Het bericht ‘Dierenwelzijnsorganisatie wil verkoop van acht dolfijnen aan China tegenhouden’ |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Dierenwelzijnsorganisatie wil verkoop van acht dolfijnen aan China tegenhouden»?1
Ja.
Op welke manier kan gegarandeerd worden dat het dierenwelzijn voor de dieren die naar Hainan Ocean Paradise verhuizen voldoende gewaarborgd wordt? Worden de omstandigheden van de opvanglocatie in het land van bestemming of de lokale regels voor het houden van dolfijnen in gevangenschap bijvoorbeeld gecontroleerd alvorens een vergunning wordt afgegeven?
Zie mijn antwoord op vraag 8 van het lid Wassenberg.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat deze dieren worden verkocht aan een park waarbij hun welzijn mogelijk achteruit gaat om het welzijn van de resterende dieren te verbeteren?
Dierenwelzijn staat bij mij voorop. Dierentuindieren mogen enkel verhuizen wanneer het welzijn op de locatie van bestemming gewaarborgd is. Daarom is in Artikel 4.11 van het Besluit houders van dieren vastgelegd dat een dierentuin zich ervan moet verzekeren dat de dieren op een plek terecht komen waar wordt voldaan aan de normen die ook voor Nederlandse dierentuinen gelden, bijvoorbeeld op het gebied van huisvesting en verzorging. Ik zal erop toezien dat het Dolfinarium zich hieraan houdt.
Welke regels gelden er voor de vergunningverstrekking inzake een dier als een dolfijn aan landen buiten de EU?
Zie mijn antwoord op vraag 7 van het lid Wassenberg.
Welke diervriendelijkere alternatieven zijn er voor de verkoop aan het Chinese park Hainan Ocean Paradise? Is vrijlating in een afgesloten zee of volledige vrijlating bijvoorbeeld een optie? Zo nee, waarom niet?
Het is aan een dierentuin zelf om een geschikte locatie te vinden voor dierentuindieren die moeten verhuizen. Een dierentuin moet kunnen aantonen dat dierenwelzijn voldoende geborgd is bij de ontvangende partij. Hier zie ik op toe.
Welke rol zou de overheid kunnen spelen in het faciliteren van deze diervriendelijkere opties? Bent u bereid om hierover in gesprek te gaan met het Dolfinarium en terug te rapporteren aan de Kamer over alternatieve opties? Zo nee, waarom niet?
Er vinden op dit moment gesprekken plaats met het Dolfinarium naar aanleiding van de afspraken die ik met de dierentuin heb gemaakt ter bevordering van het dierenwelzijn. Deze afspraken heb ik op 27 augustus jl. met uw Kamer gedeeld als bijlage bij de Verzamelbrief Dierenwelzijn (Kamerstuk 28 286, nr. 1212). In de gesprekken met het Dolfinarium is ook aandacht voor het welzijn van vertrekkende dieren. De situatie in de Chinese dierentuin wordt dan ook meegenomen in de gesprekken.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden en in elk geval voor de vergunningverlening voor de verkoop heeft plaatsgevonden?
Ja.
Het bericht ‘Brief van provincie naar minister: hoe moet het verder met de ontwikkeling van het Wierdense Veld’ |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Brief van provincie naar Minister»1?
Ja.
Kent u deze brief van de provincie? Zo ja, wat is uw reactie en bent u bereid een afschrift van uw reactie met de Kamer te delen?
Ja, mijn reactie wordt gelijktijdig met deze beantwoording gedeeld met de Kamer.
Deelt u de mening dat herstel van het hoogveen in het Wierdense Veld op gespannen voet staat met de drinkwaterwinning en de agrarische activiteiten in dit gebied?
De agrarische activiteiten kunnen niet overal in de directe omgeving van het gebied op dezelfde wijze doorgang vinden bij de voorgenomen vernatting in en rondom het gebied ten behoeve van herstel van het hoogveen. In 2018 is onder trekkerschap van LTO Noord een gebiedsproces gestart met Landschap Overijssel, Vitens, het Waterschap Vechtstromen en de gemeenten Wierden en Hellendoorn om het maatregelpakket voor de instandhoudingsdoelen, zoals vastgesteld in de PAS-gebiedsanalyse (2017), uit te werken in een concreet inrichtingsplan. Uit dit uitwerkingsproces kwam in 2019 naar voren dat het mogelijk was herstellend en actief hoogveen te behouden in combinatie met het handhaven van de drinkwaterproductie op het niveau van de vergunde capaciteit. Hiervoor bleken echter wel meer maatregelen nodig dan eerder voorzien, met een grotere impact op de ontwikkelingsmogelijkheden van de landbouwbedrijven rond het gebied dan eerder voorzien. Vanwege deze grotere impact op de landbouw dan eerder voorzien en de mogelijke impact op de drinkwaterwinning heeft de provincie in 2019 het gebiedsproces stilgelegd om te verkennen of het mogelijk is om de doelen en opgave voor drinkwaterwinning en/of voor hoogveenherstel naar beneden bij te stellen. De provincie concludeert dat er geen mogelijkheden zijn om de drinkwaterproductie te verminderen. En de provincie constateert terecht – mede op grond van de Doorlichting Natura 2000 (Kamerstuk 32 670, nr. 200) en het gesprek met de Eurocommissaris (Kamerstuk 33 576, V) – dat het nodig is in te zetten op het behouden van de hoogveenwaarden in het gebied. De provincie schetst in haar brief de contouren van een oplossingsrichting binnen die kaders, waarmee zij het gebiedsproces wil hervatten.
Wat is uit het onderzoek van de provincie gekomen waardoor nu wel geconcludeerd kan worden dat het herstel van het hoogveen mogelijk is naast de andere gebruiksdoelen van het Wierdense Veld?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat de kosten voor herstel van het hoogveen worden geraamd op € 19,5 miljoen en dat daarbovenop € 20 miljoen komt voor natuurgerichte werkzaamheden?
De provincie Overijssel heeft een indicatieve raming gemaakt van de totale kosten van de investeringen om het hoogveen te behouden. Deze bedraagt naar de huidige inzichten circa € 39,5 miljoen. Deze indicatieve raming is gebaseerd op het maatregelpakket uit de in 2017 door gedeputeerde staten van Overijssel vastgestelde Natura 2000 Gebiedsanalyse Wierdense Veld en op aanvullende maatregelen die in beeld zijn gekomen bij de uitwerking van de Gebiedsanalyse tot een inrichtingsplan. Door die aanvullende maatregelen is de huidige raming circa € 20 miljoen hoger dan de oorspronkelijke raming.
Van het totale geraamde bedrag is circa € 16,5 miljoen nodig voor hydrologische maatregelen. Deze maatregelen betreffen in het Natura 2000-gebied onder meer het dichten van lekken in de veenbodem, het dichten en dempen van sloten, het verwijderen van bosopslag, bekalking, extensieve begrazing en het plaatsen van een foliescherm. Buiten het Natura 2000-gebied betreffen dit onder meer dempen en verondiepen van sloten, weghalen van drainage en het aanleggen van een nieuwe afwatering oostelijk van het gebied). Daarnaast is circa € 23 miljoen nodig voor de aankoop en afwaardering van gronden en gebouwen en voor het vergoeden van eigenaren van gronden en gebouwen voor natschade.
De gedeputeerde staten van de provincie Overijssel dragen ervoor zorg dat passende maatregelen als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn worden getroffen die nodig zijn voor de Natura 2000-gebieden in de provincie. In haar brief geeft de provincie Overijssel aan voor de maatregelen een beroep te doen op het Programma Natuur. In mijn reactie op de brief2 van de provincie geef ik aan dat de beschikbare middelen voor de gebiedsaanpak voor de provincie Overijssel ruimschoots hoger zijn. Het is daarbij aan de provincie om binnen de randvoorwaarden van het uitvoeringsprogramma de middelen toe te delen aan de prioritaire gebieden binnen de provincie.
Voor wie zijn de kosten van € 39,5 miljoen voor het proces? Kunt u uiteenzetten waar die € 39,5 miljoen aan besteed gaat worden?
Zie antwoord vraag 5.
Staan de geraamde kosten in verhouding tot de te behalen natuurdoelen? In hoeverre zijn de benodigde investeringen doelmatig?
Het behalen van de natuurdoelen is noodzakelijk, ook voor het oplossen van de stikstofcrisis. Tevens behoort het gebied tot de vijf belangrijkste gebieden voor herstellende hoogvenen in Nederland. Het is daarmee dus ook van groot belang voor het bereiken van een landelijk gunstige staat van instandhouding voor dat habitattype. Arcadis concludeert in het haar onderzoek voor de Doorlichting Natura 2000 in 2020 dat er geen sprake is van een situatie waarin het Wierdense Veld geen bijdrage kan leveren aan dit landelijke doel. Het Natura 2000-gebied is niet structureel zwak. Op grond van de Habitatrichtlijn mogen de natuurwaarden van het gebied niet verslechteren en moeten maatregelen worden getroffen om dat te voorkomen. Ook in het gesprek met de Eurocommissaris omtrent proportionaliteit kwam dit naar voren.
Wat is het maatschappelijk draagvlak om in totaal € 39,5 miljoen te besteden aan een natuurgebied van 420 hectare?
Het gaat om het bieden van perspectief voor zowel de natuur als voor maatschappelijke functies die nu juist door de ongunstige staat van instandhouding van de natuur worden belemmerd. in dat licht bezien, is een investering van deze omvang te onderbouwen.
Welke aanpassingen in het landgebruik of bedrijfsverplaatsingen zijn mogelijk voor agrariërs die door de maatregelen om het hoogveen te behouden in de problemen komen?
De provincie wil ondernemers die zich willen aanpassen aan de nieuwe omstandigheden ondersteunen bij de omvorming van hun bedrijven. Ondernemers die dat dat niet willen, zal de provincie Overijssel ondersteunen bij het beëindigen dan wel verplaatsen van hun bedrijven. Dit is onderdeel van het toekomstige gebiedsproces.
Hoeveel agrariërs zouden naar verwachting in de problemen kunnen komen door de maatregelen om het hoogveen te behouden?
Het aantal boeren dat te maken krijgt met de gevolgen van de maatregelen zal afhangen van de nog te bepalen en nader uit te werken inrichtingsvariant middels het gebiedsproces door de provincie. In en nabij het landbouwgebied van circa 380 hectare waarin maatregelen genomen worden en waar vernatting optreedt, zijn circa 14 agrariërs actief. Een deel van het budget is gericht op het compenseren van eigenaren voor schade aan gronden en gebouwen. In het gebiedsproces zullen deze boeren worden ondersteund door de provincie in de benodigde keuzes voor de bedrijfsvoering als gevolg van de maatregelen, zodat wordt voorkomen dat deze boeren daadwerkelijk in de problemen komen. Het gaat hierbij zowel om ondersteuning bij de aanpassing van de bedrijfsvoering aan de nieuwe situatie als om ondersteuning bij uitplaatsing.
Waar kunnen deze bedrijven naartoe verplaatst worden?
Dat is afhankelijk van het gebiedsproces en de keuzes van de betreffende ondernemers zelf.
Hoe zijn de agrariërs betrokken geweest bij het opstellen van het pakket met maatregelen en hoe is het draagvlak voor het pakket onder hen?
In 2017 heeft de provincie Overijssel de Natura 2000 Gebiedsanalyse vastgesteld na een zorgvuldig doorlopen proces, waarbij experts en belangenpartijen input hebben geleverd. In het stilgelegde gebiedsproces onder trekkerschap van LTO Noord is dit maatregelpakket op hooflijnen aangevuld, zie ook het antwoord op vraag 4. Wanneer het gebiedsproces door de provincie wordt hervat, zullen de betreffende agrariërs betrokken worden bij de verdere uitwerking.
Klopt het dat de drinkwaterwinning met name in naar verwachting steeds frequenter voorkomende droge en warme zomers op gespannen voet staat met het doel om verdroging van het Wierdense Veld tegen te gaan?
In droge en warme zomers is er meer vraag naar drinkwater en worden de drinkwaterwinningen bij het Wierdense Veld intensiever benut dan in andere jaren. Het is onzeker of bij structurele winning op vergund niveau het huidige maatregelpakket toereikend is om de waterhuishouding in het hoogveen voldoende te verbeteren. Goede monitoring van de benutting van de winningen, de waterhuishouding in het gebied en de ontwikkeling van de vegetatie is nodig voor het omgaan met deze onzekerheid.
Hoe realistisch is de inschatting van de provincie dat de drinkwaterproductie op niveau gehouden kan worden, zoals in de vergunning is bepaald, gezien de droge warme zomers die we afgelopen twee jaar hadden? Waar is die inschatting op gebaseerd? Wat houdt deze vergunning in, in relatie tot die droge warme zomers?
De provincie geeft aan dat de winningen Wierden en Hoge Hexel in totaal 10,5 miljoen m3 per jaar blijvend kunnen leveren, ook in droge zomers. De watervoerende laag waaruit de winning het ruwe water haalt, middelt seizoensinvloeden uit. Uit de ecologische beoordeling van mogelijke maatregelpakketten voor hoogveenherstel komt naar voren dat het mogelijk is het behoud van het hoogveen te combineren met het op het huidige niveau houden van de drinkwaterproductie.
Welke mogelijkheden zouden er kunnen zijn om de drinkwaterwinning te verplaatsen en wat en hoe lang zou hiervoor nodig zijn? Welke kosten zullen gemoeid zijn met een eventuele verplaatsing van de drinkwatervoorziening?
De provincie Overijssel ziet op de korte en middellange termijn geen mogelijkheden de drinkwaterproductie bij het Wierdense Veld (deels) te verplaatsen. De nu nog beschikbare en niet ingezette wincapaciteit op andere winlocaties in Overijssel is nodig om te voorzien in de sterk groeiende vraag naar drinkwater. Deze capaciteit kan derhalve niet aangewend worden om de drinkwaterproductie bij het Wierdense Veld te verminderen. Dit zou de drinkwatervoorziening in Overijsel in gevaar kunnen brengen. Indien het toch nodig zou blijken de drinkwaterproductie bij het Wierdense Veld te verminderen voor hoogveenherstel, dan is het nodig nieuwe winlocaties te ontwikkelen. Dit duurt naar verwachting minimaal 15 jaar. De eventuele kosten kunnen nu niet bepaald worden en hangen af van de omvang van de te verplaatsen productie. De provincie Overijssel hanteert hiervoor als vuistregel € 10 miljoen per 1 miljoen m3 te verplaatsen productie. Momenteel is de provincie Overijssel bezig om een Adaptieve Strategie Drinkwatervoorziening te concretiseren. Dit in lijn met de afspraken in de Beleidsnota Drinkwater en de Structuurvisie ondergrond, waarin afgesproken is dat provincies samen met drinkwaterbedrijf en waterschappen een verkenning uitvoeren naar een robuuste drinkwatervoorziening op de lange termijn. Het doel is de drinkwatervraag en de drinkwaterproductie in balans te houden, rekening houdend met natuur- en omgevingseffecten.
Kunt u de integrale inhoud van het gesprek met Eurocommissaris Sinkevicius dat hiermee verband houdt publiceren?
In het gesprek met de Eurocommissaris is het vraagstuk van proportionaliteit besproken aan de hand van de casus Wierdense Veld. De Eurocommissaris heeft benadrukt dat Nederland moet voldoen aan de vereisten van de Vogel- en Habitatrichtlijn en hiervoor verder met natuurherstel aan de slag moet.
Bent u bereid tot onafhankelijke contra-expertise naar de haalbaarheid van de instandhoudingsdoelstellingen bij continuering van de maximale drinkwaterwinning ter plekke als dwingende reden van groot openbaar belang?
Er is voldoende zekerheid om de benodigde investering te doen, zo blijkt uit de vele onderzoeken die door de jaren heen zijn uitgevoerd. De provincie heeft hier als voortouwnemer en bevoegd gezag de trekkende rol en ik sluit mij aan bij het voorstel dat op basis van deze en de eerdere onderzoeken is ontwikkeld, waar mijn ministerie ook inhoudelijk bij betrokken is geweest. Een aanvullende onafhankelijke contra-expertise is dus niet noodzakelijk.
Klopt het dat reeds vóór de aanwijzing van het Wierdense Veld tot Natura 2000-gebied Nederland voldeed aan de bescherming van de desbetreffende habitattypen van Communautair belang in andere N2000-gebieden zoals het Bargerveen? Zo ja, moet dan niet geconcludeerd worden dat gezien de grote onzekerheid over de haalbaarheid van de instandhoudingsdoelstellingen in het Wierdense Veld, de aanwijzing daarvan op grond van deze habitattypen een wetenschappelijke fout was die onvoldoende rekening hield met de drinkwaterwinning als dwingende reden van groot openbaar belang in zin van de Habitatrichtlijn?
Het Wierdense Veld behoort tot de vijf belangrijkste gebieden voor herstellende hoogvenen en is daarmee van groot belang voor het bereiken van een landelijk gunstige staat van instandhouding voor dat habitattype. Indien de beschermde habitattypen uit dit gebied zouden verdwijnen, zou die gunstige staat niet bereikt kunnen worden, omdat de functie van het gebied niet door de andere gebieden kan worden overgenomen.
Klopt het dat bij deze maatregelen nog geen rekening gehouden is met de mogelijke stikstofaanpak? Zo ja, begrijpt u dat dit voor onzekerheid zorgt bij de agrariërs in de omgeving en is het niet verstandiger om het geheel direct te realiseren?
Bij deze maatregelen is gekeken welke vernatting noodzakelijk is in combinatie met de drinkwaterproductie. Wanneer het gebiedsproces hervat wordt, kan de provincie hierbij dit laten aansluiten bij haar stikstofaanpak.
Indien deze natuurontwikkeling noodzakelijk en onvermijdelijk is, deelt u dan de mening dat het betrekken van agrariërs bij de ontwikkeling en het beheer van dit gebied kan bijdragen aan het verdienvermogen en het perspectief van deze agrariërs? Zo ja, bent u bereid om hiervoor een voorstel uit te werken? Zo nee, waarom niet?
Indien de provincie besluit tot hervatten van het gebiedsproces zullen de betreffende agrariërs betrokken worden bij de verdere uitwerking. De verantwoordelijkheid voor het gebiedsproces ligt bij de provincie. Het is daarom niet nodig dat ik zo’n voorstel uitwerk, omdat de provincie Overijssel dit al zal oppakken.
Het bericht 'Pulsvisserij blijft verboden, Europees Hof veegt Nederlandse bezwaren van tafel' |
|
Peter Valstar (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Pulsvisserij blijft verboden, Europees Hof veegt Nederlandse bezwaren van tafel»?1
Ja.
Deelt u de mening dat deze uitspraak een nieuwe klap in het gezicht is van de Nederlandse pulsvissers, die de visserij juist hebben verduurzaamd, en dat zij een compensatie uit Europa zouden moeten ontvangen voor de gedane investeringen?
Ik begrijp dat de pulsvissers teleurgesteld zijn in de uitspraak van het Europese Hof. Gezien de uitspraak van het Hof, waarin geoordeeld is dat het pulsverbod in stand moet blijven, acht ik de mogelijkheid van compensatie uit Europa niet reëel. Het Hof heeft immers gesteld dat het verbod rechtmatig is.
Legt u zich neer bij deze uitspraak of biedt de uitspraak mogelijkheden om de pulsvisserij dusdanig aan te passen dat er nog een toekomst is voor deze sector?
Zoals aangegeven in mijn eerdere brief aan uw Kamer (Kamerstuk 29 675, nr. 115) handhaaft het Hof het pulsverbod. Dit betekent dat er geen mogelijkheden zijn om met deze techniek, die gebaseerd is op elektriciteit, te vissen.
Zijn er mogelijkheden om de uitspraak aan te vechten? Zo ja, welke vervolgstappen gaat u nemen? Zo nee, hoe gaat u de Nederlandse onvrede over de uitspraak uiten op het Europese toneel? Welke Europese bondgenoten heeft u om hierin samen op te trekken?
Nee, het is niet mogelijk tegen deze uitspraak in beroep te gaan. Wel zal Nederland bij de voortgangsrapportage komende zomer over de Verordening Technische Maatregelen, waar het pulsverbod onderdeel van is, blijven pleiten voor deze methode van visserij. De verwachting is dat er geen lidstaten bereid zullen zijn om de discussie over pulsvisserij de komende periode te heropenen.
Ziet u mogelijkheden om de gestelde termijn van 1 juli 2021 te verlengen om de ruim 40 Nederlandse pulsvissers ademruimte te geven om eventueel over te stappen op andere vormen?
Nee. Op dit moment zijn er nog 22 pulsvissers actief, waarvan er nooit meer dan 15 tegelijkertijd met puls mogen vissen (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1242). De overgangstermijn, die tot 1 juli 2021 loopt, is wettelijk vastgelegd in de Verordening Technische Maatregelen. Dat betekent dat deze vissers niet meer met puls mogen vissen met ingang van 1 juli 2021. Er is geen mogelijkheid om deze datum te veranderen.
Wat is de geschatte schade voor de sector nu er een definitief einde lijkt te komen aan pulsvissen?
De verwachting is dat, gezien de ervaringen van de pulsvissers die in 2019 en 2020 reeds moesten stoppen, andere visserijmethodes minder opleveren dan pulsvisserij.
Worden de Nederlandse pulsvissers gecompenseerd voor de schade die zij lijden door deze uitspraak? Ziet u mogelijkheden om dit uit Europese gelden te financieren?
Zie antwoord vraag 6.
Wat betekent de uitspraak voor de duurzame visvangst binnen de Europese Unie? Deelt u de mening dat de uitspraak een dolksteek is voor de duurzame visvangst en innovatie frustreert in plaats van stimuleert?
