Brandveiligheid in veestallen |
|
Linda Voortman (GL) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van de EenVandaag uitzending op 9 augustus 2010 over brandveiligheid in veestallen?
Ja.
Wat is uw reactie op de stelling van Wakker Dier dat door een maas in de wet, zijnde het niet aansluiten van het Bouwbesluit 2003 op de in 2007 gewijzigde Woningwet en de VROM-richtlijn, dieren in veestallen evenveel bescherming krijgen tegen brand als levenloze industrie en dat hierdoor alleen al dit jaar meer dan 117 000 kippen, varkens en koeien levend verbrand zijn?
Ik ben het niet eens met deze stelling. Stichting Wakker Dier baseert haar stelling op een uitspraak van de Rechtbank ‘s Hertogenbosch1 van 22 juli 2010 aangaande een bouwvergunning van een zeugen-/biggenstal waartegen zij beroep had ingesteld. De bedoelde wijziging van de Woningwet in 2007 betreft de introductie van een algemene zorgplicht in artikel 1a. Deze zorgplicht fungeert als een vangnetbepaling op basis waarvan het college van burgemeester en wethouders handhavend kan optreden als sprake is van een gevaar voor de gezondheid of veiligheid die niet is voorzien in het Bouwbesluit 2003 of andersoortige wetgeving. In de memorie van toelichting bij deze Woningwetwijziging (Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 392, nr. 3) is toegelicht dat het begrip gevaar voor de gezondheid of veiligheiduit artikel 1a een ruime betekenis heeft en zowel betrekking heeft op personen, dieren en goederen. De Rechtbank ’s Hertogenbosch heeft op basis hiervan nu geoordeeld dat de veiligheid en gezondheid van dieren een belang is dat door de gewijzigde Woningwet wordt bestreken en dat hieruit volgt dat in het Bouwbesluit 2003 normen kunnen worden gesteld met het oog op dit belang. Dit oordeel vormt voor Stichting Wakker Dier de grond voor haar stelling dat er een maas in de wet zit.
Ik deel dit niet en heb hierbij de volgende overwegingen:
De bouwregelgeving die volgt uit de Woningwet is primair bedoeld voor de veiligheid en gezondheid van personen. Bouwwerken die veilig en gezond zijn voor personen zijn echter ook in bepaalde mate veilig en gezond voor dieren. Bij de uitspraak van de rechtbank ging het bijvoorbeeld om de grote van een brandcompartiment van een veestal. De eisen die het Bouwbesluit 2003 hieraan stelt, zijn afgestemd op de veiligheid van de personen die zich buiten het brandcompartiment bevinden, maar zullen ook een positieve invloed hebben op de veiligheid van de daar aanwezige dieren. Hetzelfde gaat op voor de veiligheid van de daar aanwezige goederen.
De in de vraag genoemde VROM-richtlijn betreft, uitgaande van de uitspraak van de rechtbank, de leidraad «Beheersbaarheid van brand 2007» (hierna: de BvB) die is opgesteld in opdracht van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelatie. De BvB kan worden gebruikt bij de beoordeling of grote brandcompartimenten voldoen aan de functionele eisen die het Bouwbesluit 2003 stelt met betrekking tot de beheersbaarheid van brand. Het is een hulpmiddel voor ontwerpers en toetsers en geen regelgeving. De BvB is voor dierenverblijven zoals veestallen bruikbaar tot brandcompartimenten van 2 500 m2. Dit betekent echter niet dat grotere brandcompartimenten voor veestallen niet mogelijk zijn op grond van het Bouwbesluit 2003. Het is uiteindelijk aan burgemeester en wethouders om akkoord te gaan met een groter brandcompartiment. Dit is ook het oordeel geweest van de rechtbank in de betreffende zaak.
Kunt u inzichtelijk maken wat de beweegreden is geweest om het Bouwbesluit 2003 niet aan te passen na de wijziging van de Woningwet in 2007 aangaande dierenwelzijn en de wijziging van de VROM-richtlijn in 2007 aangaande beheersbaarheid van brand? Zo nee, waarom niet?
