Plannen voor legalisering door provincies van twee illegale megastallen van varkensindustrieel Straathof |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Is het u bekend dat op dit moment twee provincies, te weten Noord-Brabant en Flevoland, twee illegaal in bedrijf zijnde megastallen met in totaal circa 35.000 varkens van de beruchte varkensindustrieel Straathof (Sebava B.V.) aan het legaliseren zijn, door de ontbrekende vergunningen op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) alsnog te verlenen?1 2 3 4
Ik weet dat er bij de provincie Noord-Brabant van deze ondernemer een aanvraag in behandeling is voor een vergunning op basis van de Wet natuurbescherming (Wnb). Er is op 5 januari jl. een bewilligend ontwerpbesluit door het bevoegd gezag gepubliceerd. Het bedrijf in Flevoland heeft een melding gedaan onder de werking van het PAS. Op legalisering van deze situatie is uitzicht in het kader van de vergunningverlening aan de zogenoemde PAS-melders, waar provincies en Rijk samen aan werken (Kamerstuk 35 334, nr. 25).
Hoe beoordeelt u deze legalisering van de varkenshouderijen in de gemeenten Someren (Noord-Brabant) en Noordoostpolder (Flevoland), in het licht van de regelingen die door u zijn opgetuigd om (varkens)bedrijven juist op te kopen om de stikstofcrisis, maar ook stank van varkenshouderijen aan te pakken?5 6
Een veehouder die door wil gaan en die niet deelneemt aan een regeling voor de beëindiging of opkoop van veehouderij, en zijn bedrijf aan wil passen of uitbreiden, kan dat binnen de geldende juridische kaders doen. Ten aanzien van PAS-melders hebben Rijk en bevoegd gezagen geoordeeld dat ze een verantwoordelijkheid hebben om in een Wnb-vergunning te voorzien.
De regelingen voor de beëindiging of opkoop van veehouderijen werken op basis van vrijwilligheid, de keuze om hieraan deel te nemen is aan de betrokken veehouder. Als een veehouder deelneemt aan een dergelijke regeling dan is hij of zij gebonden aan de subsidievoorwaarden van de betreffende regeling. De subsidieregeling sanering varkenshouderijen, die gericht is op het terugdringen van geurhinder, is inmiddels gesloten voor deelname.
Is het juridisch mogelijk dat varkenshouder Straathof zich -na mogelijke legalisering- voor deze twee locaties inschrijft voor een beëindigingsregeling?
Voorzien is in een Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties (Lbv) die openstaat voor subsidieaanvragen door melkvee-, pluimvee- en varkenshouders in heel Nederland. Iedere aanvraag zal daarbij getoetst worden op de subsidievoorwaarden.
Kunt u uiteenzetten waar de provincies de benodigde stikstofruimte vandaan gaan halen voor deze twee legaliseringen, van respectievelijk circa 15.000 varkens in Flevoland en 20.000 in Noord-Brabant?
Als er bij een aanvraag voor een Wnb-vergunning mitigerende maatregelen genomen moeten worden om negatieve effecten op Natura 2000-gebieden te voorkomen moet de aanvrager deze in principe zelf verzorgen. Ten aanzien van PAS-melders hebben Rijk en bevoegde gezagen geoordeeld dat zij een verantwoordelijkheid hebben om de betrokken activiteiten te vergunnen. Voor zover er mitigerende maatregelen nodig zijn om PAS-melders een vergunning te kunnen verstrekken komt de ruimte daarvoor uit bronmaatregelen die door het Rijk uitgevoerd of bekostigd worden.
Erkent u dat het legaliseren van deze twee megastallen met ruimte voor in totaal 35.000 varkens betekent dat op andere plekken flinke extra maatregelen moeten worden genomen om stikstofuitstoot te reduceren?
Allereerst moet bepaald worden of er mitigerende maatregelen nodig zijn om een vergunning te verstrekken. De nog te mitigeren stikstofdepositie van een activiteit op stikstofgevoelige habitat in een Natura 2000-gebied hangt af van een groot aantal factoren, zoals onder andere het aantal dieren, het gebruikte staltype en de afstand tot het Natura 2000-gebied.
Er zijn hier emissiebeperkende stalsystemen gebruikt en er is afstand tot het meest nabije Natura 2000-gebied. Voor zover ik nu kan overzien is hier geen sprake van piekbelasters.
Deelt u, in het licht van de stikstofcrisis, de mening dat het, naast het uitkopen van veehouderijen, (kosten)efficiënter is om illegale veehouderijen als overheid niet te legaliseren? Zo ja, bent u bereid het beleid hierop aan te passen? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Door de uitspraak van de Raad van State van 29 mei 2019 viel de juridische basis weg onder het doen van meldingen op basis van het PAS. Daardoor ontbreekt het de melders sinds die tijd aan de toestemming voor hun activiteit, voor zover het gaat om de stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden. Omdat deze ondernemers binnen de bestaande juridische kaders hebben gehandeld, is al snel na de uitspraak besloten dat de overheid als verantwoordelijke voor het PAS zou zorgen voor een nieuwe juridische toestemming voor de betrokken activiteiten. Hier werken mijn ministerie en de provincies momenteel aan. Verder kan een ondernemer natuurlijk zelf een vergunning aanvragen, op basis van de bestaande juridische kaders.
Kunt u zich voorstellen dat mensen het onverteerbaar vinden dat de industriële varkenshouder Straathof, die in Duitsland een beroepsverbod opgelegd heeft gekregen vanwege ernstige dierenmishandeling en die ook in Nederland herhaaldelijk ernstige dierenwelzijnsovertredingen heeft begaan, milieuvergunningen heeft overtreden en significant meer dieren heeft gehouden dan volgens vergunningen was toegestaan, van de Nederlandse centrale en decentrale overheden alle medewerking lijkt te krijgen om zijn imperium in Nederland verder uit te breiden? Zo ja, hoe legt u dit uit? . Hoe vaak heeft de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) bedrijven van de omstreden varkenshouder Straathof gecontroleerd in de afgelopen vijf jaar, waren deze controles onaangekondigd en wat waren hierbij de bevindingen en welke maatregelen zijn hierbij opgelegd?
Een beroepsverbod dat een ondernemer in een ander land is opgelegd, kan op zichzelf geen grond zijn voor het weigeren van een Wnb-vergunning die door deze ondernemer is aangevraagd of voor het behandelen van een PAS-melding. Evenmin kan het gestelde onbehoorlijke gedrag van de ondernemer jegens dieren in de beoordeling van de aanvraag van een Wnb-vergunning worden betrokken, aangezien dit aspect niet valt binnen het toetsingskader voor de beoordeling van deze aanvragen.
Het is aan het bevoegd gezag om, binnen de kaders van het toepasselijke recht, de Wnb-vergunning al dan niet af te geven. De procedure van aanvraag en afgifte van een Wnb-vergunning is omkleed met de waarborgen die de Algemene wet bestuursrecht biedt, onder meer wat betreft de bekendmaking van het besluit en de mogelijkheid van bezwaar en beroep. Een houder heeft de verantwoordelijkheid om goed voor het welzijn en de gezondheid van zijn dieren te zorgen. Indien er sprake is van overtredingen zal de overheid optreden door middel van bestuursrechtelijke handhaving, gericht op herstel, of strafrechtelijke handhaving.
Zijn de naar schatting 400.000 biggen per jaar die worden gefokt en geboren bij de verschillende bedrijven van Straathof in Nederland bestemd voor de export of voor de Nederlandse markt?
In eerder beantwoorde vragen van uw Kamer over deze varkenshouder (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 2490) is inzicht gegeven in het aantal NVWA-inspecties van Nederlandse vestigingen van deze houder, en de opgelegde sancties naar aanleiding van deze inspecties. In deze antwoorden is aangegeven dat de NVWA in de periode 2007–2018 de Nederlandse vestigingen van deze eigenaar 22 keer heeft gecontroleerd. In enkele gevallen was sprake van ernstige overtredingen, soms met ernstig verminderd dierenwelzijn tot gevolg. Tegen de geconstateerde overtredingen is bestuursrechtelijk en strafrechtelijk opgetreden. Bij her-controles bleken de geconstateerde tekortkomingen te zijn hersteld en was er geen sprake meer van overtredingen.
De laatste keer dat de NVWA een inspectie op het onderwerp dierenwelzijn bij een bedrijf van deze varkenshouder heeft uitgevoerd was in 2020. Hierbij is één overtreding geconstateerd. Daarvoor is een rapport van bevinding opgemaakt. Op basis van een rapport van bevinding kan de NVWA een bestuurlijke boete opleggen.
Is het mogelijk dat deze biggen worden «afgemest» bij varkenshouderijen van Straathof in Hongarije?
Iedere varkenshouder heeft een vrije keuze over de manier waarop deze zijn varkens afzet. Daarbij heeft deze ook de mogelijkheid om de dieren naar het buitenland te transporteren. Een houder hoeft niet van te voren te bepalen of dieren in Nederland blijven of in een ander land. Het staat de varkenshouder vrij om hier per geval zijn eigen keuzes in te maken.
Het vervoer van varkens naar andere lidstaten moet voldoen aan de Europese regels voor diergezondheid en dierenwelzijn. Veehouders geven in het kader van die regels informatie over de transportbewegingen van hun dieren door aan de NVWA en RVO.nl. Gegevens over de bestemming van varkens van specifieke varkenshouderijen zijn bedrijfsgegevens waarover ik geen mededeling kan doen aan uw Kamer.
Bent u bereid om te onderzoeken op welke wijze u het legaliseren van de twee illegale varkensbedrijven van Straathof (Sebava) door de provincies Noord-Brabant en Flevoland tegen kunt houden? Zo nee, waarom niet?
Ja, dat zijn ondernemerskeuzes en iedere varkenshouderij heeft de mogelijkheid om dieren naar andere landen te transporteren. Deze ondernemer heeft dus ook de mogelijkheid om zijn biggen naar andere locaties in het buitenland te vervoeren, zolang wordt voldaan aan de regels uit de Europese transportverordening. Voor lange transporten gelden in de transportverordening aanvullende regels. Een export wordt alleen door de NVWA gecertificeerd indien aan alle voorwaarden (relevante handels-, diergezondheids- en dierenwelzijnsvoorwaarden) wordt voldaan.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de gebruikelijke termijn beantwoorden?
Ik ben van mening dat vergunningaanvragen en de behandeling van PAS-melder binnen de geldende juridische kaders en bestuurlijke afspraken behandeld moeten worden. Bij de behandeling van PAS-meldingen maakt onder andere een verificatie van de gedane melding deel uit van de procedure. Ik heb geen aanwijzingen dat dit in deze gevallen niet gebeurt.
Het bericht ‘Pluimveeslachterijen slachten vandaag niet: Geen NVWA-toezichthouders door code rood’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Pluimveeslachterijen slachten vandaag niet: Geen NVWA-toezichthouders door code rood»?1
Ja.
Klopt het dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op zondagavond 14 februari rond 20.30 uur slachterijen met permanent toezicht op het slachtproces heeft geïnformeerd dat er op maandag 15 februari geen toezicht zou plaatsvinden vanwege het weeralarm «code rood»? Zo ja, wat vindt u van dit besluit?
Op zondag 14 februari 2021 om 17:30 uur heeft het KNMI code rood afgegeven voor maandag 15 februari. De ingangsmomenten voor de verschillende provincies vielen grotendeels samen met het moment waarop NVWA-medewerkers op weg zouden zijn naar hun werkzaamheden op onder meer slachthuizen. De aankondiging van deze code rood is voor de NVWA aanleiding geweest om zich te beraden op de gevolgen hiervan ten aanzien van de inzetbaarheid van haar personeel.
De NVWA heeft op 14 februari rond 22.00 uur het besluit genomen om in verband met de veiligheid van haar medewerkers de dienstverlening voor de slachthuizen op maandagochtend niet op te starten totdat code rood van het KNMI zou zijn opgeheven. De desbetreffende slachthuizen en branchevertegenwoordigers (Nepluvi en COV) zijn hierover geïnformeerd. Voorafgaand aan dit besluit was ook reeds contact gezocht met verschillende bedrijven en vertegenwoordigers van de sector.
Het is de primaire verantwoordelijkheid van de leiding van de NVWA om zo veel als mogelijk te voorkomen dat medewerkers in hun werkomgeving worden blootgesteld aan onveilige situaties en om bekende risico’s te beheersen. Het genomen besluit in het kader van de afgekondigde code rood vind ik een begrijpelijke vertaling van deze verantwoordelijkheid.
Mijn ministerie is op zondagavond 14 februari en ook de dagen erna door de NVWA geïnformeerd over het besluit.
Kunt u toelichten hoe de besluitvorming binnen de NVWA heeft plaatsgevonden? Welke overlegstructuur wordt hierbij gehanteerd, wie is verantwoordelijk voor het besluit en bent u geïnformeerd over het voorgenomen besluit en/of over het definitieve besluit? Zo ja, wanneer bent u voor het eerst hierbij betrokken?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de NVWA op 8 februari, waarbij ook het weeralarm «code rood» gold, haar toezichtstaken wel heeft uitgevoerd? Wat is het verschil tussen beide situaties en beide besluiten, waar zijn deze op gebaseerd en is er voorafgaand aan deze besluiten overleg geweest met de vertegenwoordigers van de sector? Zo nee, waarom niet?
Op maandag 8 februari gold voor het wegverkeer code oranje. Deze heeft het KNMI op 7 februari afgegeven. Code oranje gaf geen aanleiding om medewerkers die dag niet de weg op te laten gaan.
Klopt het dat het advies van het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut (KNMI) is om bij «code rood» alleen de weg op te gaan als het noodzakelijk of essentieel is? Klopt het dat een toezichthouder van de NVWA een essentiële functie is? Zo nee, waarom niet?
Zoals bij de uitleg van code rood op de KNMI-site te lezen is en de NVWA ook uit mondelinge informatie gebleken is, adviseert het KNMI vanaf code oranje om alleen de weg op te gaan als het noodzakelijk of essentieel is. Bij code rood adviseert het KNMI om actie te ondernemen. De NVWA heeft in lijn met dit advies van het KNMI gehandeld en actie ondernomen. De NVWA heeft een essentiële rol in de voedselketen, maar de voedselvoorziening van Nederland is niet in het geding gekomen als gevolg van het besluit van de NVWA in het belang van de veiligheid van haar medewerkers.
Kunt u toelichten waarom de geplande exportkanalisatiesysteem (EKS)-audit door een NVWA-toezichthouder op 15 februari om 9.00 uur wel kon plaatsvinden in een «code rood»-gebied en toezicht op het slachtproces niet? Hoe kunnen deze verschillen ontstaan en deelt u de mening dat dit op willekeur kan duiden?
Het besluit om met code rood niet de weg op te gaan was van kracht voor de medewerkers van de NVWA die plaats- en tijdgebonden werkzaamheden verrichten. Bij andere werkzaamheden, zoals het verrichten van een audit, hebben medewerkers de ruimte om het tijdstip daarvan afhankelijk van de (weers)omstandigheden zelf te bepalen en ook aan te passen. Er was derhalve geen sprake van willekeur.
Was het u en de top van de NVWA bekend dat op het moment van het nemen van het besluit werknemers en dieren al onderweg waren naar de slachterij?
De NVWA heeft het besluit genomen in het belang van de veiligheid van haar medewerkers. Het is de verantwoordelijkheid van de bedrijven en brancheverenigingen zelf om in het belang van de veiligheid van hun medewerkers te acteren en zich daarnaast ook rekenschap te geven van de kwetsbaarheid van dieren in de weersomstandigheden zoals die zich voordeden gedurende de tijd dat code rood van kracht was.
Klopt het dat het KNMI een gefaseerde aankondiging van «code rood» heeft aangegeven en dat er regio’s waren waar voor 7.00 uur geen «code rood» was? Klopt het dat de NVWA ook op die bedrijven gelegen in die regio’s geen toezichthouder heeft geleverd?
Code rood is voor maandag 15 februari afgegeven in drie fases voor de onderscheiden delen van Nederland: vanaf 3.00 uur voor de provincies Noord-Holland, Zuid-Holland en Zeeland; vanaf 5.00 uur voor de provincies Flevoland, Utrecht, Gelderland, Brabant, Friesland en de Wadden en vanaf 7.00 uur voor de overige provincies. Deze tijden komen overeen met het moment waarop NVWA-medewerkers in verband met hun inzet op bijvoorbeeld slachthuizen onderweg zijn. Op het moment dat KNMI de code rood voor een provincie heeft opgeheven, heeft de NVWA haar medewerkers in die gebieden aan het werk laten gaan.
Bent u ermee bekend dat de dieren die al onderweg waren naar het slachthuis, teruggebracht zijn naar de boerderijen? Wat betekent dit voor het welzijn van deze dieren die met extra stress geconfronteerd zijn? Wat betekent dit voor de ondernemers die zich niet kunnen houden aan de regels die gelden voor het houden van dieren? Neemt de NVWA de consequenties van dit besluit, zoals kosten voor de boeren (extra maatregelen en mogelijke boetes), voor haar rekening? Zo nee waarom niet?
Ik reken het tot de verantwoordelijkheid van de bedrijven en brancheverenigingen zelf om in het belang van de veiligheid van hun medewerkers te acteren en zich daarnaast ook rekenschap te geven van de kwetsbaarheid van dieren in de weersomstandigheden zoals die zich voordeden gedurende de tijd dat code rood van kracht was. Dat extra transportbewegingen bijkomende stress veroorzaken bij de dieren is aannemelijk. Voor de slachterijen geldt dat zij moeten beschikken over de nodige bufferruimte om dieren op te vangen, ook in onvoorziene omstandigheden. De NVWA neemt dan ook de kosten voor de boeren niet voor haar rekening. Ik heb geen signalen gekregen dat er boetes zijn uitgedeeld n.a.v. teruggebrachte dieren.
Kunt u toelichten waarom dit soort verregaande besluiten en de mogelijke consequenties niet met de sector worden besproken voordat een definitief besluit genomen wordt? Deelt u de mening dat dit wel zou moeten plaatsvinden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u borgen dat er een goede overlegstructuur komt waarbij er een gelijkwaardig overleg kan plaatsvinden?
De NVWA heeft op zondagavond 14 februari rond 22.00 uur het besluit genomen om in verband met de veiligheid van haar medewerkers de dienstverlening voor de slachthuizen op maandagochtend niet op te starten totdat code rood van het KNMI zou zijn opgeheven. De desbetreffende slachthuizen en branchevertegenwoordigers (Nepluvi en COV) zijn hierover geïnformeerd. Voorafgaand aan dit besluit was ook reeds contact gezocht met verschillende bedrijven en vertegenwoordigers van de sector. Inmiddels heeft de NVWA ook met sectorpartijen een overleg gehad naar aanleiding van de besluiten rond code rood om na te gaan of en, zo ja, welke afspraken met het bedrijfsleven nodig zijn over het handelen in extreme (weers)situaties en de onderlinge communicatie daarover.
Over extreme weersomstandigheden wordt ook in het kader van het Nationaal plan diertransporten bij extreme temperaturen twee keer per jaar met relevante sectoren gesproken. Dit plan is tot stand gekomen in 2016 in overleg met de betrokken sectoren en wordt elk jaar met de sectoren geëvalueerd. Dit jaar zal de winterse code rood van februari jl. uiteraard meegenomen worden in de evaluatie. Overigens kent dat Nationaal plan ten aanzien van exportcertificering van levende dieren de bepaling dat deze niet wordt uitgevoerd bij code rood.
Het signaal dat de NVWA niet overgaat tot het aanwijzen van verschillende havens als ‘dedicated landing port third countries’. |
|
Maurits von Martels (CDA), Aukje de Vries (VVD), Helma Lodders (VVD), Carla Dik-Faber (CU), Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Klopt het dat de visserijsector in aanloop naar de Brexit gevraagd heeft om de haven van Den Helder aan te wijzen als «dedicated landing port third countries»? Zo ja, kunt u nadere informatie geven over het verzoek en waarom de sector dit verzoek heeft gedaan en zo belangrijk vindt?
Op grond van de Europese verordening ter bestrijding van illegale visserij hebben vissersvaartuigen uit derde landen uitsluitend toegang tot aangewezen havens. Deze bepaling heeft ook betrekking op toegang tot havendiensten. Er zijn op dit moment in Nederland zes aangewezen havens waartoe vissersvaartuigen uit derde landen toegang krijgen (IJmuiden, Velzen, Harlingen, Scheveningen, Vlissingen en Eemshaven). De sector heeft in aanloop naar de Brexit én onafhankelijk van Brexit verschillende verzoeken gedaan om havens aan te wijzen als «dedicated landing port third countries» oftewel derde-landen-haven voor aanlanding van visserijproducten. Naast Den Helder is dit verzoek voor het aanlanden van verse vis ook gedaan voor Den Oever, Lauwersoog, Delfzijl, Oudeschild en Stellendam. En voor het aanlanden van bevroren vis is het verzoek gedaan voor het aanwijzen van de havens Amsterdam en Rotterdam.
De verzoeken die door de vissector zijn gedaan inzake Brexit zagen op het na Brexit kunnen voortzetten van het gebruik van alle Nederlandse havens waar VK-gevlagde vissersschepen voor Brexit incidenteel verse vis aanlandden. In aanloop naar Brexit is veelvuldig met verschillende economische sectoren gesproken over de gevolgen van Brexit en hoe sectoren zich daarop konden voorbereiden. Het feit dat Britse vissersvaartuigen na Brexit alleen toegang krijgen tot aangewezen derde-landen-havens, was onderdeel van die gesprekken. Daarbij is overigens niet naar voren gekomen dat Britse vissersvaartuigen onderhoud plegen bij werven in havens in Nederland die niet voor derde landen zijn aangewezen. Voor de sector is het belangrijk dat de havens en onderhoudswerven geen inkomsten verliezen als gevolg van de Brexit. Er zijn in totaal zeven verzoeken binnengekomen voor aanwijzing van havens met onderhoudswerf (Den Helder, Den Oever, Stellendam, Lauwersoog, Oudeschild, Yerseke en Urk).