Deze uitspraak heeft niet direct gevolgen voor het visserijbeleid van de Europese Unie. Pulsvisserij is een van de vele visserijmethodes die de Europese Unie kent. Dat deze uitspraak een teleurstelling is voor de pulsvissers begrijp ik. Daarom is het zo belangrijk dat de vissers perspectief geboden wordt. Het pulsverbod is immers een van de vele uitdagingen die deze sector kent. Het stimuleren en versnellen van innovaties is één van de speerpunten uit de kottervisie. Hiervoor zal ik de middelen uit het Noordzeeakkoord inzetten. Daarbij zijn verschillende partijen binnen de sector al bezig met het ontwikkelen en testen van alternatieve tongtuigen. Die ontwikkelingen steun ik van harte.
Wat gaat u doen om de ontwikkeling van innovatieve technologieën als pulsvisserij aantrekkelijk te houden?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht dat veel minder varkensboeren gebruik maken van de vertrekregeling dan gedacht. |
|
Thom van Campen (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Veel minder varkensboeren dan gedacht maken gebruik van vertrekregeling»?1
Ja.
Klopt het dat ruim 500 varkensboeren zich eind 2019 inschreven voor de stoppersregeling, maar dat uiteindelijk slechts 250 boeren daadwerkelijk stoppen?
Zoals ik uw Kamer per brief van 10 juni 2020 heb gemeld zijn er op grond van de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen (Srv) 502 aanvragen ingediend (Kamerstuk 28 973, nr. 238). Ik zal uw Kamer niet zoals eerder genoemd in mei, maar in juni informeren over de stand van zaken, waaronder het aantal aanvragen dat uiteindelijk voldeed aan de gestelde voorwaarden, hoeveel varkenshouders hebben aangegeven hun productie definitief en onherroepelijk te zullen beëindigen en een eerste indicatie van het verwacht stikstofeffect ten behoeve van het SSRS en de beoogde reductie voor het pakket bronmaatregelen van de structurele aanpak. Niet alle gegevens die benodigd zijn voor deze analyse waren tijdig beschikbaar om u al in mei volledig te kunnen informeren.
Herkent u het beeld dat deze aanzienlijke daling van het aantal boeren dat een beroep doet op deze regeling komt omdat gemeenten en provincies onvoldoende meewerken aan herbestemming van het erf en boeren niet toestaan om op het terrein een andere onderneming te beginnen?
Ik herken dit beeld niet. Naast de hoogte van het subsidiebedrag was voor veel varkenshouders ook de doorkijk naar de toekomst een doorslaggevende factor bij hun uiteindelijke besluit om te stoppen of niet. Vragen die daarbij onder meer speelden waren wat wil ik, wat kan ik en wat mag ik op mijn productielocatie aan economische activiteiten ontwikkelen? De verkenning van deze vragen vergde in veel gevallen intensief overleg met gemeenten en, in voorkomende gevallen, provincies. Iedere gemeente maakt daarbij een eigen afweging, binnen de eigen bevoegdheid en afhankelijk van de lokale omstandigheden en het ruimtelijke kader. Dit kan betekenen dat in voorkomende gevallen een gemeente een verzoek tot herbestemming zal hebben afgewezen. Ik heb geen signalen ontvangen dat gemeenten geen bereidheid hebben getoond om hierover het gesprek te voeren met varkenshouders en mee te denken.
Bent u het ermee eens dat het onwenselijk is dat de regeling – die aanvankelijk een succes leek vanwege het hoge aantal inschrijvingen – nu slecht uitvalt voor varkensboeren, door trage procedures en bureaucratische rompslomp?
De subsidieregeling voorziet in een financiële vergoeding voor het definitief en onherroepelijk beëindigen van de productie op een varkenshouderijlocatie. De hoogte van de subsidie is een factor in het besluit van een varkenshouder om te stoppen, maar niet de enige en lang niet altijd de meest doorslaggevende. Het succes van de subsidieregeling is daarmee mede afhankelijk van factoren die buiten de regeling zelf vallen, waaronder de uitkomst van het overleg tussen individuele varkenshouders en hun gemeenten over herbestemming van de productielocatie. Die overleggen kosten tijd. Bij de uitvoering van de subsidieregeling heb ik hiermee rekening gehouden, ook om te vermijden dat varkenshouders zouden afhaken. Varkenshouders moesten, op grond van de subsidieregeling, binnen acht weken na ontvangst van de positieve subsidiebeschikking voldoen aan de eerste vereiste, het ondertekenen en indienen van de in de subsidieregeling opgenomen modelovereenkomst. Op verzoek van zowel varkenshouders als van gemeenten heb ik deze termijn in individuele gevallen meermaals verruimd, uiteindelijk tot uiterlijk 1 april jongstleden. Daarmee hebben veel varkenshouders in de praktijk geen acht weken maar – afhankelijk van de datum waarop de individuele subsidiebeschikking is verstrekt – zes tot acht maanden de tijd gekregen om toekomstplannen te ontwikkelen en hierover het overleg te voeren met hun gemeente. Iedere varkenshouder heeft daarop zijn eigen afweging gemaakt. Ik heb daarbij geen signalen ontvangen dat varkenshouders hun subsidieaanvraag hebben ingetrokken vanwege trage procedures of bureaucratische rompslomp.
Zo ja, bent u bereid om hierover in gesprek te gaan met gemeenten en provincies, waarbij op korte termijn gezocht wordt naar oplossingen voor de bureaucratische knelpunten en oog is voor de behoefte van boeren om op hun terrein een andere onderneming te beginnen, zo nee, waarom niet?
Het verzoek tot uitstel van de termijn van acht weken om te voldoen aan de eerste vereiste kwam in veel gevallen mede van een gemeente. Dit benadrukt de bereidheid die er in veel gemeenten was om met individuele varkenshouders mee te denken. Ik ben maximaal tegemoetgekomen aan de wens om verruiming van termijnen. Gemeenten hebben daarmee de ruimte gekregen om het gesprek te voeren met ondernemers en om tot een weloverwogen afweging te komen. Daarbij is het uiteindelijke besluit aan individuele gemeenten. Als het gaat om herbestemming zijn gemeenten het bevoegd gezag. Iedere gemeente heeft daarbij een eigen afwegingskader. Uiteraard ben ik ook in gesprek met gemeenten en provincies om ze daar waar mogelijk in de uitvoering te ondersteunen. Gemeenten kunnen bovendien gebruik maken van de Regeling specifieke uitkeringen uitvoering Subsidieregeling sanering varkenshouderijen (Staatscourant 2020, nr. 60186, gepubliceerd 16 november 2020). Met deze regeling kunnen gemeenten een eenmalige specifieke uitkering van € 25.000,– krijgen voor de financiering van uitvoeringsactiviteiten voor de sluiting van een individuele varkenshouderijlocatie binnen de eigen gemeente.
Herkent u daarnaast de problematiek dat sommige boeren vaak tienduizenden euro’s mislopen, omdat de waardevermindering doorloopt na de beschikking, waardoor de boer steeds minder voor zijn stal krijgt naarmate de procedure langer duurt?
De vergoeding voor het waardeverlies van de productiecapaciteit is afhankelijk van de leeftijd van de dierenverblijven op het moment dat aan alle vereisten is voldaan die verbonden zijn aan het definitief en onherroepelijk beëindigen van de productiecapaciteit, waaronder afvoer van de dieren en de mest en het intrekken of wijzigen van de milieuvergunning en de vergunning Wet natuurbescherming. Volgens de subsidieregeling dient men binnen acht maanden na de datum van subsidiebeschikking aan deze vereisten te voldoen. Varkenshouders die op verzoek meer tijd hebben gekregen om te voldoen aan de eerste vereiste, het ondertekenen en indienen van de modelovereenkomst, hebben op verzoek ook uitstel gekregen om te voldoen aan de vereisten die zijn verbonden aan het definitief en onherroepelijk beëindigen van de productiecapaciteit. Dit betekent in de praktijk dat varkenshouders pas op een later moment aan alle vereisten voldoen, dat de leeftijd van de dierenverblijven toeneemt en dus de hoogte van de vergoeding afneemt. Wat dit betekent in individuele gevallen is afhankelijk van het aantal maanden waarmee de waardebepaling opschuift en wat de oppervlakte is van de dierenverblijven die op een productielocatie voor vergoeding in aanmerking komt.
Bent u het ermee eens dat een snelle oplossing van bovenstaande knelpunten gewenst is, zodat enerzijds boeren een eerlijke kans krijgen om hun bedrijf (door) te ontwikkelen en anderzijds bijdragen aan de ambitie om vrijwillig de ammoniakuitstoot te verminderen en hoe gaat u samen met de boeren deze oplossing zoeken?
Met de ruimhartige verlenging van de termijnen hebben varkenshouders voldoende tijd gekregen om toekomstplannen te doordenken en te bespreken met hun gemeente. Zoals aangegeven heb ik geen signalen ontvangen dat varkenshouders daarbij onvoldoende medewerking hebben gekregen. Het is dan ook mijn overtuiging dat varkenshouders, binnen de kaders van de subsidieregeling, een eerlijke kans hebben gekregen.
Bent u bereid om de antwoorden op deze vragen te betrekken bij de stand van zakenbrief over deze regeling die toegezegd is voor mei?
Daar waar relevant zal ik bovenstaande antwoorden bij de stand van zakenbrief van juni betrekken. Ik kan uw Kamer niet in mei informeren, zoals eerder toegezegd, omdat het verwacht stikstofeffect nog niet bekend is. Hierover kan ik uw Kamer in juni informeren.
CO2-uitstoot van bodemberoerende visserij, die even hoog is als de luchtvaartindustrie |
|
Christine Teunissen (PvdD), Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Bas van 't Wout (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het bericht «Trawlervisserij brengt evenveel CO2 in de atmosfeer als luchtvaartindustrie»?1
Ja
Is het bij u bekend dat het gebruik van sleepnetten in de visserij de zeebodem dusdanig verstoort dat dit leidt tot een CO2-uitstoot die even groot is als die van de wereldwijde luchtvaart?
In het artikel van Nature waar naar wordt verwezen in het bericht «Trawlervisserij brengt evenveel CO2 in de atmosfeer als luchtvaartindustrie» wordt beschreven dat het omwoelen van de bodem resulteert in een opname van koolstof in de waterkolom. Welk deel hiervan uiteindelijk als CO2 wordt uitgestoten naar de atmosfeer is onbekend. Of de jaarlijkse CO2 die vrijkomt door bodemberoering circa 1 gigaton bedraagt kan ik niet met zekerheid bevestigen.
Beaamt u dat de hoeveelheid CO2 die jaarlijks vrijkomt als gevolg van zeebodemverstoringen circa 1 gigaton bedraagt?
Zie antwoord vraag 2.
Wordt de CO2-uitstoot die vrijkomt als gevolg van zeebodemverstoring door sleepnetten meegenomen in de nationale CO2-uitstoot van het land onder wiens vlag gevaren en gevist wordt? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat wordt niet meegenomen in de nationale CO2-uitstoot aangezien het onbekend is welk deel van de koolstof die door het omwoelen van de bodem in de waterkolom terecht komt uiteindelijk als CO2 wordt uitgestoten naar de atmosfeer en de rapportage richtlijnen van de IPCC daar geen methode voor voorschrijven.
Klopt het dat de CO2-uitstoot als gevolg van internationale scheepvaart niet meegerekend wordt bij de CO2-uitstoot van het vlagland waar het schip geregistreerd is?
Het verbruik van bunkerbrandstoffen wordt wel gerapporteerd maar niet aan individuele landen toegerekend.
Bent u bereid om te onderzoeken hoeveel de Nederlandse bodemberoerende visserij in binnen- en buitenland bijdraagt aan de Nederlandse CO2-uitstoot? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer?
Ik zal in overleg met de Staatssecretaris van EZK met Nederlandse kennisinstellingen de mogelijkheden verkennen om de aard en ernst van bodemberoering als bron van CO2-uitstoot te duiden op basis van literatuur en/of aanvullend onderzoek. De resultaten hiervan kunnen dan bij toekomstige IPCC-rapportages worden meegenomen.
Naast een onbekende bijdrage van Nederlandse bodemberoerende visserij aan CO2-uitstoot door bodemberoering, stoot de visserij als gevolg van brandstofverbruik door motoren CO2 uit. De sluiting van natuurgebieden en windparken zullen het gedrag van vissers beïnvloeden en daarmee ook de CO2-uitstoot. Op dit moment is daarover nog veel onbekend. Over de visserijmaatregelen uit het Noordzeeakkoord zal ik de Tweede Kamer vóór de zomer informeren bij de actualisatie van de kottervisie. Daarbij zal ik ook aandacht besteden aan mogelijke gevolgen voor de CO2-uitstoot door brandstofverbruik.
Bent u bereid om de CO2-uitstoot als gevolg van bodemberoerende visserij mee te nemen in de nationale CO2-uitstoot? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer?
De uitstoot door het omwoelen van de bodem wordt niet meegenomen in de nationale CO2-uitstoot aangezien het onbekend is welk deel van de koolstof die door het omwoelen van de bodem in de waterkolom terechtkomt uiteindelijk als CO2 wordt uitgestoten naar de atmosfeer en de rapportage richtlijnen van de IPCC daar geen methode voor voorschrijft.
De uitstoot door de motoren binnen de 12-mijlszone wordt reeds meegenomen in de nationale CO2-uitstoot. De uitstoot door de motoren buiten de 12-mijlszone wordt conform mondiale afspraken niet tot de nationale CO2-uitstoot gerekend.
Bent u bereid om in Europa actief op te roepen tot het registreren van de CO2-uitstoot van bodemberoerende visserij in de nationale CO2-uitstoot? Zo nee, waarom niet?
Op basis van mondiale afspraken wordt door het omwoelen van de bodem niet gerekend tot de nationale CO2-uitstoot. Er wordt echter gewerkt aan de verdere beperking van CO2-uitstoot door scheepvaart, waaronder visserij. Ik verwijs ook naar de beantwoording van vraag 7 bij de vragen van het lid Futselaar.
Bent u bereid om tenminste 30% van de Nederlandse oceanen te beschermen tegen bodemberoerende visserij? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer?
Er bestaat op basis van internationaal zeerecht geen grondslag voor Nederland om eenzijdig oceanen te beschermen. Nederland kan alleen eenzijdig gebieden beschermen in het eigen zeegebied. Visserijbeperkende maatregelen in de Exclusieve Economische Zone kunnen alleen getroffen worden via het Europese Gemeenschappelijk Visserijbeleid.
In het Noordzeeakkoord zijn afspraken gemaakt over beschermde gebieden in de Nederlandse Noordzee. In 2023 is 13,7% van waardevolle ecologische gebieden in de Nederlandse Noordzee gevrijwaard van bodemberoering door visserij. Dit loopt op naar 15% in 2030. De afspraken uit het Noordzeeakkoord zijn voor mij het uitgangspunt en de uitwerking van deze afspraken is gestart.
De 575.000 kippen die in 2020 dood aankwamen bij het slachthuis |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Wat vindt u er van dat 575.000 kippen zijn gestorven tijdens transport naar het slachthuis in 2020? Sinds wanneer is dit bij u bekend?1
Het aantal van 575.000 dieren is gebaseerd op het percentage dead on arrival (DOA) in 2020 (0,09%), gerekend op het totaal aantal pluimvee dat is aangevoerd in slachthuizen in 2020 (606 miljoen dieren).
Ik ben ermee bekend dat het percentage DOA’s voor pluimvee rond dit getal ligt. Omgerekend naar dit soort absolute getallen per jaar is dit een enorm aantal dieren dat, door diverse omstandigheden, vroegtijdig sterft en dat vind ik een pijnlijk gegeven. Ik constateer daarbij wel dat het percentage DOA’s de afgelopen jaren gelukkig aan het afnemen is. Uit een recente publicatie van de European Food Safety Authority (EFSA) blijkt dat de Nederlandse percentages lager zijn dan de in dat rapport genoemde aantallen2.
Hoeveel kippen zijn er in de periode 2016 tot 2020 jaarlijks dood aangekomen bij het slachthuis?
Het onder vraag 1 genoemde aantal betreft cumulatief alle soorten pluimvee op Nederlandse slachthuizen. In het onderstaande overzicht zijn, per jaar, de totalen van alle op grote en middelgrote pluimveeslachthuizen aangevoerde slachtkuikens en kippen (uitgelegde leghennen) weergegeven; alsmede het aantal DOA’s. Dit betreft zowel dieren afkomstig van Nederlandse als buitenlandse pluimveebedrijven.
Jaar
Totaal aangevoerd
Dood aangevoerd
% Dood aangevoerd
2016
631.813.965
801.556
0,13%
2017
634.952.063
680.395
0,11%
2018
62.5724.436
709.171
0,11%
2019
625.622.210
635.106
0,10%
2020
601.315.015
567.200
0,09%
Wordt de oorzaak van de sterfte bij kippen tijdens transport onderzocht en bijgehouden? Zo nee, waarom niet en bent u bereid om dit alsnog verplicht te stellen? Zo ja, welk deel van de sterfte bij aankomst is toe te schrijven aan extreme temperaturen, welk deel aan wateronthouding en welk deel aan verwondingen die zijn veroorzaakt door het op ruwe wijze vangen en in kratten proppen van de dieren?
Er wordt na aankomst op het slachthuis, bij aanvang van het slachtproces, door de slachterij geregistreerd hoeveel dieren dood zijn. Hierbij kan meestal geen onderscheid gemaakt worden in welke fase van het voorafgaande traject (vangen, laden, transport, wachttijd in de aanvoerhal) dieren doodgegaan zijn, noch wat de directe doodsoorzaak is. In de eerdergenoemde publicatie van de EFSA wordt ook een aantal risicofactoren benoemd, als gevolg waarvan het DOA-percentage verhoogd kan zijn. Het is volgens de EU-wetgeving niet verplicht om dit bij te houden en omdat het praktisch onmogelijk uitvoerbaar is. Dit geldt ook op nationaal niveau.
Bent u bereid om, zolang er dieren worden gefokt, gebruikt en geslacht, rustige vangmethoden voor kippen verplicht te stellen, zoals de zogenoemde «rechtop-vangmethode», om breuken, bloedingen en ernstige kneuzingen te voorkomen? Zo nee, waarom niet?2
Ik vind het van groot belang dat dieren op zodanige wijze worden gevangen en vervoerd dat het de dieren geen letsel of onnodig lijden berokkent en dat het verbod daarop wordt nageleefd en gehandhaafd. Ter bevordering van de naleving van deze algemene voorwaarde uit de transportverordening wordt door de NVWA actief uitgedragen dat het vangen van pluimvee zodanig moet gebeuren dat vangletsel voorkomen wordt.
De NVWA heeft recent nog het probleem van vangletsel actief onder de aandacht gebracht van betrokken bedrijven, brancheorganisaties en dierenartsen4. Kern van de boodschap is dat bedrijven veel vangletsel kunnen voorkomen als zij hun dieren vangen met een goed ingestelde vangmachine of als zij een goed getrainde vangploeg inhuren die voldoende tijd krijgt om te vangen. Daarbij is gesteld dat een goed getrainde vangploeg de dieren kan vangen volgens de zogenoemde «rechtop vangmethode». Bij deze vangmethode worden de dieren rechtop in de container gestopt in plaats van dat zij (vaak met 2 tot 5 dieren per hand) aan de poten worden gedragen.
Er zijn daarnaast Europese Guidelines beschikbaar over dit onderwerp (Animal Transport Guides and Best Practice in Europe).
De NVWA ziet bovendien actief op vangletsel toe via een systematiek van controle achteraf op het slachthuis op basis waarvan boetes in de keten kunnen worden opgelegd. Recent heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak over vangletsel gedaan in hoger beroep waarmee is bevestigd dat deze wijze van toezicht juridisch houdbaar is.
Hoeveel pluimveetransporten vinden er jaarlijks plaats in vrachtwagens zonder ventilatie, behalve van de rijwind?
Voor zover bekend worden alle pluimveetransporten, met uitzondering van die van eendagskuikens, uitgevoerd met vrachtwagens zonder geconditioneerde omstandigheden en met gebruikmaking van ventilatie door rijwind.
Kunt u bevestigen dat er geen (EU-)norm bestaat voor de gemiddelde sterfte (dood bij aankomst) op het slachthuis?
Er bestaat inderdaad geen Europese norm voor het gemiddelde, of maximale, DOA percentage.
Wat is voor u de grens waarbij u het aantal kippen dat dood aankomt bij het slachthuis niet langer acceptabel vindt?
Het is uiteraard mijn ambitie om het aantal dieren dat dood aankomt zo laag mogelijk te houden, ik blijf de sector hierop aanspreken. Slachterijen melden het percentage DOA’s per koppel aan de NVWA zodat hier inzicht over is.
Kunt u bevestigen dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) pas ingrijpt op het moment dat de sterfte tijdens transport boven de 1% uitkomt («dead on arrival»-percentage op koppelniveau), de zogenaamde interventiegrens?3
De NVWA hanteert een interventiegrens van 1%. De dood van de dieren kan door verschillende oorzaken ontstaan, zoals genoemd in de antwoorden op de vragen 3 en 6. Voor het op kunnen leggen van sancties door de NVWA is het noodzakelijk vast te kunnen stellen welke overtreding begaan is (bijvoorbeeld te ruw vangen, vervoer bij extreme temperatuur, te volle kratten, te lange wachttijd in het slachthuis), wie deze overtreding begaan heeft (de houder, vangploeg, transporteur, slachthuis) en wat de relatie is met het DOA-percentage. Het is in de praktijk lastig eenduidig vast te stellen wat de oorzaak van het verhoogde DOA-percentage is, en wie hiervoor verantwoordelijk gesteld kan worden.
Waar is deze grens op gebaseerd?
Deze grens is bepaald mede op basis van ervaring van toezichthouders en incidenten. Er is geen wettelijke of wetenschappelijke norm hiervoor.
Hoe vaak en op welke wijze wordt gecontroleerd of deze interventiegrens wordt overschreden?
Het slachthuis meldt aan het eind van iedere slacht dag aan de NVWA het DOA-percentage van al de aangevoerde koppels.