Zoals uit mijn antwoord op vraag 3 volgt is er geen sprake van wijzigingen die moeten worden doorgevoerd in het Bouwbesluit 2003.
Kunt u inzichtelijk maken of er nog andere wijzigingen van de Woningwet in 2007 en VROM-richtlijn zijn geweest die niet in het Bouwbesluit 2003 zijn doorgevoerd?
Er is geen sprake van andere wijzigingen die niet zijn doorgevoerd in het Bouwbesluit.
Deelt u de mening dat juist in de bouw van veestallen bovenal rekening gehouden zou moeten worden met het welzijn van de dieren, vooral de brandveiligheid? Zo ja, bent u bereid wet- en regelgeving hierop af te stemmen? Zo nee, waarom niet?
Over dit onderwerp zijn de afgelopen jaren eerder Kamervragen gesteld. Meest recent op 15 juli 2010 door het lid Ouwehand (PvdD). Deze zijn door de minister van LNV mede namens mij op 25 augustus 2010 (AKVL/2010/4817) beantwoord. Volledigheidshalve verwijs ik hier naar. Er is overleg gaande met de Dierenbescherming, LTO Nederland, WWI, LNV en BZK om te bezien hoe het aantal stalbranden kan worden beperkt. De Dierenbescherming en LTO Nederland hebben naar aanleiding van dit overleg een onderzoek uitgezet naar de ernst, omvang, preventie en bestrijding van brand in stallen. De resultaten van dit onderzoek worden eind deze zomer besproken met voornoemde partijen. Zodra de uitkomsten van dat overleg en het daarop betrekking hebbende standpunt van de betrokken ministers bekend zijn, zult u daarover van de zijde van het kabinet worden geïnformeerd. Naar verwachting is dit voor eind 2010.
Het niet melden van aangifteplichtige dierziekten |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Aangifteplichtige dierziekten worden niet altijd direct gemeld»1?
Ja.
Kunt u uiteenzetten hoe vaak het afgelopen jaar aangiftplichtige dierziekten gemeld zijn, in hoeveel gevallen er daadwerkelijke sprake was van een dierziekte en welke aanvullende maatregelen zijn genomen?
In het afgelopen jaar zijn 1240 verdenkingen gemeld aan de nVWA. Het betreft hier verdenkingen van aangifteplichtige, waaronder ook bestrijdingsplichtige, dierziekten. In 141 gevallen is de betreffende dierziekte door middel van ambtelijke monstername bevestigd.
Afhankelijk van de dierziekte worden er aanvullende maatregelen genomen. Deze kunnen variëren van het inzetten van een behandeling met antibiotica, tot het instellen van vervoersverboden en het ruimen van alle voor de dierziekte gevoelige dieren op een bedrijf.
Zijn er sancties bij het niet direct melden van dierziekten? Zo ja, kunt u toelichten hoe vaak die het afgelopen jaar zijn opgelegd? Zo nee, waarom niet?
Het handelen in strijd met de meldplicht is strafbaar gesteld in de Wet op de economische delicten. Wanneer duidelijk is dat een veehouder of dierenarts zich niet aan de meldplicht heeft gehouden, stelt de nVWA (voorheen de Algemene Inspectiedienst) een onderzoek in.
De rechter kan een boete opleggen van de vijfde categorie (maximaal € 76 000,–) indien de overtreding opzettelijk is begaan of van de vierde categorie (maximaal € 19 000,–) indien de overtreding niet opzettelijk is begaan.
Indirect heeft de veehouder ook nadeel van het niet melden van een aangifteplichtige dierziekte. Wanneer er op een bedrijf geruimd moet worden, zal het langer wachten met melden invloed hebben op de compensatie die hij krijgt. Dode dieren worden namelijk niet gecompenseerd en zieke dieren worden minder gecompenseerd dan verdachte (vooralsnog gezonde) dieren. Dus hoe langer een veehouder wacht met melden, hoe minder compensatie hij krijgt.