Klopt het dat de sector hier al twee jaar voor pleit? Zo ja, kunt u toelichten waarom deze discussie al twee jaar loopt en nog steeds niet naar tevredenheid is opgelost? Op welke momenten heeft u de Kamer hierover geïnformeerd? Wat is de reden waarom u de sector al twee jaar aan het lijntje houdt?
Het klopt dat er in de loop van de afgelopen twee jaar verschillende verzoeken zijn ingediend voor het aanwijzen van derde-landen-havens voor het aanlanden van vis. In het kader van de voorbereidingen op (no deal) Brexit is regelmatig contact geweest met de visserijsector. In die contacten is reeds in een zeer vroeg stadium aangegeven dat Nederland 6 derde-landen-havens heeft, dat er dus ook in het geval van (no deal) Brexit het aanlanden van vis van VK-gevlagde vissersvaartuigen in Nederlandse havens mogelijk is en er daarom geen aanleiding was om ter voorbereiding op Brexit preventief aanvullende havens aan te wijzen. Ook omdat de gevolgen van Brexit voor VK-gevlagde vissersschepen sterk afhingen van deal/no deal (bij no deal zouden er ook importtarieven gelden) en de na Brexit in het VK geldende wet- en regelgeving. Het kunnen aanlanden in een derde-landen-haven hangt daarnaast ook samen met de faciliteiten in de haven en er gelden aanvullende toezichtsverplichtingen.
Afgesproken is om enige tijd na Brexit de effecten nader mee te nemen in een bredere herijking van de huidige aangewezen derde-landen-havens. Waarna integraal en in gezamenlijkheid te kunnen kijken naar de verschillende verzoeken die er liggen (ook buiten de Brexit context). En tot die tijd gebruik te maken van de bestaande aangewezen havens. Overigens blijkt uit een analyse dat er de afgelopen 5 jaar niet meer dan 11 aanlandingen per jaar van VK-gevlagde vissersvaartuigen in niet voor derde landen aangewezen havens plaatsvond.
De Kamer is middels brief van 27 maart 2018 (Kamerstuk 23 987, nr. 228) en brief van 4 december 2020 (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1268) geïnformeerd over de beperking van toegang van VK-gevlagde vissersvaartuigen tot uitsluitend aangewezen havens.
Bent u bekend met de wens uit de sector om meer havens – naast de in vraag 1 genoemde haven van Den Helder gaat het met name om de havens van Stellendam, Den Oever, Lauwersoog en Oudeschild op Texel – aan te wijzen als «dedicated landing port third countries»?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u ermee bekend dat u, nu er geen toestemming is gegeven voor het aanwijzen de in vraag 3 genoemde havens als «dedicated landing port third countries», de in deze havens opgebouwde Nederlandse visserijwerven en machinefabrieken op het gebied van vistuigen, vislieren en vangstsorteerdersexpertise de handel ontneemt, omdat Britse viskotters deze havens niet kunnen aandoen voor het aanlanden, onderhoud en (grote) renovatiewerkzaamheden?
Ja, de beperking die volgt uit de Europese verordening om illegale visserij tegen te gaan, heeft niet alleen betrekking op het lossen van vis, maar ook op de toegang tot havendiensten. Werven en bedrijven die gevestigd zijn in niet voor derde landen aangewezen aanlandingshavens en dit probleem in aanloop naar Brexit niet kenbaar hebben gemaakt (mogelijk omdat zij deze gevolgen niet hadden voorzien), worden nu geconfronteerd met deze gevolgen van Brexit per 1 januari 2021.
Kunt u een overzicht geven van de bedrijven die onderhoud en (grote) renovatiewerkzaamheden (kunnen) uitvoeren in de in vraag 3 genoemde havens, welke bedrijven nadeel ondervinden van het niet aanwijzen als «dedicated landing port third countries» en welke gevolgen dat heeft voor die bedrijven? Zo nee, waarom niet?
Ik heb van de sector vertrouwelijk een overzicht gekregen van de geschatte omzetverliezen per werf. Het overzicht bevat enkel informatie over bij de brancheorganisatie aangesloten werven, welke zich bevinden in de havens Stellendam, Den Oever, Den Helder, Oudeschild, Urk, Lauwersoog en Yerseke. Het verlies in omzet verschilt per werf en varieert van enkele tonnen tot enkele miljoenen euro per jaar.
Ik heb geen feitelijke informatie over de impact op de lokale economie en de werkgelegenheid indien het onderhoud aan VK gevlagde vissersvaartuigen niet in Nederland kan plaatsvinden, maar ik kan me voorstellen dat er sprake is van een negatieve impact. Ook strookt dit gevolg van de Brexit niet met regionale ontwikkelingsprogramma’s (Regio Deals), waar de maritieme sector in het geval van Den Helder, Den Oever en Urk onderdeel van is. Ik vind dit een onwenselijke situatie en heb daarom met de Europese Commissie besproken dat ik voornemens ben om de genoemde havens aan te wijzen als derde-landen-haven. Om het risico op illegale aanlandingen zoveel mogelijk te beperken en ook in het licht van de lopende ingebrekestelling op het toezicht bij aanlanden, beperk ik de aanwijzing tot enkel VK-gevlagde vissersvaartuigen en specifiek voor het onderhoud van de vaartuigen. Op grond van de Europese verordening om illegale visserij tegen te gaan, moeten derde-landen-vissersvaartuigen drie dagen van te voren melden dat zij een haven willen binnenvaren. De betreffende derde-landen-vaartuigen moeten dan eerst een aangewezen haven voor het lossen van vis binnen varen om alle vis te lossen en het ruim te laten controleren (ook wanneer er geen vis aan boord is). Wanneer na controle blijkt dat het vaartuig alle vis heeft gelost, mag het rechtstreeks doorvaren naar één van de aangewezen derde-landen-havens voor onderhoud.
Kunt u aangeven wat het uitblijven van een besluit over het aanwijzen van deze havens als «dedicated landing port third countries» voor de lokale economie en werkgelegenheid betekent? Vindt u dit een wenselijke ontwikkeling? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven – in de wetenschap dat het Verenigd Koninkrijk na de Brexit gezien wordt als een derde land, waardoor de regels voor illegal, unreported and unregulated fishing (IUU) verbieden dat schepen uit derde landen deze havens invaren (ook al hebben zij géén vis aan boord) omdat deze havens niet door Nederland zijn aangewezen als haven voor derde landen met vissersvaartuigen – waarom u geen gebruik heeft gemaakt van de administratieve aanpassing van de regelgeving zoals bijvoorbeeld Denemarken heeft gedaan, waardoor de Britse kotters toch gebruik kunnen maken van de onder vraag 3 genoemde havens voor onderhoud en (grote) renovatie? Welke stappen moet u zetten om dit alsnog mogelijk te maken?
Het in Europese regelgeving vastgelegde toezichtsregime geldt voor alle vissersvaartuigen uit derde landen, ongeacht of het vaartuig wel of geen vis aan boord heeft. Uit navraag bij het Deense Ministerie van Voedsel, Landbouw en Visserij blijkt dat dit probleem zich niet voordoet in Denemarken. Denemarken heeft 11 aangewezen havens voor derde-landen-vaartuigen en dit zijn ook de havens waar onderhoudswerkzaamheden plaatsvinden. Denemarken heeft, naar eigen zeggen, geen administratieve wijziging gedaan als gevolg van Brexit.
Kunt u aangeven waarom u en/of de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) geen toestemming wenst te geven voor het binnenlopen van schepen onder de Britse vlag die geen vis of lading hebben in de onder vraag 3 genoemde havens?
Het verbod voor derde-landen-vissersvaartuigen om niet-aangewezen havens binnen te varen, volgt uit de Europese verordening ter voorkoming en bestrijding van illegale, ongerapporteerde en ongereguleerde visserij. Met betrekking tot het toezicht bij aanlanding is Nederland in oktober 2020 ingebreke gesteld door de Europese Commissie. Het is van belang dat wij in deze zorgvuldig opereren en werken volgens de geldende regelgeving. De Europese regelgeving biedt in principe geen mogelijkheden om ontheffingen te verlenen van het verbod om niet aangewezen havens binnen te varen. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 7 heb aangegeven zal ik havens met een scheepswerf, die hebben aangegeven dat zij omzet verlies hebben als gevolg van Brexit, aanwijzen als derde-landen-haven voor vissersvaartuigen uit het VK en specifiek voor onderhoud. Hiertoe wordt voorzien in een wijziging van de Uitvoeringsregeling zeevisserij. Omdat de Europese Commissie inmiddels met bovenstaande lijn heeft ingestemd, zal ik ten behoeve van vissersvaartuigen uit het VK waarvoor onderhoud in daartoe aan te wijzen havens is gepland in de periode voordat de voorziene regelingswijziging is geëffectueerd ontheffing verlenen. De sector is hiervan op de hoogte gesteld.
Klopt het dat u met deze weigering Brits gevlagde schepen geen toestemming geeft om het onderhoud of (grote) renovatie te laten uitvoeren bij de Nederlandse maritieme industrie? Zo ja, kunt u toelichten wat hiervan de reden is?
Zie antwoord vraag 8.
Klopt het dat de NVWA (en of andere inspectiediensten) hiervoor boetes hebben uitgeschreven? Zo ja, kunt u een overzicht geven van het aantal boetes per haven?
De NVWA heeft tot nu toe enkel waarschuwingen gegeven bij overtredingen.
Kunt u een precies overzicht geven van de kosten die gemoeid zijn met de administratieve aanpassing om (lege) schepen toestemming te geven om van de havens gebruik te maken voor onderhoud en/of renovatie? Welke andere kosten zijn er verbonden van het aanwijzen van de onder vraag 3 genoemde havens?
De kosten voor het aanwijzen van nieuwe derde-landen-havens hebben betrekking op meerwerk voor de NVWA. In aanvulling op bestaande taken, moeten inspecteurs de ruimen van alle VK-gevlagde vissersvaartuigen controleren in aangewezen loshavens alvorens toestemming te geven voor het doorvaren naar een (nieuw) aangewezen onderhoudshaven. Tevens dient er vormgegeven te worden aan het verplichte toezichtsregime in de nieuw aan te wijzen onderhoudshavens. De NVWA heeft een inschatting gemaakt van de meerkosten en dit komt neer op € 7.000 / haven en in totaal € 49.000 per jaar voor 7 havens.
Kunt u een precies overzicht geven van de kosten voor inzet van NVWA-inspecteurs en/of andere diensten van de NVWA als er in deze havens ook producten aangeland worden en indien er alleen schepen kunnen invaren voor onderhoud en/of (grote) renovatie? Kunt u daarbij het verschuivingseffect weergeven, aangezien het toevoegen van een aantal havens een verschuiving van aanlanding zal betekenen, wat tot lagere kosten zal leiden in andere havens?
Het bezwaar tegen het aanwijzen van extra havens voor het aanlanden van verse vis uit derde landen heeft niet zozeer te maken met de meerkosten voor de NVWA, maar met de wens om illegale visserij optimaal tegen te gaan. De EU hanteert zeer strenge regels in het kader van het terugdringen van illegale visserij (de IUU- regelgeving). Om redenen van controle en toezicht op het mogelijk illegaal wegwerken van vis in de EU is het aantal aanlandplaatsen aan de buitengrenzen van de EU bewust gelimiteerd. EU gevlagde vissersvaartuigen kunnen gebruik maken van meer havens. Legitimatie daarvan ligt in het feit dat de EU-lidstaten in het kader van het EU verdrag aangesproken worden op het respecteren van de regels van het Gemeenschappelijk Visserij Beleid. De EU-lidstaten dienen elkaar in dat verband te vrijwaren. Dat mechanisme is niet van toepassing op derde landen.
De EU heeft eind vorig jaar een infractieprocedure gestart tegen Nederland vanwege ontoereikend toezicht in de aanlandhavens van vis. Deze ziet ook specifiek op toezicht op aanlandingen van derde-landen-vaartuigen. Iedere extra aanwijzing van aanlandhavens voor vis heeft gevolgen voor het uitoefenen van toezicht en zal in het licht van de ingebrekestelling vragen oproepen bij de Europese Commissie.
Om die reden ga ik restrictief om met het aanwijzen van extra havens voor derde landen. Alleen wanneer de faciliteiten voor het uitvoeren van het verplichte toezichtsregime reeds beschikbaar zijn in de betreffende haven en het economisch belang voldoende onderbouwd is, ga ik over tot het aanwijzen van extra havens waar derde-landen-vaartuigen vis kunnen aanlanden. Voor dit moment komen alleen de havens Den Helder (verse vis) en Amsterdam en Rotterdam (bevroren vis) hiervoor in aanmerking.
Klopt het dat de haven van Den Oever niet is aangewezen maar dat er een kantoor van de NVWA gehuisvest is? Hoe ligt dit in andere havens?
Steunpunten van de NVWA voor administratieve taken bevinden zich in de volgende havens: Den Oever, Harlingen, Lauwersoog, Den Helder, IJmuiden, Scheveningen, Stellendam en Vlissingen. Dit betekent overigens niet dat de benodigde handhavingscapaciteit die nodig is voor inspecties van derde-landen-vaartuigen al beschikbaar zou zijn.
Hoeveel schepen met een Britse vlag doen Nederlandse havens aan? Kunt u hiervan een overzicht geven per haven per jaar over de afgelopen vijf jaar?
Aanvoerhaven
Aantal aanlandingen 2016
Aantal aanlandingen 2017
Aantal aanlandingen 2018
Aantal aanlandingen 2019
Aantal aanlandingen 2020
Den Helder
7
3
3
2
9
Den Oever
0
0
0
0
0
Lauwersoog
0
2
1
0
0
Oudeschild
0
1
0
0
0
Stellendam
0
0
1
0
2
Delfzijl
0
0
0
0
0
Kunt u de toets op handhaving, uitvoerbaarheid en fraudebestendigheid (HUF-toets) van de NVWA die ten grondslag ligt aan het besluit om niet over te gaan tot aanwijzing van de onder vraag 3 genoemde havens zo snel mogelijk met de Kamer delen?
Een HUF-toets wordt uitgevoerd om de uitvoerbaarheid van nieuwe wet- en regelgeving te beoordelen en de benodigde kosten voor uitvoering te berekenen. Bij het aanwijzen van derde-landen-havens is geen sprake van nieuwe wet- en regelgeving, maar een wijziging in de werkwijze. Voor deze nieuwe werkwijze is dan ook geen HUF-toets gevraagd. De NVWA is nauw betrokken geweest bij de voorbereiding van deze wijziging en heeft aangegeven dat deze voor het toezicht uitvoerbaar is.
Bent u bereid om uw besluit (of dat van de NVWA) te heroverwegen en de onder vraag 3 genoemde havens aan te wijzen als «dedicated landing port third countries»? Zo nee, waarom niet?
Voor het antwoord op deze vraag, verwijs ik u naar de antwoorden op vragen 5, 6 en 12.
Het rapport 'De onzichtbare vervuilers van de vlees- en zuivelindustrie'. |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het rapport «De onzichtbare vervuilers van de vlees- en zuivelindustrie»?1
Ja
Wat vindt u van het rapport «De onzichtbare vervuilers van de vlees- en zuivelindustrie»?
Ik heb kennis genomen van het rapport. Het rapport wijst er terecht op dat naast het nationale klimaatbeleid dat zich richt op de vermindering van de broeikasgasuitstoot op Nederlands grondgebied ook aandacht moet zijn voor mondiale broeikasgasuitstoot van Nederlandse bedrijven.
Denkt u dat de cijfers uit het onderzoek van Milieudefensie kloppen en kunt u uw antwoord uitleggen?
Deze cijfers komen niet overeen met de meest recente gegevens die het ministerie tot haar beschikking heeft. Voor de klimaatopgave wordt gewerkt met cijfers van de het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) en WUR/WEcR – daar heeft in dit rapport geen check of afstemming mee plaatsgevonden.
Wat vindt u ervan dat uit het onderzoek blijkt dat Vion, FrieslandCampina en VanDrie Group gezamenlijk ruim anderhalf keer meer uitstoten dan Tata Steel en meer dan de directe uitstoot van al het wegverkeer in Nederland, namelijk in totaal 34,4 miljoen ton aan broeikasgassen?
De vergelijking gaat mank. Voor de drie bedrijven Vion, FrieslandCampina en VanDrie Group wordt de mondiale broeikasgasemissie gehanteerd, terwijl voor Tata Steel en het wegverkeer alleen de emissie op Nederlands grondgebied wordt meegerekend.
Bent u in gesprek met Vion, FrieslandCampina en VanDrie Group over hun uitstoot? Zo ja, kunt u uitgebreid toelichten welke afspraken er gemaakt zijn?
Ik heb regelmatig overleg met deze bedrijven, rechtstreeks en via hun koepelorganisaties, onder andere over hun broeikasgasuitstoot. De koepelorganisaties zijn partner in de uitvoering van het Klimaatakkoord en nemen deel aan het Uitvoeringsoverleg daarover. De in het Klimaatakkoord gemaakte afspraken over het verminderen van de nationale broeikasgasuitstoot kunt u terugvinden op www.klimaatakkoord.nl/landbouw-en-landgebruik. Daarnaast spreek ik regelmatig met de sectoren over hun verduurzamingsbeleid, waar ook de nationale én mondiale klimaatopgave deel van uitmaakt.
In hoeverre zijn individuele Nederlandse boeren afhankelijk van het beleid van deze drie multinationals en kunt u dit uitgebreid toelichten?
De drie zuivel- en vleesbedrijven zijn belangrijke partners voor veel van de Nederlandse boeren. Omdat FrieslandCampina een coöperatie is, hebben de boeren die lid zijn zeggenschap over het beleid. Boeren zijn in principe vrij om te bepalen met wie zij een zakelijke relatie aangaan en kunnen daar het beleid van de betreffende onderneming een rol in laten spelen. Om de klimaatopgave bij de primaire productie, de boer, te kunnen realiseren is het nodig dat de hele keten meedoet. Dat is ook de reden geweest waarom behalve vertegenwoordigers van de primaire productie ook andere ketenpartijen actief zijn betrokken bij het Klimaatakkoord.
Hoe kijkt u aan tegen de stelling van Milieudefensie dat het Klimaatakkoord een kwalijke beperking kent omdat het alleen focust op de directe emissies in Nederland en geen doelen stelt voor emissiereducties in de productieketen van (internationaal opererende) bedrijven en bent u het ermee eens dat door de focus op directe emissies, een groot deel van de emissies buiten schot van het Klimaatakkoord blijft? Zo nee, waarom niet en wat zou er volgens u moeten gebeuren om de keten mee te nemen in het tegengaan van gevaarlijke klimaatverandering?
Ik deel niet de mening dat in het Klimaatakkoord sprake is van een kwalijke beperking. Bij het Klimaatakkoord van Parijs is door alle deelnemende landen afgesproken dat ieder land de nationale emissies aanpakt. De toezegging die Europa in het kader van het klimaatakkoord van Parijs heeft gedaan geldt voor de uitstoot binnen Europa en is (deels) door vertaald naar de individuele lidstaten. Om die reden gaat het Klimaatakkoord alleen over nationale emissiereducties. De Klimaat- en Energieverkenning (KEV) die het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) jaarlijks uitbrengt kijkt om diezelfde reden ook naar de nationale uitstoot. De Monitor Brede Welvaart van het Centraal Bureau Statistiek (CBS) daarentegen rapporteert wel over de bijdragen van Nederland aan de mondiale broeikasgasemissies. Ik ben van mening dat we bij de verduurzaming van de landbouw ook die mondiale klimaatvoetafdruk moeten meenemen. Veel bedrijven, waaronder ook de drie bedrijven die onderwerp van dit rapport van Milieudefensie zijn, hebben zelf ook een beleid gericht op verduurzaming en werken bijvoorbeeld aan instrumenten om die voetafdruk te kunnen verkleinen.
Deelt u de conclusie van het rapport, gebaseerd op scenariostudies van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) en de Wageningen University & Research (WUR), dat zelfs als alleen naar de directe uitstoot vanuit de melkvee- en varkenssectoren in Nederland gekeken wordt, de klimaatdoelstellingen van de sectoren onvoldoende zijn om de doelstellingen van het Klimaatakkoord voor 2030 te halen? Zo ja, welke maatregelen bent u bereid te nemen om ervoor te zorgen dat de afgesproken emissiebeperkingen worden gehaald?
PBL heeft de afspraken van het Klimaatakkoord doorgerekend en daaruit bleek dat met deze afspraken het emissiereductiedoel haalbaar is. Jaarlijks wordt door PBL geraamd of de uitvoering van het Klimaatakkoord op koers ligt. In de Klimaatnota waarmee het kabinet heeft gereageerd op de bevindingen van de KEV2020 (Kamerstuk 32 813, nr. 609) is geconstateerd dat de realisatie achterblijft, maar dat er op dit moment nog geen reden is om extra maatregelen te nemen.
De verwachting is wel dat er extra maatregelen nodig zijn als gevolg van de hogere ambitie van de Europese Commissie. Of en zo ja welke maatregelen nodig zijn, zal door het volgende kabinet moeten worden bepaald.