Hoe vaak is deze interventiegrens overschreden in de afgelopen vijf jaar? Hoe vaak heeft overschrijding van deze grens geleid tot een boete en hoe vaak tot een waarschuwing?
In de periode 2016–2020 zijn er 11 bestuurlijke boetes opgelegd en 6 schriftelijke waarschuwingen gegeven. Hierbij past de kanttekening dat een bestuurlijke boete en/of een schriftelijke waarschuwing niet op uitsluitend het constateren van het overschrijden van de interventienorm van 1% DOA opgelegd kan worden en zoals uitgelegd, is het in de praktijk lastig eenduidig vast te stellen wat de oorzaak van het verhoogde DOA-percentage is, en wie hiervoor verantwoordelijk gesteld kan worden.
Kunt u bevestigen dat 1% van 606 miljoen kippen neerkomt op 6 miljoen dieren die jaarlijks sterven tijdens transport?
Het feit dat de interventiegrens 1% is, betekent niet dat er 6 miljoen dieren sterven. Het aantal dood aangevoerde dieren is beduidend lager en niet alle sterfte is te wijten aan transport.
Voor het aantal geregistreerde DOA’s bij aanvoer op het slachthuis verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Vindt u sterfte van 6 miljoen kippen tijdens het transport per jaar zelf acceptabel? Kunt u dit toelichten?
Ik verwijs u naar de geconstateerde aantallen zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2. Ik constateer dat de percentages een dalende trend vertonen en zal de sector blijven aanzetten tot maatregelen tot verdere verbetering.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
De schepen met vee die vast kwamen te zitten bij het Suezkanaal |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u de berichten «In de schepenfile bij het Suezkanaal zit van alles; 130 duizend schapen baren nu de grootste zorgen» en «Grootste problemen Suezblokkade komen pas na vlottrekken containerschip»?1 2
Ja.
Klopt het dat ondanks dat de Ever Given nu weer «los» is, het nog wel drieënhalve dag kan duren voordat alle opstoppingen zijn opgelost? Welke gevolgen voorziet u voor de gezondheid en het welzijn van de tienduizenden dieren aan boord van de schepen door deze vertraging?
De blokkade van het Suez-kanaal is maandagmiddag 29 maart opgelost, toen het containerschip «Ever Given» is vlot getrokken. Op zaterdag 3 april zijn de laatste schepen, die door deze blokkade niet verder konden, het Suez-kanaal gepasseerd. De lokale autoriteiten in Egypte hebben voorrang gegeven aan veeschepen, vanuit het oogpunt van de gezondheid en het welzijn van de dieren.
De gevolgen voor de gezondheid en het welzijn van de dieren zijn mij onbekend.
Kunt u aangeven of bij een van de schepen met levend vee in het Suezkanaal, ook Nederlandse handelaren betrokken waren?
Het is mogelijk dat er Nederlandse handelaren betrokken waren maar daar heb ik geen inzicht in. Er waren in ieder geval geen dieren in deze schepen die rechtstreeks vanuit Nederland zijn geëxporteerd.
Zijn er sinds bekend werd dat deze blokkade bij het Suezkanaal plaatsvond, vergunningen uitgegeven door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) voor veetransport per schip op routeringen via het Suezkanaal of waarbij de blokkade een vertraging zou kunnen opleveren?
Nee.
Klopt het dat het verbod dat u in mei van vorig jaar heeft ingesteld op de export van Nederlandse dieren naar landen buiten de Europese Unie als daarbij een rustplaats nodig is buiten de EU, niet geldt voor deze exporten omdat deze rustplaatsen voor vervoer op zee niet worden toegepast?
Op 25 mei 2020 heb ik de Tweede Kamer per brief (Kamerstuk 28 286, nr. 1093) gemeld dat ik deze exporten per 26 mei 2020 zou opschorten, omdat er geen goede systematiek bestaat die de NVWA genoeg mogelijkheden biedt om de benodigde controles en verificaties ten aanzien van rustplaatsen buiten de EU uit te voeren. Het was gebleken dat de regels ten aanzien van deze rustplaatsen niet werden nageleefd, of dat hier gerede twijfels over bestaan. Dit heeft inderdaad geen gevolgen voor de exporten waarbij geen rustplaatsen buiten de EU nodig zijn, zoals vervoer over zee.
Kunt u uitleggen waarom deze rustplaatsen voor transport via de weg wel nodig zijn maar voor transport via de zee niet?
De transportverordening schrijft geen rustplaatsen voor bij vervoer over zee.
Hoeveel transporten van levende dieren per schip hebben er sinds het verbod plaatsgevonden? Hoe verhoudt zich dat tot het gemiddelde van de afgelopen jaren?
In de periode van 26 mei 2020 tot 31 maart 2021 zijn er totaal 79 transporten van runderen naar havens gegaan waarna de dieren zijn overgeladen op veeschepen met bestemming derde land. Dit is minder dan de jaren 2016, 2017 en 2018, waarin respectievelijk 101, 190 en 165 dergelijke exporten plaatsvonden. Het jaar 2019 was een uitzonderlijk jaar, met slechts 9 transporten van levende dieren met veeschepen naar een bestemming derde land. Dit is mogelijk te verklaren door diverse uitbraken van de dierziekte blauwtong in de EU.
Klopt het dat dieren onder andere via Spanje, Kroatië en Italië worden overgescheept naar het Midden-Oosten?
Dit zijn mogelijke landen waar vanuit veeschepen vertrekken. Uit navraag blijkt dat Italië geen dieren naar derde landen exporteert met veeschepen, dus ook niet naar het Midden-Oosten. Bij de blokkade van het Suez-kanaal bleek dat er in ieder geval veeschepen uit Roemenië en Spanje betrokken waren.
Kunt u aangeven hoe voor deze transporten via de zee het dierenwelzijn en de voedselveiligheid als dieren onderweg sterven is geborgd, vooral ook indien vertragingen zoals deze optreden?
Bij zowel lange transporten van dieren over de weg als dit soort lange transporten over zee zijn er risico’s voor het dierenwelzijn. Het borgen van dit soort risico’s is extra lastig buiten EU-grenzen, waar weinig inzicht is in de omstandigheden en er geen mogelijkheden zijn om in te grijpen bij calamiteiten. De recente blokkade van het Suez kanaal en de situatie met de twee veeschepen die drie maanden op de Middellandse zee hebben rondgevaren omdat ze nergens mochten lossen, maken op schrijnende wijze duidelijk wat de risico’s van verre diertransporten over zee zijn. Ik pleit daarom in EU-verband voor het verbieden van lange transporten van dieren naar niet-EU landen, met uitzondering van het Verenigd Koninkrijk.
Kunt u bevestigen dat vertragingen op zee vaker voorkomen, zoals toen eind vorig jaar de El Beik met 1800 koeien maandenlang ronddobberde op zee, of de Karim Allah met 895 dieren aan boord, waarbij ook veel dieren zijn omgekomen?3
Ja, deze gevallen zijn mij bekend.
Verwacht u problemen zoals bij deze twee schepen met het papierwerk en zorgen over de voedselveiligheid, ook bij veevervoerende schepen die nu problemen ondervinden of -vonden in het Suezkanaal? Welke mogelijkheden zijn er volgens u op Europees niveau om dergelijke tragedies te voorkomen?
De twee schepen op de Middellandse zee zouden in diverse landen geen toestemming hebben gekregen om te lossen omdat de autoriteiten niet overtuigd waren dat de dieren vrij van de dierziekte blauwtong waren. De Spaanse autoriteiten geven echter aan dat de certificaten en de verklaringen in orde waren. Ik zie vooral ook een probleem dat levend vee dat de EU heeft verlaten, niet zomaar kan worden ingevoerd op EU-grondgebied. Met ingang van 21 april 2021 is een gedelegeerde EU-verordening van kracht, waarin bijzondere voorschriften zijn opgenomen ten aanzien van terugkeer van geweigerde zendingen door een derde land4. Nederland heeft recent in EU-verband gevraagd of deze voorschriften situaties als hierboven beschreven kunnen voorkomen.
Is dit incident volgens u reden om in de aanloop van de herziening van de EU-Transportverordening, als Nederland al actief te pleiten voor het stopzetten van dergelijke langeafstandstransporten met levend vee? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid dit bij de eerstvolgende Raad te doen?
Mijn inzet voor de herziening van de transportverordening is een verbod op lange transporten van dieren naar niet-EU landen, met uitzondering van het Verenigd Koninkrijk. Dat wordt ook zo uitgedragen in EU-verband.
Portugal werkt tijdens hun EU-voorzitterschap aan een rapportage over veetransporten over lange afstanden, inclusief exporten naar niet-EU landen en transporten over zee. Zodra de conclusies van deze rapportage in de Raad worden besproken, zal ik uiteraard mijn zorgen en mijn standpunt uitdragen. Ik zal dit afstemmen met gelijkgestemde lidstaten.
Bent u bereid om in aanloop van de herziening alvast het onderwerp langeafstandstransporten van vee op zee te agenderen bij de Raad om met een concreet actieplan te voorkomen dat situaties zoals deze, of zoals met de schepen El Beik en Karim Allah, ooit weer voorkomen?
Ik wacht hiervoor, zoals ik in mijn vorige antwoord aangeef, de agendering van de conclusies van het Portugees voorzitterschap af. Het Portugees voorzitterschap werkt momenteel aan een voorstel voor Raadsconclusies over dit onderwerp. Binnenkort zal ik uw Kamer hier nader over informeren.
Is het mogelijk om het huidige exportverbod te verbreden naar transport op zee? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid dit te doen, gezien het dierenwelzijn op dit moment onvoldoende geborgd kan worden, zeker bij vertragingen?
Ik zie hier geen mogelijkheden toe. De EU-transportverordening schrijft voor dat de autoriteiten (de NVWA) voorafgaand aan een export van levende dieren bepaalde controles en verificaties uitvoert. Als deze in orde zijn, samen met andere controles die moeten worden uitgevoerd op basis van bijvoorbeeld EU-handelsrichtlijnen, is er geen grond om een aanvraag voor export, waarbij een gedeelte over zee plaatsvindt, te weigeren.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ik heb me ingespannen om uw vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden.
Het bericht ‘Nederlands pensioengeld betrokken bij illegale veehandel en ontbossing Amazone’ |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met de onderstaande artikelen waaruit blijkt dat Braziliaanse vleesverwerker JBS vee koopt uit de Amazone van illegale boerderijen, wat ondersteund wordt door de satellietbeelden van Global Forest Watch?
Ja.
Kunt u bevestigen dat ambtenarenpensioenfonds ABP het Convenant Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Beleggen Pensioenfondsen (IMVB-convenant) heeft getekend en dus gecommitteerd is aan duurzaam beleggen?3
Ja.
Hoe passen de investeringen van ABP, die leiden tot ontbossing, bij de geïntensiveerde inzet van de overheid voor internationaal bosherstel?4
De geïntensiveerde inzet van het kabinet op internationaal bosbehoud en bosherstel is niet te verenigen met investeringen die leiden tot ontbossing. Het kabinet richt zich juist op het voorkomen van wereldwijde ontbossing en zet de daartoe beschikbare diplomatieke en financiële instrumenten in. Eén van de hoofddoelen van onze internationale inzet op bosbehoud en bosherstel is het stoppen van mondiale ontbossing en bosdegradatie in uiterlijk 2030.5 We willen daarom in EU-verband en vanuit Nederland ontbossingsvrije landbouwgrondstoffenketens en houtproductie stimuleren, met als doel ontbossingsvrije ketens in 2030.
Nationaal draagt de overheid bijvoorbeeld bij aan de werkgroep Biodiversiteit van het Platform voor Duurzame Financiering van DNB. Deze werkgroep heeft recent een gids uitgebracht met praktische instrumenten om ontbossing tegen te gaan en risico’s te beperken.6 Ook in de EU zal het kabinet zich inzetten voor het voorkomen van wereldwijde ontbossingen in de financiële sector, bijvoorbeeld door te pleiten voor een ambitieuze toekomstige uitwerking van de duurzame taxonomie op biodiversiteit. Ten slotte draagt het kabinet internationaal bij aan de oprichting van Task Force on Nature-related Financial Disclosures (TNFD). De TNFD zal een vrijwillige internationale standaard voor de rapportage van duurzaamheid gerelateerde risico’s ontwikkelen.
Het kabinet vindt het vanzelfsprekend zeer zorgelijk als investeringen hebben bijgedragen aan ontbossing. Het kabinet verwacht daarom ook van pensioenfondsen en andere investeerders dat zij handelen conform de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen (OESO-richtlijnen) en United Nations Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) en bestaande best practices met betrekking tot duurzame financiering onderschrijven, actief uitdragen in hun beleid en daar naar handelen. Hoe individuele pensioenfondsen invulling geven aan de naleving van deze internationale richtlijnen en in welke bedrijven zij wel of niet investeren is de verantwoordelijkheid en keuze van de individuele pensioenfondsen. Zo hebben vier grote Nederlandse pensioenfondsen, waaronder het ABP, aan deze verantwoordelijkheid invulling gegeven door hun beleggingen in Chinese bedrijven, die rechtstreeks betrokken zijn bij de onderdrukking van de Oeigoeren, te beëindigen. Hierover hebben zij op 20 mei jl. bericht.7
In de IMVO-beleidsnota (Kamerstuk 26 485, nr. 337) heeft het kabinet aangegeven in te zetten op een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting, die bij voorkeur op EU-niveau wordt ingevoerd. De Europese Commissie werkt aan een wetgevende voorstel op het gebied van duurzaam ondernemingsbestuur, waar gepaste zorgvuldigheid onderdeel van uitmaakt. Dit voorstel wordt verwacht in de tweede helft van 2021. Het kabinet zet in op ambitieuze EU-wetgeving en houdt daarover contact met de Europese Commissie. De uitwerking van de bouwstenen voor een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting, die primair als input voor het Commissievoorstel dienen, gaat onverminderd door. Mocht een effectief en uitvoerbaar voorstel Europees niet van de grond komen, dan liggen de bouwstenen klaar voor het invoeren van nationale dwingende maatregelen.
Erkent u, met hoogleraar tropische bosecologie Pieter Zuidema van de Wageningen Universiteit, dat veeteelt de grootste veroorzaker van ontbossing in Brazilië is?5 Zo nee, hoe omschrijft u de rol van veeteelt in ontbossing in Brazilië?
Ontbossing in Brazilië is een complex proces, waarbij verschillende factoren zowel direct als indirect een rol spelen. De beschikbare gegevens wijzen er inderdaad op dat veeteelt de grootste aanjager van ontbossing in Brazilië is, in samenhang met een proces van landspeculatie, waar helaas ook (lokale) financiële instellingen bij betrokken zijn. De waarde van een stuk land neemt enorm toe nadat het is ontbost, waarmee wordt gespeculeerd op later gebruik voor veeteelt en soms ook landbouw (o.a. soja). Extensieve veeteelt is vaak de eerstvolgende stap na ontbossing in dat proces van veranderend landgebruik.
Zoals genoemd onder de beantwoording van vraag 3 verwacht het kabinet van pensioenfondsen dat zij handelen conform de OESO-richtlijnen, UNGP’s en dat zij bestaande best practices met betrekking tot duurzame financiering onderschrijven, actief uitdragen in hun beleid en daarnaar handelen. Het is de keuze en de verantwoordelijkheid van individuele pensioenfondsen in welke bedrijven zij wel of niet investeren. Dit geldt ook voor de beslissing om engagement te voeren met een bedrijf of juist over te gaan tot uitsluiting. Het kabinet is van mening dat investeringen die bijdragen aan ontbossing niet duurzaam en erg onwenselijk zijn.
Op welke manier is het logisch dat een pensioenfonds dat duurzaam wil beleggen hierin investeert?
Zie antwoord vraag 4.
Is het label «duurzaam krachtens het IMVB-convenant» in overeenstemming met het feit dat ABP weet dat de keten in kwestie niet inzichtelijk is, dat het track record van JBS niet goed is, en dat onderzocht is dat JBS samen met Marfig en Minerva het meest betrokken is bij de ontbossing en illegale houtkap t.b.v. sojaplantages en illegale veehouderij?6 Op welke manier?
Het kabinet vindt het belangrijk dat het beleggingsbeleid van pensioenfondsen verantwoord is en heeft samen met pensioenfondsen, vakbonden en maatschappelijke organisaties het convenant Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Beleggen (IMVB) gesloten. Het IMVB-convenant richt zich op de inbedding van de OESO-richtlijnen en UNGP’s in het beleid van pensioenfondsen en implementatie in de uitvoering. Er is mijns inziens geen label «duurzaam krachtens het IMVB-convenant». Hoe een bij het convenant aangesloten pensioenfonds invulling geeft aan de naleving van deze internationale richtlijnen en in welke bedrijven zij wel of niet investeren is de verantwoordelijkheid en keuze van het pensioenfonds zelf.
Binnen dit convenant prioriteert een pensioenfonds duurzaamheidsthema’s op basis van risico-inschatting, gepaste zorgvuldigheid (due diligence) en deelnemersraadpleging. Of een thema wordt geselecteerd als meest prioritair is een afweging die elk pensioenfonds afzonderlijk maakt met inachtneming van ernst en waarschijnlijkheid in lijn met de OESO-richtlijnen en van deelnemersvoorkeuren. De afspraken in het convenant zien op de implementatie van de zes stappen voor gepaste zorgvuldigheid. De pensioenfondsen kunnen daarmee binnen de hiervoor gestelde termijnen in het convenant hun duurzaamheidsrisico’s beter gaan beheersen. Een pensioenfonds dient zelf actief een brede risico-inschatting op duurzaamheid te maken. Het naleven van de implementatie van het convenant worden daarbij gemonitord door een onafhankelijke monitoringcommissie.
Pensioenfondsen kunnen de invloed die het fonds heeft als belegger op bedrijven vergroten door engagement te voeren. Daar waar sprake is van controversiële en schadelijke activiteiten wordt ernaar gestreefd om afspraken te maken met het bedrijf om het effect van die activiteiten mitigeren of zelfs beëindigen. Het is gebruikelijk dat een pensioenfonds enkele jaren engagement voert waarbij tussentijds de balans wordt opgemaakt of het bedrijf stappen neemt. Als er geen enkele vooruitgang wordt geboekt kan een pensioenfondsbestuur uiteindelijk beslissen om over te gaan tot desinvestering.
Bent u bekend met het feit dat veel investeerders JBS al hebben uitgesloten, omdat het bedrijf onvoldoende is gecommitteerd aan verduurzaming,7 waaronder de Nederlandse pensioenfondsen PMT en PME?8
Ja.
Welke verantwoordelijkheid heeft pensioenfonds ABP precies in voorliggende casus volgens u, gezien de controversiële track record van de Braziliaanse vleesverwerker JBS die algemeen bekend is?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u van mening dat het onverantwoordelijk is als bedrijven in de vleessector in Brazilië samenwerken met leveranciers, terwijl ze weten dat ze niet kunnen achterhalen of die legaal of illegaal opereren? Waarom wel of niet?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bekend met de oproep van een groep hoogleraren en wetenschappers van o.a. de Wageningen Universiteit aan hun pensioenfonds, het APB, om niet langer te investeren in grote vleesbedrijven als JBS?9
Ja.
Bent u het met de specialisten van de Wageningen Universiteit eens dat de financiële sector een sleutelrol heeft in de ombuiging naar duurzaamheid? Waarom wel of niet?
De financiële sector heeft een belangrijke rol in de duurzame ontwikkeling. Financiële instellingen spelen door hun keuzes ten aanzien van kapitaalstromen een bepalende rol in de ontwikkeling van de reële economie en zo van een duurzame maatschappij. De Nederlandse financiële sector, waaronder de pensioensector, heeft zich ook gecommitteerd aan het Klimaatakkoord. De sector heeft toegezegd om over boekjaar 2020 de klimaatimpact van hun portefeuille in kaart te brengen en uiterlijk in 2022 actieplannen te presenteren over hoe zij deze impact gaan terugbrengen. Ik verwacht dat de sector ambitieus invulling geeft aan dit commitment.
Het kabinet verwacht van pensioenfondsen die internationaal opereren dat zij de OESO-richtlijnen en de UNGP’s naleven. Dit betekent dat zij voor hun financieringskeuzes risico’s op misstanden voor mens en milieu in kaart brengen, hun invloed aanwenden om deze risico’s te voorkomen, te verminderen en/of aan te pakken, de aanpak hiervan monitoren en hier verantwoording over afleggen. Door middel van engagement, het in gesprek gaan met bedrijven waarin belegd is, kan een pensioenfonds zijn invloed aanwenden om ervoor te zorgen dat bedrijven duurzamer ondernemen.
Bent u van mening dat financiële instellingen positieve invloed kunnen uitoefenen op bedrijven zoals JBS door de voorwaarde te stellen dat alle transacties navolgbaar worden vastlegt in blockchain? Waarom wel of niet? Bent u bereid om financiële instellingen hiertoe aan te sporen, als onderdeel van uw inspanningen op het gebied van transparantie in de financiële sector? Op welke manier? Waarom wel of niet?
Financiële instellingen kunnen hun invloed aanwenden om ervoor te zorgen dat bedrijven duurzamer ondernemen door in gesprek te gaan met bedrijven waarin is belegd (engagement). Het gebruik van een blockchain, of andere vormen van distributed ledger technology, kan een transactieketen transparanter maken. Echter, een blockchain is slechts een middel om informatie over transacties op te slaan, en zorgt op zichzelf niet voor dat de ingevoerde informatie correct en juist is. Als er foutieve informatie wordt vastgelegd, corrigeert de blockchain dit bijvoorbeeld niet. Er zijn ook andere manieren om transacties op te slaan en navolgbaar te maken. In andere woorden, het eisen van het gebruiken van een blockchain voor het opslaan van informatie over transacties hoeft niet per se de navolgbaarheid van deze transacties te verbeteren.
