregelen aan de orde» zijn.
Die situatie is nu aan de orde. Ik kan mij daarom dan ook niet vinden in de stelling van het lid Smaling dat het proces niet op de juiste manier is ingezet.