Bent u het ermee eens dat door alleen naar de directe uitstoot van de voedselketen in Nederland te kijken een te rooskleurig beeld wordt gegeven van de verantwoordelijkheid van deze bedrijven? Zo ja, bent u bereid in het vervolg ook naar de emissies eerder in de keten en in het buitenland te kijken? Zo nee, waarom niet?
De uitstoot in Nederland is vaak maar een deel van de totale klimaatvoetafdruk van een product. Bedrijven kunnen instrumenten ontwikkelen om te sturen op verduurzaming van hun bedrijfsvoering, en zo de totale klimaatafdruk van hun producten zichtbaar maken. Vanwege de internationale afspraken over de wijze van aanpakken van de emissies, zie ik echter geen noodzaak om hier op te sturen.
Vindt u dat een bedrijf als FrieslandCampina, dat duurzaam en klimaatneutraal wil groeien en richting 2050 CO2-neutraal wil zijn, dergelijke klimaatambities publiekelijk en concreet zou moeten onderbouwen, zodat de samenleving kan zien hoe het bedrijf daadwerkelijk kan uitkomen bij deze doelstelling?
Het is aan bedrijven zelf om te bepalen of ze hun eigen klimaatambities publiek willen maken en hoe ze deze willen onderbouwen. Het staat vervolgens een ieder vrij om zich daar een mening over te vormen.
Vindt u dat Vion, dat zich met haar klimaatambities op meer transparantie en het verminderen van de CO2-footprint van haar fabrieksprocessen richt – terwijl verhoudingsgewijs de uitstoot die vrijkomt bij de verbouw van veevoer voor de dieren die Vion uiteindelijk slacht veel groter is- concrete klimaatdoelen moet stellen voor alle schakels in haar productieketen?
Het is aan Vion zelf om te bepalen of zij concrete klimaatdoelen willen stellen aan alle schakels in de keten. Alle schakels van die keten die zich in Nederland bevinden hebben te maken met het Nederlandse klimaatbeleid en zullen in veel gevallen ook mede uitvoering geven aan afspraken uit het Klimaatakkoord. Schakels van de keten die zich in het buitenland bevinden, zullen te maken hebben met het klimaatbeleid van het betreffende land.
Wat verwacht u van VanDrie (wereldleider in kalfsvlees), een product waar weinig vraag naar is in Nederland en met hoge emissies (18,2 kg CO2-eq. per kilo), als het gaat om het terugdringen van de broeikasgasemissies, waarbij het sectorplan «Versnelling Verduurzaming Kalverhouderij' ambitieuze doelen kent, maar de haalbaarheid in twijfel wordt getrokken, zelfs door de sector?
Ik verwacht dat VanDrie, net als alle andere sectorpartijen in de landbouw, zijn verantwoordelijkheid neemt in de verduurzaming van de sector.
Bent u het met Milieudefensie eens dat multinationals hun klimaatdoelstellingen in lijn moeten brengen met de reducties die zijn afgesproken in het Klimaatakkoord van Parijs en kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Iedereen in Nederland zal een bijdrage moeten leveren aan het halen van de klimaatdoelen, dus ook in Nederland gevestigde multinationals.
Bent u het ermee eens dat het noodzakelijk is dat de overheid regels stelt om de grote multinationals in de voedselketen te dwingen hun uitstoot te verminderen om de doelstellingen uit het Klimaatakkoord te kunnen halen? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
De reductie van broeikasgasemissies moet bij voorkeur bij de bron worden aangepakt. Dat is ook de basis van het klimaatbeleid. Dat betekent iedereen een bijdrage moet leveren, ook multinationals.
Bent u bereid om de totale uitstoot van Nederlandse bedrijven, inclusief de uitstoot in het buitenland, door een onafhankelijke instantie te laten monitoren? Zo nee, waarom niet?
Monitoring van broeikasgasemissies wordt nu al uitgevoerd door onafhankelijke en deskundige instanties zoals PBL, CBS en het RIVM. Dit gebeurt met enige regelmaat voor het bepalen van de footprint van de Nederlandse consumptie op mondiaal niveau en voor de uitstoot op nationaal en op sectorniveau. Deze monitoring is naar mijn mening toereikend.
De veiligheid van medewerkers bij de NVWA |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kunt u bevestigen dat u signalen heeft ontvangen dat er een aanzienlijke groep medewerkers is bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) die zich niet herkent in de conclusies uit de rapportage «Op weg naar een vitale organisatie Dierenwelzijn»? Zo ja, wat gaat u met deze signalen doen?1
Ja, medewerkers van de NVWA, afkomstig uit de twee teams dierenwelzijn hebben aangegeven zich niet te herkennen in de conclusies uit de rapportage. Met hen is op 1 februari 2021 gesproken over de rapportage «Op weg naar een vitale organisatie Dierenwelzijn» en hun gevoelens daarover. Medewerkers en het management hebben aangegeven hierover verder in gesprek te willen.
Kunt u bevestigen dat u signalen heeft ontvangen dat er medewerkers worden geïntimideerd binnen de NVWA wanneer zij ervoor kiezen contact op te nemen met de politiek over ernstige zorgen met betrekking tot voedselveiligheid en dierenwelzijn? Zo ja, hoe gaat u hun veiligheid waarborgen?
Het uitgangspunt van mijzelf en ook van de interim- IG is een veilige werkomgeving voor alle medewerkers van de NVWA. Ik vind het belangrijk dat alle NVWA-medewerkers de vrijheid en veiligheid voelen om zich uit te spreken over mogelijke misstanden naar collega’s, direct leidinggevenden, hoger leidinggevenden en waar nodig ook aan de IG. Mochten medewerkers zich onvoldoende gehoord voelen door het management, dan kunnen zij terecht bij vertrouwenspersonen, integriteitscoördinator, incidenten-postbus en Huis voor de Klokkenluiders. Naast deze bestaande interne procedures stel ik een externe integriteitscommissie in met een eigen meldpunt.
Kunt u bevestigen dat u niet afwijzend staat tegenover direct contact tussen medewerkers van de NVWA en de politiek, indien zij ernstige zorgen willen aankaarten? Zo nee, waarom niet?
Ik heb uw kamer aangegeven dat ik contact tussen medewerkers van de NVWA en de politiek niet verbied. Ik zie wel graag dat signalen of mogelijke misstanden worden besproken op de plek waar ze opgelost kunnen en behoren te worden. En dat is eerst en vooral bij de NVWA zelf.
Hoe is het mogelijk dat in het rapport passages zijn opgenomen die herleidbaar zijn tot personen, zoals ook in de aanbiedingsbrief benoemd wordt?
Het rapport is niet opgesteld met het oogmerk dit extern te verspreiden. Tijdens de gesprekken die zijn gevoerd is niet aangegeven dat dit zou kunnen leiden tot een rapport dat ook buiten de NVWA beschikbaar zou zijn. De IG heeft mij er op gewezen dat passages in het rapport voorkomen die herleidbaar zijn naar functies en daarmee naar personen. In het kader van transparantie heb ik ervoor gekozen het rapport toch aan te reiken aan uw Kamer.
Waarom is deze keuze gemaakt en deelt u de mening dat dit zeer onwenselijk is? Is dit een normale gang van zaken bij dergelijke interne rapportages en bent u van mening dat dit een veilige werkomgeving oplevert?
Ik ben me er van bewust dat deze tussenrapportage niet is opgesteld met het oogmerk deze extern te verspreiden. Tijdens de gesprekken die zijn gevoerd is niet aangegeven dat dit zou kunnen leiden tot een rapportage die ook buiten de NVWA beschikbaar zou zijn. Er staan dan ook passages in die herleidbaar zijn naar functies, en daarmee naar personen. Omdat ik veel waarde hecht aan transparantie richting uw Kamer heb ik er toch voor gekozen om dit rapport openbaar te maken
Hoe verhouden de passages die daar betrekking op hebben zich tot uw reactie op het 2Solve-rapport, waarin u stelt dat de NVWA een veilige werkomgeving moet bieden waar ruimte is voor onderling aanspreken?2
Een veilige werkomgeving voor alle medewerkers van de NVWA is een randvoorwaarde voor de uitvoering van goed toezicht. Vanwege het belang hiervan voor een professionele organisatie is de IG vanuit de herbezinning het ontwikkeltraject «leiding geven, leiding ontvangen» gestart, waarbij medewerkers en leidinggevenden worden ondersteund om met elkaar de goede gesprekken te voeren.
Hoe beoordeelt u dat uit de lijst van geïnterviewden blijkt dat slechts «een aantal teamleden van de overige teams» betrokken zijn bij het opstellen van het rapport? Van hoeveel mensen is hier sprake en bent u van mening dat dit leidt tot een eenzijdig beeld?
Het rapport «Op weg naar een vitale organisatie Dierenwelzijn» handelt over het domein dierenwelzijn welke in de afdeling Dier van de NVWA binnen 17 teams wordt uitgevoerd, waaronder de twee specifieke dierenwelzijnsteams. Daarom zijn met name medewerkers werkzaam in die teams geïnterviewd. De IG heeft signalen ontvangen dat niet-geïnterviewde medewerkers, die ervaringen hebben met de twee specifieke dierenwelzijnsteams, graag nog willen spreken over deze ervaring. Deze gesprekken zijn mogelijk en zullen gevoerd worden.
Deelt u de mening dat hoe de dierenwelzijnsteams te werk gaan, juist een voorbeeld is van hoe het wel moet volgens het 2Solve-rapport en uw reactie daarop?
In reactie op het 2Solve-rapport heb ik aangegeven dat een stevige en consequente handhaving in alle onderdelen van de NVWA de norm is. Het interventiebeleid is hierbij leidend. In de Nederlandse veehouderij is geen bedrijf gelijk en geen situatie identiek. Het vastgestelde en door de NVWA kenbaar gemaakte interventie- c.q. handhavingsbeleid is leidend voor de uitvoering van het toezicht op dierenwelzijn. Binnen het interventiebeleid is ruimte om intern het gesprek te voeren binnen de professionele ruimte om waar nodig gemotiveerd en met maatwerk afwijkend te beslissen. Het gaat hier uitdrukkelijk niet om particuliere, niet ambtelijke opvattingen zoals die in de maatschappij bestaan en natuurlijk ook bij NVWA-medewerkers kunnen spelen. Om tot uniform toezicht te komen is het daarom belangrijk dat casuïstiek met elkaar wordt gedeeld, besproken en leidend is voor vervolgoptreden. De dierenwelzijnsteams verrichten met name inspecties in zaken waarin het dierenwelzijn ernstig in het geding is. Juist ook deze inbreng van dierenwelzijnsteams is nodig om tot uniforme handhaving te komen.
Klopt het dat de opsteller van het interne rapport bij de presentatie de opmerking gemaakt heeft dat je «serieus de vraag kunt stellen of een harde hand nodig is» bij de werkwijze van de dierenwelzijnsteams? Zo ja, hoe verhoudt deze opmerking zich tot uw reactie op het 2Solve-rapport dat stelt dat «een stevige en consequente handhaving in alle onderdelen van de NVWA de norm is»?3
Ik kan dat noch bevestigen noch ontkennen dat deze uitspraak is gedaan aangezien ik niet bij de presentatie aanwezig was. Voor het overige deel van de vraag verwijs ik naar vraag 8.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg NVWA gepland op 2 februari 2021?
Ik heb deze vragen zo spoedig als mogelijk beantwoord.
Het bericht “Rivierenbuurt kampt met rattenplaag: ‘Sprongen zelfs uit de wc’” in Het Parool. |
|
Maurits von Martels (CDA), Gerard van den Anker (CDA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Rivierenbuurt kampt met rattenplaag: «Sprongen zelfs uit de wc»»?1
Ja.
Wat heeft de rijksoverheid de afgelopen jaren ondernomen om op planmatige wijze en samenhangend plaagdieren te voorkomen of te bestrijden?
Voor inwoners en bedrijven zijn gemeenten het eerste aanspreekpunt wanneer er overlast is van plaagdieren. De rijksoverheid stelt de kaders waarbinnen de bestrijding mag plaatsvinden, bijvoorbeeld voor wat betreft het gebruik van chemische middelen. Hierbij is preventie het uitgangspunt, en dit wordt uitgewerkt in de geïntegreerde knaagdierbeheersing (of: IPM, Integrated Pest Management), waarbij het voorkómen van knaagdieroverlast voorop staat. Als er na toepassing van preventieve maatregelen toch overlast ontstaat, dan is de volgende stap de inzet van niet-chemische bestrijdingsmethoden zoals klapvallen. Pas als deze onvoldoende werken, kan als laatste stap een chemisch bestrijdingsmiddel worden ingezet.
Om IPM knaagdierbeheersing te verbeteren heeft het RIVM in 2018 en 2019 onderzoek gedaan naar de ervaren knelpunten en mogelijke oplossingsrichtingen van deze aanpak2. Zoals ik, samen met mijn collega’s van Landbouw, Natuur en Voedselveiligheid (LNV); Medische Zorg en Sport (MZS) en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK), in de beleidsreactie op het rapport van dit verkennend onderzoek3 heb aangegeven wordt nu samen met betrokken partijen, in de in het voorjaar van 2020 ingestelde werkgroep IPM knaagdierbeheersing, verder gewerkt aan deze knelpunten en oplossingsrichtingen. Hierbij wordt ook gekeken hoe nadere invulling kan worden gegeven aan ondersteuning van gemeenten bij kennisuitwisseling en voorlichting over de IPM-aanpak bij knaagdierbeheersing. Onlangs is daartoe een verkenningsstudie onder gemeenten, waaronder Amsterdam, uitgevoerd4. Het vervolg hierop zal worden besproken in de genoemde werkgroep IPM-knaagdierbeheersing.
Wat vindt u van de uitspraak van de heer Schmit in dit artikel over dat er te vaak gebruik gemaakt wordt van «ad-hoc oplossingen» en dat het tijd is voor een structurele aanpak?
Ik herken het beeld en ben het eens met het belang van meer structurele oplossingen zoals ook in het artikel geschetst. Voorlichting door en kennisuitwisseling tussen gemeenten kan hierbij een goede rol spelen. Zie voor de structurele aanpak het antwoord op vraag 2.
Bent u ermee bekend dat in een artikel uit 2019 van RTL Nieuws te lezen is dat de overheid erg actief bezig was om het aantal stalbranden als gevolg van knaagdieren omlaag te krijgen? Kunt u aangeven welke activiteiten de rijksoverheid ondernomen heeft om stalbranden als gevolg van knaagdieren terug te dringen en of die effect hebben gehad op de wijze van bestrijden van knaagdieren?2
Voor de aanpak van stalbranden door het Ministerie van LNV verwijs ik naar de Kamerbrief van 24 maart6. Het klopt dat de aanwezigheid van knaagdieren bij veestallen kan leiden tot knaagschade aan bijvoorbeeld elektriciteitskabels en infectieziektes kan overbrengen. De Onderzoeksraad voor Veiligheid geeft overigens aan dat het aan concrete bewijzen ontbreekt dat knaagschade aan electriciteitskabels daadwerkelijk tot stalbranden heeft geleid7.
Het is voor veehouders, mede ter voorkoming van genoemde effecten, van belang in te zetten op de preventie van knaagdieren in stallen. Preventie is een centraal onderwerp in de eerder genoemde werkgroep IPM-knaagdierbeheersing.
De ministeries van VWS, LNV, I&W en BZK werken samen, ieder vanuit eigen verantwoordelijkheid, aan knaagdierbeheersing. Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 20 november 20218 faciliteert de Minister van LNV samen met mij momenteel het proces om tot een meer sectorgerichte, laagdrempelige IPM-cursus te komen, zodat deze toegankelijker wordt voor veehouders.
Daarnaast voert het Kennis- en Adviescentrum Dierplagen (KAD) momenteel op verzoek van de Minister van LNV-plaagdierrisico-inventarisaties uit op veehouderijen om inzicht te krijgen in de aanwezigheid en de risico’s van ratten en muizen op pluimvee-, varkens-, melkvee- en vleesveebedrijven. Het onderzoek biedt inzicht in de meest effectieve maatregelen ter monitoring, preventie en beheersing van knaagdieren. Dit onderzoek zal meer inzicht geven in de mate van knaagschade bij bijvoorbeeld elektriciteitskabels.
Hoe gaat de rijksoverheid beter toezien op de taak die gemeenten hebben volgens de Wet publieke gezondheid (Wpg) om bij dierplagen (in het kader van algemene infectieziektenbestrijding) op te treden als de volksgezondheid in gevaar is en het nemen van algemene preventieve maatregelen op dit gebied?
Gemeenten zijn in principe op grond van artikel 47 van de Wet publieke gezondheid (Wpg) verantwoordelijk voor infectieziektebestrijding. Als er een uitbraak van een infectieziekte dreigt, ook infectieziektes die via plaagdieren zoals ratten worden verspreid, moet de gemeente maatregelen nemen. Het Rijk faciliteert de gemeenten om deze taak zo goed als mogelijk uit te voeren. Indien de gemeente haar taak niet naar behoren uitvoert, is het in de eerste plaats aan de gemeenteraad om te controleren op de uitvoering van gemeentelijke taken, waaronder die van plaagdierbestrijding. Vanuit het Rijk wordt er echter terughoudend omgegaan met interbestuurlijk toezicht, maar er is interbestuurlijk toezicht (volgens de interventieladder) mogelijk indien de taken nauw omschreven zijn en het bij taakverwaarlozing redelijk onmiskenbaar is dat de decentrale overheid in gebreke blijft. Dat geldt ook voor de Wet publieke gezondheid als het gaat om de toepassing van het interbestuurlijk toezicht op grond van de Gemeentewet (bijlage ex 124b, eerste lid). Het ministerie neemt dus niet de gemeentelijke taken over, maar stimuleert vooral om de taakuitoefening naar behoren uit te voeren. Er zijn geen signalen, zoals een toename van het aantal gevallen van ratten overdraagbare ziektes, dat er sprake is van een gevaar voor de volksgezondheid.
Voor de preventieve aanpak vanuit het Rijk verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Welke risico’s ziet u op het gebied van voedselveiligheid en volksgezondheid? Welke extra maatregelen en instrumenten kunnen worden genomen of ingezet om deze risico’s in te dammen? Wat kan de gemeente Amsterdam op dit vlak verwachten van de rijksoverheid?
Ongedierte in de keuken tast de hygiëne van levensmiddelen direct aan. Ratten en/of hun uitwerpsels of urine kunnen zowel direct als via gereedschap of oppervlakten waar levensmiddelen worden bereid (kruiscontaminatie) levensmiddelen verontreinigen. Dit kan leiden tot de aanwezigheid van diverse ziekteverwekkers die voedselinfecties kunnen veroorzaken, denk bijvoorbeeld aan Salmonella of Campylobacter, met mogelijke symptomen zoals buikpijn, misselijkheid, braken, diarree en koorts. Daarnaast kan in de keuken en ergens anders in de woning, depositie plaatsvinden van andere ziekteverwekkers die door direct contact met de mens bepaalde ziektes kunnen overdragen zoals Hantavirus en Leptospirose (Ziekte van Weil).
Ten aanzien van de maatregelen om de risico’s van voedsel te beheersen wordt het nemen van specifieke antiplaagmaatregelen in de keuken aangeraden. Ook is het aan te bevelen om extra aandacht te hebben voor het hygiënisch omgaan met (de bereiding van) levensmiddelen. Het Voedingscentrum geeft voorlichting aan de consument voor het voorkomen van voedselinfecties en ook ongediertebestrijding in de thuissituatie (https://www.voedingscentrum.nl/nl/veilig-eten-voedselinfectie-voorkomen.aspx).
Daarnaast omvat de Warenwet onder andere de hygiëne-eisen voor de voedselverwerkende industrie, handelaren en horeca. De NVWA houdt namens de overheid toezicht op de veilige voedselproductie en -verkoop. Indien bron van de ongedierte-overlast echter in de openbare ruimte is gelegen dan kan er een verantwoordelijkheid bij de gemeente liggen. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven zal in de genoemde werkgroep IPM knaagdierbeheersing het vervolg op de verkenningsstudie onder gemeenten, waaronder ook Amsterdam, worden besproken. Mogelijk komen daar extra activiteiten uit voort.
Vindt u het niet vreemd dat de gemaakte afspraak uit 1998 ineens wordt doorkruist door de beslissing om de voorlichtingstaak nu onder te brengen bij Milieu Centraal, terwijl het Kennis- en Adviescentrum Dierplagen (KAD) juist geprivatiseerd is met dit specifieke doel en daar ook de kennis en expertise over plaagdieren ligt? Wat gaat u doen om deze situatie te herstellen?
De voorlichtingsorganisatie Milieu Centraal is in 1998 op initiatief van het toenmalige Ministerie van VROM van start gegaan, met als doel een onafhankelijke, betrouwbare en praktische voorlichting op het terrein van duurzaamheid.
Het KAD is in 1998 voortgekomen uit de (private) Stichting Vakopleiding Ongediertebestrijding en is één van de organisaties met veel kennis en expertise over plaagdieren. Voor zover mij bekend heeft het ministerie in 1998 geen afspraak gemaakt dat de voorlichtingstaak bij het KAD zou worden ondergebracht.
Inmiddels is op 25 mei een motie aangenomen9. Daarin wordt de regering verzocht, de informatie- en voorlichtingspositie van de aanpak van knaagdierbeheersing onder te brengen bij het KAD. In een aparte brief zal ik aangeven hoe ik gevolg zal geven aan deze motie.
Op welke wijze gaat u er alsnog voor zorgen dat er een efficiënt meldpunt voor overlast en advies bij gemeenten wordt ingesteld?
Bij een deel van de gemeenten is een meldpunt ingericht. Het is aan de gemeenten zelf om hier keuzes in te maken. Vanuit de rijksoverheid kan desgewenst gekeken worden naar ondersteuning. Hiervoor verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Op welke wijze gaat u of de rijksoverheid ervoor zorgen dat de landelijke monitoring van rattenpopulaties verder wordt verbeterd?