Belangrijke onderdelen van gepaste zorgvuldigheid zijn de opvolging en voorkoming van misstanden in de waardeketen en het transparant rapporteren over de genomen beslissingen. Er zijn daarom expliciet afspraken opgenomen over rapportage en transparantie in hoofdstuk 6 van het pensioenconvenant. Pensioenfondsen hebben zich gecommitteerd om te rapporteren over het beleid en de uitvoering van prioritaire thema’s. Het is aan de pensioenfondsen zelf wanneer zij dit doen en in welke vorm. Dit neemt niet weg dat ik hen aanmoedig om zo transparant mogelijk te zijn en gebruik te maken van de aangeboden kennis en ontwikkelde producten binnen het pensioenconvenant.
Op welke manier vindt u het te rechtvaardigen dat pensioenfonds ABP ermee akkoord gaat dat JBS pas in 2025 d.m.v. blockchain inzicht kan geven in de keten, terwijl hoogleraar tropische bosecologie Pieter Zuidema van de Wageningen Universiteit duidelijk maakt dat 2025 erg laat is gezien de zorgelijke staat van de afnemende biodiversiteit daar, gezien het feit dat het behoud van de Amazone van belang is voor de strijd tegen klimaatverandering,10 en gezien het feit dat ABP zich net als andere pensioenfondsen ook simpelweg uit JBS kan terugtrekken als investeerder?
Pensioenfondsen bepalen zelf waarin zij beleggen. Het kabinet vindt het belangrijk dat het beleggingsbeleid van pensioenfondsen en de toepassing hiervan verantwoord is en vindt daarbij de fondsen zelf aan zijn zijde. Zoals ik reeds schreef onder vraag 6 en vraag 8 ligt de verantwoordelijkheid van prioritering en risico-inschatting bij pensioenfondsen zelf.
Hoe individuele pensioenfondsen invulling geven aan de naleving van deze internationale richtlijnen en in welke bedrijven zij wel of niet investeren is de verantwoordelijkheid en keuze van individuele pensioenfondsbesturen. Dit geldt ook voor de beslissing om engagement te voeren met een bedrijf of juist over te gaan tot desinvestering. Het is gebruikelijk om een aantal jaren engagement te voeren en tussentijds en aan het eind de balans op te maken of het bedrijf serieuze verandering tot stand heeft gebracht of laat zien dat de verandering op korte termijn geïmplementeerd gaat worden. Desinvesteren is een laatste stap die pensioenfondsen overwegen in het licht van hun fiduciaire verplichtingen. Omdat het een laatste stap is en omdat geen invloed kan worden aangewend wanneer je geen aandeelhouder meer bent kan desinvesteren een beslissing zijn die pensioenfondsen niet gemakkelijk nemen.
Bent u het ermee eens dat er grenzen zouden moeten zijn aan de termijnen die financiële instellingen mogen geven aan bedrijven om verbetering te laten zien? Onder welke voorwaarden zou dit kunnen?
Zie antwoord vraag 13.
Kunt u bevestigen dat de financiële sector vijftig jaar geleden al werd aangemoedigd te verduurzamen door het rapport «De grenzen aan de groei» van de Club van Rome? En dat we sindsdien OESO-richtlijnen, UN Guiding Principles, een Europese taxonomie, sectorconvenanten, klimaatcommitments, biodiversiteitsstrategieën, geïntensiveerd ontbossingsbeleid, etc. hebben? Herinnert u zich de vele sets Kamervragen die de Partij voor de Dieren heeft gesteld naar aanleiding van de onophoudelijke roofbouw op onze planeet, die nog steeds mogelijk gemaakt wordt door de Nederlandse financiële sector?11
Ja, ik herinner mij de verschillende sets Kamervragen die hierover zijn gesteld. Het rapport «De grenzen aan de groei» door de club van Rome in de jaren zeventig zorgde ervoor dat het milieubewustzijn en het denken over een duurzaam economisch model in een stroomversnelling kwam. Er is inderdaad wereldwijd een pad ingezet richting een steeds meer uitgewerkte «governance» van het economisch systeem teneinde dit een duurzaam economisch systeem te maken; de genoemde initiatieven zijn onderdelen hiervan. Dit betreft ook de financiële sector.
Hoe kan het volgens u dat het, na vijftig jaar proberen, nog steeds niet is gelukt om dergelijke activiteiten met rampzalige gevolgen te voorkomen?
De financiële sector speelt een belangrijk rol bij de verduurzaming van de economie. Veel pensioenfondsen financieren wereldwijd en zijn met hun beleggingsportefeuille aan verschillende duurzaamheidsrisico’s blootgesteld. De financiële instelling moet in de beleggingskeuzes risico's op misstanden voor mens en milieu in kaart brengen, hun invloed aanwenden om deze risico's te voorkomen, te verminderen en/of aan te pakken, de aanpak hiervan monitoren en hier verantwoording over afleggen. Het is onmogelijk om alle activiteiten met schadelijke gevolgen te voorkomen. Het toepassen van gepaste zorgvuldigheid door financiële instellingen is een leerproces en de in Nederland gevestigde financiële instellingen hebben geen directe zeggenschap over de gehele keten. Een belangrijk onderdeel van gepaste zorgvuldigheid (due dilligence) is dat de financiële instelling in gesprek gaat met bedrijven waar misstanden plaatsvinden. Op deze manier kunnen zij hun invloed aanwenden.
De richtlijnen, akkoorden, afspraken en commitments waar deze instellingen zich aan committeren zijn vrijwillig, maar niet vrijblijvend. In de beleidsnota «Van Voorlichten tot Verplichten; een nieuwe impuls aan Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemerschap» geeft het kabinet aan dat ondanks de vele goede stappen die door veel bedrijven worden gezet, uit evaluaties blijkt dat het bestaande IMVO-beleid onvoldoende effectief is.15 Er zijn nog te weinig Nederlandse bedrijven die ondernemen in lijn met de internationale MVO-normen. Aanvulling en aanscherping van de IMVO-maatregelen is daarom nodig. Het kabinet stelt IMVO-beleid voor dat bestaat uit een mix van elkaar versterkende maatregelen. Het kernelement van de nieuwe doordachte mix is een gepaste zorgvuldigheidsverplichting, bij voorkeur op Europees niveau. Ook zal in de herziening van de Non-Financial Reporting Directive (NFRD) due diligence beter worden verankerd. De Autoriteit Financiële Markten (AFM) houdt toezicht op de NFRD.
Kan dit te maken hebben met de vrijblijvendheid van alle richtlijnen, akkoorden, afspraken en commitments?
Zie antwoord vraag 16.
Is dit al goed onderzocht? Zo ja, door wie? Zo nee, bent u het ermee eens dat dit een logische vervolgstap zou zijn in aanvulling op andere onderzoeken en inspanningen op het gebied van MVO en maatschappelijk verantwoord beleggen? Onder welke voorwaarden zou u hiertoe bereid zijn?
De beleidsnota «Van Voorlichten tot Verplichten» is het resultaat van een evaluatie van het IMVO-beleid, uitgevoerd met het project «IMVO-maatregelen in perspectief». Dit project had tot doel het IMVO-beleid te evalueren, te onderzoeken of vernieuwing of aanvulling hiervan nodig is en te verkennen welke (dwingende) maatregelen daartoe genomen kunnen worden.16 Binnen dit project is ook de vrijwillige, maar niet vrijblijvende, aanpak geëvalueerd met de evaluatie van de IMVO-convenanten.17 In de Kamerbrief van 10 juli 2020 (Kamerstuk 26 483, nr. 333) zijn de uitkomsten van deze evaluatie, uitgevoerd door het Koninklijk Instituut voor de Topen (KIT), gedeeld met uw Kamer. De evaluatie van de convenantenaanpak laat zien dat de convenanten weliswaar meerwaarde hebben, maar dat hiermee slechts 1,6% van de bedrijven in hoog risicosectoren wordt bereikt. Er is geen aanleiding om voor het IMVO-beleid aanvullende onderzoeken uit te voeren.
Welke mogelijkheden heeft de overheid om het moeilijker te maken voor bepaalde bedrijven om financiering te krijgen dan nu het geval is, aangezien keer op keer blijkt dat bepaalde bedrijven toch door de screening van pensioenfondsen heen glippen? Vormt het feit dat dit gevolgen heeft voor het algemeen belang voor u aanleiding om te reflecteren op uw rolopvatting? Waarom wel of niet?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 18 heeft het kabinet een nieuwe IMVO-nota opgesteld waarbij zorgvuldig is gekeken naar de rolopvatting van het kabinet. In de IMVO-nota wordt ingezet op een smart mix van verplichtende en vrijwillige maatregelen om de implementatie van gepaste zorgvuldigheid door bedrijven beter te waarborgen.
Op welke manier vindt u het moreel te rechtvaardigen dat pensioenfondsen de ontbossing van de Amazone blijven financieren, terwijl ambtenaren die zich dagelijks voor hun werk inzetten voor een duurzamere wereld,12 en onderzoekers die de gevolgen van ontbossing onderzoeken13 duidelijk hebben aangegeven dat ze dit niet willen, maar ook niet de keuze hebben om zich bij een ander pensioenfonds aan te sluiten?
Het pensioenfondsbestuur gaat over de uitvoering van de pensioenregeling, inclusief het beleggingsbeleid. De Pensioenwet verplicht pensioenbestuurders zorg te dragen «dat er onder belanghebbenden draagvlak bestaat voor de keuzes over verantwoord beleggen». De Autoriteit Financiële Markt (AFM) en De Nederlandsche Bank (DNB) zijn de onafhankelijke toezichthouders op de Pensioenwet en controleren de naleving hierop.
Werknemers kunnen op verschillende manieren invloed uitoefenen op het beleid van een pensioenfonds. Bij een paritair bestuursmodel worden vertegenwoordigers van sociale partners, dus zowel werkgevers- als werknemerszijde, en pensioengerechtigden door de betreffende organisaties voorgedragen en benoemd in het bestuur. Daarnaast worden werkgevers benoemd in het verantwoordingsorgaan en worden de vertegenwoordigers van de werknemers en de gepensioneerden in dit orgaan verkozen. Via deze vertegenwoordiging worden de belangen van werkgevers, werknemers en pensioengerechtigden behartigd en hun opvattingen meegewogen binnen de eigenstandige integrale bestuurstaak van het fonds, om tot een zo goed mogelijk pensioenresultaat voor huidige en toekomstige gepensioneerden te komen. Verder is het verantwoordingsorgaan bevoegd om een oordeel te geven over het handelen van het bestuur, over het gevoerde beleggingsbeleid en de bestuurskeuzes voor de toekomst. Dit oordeel wordt opgenomen in het bestuursverslag. Verder blijkt uit navraag bij de Pensioenfederatie, dat in zijn algemeenheid pensioenfondsen in toenemende mate de deelnemers actief betrekken bij de vormgeving van het beleggingsbeleid. Dit doen zij onder meer door het uitzetten van enquêtes of het inschakelen van onderzoeksbureaus en universiteiten.
Hoe zou de invloed van personeel en de vakbond op het beleggingsbeleid van pensioenfondsen kunnen worden uitgebreid?
Graag verwijs ik naar de beantwoording van vraag 20. In het IMVB-convenant is opgenomen dat deelnemers betrokken moeten worden bij het prioriteren van thematisch beleid. De Pensioenfederatie heeft aangegeven dat deelnemers van pensioenfondsen steeds meer worden betrokken bij het beleggingsbeleid van een pensioenfonds. Volgens de informatie van de pensioenfederatie doen pensioenfondsen dit bijvoorbeeld door enquêtes te houden onder deelnemers of het inschakelen van universiteiten voor onderzoek. Hierbij moet het fonds rekening houden met de overtuiging van alle deelnemers.
Erkent u dat het kan zijn dat pensioenfondsen de grootschalige vernietiging van ecosystemen (ecocide) mogelijk maken, als zij ondanks afspraken blijven investeren in bedrijven die activiteiten uitvoeren die ecocide tot gevolg hebben? Zo nee, waarom niet?
Graag verwijs ik naar de bovenstaande beantwoording waarin ik aangeef dat het kabinet van financiële instellingen verwacht dat zij de OESO-richtlijnen en UNGP’s naleven. Binnen het IMVB-convenant prioriteert een pensioenfonds duurzaamheidsthema’s op basis van risico-inschatting, gepaste zorgvuldigheid (due diligence) en deelnemersraadpleging. Hierbij komen duurzaamheidsrisico’s, ook wanneer die leiden tot grootschalige vernietiging van ecosystemen, aan de orde. Het blijft echter aan individuele pensioenfondsen hoe zij invulling geven aan de naleving van de internationale richtlijnen. Het is de verantwoordelijkheid en keuze van individuele pensioenfondsen in welke bedrijven zij wel of niet investeren. Dit neemt niet weg dat ik hen aanmoedig duurzaamheidsrisico’s te doorgronden en te adresseren en hier zo transparant mogelijk over te rapporteren.
Vindt u dat er genoeg gedaan wordt om ecocide te voorkomen?
Gezaghebbende wetenschappelijke publicaties zoals het IPBES rapport onderschrijven dat we momenteel te maken hebben met de zesde – door de mens veroorzaakte – uitstervingsgolf20. Het behoud van biodiversiteit is essentieel voor de toekomst van het menselijk leven op deze planeet. Het verlies van biodiversiteit is daarom uitermate zorgelijk. Nederland spant zich zowel nationaal als internationaal in voor het behoud van biodiversiteit. In internationaal verband pleit Nederland bijvoorbeeld voor ambitieuze doelstellingen en implementatie met betrekking tot het nieuwe raamwerk dat later dit jaar op de Biodiversiteitstop in Kunming moet worden afgesproken.
Het bericht ‘Veehouderij schrikt van vondst giftige schimmel in partij veevoer’ |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Veehouderij schrikt van vondst giftige schimmel in partij veevoer» waarin kenbaar wordt gemaakt dat aflatoxine is gevonden in veevoer?1
Ja.
Wat is de reden dat pas na een maand deze besmetting aan het licht is gekomen en op welke manier is dit uiteindelijk toch gevonden?
De sector heeft een regulier proces ter controle van diervoederveiligheid, gebaseerd op het voedselveiligheidsplan en afhankelijk van het land van afkomst van het product. Deze controle gaat via een steekproef per kwartaal, vandaar de termijn van een maand. De eerste analyse vindt plaats bij de primaire producent en eventueel daarna nog een keer bij een leverancier. De frequentie van monsterneming is gebaseerd op de indeling van landen in hoog, midden of laag risico op het voorkomen van aflatoxine. Vanwege het mogelijke risico van aflatoxine hanteert de diervoedersector een specifiek bovenwettelijk protocol van risicobeheersing met bovenwettelijke, strengere normen. Dankzij dit protocol kwam de besmetting aan het licht bij een diervoederbedrijf.
Hoeveel voer is sinds het incident geleverd aan Nederlandse melkveehouders?
Sinds het bekend worden van de overschrijding is er geen verontreinigd diervoeder meer geleverd aan Nederlandse melkveehouders omdat het betrokken diervoederbedrijf onmiddellijk is gestopt met het uitleveren van het betreffende diervoeder. Ook zijn de al uitgeleverde partijen diervoeder door de sector onmiddellijk bij de veehouders geblokkeerd.
Binnen hoeveel uur zijn de betrokken melkveebedrijven geblokkeerd?
De betrokken veehouders zijn, op dezelfde dag dat de melding bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en de Stichting Controle Orgaan voor Kwaliteits Zaken (COKZ) is gedaan, geïnformeerd en geblokkeerd door de zuivelsector zelf (op 26 maart 2021). De Stichting COKZ is in Nederland de bevoegde autoriteit als het om zuivel en eieren gaat. Zij controleert of de sector de juiste stappen neemt in zo’n situatie.
Hoe wordt geïmporteerd voer gecontroleerd op giftige stoffen? En op welke manier worden exportcertificaten van geïmporteerd voer gecontroleerd?
Het maïsglutenvoer is niet als diervoeder geïmporteerd. In deze casus kwam de partij maïs uit Frankrijk. In Nederland heeft het levensmiddelenbedrijf een levensmiddel geproduceerd van deze maïs en de reststroom, het maïsglutenmeel, had als bestemming diervoeder. Het levensmiddelbedrijf dat de maïs in Nederland heeft verwerkt, is verantwoordelijk voor het voldoen aan de wettelijke limieten voor contaminanten zoals aflatoxine.
De NVWA ziet hierop toe en de controle bestaat uit het controleren van het voedselveiligheidsplan van het bedrijf. Ook neemt de NVWA zelf monsters van diervoeders en laat deze analyseren op verontreinigingen zoals aflatoxine.
Klopt het dat exportcertificaten waarin analyserapporten uit landen van herkomst niet altijd betrouwbaar zijn? Zo ja, hoe wordt de veiligheid gegarandeerd?
De veiligheid van partijen moet worden gegarandeerd door bedrijven zelf. Ondanks dat er bij een partij een analysecertificaat aanwezig is, dienen zij op basis van hun voedselveiligheidsplan ook eigen controles en onderzoeken op aangekochte partijen uit te voeren op basis van risico. De NVWA controleert op dit voedselveiligheidsplan.
Het analysecertificaat geeft aan dat het monster conform is. Het kan echter zijn dat er bij transport of opslag van de partij alsnog schimmelvorming ontstaat. Verder is het niet totaal uit te sluiten dat er wel een verontreiniging is, maar dat deze niet homogeen in de partij zit, maar op bepaalde plekken (spotbesmetting), en dit kan dan gemist worden bij monsterneming van de partij.
Klopt het dat de besmette mais uit Frankrijk is geïmporteerd? En in welke risicogroep is dit herkomstland ingedeeld als het aankomt op aflatoxine (hoog-, midden- of laagrisicoherkomstland)?
De verontreinigde maïs was afkomstig uit Frankrijk. Frankrijk staat op dit moment als een laagrisicoland ingedeeld (bron: SecureFeed, GMP+ International).
Wat wordt met het besmette geblokkeerde voer gedaan?
Het besmette geblokkeerde voer wordt afgevoerd richting vergisting om uit te sluiten dat dit nog in de diervoederketen terecht komt.
Op grond van welke wetgeving oordeelt de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) dat met verdunning van melk afkomstig van koeien die gevoerd zijn met besmet voer geen gevaar voor de volksgezondheid is geweest? Welke normen hanteert de NVWA hierbij?
De wettelijke maximum limiet voor aflatoxine M1 in melk is 0,050 microgram per kg. Dit staat in Verordening (EG) nr. 1881/2006, regel 2.1.13, «Rauwe melk, warmte behandelde melk en melk voor producten op basis van melk».
De NVWA heeft op basis van de verdunningen in boerderijmelk kunnen inschatten dat de limieten niet werden overschreden in de uiteindelijke consumptiemelk. Als de melk opgehaald wordt bij boeren, wordt deze in de Rijdende MelkOntvangst (RMO) van de ontvanger van boerderijmelk al verdund, omdat de ontvanger van boerderijmelk van meerdere boerderijen melk ophaalt. Vervolgens wordt de melk verder verdund in het melkverwerkingsbedrijf, omdat daar melk wordt verzameld en verwerkt. Consumptiemelk en andere zuivelproducten zoals die in de winkel staan, zijn dus een mengsel van melk van vele boerderijen, dus het gehalte aan aflatoxine – als dat onverhoopt aanwezig is – wordt sterk verdund.
Naast grootschalige zuivelfabrieken is ook melk boven de wettelijke limiet geleverd aan een viertal kleinschalige zuivelbereiders. Hier speelt de verdunning niet of minder en zijn de zuivelproducten geblokkeerd en zijn ze nog in onderzoek.
Zit de controle op aflatoxine ook in het Nationaal Plan Diervoeders? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Ja, deze controle zit ook in het Nationaal Plan Diervoeders. Zowel bij importstromen, veevoederbedrijven als bij primaire bedrijven worden monsters genomen ten behoeve van controle op mycotoxines (waaronder aflatoxine M1).
Zijn verhogingen van aflatoxine geconstateerd uit de dagelijkse monitoring van melk? Zo ja, wat is er met deze resultaten gebeurd?
De betrokken melkveehouderijen zijn geblokkeerd. Voor accepteren van de melk van deze veehouderijen moet de melk in de tank onderzocht worden – op basis waarvan besluit genomen wordt of de melk opgehaald kan worden door de melkverwerker. Uit onderzoek door de zuivelondernemingen blijkt dat bij 29 melkveehouderijen er een overschrijding van de wettelijke limiet aan de orde was. De melk van deze veehouderijen is uitgesloten van het consumptiekanaal.
Melk wordt gemonitord in jaarlijkse monitoringsprogramma’s uitgevoerd door de Nederlandse Zuivel Organisatie (NZO) (dit betreft 480 monsters, per monsteronderzoek worden 4 melkveehouderijen onderzocht waardoor de resultaten betrekking hebben op 1920 melkveehouderijen) en de Stichting COKZ (betreft 540 monsters). Hier zijn geen normoverschrijdingen geconstateerd.
Kunt u een tijdlijn geven met de gebeurtenissen, wanneer welk feit geconstateerd werd en welke acties zijn ondernomen? Zo nee, waarom niet?
Tijdlijn diervoeder:
Tijdlijn melk:
De NZO heeft op 26 maart de Stichting COKZ geïnformeerd over blokkade van 228 melkveehouderijen (inclusief 2 geitenhouderijen). De sector blokkeerde zelf de betrokken bedrijven. Voordat de melk van deze bedrijven opgehaald mocht worden, is het volgende protocol gevolgd: eerst de tankmelk onderzoeken, op basis waarvan besluit wel of niet ophalen van de boerderijmelk door de meldverwerkingsbedrijven. Successievelijk zijn zo alle geblokkeerde melkveehouderijen onderzocht. Als uit het onderzoek blijkt dat de melk aan de wettelijke limiet voldoet, dan wordt deze opgehaald. Uit onderzoek door de zuivelondernemingen blijkt dat bij 29 melkveehouderijen een overschrijding van de wettelijke limiet aan de orde was. Hier is de melk niet opgehaald en is vanaf dat moment ook steeds de opvolgende productie van melk onderzocht. Dit onderzoek is voortgezet totdat bleek dat de melk van deze betrokken melkveehouderijen weer voldeed aan de wettelijke limiet, waarna de melk weer werd opgehaald. Op 6 april 2021 is vastgesteld dat bij alle melkveehouderijen de melk weer aan de wettelijke limiet voldeed. Volgens de NVWA is er voor vlees geen risico geweest.