Eind 2019 is de Rattenmonitor opgeleverd, een interactieve website waarop plaagdierbeheersers de locaties van rattenoverlast kunnen melden. In 2020 is de Rattenmonitor gepromoot onder plaagdierbeheersers. Echter, met de huidige aantallen deelnemers en hoeveelheid meldingen kunnen er nog geen trends worden gedetecteerd. Als onderdeel van de uitwerking van het plan zoals beschreven bij het antwoord op vraag 2 is het de bedoeling dat in 2021 brancheverenigingen de Rattenmonitor daarom nog actiever onder de aandacht zullen brengen bij hun leden. Eind 2021 wordt de deelname geëvalueerd.
Bent u of de rijksoverheid bereid om voor een noodsituatie samen met het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) en andere betrokken partijen een verdergaand protocol te maken in aanvulling op het Integrated Pest Management (IPM) dat op dit moment de gouden standaard is bij het tegengaan van rattenoverlast?
Hierover vindt reeds afstemming plaats. Er is een Handboek10 waarin is vastgelegd hoe de bestrijding van ratten volgens IPM plaatsvindt. In dit Handboek is ook een clausule over het gebruik van chemische middelen bij een noodsituatie opgenomen. Het Handboek is, met subsidie van mij, herzien om aan de situatie in 2023 te gaan voldoen. Die nieuwe situatie houdt in dat een bedrijf voor knaagdierbeheersing op grond van de voorschriften van het Ctgb voor het gebruik van rodenticiden zowel buiten als binnen en voor zowel ratten als muizen IPM gecertificeerd moet zijn. Hierbij geldt dat bestrijding maatwerk is. Een professionele plaagdierbeheerser maakt een plan van aanpak om de overlast te beheersen.
Bij deze herziening is ook beschreven wanneer sprake is van een noodsituatie en hoe dan te handelen. Deze afstemming vindt plaats in het Centraal College van Deskundigen knaagdierbeheersing, waarin onder andere plaagdierbeheersers, overheden, handhaving, dierenbescherming en de agrarische belangenorganisatie LTO zijn vertegenwoordigd.
Het schrappen van artikel 8b uit het Besluit gebruik meststoffen ter uitvoering van het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn |
|
Jaco Geurts (CDA), Helma Lodders (VVD), Barry Madlener (PVV), Wybren van Haga (FVD), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Is het u bekend dat vanwege de geldende coronamaatregelen de fysieke bijeenkomsten van de Tweede Kamer beperkt zijn en de gelegenheid om moties in te dienen momenteel tot een minimum beperkt is?
Ja.
Bent u bereid om een verzoek van de VVD, CDA, SGP, PVV en FvD om artikel 8b uit het Besluit gebruik meststoffen te schrappen, vooruitlopend op het indienen van een motie waarbij u opgeroepen wordt dit artikel te schrappen (dit artikel is op 29 december 2020 toegevoegd en op 6 januari 2021 gepubliceerd), in te willigen? Bent u het ermee eens dat dit artikel een geïntegreerde teelt in de weg staat, omdat bijvoorbeeld de mechanische onkruidbestrijding onmogelijk wordt gemaakt (terwijl dit juist een van de doelstellingen is in de geïntegreerde teelt) en de selectie van pootgoed, ook met mechanische ondersteuning bij de teelt van pootaardappelen onmogelijk wordt? Hoe verhoudt dit zich tot uw beantwoording van de schriftelijke vragen van VVD en CDA op 30 september 2020, waarin u heeft verwezen naar de milieueffectrapportage van maatregelen in het kader van het 6e actieprogramma Nitraatrichtlijn van Wageningen Environmental Research, waarin aangegeven staat dat er een aantal kennishiaten zijn, zoals dat bijvoorbeeld enkel experimenteel onderzoek heeft plaatsgevonden in een niet representatief gebied voor Nederland, namelijk alleen in hellende, erosiegevoelige gebieden, en dat er daarnaast geen gegevens bekend zijn voor de Nederlandse situatie met vlakke percelen? Kunt u dit verder toelichten, aangezien in dit rapport tevens staat dat verondersteld wordt dat de maatregel niet effectief is voor kleigronden, waarmee deze maatregel in de praktijk niet bijdraagt aan de doelen van de Nitraatrichtlijn, maar wel zorgt voor het verhogen van de regeldruk, het stimuleren van chemische onkruidbestrijding en het ontstaan van onwerkbare situaties?1
In mijn beantwoording van de schriftelijke vragen, gesteld door de leden Lodders (VVD) en Geurts (CDA) (Aanhangsel Handelingen II 2020/21, nr. 242), heb ik toegelicht dat de optie van het aanleggen van drempeltjes is gewijzigd naar aanleiding van de reacties die op de consultatieversie van het ontwerpbesluit zijn uitgebracht.
Het voorstel van LTO is overgenomen om tijdens of na het aanleggen van de ruggen mechanisch kleine drempeltjes te maken tot een afstand van maximaal 2 meter. Bij pootaardappelen is deze maatregel inderdaad lastiger toepasbaar, daarom is in het ontwerpbesluit voorzien in meerdere opties voor de landbouwer.
De optie van het frezen van een opvanggreppel is daarom verbreed waarbij een landbouwer afwaterende greppels of infiltratiesleuven aanlegt die bij normale weersomstandigheden het afstromende water opvangen en niet afwateren op de watergang. Hierdoor kan de landbouwer de voor zijn perceel meest passende greppel of infiltratiesleuf aanleggen. Ook is een derde optie toegevoegd, namelijk het verbreden van de teeltvrije zone langs watergangen. Dat houdt in dat langs de het betreffende perceel grenzende watergang aan onbeteelde en onbemeste zone wordt aangelegd van minimaal 3 meter breed. Boeren hebben dus de keuze de mogelijkheid te kiezen die op het eigen perceel en in de eigen bedrijfsvoering het beste uitvoerbaar is.
Het rapport «Milieueffectrapportage van maatregelen zesde Actieprogramma Nitraatrichtlijn» maakt deel uit van de verplichte plan-milieueffectrapportage die in het kader van de totstandkoming van het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn in 2017 is doorlopen. In 2020 is door Wageningen Universiteit & Research als vervolg hierop veldonderzoek2 uitgevoerd naar het effect van drempels in percelen met aardappels geteeld in ruggen op vlakke percelen in Noord- en Zuid-Limburg. In dit onderzoek zijn een ruggenteelt met een drempel, een ruggenteelt zonder drempel en een teelt met een ruwe rug (aangelegd door een gitter-roller) met elkaar vergeleken.
De eerste onderzoeksresultaten laten zien dat in de ruggenteelt met drempels een duidelijk effect op het volume oppervlakkig afstromend water werd gemeten. Met de vermindering van de oppervlakkige afstroming spoelde ook minder sediment af. Ook bij de ruw aangelegde ruggen werd minder oppervlakkige afstroming gemeten, zij het minder geprononceerd. Het blokkerende effect nam lopende het seizoen af. Op de percelen waar in de loop van 2020 hevige neerslag optrad, zijn drempels weggespoeld. Analyse van de concentraties in het opgevangen afgestroomde water en sediment wordt nog uitgevoerd. Komend jaar zal verder onderzoek plaatsvinden waarnaar publicatie zal plaatsvinden in de tweede helft van 2022.
Hierbij is het goed op te merken nutriënten die niet afspoelen kunnen worden benut door de teelt en dat is in het voordeel van de landbouwer. Door de drempeltjes filtreert het water in het gehele perceel in en stroomt het niet af naar een lager gedeelte binnen het perceel, waardoor schade wordt voorkomen. Bij een langere periode van droogte wordt regen beter benut.
Het niet invoeren van deze maatregel betekent dat het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn niet volledig wordt uitgevoerd en dus niet volledig wordt voldaan aan de voorschriften van de Nitraatrichtlijn. Een meerderheid van uw Kamer verzoekt mij nu echter deze maatregel te schrappen. Aan dit verzoek zal ik als volgt gehoor geven. Omdat het besluit reeds gepubliceerd is, is het op dit moment niet mogelijk het besluit aan te passen en dus ook niet mogelijk een artikel te schrappen. De enig mogelijke stap is om, na afloop van de nahang, per koninklijk besluit tot gedifferentieerde inwerkingtreding over te gaan. Dat betekent dat ik in het koninklijk besluit tot inwerkingtreding van het wijzigingsbesluit zoals dat – na afloop van de nahang die op 6 januari jl. is gestart (Kamerstuk 33 037, nr. 382) – zal worden vastgesteld, artikel 8b van het Besluit gebruik meststoffen niet in werking zal laten treden. Dit betekent dat landbouwers op klei en löss niet verplicht zijn drempels tussen ruggen, of één van de andere opties daarvoor, toe te passen om afspoeling van meststoffen te voorkomen.
Deze maatregel was voorzien in het kader van het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn. Het nemen van maatregelen om afspoeling van nutriënten te beperken blijft onverkort van belang. Ik zal dit dan ook opnieuw bezien bij het opstellen van het zevende actieprogramma Nitraatrichtlijn ten behoeve van de verantwoordelijkheden in het kader van de waterkwaliteit. Het zou met het oog op de invulling van het zevende Nitraatactieprogramma behulpzaam zijn als de sector hiervoor het komende groeiseizoen zelf vrijwillig maatregelen treft. Hierbij kunnen landbouwers gebruik maken van reeds opgedane kennis en ervaring via bijvoorbeeld het Deltaplan Agrarisch Waterbeheer.
Het gebruik van politiepaarden en -honden bij oproerbeheersing |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Is het juist dat bij een verboden demonstratie in Amsterdam een politiepaard werd aangevallen met een ploertendoder en daarbij gewond raakte?1
Ja, dat is juist. Tijdens de demonstratie in Amsterdam zijn verschillende politiepaarden geslagen met een ploertendoder. Naar de daders loopt een onderzoek. De politie heeft aangegeven dat het met de gewond geraakte paarden weer goed gaat.
Is het juist dat bij een verboden demonstratie in Eindhoven enkele politiepaarden uitgleden en één politiepaard in paniek losbrak en wegrende?2
Ja. Er zijn twee paarden uitgegleden, waarvan één daarbij ten val kwam. Dit ondanks het gebruik van zogeheten stiftjes in de hoefijzers om uitglijden te voorkomen. Het gevallen paard is zonder ruiter terug naar de paardentrailer gerend. Dit is instinctief gedrag van het dier.
Hoeveel politiepaarden- en honden zijn er sinds de verboden demonstratie op het Museumplein in Amsterdam op 17 januari jongstleden ingezet en hoeveel daarvan zijn gewond geraakt?
Tussen 17 en 31 januari 2021 heeft de Bereden Politie 10 inzetten gehad. Het aantal paarden per inzet varieerde tussen 8 en 36. De politie heeft aangegeven dat er in de genoemde periode in totaal 178 paarden zijn ingezet.
In Amsterdam is één paard gewond geraakt aan het hoofd als gevolg van een klap met een ploertendoder. Twee paarden hebben een schaafwond overgehouden aan de inzet en vier paarden zwellingen.
Erkent u dat paarden vluchtdieren zijn en derhalve de instinctieve reactie hebben om aan een angstige situatie te willen ontkomen?
Zowel mensen als dieren kunnen in een stressvolle situatie verschillende vormen van gedrag vertonen. Door middel van selectie, opleiding en training kan dit gedrag door mensen en werkdieren worden beheerst. Paarden zijn vooral kuddedieren. Van deze eigenschap maakt de politie gebruik bij alle trainingen en inzetten van politiepaarden. Door het werken in een groep ondervinden paarden steun aan elkaar.
Erkent u dat politiepaarden en -honden een verhoogd risico lopen om blootgesteld te worden aan geweld? Vindt u dat acceptabel?
Net als medewerkers van de ME lopen politiepaarden en hun ruiters bij een inzet risico om blootgesteld te worden aan geweld. Ik vind dat een acceptabel risico, gegeven de situatie. Politiepaarden zijn goed getraind voor deze situaties en voorzien van beschermingsmiddelen. Bovendien is het inzetten van politiepaarden in dit soort situaties een bewezen effectief middel. Over het algemeen heeft de aanwezigheid van paarden en honden een preventieve werking en voorkomt het vaak dat er geweld moet worden aangewend. Met behulp van de inzet van paarden kan een mensenmassa snel worden verplaatst dan wel uit elkaar gedreven worden. Daarnaast kan een specifieke groep mensen worden ingesloten. De heftige gebeurtenissen in Amsterdam en Eindhoven zijn wat dat betreft uitzonderingen.
Op welke manier waarborgt u het welzijn van de politiepaarden en -honden bij oproerbeheersing?
Bij ME-inzetten hebben politiepaarden en -honden een toegevoegde waarde. Ze worden, weloverwogen en terughoudend, ingezet in situaties waarin dat verantwoord wordt geacht. De politiepaarden en -honden raken doorgaans zelden gewond tijdens een ME-inzet. Als zij worden ingezet is dit altijd kortstondig en doelgericht. De dieren worden voorafgaand aan een ME-inzet, indien nodig, van extra beschermingsmiddelen voorzien en er wordt een afweging gemaakt of het te bereiken doel, handhaving van de openbare orde en veiligheid, opweegt tegen het gevaar voor mens en dier. De inzet van de politiepaarden en -honden geschiedt, gezien de omstandigheden, zo veilig mogelijk. Dierenwelzijn is daarbij een van de afwegingen.
Dierenwelzijn heeft, net als optimale training en verzorging, bij de politie altijd een hoge prioriteit. De politiepaarden komen tijdens ME-inzetten altijd als groep (gebruik makend van hun kudde-instinct) in actie, waardoor ze tijdens de inzet steun aan elkaar hebben. Het werken in een groep zorgt voor rust. Bij de samenstelling van de groep is er aandacht voor welke ruiters en paarden goed kunnen samenwerken.
Beenbeschermers en neusplaten worden altijd aangebracht. Tijdens een inzet zelf worden ook altijd zo veel mogelijk rustmomenten ingebouwd. Zo staan paarden voorafgaand aan een charge altijd (in relatieve rust) achter het commandovoertuig opgesteld en nooit oog-in-oog met de relschoppers. Zo nodig, worden ook gelaatschermen of oordoppen gebruikt. Ook na afloop krijgen de paarden de juiste nazorg.
Bent u bereid alternatieven te onderzoeken voor de inzet van politiepaarden- en honden bij oproerbeheersing? Zo ja, binnen welk tijdsbestek? Zo nee, waarom niet?
Politiepaarden en honden hebben in de praktijk bewezen dat zij een de-escalerend effect hebben tijdens ordehandhavend optreden. De inzet van deze dieren maakt dat een deel van de ordeverstoorders uit eigen beweging de betreffende locatie verlaat. Zonder de inzet van de eerdergenoemde dieren zou de politie zich genoodzaakt zien om geweld te moeten gebruiken tegen een grotere groep ordeverstoorders met kans op een grotere escalatie van de gevaarsituatie en een ingrijpendere vorm van geweld door de politie jegens ordeverstoorders, en vice versa.
De politie geeft aan dat zij relevante ontwikkelingen met betrekking tot de inzet van politiepaarden en -honden continue in de gaten houdt. Er is tot op heden nog geen geschikt alternatief voor de inzet van politiepaarden en -honden ten aanzien van crowd control, crowd management en riot control. In die situaties werkt de inzet deze dieren – meer dan elk ander middel – de-escalerend.
Het verbod op verrijkte kooien voor leghennen |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kunt u bevestigen dat het, veertien jaar na de aangenomen motie Thieme, sinds 1 januari 2021 eindelijk verboden is om leghennen te houden in zogenaamde «verrijkte kooien», waarin de dieren nauwelijks meer dan 1 A4-tje ruimte en een zitstok van 15 centimeter per kip hebben?1
Vanaf 1 januari 2021 is het in Nederland verboden leghennen te houden in verrijkte kooien. Hiermee zijn de eisen aan huisvesting voor leghennen in Nederland strenger dan de eisen die Europees gesteld worden.
Kunt u bevestigen dat in 2018 meer dan zes miljoen dieren (6.234.000 leghennen, exclusief opfokleghennen) nog in verrijkte kooien moesten leven?2
Eerder heb ik uw Kamer (Kamerstuk 35 000 XIV, nr. 8) abusievelijk gemeld dat er maximaal 6.234.000 leghennen in verrijkte kooien leefden. Het genoemde aantal betrof echter het aantal leghennen in zogenaamde aangepaste kooien. In Nederland betreft dit verrijkte kooien en koloniekooien tezamen. Uit de gegevens van het Controle Orgaan Kwaliteits Zaken (COKZ) blijkt dat het aantal leghennen in verrijkte kooien lager lag.
Kunt u bevestigen dat er in 2019 nog 14 bedrijven waren die leghennen hielden in verrijkte kooien?3
In 2019 stonden er 14 bedrijven geregistreerd met verrijkte kooien.
Kunt u garanderen dat in de Nederlandse pluimveehouderij op 1 januari 2021 geen enkele kip meer haar leven hoeft te slijten in een verrijkte kooi? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze laat u dit controleren?
Nee, controle hierop wordt zo spoedig mogelijk uitgevoerd door het COKZ. Voor één legbedrijf heb ik op grond van artikel 10.1, eerste lid, van de Wet Dieren een tijdelijke ontheffing van maximaal zeven maanden verleend voor één stal. De geplande ombouw heeft door de COVID-19-pandemie (bouwbedrijf dat afspraken niet na kon komen) niet tijdig plaats kunnen vinden.
Klopt het dat u niet de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) laat handhaven op het verbod op verrijkte kooien, maar dat u dit overlaat aan de private organisatie COKZ (Stichting Controle Orgaan Kwaliteitszaken)? Zo ja, waarom? Zo nee, hoe zit het dan?4
Zowel inspecteurs van de NVWA als van het COKZ zijn op grond van het Besluit aanwijzing toezichthouders Wet dieren bevoegd om toezicht te houden op het Besluit Houders van Dieren waarin het verbod op het houden van leghennen in verrijkte kooien is vastgelegd.
Inspecteurs van het COKZ bezoeken, in het kader van het toezicht op de handelsnormen (Vo. (EG) 589/2008), frequenter pluimveehouders die leghennen houden dan inspecteurs van de NVWA. Bij een dergelijke inspectie door de inspecteurs van het COKZ controleren zij ook standaard of de pluimveehouder zich houdt aan de huisvestingseisen, inclusief het verbod op verrijkte kooien, van het Besluit houders van Dieren. Door deze werkwijze is het toezicht efficiënt ingericht.
Zijn alle bedrijven met verrijkte kooien inmiddels al gecontroleerd en hoe houdt u hier als Minister zicht op?
Ik verwijs uw Kamer hiervoor naar de antwoorden op vraag 4 en 5.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de gebruikelijke termijn beantwoorden?
Het is helaas niet gelukt om de vragen binnen de gestelde termijn te beantwoorden en derhalve heeft uw Kamer een uitstelbrief ontvangen.
De brandbrief van Dier & Recht over ‘extreem gebruik van antibiotica door ongezonde kalversector’ |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Hoe beoordeelt u de uitspraak in de brandbrief dat ondanks dat het antibioticagebruik in de Nederlandse kalversector tussen 2009 en 2019 is gehalveerd, de inzet van antibiotica onverantwoord hoog blijft?1
Samen met veehouders en dierenartsen zet ik al jaren in op reductie van het gebruik van antibiotica. Dit is een effectieve manier om vermindering van antibioticaresistentie te bereiken in de dierhouderij. Antibioticaresistentie is een risico voor de gezondheid van mens en dier. De Stichting diergeneesmiddelenautoriteit (SDa) rapporteert jaarlijks over het antibioticumgebruik in de diersectoren, waaronder de vleeskalverhouderij. Het antibioticumgebruik in de kalversector is sinds 2009 met 51% gedaald. Een prestatie waar ik veel waardering voor heb. Desalniettemin is het antibioticumgebruik in de kalversector nog hoog en is verdere reductie nodig. In 2019 heb ik met de sector afspraken gemaakt om het antibioticumgebruik verder te reduceren, zie Kamerstuk 29 683, nr. 249. De sector geeft hier uitvoering aan.
Klopt het dat 90 procent van de kalvermest resistente bacteriën bevat? Zo ja, welke actie gaat u ondernemen om dit percentage te verlagen?
U refereert aan het onderzoek «Antibioticaresistente bacteriën, resistentiegenen en antibioticaresiduen in mest» uitgevoerd door het RIVM waarbij mest uit een mestopslag is onderzocht en geen feces van individuele dieren. Dit betreft een onderzoek naar de invloed van resistente bacteriën uit de mest op de omgeving en de mogelijke gevolgen voor de volksgezondheid.
Het feit dat er in 90% van de kalvermest ESBL-producerende bacteriën zijn gevonden is een indicatie dat ESBL-producerende bacteriën relatief veel voorkomen in deze sector.
Zoals aangegeven in de brief van juli jl. (Kamerstuk 29 683, nr. 252) laat ik onderzoek uitvoeren naar ESBL’s in de kalverhouderij. Dit onderzoek heeft tot doel meer inzicht en handelingsperspectief te krijgen in de herkomst en verspreiding van ESBL’s in vleeskalversector. Het is evident dat, ondanks de bereikte reductie in antibioticumgebruik, inzet op dit onderwerp onverminderd hoog moet zijn.
Klopt het dat de kalverhouderij als enige sector in de veehouderij een toename van het aantal ESBL-producerende E. colibacteriën kent, welke ongevoelig zijn voor meerdere soorten antibiotica? Zo ja, bent u bereid stappen te ondernemen om deze trend te keren en welke stappen neemt u al?
De jaarlijkse MARAN-rapportage geeft zicht op trends in het vóórkomen van resistente bacteriën bij individuele landbouwhuisdieren. Daarbij wordt met name gekeken naar de vormen van resistentie die belangrijk zijn voor de volksgezondheid. Een belangrijke indicator is het aandeel ESBL/AmpC-producerende E. coli in de darminhoud. ESBL-positieve bacteriën zijn niet per definitie meer ziekteverwekkend dan ESBL-negatieve bacteriën. Het is wel zo dat er bij het behandelen van een infectie met een ESBL-producerende ziekteverwekkende bacterie minder keuzemogelijkheden zijn voor het inzetten van antibiotica.
In blankvleeskalveren werd in 2019 in 39,8% van de monsters ESBL-producerende E. coli aangetroffen, ter vergelijking in rosé kalveren betrof dit in 14,0% van de monsters. Daarbij was voor het eerst, na een jarenlange stijging, een duidelijke afname te zien ten opzichte van het voorgaande jaar. Ook andere vormen van resistentie bij vleeskalveren lieten een afname zien.
De ESBL prevalentie in 2019 is in vleeskalveren hoger dan in vleeskuikens (17,9%) en vleesvarkens (9,9%). In 2019 is de prevalentie van ESBLs in alle diersectoren afgenomen (zie figuur uit MARAN2020 hieronder), maar de prevalentie van ESBLs in blankvleeskalveren blijft relatief hoog. Zoals ik in de vorige vraag noemde laat ik onderzoek uitvoeren naar ESBL’s in de kalverhouderij. Dit onderzoek heeft tot doel meer inzicht en handelingsperspectief te krijgen in de herkomst en verspreiding van ESBL’s in vleeskalversector. Verdere antibioticareductie is nodig en om die reden zijn hierover afspraken gemaakt met de sector.
Bent u van mening dat binnen de huidige werkwijze van de kalverhouderijen het gebruik van antibiotica verder kan worden teruggedrongen? Zo ja, hoe groot kan die vermindering zijn en op welke termijn kan dit worden teruggedrongen? Zo nee, bent u het ermee eens dat dit zowel omwille van de volksgezondheid als omwille van het dierenwelzijn extra aanleiding geeft om het kalverhouderijsysteem fundamenteel te herzien?
Ik heb onderzoek uit laten voeren door Wageningen University and Research naar mogelijke kritische succesfactoren voor een laag antibioticumgebruik in de pluimvee-, varkens- en vleeskalverhouderij (KSF1 en KSF2). Het KSF2-onderzoek (Kamerstuk 29 683, nr. 252) had tot doel om te achterhalen welke factoren kunnen verklaren dat sommige grote kalverbedrijven met bepaalde kenmerken een laag antibioticumgebruik weten te realiseren, terwijl dit op vergelijkbare andere grote bedrijven niet lukt. Uit analyse van de bevindingen concluderen de onderzoekers dat ondernemers die goed presteren op deze samenhangende set van sleutelfactoren (o.a. vakmanschap en kennis), in staat zijn om het antibioticumgebruik laag te houden. Binnen de kalversector wordt gewerkt aan het verbeteren van deze managementfactoren. Inmiddels is, in opdracht van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de kalversector, het project KSF3 gestart. In dit project worden kalverbedrijven met een hoog antibioticumgebruik ondernemersgericht begeleid en vormen de resultaten van KSF2 de basis van deze bedrijfsgerichte begeleiding. Het project KSF3 zal aan het einde van dit jaar worden afgerond.
In de brief Toekomst Veehouderij (22 oktober 2020, Kamerstuk 28 973, nr. 239) kondig ik een scenariostudie aan naar mogelijke structurele aanpassingen en systeemveranderingen die kunnen bijdragen aan een verdere verduurzaming van de kalversector. Deze studie heeft een primaire focus op diergezondheid (en daarmee antibioticagebruik) en dierenwelzijn in de kalverhouderij en onderzoekt ook andere verduurzamingsthema’s. Ik informeer u separaat over de uitkomsten van deze studie.
Hoe beoordeelt u het rapport gepubliceerd door Dier&Recht met betrekking tot het «buitensporige antibioticagebruik in de kalverhouderij»?2
Zie antwoord op vraag 1.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de doelstelling om het antibioticagebruik te reduceren met 15% in de periode 2017–2022 en hoe staat het met de bestrijding van de twee belangrijkste kalverziekten?
In 2017 bedroeg het totale antibioticumgebruik in de vleeskalverhouderij 20,13 DDANAT. In 2019 was dit 16,52 DDANAT (bron: Bijlage Het gebruik van antibiotica bij landbouwhuisdieren in 2019, SDa, juni 2020). Dat is een totale daling van het antibioticumgebruik van 17,9%.
De twee belangrijkste ziekten bij kalveren, die samen goed zijn voor het grootste deel van het antibioticumgebruik, zijn diarree en longaandoeningen. De sector is verantwoordelijk voor de aanpak van deze aandoeningen. Teveel dieren krijgen te maken met één of beide aandoeningen en dit moet verminderen. Een belangrijke oorzaak voor het ontstaan van deze ziektes is de structuur van de sector, waarbij jonge kalveren met een nog lage weerstand worden samengevoegd met andere kalveren met een vergelijkbare weerstand. Ik laat daarom een scenariostudie uitvoeren om kansrijke alternatieve structuren te beschrijven die kunnen bijdragen aan het verbeteren van de diergezondheid en dierenwelzijn in de kalverketen. Zoals aangegeven informeer ik u separaat over de uitkomsten van deze studie.
Ten slotte is in de sector specifieke reductiedoelstellingen van de kalversector de bestrijding van infectieuze boviene rhinotracheïtis (IBR) en boviene virus diarree (BVD) opgenomen. Deze bestrijding wordt in nauwe samenwerking met de melkveehouderij uitgevoerd. Met name BVD-geïnfecteerde kalveren kunnen zorgen voor hogere gevoeligheid voor andere infecties, waardoor inzet van antibiotica noodzakelijk is. Bij de start van de BVD-aanpak door de sectoren is afgesproken dat op termijn geen BVD-geïnfecteerde kalveren meer aangevoerd zullen worden op vleeskalverbedrijven. De verwachting is dat dit punt in de loop van dit jaar wordt bereikt, omdat de bestrijding in de melkveehouderij voldoende ver is gevorderd. Daardoor zullen BVD-infecties op vleeskalverbedrijven minder vaak voorkomen.
Wat is gedaan met de aanbevelingen over verdere reductie van antibioticumgebruik van de onderzoekers, genoemd in uw brief van 21 juli jongstleden? Zijn deze aanbevelingen opgevolgd? Kunt u per sector uiteenzetten welke stappen zijn gezet?3
U refereert aan de zin: «Verdere reductie van antibioticumgebruik kan volgens de onderzoekers worden bereikt door het versterken van de prestaties van structurele hooggebruikers op sleutelfactoren.»
Zoals aangegeven worden in het project KSF3 kalverbedrijven met een hoog antibioticumgebruik ondernemersgericht begeleid en vormen de resultaten van KSF2 de basis van deze bedrijfsgerichte begeleiding. De «driehoek» kalverhouder, dierenarts en (voer)voorlichter wordt met behulp van een externe coach via een gerichte probleemanalyse en interventies «op maat» begeleid in het optimaliseren van diergezondheid en antibioticumgebruik/voorschrijfgedrag binnen de bestaande bedrijfsomstandigheden. Er wordt voortgebouwd op «succesfactoren voor een laag antibioticumgebruik» die uit de eerdere onderzoeken binnen KSF Vleeskalveren naar voren kwamen, en op de «succesfactoren voor een laag voorschrijfgedrag» vanuit het project KSF Dierenartsen. Deze succesfactoren liggen zowel op het vlak van technische managementfactoren als op het vlak van «kennis, houding en gedrag» en de samenwerking binnen de driehoek.
Andere diersectoren zoals de pluimvee- en varkenssector hebben een vergelijkbaar coachingstraject voor bedrijven met een hoog antibioticagebruik. Dit is onderdeel van de totaalaanpak hooggebruikers die de sectoren vleeskalveren, varkens en pluimvee hebben opgesteld.
Het bericht dat de NVWA al maandenlang weigert controles uit te voeren bij foute fokkers |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het bericht «NVWA weigert controles bij foute fokkers»?1
Ja.
Is het juist dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) sinds maart 2020 geen controles uitvoert of handhavend optreedt op grond van artikel 3.4 van het Besluit Houders van Dieren en dat de coronacrisis hiervoor als reden wordt genoemd? Zo ja, vindt u het acceptabel dat er geen handhaving is van artikel van het 3.4 Besluit Houders van Dieren?
Dat is juist.
Naar aanleiding van de gestelde maatregelen vanuit het kabinet ten gevolge van COVID-19 in maart 2020, heeft de NVWA een afweging gemaakt welke werkzaamheden uitgevoerd moeten worden (bijvoorbeeld vanwege risico’s voor voedselveiligheid en/of volksgezondheid) en welke controles tijdelijk niet werden uitgevoerd.
De controles bij fokkers van gezelschapsdieren zijn toen gestopt. Deze fokkerij vindt veelal plaats in huiselijke kring. In woningen kan de anderhalve meter afstand niet tot nauwelijks worden gehandhaafd. Bovendien moeten voor deze controles dieren worden vastgehouden en beoordeeld, daarbij staan meerdere mensen dichtbij elkaar.
De werkzaamheden die op anderhalve meter afstand kunnen worden uitgevoerd, worden opgepakt. De werkzaamheden waarbij de afstand van anderhalve meter niet gewaarborgd kan worden (bijvoorbeeld het opmeten van snuiten en koppen), zullen opgepakt worden zodra dit verantwoord is.
Kunt u bevestigen dat uit het recente Deloitte-rapport blijkt dat er ook vóór de coronacrisis veel te weinig capaciteit was voor toezicht op de honden- en kattenhandel en dat er ook al vóór de coronacrisis bij de kattenhandel en -fokkerij uitsluitend werd gereageerd op meldingen?2
De NVWA is verantwoordelijk voor het toezicht op hondenhandel en voor het toezicht op het fokken met gezelschapsdieren (artikel 3.4 Besluit houders van dieren), niet voor toezicht op kattenhandel. Het toezicht op gezelschapsdieren is gericht op het afhandelen van meldingen, waarbij steeds een risicobeoordeling per melding wordt gemaakt. Daarnaast worden projecten uitgevoerd, zoals eind 2019 de pilot «kortsnuitige honden», waar fokkers van kortsnuitige honden zijn gecontroleerd en schriftelijk waarschuwingen zijn verstuurd. De Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming is verantwoordelijk voor het toezicht op de kattenhandel.
Voor de uitvoering van deze werkzaamheden is 10 fte beschikbaar, in 2019 was dat nog 5 fte.
Wat is de reden dat de NVWA ruim negen maanden na het begin van de eerste «intelligente lockdown» in verband met COVID-19 kennelijk nog steeds geen protocol heeft ontwikkeld dat controle en handhaving van thuisfokkers mogelijk maakt met inachtneming van de coronamaatregelen? Kunt u bevestigen dat voor het NVWA-toezicht in slachthuizen wel vrijwel direct de werkwijzen zijn aangepast om de slacht te continueren? Waarom is dat niet gebeurd bij het toezicht op de thuisfokkerij van honden en katten?
Bij het inrichten van toezicht tijdens de eerste maanden van de COVID-19-maatregelen, is voorrang gegeven aan inspectiewerkzaamheden op het gebied van voedselveiligheid, volksgezondheid en ernstige dierenwelzijnsrisico’s. Er is overigens inmiddels een protocol opgesteld voor inspecties in huiselijke kring. Momenteel vindt er interne afstemming plaats over het protocol. Ik zal uw Kamer informeren zodra dit protocol is afgerond.
Bent u van mening dat artikel 3.4 van het Besluit Houders van Dieren gehandhaafd moet worden, ondanks de coronacrisis, en dat de inspecteurs maatregelen kunnen treffen om de controles uit te voeren met inachtneming van de coronamaatregelen? Zo nee, waarom niet? Kunt u een goede reden noemen waarom handhavers in coronatijd geen huisbezoeken kunnen uitvoeren?
Ja, op deze regelgeving moet worden gehandhaafd. Echter, daarbij moet de veiligheid en de gezondheid van burgers en NVWA-medewerkers altijd voorop staan. Niet tijdens alle inspecties is het mogelijk om aan de anderhalve meter-maatregel te voldoen. Daardoor zijn die inspecties risicovol en kunnen deze mogelijk niet veilig worden uitgevoerd.
Welke andere maatregelen heeft de NVWA onderzocht om controles van thuisfokkers uit de voeren tijdens de coronacrisis, bijvoorbeeld door fokkers dierenartsverklaringen te laten overleggen aan de NVWA, om aan te tonen dat fokdieren aan de criteria voldoen om ermee te mogen fokken, door controles buiten te laten plaatsvinden, door controles uit te voeren aan de hand van het stamboek van de Raad van Beheer, of andere opties om controles te doen via een papieren/digitale route?
Om overtredingen te kunnen vaststellen, is het nodig dat wordt vastgesteld dát er is gefokt en dat de ouderdieren niet aan criteria voldoen en fokken dus niet was toegestaan.
Alternatieve manieren, zoals hier worden gesuggereerd, zijn onderzocht. In alle varianten waar mensen de dieren moeten beoordelen, is het niet mogelijk om anderhalve meter afstand te houden. Op dit moment bestaat er voor de praktiserende dierenarts wel de mogelijkheid om de criteria voor kortsnuitige honden in Petscan vast te leggen. Maar om een overtreding vast te stellen, moet ook nog een nest pups aanwezig zijn van de ouderdieren. Praktiserende dierenartsen treden verder ook niet op als handhavers. Het is te complex om hen hiermee te belasten.
Deelt u de mening dat het niet handhaven veel dierenleed met zich meebrengt, omdat fokkers nu kunnen doorfokken met mismaakte honden en katten, zoals kortsnuitige dieren, waarvan ze weten dat het verboden is? Deelt u de mening dat de aankondiging dat de NVWA alle handhavingsverzoeken tot medio 2021 uitstelt foute fokkers vrij spel geeft en daarmee ernstig dierenleed faciliteert?
In het jaarplan 2021 van de NVWA staan de controles op artikel 3.4 beschreven. De beslissing op de handhavingsverzoeken is tot uiterlijk medio 2021 uitgesteld. Deze inspecties zullen opgepakt worden zodra dit verantwoord is.
Hoe legt u, als Minister die verantwoordelijk is voor dierenwelzijn, aan dierenliefhebbers uit dat u wél maatregelen neemt om de slacht koste wat het kost door te laten gaan, maar geen maatregelen treft om dierenmishandeling door malafide fokkers te stoppen?
Het is geen afweging tussen of slachthuiscontroles of gezelschapsdierencontroles, maar tussen het wel of niet veilig kunnen uitvoeren van de werkzaamheden. In dit geval prevaleert de gezondheid van houders en medewerkers.
Bent u bereid om NVWA per direct te laten handhaven om verder dierenleed te voorkomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer?
De NVWA heeft deze werkzaamheden gepland voor 2021. Zodra de werkzaamheden veilig uitgevoerd kunnen worden, zal de NVWA deze hervatten.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden en wel vóór het Algemeen Overleg over de NVWA, dat op 27 januari 2021 plaatsvindt?
Ja.
Het Besluit Wob-verzoek over melkquotum en fosfaatrechtenstelsel |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat sommige boerenbedrijven op 3 of 4 juli 2015 ongebruikelijk veel dieren hebben geregistreerd of de diercategorie hebben «omgekat» en dat boeren op 1 juli 2015 nog geleasde koeien uit Duitsland in de stal hebben gezet, zoals is weergegeven in de «bijlagen map 4» bij uw besluit op het Wob-verzoek over melkquotum en fosfaatrechtenstelsel?1
Ja, ik ben bekend met het besluit op het WOB-verzoek en de daarin opgenomen stukken.
Wat vindt u van de in de eerste vraag genoemde constateringen?
De basis voor de toekenning van fosfaatrechten is het aantal stuks melkvee in de I&R-registratie op 2 juli 2015. Bezien vanuit de gehele melkveesector zijn er rond die datum geen grote afwijkingen geconstateerd. Bij een aantal bedrijven werden ongebruikelijke wijzigingen in de I&R-registratie vastgesteld. Bij die bedrijven is niet alleen naar I&R-gegevens gekeken, maar ook naar alternatieve data (bv. transportgegevens) om vast te stellen of de dieren daadwerkelijk op het bedrijf aanwezig waren op de peildatum. Als dat niet aangetoond kon worden zijn deze dieren niet meegenomen bij het toekennen van fosfaatrechten.
Wat is het totale aantal dieren dat valt onder de ongebruikelijke registraties en die zijn geleased uit Duitsland, zoals weergegeven in de «bijlagen map 4» bij uw besluit op het Wob-verzoek?
Dit is niet specifiek bijgehouden bij de wijzigingen die door RVO zijn doorgevoerd. Op basis van bewijsstukken is op individueel niveau het juiste aantal dieren op 2 juli 2015 bepaald. Dit geldt zowel in de beoordeling, bij de knelgevallen als in bezwaar. Afwijken van de registratie zoals die bij RVO bekend was, kan echter meerdere oorzaken hebben en is dus alleen op individueel niveau herleidbaar.
Geeft uw besluit op dit Wob-verzoek over het melkquotum en fosfaatrechtenstelsel u aanleiding om nader onderzoek uit te voeren en terug te komen op eerdere antwoorden over anticiperende veemutaties in het Identificatie- en Registratiesysteem van de toenmalige Staatssecretaris waarin hij aangaf dat «De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland heeft inmiddels een risicoanalyse uitgevoerd op opvallende mutaties. De uitkomsten geven geen aanleiding om nader onderzoek uit te voeren.»?2 3 Zo nee, waarom niet?
Ik heb RVO gevraagd om alsnog een nader onderzoek uit te voeren naar de mutaties in het I&R-systeem. RVO heeft gekeken naar het aantal (herstel) meldingen die zijn geplaatst of hersteld na 2 juli 2015 en die als gebeurtenisdatum hebben de periode 1 januari 2015 tot en met 3 juli 2015 (dus inclusief de peildatum van 2 juli 2015). Het gaat hierbij om alle type (herstel) meldingen zoals: aanvoer, afvoer, export, wijziging haarkleur of geslacht, etc.
Vervolgens zijn deze (herstel) meldingen vergeleken met analyses op dezelfde wijze over twee eerdere jaren en het jaar na 2015. Uit deze nadere inventarisatie in het I&R-systeem blijkt dat het aantal (herstel) meldingen in 2015 niet afweek van dat van andere jaren. Daarmee zie ik geen redenen om aan te nemen dat houders van runderen anticiperend meer veemutaties met terugwerkende kracht hebben gemeld of hersteld in relatie tot de peildatum 2 juli 2015, dan in vergelijking met andere jaren.
Bent u bereid een uitgebreid onderzoek te doen naar mutaties in het Identificatie- en Registratiesysteem in de maand juli 2015 met een melddatum na 2 juli en een aanvoerdatum van 2 juli of eerder en de Kamer hiervan verslag te doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het geringe animo voor de subsidieregeling voor een wolfwerend raster. |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het bericht «Schapenhouders op de Veluwe zijn niet bang voor de wolf; weinig animo voor een raster, tot het mis gaat»?1
Ja.
Klopt het dat er nauwelijks belangstelling is voor de subsidieregeling om wolfwerende rasters aan te leggen? Hoeveel subsidie is er beschikbaar en hoeveel aanvragen zijn er tot dusver gedaan?
De provincie Gelderland heeft in 2020 een subsidieplafond ingesteld van 500.000 euro voor wolfwerende maatregelen en 600.000 euro in 2021. Tot begin december 2020 zijn circa 10 subsidieaanvragen in behandeling genomen.
Heeft u een verklaring voor de geringe animo voor de subsidieregeling, gezien de voortdurende klachten over dreiging van de wolf?
Het is aan de provincie Gelderland om haar subsidieregeling te monitoren. Gedeputeerde staten van Gelderland heeft een gebiedscommissie preventie wolvenschade ingesteld die hen daarbij adviseert.
Kunt u aangeven hoeveel schapen jaarlijks in ons land gedood worden door mensen (met inbegrip van schapen die in slachthuizen zijn gedood)? Heeft u cijfers over 2019?
In 2019 zijn 559.648 schapen en lammeren aangeboden voor slacht in het slachthuis2. Er wordt niet centraal geregistreerd hoeveel schapen buiten het slachthuis worden gedood. Deze aantallen zijn mij daarom niet bekend.
Kunt u aangeven hoeveel schapen in ons land jaarlijks gedood worden door honden? Heeft u cijfers over 2019? Zo nee, waarom niet?
Er is geen centraal meldpunt waar bijgehouden wordt hoeveel schapen in ons land gedood of verwond worden door honden. Uit eerdere onderzoeken blijkt dat er naar schatting jaarlijks tussen de 4.000 en 13.000 schapen worden gedood door honden.
Deelt u de mening dat het aantal door wolven gedode schapen relatief klein is in vergelijking met het aantal door mensen en honden gedode schapen? Zo nee, waarom niet?
Het doden van productiedieren voor consumptie is niet te vergelijken met dieren die gedood worden bij een aanval door een hond of wolf. De impact van de aanval door een hond of wolf kan bij betrokkenen veel losmaken.