Het bericht dat het BPRC apen infecteert met het vogelgriepvirus. |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Wist u dat het Biomedical Primate Research Centre (BPRC) in Rijswijk twaalf apen heeft geïnfecteerd met het vogelgriepvirus H5N1?1 2
Ja. Voorafgaand aan deze studie is een niet-technische samenvatting van de vergunning gepubliceerd3 en na afronding zijn alle resultaten van de studie open access gepubliceerd in een wetenschappelijk tijdschrift4 en op de BPRC-website.
Wist u dat de apen die met het virus werden geïnfecteerd in ademnood raakten, lusteloos werden, hun trek in voedsel verloren en leden aan desoriëntatie, sufheid en misselijkheid?3
Zie mijn antwoord bij vraag 1.
Wist u dat drie apen vanwege het ernstige ziekteverloop afgemaakt moesten worden en een vierde de volgende ochtend dood in de kooi werd gevonden?
Zie mijn antwoord bij vraag 1.
Wat vindt u van dit onderzoeksproject waarbij expliciet wordt voorgesorteerd op een vogelgriepuitbraak van H5N1 in Nederland vanwege de risico’s van de grote Nederlandse pluimveesector, een beruchte brandhaard voor het vogelgriepvirus?4
H5N1 is een vogelgriepvirus dat in grote delen van de wereld voorkomt bij pluimvee en wilde vogels. Er zijn varianten van H5N1 die zoönotisch potentieel hebben. Dit betekent dat deze varianten in meer of mindere mate ziekte en sterfte kunnen geven bij mensen. Gezien de volksgezondheidsrisico’s wordt wereldwijd belangrijk wetenschappelijk onderzoek gedaan naar vogelgriepvirussen, waaronder naar deze variant.
Wat vindt u ervan dat de volgende dreigende gezondheidscrisis op deze manier wordt afgeschoven op proefdieren, zonder dat er zelfs maar gepoogd wordt om de oorzaken van de volgende dreigende zoönose te bestrijden door het astronomisch hoge aantal kippen in de pluimveehouderij terug te brengen?
Wat betreft wetenschappelijk onderzoek verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 4. Wat betreft het huidige zoönosenbeleid en de aanvullingen hierop is uw Kamer op 12 februari 2021 geïnformeerd (Kamerstuk 25 295, nr. 990). Het demissionaire kabinet wil vooruitblikken en breder bezien wat nodig is om infectieziektenuitbraken, zoals COVID-19, in de toekomst zoveel mogelijk te voorkomen. Wat er nodig is om de risico’s op toekomstige zoönotische uitbraken te verkleinen is één van de vragen aan de expertgroep zoönosen onder voorzitterschap van de heer drs. H. Bekedam. Voor de zomer zal er een rapport worden opgeleverd. Ook de informatie die voortvloeit uit de evaluatie van de SARS-CoV-2 uitbraak bij nertsen wordt betrokken bij het bepalen van de toekomstige beleidsinzet. Zodra de resultaten er zijn wordt uw Kamer hierover geïnformeerd.
Erkent u dat dergelijk onderzoek en de bijbehorende lijdensweg van de proefapen symptoombestrijding is?
Zie mijn antwoord bij vraag 4.
Wat vindt u ervan dat de regering het economische belang van de pluimveesector blijft najagen, terwijl dit een rechtstreeks gevaar voor de volksgezondheid oplevert én terwijl uw beleid erop gericht moet zijn om het aantal proeven met apen te verminderen en de fokkolonie te verkleinen? Wat bent u van plan hieraan te gaan doen?
Nederland volgt bij de handel met derde landen de standaarden van de Wereldorganisatie voor Diergezondheid (OIE) en relevante dierziekten en zoönosen worden in Nederland bestreden in overeenstemming met de regelgeving van de Europese Unie. Hoe het kabinet voornemens is de risico’s verder te verkleinen heb ik uiteengezet bij vraag 5. Wat betreft het beleid rondom het BPRC verwijs ik uw Kamer naar mijn antwoord op vraag 8.
Welke impact heeft het vogelgrieponderzoek van het BPRC op uw ambitie om voor 2025 het aantal proeven met apen met 40 procent te verminderen? Kunt u aangeven hoe de voorgenomen afbouw van de fokkolonie van het BPRC verloopt?
Het BPRC geeft aan dat dit onderzoeksproject naar het vogelgriepvirus geen impact heeft op de afspraken om uiterlijk in 2025 het aantal proeven met apen met 40% te verminderen, de fokkolonie te verkleinen en meer in te zetten op proefdiervrije innovaties. Deze afspraken blijven onverminderd staan. In het AO Dierproeven op 12 november jl. informeerde de demissionair Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap uw Kamer over de voortgang en dat die verloopt conform de afspraken.
Deelt u de mening dat het gebruik van apen voor experimenten ethisch niet te verantwoorden is en bent u bereid ervoor te zorgen dat er zo snel mogelijk wordt geïnvesteerd in en overgestapt op proefdiervrije onderzoeksmethoden die deze apenexperimenten kunnen vervangen?
Alle dierproeven Nederland worden onafhankelijk en zorgvuldig beoordeeld door de Centrale Commissie Dierproeven (CCD), die vervolgens bepaalt of de dierproef vanuit wetenschappelijk en ethisch oogpunt mag plaatsvinden. Dit is bij dit onderzoek het geval. Daarnaast zet ik me gezamenlijk met de partners van het Programma Transitie Proefdiervrij Innovatie (TPI) ervoor in om de ontwikkeling en toepassing van proefdiervrije methoden te stimuleren en daarmee steeds meer dierproeven overbodig te maken.
Kunt deze vragen één voor één en binnen de officiële termijn beantwoorden?
Ja.
De 200.000 dieren die vast zaten aan boord van transportschepen door de blokkade van het Suezkanaal |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Klopt het dat er zo’n 200.000 dieren vast zitten op transportschepen bij het Suezkanaal vanwege het containerschip «Ever Given» dat bijna een week lang de vaarroute blokkeerde, tot het afgelopen maandag werd losgemaakt? Zo nee, hoeveel dieren bevinden zich dan wel op de schepen die in de file liggen of lagen bij het Suezkanaal?1
De blokkade van het Suez-kanaal is maandagmiddag 29 maart opgelost, toen het containerschip «Ever Given» is vlot getrokken. Op zaterdag 3 april zijn de laatste schepen, die door deze blokkade niet verder konden, het Suez-kanaal gepasseerd. De blokkade trof meerdere veeschepen met dieren aan boord. Het is mij niet bekend hoeveel in totaal. Ik heb uitsluitend informatie over schepen uit Roemenië en Spanje.
De Roemeense autoriteiten meldden dat er elf veeschepen uit Roemenië betrokken waren, met in totaal 105.700 schapen en 1.600 runderen. Uit Spanje kwam het bericht dat er twee veeschepen uit Spanje betrokken waren. De aantallen dieren op deze twee schepen zijn mij niet bekend.
De lokale autoriteiten in Egypte hebben laten weten dat er na het oplossen van de blokkade voorrang is gegeven aan veeschepen, vanuit het oogpunt van de gezondheid en het welzijn van de dieren.
Klopt het dat er vanwege deze blokkade tenminste zestien schepen met levende dieren stil liggen of lagen en ernstige vertraging hebben opgelopen? Zo nee, om hoeveel schepen gaat het dan wel?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 1. De exacte aantallen zijn mij niet bekend
Kunt u bevestigen dat elf van deze schepen in totaal maar liefst 130.000 schapen uit Roemenië vervoeren in de richting van de Perzische Golf?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 1.
Klopt het dat in ieder geval twee van deze schepen al sinds 15 en 16 maart onderweg zijn?2
Uit de informatie vanuit Roemenië valt op te maken dat één van de schepen op 16 maart was vertrokken. Ik weet niet wanneer de twee Spaanse schepen zijn vertrokken en ben niet bekend met een veeschip dat op 15 maart is vertrokken.
Hoe lang zijn de overige schepen al onderweg en wat voor dieren zijn er aan boord van de overige schepen?
Uit de informatie uit Roemenië blijkt dat de elf veeschepen op de dag van het opheffen van de blokkade tussen de vijf en dertien dagen onderweg waren. Van de twee veeschepen uit Spanje is mij geen vertrekdatum bekend. Voor de aantallen dieren verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 1.
Waar komen deze dieren op de overige schepen vandaan en wat is de eindbestemming van deze schepen?
We kunnen vanuit Nederland geen gegevens inzien van exporten vanaf andere landen, behalve als Nederland een doorvoerland is. Van de elf schepen uit Roemenië waren er zeven op weg naar Saoedi Arabië en vier naar Jordanië. Van de twee veeschepen uit Spanje heb ik geen gegevens.
Is het mogelijk dat er ook Nederlandse dieren aan boord zijn van de vertraagde schepen? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Er waren in ieder geval geen dieren aan boord van deze schepen die rechtstreeks vanuit Nederland zijn geëxporteerd. Het is mogelijk dat er alsnog dieren met een oorspronkelijk in Nederland aangebracht oormerk aan boord van de veeschepen waren, maar deze zijn dan eerder al naar een andere lidstaat verhandeld, alvorens ze naar het Midden Oosten werden geëxporteerd. Daar heb ik geen inzicht in.
Deelt u de mening dat langdurig transport onacceptabel leed veroorzaakt bij dieren, en hun welzijn en gezondheid schaadt?
Bij zowel lange transporten van dieren over de weg als dit soort lange transporten over zee zijn er risico’s voor het dierenwelzijn en de gezondheid van de dieren. Het borgen van dit soort risico’s is extra lastig buiten EU-grenzen, waar weinig inzicht is in de omstandigheden en er geen mogelijkheden zijn om in te grijpen bij calamiteiten. Ik pleit daarom in EU-verband voor het verbieden van lange transporten van dieren naar niet-EU landen, uitgezonderd het Verenigd Koninkrijk.
Kunt u bevestigen dat schepen die levende dieren vervoeren volgens Europese regelgeving verplicht zijn om 25 procent meer voer in te laden dan nodig is voor de geplande reis, voor het geval er vertraging ontstaat onderweg en ontvangt u ook signalen dat dit niet altijd, of zelfs vrijwel nooit gebeurt? Zo ja, wat doet u hier mee?
De EU-transportverordening3 schrijft voor dat veeschepen of schepen die zeecontainers vervoeren met als landbouwhuisdier gehouden eenhoevigen, runderen, schapen, geiten of varkens voor een transport van meer dan 24 uur vanaf het tijdstip van vertrek voldoende strooisel, voeder en water moeten meevoeren om het voor het voorgenomen transport minimumdagrantsoen aan voeder en water te dekken, plus 25%, dan wel, als dat een grotere hoeveelheid is, een extra voorraad strooisel, voeder en water voor drie dagen.
Het is mij niet bekend dat deze voorschriften niet altijd, of vrijwel nooit worden nageleefd. De autoriteiten van de haven van vertrek zijn verantwoordelijk voor de controle van deze voorschriften.
Hoe wordt er op toegezien dat dit extra voer daadwerkelijk wordt ingeladen en hoe ziet u hier op toe als het gaat om transport over zee van Nederlandse dieren die naar landen buiten de EU worden geëxporteerd?
Volgens de EU-transportverordening is de controle op voldoende voeder, water en strooisel onderdeel van de inspecties die de autoriteiten moeten uitvoeren in de haven voorafgaand aan vertrek naar landen buiten de EU. Omdat deze veeschepen vanuit andere landen dan Nederland vertrekken, heb ik hier geen zicht op. Er wordt geen informatie gedeeld met een verzendend land, zoals Nederland, als geconstateerd wordt dat er te weinig voer aan boord is.
Deelt u de zorgen dat de 200.000 dieren die nu vastzitten op de schepen bij het Suezkanaal – ook als deze extra noodvoorraad voer wel is ingeladen – niet genoeg eten en drinken meer hebben om in leven te blijven tot de eindbestemming is bereikt?
Ja, ik deel deze zorgen. De blokkade is gelukkig voorbij. Het is me niet bekend in hoeverre er een tekort aan voeder en water was, en of dit tot problemen heeft geleid. Het betrof zoals eerder aangegeven geen zendingen die direct uit Nederland komen. We zijn daarom geen belanghebbende en ontvangen geen informatie hierover.
Zijn er dierenartsen aan boord geweest van deze schepen? Zo nee, hoe wordt er zorg gedragen voor deze dieren nu ze al zo lang onderweg zijn?
Het is mij niet bekend of er dierenartsen aan boord zijn geweest. Voor de zorg voor de dieren is personeel aan boord van de schepen.
Welke mogelijkheden ziet u om deze dieren te beschermen tegen nog verder extra lijden?
De veeschepen hebben inmiddels allemaal hun reis hervat. De Egyptische autoriteiten hebben voorrang gegeven aan de veeschepen en het lijkt me van belang dat ze zo spoedig mogelijk naar haven van bestemming doorvaren. Als er door de vertraging sprake is van tekorten van voer of water aan boord, zouden voorraden aan boord gebracht moeten worden. Ik heb hier echter geen zicht op.
Hoe gaat u zich inzetten om te voorkomen dat een dergelijke dierenwelzijnsramp op zee zich ooit nog weer kan voordoen?
Ik pleit zoals ik in antwoord op vraag 8 aangeef voor een EU-breed verbod op verre transporten van levend vee naar niet-EU landen, met uitzondering van het Verenigd Koninkrijk. Totdat dit gerealiseerd is, moet maximaal worden ingezet op de naleving van de huidige voorschriften uit de transportverordening om het welzijn te borgen. De auditdienst van de Europese Commissie heeft in 2020 een overzichtsrapport uitgebracht ten aanzien van audits over transporten van dieren over zee4. Portugal zet zich tijdens zijn EU-voorzitterschap in om de omstandigheden bij veetransporten over zee te verbeteren en geconstateerde tekortkomingen op te lossen. Daar waar mogelijk ondersteun ik deze inzet, waarbij ik wil opmerken dat de rol van Nederland erg gering is, omdat wij geen goedgekeurde veeschepen hebben, en geen havens waarvandaan deze veeboten vertrekken.
Kunt u bevestigen dat Europese lidstaten niet verplicht zijn om te rapporteren over de aantallen dieren die sterven tijdens transporten over zee? Zo ja, bent u bereid zich in te zetten voor een dergelijke rapportageplicht?
Inderdaad hoeven lidstaten dit niet bij te houden of te melden wanneer het gaat om transporten over zee, buiten EU-grenzen. Er geldt wel een verplichting voor vervoerders om problemen tijdens een transport, zoals sterfte van dieren, te vermelden in het journaal. Vervoerders moeten dit journaal aan de officiële dierenarts op de plaats van uitgang overhandigen, maar er zou ook een kopie van het journaal meegenomen moeten worden aan boord van de veeschepen, zodat de relevante informatie kan worden genoteerd en aan de autoriteiten van de plaats van verzending worden teruggekoppeld. Dit heeft Nederland, samen met Duitsland, onder de aandacht gebracht bij het Portugese EU-voorzitterschap om dit EU-breed op te pakken.
Heeft u wel zicht op het aantal Nederlandse dieren dat sterft tijdens transport over zee naar landen buiten de EU? Zo nee, waarom wilt u dit niet weten en voelt u zich hier wel verantwoordelijk voor? Zo ja, hoeveel dieren zijn er in de afgelopen vijf jaar gestorven tijdens transport over zee naar landen buiten de EU?
Ik voel me zeker verantwoordelijk voor de dieren die vanuit Nederland worden geëxporteerd. Ik heb om genoemde redenen in antwoord op vraag 15 geen inzicht in de sterfte onderweg tijdens een transport over zee en zet me in om dit wel inzichtelijk te krijgen via het journaal.
Kunt u deze vragen één voor één en zo snel mogelijk, uiterlijk binnen een week, beantwoorden?
Ik heb me ingespannen om uw vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden.
De schijnoplossing van mestfabrieken voor het mestprobleem |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het bericht «Flink meer mestfabrieken nodig, maar niemand wil ’m in z’n buurt»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de veehouderij in Nederland zo intensief is dat we dertig tot veertig procent van de geproduceerde mest niet op het land kwijt kunnen, waardoor we met een gigantisch overschot kampen?2
Het verwerken van mest, betekent het buiten de Nederlandse landbouw brengen van fosfaat. De Nederlandse veehouderij produceerde in 2020 151 miljoen kg fosfaat aan dierlijke mest. Er kan in Nederland ongeveer 133 miljoen kg fosfaat in de landbouw geplaatst worden. Het overschot is dus 18 miljoen kg fosfaat, procentueel ongeveer 15 procent. Dit overschot wordt grotendeels in Duitsland en Frankrijk afgezet, waar behoefte aan fosfaat is.
Kunt u bevestigen dat mestfabrieken een noodgreep zijn in een poging om dit mestoverschot weg te werken zonder het aantal gehouden dieren hiervoor te verminderen? Zo nee, waarom niet?
Een mestverwerkingsinstallatie heeft als doel mest op te waarderen, door er hernieuwbare energie mee op te wekken, het product beter geschikt te maken voor plantenvoeding, makkelijker transporteerbaar te maken of de nutriënten om te zetten tot voor het milieu onschadelijke verbindingen. Mestverwerkingsinstallaties zijn dus niet per definitie verbonden met mestoverschot.
Kunt u bevestigen dat indien het toekomstige mestbeleid zo wordt vormgegeven als u schrijft in uw Kamerbrief «contouren toekomstig mestbeleid», er een flinke uitbreiding van het aantal mestfabrieken nodig zal zijn?3
Eén van de sporen in deze brief is erop gericht dat alle mest uit niet-grondgebonden veehouderij wordt verwerkt. Bij de nadere uitwerking van deze contouren zal ook gekeken dienen te worden welke capaciteit qua mestverwerking hiervoor nodig is.
Hoeveel meer mestverwerkingscapaciteit zal er in totaal nodig zijn om alle mest uit de intensieve veehouderij af te voeren, wanneer het aantal dieren dat in de veehouderij wordt gefokt en geslacht niet wordt verminderd?
De contouren van het toekomstige mestbeleid vergen nog veel uitwerking (Kamerstuk 33 037, ons kenmerk 21066300, 13 april). Zo zal de definitie van grondgebondenheid nog worden vastgesteld en hoe daarbinnen samenwerkingsovereenkomsten een rol spelen. Ook zal de definitie van mestverwerking nog nader worden uitgewerkt. Deze uitwerking is van invloed op de uiteindelijke benodigde mestverwerkingscapaciteit.
Kunt u bevestigen dat het in Noord-Brabant om een toename van ongeveer dertig procent zal gaan?
Nee, dat kan ik niet bevestigen. Een dergelijk percentage is sterk afhankelijk van genoemde aspecten in mijn antwoord op vraag 5. Daarnaast is het ook afhankelijk van de totale mestproductie in deze regio, die onder andere door de saneringsregeling varkenshouderij zal worden beperkt.
Deelt u het inzicht dat vrijwel elke nieuw geplande mestfabriek stuit op lokaal verzet van omwonenden vanwege stankoverlast, ontploffingsgevaar en gezondheidsklachten en dat mestfabrieken omgeven zijn met fraude en criminaliteit?4
Vergunningverlening aan mestverwerkingsinstallaties gaat vaak gepaard met bezwaar en beroep procedures, daar ben ik mij van bewust. Geuroverlast, risico's op gezondheidsklachten, maar ook extra verkeersbewegingen zijn vaak punten waar betrokkenen bezwaar op maken. De kenschets van fraude en criminaliteit rond mestverwerkingsinstallaties deel ik niet, maar ik zie fraude bij mestverwerking wel als een belangrijk aandachtspunt. Om fraude met mest tegen te gaan is in 2018 de versterkte handhavingsstrategie mest opgesteld (Kamerstuk 33 037, nr. 311). Door de bedrijven die zich inlaten met fraude vanuit handhaving gerichter aan te pakken, ontstaat hiermee een eerlijker speelveld voor de bedrijven die wel op een correcte manier via hun bedrijf mest verwerken. Daar zet ik mij dan ook voor in.
Zo nee, kunt u dan een voorbeeld geven van een gemeente die zich vrijwillig bij u heeft gemeld omdat het bereid is om nieuwe mestfabrieken binnen de gemeentegrenzen te laten bouwen?
Gemeenten hoeven zich niet bij mij te melden wanneer zij een mestverwerkingsinstallatie willen realiseren. Zij of de provincie zijn verantwoordelijk voor de vergunningverlening.
Kunt u bevestigen dat in Horst aan de Maas (Limburg) een mestverwerker staat waarvan de wethouder aangeeft dat het al jarenlang vier keer zoveel mest verwerkt als toegestaan in de vergunning?
Ik heb kennis genomen van de uitspraken van de wethouder met betrekking tot de mestverwerker in Horst aan de Maas. Deze uitspraken hebben betrekking op de productie die plaatsvindt bij deze mestverwerker in relatie tot de vergunning die daar geldt. Vergunningen voor mestverwerkers worden afgegeven door gemeenten of provincies. Daarmee is ook de controle of aan de voorwaarden van deze vergunningen wordt voldaan, aan het desbetreffende bevoegde gezag.
Hoe beoordeelt u het dat de verantwoordelijke gedeputeerde Burlet niet alleen weigert hierop te handhaven, maar het in overtreding zijnde bedrijf in de media zelfs verdedigt door te zeggen dat het «een goed initiatief» is?
Mestverwerkers zijn een belangrijke schakel om te komen tot het sluiten van kringlopen en hoogwaardige toepassing van nutriënten. Zoals hiervoor aangegeven is het aan het bevoegd gezag om de situatie bij dit bedrijf te beoordelen en waar nodig te handhaven.
Welke actie kunt u ondernemen ter ondersteuning van de verantwoordelijke wethouder, om deze gedeputeerde ertoe te bewegen te handhaven op deze illegale situatie en welke actie heeft u ondernomen?
Dit is een kwestie tussen gemeente Horst aan de Maas en provincie Limburg.
Kunt u bevestigen dat het energetisch rendement van (mono)mestvergisting 10% is en dus nauwelijks «groen gas» oplevert?5
Het klopt dat bij vergisten van mest veel minder biogas vrijkomt dan bij het vergisten van mais. Het is voor mij niet mogelijk het exacte percentage van 10% na te gaan, aangezien het van veel factoren afhankelijk is in de praktijk. Echter acht ik niet enkel het energetisch rendement van belang, maar is een bijkomend voordeel van (mono)mestvergisting dat de methaanuitstoot uit mest sterk wordt teruggebracht.
Kunt u bevestigen dat de energie die opgewekt wordt bij mono- of co-vergisting dikwijls gebruikt wordt voor de verdere verwerking van de overgebleven meststoffen (het digestaat) om het geschikt te maken voor de export, zoals Minister van 't Wout mede namens u heeft geantwoord op eerdere Kamervragen en waarom vindt u dit een nuttige toepassing van de opgewekte energie?6
Ja. Ik beschouw dit als een nuttige toepassing van de opgewekte energie omdat hierdoor de hoeveelheid aardgas die wordt ingezet om mest te verwerken wordt verminderd.
Deelt u het inzicht van oud-landbouwminister Veerman dat «het verkoopargument «groene energie» natuurlijk heel wat positiever [is], marketingtechnisch, om aan de man [...] en aan de politiek te brengen dan dat je zegt «we moeten van de mest af en we hebben wat gevonden»»?7
Ik ben van mening dat de opwekking van groene energie past in een circulaire economie. Verwerken van mest moet een stap in het verwaarden van deze reststroom zijn, zodat het milieu daarbij gebaat is.
Kunt u bevestigen dat de werkelijke bestaansreden van mestfabrieken niet het opwekken van energie is, maar het makkelijker en goedkoper maken van de mestexport, omdat het verwerkte digestaat lichter is om te vervoeren dan verse dierlijke mest?
Zoals in de antwoorden van de minister van Economische Zaken en Klimaat en mijzelf beschreven (Kamerstuk 2020/21 nr. 2190) bestaan er verschillende vormen van mestverwerking. Installaties hebben verschillende doelen en soms zit daar een energiecomponent in. In veel gevallen maakt deze energieopwekking een wezenlijk deel uit van de businesscase. Het doel van mestverwerking in Nederland is momenteel om deze producten buiten de Nederlandse landbouw te brengen. In het kader van de uitwerking van de contouren van het Nederlandse mestbeleid werk ik aan een nieuwe definitie voor mestverwerking, waarbij mestverwerking zich richt op het sluiten van kringlopen en het hoogwaardig toepassen van nutriënten uit mest.
Zo nee, waarom denkt u dat oud-landbouwminister Veerman dit verklaart? Zo ja, erkent u dan dat de opgewekte energie geen toegevoegde waarde heeft voor de samenleving (een «nuttige toepassing») en daarom niet subsidiabel zou moeten zijn onder de SDE++-subsidie en gaat u dit aanpassen?
Ik heb geen inzicht in de redenen achter de verklaringen van oud-landbouwminister Veerman.
Beaamt u dat het aantal dieren dat in Nederland wordt gefokt, gebruikt en gedood op korte termijn drastisch zal moeten verminderen in het licht van de urgente stikstof- en klimaatcrises? Zo nee, waarom niet?
Ik streef naar het sluiten van kringlopen en het verminderen van de emissies, daar is ook mijn LNV-visie «Waardevol en Verbonden» op gericht. Zowel vanuit het klimaatakkoord als voor de invulling van het realiseren van de doelen uit de stikstofwet zijn en worden maatregelen uitgewerkt die bij moeten dragen aan het realiseren van de doelen. Krimp van de veestapel kan een gevolg van deze maatregelen zijn.
Deelt u de mening dat het weggegooid geld is om nu in nieuwe mestfabrieken te investeren wanneer op de korte of middellange termijn de mestproductie drastisch af zal nemen?
Mestverwerking is een spoor dat zeker voor mest uit de intensieve veehouderij belangrijk zal blijven, ook bij afname van de mestproductie. Ook bij voldoende plaatsingsruimte kan het interessant blijven om mest te verwerken voor dit wordt toegepast. Dit kan eraan bijdragen om de kringloop verder te sluiten, emissies van stikstof en andere nutriënten te beperken en om nutriënten uit mest hoogwaardig toe te passen.
Deelt u het inzicht dat wanneer u het aantal dieren drastisch laat krimpen, er minder mest geproduceerd zal worden, waardoor alle mest weer op het land gebruikt kan worden, waarmee de mestkringloop gesloten wordt en mestfabrieken en export van mest overbodig zijn?
Nee, zie het antwoord op de vorige vraag. Export van de producten uit mestverwerking is dan wellicht minder voor de hand liggend, maar in één interne Europese markt goed mogelijk.
Komt deze duurzame oplossingsrichting overeen met uw visie voor kringlooplandbouw? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wijzen de door u geschetste contouren voor het toekomstige mestbeleid in een geheel andere richting?
Mijn visie op kringlooplandbouw richt zich op het sluiten van kringlopen en verminderen van emissies, waar ook technische oplossingen voor kunnen worden ingezet. De contouren voor het toekomstig mestbeleid zijn een uitwerking van de visie op kringlooplandbouw. Daarbinnen zie ik, zoals al aangegeven, een rol voor mestverwerking.
Bent u bereid de door u geschetste contouren voor het toekomstige mestbeleid te herzien, zodat deze in lijn gebracht worden met de kringlooplandbouwvisie en u of uw opvolger voorbereid is om de mestproblematiek op de enige echt duurzame wijze aan te pakken, namelijk door vermindering van de productie? Zo nee, waarom niet?
Met mijn brief van 13 april jl. (Kamerstuk 33 037, nr. 395) heb ik u geïnformeerd over de verdere uitwerking van de contouren voor het toekomstige mestbeleid. Daarmee geef ik verdere invulling aan mijn kringloopvisie en tracht ik toe te werken naar een eenvoudiger, beter handhaafbaar mestbeleid. De komende tijd zullen gesprekken over deze uitwerking verder plaatsvinden, uiteraard zal de Tweede Kamer hier nauw bij betrokken worden.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden, binnen de gestelde termijn?
Het is helaas niet gelukt deze vragen binnen de gestelde termijn te beantwoorden.
De bevindingen van de Onderzoeksraad voor Veiligheid met betrekking tot de aanpak van stalbranden |
|
Frank Futselaar |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Overheid doet te weinig om stalbranden te voorkomen»?1
Ja.
Kunt u, vooruitlopend op de door u aangekondigde uitgebreide reactie, antwoord geven op de volgende vragen?
Ja. Zoals de vraag al suggereert zal een uitgebreide reactie op de aanbevelingen van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV) volgen binnen de wettelijke termijn van zes maanden.
In hoeverre beschouwt u de aanpak van stalbranden tot op heden als effectief?
Het onderzoek laat zien dat de aanpak van stalbranden niet heeft geleid tot de gewenste resultaten. De OvV concludeert in diens onderzoek dat het aantal stalbranden de afgelopen jaren niet is afgenomen en dat het aantal dodelijke dierlijke slachtoffers zelfs is toegenomen. Er zijn samen met de betrokken organisaties in de Actieplannen «Aanpak Stalbranden» en «Brandveilige stallen» afgelopen jaren ook resultaten behaald, zoals strengere brandveiligheidsmaatregelen in het Bouwbesluit voor nieuwe en verbouwde stallen, voorlichtingsbijeenkomsten en elektrakeuringen bij alle veestallen die aangesloten zijn bij kwaliteitssystemen.
Wat is uw reactie op de conclusie van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) dat de branche en de overheid te weinig prioriteit schenken aan de aanpak van stalbranden?2
Ik onderstreep de conclusies en erken dat een andere aanpak nodig is met een grotere verantwoordelijkheid en meer sturing van de overheid. Ik zal dan ook opvolging geven aan de aanbevelingen van de OvV. Het is van belang dat alle partijen hun verantwoordelijkheid nemen in de aanpak van stalbranden en in de opvolging van de aanbevelingen. Hier zal ik op toezien.
Kunt u bevestigen dat het omkomen van 130.000 stuks pluimvee of 7.000 varkens bij een stalbrand als een acceptabel risico wordt beschouwd?
Nee, ik vind dit geen acceptabel risico. Iedere stalbrand waar dieren omkomen is vreselijk. De gevolgen en de impact op dieren en bij alle betrokkenen zijn groot. Daarom is een betere aanpak ter voorkoming van stalbranden nodig. Ik ga hiermee aan de slag.
Kunt u bevestigen dat de ministeries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit bij de OVV hebben aangegeven dat zij geen reden zien om aanvullende regels te stellen om de stalbrandveiligheid te verbeteren?
In 2018 is samen met het Ministerie van BZK bezien of de wet- en regelgeving voor bestaande stallen aangepast moest worden. Toen is ervoor gekozen om maatregelen te nemen, zoals elektrakeuringen bij (vrijwel alle) veestallen en aanscherpingen voor brandveiligheid in de kwaliteitssystemen van de sectoren. Uit het onderzoek van de OvV blijkt dat de genomen maatregelen niet het gewenste resultaat hebben opgeleverd. Daarom ga ik nu met mijn collega van BZK opnieuw bezien hoe wet- en regelgeving op het gebied van brandveiligheid van stallen aangescherpt kan worden.
Hoe denkt u over de aanbeveling van de OVV om wettelijke grondslagen te creëren die ervoor zorgen dat brandveiligheid een volwaardige positie krijgt ten opzichte van andere waarden en belangen?
De conclusies en aanbevelingen van de OvV onderstreep ik. In mijn eerste reactie op het rapport van de OvV ga ik hier verder op in.3 Uw Kamer wordt binnen de door de OVV gestelde termijn van zes maanden hier nader over geïnformeerd.
Hoe denkt u over de aanbevelingen van de OVV om compartimentering en jaarlijkse brandveiligheidsinspecties verplicht te stellen en een maximum te stellen aan het aantal dieren per compartiment?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om met andere ministeries te onderzoeken welke wettelijke eisen op andere beleidsterreinen brandveilige huisvesting van landbouwdieren belemmeren, en hierbij specifiek te onderzoeken wat de mogelijkheden zijn met betrekking tot bestaande stallen?
Zie antwoord vraag 7.
Wat is uw reactie op de constatering van de OVV dat de kosten voor veehouders en de veehouderijsector de doorslag hebben gegeven bij discussies over aanvullende regelgeving ter verbetering van de brandveiligheid van stallen?
Bij het maken van keuzes over te nemen maatregelen wordt altijd gekeken naar het totaalplaatje, waaronder economische factoren. Dit mag echter niet ten koste gaan van brandveiligheid. Daarom ga ik mij ervoor inzetten dat boeren daadwerkelijk aanvullende brandveiligheids-maatregelen kunnen nemen. Daarbij moet brandveiligheid beter geïntegreerd worden in andere thema’s, zoals de brongerichte en integrale aanpak van emissies uit stallen.
Deelt u de mening dat het vrijblijvende karakter van maatregelen ter verbetering van de brandveiligheid met onmiddellijke ingang dient te verdwijnen?
Ik onderken dat het beleid dat afgelopen jaren gevoerd is herzien moet worden. Ik ben niet van mening dat de genomen maatregelen met een vrijwillig karakter dienen te verdwijnen, maar dat deze dienen te worden aangevuld met wet- en regelgeving en aanvullende maatregelen zonder vrijwillig karakter.
Het transport van duizenden Nederlandse koeien naar landen in het Midden-Oosten |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kunt u bevestigen dat u in mei vorig jaar een verbod heeft ingesteld op de export van Nederlandse dieren naar landen buiten de Europese Unie als daarbij een rustplaats nodig is buiten de EU?
Op 25 mei 2020 heb ik de Tweede Kamer per brief (Kamerstuk 28 286, nr. 1093) gemeld dat ik het toestaan van deze exporten per 26 mei 2020 zou opschorten, omdat er geen goede systematiek bestaat die de NVWA genoeg mogelijkheden biedt om de benodigde controles en verificaties volgens de voorschriften van de EU-transportverordening1 uit te voeren.
Herinnert u zich dat u dit deed vanwege de zorgen die er waren over het welzijn van deze dieren, nadat uit Duits onderzoek bleek dat een deel van de rustplaatsen in Rusland die (ook Nederlandse) transporteurs in hun reisplanning opgaven, in werkelijkheid niet bleek te bestaan of in zodanig slechte staat was dat hier waarschijnlijk nooit dieren werden uitgeladen?1
Inderdaad. Uit diverse signalen, waaronder een onderzoek van een aantal officiële dierenartsen uit Duitsland, bleek dat een deel van de rustplaatsen die Duitse transporteurs regelmatig in hun reisplanning opgeven niet bestaat, of in dermate slechte of ongebruikte staat is dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat hier daadwerkelijk runderen worden uitgeladen. Een aantal van deze rustplaatsen is ook regelmatig in de reisplanning opgegeven door Nederlandse exporteurs.
Kunt u bevestigen dat sinds dit verbod alsnog duizenden Nederlandse koeien zijn geëxporteerd naar landen buiten de EU, zoals blijkt uit gegevens van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) die RTL Nieuws heeft opgevraagd?2
Er worden jaarlijks, zowel voor als na bovengenoemde brief van 25 mei 2020, runderen naar landen buiten de EU getransporteerd. Het opschorten geldt niet voor exporten naar derde landen waarbij geen rustplaatsen buiten de EU nodig zijn. Zoals bijvoorbeeld exporten over de weg naar bestemmingen die binnen een bepaald aantal uren vanaf de EU-grens te bereiken zijn, of exporten met het vliegtuig, of over zee vanaf een haven in de EU.
Klopt het dat de NVWA goedkeuring heeft verleend voor de export van deze dieren, bijvoorbeeld voor de tweeduizend runderen die sinds mei 2020 naar Libanon zijn geëxporteerd?
Ja.
Klopt het dat de reden van deze goedkeuring is dat onderweg op zee geen rustplaatsen zijn en dat deze transporten daarom niet vallen onder het door u ingevoerde exportverbod?
De goedkeuring is gegeven omdat bij de controles die de NVWA uitvoert voorafgaand aan een grensoverschrijdend transport, zoals ook de exporten naar de door u genoemde landen, geen tekortkomingen zijn geconstateerd. De bovengenoemde opschorting vanaf 26 mei 2020 betrof uitsluitend de exporten waarbij rustplaatsen buiten de EU moeten worden aangedaan.
Kunt u bevestigen dat diertransporten over zee dagen kunnen duren, tot soms wel meer dan een week, waarbij de dieren vaak dicht op elkaar en in hun eigen uitwerpselen staan?
Transporten over zee kunnen meerdere dagen, maar soms ook weken, duren. Ten aanzien van de omstandigheden voor de dieren wil ik benadrukken dat ook voor vervoer over zee de voorschriften van de EU-transportverordening gelden. Niet alleen algemene voorwaarden, zoals het tot een minimum beperken van de duur van het transport en de verplichting om tijdens het transport in de behoeften van de dieren te voorzien, maar ook specifieke voorschriften voor zeevervoer, zoals goedkeuringseisen voor de inrichting van veeschepen, de beschikbare ruimte voor de dieren en de hoeveelheid voer en water aan boord.
Hoe houdt u zicht op het transport op zee en na aankomst in de haven?
Daar heb ik geen zicht op als de haven van bestemming in een niet-EU land gelegen is. In de haven van aankomst in landen buiten de EU worden de dieren opgehaald door lokale vervoerders. Het is niet mogelijk om EU-wetgeving aan niet-EU landen op te leggen en de NVWA heeft geen bevoegdheden in landen buiten de EU. De NVWA kan daar daarom geen controles uitvoeren, of handhaven als er overtredingen zijn.
Hoe garandeert u dat deze transporten in lijn zijn met de uitspraak van het Europees Hof dat de bescherming van dieren onder EU-wetgeving niet stopt aan de buitengrenzen van de EU, als er geen gecertificeerde en gecontroleerde controleposten aanwezig zijn in derde landen?3
Voor het transport over zee gelden de regels van de transportverordening, zoals ik beschrijf in antwoord op vraag 6. Het is aan de autoriteiten die de keuring van het veeschip doen, voorafgaand aan goedkeuring voor gebruik voor veetransport, en de autoriteiten in de haven van vertrek, om erop toe te zien dat deze worden nageleefd.
De EU-transportverordening schrijft voor dat de autoriteiten in het land van vertrek voorafgaand aan een lang transport controleert of de planning van het transport in overeenstemming is met de voorschriften van deze verordening. Uit de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 23 april 20155 volgt dat deze planning tot aan de eindbestemming moet worden ingevuld, ook als deze eindbestemming in een niet-EU land is. Zo wordt dit bij exporten vanuit Nederland ook uitgevoerd.
De uitspraak heeft betrekking op de planning in het journaal. De verdere impact van dit arrest is complex, onder meer omdat EU-wetgeving – zoals eerder gemeld – niet aan niet-EU landen kan worden opgelegd.
Zoals ik in mijn vorige antwoord aangeef, is voor het reisgedeelte buiten de EU-grenzen niet te garanderen dat de transporten volgens EU wetgeving worden uitgevoerd. Ik pleit daarom in EU-verband voor het verbieden van lange exporten van dieren naar niet-EU landen, met uitzondering van het Verenigd Koninkrijk.
Bent u bekend met het in mei 2020 verschenen rapport van het Directoraat-generaal Gezondheid en Voedselveiligheid van de Europese Commissie over het welzijn van dieren die over zee worden uitgevoerd?4
Ja. Ik ben hiermee bekend.
Herkent u de conclusies in dit rapport dat er in havens in derde landen niemand verantwoordelijk is voor het coördineren van de aankomst van de vrachtwagens uit de EU, dat in geval van vertraging niemand zorg draagt voor de dieren in deze vrachtwagens en dat het ontbreken van noodplannen en het gebrek aan dierverblijven in de havens grote gevolgen heeft voor het welzijn van dieren wanneer er meerdere voertuigen tegelijk aankomen of indien er vertraging optreedt?
Ja.
Kunt u bevestigen dat er regelmatig sprake is van vertraging en dat er over het algemeen geen mogelijkheid is om dieren op dat moment uit te laden en te laten rusten op een daarvoor geschikte rustplaats?
Ik heb geen gegevens over vertragingen. Het door u in vraag 9 genoemde rapport beschrijft dat vertragingen bij het inschepen van de dieren niet vaak voorkomen. Verder wordt geconstateerd dat als er toch een vertraging optreedt, de meerderheid van de havens geen mogelijkheid heeft om dieren uit te laden, en voer en water te geven.
Klopt het dat er in de transportplannen meestal geen informatie is opgenomen over de gebruikte voertuigen in derde landen na aankomst in de haven, dat de routes van de havens in derde landen naar de eindbestemming veelal ontbreken en dat er een algeheel gebrek is aan informatie over de controleposten op de routes in derde landen?
Dit is uit het rapport waarnaar u in vraag 9 verwijst op te maken. Ik wil hierbij opmerken dat de planning voor exporten vanuit Nederland, altijd is opgemaakt tot aan de eindbestemming in het niet-EU land.
Deelt u de mening dat er dus geen enkele reden is om aan te nemen dat het welzijn van dieren tijdens een (extreem) lang transport over zee en hun welzijn na aankomst in de haven, beter is geborgd dan tijdens een lang transport over de weg? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Bij zowel (extreem) lange transporten van dieren over de weg als dit soort lange transporten over zee zijn er risico’s voor het dierenwelzijn. Het borgen van dit soort risico’s is extra lastig buiten EU-grenzen, waar weinig inzicht is in de omstandigheden en er geen mogelijkheden zijn om in te grijpen bij calamiteiten. De recente blokkade van het Suez-kanaal, waardoor meerdere veeschepen bijna een week vertraging opliepen, en de situatie met de twee veeschepen die drie maanden op de Middellandse zee hebben rondgevaren omdat ze nergens mochten lossen, maken op schrijnende wijze duidelijk wat de risico’s van verre diertransporten over zee zijn.
Kunt u zich herinneren dat u in antwoord op eerdere vragen van de Partij voor de Dieren stelde dat uit de vreselijke beelden die Eyes on Animals afgelopen zomer maakte van slachthuizen in onder andere Libanon blijkt dat de behandeling en de slacht van de dieren absoluut niet voldoen aan de welzijnsstandaarden van de EU?5
Ja.
Kunt u zich herinneren dat u daarbij stelde dat de welzijnsstandaarden in het land van bestemming wat u betreft voortaan ook moeten worden meegenomen in de discussie over diertransporten, naast de zorgen die u heeft over de impact die transport over verre afstanden heeft op het welzijn van de dieren en over de vraag of het transport ook buiten de EU grenzen volgens de EU regels verloopt?
Ja. Ik heb dit ook in EU-verband uitgedragen.
Gaat u nu wél een einde maken aan de langeafstandstransporten van dieren vanuit Nederland naar landen buiten de EU, ook als deze over zee plaatsvinden? Zo nee, waarom niet?
Ik ben gebonden aan de EU-regelgeving en kan niet zomaar exporten verbieden. Een verbod op langeafstandstransporten van dieren naar landen buiten de EU vanwege dierenwelzijnsoverwegingen vereist aanpassingen van de EU-transportverordening. Hier pleit ik daarom ook voor. Totdat de regels in de EU zijn aangepast, zet ik me in op de naleving van de huidige regels.