Bent u bereid een campagne te voeren voor meer begrip voor de wolf als beschermde diersoort en nuttige toppredator in het ecosysteem, die ten onrechte gedemoniseerd wordt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Uit het geactualiseerde onderzoek naar het maatschappelijk draagvlak voor de wolf, dat gelijktijdig met deze brief aan de Kamer wordt verstuurd, blijkt dat 54% van de Nederlanders een positieve houding heeft ten aanzien van de hervestiging van de wolf3. Tevens blijkt uit zowel dit onderzoek als het voorgaande onderzoek4 dat Nederlanders relatief veel weten over het gedrag van wolven. Ik acht een campagne voor meer begrip voor de wolf als beschermde diersoort daarom niet nodig.
Kunt u aangeven op welke wijze de wolf op dit moment bescherming geniet tegen verstoring?
Artikel 3.5 van de Wet natuurbescherming biedt bescherming tegen verstoring van de wolf.
Klopt het dat er in dit jaargetijde in het leefgebied van de wolf, zoals op de Noord-Veluwe, gejaagd wordt op wilde zwijnen en andere prooidieren van de wolf? Zo ja, welke verstoring vloeit hieruit voort en hoe verhoudt die zich tot nationale en internationale beschermingsregels voor de wolf en zijn leefgebied?
In gebieden waar de wolf is gevestigd kan jacht, schadebestrijding en populatiebeheer plaatsvinden, overeenkomstig de voor die gebieden geldende goedgekeurde faunabeheerplannen. Volgens deskundigen hebben die vormen van faunabeheer geen negatief effect op de aanwezige wolven. Derhalve zijn deze activiteiten niet op voorhand in strijd met de doelstellingen van de Wet natuurbescherming, de Habitatrichtlijn en de Conventie van Bern. Ik zie dan ook geen aanleiding om in de leefgebieden van de wolf het effect van jacht en andere vormen van afschot verder te onderzoeken.
Bent u bereid onafhankelijk onderzoek te laten verrichten naar de gevolgen van de jacht op grote hoefdieren en andere soorten waar de wolf op jaagt in relatie tot nationale en internationale beschermingsregels voor de wolf? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Zie antwoord vraag 9.
Stikstofberekeningen |
|
Suzanne Kröger (GL), Lammert van Raan (PvdD), Gijs van Dijk (PvdA), Chris Stoffer (SGP) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met de brief die door de toenmalige directeur Luchtvaart op 22 mei 2014 aan de Schiphol Group is verstuurd, waarin wordt gerefereerd aan een review van de stikstofberekeningen die in opdracht van de directeur Luchtvaart is uitgevoerd door Arcadis in samenwerking met het Nederlands Lucht- en Ruimtevaartcentrum (NLR)?1
Ja, daarmee ben ik bekend.
Bent u bekend met deze review? Wat zijn de uitkomsten van deze review?
Zoals ik heb vermeld in mijn Kamerbrief van 3 december jl.2 is naar aanleiding van recente persvragen, bij adviesbureau Arcadis een conceptmemo aangetroffen.
Het betreft conceptnotities over de stikstofdepositieberekeningen die in het kader van het MER 2014 waren uitgevoerd. Dit conceptmemo heeft u van mij ontvangen met de eerder genoemde brief. De punten over de berekeningen van de stikstofdepositie die in dit conceptmemo worden benoemd zijn hersteld in het addendum stikstofdepositie bij de MER Lelystad Airport, in juni 2014.
Ik hecht eraan nogmaals te benadrukken dat alle stikstofdepositieberekeningen in het kader van de passende beoordeling van Lelystad Airport opnieuw worden gedaan met de meest actuele rekenmodellen en conform het advies van de Commissie m.e.r. en het RIVM3. Wanneer de project specifieke beoordeling is afgerond, zal ik u daarover informeren.
Tot welke andere inzichten of uitkomsten heeft deze review geleid?
Zie het antwoord op vraag 2.
Kunt u de opdrachtverlening voor deze review met de Kamer delen?
Zoals ik heb aangegeven in het antwoord op vraag 8 uit de Kamervragen van de leden Van Raan, Kröger en Laçin op 27 mei jl. over de stikstofberekeningen van Lelystad Airport4 is het niet gebruikelijk om opdrachten te delen vanwege het bedrijfsvertrouwelijk karakter.
Klopt het dat er een document is, opgesteld door Arcadis, dat de uitkomsten van de review door Arcadis beschrijft? Kunt u dit document binnen een week met de Kamer delen?
Deze conceptmemo is bij de Kamerbrief gevoegd waaraan gerefereerd wordt in vraag 2.
Welke rol heeft het NLR in deze review gespeeld? Uit welke documenten blijkt de rol en input van het NLR? Kunt u deze documenten binnen een week met de Kamer delen?
NLR heeft in juni 2014 voor het ministerie IenW het rapport NLR-CR-2014-083 (https://www.commissiemer.nl/projectdocumenten/00006441.pdf) opgeleverd. Daarbij heeft NLR invoerbestanden voor vliegverkeer voor de PAS-reservering voor luchthavens van nationale betekenis opgesteld. Zoals beschreven in par. 3.3 van het rapport heeft NLR die invoerbestanden aan het Ministerie van Economische Zaken aangeleverd. Uit de memo van vraag 2 en 5 blijkt dat Arcadis gegevens van NLR uit rapport NLR-CR-2014–083 heeft gebruikt voor de review.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen een week beantwoorden?
Ik heb de vragen zo snel als mogelijk beantwoord.
De olifant Buba |
|
Martijn van Helvert (CDA), Maurits von Martels (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Herinnert u zich het dossier van de olifant Buba?
Ja.
Bent u het met ons eens dat geen sprake kan zijn van precedentwerking bij uitzonderingen gemaakt voor Buba, aangezien zij de laatste circusolifant in Nederland is?
De inmiddels voor olifant Buba verleende ontheffing is gebaseerd op de bijzondere omstandigheden van de situatie van Buba. Daarmee is de precedentwerking van deze ontheffing beperkt.
Herkent u met ons dat er twee lezingen zijn, waarin aan de ene kant wordt gezegd dat de olifant geresocialiseerd moet worden, en aan de andere kant dat de oude olifant in haar laatste levensfase niet meer geresocialiseerd hoeft te worden?
Ik ben ervan op de hoogte dat meningen verschillen over de noodzaak om olifant Buba te herplaatsen en te resocialiseren. Voor olifant Buba is inmiddels een ontheffing onder voorwaarden afgegeven op 25 maart 2021. Het gaat om een ontheffing voor Buba van het verbod in artikel 4.14, tweede lid, van het Besluit houders van dieren. De ontheffing geldt voor onbepaalde tijd en werkt terug tot en met 1 januari 2021.
Deelt u met ons de mening dat deze oude olifant Buba in haar laatste levensfase niet meer geresocialiseerd hoeft te worden?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het met ons eens dat het feit dat de zoektocht van de familie, alsmede uw eigen zoektocht naar een opvangplaats na zoveel jaren en pogingen nog niet geslaagd zijn, een teken aan de wand is, en dat deze ene en laatste circusolifant in aanmerking kan komen voor een uitzonderingspositie?
Er geldt vanaf 28 augustus 2015 een verbod op deelname met zoogdieren behorende tot wilde diersoorten aan circussen en andere optredens en op vervoer van die dieren ten behoeve daarvan. Het circus heeft vervolgens een ontheffing van het verbod gekregen omdat volgens het circus op dat moment geen geschikte opvanglocatie voor handen was. Het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft toen hulp aangeboden en is de afgelopen jaren op zoek gegaan naar een volgens het ministerie voor de olifant geschikte opvanglocatie in Europa. Deze locatie heb ik gevonden te weten Elephant Heaven in Frankrijk. Door het circus zijn nadien andere opvanglocaties aangedragen.
Voor olifant Buba is inmiddels een ontheffing onder voorwaarden afgegeven.
In hoeverre vindt u het een taak van de overheid om voor deze laatste circusolifant in Nederland tot in detail vast te leggen waar ze haar laatste levensfase doorbrengt?
Vanwege het vanaf 28 augustus 2015 geldende verbod kon olifant Buba in beginsel niet bij het circus verblijven. Omdat de heer Freiwald aan gaf op dat moment geen opvanglocatie voor handen te hebben is een ontheffing van het verbod verleend en heb ik de heer Freiwald ondersteund in zijn zoektocht naar een geschikte locatie. De verantwoordelijkheid voor de verblijfplaats van Buba heeft altijd bij de heer Freiwald gelegen.
Bent u bereid om voor de laatste circusolifant in Nederland een vergunning voor het leven te geven om bij de circusfamilie te blijven, als de familie dat wenst?
Ik heb op verzoek van de heer Freiwald op 25 maart 2021 een ontheffing afgegeven. Het gaat om een ontheffing voor Buba van het verbod in artikel 4.14, tweede lid, van het Besluit houders van dieren. De ontheffing geldt voor onbepaalde tijd en werkt terug tot en met 1 januari 2021.
Het deskundigenverslag deskundigengroep dierziekten HPAI evaluatie van 13 november 2020 ‘eendenbedrijf besmet’ |
|
Jaco Geurts (CDA), Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Deelt u de zorg dat ondanks de preventieve maatregelen zoals de ophokplicht voor pluimveehouders en in latere instantie de afdekplicht voor hobbyhouders het vogelgriepvirus snel om zich heen grijpt en inmiddels zes pluimveebedrijven getroffen zijn door een besmetting?
Ja. Maar ook in vorige seizoenen met hoogpathogene vogelgriep (HPAI) werden bedrijven besmet ondanks de bioveiligheidsmaatregelen waaronder de ophokplicht.
Hoeveel hobbyhouders zijn getroffen door een besmetting met het vogelgriepvirus en hebben hobbyhouders een meldplicht als zij mogelijk te maken hebben met een besmetting van vogelgriep? Zo ja, hoe ziet deze procedure eruit en wordt over deze meldplicht voor hobbyhouders actief gecommuniceerd? Zo nee, waarom is deze er niet?
Op dit moment zijn er 9 hobbybedrijven besmet met vogelgriep. Ook hobbyhouders zijn wettelijk verplicht verschijnselen van HPAI te melden bij de NVWA. Ze kunnen hierover de eigen dierenarts raadplegen.
Kunt u aangeven hoe vaak de deskundigengroep dierziekten wordt geraadpleegd met een vraag over de veterinair-technische aspecten van de preventie en bestrijding van besmettelijke dierziekten en hoe vaak is dit jaar de deskundigengroep geraadpleegd over HPAI en COVID-19?
De deskundigengroep dierziekten wordt zo vaak als nodig bevraagd over diergezondheidsonderwerpen. Dit jaar is de deskundigengroep dierziekten drie keer geraadpleegd over COVID-19 gerelateerd aan nertsen en zes keer over HPAI.
Klopt het dat van de deskundigengroep dierziekten op 6 maart 2020 een update ontvangen is over HPAI in Europa, op 17 april 2020 een verslag over HPAI Europa, op 21 oktober 2020 een verslag over HPAI na aantonen H5N8 in Knobbelzwanen en op 13 november 2020 het verslag over HPAI evaluatie eendenbedrijf besmet en kunt u toelichten waarom de verslagen van de deskundigengroep dierziekten enkele weken en in het eerste geval pas enkele maanden later gepubliceerd worden op de website?
Alle verslagen van de Deskundigengroep dierziekten worden uiteindelijk op de site gepubliceerd. In de meeste gevallen, zeker wanneer de actualiteitswaarde hoog is, worden deze verslagen kort na de totstandkoming als bijlagen bij een Kamerbrief verzonden. Dat was ook bij de laatste twee recente verslagen.
Kunt u – door middel van een overzicht per organisatie of instelling en activiteit en daarbij onderscheid tussen wilde vogels, hobbyhouders en de professionele pluimveehouders – aangeven welke instanties op dit moment betrokken zijn bij het monitoren en het doen van onderzoek naar de recente uitbraken van vogelgriep in Nederland?
Gezondheidsdienst voor Dieren: reguliere serologische monitoring van commerciële pluimveebedrijven Dutch Wildlife Health Centre (DWHC): monitoring dode wilde vogels Erasmus Medisch Centrum (EMC): aanvullende monitoring levende wilde vogels Faculteit Diergeneeskunde (FD): analyse mogelijke insleeproutes besmette bedrijven Wageningen Bioveterinary Research (WBVR): analyse introductiemoment besmette bedrijven
Welke onderzoeken worden gedaan of opgezet om te traceren hoe het virus Nederland heeft bereikt en hoe het zich hier verspreidt?
Het EMC en WBVR analyseren de genetische codes van de gevonden HPAI virussen en vergelijken deze met eerder in Nederland en andere landen gevonden virussen. Op die manier kan er een inschatting gegeven worden van de herkomst van de virussen. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Welke aanvullende maatregelen kunnen naast de gebruikelijke hygiënemaatregelen getroffen worden om het risico te verminderen gezien het gegeven dat de deskundigengroep dierziekten schrijft dat de situatie aanzienlijk risicovoller is dan de laatste beoordeling op 21 oktober 2020 en dat de kans dat een Nederlands pluimveebedrijf met HPAI wordt besmet als zeer groot wordt beoordeeld? Op welke wijze vindt de communicatie naar de professionele pluimveehouders en de hobbyhouders plaats?
Er worden al vergaande maatregelen getroffen om de kans op insleep van HPAI op Nederlandse pluimveebedrijven zo klein mogelijk te maken. Bioveiligheid is daarbij het kernbegrip. Pluimveehouders zijn zelf verantwoordelijk voor een optimale bioveiligheid op hun pluimveebedrijven. Dat betekent bijvoorbeeld dat het schone weg vuile weg principe is geïmplementeerd op het erf, dat er hygiëne procedures zijn voor het betreden van de stallen en dat er een goede ongediertebestrijding is. De pluimveehouder zorgt er ook voor dat iedereen die op zijn bedrijf komt deze procedures naleeft. De pluimveesector heeft op 1 december in samenwerking met de gezondheidsdienst een webinar georganiseerd over dit onderwerp. Hier is via de sociale media veel aandacht aan gegeven.
Kunt u aangeven of u direct na het recent uitgebrachte deskundigenadvies gestart bent met het doen van extra onderzoek zoals aangegeven in het deskundigenadvies: «het meer dan nu bemonsteren van levende wilde vogels en of verse uitwerpselen» en «een onderzoek richten op bemonstering van specifieke vogelsoorten of op watervogels in specifieke regio’s»? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke onderzoeken bent u gestart, welke organisaties zijn belast met aanvullende monitoring en wanneer verwacht u de eerste resultaten?
Ja, ik heb het EMC direct gevraagd hiermee aan de slag te gaan. Vondsten van HPAI positieve wilde vogels worden doorgegeven aan NVWA.
Kunt u aangeven waarom er in het deskundigenadvies geen aandacht is voor een mogelijke insleep via de luchtinlaten van ventilatiesystemen?
Er zijn geen specifieke vragen over dit onderwerp aan de deskundigengroep gesteld. Dat wil niet zeggen dat er niet naar de mogelijke rol van ventilatie systemen bij de insleep van vogelgriep wordt gekeken. Bijvoorbeeld, één van de acties uit de roadmap vogelgriep betrof onderzoek naar het mogelijke effect van windbreekgaas voor de luchtinlaten ventilatieopeningen op de kans op insleep van vogelgriep te verkleinen.
Kent u de signalen van recent getroffen pluimveehouders en dierenartsen waarbij geconstateerd is dat het virus in de betreffende stallen in het midden van de stal aan de windkant is ontstaan en dit terug te leiden kan zijn op een besmetting via de ventilatie-inlaat? Zo ja, wordt hier aanvullend onderzoek naar verricht en wanneer verwacht u de uitkomsten? Zo nee, waarom niet?
Ja. Op de besmette bedrijven wordt door de Faculteit Diergeneeskunde (FD) onderzoek gedaan naar mogelijke besmetting routes. Een verslag van alle resultaten zal begin volgend jaar opgeleverd worden maar resultaten worden ook tussentijds gedeeld.
Deelt u de mening dat deze signalen serieus genomen dienen te worden zodat er snel duidelijkheid komt of er aanvullende maatregelen genomen moeten worden bij luchtinlaten en deelt u deze mening des te meer gezien de huidige weersomstandigheden waarbij mist en vocht door de virusdeeltjes als het ware als een transportmiddel gebruikt kunnen worden en daarmee sprake is van extra risico? Zo nee, kunt u dat wetenschappelijk onderbouwen?
Ik deel de mening dat er serieus gekeken moet worden naar mogelijke besmetting routes en dat daarbij ook gekeken moet worden naar ventilatiesystemen. Dat gebeurt nu ook.
Herinnert u zich nog dat in 2014 lang is verondersteld dat een rechtstreekse introductie van een hoogpathogeen virus door wilde vogels niet mogelijk was en dat inmiddels, mondiaal, brede consensus is over deze besmettingsbron?
Deze informatie is mij niet bekend. Al in het eerste decennium van deze eeuw werd het zoönotische HPAI H5N1 virus door wilde vogels verspreid en werden gehouden vogels waaronder pluimvee met dit virus besmet. Toen gelukkig niet in Nederland.
Bent u bereid om in overleg te treden met een aantal van de recent getroffen pluimveehouders die vanuit hun dagelijkse praktijk en ervaringen rond de recente uitbraak over waardevolle informatie beschikken die als input kunnen gelden voor vervolgonderzoek over bijvoorbeeld luchtventilatie en luchtinlaatsystemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om de uitkomsten van dit gesprek naar de betrokken pluimveehouders en de Kamer terug te rapporteren?
Ik heb een aantal van getroffen veehouders gesproken. En mijn ambtenaren hebben intensief contact met vertegenwoordigers van de pluimveesector en pluimveedierenartsen. Onlangs is er een brainstormsessie geweest met deskundigen en sectorvertegenwoordigers om ideeën te verzamelen over de vervolgaanpak. En eerder is samen met de pluimveesector en de Dierenbescherming de roadmap vogelgriep opgesteld waarin veel onderzoeksvoorstellen zijn gedaan en opgevolgd. Over de uitvoering en de opvolging van de acties uit deze roadmap is regelmatig contact met de sector en de Dierenbescherming.
Wat vindt u van het deskundigenadvies dat wijst op het belang van een goede plaagdierbestrijding en dat zo nodig een professionele plaagdierbestrijder moet worden ingehuurd omdat deze met effectievere middelen mag werken en deelt u de zorg dat het beleid van de afgelopen jaren tot een achteruitgang heeft geleid van een effectieve plaagdierbestrijding en tot onwenselijke ontwikkelingen, zoals in dit deskundigenadvies in relatie tot de besmetting met het vogelgriepvirus en in de ineffectieve plaagdierbestrijding in relatie tot stalbranden naar voren komt? Zo nee, kunt u dit wetenschappelijk onderbouwen? Zo ja, bent u bereid om pluimveehouders met directe ingang meer mogelijkheden te bieden tot een adequate plaagdierbestrijding en wat gaat u op korte termijn (binnen een half jaar) doen om deze lacune ongedaan te maken?1
Alle onderdelen van bioveiligheid zijn belangrijk om de insleep van vogelgriep te voorkomen. Een adequate knaagdierbeheersing volgens de Integrated Pest Management (IPM) aanpak is één van deze onderdelen. Een veehouder kan een IPM-gecertificeerde knaagdierbeheerser inschakelen voor knaagdierbeheersing, maar kan dit ook zelf ter hand nemen. In dat geval dient de veehouder zich te bekwamen in knaagdierbeheersing volgens IPM. In mijn brief aan uw Kamer van 21 oktober inzake de beantwoording van de Kamervragen van het lid Lodders over de toegezegde brief over stalbranden (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar, 2020 – 2021, nr. 433) gaan de Staatssecretaris van IenW onder meer nader in op de eisen die gesteld worden aan veehouders die zelf knaagdierbeheersing volgens IPM ter hand willen nemen.
Heeft u kennisgenomen van de zorgen bij pluimveehouders over de verplichte salmonellacontrole waarbij controleurs van bedrijf naar bedrijf gaan en pluimveehouders het, ondanks het naleven van de hygiëneprotocollen, moeilijk vinden om mensen toe te laten in hun stal en de gezondheid van hun dieren te riskeren? Zo ja, wat vindt u hiervan? Bent u bereid om te zoeken naar alternatieven voor deze salmonellacontrole door bijvoorbeeld een controle in het pakstation zolang er een hoog besmettingsrisico geldt?
Ja. In de gebieden met de concrete risico’s, de beschermings- en toezichtsgebieden, wordt niet bemonsterd. De salmonella controles zijn belangrijk in het kader van de voedselveiligheid en een Europese verplichting. De monsternames gaan daarom in de rest van Nederland door. De monsternemers houden zich aan de voorgeschreven hygiëneprotocollen, waardoor dit bezoek veilig kan plaatsvinden.
Klopt het dat het vlees van een niet besmet bedrijf uit het drie-kilometergebied rond een besmet bedrijf alleen nationaal mag worden afgezet en bent u bereid om een verruiming van afzet van het vlees bij de Europese Commissie te agenderen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kunt u dit agenderen?
Ja, dat klopt. Er zitten veel aspecten aan de Europese verplichting om vlees afkomstig van dieren uit een beschermingsgebied nationaal af te zetten, zoals inspanningen van ketenpartijen om over deze afzet in vredestijd afspraken te maken, de praktische mogelijkheden om dit vlees ook binnen de Europese Unie gekanaliseerd te kunnen afzetten en de internationale standaarden van de Wereldorganisatie voor Diergezondheid over vogelgriep en regionalisatie. Ik kan daarom nu niet toezeggen dat ik dit onderwerp Europees zal agenderen.
Het bericht Vogelgriep bij pluimveebedrijf in Hekendorp‘ |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het nieuwsbericht «Vogelgriep bij pluimveebedrijf in Hekendorp»?1
Ja.