Gaat u gelijktijdig ook in Europa, in aanloop naar de herziening van de Europese regels voor diertransporten in 2023, nu al actief pleiten voor het volledig stoppen met langeafstandstransporten van dieren naar landen buiten de EU en gaat Nederland hier het voortouw in nemen en deze discussie ook in de Raad aanzwengelen? Zo nee, waarom niet?6
Hier ben ik al mee bezig. Zoals in antwoord op vraag 8 toegelicht, pleit ik in EU-verband voor een verbod van verre transporten van levend vee naar landen buiten de EU, het Verenigd Koninkrijk daargelaten. Ik streef in het algemeen naar het vervangen van lange transporten met levende dieren door het transport van vlees en genetisch uitgangsmateriaal, zoals sperma. Dit is mijn inzet voor de aankomende herziening van de EU-transportverordening en dat zal ik samen met gelijkgestemde lidstaten oppakken.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Ook het KDW-model rammelt' |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Ook het KDW-model rammelt»?1
Ja.
Klopt het dat het model voor de berekening van de Kritische Depositiewaarden berust op 19 metingen en 90 fictieve metingen?
Nee. Het bedoelde bericht is gebaseerd op een recent artikel van Matt Briggs en Jaap Hanekamp2. In dat artikel wordt kritiek geuit op een in 2014 verschenen artikel van Banin e.a. over het kwantificeren van onzekerheden bij kritische depositiewaarden3. Het artikel van Banin e.a. ligt echter niet ten grondslag aan de in Europa en in Nederland gebruikte kritische depositiewaarden (en evenmin aan de daarbij gebruikte methoden om onzekerheden mee te bepalen). Dat blijkt uit het feit dat de Europese resultaten in 2011 zijn gepubliceerd en de Nederlandse in 2012, dus ruim voor de analyse van Banin e.a.
Klopt het dat het model zelfs een schadelijk stikstofeffect als uitkomst geeft bij geen enkele stikstofdepositie?
Uit het antwoord op vraag 2 blijkt dat het voor het artikel van Banin e.a. gebruikte model niet relevant is voor de in Nederland gebruikte KDW's. De wetenschappelijke bronnen die voor de in Nederland gebruikte KDW's zijn gebruikt, laten zo'n uitkomt in ieder geval niet zien.
Deelt u de mening dat de boeren groot onrecht wordt aangedaan indien vraag 2 of vraag 3 bevestigend kan worden beantwoord?
De vragen 2 en 3 zijn niet bevestigend beantwoord.
Het bericht 'Rijksoverheid komt met stikstofvisie mede op basis niet beschikbare ecologische studies' |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht 'rijksoverheid komt met stikstofvisie mede op basis niet beschikbare ecologische studies»?1
Ja.
Klopt het dat de onderbouwing van de genoemde stikstofvisie niet publiekelijk beschikbaar is?
ABDTOPConsult heeft voor de Langetermijnverkenning Stikstofproblematiek gebruik gemaakt van de meest actuele informatie en onderzoeken. In de verkenning wordt onder andere verwezen naar twee studies waarvan de uitgave in voorbereiding is.
Het onderzoek van Van der Burg et al. Is 9 april jl. gepubliceerd. De studie van Wamelink et al. is al eerder in overleg met de Eerste Kamer aan de orde geweest, waarbij toegezegd is deze na afronding dit voorjaar toe te zenden aan de Eerste Kamer en Tweede Kamer. Dit staat vermeld in de verkenning. Publicatie van deze studie is voorzien in mei 2021.
Vindt u het juist dat er verstrekkende conclusies getrokken en gepubliceerd worden op basis van een onderbouwing die niet publiek beschikbaar is?
In de verkenning zijn verwijzingen naar beide studies opgenomen en is aangegeven dat de publicatie in voorbereiding is. Verder geldt dat de verkenning onafhankelijk is uitgevoerd en ABDTOPConsult verantwoordelijk is voor de inhoud en teksten van de verkenning.
Vindt u het vreemd dat er gedacht wordt dat boeren van hun grond getreiterd worden om plaats te maken voor massa-immigratie, de energietransitie en hobbyruimte voor terreinbeherende organisaties, als deugdelijke wetenschappelijke onderbouwing van het stikstofbeleid niet beschikbaar is?
De verkenning schetst op onderbouwde wijze belangrijke aandachtspunten, perspectieven en opties, waarbij de voor- en nadelen in kaart zijn gebracht. Ten aanzien van beleidsopties worden in het rapport geen keuzes voorgeschreven.
De uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland dat technische lapmiddelen geen oplossing vormen voor de stikstofproblematiek |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland in een beroep van Mobilisation for the Environment en Vereniging Leefmilieu tegen een natuurvergunningbesluit van de provincie Friesland?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de rechter heeft geoordeeld dat de effecten van technische stalaanpassingen op de stikstofuitstoot zo onzeker zijn dat een uitbreiding van het aantal dieren er niet mee te legitimeren is?
Nee. De uitspraak van de rechtbank Noord Nederland van 12 maart 2021 gaat uitsluitend over de diercategorie van de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) code A.1.28, niet over de Rav-factoren in het algemeen.
Kunt u bevestigen dat de verkenningen in het kader van de stikstofproblematiek door ABDTOPConsult concluderen dat een forse krimp van het aantal dieren onvermijdelijk is om aan de verplichtingen uit de Habitatrichtlijn te voldoen?2
In de onafhankelijk uitgevoerde verkenningen van ABDTopconsult wordt inderdaad ingegaan op betekenis van de omvang en reductie van het aantal dieren in relatie tot de stikstofopgave. Een inhoudelijke reactie op de onafhankelijke verkenningen met betrekking tot de stikstofproblematiek is aan het volgende kabinet, evenals de keuzes die al dan niet op basis daarvan worden gemaakt.
Deelt u het inzicht dat het zeer inefficiënt is om boeren zich nu in de schulden te laten steken met dure technieken, om die boerderijen vervolgens mogelijk uit te moeten kopen?
Dat inzicht deel ik. Om die reden zijn de bronmaatregelen voor de landbouw gebalanceerd tussen maatregelen voor stoppers en blijvers. Daarmee wordt voorkomen dat nu geïnvesteerd wordt in bedrijven die later opgekocht moeten worden.
Kunt u bevestigen dat er tot 2030 € 678 miljoen gereserveerd is vanuit het Rijk voor technische lapmiddelen voor de veehouderij, onder andere de totale Subsidie brongerichte verduurzaming stal- en managementmaatregelen (Sbv), subsidies voor waterbassins (voor het verdund uitrijden van mest) en voor het verlagen van het ruw eiwitgehalte in veevoer en voor mestverwerking?
In het structurele pakket voor de aanpak van de stikstofproblematiek (Kamerbrief 35 334, nr. 82) is een pakket aan maatregelen voor de landbouw opgenomen, met daarin een balans voor boeren die willen blijven en boeren die gaan stoppen. Deze zijn gericht op zowel de korte als de lange termijn.
Voor de blijvende boeren heeft het kabinet een maatregelpakket opgesteld dat gericht is op innovatie en ondersteuning van eerste investeringen in staltechniek:
Subsidiemodules brongerichte verduurzaming stal- en managementmaatregelen (Sbv), € 280 mln. voor de ondersteuning van boeren bij het doorvoeren van de benodigde stalaanpassingen
Emissiearme mestaanwending, € 105 mln.
Weidegang, € 3 mln.
Omschakelfonds, € 175 mln.
Verlaging ruweiwit in veevoer, € 73 mln. waarvan een deel wordt ingezet voor coaches en advies
Mestverwerking, € 15 mln.
Voor de boeren die willen stoppen zet het kabinet ook in op meerdere maatregelen:
Landelijke beëindigingsregeling (Lbv) bestaande uit twee tranches: een van € 750 mln. en een van € 250 mln.
Gericht opkoop, waarvoor in totaal € 350 mln. beschikbaar is.
Daarnaast heeft het kabinet ook de warme sanering varkenshouderij in het kader van stikstof verhoogd met € 275 mln.
Deelt u het inzicht dat dit weggegooid belastinggeld is, omdat het ten eerste onzeker is dat de natuur er iets mee opschiet en ten tweede omdat de rechter heeft geoordeeld dat dit een onvoldoende basis is voor intern salderen, waardoor boeren er ook niks aan hebben?
Dit inzicht deel ik niet. Het pakket aan natuurmaatregelen en stikstofreducerende maatregelen van de structurele aanpak stikstof bevat een combinatie van maatregen. Elke maatregel leidt ertoe dat depositiereductie wordt gerealiseerd. Dat is zonder voorbehoud gunstig voor de natuur. Boeren en andere initiatiefnemers hebben hier profijt van doordat de mogelijkheden voor toestemmingverlening groter worden als de natuur op orde is gebracht. Bovendien kan een gedeelte van de gerealiseerde reductie via de ontwikkelreserve worden uitgegeven om meldingen en projecten met nationale belangen mogelijk te maken.
Welke gevolgen heeft de genoemde uitspraak voor de beleidsregels betreffende intern en extern salderen en welke gevolgen heeft het voor de stikstofaanpak van het kabinet?
De uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland heeft vooralsnog geen gevolgen voor de provinciale beleidsregels intern en extern salderen, en ook niet voor de stikstofaanpak van het kabinet.
Onderzoek waaruit blijkt dat de boomkorvisserij significant bijdraagt aan CO2-uitstoot |
|
Frank Futselaar |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het recent in het wetenschappelijke tijdschrift Nature verschenen artikel waarin wordt gesteld dat de wereldwijde bodemberoerende visserij, specifiek de boomkorvisserij, verantwoordelijk is voor een significant deel van de CO2-uitstoot, vergelijkbaar met de luchtvaart, doordat CO2 vrijkomt uit het sediment van de zeebodem? Zo ja, hoe duidt u dit onderzoek?1
Ja, ik ben bekend met het in Nature verschenen artikel. In het artikel wordt een kader omschreven dat betrekking heeft op een mondiaal gecoördineerde inzet om beschermings-, voedselveiligheid- en klimaatdoelen te bereiken. Het geeft interessante inzichten in de mondiale voordelen van gebiedsbescherming. Als het gaat om de koolstof die vanuit de zeebodem vrijkomt in de waterkolom wordt overigens aangegeven dat die afneemt naarmate de bodem vaker wordt beroerd. Dit is op de Nederlandse Noordzee het geval, aangezien bodemberoerende visserij al vele decennia plaatsvindt. Daarnaast geven de auteurs aan dat het onbekend is in hoeverre de koolstof die door bodemberoering in de waterkolom wordt opgenomen daadwerkelijk als CO2 in de atmosfeer terecht komt.
Deelt u de mening dat, gezien de substantiële omvang van de boomkorvisserij in Nederland, dit onderzoek aanknopingspunten biedt om grote stappen te maken tot het halen van de Nederlandse klimaatdoelen en het beperken van de klimaatverandering?
In welke mate de Nederlandse boomkorvloot invloed heeft op het beperken van klimaatverandering komt niet duidelijk naar voren uit dit onderzoek. Daarnaast verschilt de winst die behaald wordt voor het behouden van de koolstof in de bodem per gebied. Aanvullend hangt de invloed van de Nederlandse boomkorvloot af van de mate waarin bepaalde gebieden in het verleden en/of in het heden zijn beroerd. Er wordt beschreven dat de uitstoot na negen jaar bodemberoering stabiliseert rond 40% van de uitstoot van het eerste jaar. In welke mate de genoemde uitstoot van toepassing is op de Nederlandse boomkorvisserij en de Noordzee is onbekend aangezien de bodem van de Noordzee de afgelopen eeuw is beroerd. Dit onderzoek biedt wat dat betreft een inzicht in de mondiale voordelen van gebiedsbescherming, maar ik zie vooralsnog geen aanknopingspunten om via deze weg grote stappen te maken tot het behalen van de Nederlandse klimaatdoelen.
Bent u bereid om onderzoek te doen naar de mate waarop een beperking van de Nederlandse boomkorvisserij kan leiden tot substantiële beperking van de CO2-uitstoot door Nederland?
De komende jaren heeft de uitvoering van het Noordzeeakkoord mijn volle aandacht. Ik zal mij o.a. – zoals vermeld in mijn appreciatie bij het advies van mevrouw Burger voor een duurzame kottervisserij op de Noordzee (hierna «kottervisie» genoemd) – inzetten voor de uitvoering van een sanering en voor innovaties gericht op de «zero-impact kotter» om bodemberoering en brandstofverbruik – en daarmee ook CO2-uitstoot – te beperken. Over deze visserijmaatregelen zal ik de Tweede Kamer vóór de zomer informeren bij de actualisatie van de kottervisie. Daarbij zal ik ook aandacht besteden aan de CO2-uitstoot door de visserij.
Ziet u mogelijkheden, ook op Europees niveau, om mede met dit onderzoek nieuw leven te blazen in de discussies rond het pulsdossier, aangezien bij pulsvisserij geen of veel minder sprake is van bodemberoering, naast ook lager brandstofverbruik?
Deze zomer zal de Europese Commissie de eerste voortgangsrapportage over de Verordening Technische Maatregelen presenteren. Bij deze voortgangsrapportage zal er door Nederland wederom aandacht gevraagd worden voor de pulsvisserij. De voordelen van deze vismethode, waaronder minder bodemberoering en de eventuele vermindering van CO2-uitstoot door bodemberoering, zullen hierbij ook worden benoemd.
Bent u bereid te onderzoeken op welke wijze het afschermen van een groter deel van de Nederlandse territoriale wateren voor de boomkorvisserij zou bijdragen aan het behalen van Nederlandse klimaatdoelen?
In het Noordzeeakkoord zijn afspraken gemaakt over de gebiedsbescherming op de Nederlandse EEZ. Ik zet mij er voor in om deze afspraken uit te voeren.
Bent u bereid door te rekenen in hoeverre de afspraken met betrekking tot het Noordzeeakkoord in het kader van beperking van de visserij leiden tot beperking van de CO2-uitstoot doordat minder bodemberoering plaatsvindt? Zo ja, bent u bereid hierbij ook scenario’s mee te nemen waarin een grotere beperking van de boomkorvisserij dan afgesproken wordt meegerekend?
Bent u bereid er op Europees niveau voor te pleiten om de effecten van bodemberoering en de daarbij vrijkomende CO2 mee te wegen in het vaststellen van het Gemeenschappelijk Visserijbeleid?
Het Gemeenschappelijk Visserijbeleid is in 2013 herzien en er wordt op korte termijn geen herziening verwacht. Wanneer er wordt gewerkt aan een herziening van het beleid ben ik bereid om de effecten van bodemberoering en de daarbij vrijkomende CO2 onder de aandacht te brengen bij bijvoorbeeld nieuw vast te stellen technische maatregelen. Invoering van innovatieve visserijtechnieken kunnen hier een onderdeel van zijn.
De geitenhouderij en het leed van geitenbokjes |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Heeft u inmiddels het rapport «Welzijn geitenbokken in beeld» van Eyes on Animals gelezen, zoals u heeft toegezegd tijdens het meest recente Kamerdebat op 8 december 2020 over dieren in de veehouderij?1, 2
Ja.
Kunt u bevestigen dat in 2020 naar schatting 80 tot 90% van de geitenbokjes één week na de geboorte al naar de slacht is afgevoerd, doordat het overschot aan geitenbokjes als gevolg van de coronacrisis groter was dan ooit?3
Geitenhouders zijn verplicht de geboorte van een lam te registreren in het Identificatie & Registratie systeem (hierna: I&R systeem). Tot 1 november 2020 diende een geboortemelding uiterlijk binnen 6 maanden plaats te vinden. Het I&R-systeem bood daarbij optioneel de mogelijkheid om de exacte geboortedatum te vermelden, maar dit was tot 1 november 2020 niet verplicht. De ervaring van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) is dat het merendeel van de geitenhouders gebruik maakte van de optionele mogelijkheid om de exacte geboortedatum te registreren, maar niet allemaal. Dit maakt dat de informatie over de exacte geboortedatum en daarmee over de leeftijd waarop lammeren zijn afgevoerd naar slachthuizen niet altijd overeenkomt met de werkelijke situatie.
In het I&R-systeem is het volgende geregistreerd over de afvoer van lammeren naar slachterijen.
2016
144
3.698
18.223
18.064
51.988
2017
54
1.974
18.350
17.188
64.260
2018
7
1.478
15.939
23.009
67.542
2019
1
997
19.353
25.235
69.731
2020
18
671
30.576
31.570
57.859
2021
2
1.306
32.028
20.145
16.834
Het is aannemelijk dat met name de categorieën 0 dagen en 1 tot 7 dagen geen accurate weergave van de werkelijkheid zijn. Lammeren mogen pas getransporteerd worden als de navelstreng is ingedroogd. Dit duurt ongeveer 7 dagen. Bij aankomst in het slachthuis wordt hier op gecontroleerd. Aangenomen wordt dat een deel van de geitenhouders bij de registratie van de geboorte van een lam de datum van registratie ook als geboortedatum heeft opgegeven. In het geval de afvoer van de betreffende lammeren (geitenbokjes) vervolgens op dezelfde dag of in de daarop volgende dagen heeft plaatsgevonden wordt dit geregistreerd als afvoer op dezelfde dag of binnen een week na geboorte.
De I&R gegevens over de afgelopen jaren laten wel zien dat, onder invloed van de coronacrisis, er een toename is geweest van het aantal geitenlammeren dat in de eerste twee weken naar het slachthuis is afgevoerd. Gelijktijdig is het aantal lammeren dat in de leeftijd van 28 dagen en ouder naar het slachthuis is afgevoerd afgenomen (over het lopende jaar 2021 zijn deze cijfers nog niet volledig). De conclusie die door Eyes on Animals wordt getrokken, dat 80 tot 90% van de lammeren binnen een week is afgevoerd naar het slachthuis, wordt door de I&R gegevens niet bevestigd.
Klopt het dat het vlees van bokjes van slechts één week oud voor een groot deel naar de destructie gaat? Zo nee, wat gebeurt er dan met hun vlees? Zo ja, wat vindt u ervan dat zulke jonge dieren worden gefokt, geboren en geslacht om tenslotte naar de destructie te worden afgevoerd?
In de melkgeitenhouderij is slechts een beperkt deel van de geitenbokjes bestemd voor fokkerij en houderij. Een aanzienlijk deel wordt naar een slachthuis afgevoerd. Een slachthuisexploitant heeft vervolgens de keuze om deze dieren na levende keuring door een dierenarts van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en geslachte keuring door de Kwaliteitskeuring Dierlijke Sector (KDS) niet te bestemmen voor menselijke consumptie. Afvoer als dierlijk bijproduct categorie 2 of 3 kan dan een optie zijn.
Klopt het dat transporten van slechts één week oude bokjes wel 6 tot 8 uur kunnen duren omdat er bij verschillende melkgeitenbedrijven dieren worden opgehaald en klopt het dat door de lange onthouding van melk, veel bokjes verzwakt zijn bij aankomst? Wat gaat u eraan doen om een halt toe te roepen aan dit gesleep met piepjonge bokjes?
Voor lammeren geldt dat ze vervoerd mogen worden mits de navel is geheeld. Bovendien geldt dat lammeren jonger dan een week niet over een afstand van meer dan 100 kilometer vervoerd mogen worden. Als de te vervoeren dieren aan voornoemde voorwaarden voldoen, is transport tot maximaal 8 uur, ingeval van kort transport, en maximaal 19 uur (inclusief 1 uur rust) ingeval van lang transport, toegestaan op basis van de Transportverordening. De NVWA heeft in 2021 tot op heden vier inspecties uitgevoerd naar het transport van geitenbokjes. Drie inspecties werden akkoord bevonden; één inspectie werd uitgevoerd naar aanleiding van een melding. Deze is op dit moment nog in onderzoek.
Klopt het dat kostbare biest, die essentieel is voor de afweer van een pasgeboren zoogdier, in de melkgeitenhouderij vaak naar de vrouwelijke geitenlammetjes gaat en niet naar de mannelijke bokjes omdat deze toch geslacht worden?
Er zijn geen regels omtrent het verstrekken van biest aan lammeren. Het biestmanagement is aan individuele ondernemers. Ik heb daar geen zicht op.
Hoe sluit u uit dat geitenhouders, om de kosten voor de afvoer van bokjes naar het slachthuis te voorkomen, ervoor kiezen om de jonge dieren op het bedrijf te laten sterven?4
Ik heb uw Kamer geïnformeerd over het Plan van aanpak welzijn geitenbokjes van het Platform Melkgeitenhouderij, de samenwerking tussen LTO vakgroep geitenhouderij en de Nederlandse Geiten Zuivel Organisatie (NGZO) (Kamerstuk 28 286, nr. 939). De maatregelen uit dit plan maken per 1 januari 2018 integraal onderdeel uit van keten-kwaliteitszorgsysteem KwaliGeit van de NGZO, met onafhankelijke toetsing door een onafhankelijke derde partij. Het doel van het plan en de maatregelen is om het welzijn van geitenbokjes te verbeteren en daarmee de sterfte terug te dringen. Melkgeitenhouders worden op grond van de maatregelen verantwoordelijk gehouden voor en aangesproken op sterfte in de eerste 21 dagen van alle lammeren die op het bedrijf geboren zijn, ook als deze lammeren binnen deze 21 dagen zijn afgevoerd naar bijvoorbeeld een bokkenmester. Bij geconstateerde sterfte boven een benchmark-waarde dient een melkgeitenhouder, in samenspraak met een dierenarts, een verbeterplan op te stellen. De sector wil met deze maatregelen toewerken naar een situatie waarbij melkgeitenhouders geitenbokjes nog uitsluitend op het eigen bedrijf houden en verzorgen of via een 1-op-1 relatie af laten mesten door een bokkenmester.