Hoeveel dieren zijn er geruimd bij het pluimveebedrijf in Hekendorp?
Er zijn 120.242 kippen geruimd op dit bedrijf.
Klopt het dat het betreffende pluimveebedrijf relatief dichtbij woonbebouwing gelegen is? Zo ja, op welke manier worden bewoners en de pluimveehouder geholpen bij de te nemen maatregelen voor het verminderen van eventuele hinder?
Ja, dat klopt. Lokale overheden zijn verantwoordelijk voor het beleid ten aanzien van de vestiging van pluimveebedrijven en woningen en voor het nemen van maatregelen bij eventuele hinder.
Bent u op de hoogte van de hinder die bewoners ondervinden van de pluimveehouderij?
Ik kan geen uitspraken doen over individuele gevallen. Zo ook hier niet.
Ziet u mogelijkheden om bewoners en de pluimveehouder te helpen de hinder definitief te verminderen nu, vanwege trieste omstandigheden de stal leeg komt te staan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke mogelijkheden?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 3 en 4.
Op welke regelingen omtrent saneren of omzetten naar kringlooplandbouw kan de desbetreffende pluimveehouder aanspraak maken?
Ik kan geen uitspraken doen over individuele gevallen. Maar over het algemeen geldt dat pluimveehouders de mogelijkheid hebben verder te verduurzamen via de Subsidiemodules brongerichte verduurzaming (Sbv). Nu is de Sbv voor de pluimveehouderij nog gericht op met name fijnstofreductie, dit zal in toekomstige openstellingen steeds worden verbreed naar andere emissies, zodra innovaties beschikbaar komen. Daarnaast faciliteert de Subsidiemodule agrarische bedrijfsadvisering en educatie (Sabe) vouchers en samenwerkingsverbanden/netwerken, waarmee landbouwondernemers adviseurs op het bedrijf kunnen krijgen, een verdiepingscursus stikstof kunnen volgen of kunnen deelnemen aan een samenwerkingsverband/netwerk voor onder andere kringlooplandbouw. Ook wordt er gewerkt aan het Omschakelprogramma voor boeren die willen omschakelen naar kringlooplandbouw. De Subsidieregeling sanering varkenshouderijen (Srv) is sinds 15 januari 2020 gesloten en verkeert in de uitvoeringsfase. Het Rijk werkt aan een Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties, daarvan is de reductie van stikstofdepositie op Natura2000 gebieden het hoofddoel. Op dit moment loopt er via de provincies de gerichte opkoop van veehouderijen. Hiervan is de insteek en het doel depositievermindering door piekbelasters. De provincies kennen veelal ook eigen regelingen om overlast veroorzakende bedrijfslocaties verder te helpen. Deze regelingen kunnen per provincie verschillend zijn.
Welke omslagregelingen naar kringlooplandbouw of saneringsregelingen kunnen bedrijven in de veehouderij met overlast gevende criteria voor omwonenden, zoals geurhinder aanspreken om de overlast te verminderen of tot nul te brengen?
Op dit moment zijn er geen landelijke regelingen specifiek voor pluimveehouders gericht op het verminderen of tot nul brengen van overlast voor omwonenden, zoals geurhinder. Voor bestaande omslagregelingen naar kringlooplandbouw of saneringsregelingen verwijs ik u naar het antwoord op vraag 6.
De razendsnelle verspreiding van het vogelgriepvirus en de politieke verantwoordelijkheid voor het ontstaan van een nieuwe zoönose in de Nederlandse veehouderij |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kunt u bevestigen dat op dit moment drie verschillende, zeer besmettelijke (hoogpathogene) vogelgriepvarianten zich razendsnel verspreiden door Europa, waarvan er in ieder geval twee in Nederland rondgaan: H5N8 en H5N1?
Ja. In Nederland is op pluimveebedrijven tot nu toe het serotype H5N8 gevonden en bij wilde vogels naast deze variant ook het hoogpathogene vogelgriepvirus H5N1 en H5N5.
Hoe worden de wetenschappelijke inzichten over het ontstaan en de risico’s van dierziekten en zoönosen bijgehouden door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS)? Houdt uw ministerie dit zelf bij, of bent u afhankelijk van het doorgeven van informatie door het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV)?
De wetenschappelijke inzichten over de zoönotische risico van dierziekten en zoönosen maar ook concrete signalen worden bijgehouden door het RIVM en aan mijn ministerie gecommuniceerd. Signalen kunnen vanuit verschillende bronnen afkomstig zijn. In het signaleringsoverleg zoönosen (SO-Z Signaleringsoverleg zoönosen), onder voorzitterschap van het RIVM, beoordelen deskundigen, uit zowel de humane als de veterinaire sector op gestructureerde wijze regionale, landelijke en internationale signalen van mogelijk zoönotische aard afkomstig uit verschillende sectoren en dierreservoirs. In het SO-Z wordt beoordeeld of er naar aanleiding van de signalen vervolgacties noodzakelijk zijn. Mijn ministerie en het Ministerie van LNV ontvangen hiervan verslagen en worden ook tussentijds geïnformeerd als de situatie daartoe aanleiding geeft.
Is het u bekend dat zeer gevaarlijke vogelgriepvarianten vrijwel uitsluitend ontstaan door mutaties in de pluimveehouderij?1
Ja. Hoogpathogene vogelgriepvirussen ontstaan (door een mutatie van een laagpathogeen vogelgriepvirus) in de pluimveehouderij.
Sinds wanneer is het onderzoek van het Erasmus MC bij u bekend waaruit bleek dat vogelgriep via vijf mutaties kan uitgroeien tot een zeer besmettelijke variant, die via de lucht van mens op mens overdraagbaar is?2
Dat onderzoek gaat over een specifieke variant van vogelgriep (het zoönotische hoogpathogene H5N1 vogelgriep virus), een andere variant dan nu in west Europa en in Nederland circuleren. Mijn voorganger heeft u over dit onderzoek bericht op 7 maart 2012 door middel van de brief «Stand van zaken onderzoek Erasmus Medisch Centrum naar H5N1» (Kamerstuk 28807–131).
Op welke manier bent u betrokken bij het beleid van het Ministerie van LNV om de verspreiding van de vogelgriep tegen te gaan – te weten het ophokken van dieren, hygiënemaatregelen, het vergassen van alle dieren in een stal als er een besmetting is vastgesteld en het preventief vergassen van alle kippen en eenden in stallen binnen een straal van een kilometer rond het besmette bedrijf?
We volgen het zoönotische risico intensief, dat wordt door het RIVM geduid. Zodra er enige indicatie is dat de circulerende virussen zoönotische eigenschappen hebben treedt de zoönosestructuur in werking. Dan is het Ministerie van VWS leidend. Ook als de zoönosestructuur nog niet in werking is getreden bij een uitbraak van hoogpathogene vogelgriep, zoals nu het geval is, neemt VWS deel aan het Departementaal Beleidsteam (DBT) vogelgriep van LNV. Het DBT is het besluitvormend orgaan in de crisisstructuur van LNV.
Is het u bekend dat alle uitbraken van hoogpathogene vogelgriep in de Nederlandse pluimveehouderij tussen 2014 en 2018 plaatsvonden op bedrijven zonder vrije uitloop en dat ook de uitbraken van de afgelopen weken allemaal plaatsvonden in stallen met dieren die in hun hele leven nooit buiten komen?3 4
Sinds 2014 is steeds voordat er uitbraken in Nederland gezien werden een landelijke ophokplicht ingesteld. Alle pluimvee werd daarom binnen gehuisvest tijdens de risicoperiodes voor hoogpathogene vogelgriep. Twee van de bedrijven, die met hoogpathogene vogelgriep besmet zijn sinds 2014, waren bedrijven met een uitloop. Eén van deze twee bedrijven is dit jaar besmet gevonden. In dit bedrijf werd de besmetting in een ander deel van het bedrijf aangetoond dan de stal met de uitloop. Dat wil niet perse zeggen dat in het uitloopdeel geen kippen besmet waren. Daarnaast zijn ook verschillende locaties met hobbypluimvee besmet in deze periode. Hobbypluimvee wordt in vrijwel alle gevallen ook deels buiten gehuisvest. Op dit moment geldt natuurlijk een afschermplicht voor hobbymatig gehouden risicovogels.
Is het u bekend dat in drie weken tijd al 318.700 kippen en eenden zijn vergast vanwege vogelgriepuitbraken bij pluimveebedrijven, terwijl er nog altijd vele nieuwe vogelgriepgevallen worden ontdekt?
Er zijn inmiddels 508.700 vogels gedood.
Heeft u gezien dat de pluimveesector zeer verbaasd en bezorgd reageerde op de uitbraak van vogelgriep bij het pluimveebedrijf in Altforst, omdat bij dat bedrijf hoge hygiënestandaarden zouden gelden?5 . Erkent u dat het staande beleid van het Ministerie van LNV, de verspreiding van de vogelgriep dus niet tegenhoudt?
Het is bekend dat goede bioveiligheidsmaatregelen insleep van vogelgriep beperken. Dat een bedrijf met een hoge hygiënestandaard wordt besmet is wat dat betreft opmerkelijk, maar is eerder voorgekomen.
Kunt u bevestigen dat hierdoor het risico blijft voortduren dat er een voor de mens gevaarlijke mutatie ontstaat?
Zoals geantwoord op vraag 8, is het bekend dat goede bioveiligheidsmaatregelen, inclusief de ophok- en afschermplicht, de insleep en verspreiding van vogelgriep beperken. Biosecurity geeft echter geen 100% garantie om vogelgriep te voorkomen.
Hoe houdt u zicht op mutaties van de verschillende virusvarianten, gelet op het feit dat vogelgriepvirussen een hoge mutatiesnelheid hebben?
Nederland heeft een heel goed systeem om hoogpathogene vogelgriep snel te ontdekken. En als het eenmaal is ontdekt, volgt er onmiddellijke ruiming. Voor uitbraken van vogelgriep is er een gezamenlijk draaiboek aan de hand waarbij de NVWA en het RIVM met de GGD hun werkzaamheden uitvoeren. In dit draaiboek is bijvoorbeeld opgenomen hoe mensen die in contact komen met besmette vogels zich moeten beschermen. Het zoönotische risico wordt intensief gevolgd. Het RIVM en het Erasmus MC houden de sequenties in de gaten. Zodra er enige indicatie is dat de circulerende virussen zoönotische eigenschappen hebben, treedt de zoönosenstructuur in werking.
Op deze manier wordt het risico op het ontstaan en de verspreiding van een zoönotische variant geminimaliseerd en wordt zoveel mogelijk voorkomen dat mensen worden besmet.
Kunnen we u politiek verantwoordelijk houden als er een nieuwe voor de mens gevaarlijke infectieziekte (zoönose) ontstaat in de Nederlandse veehouderij? Zo nee, welke bewindspersoon dan wel?
Zoals genoemd in mijn antwoord op vraag 10, worden sequenties in de gaten gehouden. Van alle vogelgriepvirussen die bij gehouden vogels worden gevonden, wordt de RNA-sequentie volledig in beeld gebracht. Van de meeste virussen die bij wilde vogels worden gevonden ook. Dit gebeurt in de ons omringende landen ook. Op deze manier worden de virusvarianten intensief gevolgd.
Kunt u bevestigen dat er wel een handleiding is voor het omgaan met dood gevonden vogels met verdachte vogelgriepverschijnselen, maar dat er geen landelijke richtlijn is voor het omgaan met levende vogels die mogelijk zijn besmet met vogelgriep?6 Kunt u zich voorstellen dat bijvoorbeeld opvangcentra en dierenambulances, maar ook gemeenten, provincies, de (dieren)politie en het meldpunt 144 hier veel behoefte aan hebben? Zo ja, bent u bereid deze te laten ontwikkelen?
Het wettelijke kader voor de infectieziektebestrijding ter bescherming van de volksgezondheid, is vastgelegd in de Wet publieke gezondheid (Wpg). Hiervoor is de Minister van VWS beleidsverantwoordelijk. Dit is uitgewerkt in een structuur voor het bestrijden van humane infectieziekten bij het Ministerie van VWS. Maatregelen ten aanzien van besmettelijke dierziekten zijn mogelijk op grond van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwwd). Hiervoor is de Minister van LNV beleidsverantwoordelijk. Het Ministerie van LNV heeft een structuur voor het bestrijden van besmettelijke dierziekten. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 5, volgen we het zoönotische risico intensief. Zodra er enige indicatie is dat de circulerende virussen zoönotische eigenschappen hebben, treedt de zoönosestructuur in werking. Dan is het Ministerie van VWS leidend. Volksgezondheid staat altijd voorop waar het gaat om bestrijding van zoönosen. Het kabinet zet zich in om zoönosen zoveel mogelijk te voorkomen. Het kabinet wil, gelet op de ontwikkelingen en de impact van zoönosen op mens, dier en maatschappij, vooruitblikken en breder bezien wat nodig is om zoönosen in de toekomst zoveel mogelijk te voorkomen (Kamerbrief van 21 november jl. Kamerstuk 28 286, nr. 1138).
Kunt u deze vragen afzonderlijk en voorafgaand aan het debat over de VWS-begroting beantwoorden?
Op de NVWA-website staat een handleiding voor het opruimen van dood gevonden wilde (water)vogels. In deze handleiding wordt uitgelegd hoe de vogels op een veilige en hygiënische manier kunnen worden opgeruimd. Vogelopvangcentra hebben samen met het Erasmus Medisch Centrum een advies opgesteld voor zieke levende wilde vogels in verband met mogelijke besmettingen met hoogpathogene vogelgriep. Dit advies wordt gebruikt door vogelopvangcentra en dierenambulances.
De razendsnelle verspreiding van het vogelgriepvirus over Nederland |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kunt u bevestigen dat op dit moment drie verschillende, zeer besmettelijke (hoogpathogene) vogelgriepvarianten zich razendsnel verspreiden door Europa, waarvan er in ieder geval twee in Nederland rondgaan: H5N8 en H5N1?
Ja. In Nederland is op pluimveebedrijven tot nu toe het serotype H5N8 gevonden en bij wilde vogels naast deze variant ook het hoogpathogene vogelgriepvirus H5N1 en H5N5.
Heeft u gelezen dat hoogleraar Thijs Kuiken waarschuwt dat de voortekenen wijzen op een grote uitbraak van het H5N8-virus, dat het onheilspellend is dat het virus al zo vroeg tijdens de najaarstrek opduikt en nu al tot vrij hoge sterfte leidt onder wilde watervogels?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat hoogpathogene (zeer besmettelijke en dodelijke) vogelgriepvirussen door een genetische mutatie ontstaan uit laagpathogene (minder gevaarlijke) vogelgriepvirussen, en dat dit vrijwel uitsluitend gebeurt via de intensieve pluimveehouderij?2
Ja. Hoogpathogene vogelgriepvirussen ontstaan (door een mutatie van een laagpathogeen vogelgriepvirus) in de pluimveehouderij.
Kunt u bevestigen dat de groep vogelgriepvirussen waar de huidige variant H5N8 onder valt, in de jaren «90 is ontstaan in de pluimveehouderij in China en zich daarna door Azië heeft verspreid door de handel in kip?
Ja. Deze is verspreid met handel en heeft zich waarschijnlijk daarnaast door Azië kunnen verspreiden via wilde vogels.
Kunt u bevestigen dat wilde vogels van oorsprong alleen laagpathogene vogelgriepvirussen bij zich droegen?
Dat is hoogstwaarschijnlijk het geval.
Kunt u bevestigen dat wilde vogels vanaf 2005 opeens besmet raakten met hoogpathogene vogelgriepvirussen uit de pluimveehouderij?
Vanuit besmette pluimveebedrijven in Azië is het hoogpathogene vogelgriepvirus «overgesprongen» naar wilde vogels. Of dat precies vanaf 2005 en plotseling gebeurde is mij niet bekend.
Erkent u dat zowel het ontstaan als het wijd verspreiden van de zeer gevaarlijke vogelgriepvarianten niet los gezien kan worden van het fokken en doden van kippen, eenden, ganzen en kalkoenen door de pluimvee-industrie?
Zoals al aangegeven in het antwoord op vraag 3 spelen pluimveebedrijven bij het ontstaan van hoogpathogene vogelgriep (door een mutatie van een laagpathogeen vogelgriepvirus) een belangrijke rol. Bij de wereldwijde verspreiding van deze virussen spelen vooral wilde vogels een rol. Door het naleven van internationale afspraken van de Wereldorganisatie voor Diergezondheid kan verspreiding door de pluimvee-industrie worden voorkomen. Deze afspraken zijn onder meer overgenomen in Europese regelgeving over importen, exporten en handelsverkeer binnen de Europese Unie.
Kunt u bevestigen dat er vanwege vogelgriepuitbraken bij Nederlandse pluimveebedrijven in drie weken tijd al 318.700 kippen en eenden zijn vergast? Zo nee, om hoeveel dieren gaat het dan?
Er zijn inmiddels 508.700 vogels gedood.
Kunt u beschrijven hoe het vergassen van stallen vol dieren in zijn werk gaat?
De stal wordt hermetisch afgesloten en met CO2-gas gevuld. De vogels verliezen daardoor snel het bewustzijn en sterven. Deze methode is ook door de Wereldorganisatie voor Diergezondheid (OIE) beschreven als een internationaal geaccepteerde methode om pluimvee in het kader van dierziektebestrijdingsprogramma’s te doden.
Bent u bereid om voortaan te spreken van het massaal vergassen of doden van dieren in plaats van een verhullende term als «ruimen» te gebruiken? Zo nee, waarom wilt u niet gewoon spreken in termen die duidelijk maken wat er met de dieren gebeurt?
Ruimen is een gewoon begrip en geen verhullende term. De term betekent dat de dieren gedood worden en de kadavers daarna vernietigd. Vogels en pluimvee worden zoals u al aangeeft meestal vergast als doden noodzakelijk is in het kader van dierziektebestrijding.
Bent u op de hoogte van het feit dat er, verspreid over Nederland, al duizenden dode vogels zijn gevonden en dat Wageningen Bioveterinary Research tot nu toe al 2450 dode vogels heeft ontvangen voor onderzoek?3
Ja.
Erkent u dat het aantal aan vogelgriep overleden vogels waarschijnlijk (veel) hoger is, omdat niet alle dode vogels worden getest op vogelgriep, of niet worden gemeld?
Ik neem aan dat u doelt op wilde vogels. Ja.
Kunt u bevestigen dat naast deze duizenden vogels die al zijn overleden aan vogelgriep, er waarschijnlijk ook nog zeer veel vogels zijn met vogelgriep die hier (nog) niet aan zijn overleden?
Ik neem aan dat u doelt op wilde vogels. Ja.
Heeft u enig idee hoeveel vogelgriepgevallen er op dit moment in Nederland zijn? Zo ja, waar baseert u dat op?
Ik neem aan dat u weer doelt op wilde vogels. Dat aantal is hoogstwaarschijnlijk een veelvoud van het aantal gevonden en op hoogpathogene vogelgriep positief geteste wilde vogels.
Sinds wanneer bent u bekend met het onderzoek van het Erasmus MC waaruit bleek dat vogelgriep via vijf mutaties kan uitgroeien tot een zeer besmettelijke variant, die via de lucht van mens op mens overdraagbaar is?4
Dat onderzoek gaat over een specifieke variant van vogelgriep (het zoönotische hoogpathogene H5N1 vogelgriepvirus), een andere variant dan die nu in west Europa en in Nederland circuleren. De Minister van VWS heeft u over dit onderzoek bericht op 7 maart 2012 door middel van de brief «Stand van zaken onderzoek Erasmus Medisch Centrum naar H5N1» (Kamerstuk 2012D09530).
Hoe houdt u zicht op mutaties van de verschillende virusvarianten, gelet op het feit dat vogelgriepvirussen een hoge mutatiesnelheid hebben?
Van alle vogelgriepvirussen die bij gehouden vogels worden gevonden, wordt de RNA-sequentie volledig in beeld gebracht. Van de meeste virussen die bij wilde vogels worden gevonden ook. Dit gebeurt in de ons omringende landen ook. Op deze manier worden de virusvarianten intensief gevolgd.
Kunt u bevestigen dat alle uitbraken van hoogpathogene vogelgriep in de Nederlandse pluimveehouderij tussen 2014 en 2018 plaatsvonden op bedrijven zonder vrije uitloop?5
Sinds 2014 is steeds voordat er uitbraken in Nederland gezien werden een landelijke ophokplicht ingesteld. Alle pluimvee werd daarom binnen gehuisvest tijdens de risicoperiodes voor hoogpathogene vogelgriep. Twee van de bedrijven, die met hoogpathogene vogelgriep besmet zijn sinds 2014, waren bedrijven met een uitloop.
Kunt u bevestigen dat ook de uitbraken van de afgelopen weken allemaal plaatsvonden in stallen met dieren die hun hele leven nooit buiten komen?6 7
Zoals aangegeven in het antwoord van vraag 17 hadden twee van de sinds 2014 met hoogpathogene vogelgriep besmette bedrijven een uitloop. Eén van deze twee bedrijven is dit jaar besmet gevonden. In dit bedrijf werd de besmetting in een ander deel van het bedrijf aangetoond dan de stal met de uitloop. Dat wil niet perse zeggen dat in het uitloopdeel geen kippen besmet waren. Daarnaast zijn ook verschillende locaties met hobbypluimvee besmet in deze periode. Hobbypluimvee wordt in vrijwel alle gevallen ook deels buiten gehuisvest. Op dit moment geldt een afschermplicht voor hobbymatig gehouden risicovogels.
Heeft u gezien dat de pluimveesector zeer verbaasd en bezorgd reageerde op de uitbraak van vogelgriep bij het pluimveebedrijf in Altforst, omdat bij dat bedrijf hoge hygiënestandaarden zouden gelden?8
Het is bekend dat goede bioveiligheidsmaatregelen insleep van vogelgriep beperken. Dat een bedrijf met een hoge hygiënestandaard wordt besmet is wat dat betreft opmerkelijk, maar is eerder voorgekomen.
Erkent u dat deze uitbraak in Altforst wederom laat zien dat een ophokplicht en biosecurity maatregelen – uw beleid om vogelgriepuitbraken te voorkomen – onvoldoende werken om vogelgriepuitbraken daadwerkelijk te voorkomen en als kansloze symptoombestrijding moeten worden afgedaan?
Zoals geantwoord op vraag 19, is het bekend dat goede bioveiligheidsmaatregelen, inclusief de ophok- en afschermplicht, de insleep en verspreiding van vogelgriep beperken. Biosecurity geeft echter geen 100% garantie om vogelgriep te voorkomen.
Kunt u bevestigen dat u bij iedere vogelgriepuitbraak bij pluimveebedrijven slechts een plaatselijk jachtverbod instelt omdat de jacht kan leiden tot verdere verspreiding van vogelgriep door verstoring van wilde vogels?
Dat is correct.
Kunt u bevestigen dat er op dit moment volop wordt gejaagd, waaronder op ganzen en smienten, terwijl ook veel ganzen en smienten worden aangetroffen die zijn overleden aan vogelgriep?
Jacht in ons land is toegestaan op de 5 soorten (fazant, houtduif, wilde eend, haas, konijn) gedurende de periode dat de jacht is geopend. Voor wilde eend is dat van 15 augustus t/m 31 januari. Daarnaast kan in het kader van schadebestrijding afschot plaatsvinden van smienten en ganzen, mits hiervoor door de provincie ontheffing is gegeven. In de ontheffing staan de perioden aangegeven waarin dit afschot mag plaatshebben.
Kunt u bevestigen dat de jacht op wilde zwijnen is geïntensiveerd vanwege de dreiging van Afrikaanse varkenspest vanuit Duitsland?
Nee. Er is een afspraak gemaakt met de provincies om het aantal wilde zwijnen in de provincies, buiten de aangewezen leefgebieden (Veluwe, Meinweg, Meerlebroek) actief te reduceren. Deze afspraak is gemaakt in oktober 2018. De besmettingen in Duitsland hebben dit niet veranderd.
Erkent u dat het slechts instellen van een jachtverbod in een gebied van 10 kilometer rond de vier plekken in Nederland waar vogelgriep is aangetroffen bij pluimveebedrijven, zinloos is als vogelgriep inmiddels in een zeer groot deel van Nederland rondgaat?
Er is een toegevoegde waarde van een jachtverbod in de 10 kilometer gebieden rond de besmette bedrijven om de insleep van vogelgriep op pluimveebedrijven te voorkomen, maar deze is beperkt.
Bent u bereid een landelijk jachtverbod in te stellen? Zo nee, waarom niet?
Verspreiding van het vogelgriepvirus door wilde watervogels wordt o.a. beïnvloed door de natuurlijke (inter)nationale trekbewegingen van vogels. Deze trekbewegingen zijn afhankelijk voor vele factoren, zoals seizoensveranderingen, omgevingsfactoren en voedselaanbod. Er bestaat niet alleen de seizoensmigratie van vogels, maar er zijn ook de dagelijkse trekbewegingen. Het instellen van een jachtverbod heeft volgens deskundigen (zie ook verslag deskundigengroep dierziekten, als bijlage van kenmerk 2020D42015) maar een zeer beperkt effect als het gaat om het voorkomen van hoogpathogene vogelgriep op pluimveebedrijven, zeker als ook andere verstorende activiteiten in ogenschouw worden genomen (agrarische veldactiviteiten, verkeer, recreatie e.d.).
Experts geven desondanks aan dat het belangrijk is om het verstoren van watervogels in natuurgebieden in deze tijd zo veel mogelijk te voorkomen. Dat geldt voor alle verstorende activiteiten. Daar wil ik iedereen toe oproepen.
Bent u bereid de waarschuwingen van wetenschappers als professor Ron Fouchier en Thijs Kuiken over de risico’s op het ontstaan van zoönosen in de Nederlandse veehouderij serieus te nemen en het aantal dieren in de veehouderij drastisch te verminderen?
Zoals ik in mijn brief van 21 november jl. heb aangegeven (kenmerk 2020D47578) wil het kabinet gelet op de ontwikkelingen en de impact van zoönosen op mens, dier en maatschappij vooruitblikken en breder bezien wat nodig is om zoönosen in de toekomst zoveel mogelijk te voorkomen. Daarbij staat de volksgezondheid altijd voorop. Het kabinet zal daartoe samen met een expertgroep die ingesteld zal worden in beeld brengen wat nodig is in de breedte van volksgezondheid, diergezondheid en milieu om het risico op het ontstaan van zoönosen zoveel mogelijk te verkleinen. Dit zal worden bezien in zowel de nationale als internationale context.
Kunnen we u politiek verantwoordelijk houden als er een nieuwe voor de mens gevaarlijke infectieziekte (zoönose) ontstaat in de Nederlandse veehouderij? Zo nee, welke bewindspersoon dan wel?
Het wettelijke kader voor de infectieziektebestrijding ter bescherming van de volksgezondheid, is vastgelegd in de Wet publieke gezondheid (Wpg). Hiervoor is de Minister van VWS beleidsverantwoordelijk. Dit is uitgewerkt in een structuur voor het bestrijden van humane infectieziekten bij het Ministerie van VWS. Maatregelen ten aanzien van besmettelijke dierziekten, inclusief zoönosen, zijn mogelijk op grond van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwwd). Hiervoor is de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) beleidsverantwoordelijk. Het Ministerie van LNV heeft een structuur voor het bestrijden van besmettelijke dierziekten. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 5, volgen we het zoönotische risico intensief. Zodra er enige indicatie is dat de circulerende virussen zoönotische eigenschappen hebben, treedt de zoönosestructuur in werking. Dan is het Ministerie van VWS leidend. Volksgezondheid staat altijd voorop waar het gaat om bestrijding van zoönosen. Het kabinet zet zich in om zoönosen zoveel mogelijk te voorkomen. Het kabinet wil, gelet op de ontwikkelingen en de impact van zoönosen op mens, dier en maatschappij, vooruitblikken en breder bezien wat nodig is om zoönosen in de toekomst zoveel mogelijk te voorkomen (Kamerstuk 28286–1138).
Kunt u deze vragen één voor één en voorafgaand aan de behandeling van de begroting van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport voor 2021 beantwoorden?
Ja.
Het artikel 'Konijn en haas op rode lijst met bedreigde zoogdieren, otter en zeehond eraf' |
|
Maurits von Martels (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Is er bij de aanbesteding van de opdracht «Basisrapport Rode Lijst Zoogdieren 2020» naast de Zoogdiervereniging interesse geweest van andere partijen, zoals de Wageningen University & Research (WUR)?1
De opdracht voor het actualiseren van een rode lijst wordt in principe gegund aan de partij die de voorgaande rode lijsten voor de betreffende soortgroep heeft verzorgd. Dit is om maximaal te kunnen aansluiten bij de kennis die bij de vorige rode lijst is vergaard en om zo tot een zuiver vergelijk van de data te kunnen komen. Bij de totstandkoming van het basisrapport voor de Rode Lijst Zoogdieren zijn wel onderzoekers van Wageningen University & Research (WEnR) betrokken geweest.
Denkt u dat het beter zou zijn om voor onafhankelijke partijen te kiezen?
Bij het adviseren over de Rode Lijst-status van soorten is het belangrijk dat de best beschikbare kennis over soorten wordt benut. Daarbij is het gebruikelijk dat de hoofdauteurs niet alleen een goed beeld hebben van alle soorten van een bepaalde soortgroep op een landelijk niveau, maar vooral een belangrijke rol hebben in het netwerk van soortenexperts. Ook bij deze rode lijst hebben experts van andere organisaties, zoals bijvoorbeeld WEnR, de Radboud Universiteit Nijmegen, Staatsbosbeheer, Bureau Stadsnatuur Rotterdam en diverse soortenexperts op het gebied van vleermuizen en hoefdieren, een bijdrage geleverd.
Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) heeft bij de totstandkoming van het basisrapport de rol om te zorgen voor de kwaliteitsborging van de data en trends die worden gebruikt. Ook is er een vertegenwoordiger van de International Union voor de Conservation of Nature (IUCN) die meedenkt over de juiste toepassing van de IUCN-criteria.
Hoe waarborgt u de objectiviteit van de samenstellers, zeker als het private partijen zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Welke criteria zijn er gebruikt bij het samenstellen van de begeleidingscommissie van het basisrapport en was het de bedoeling dat daar ook belanghebbenden in plaatsnamen?
Het criterium is dat de deelnemers aan de begeleidingscommissie deskundig zijn op het terrein van de betreffende soortgroep of van de methodische kant van data en het toepassen van criteria. Daarnaast is er, gezien de beleidsverantwoordelijkheid, een vertegenwoordiger van de provincies aanwezig.
Is er bij het externe commentaar op pagina 11 van het basisrapport ook terugkoppeling gevraagd van belanghebbenden? Zo nee, waarom niet?
Op pagina 11 van het basisrapport staat de leeswijzer en verantwoording over het tot stand komen van de Rode Lijst. Er is geen sprake van een externe commentaarronde.
Was het voor belanghebbenden mogelijk om te reageren op het basisrapport? Zo ja, hoe heeft u dit georganiseerd? Zo nee, waarom niet?
Ik beschouw het basisrapport als een onafhankelijk wetenschappelijk advies aan mij, op basis waarvan ik de Rode Lijst vaststel. Het advies is tot stand gekomen op basis van de best beschikbare data en expertkennis. Het was niet mogelijk voor belanghebbenden om daar op te reageren.
Kunt u verantwoorden waarom het rapport 1950 als basisjaar hanteert voor het vaststellen van de trend?
Bij het in de jaren negentig vaststellen van de criteria voor Rode Lijsten (door het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) is 1950 als referentiejaar gekozen. Dat had twee redenen. Ten eerste: het is belangrijk om te werken met een vast referentiejaar, om te voorkomen dat het probleem van de «shifting baseline» optreedt. Dat is het probleem dat er gewenning en acceptatie optreedt ten aanzien van kleiner wordende populaties. Als het referentiejaar opschuift, terwijl de populatie van een soort steeds verder afneemt, wordt een kleinere afname vastgesteld dan als een vast referentiejaar wordt gehanteerd. Het resultaat zou zijn dat een soort in een minder zware categorie van de Rode Lijst zou vallen. Ten tweede: de keuze voor het jaar 1950 werd ingegeven door de, onder ecologen, breed levende overtuiging dat de grote afname van biodiversiteit pas na 1950 heeft plaatsgevonden. Verder teruggaan zou niet echt nodig zijn en problemen opleveren met de beschikbaarheid van gegevens (hoe verder terug in de tijd, hoe minder gegevens). Een later jaartal kiezen, zou leiden tot het hierboven geschetste probleem van het accepteren van een reeds ingezette afname.
Waarom wijkt de Nederlandse Rode Lijst voor wat betreft het vaststellen van de trend af van de criteria van de International Union for Conservation of Nature and Natural Resources (IUCN) die kijken naar een trend op basis van de afgelopen tien jaar of drie generaties?
Bij het ontwikkelen van criteria voor de Nederlandse rode lijsten is in de jaren negentig aangesloten bij de ontwikkeling van criteria die internationaal bij de IUCN plaatsvond. Toen de criteria in Nederland al waren vastgesteld heeft de IUCN voor een iets andere benadering gekozen. De zeggingskracht van beide rode lijsten is daardoor anders. De Nederlandse Rode Lijst brengt de ontwikkeling in de status van soorten vanaf 1950 in beeld en «pikt» daardoor ook een langzame/gestage achteruitgang van soorten op. De IUCN, zoals u ook aangeeft, alleen die van de afgelopen tien jaar of drie generaties waardoor enkel hele sterke, korte termijn achteruitgang van soorten wordt gesignaleerd. De IUCN rode lijst kan daardoor vooral goed gebruikt worden als een «early warning» systeem voor soorten waar het de laatste tien jaar slechter mee gaat, terwijl de Nederlandse aanpak een gestage langetermijnachteruitgang signaleert. Beide Rode Lijsten vullen elkaar daardoor goed aan.
Zou er, als er gekeken wordt naar een trend op basis van de afgelopen tien jaar of drie generaties om ook de populatietrend op langere termijn te kunnen beoordelen, dan niet gecorrigeerd moeten worden voor permanente veranderingen in het landschap?
De trend van de laatste tien jaar wordt niet gebruikt om de langere trend te beoordelen. U stipt terecht aan dat bij langere trends ook de meer permanente veranderingen in het landschap zichtbaar worden. In plaats van hiervoor te corrigeren zorgt de Nederlandse Rode Lijst er juist voor dat het effect van veranderingen in het landschap zichtbaar wordt. Dit is ook nodig om de juiste beleidskeuzes te kunnen maken. Een belangrijk probleem bij de achteruitgang van soorten is immers de afname of verandering van het leefgebied. Bovendien is de achteruitgang van het oppervlak aan (geschikt) leefgebied, wat wordt weerspiegeld in de verspreiding van soorten, één van de twee hoofdcriteria waarop de status van de Nederlandse Rode Lijst wordt gebaseerd.
Is er voor permanente ruimtelijke veranderingen gecorrigeerd in de trendberekeningen? Zo nee, in hoeverre geeft die trend dan een reëel beeld van de populaties in dit rapport?
Nee. Zie voor een toelichting het antwoord op vraag 9.
Welke gevolgen heeft het voor het vaststellen van de Rode Lijst dat er gebruik wordt gemaakt van gegevens uit het Netwerk Ecologische Monitoring (NEM) waarvan bekend is dat dit geen landelijk dekkend netwerk heeft?
Er zijn in het NEM twee meetprogramma’s voor hazen en konijnen: het meetnet Dagactieve Zoogdieren en het Duinkonijnenmeetnet. Het meetnet Dagactieve Zoogdieren heeft met enkele duizenden meetpunten een landelijke dekking. Aangevuld met de data uit de Nationale Databank Flora en Fauna (NDFF) geven de meetprogramma’s, op basis van een representatieve steekproef, voldoende gegevens om tot betrouwbare trends te komen. Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) heeft deze trends ook als betrouwbaar beoordeeld.
In hoeverre denkt u dat «dag-actieve zoogdieren»-monitoring de meest ideale vorm van monitoren is?
De trends voor haas en konijn uit het meetprogramma Dagactieve Zoogdieren worden door het CBS al jarenlang als betrouwbaar beoordeeld. Andere vormen van monitoring zijn mogelijk, maar elke monitoringswerkwijze heeft voor- en nadelen.
Is het in het geval van zoogdieren als de haas en het konijn mogelijk om een monitoringsprogramma te gebruiken dat specifiek gericht is op het monitoren van deze soorten? Zo nee, waarom niet?
Ja, dat is mogelijk. De huidige tellingen vinden plaats onder het NEM Meetprogramma Dagactieve Zoogdieren (DAZ) en het meetprogramma duinkonijnen. DAZ wordt uitgevoerd door tellers die ook broedvogels tellen, volgens een gestandaardiseerd telprotocol. De daarmee voor haas, konijn, vos, ree, eekhoorn en egel berekende landelijke populatietrends worden door het CBS als betrouwbaar beoordeeld. Het meetprogramma Duinkonijnen is speciaal gericht op deze soort om voor dit habitat gedetailleerder informatie te verkrijgen.
Het is mogelijk om voor haas en konijn (extra) aparte meetnetten te ontwikkelen. De huidige NEM Meetprogramma’s voor deze soorten leveren echter al betrouwbare en door het CBS gevalideerde trenddata op. Om deze reden acht ik het niet nodig om extra meetnetten te ontwikkelen, wel wil ik bezien of het mogelijk is de huidige meetnetten in de toekomst aan te vullen met de tellingen van de Faunabeheereenheden (zie ook het antwoord op vraag 14).
Waarom is in het basisrapport in 2020 geen gebruik gemaakt van de informatie en tellingen van en door Wildbeheereenheden (WBE)?
Voor dit basisrapport is gebruik gemaakt van door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) gevalideerde telgegevens en informatie. Het CBS heeft in 2013 telgegevens van WBE’s geanalyseerd. Hieruit bleek dat de kwaliteit van de gegevens om trends te kunnen maken (op een landelijk niveau) niet voldoende was, doordat tellingen niet volgens een vaststaand en gevalideerd protocol werden uitgevoerd en telgebieden per tellingen in grootte/omvang konden variëren en geen representatieve steekproef vormden. Daarnaast ontbreekt sinds 2013 een gezamenlijke landelijke inzamelstructuur, waardoor data niet of hooguit op provinciaal niveau beschikbaar zijn. Het is daarbij onduidelijk hoe vergelijkbaar de data van en tussen de WBE’s zijn, waardoor het nu niet mogelijk is om op basis van deze data trends te berekenen.
Het is niet bekend of de WBE tellingen inmiddels wel plaatsvinden volgens een gevalideerd en geüniformeerd landelijk telprotocol met validatie van telgegevens en een standaard voor het omwerken van telgegevens naar trendinformatie.
Omdat het wenselijk is om deze tellingen in de toekomst ook te kunnen gebruiken, roep ik de Faunabeheereenheden op om, in samenwerking met de Zoogdiervereniging en het NDFF, te gaan kijken hoe het telprotocol en de inzameling van de gegevens kunnen worden verbeterd.
Denkt u niet dat het relevant is, gezien het gebruik van de WBE-data in de provincies, om deze data ook te gebruiken bij het vaststellen van de nationale Rode Lijst? Zo ja, gaat u dit in de nabije toekomst aanpassen?
Ik ga bekijken of dit in de toekomst mogelijk is. Het is daarvoor van belang dat de tellingen van de WBE’s worden gestandaardiseerd en gevalideerd. Wanneer de data volgens een geschikt protocol zijn verzameld en de data gevalideerd en toegankelijk zijn, kunnen deze worden meegenomen. De Zoogdiervereniging heeft al aangeboden om hier samen met de Jagersvereniging aan te werken. Inmiddels is hierover ook overleg gestart met de Koninklijke Nederlandse Jagersvereniging.
Bent u op de hoogte van de reactie van de Koninklijke Nederlandse Jagersvereniging waarin wordt aangegeven dat er vanuit de WBE-data een ander beeld ontstaat over de trend van de haas en wat is uw reactie hierop?
Ja, ik ben bekend met de reactie van de Koninklijke Nederlandse Jagersvereniging. In het antwoord op vraag 14 ben ik ingegaan op de reden waarom er geen gebruik is gemaakt van de data van de WBE’s.
Bent u ervan op de hoogte dat wanneer men rekent met de WBE-data en gebruik maakt van de trend op basis van de laatste tien jaar, de haas en het konijn niet geclassificeerd hoeven te worden als «gevoelig» en wat is uw reactie hierop?
Ik kan hier geen mening over vormen, omdat de juistheid van deze bewering niet gecontroleerd kan worden omdat de telprotocollen en data en analyses niet gevalideerd zijn. In het basisrapport zijn ook de 10-jaarstrends van haas en konijn beoordeeld volgens de IUCN-criteria. Hieruit blijkt dat haas niet en konijn wel een IUCN red list status krijgt.
Bent u het licht van het transitieplan van de Nationale Databank Flora en Fauna (NDFF) voornemens om een landelijke autoriteit aan te wijzen voor faunagegevens?
Nee. Als de WBE-tellingen volgens de NEM-standaarden en met de kwaliteitsborging door het CBS plaatsvinden dan is er geen landelijke autoriteit nodig.
Kunt u beloven dat er een transparant proces komt voor validatie van gegevens in de NDFF?
In mijn optiek is er al sprake van een transparant proces. Er zijn afspraken over de validatie van gegevens die in de NDFF komen, ook publiceert de NDFF de gestandaardiseerde telprotocollen op de website. Alle gegevens worden gevalideerd alvorens ze in de NDFF komen. Dit proces wordt toegelicht op de website van de NDFF (https://www.ndff.nl/overdendff/validatie/). Ik zie nu geen aanleiding om dit proces aan te passen.
Waarom blijven predatoren zoals vos, ooievaar, kraai, marters et cetera buiten beeld in het rapport voor wat betreft predatie die een negatieve invloed hebben op de populatie van hazen en konijnen, terwijl wel gesteld wordt dat predatie door gedomesticeerde katten een negatieve invloed heeft op de populatie van hazen en konijnen?
In het basisrapport van de Rode Lijst wordt op pagina 66 erop gewezen dat het ontbreken van allerlei landschapselementen een sterkere predatiedruk oplevert en dat er aanwijzingen zijn dat gedomesticeerde katten een negatieve invloed hebben op de populatie. Er is geen specifiek onderzoek bekend naar het effect van wilde predatoren op haas en konijn.
Kan de bewering in het rapport dat konijnen te lijden hebben onder de hoge stikstofdispositie verder worden onderbouwd?
In het basisrapport van de Rode Lijst staat hierover op pagina 69 een toelichting: «de hoge stikstofdepositie in de duinen zorgt voor verruiging en dichtgroeien van open duin, waarbij de resulterende vegetatie door konijnen minder goed verteerbaar is». Dit kan herstel van de populatie bemoeilijken. Deze problematiek is onderwerp van lopend onderzoek van het Kennisnetwerk Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit (OBN) (Drees et al. in voorbereiding).