Om het plan van aanpak van de sector goed ten uitvoer te kunnen brengen is een tijdige en volledige registratie van geboorte van en sterfte onder lammeren een voorwaarde. Om die reden heb ik, in afstemming met de sector, per 1 november 2020 de I&R-regeling aangescherpt5. Geitenhouders met meer dan 50 melkgeiten moeten sinds 1 november 2020 de geboorte van een geitenlam binnen zeven dagen registreren in I&R en daarbij de exacte geboortedatum en het geslacht vermelden. Geitenhouders moeten daarnaast doodgeboortes binnen zeven dagen melden, onder vermelding van het geslacht en de datum. Onder een doodgeboorte wordt de geboorte van een levenloos lam vanaf de laatste week van de dracht verstaan. Ook sterfte in de eerste week, voordat het lam een merk heeft gekregen en is geregistreerd in het I&R-systeem, wordt aangemerkt als doodgeboren en dient als zodanig gemeld te worden. Met deze aanscherpingen kunnen zowel overheid als sector zich een beter beeld vormen van en sturing geven op het sterftecijfer onder lammeren in de melkgeitenhouderij.
Uit de gesprekken die ik met de sector heb gevoerd, zowel in het kader van het genoemde plan van aanpak als in het kader van het Programma duurzame veehouderij, blijkt dat alle politieke en maatschappelijke aandacht voor het welzijn van geitenbokjes en alle maatregelen die hieromtrent zijn genomen een omslag in het denken en handelen van individuele melkgeitenhouders in gang heeft gezet. Steeds meer melkgeitenhouders kiezen ervoor om geitenbokjes op het eigen bedrijf af te mesten. Ik zie dat als een positieve ontwikkeling richting een situatie waarbij zorg voor geitenbokjes een vanzelfsprekend onderdeel uitmaakt van de bedrijfsvoering op een melkgeitenhouderij.
Kunt u bevestigen dat ook na de wijziging van de identificatie & registratie (I&R) regeling voor melkgeitenhouderijen die sinds 1 december 2020 geldt, nog steeds geen zicht is op de sterfte van geitenlammetjes in de eerste week, terwijl bokjes aan wie biest wordt onthouden juist vaak in hun eerste levensweek sterven?
Zoals aangegeven is het met de gewijzigde I&R per 1 november 2020 ook verplicht om melding te doen van doodgeboortes. Met de aangescherpte I&R-plicht kan sterfte in de laatste week van de dracht en in de eerste week na geboorte inzichtelijk gemaakt worden. Op dit moment is het echter nog te vroeg om conclusies te trekken over de impact van de gewijzigde I&R-plicht. Enerzijds heeft dit te maken met het lammerseizoen dat nog niet volledig op zijn einde is, anderzijds met het gegeven dat pas een goede analyse mogelijk is nadat er gegevens beschikbaar zijn over een volledig kalenderjaar.
Bent u bereid om de registratieplicht te vervroegen naar maximaal drie dagen na de geboorte, zodat er een completer beeld ontstaat van de sterfte en wantoestanden zoals het onthouden van biest beter aan het licht komen? Zo nee, waarom niet?
Zoals in antwoord op vraag 5 aangegeven gelden er geen regels omtrent de verstrekking van biest. Er vindt derhalve ook geen registratie plaats van bedrijven die wel of geen (kunst)biest verstrekken. Het in beeld brengen van de relatie tussen biestverstrekking en sterfte onder lammeren kan dus niet op basis van de beschikbare gegevens. Een aanscherping van de meldingsplicht van zeven naar drie dagen na geboorte maakt hierin geen verschil. Bovendien zijn melkgeitenhouders, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 7 verplicht ook melding te doen van doodgeboortes, waaronder sterfte in de eerste week na geboorte.
Hoe is het toezicht op de verplichting om geitenlammetjes binnen zeven dagen na de geboorte te registreren vormgegeven en wordt hierbij gecontroleerd of het aantal geboortemeldingen realistisch is en of er evenveel vrouwelijke als mannelijke geitenlammetjes worden geregistreerd?
De aanscherping met betrekking tot de termijn waarbinnen een geboortemelding op melkgeitenbedrijven moet plaatsvinden is sinds 1 november 2020 van kracht. De NVWA heeft sindsdien een aantal inspecties op deze aangescherpte verplichting uitgevoerd. De resultaten uit deze inspecties zijn nog niet bekend.
De registratie van het geslacht van de lammeren geeft de mogelijkheid om het verschil in sterfte tussen mannelijke en vrouwelijke lammeren te monitoren. Indien uit analyse van de I&R-data blijkt dat er sprake is van een meer dan gemiddeld verschil tussen het aantal mannelijke en vrouwelijke lammeren op een individueel bedrijf kan dit aanleiding zijn voor een nadere inspectie, zowel door de sector zelf op grond van de maatregelen uit KwaliGeit als door de NVWA. Op dit moment zijn de aangescherpte maatregelen nog onvoldoende lang van kracht om conclusies te trekken. Dit kan pas na afloop van het eerste volledige kalenderjaar (2021).
Kunt u bevestigen dat de huidige stallen voor zowel melkgeiten als jongvee geen klimmogelijkheden of verhoogde rustplaatsen bieden terwijl dit onlosmakelijk verbonden is met het natuurlijk gedrag en behoefte van deze dieren?
Er geldt geen wettelijke verplichting voor melkgeitenhouders om te voorzien in klimmogelijkheden en verhoogde rustplaatsen. Met het programma Duurzame Geitenzuivelketen (DGZK) werkt de keten zelf aan een verdere verduurzaming. DGZK is een benchmark waarbij deelnemende melkgeitenhouders zicht krijgen op hun score op verschillende duurzaamheidsthema’s en deze kunnen vergelijken met andere melkgeitenhouders en de gehele groep van deelnemers. In 2020 was 87% van de melkgeitenhouders aangesloten bij DGZK. Doelstelling van de keten is 100% deelname in 2022. Eén van de duurzaamheidsthema’s is diergezondheid en dierenwelzijn. Onder dat thema kunnen melkgeitenhouders onder andere scoren op de aanwezigheid van klimmogelijkheden in de stal. In 2020 heeft 45% van de melkgeitenhouders aangegeven dat ze klimmogelijkheden hebben in de stal.
Klopt het dat tot nu alle subsidieaanvragen op grond van de subsidieregeling voor brongerichte verduurzaming van stallen (Sbv) vanuit de geitenhouderij voor stalsystemen met stro zijn afgewezen en dat wel subsidie is toegekend voor een nieuwbouwstal waarbij de geiten hun leven zullen moeten slijten op een hardhouten roostervloer?5
Het doel van de Subsidiemodules brongerichte verduurzaming stal- en managementmaatregelen (Sbv) is het ontwikkelen en toepassen van integrale, brongerichte emissiereducerende maatregelen in zowel bestaande als nieuwe stalsystemen, gericht op broeikasgas- en stalemissies. Dit draagt zowel bij aan de gezondheid en het welzijn van mens en dier als aan realisatie van klimaat- en milieudoelen. In de eerste openstelling van de Sbv-innovatiemodule zijn in totaal vier aanvragen ingediend voor projecten binnen de melkgeitenhouderij. Daarvan zijn drie projecten afgewezen, omdat zij niet voldeden aan de gestelde eisen voor emissiereductie.
Het project dat een positieve subsidiebeschikking heeft ontvangen, is een project voor een nieuwbouwstal waar de geiten inderdaad gehouden worden op een geperforeerde houten vloer. Dit principe zorgt ervoor dat de feces en urine door de vloer heen vallen en in een gescheiden opslag terecht komen. Door urine en feces snel aan de bron van elkaar te scheiden wordt de vorming van ammoniak sterk gereduceerd. Dat draagt bij aan de verbetering van het stalklimaat. De dieren zullen de beschikking krijgen over klimmateriaal, verhoogde rustplateaus en speelgoed. Doordat de dieren op een houten roostervloer worden gehouden, vindt minder broei plaats gedurende warme periodes. Dit leidt tot minder hittestress. Daarnaast hebben de dieren minder klauwproblemen. Onderdeel van het project is een verkennend onderzoek naar de welzijnsaspecten van de loopvloer ten opzichte van gangbare melkgeitenstallen. In het projectplan wordt niet gesproken over jonge geiten. De volledige projectsamenvatting is te vinden op de website van RVO.nl.7
Vindt u het een wenselijke ontwikkeling als geiten in de toekomst uitsluitend worden gehouden in stallen met hardhouten roostervloeren om op die manier de uitstoot van ammoniak te beperken? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Een aanvraag voor subsidie wordt op grond van de voorwaarden in de Sbv afgewezen indien uit het projectvoorstel blijkt dat het dierenwelzijn en de brandveiligheid naar verwachting afnemen ten opzichte van de huidige situatie. Subsidieaanvragen worden onder meer gerangschikt op basis van de te verwachten verbetering van het dierenwelzijn en de brandveiligheid. Deze twee criteria zijn in de Sbv-innovatiemodule aan elkaar gekoppeld. Bij de beoordeling van de Sbv-innovatiemodule wordt de Maatlat Duurzame Veehouderij (MDV) als voorbeeld en richtlijn gebruikt. De criteria die in de MDV staan benoemd, worden als richtlijn aangeboden aan aanvragers, bijvoorbeeld extra vierkante meters per dierplaats. RVO maakt bij de inhoudelijke beoordeling van de subsidieaanvragen gebruik van externe deskundigen, die de MDV hierbij mede als uitgangspunt hanteren.
In december 2020 heeft uw Kamer een motie van het lid Futselaar (SP) aangenomen over het verbeteren van dierenwelzijn en brandveiligheid als harde voorwaarde om in aanmerking te komen voor de Sbv (Kamerstuk 28 286, nr. 1162). De uitwerking hiervan in de regeling en toelichting is ingewikkeld en vraagt tijd, de voorwaarde moet namelijk juridisch vastgelegd kunnen worden en stand kunnen houden. Daarnaast moet dit op een juiste manier kunnen worden beoordeeld door RVO. De juridische uitwerking van deze motie neem ik mee in de voorbereiding op de openstelling van zowel de innovatie- als investeringsmodule vanaf de tweede helft van 2021.
Vindt u het te verantwoorden dat de overheid hiermee het afpakken van stro van geiten stimuleert en subsidieert? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, wat gaat u doen om hier een einde aan te maken?
Zoals bij mijn antwoord op vraag 11 benoemd, is het doel van de Sbv het ontwikkelen en toepassen van integrale, brongerichte emissiereducerende maatregelen in zowel bestaande als nieuwe stalsystemen, gericht op broeikasgas- en stalemissies. Dit draagt zowel bij aan de gezondheid en het welzijn van mens en dier als aan realisatie van klimaat- en milieudoelen. Daarbij zijn onder andere dierenwelzijn en brandveiligheid belangrijke criteria. Alleen indien het dierenwelzijn aantoonbaar is geborgd, kan een subsidie worden toegekend.
Vindt u het überhaupt wenselijk om subsidie te verlenen voor een nieuwbouwstal voor geiten, gezien de gezondheidsrisico’s die de geitenhouderij oplevert voor omwonenden in een straal van twee kilometer, waarbij experts spreken van een nieuwe zoönose? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, wat gaat u doen om hier een einde aan te maken?6
Gezien de opgave die er nu ligt op het gebied van emissiereductie, wordt de innovatie van emissiereducerende technieken en/of managementmaatregelen middels de Sbv-innovatiemodule gestimuleerd. Naast andere diersectoren wordt ook de geitensector gestimuleerd om brongericht emissies te reduceren. In de innovatiemodule is subsidie beschikbaar voor onderzoek naar en ontwikkeling van innovaties.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
De rechterlijke uitspraak over het verlenen van een Wnb vergunning ten behoeve van het wijzigen van een melkveehouderij |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Wat is uw eerste reactie op de uitspraak van de voorzieningenrechter ten aanzien van de verleende Wet natuurbescherming-vergunning ten behoeve van het wijzigen van een melkveehouderij?1
De verschillende aspecten van de uitspraak komen in de navolgende vragen aan de orde. Ik verwijs naar de antwoorden op die vragen.
Herkent u zich in de uitspraak dat de emissiefactoren in de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) niet voldoende wetenschappelijk onderbouwd zijn en dat «met de enkele vaststelling door de Minister van deze emissie is deze zekerheid niet gegeven»? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De emissiefactoren voor ammoniak uit stallen in de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) zijn tot stand gekomen op basis van de beste beschikbare wetenschappelijke meetmethode en beoordeling volgens een procedure die ook internationaal wordt toegepast. Ze zijn in internationale vergelijking goed, zoals is aangegeven in het advies van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof3. Als er duidelijke aanwijzingen zijn dat een emissiefactor onjuist is, wordt nader onderzoek gedaan dat kan leiden tot aanpassing van de emissiefactor. Het rendement van emissiereducerende techniek wordt in praktijkstallen beoordeeld bij goed gebruik van die techniek. In dat geval is er volgens de WUR4 sprake van een onzekerheidsmarge van circa 15 tot 30%, bijvoorbeeld als gevolg van bedrijfsspecifiek voer- en ventilatiemanagement. Het CBS/CDM-onderzoek waar de uitspraak van de voorzieningenrechter naar verwijst, laat zien dat de techniek in de praktijk mogelijk niet goed gebruikt wordt. Het rendement wordt dan niet gehaald en de onzekerheidsmarge neemt toe. Dat is zorgelijk. In bovengenoemde brief aan uw Kamer over het CDM-advies is hiervoor een onderzoek aangekondigd naar de praktijk van omgaan met techniek. In die brief staat dat de resultaten daarvan eind 2021 beschikbaar komen.
In de betrokken procedure ging het niet zozeer om de onderbouwing van de Rav-factoren in zijn algemeenheid. Het ging specifiek om het gebruik van een Rav-code in het kader van een aanvraag van een Natura 2000-vergunning op grond van artikel 2.7 van de Wet natuurbescherming voor de wijziging van een veehouderijbedrijf. De voorzieningenrechter ging – kort gezegd – vanwege onzekerheden ten aanzien van de werkelijke stikstofemissie zonder nadere onderbouwing niet mee in de stelling dat de wijziging in het veehouderijbedrijf ten opzichte van de bestaande situatie (toepassen emissiearme techniek en ontstane emissieruimte volledig opvullen met meer dieren) niet kon leiden tot een toename van de stikstofdepositie op een voor stikstof gevoelig Natura 2000-gebied waarvan de kritische depositiewaarde is overschreden. De rechter wees in dit verband op de hoge eisen die in de jurisprudentie worden gesteld aan de vereiste zekerheid dat een project niet leidt tot significante gevolgen voor een Natura 2000-gebied.
Ik herken mij derhalve niet in de stelling dat de emissiefactoren in de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) niet voldoende wetenschappelijk onderbouwd zouden zijn. De rechter oordeelde namelijk over het gebruik van een Rav-factor bij de onderbouwing dat er geen significante gevolgen zijn voor het betrokken Natura 2000-gebied.
Hoe kan het dat een rechter het niet voldoende vindt of accepteert dat een door de overheid erkende vloer met emissiewaarde, door derden gecontroleerd, wordt toegepast? Is de rechter volgens u op de stoel van de Rav-commissie gaan zitten?
Nee. Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 2, oordeelde de rechter niet over de onderbouwing van de Rav-factoren in zijn algemeenheid, maar over de vraag of bij toepassing van de Rav-factor bij een project als bedoeld in artikel 6, derde lid van de Habitatrichtlijn ook voldoende zekerheid bestaat dat er geen significante gevolgen zijn voor het betrokken Natura 2000-gebied. Op dat punt vond hij een nadere onderbouwing noodzakelijk.
Wat betekent dit voor de rest van Rav-lijst? Welke gevolgen verbindt u eraan?
Voor de emissiefactoren op de Rav-lijst in algemene zin, verandert er niets. Er zullen evenwel altijd onzekerheidsmarges in emissiefactoren zijn. Daarbij streeft de Staatssecretaris van IenW ernaar die waar mogelijk te beperken. Zo heeft zij in haar brief van 26 maart 2021 aan uw Kamer over de Uitvoeringsagenda Schone Lucht Akkoord enkele acties aangekondigd om de effectiviteit van emissiearme stalsystemen te verbeteren. Indien er op basis van nieuwe wetenschappelijke inzichten aanpassingen gedaan worden aan de Rav-factoren is voorzien in periodieke (jaarlijkse) aanpassing van parameters in het AERIUS-systeem dat gebruikt wordt bij de verlening van Natura2000-vergunningen.
Kan aangegeven worden op basis van welke meting en onderzoek de rechter zijn oordeel heeft geveld? Zo nee, waarom niet?
Het oordeel van de rechter over de Rav-factoren is gebaseerd op het door Mobilisation for the Environment (MOB) ingebrachte CBS-rapport «Stikstofverlies uit opgeslagen mest» van oktober 2019. Het oordeel van de rechter over de effecten van mestopslag buiten de stal is gebaseerd op de WUR-publicatie «Emissies naar lucht uit de landbouw in 2017».
Klopt het dat in het AERIUS-model al rekening wordt gehouden met onzekerheid, dus ook met de kans dat uitstoot van een stalvloer bij bepaald weer et cetera af kan wijken? Zo ja, is dit door de landsadvocaat ook ingebracht?
Nee, in AERIUS wordt gewerkt met de Rav-factoren. Die zijn afgeleid uit meetonderzoek in stallen en geven de gemiddelde emissie van het type stalvloer weer. Voor de onzekerheden verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2. Indien er nieuwe wetenschappelijke inzichten ontstaan over de effectiviteit van maatregelen is voorzien in periodieke (jaarlijkse) aanpassing van parameters in AERIUS.
Hoe verhouden de Rav-emissienormen zich tot de conclusies in het rapport «Analyse stikstofbronmaatregelen» van het Planbureau voor de Leefomgeving?2
De berekeningen in het rapport «Analyse stikstofbronmaatregelen» van het Planbureau voor de Leefomgeving zijn gemaakt met de aanname dat nieuwe emissiearme stallen onder praktijkomstandigheden presteren zoals gemeten en vastgelegd in de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav). De Rav ziet overigens op emissiefactoren en niet op emissienormen.
Wat vindt u ervan dat de Rav-emissiefactoren volgens de voorzieningenrechter niet als juridische basis kunnen worden gebruikt voor stikstofemissieberekeningen van bedrijven ten behoeve van bedrijfsontwikkelingen? Op welke cijfers zouden agrarische ondernemers zich dan moeten baseren?
Voor de grote verscheidenheid aan stalsystemen en technieken zijn er naast de Rav-emissiefactoren geen andere getalswaarden beschikbaar. Deze getallen hebben een forfaitair karakter: ze geven de gemiddelde emissies aan van een gemiddeld bedrijf, bij goed landbouwkundig gebruik. Verder verwijs ik u ook naar het antwoord op vraag 2.
De Staatssecretaris van IenW en ik werken er hard aan om met sensoren de emissies per bedrijf te kunnen meten. In mijn brief van 5 februari jl.6 aan uw Kamer zijn daartoe onder andere pilotprojecten aangekondigd. Dat geeft, als de pilotprojecten slagen, op termijn de mogelijkheid om af te stappen van de forfaitaire waarden en met de daadwerkelijke emissies te gaan rekenen.
Wat voor gevolgen heeft deze rechterlijke uitspraak nu en in de toekomst voor de berekening van stikstofuitstoot bij activiteiten van agrarische bedrijven?
Voor de beoordeling van aanvragen van een omgevingsvergunning voorziet de Staatssecretaris van IenW vooralsnog geen gevolgen. De gevolgen voor de beoordeling van aanvragen van een Wnb-vergunning zijn nog niet duidelijk. Het gaat hier om een uitspraak in eerste aanleg waartegen hoger beroep is ingesteld. Om eventuele consequenties te kunnen verbinden aan de rechterlijke uitspraak, is de uitspraak in hoger beroep van belang.
Wat voor gevolgen heeft deze rechterlijke uitspraak nu en in de toekomst voor stikstofuitstoot bij activiteiten van alle bedrijven en economische activiteiten?
Zie antwoord vraag 9.
Wat voor invloed heeft deze uitspraak op de stikstofaanpak en de berekeningen die daarin gemaakt zijn ten aanzien van het effect van innovatieve bronmaatregelen?
De recent tot stand gekomen Wet stikstofreductie en natuurverbetering voorziet in de wettelijke verankering van de structurele aanpak van de stikstofproblematiek die bestaat uit: wettelijke vastlegging van een resultaatsverplichtende doelstelling voor de reductie van de stikstofbelasting van Natura 2000-gebieden, de wettelijke opdracht om een programma met maatregelen vast te stellen om die doelstelling te realiseren en om de natuur in de Natura 2000-gebieden te verbeteren en wettelijke regels over monitoring en bijsturing.
Op basis van de uitspraak van de voorzieningenrechter zie ik geen aanleiding om deze structurele aanpak aan te passen. Door middel van monitoring worden zowel de ontwikkelingen op het gebied van stikstofdepositie als natuur gevolgd, zodat bijgestuurd kan worden als blijkt dat dit nodig is om tijdig te voldoen aan de resultaatsverplichtende omgevingswaarde voor stikstofdepositie, om natuurbehoud te kunnen blijven verzekeren en om de instandhoudingsdoelstellingen (op termijn) te realiseren. De inzichten uit het CBS/CDM-onderzoek zullen worden meegenomen bij nieuwe berekeningen van de emissies van ammoniak uit de landbouw en van de effecten van bronmaatregelen.
Welke acties bent u van plan te ondernemen als gevolg van deze uitspraak? Hoe ziet het juridische vervolgtraject eruit en gaat u om spoedbehandeling vragen?
De provincie Fryslân zal hoger beroep instellen tegen deze uitspraak. Bij die procedure zal ik de provincie ondersteunen. De Staatssecretaris van IenW verstrekt de voor het hoger beroep noodzakelijke informatie.
Verder verwijs ik u naar de antwoorden op de vragen 4, 8 en 10.