Afgelopen jaar zijn er geen overtredingen van de meldplicht bewezen en zijn er dus ook geen sancties opgelegd aan veehouders of dierenartsen.
Bent u bereid aanvullende maatregelen te nemen om de kennis van aangiftplichtige dierziekten bij veehouders en dierenartsen te verhogen, waardoor er sneller meldingen zullen worden gedaan? Zo ja, op welke wijze en termijn? Zo nee, waarom niet?
Er worden door mijn ministerie meerdere acties ondernomen om de kennis van veehouders en dierenartsen te vergroten op het gebied van aangifteplichtige dierziekten. Via scholing en nascholing van veehouders en dierenartsen wordt continu aandacht gegeven aan aangifteplichtige dierziekten. Dat gebeurt door het opnemen hiervan in het reguliere lesprogramma van het groene onderwijs, maar ook door het geven van gastcolleges of het spreken bij studieclubs, congressen, symposia en seminars door medewerkers van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV), nVWA of de Gezondheidsdienst voor Dieren (GD).
Ook investeer ik in onderzoek naar verbetering van de meldingsplicht, het door u genoemde artikel vloeit voort uit een van die onderzoeken.
Daarnaast wordt er veel in de vakbladen gepubliceerd over aangifteplichtige dierziekten en het belang van het vroegtijdig melden aan LNV en nVWA, vaak in combinatie met de GD.
Een ander product dat LNV samen, met in dit geval de varkenssector en het Productschap Vee, Vlees en Eieren (PVE), heeft laten ontwikkelen, is de internettool «snelle signalering varkensziekten» (varkensziekten.nl). Hier kunnen veehouders op een makkelijke en toegankelijke manier hun kennis op peil houden.
Ziet u, gelet op het grote belang voor de volksgezondheid, aanvullende maatregelen die de overheid kan nemen om het direct melden te bevorderen? Zo ja, welke maatregelen en op welke wijze wilt u daar invulling aan geven? Zo nee, hoe denkt u dit probleem dan op te lossen?
Er zijn de afgelopen jaren tal van maatregelen getroffen om sneller melden te bevorderen. In de regelgeving zijn bijvoorbeeld voor vogelgriep ook de klinische verschijnselen vastgelegd wanneer een veehouder moet melden of een dierenarts moet consulteren.
Daarnaast is de mogelijkheid voor de veehouder ingevoerd om via uitsluitingsdiagnostiek gratis onderzoek te laten doen op bijvoorbeeld vogelgriep of klassieke varkenspest.
Ook wordt er veel gecommuniceerd over de meldplicht en wordt zo getracht de angst om te melden weg te nemen. Bijvoorbeeld door de GD, deze publiceert ingeval van vogelgriep op aanwijzing van LNV, nVWA, Productschap Pluimvee en Eieren (PPE) en de pluimveesector, voor de dierenartsen en veehouders elk kwartaal het aantal verdenkingen en de snelheid waarmee de verdenkingen zijn opgeheven. Dat blijkt in alle gevallen van vogelgriepmeldingen van het afgelopen jaar binnen 24 uur te zijn geweest. Ook wordt steeds de procedure van de afhandeling van een verdenking uitgelegd.
Wij zullen dus continu blijven praten met de verschillende veehouderijsectoren en dierenartsen om angsten, geruchten en wantrouwen weg te nemen, maar ook om ze attent te maken op hun eigen verantwoordelijkheden voor de gezondheid van hun eigen dieren, van de dieren van hun collega’s en in geval van aangifte-plichtige zoönosen voor de gezondheid van hun werknemers, gezin en omwonenden.
De inbeslagname van dieren |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het Zwartboek Inbeslagname Dieren? Hoe beoordeelt u de conclusies die hierin getrokken worden?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het Zwartboek. Ik herken de geschetste werkwijze en het functioneren van de genoemde, onder mij ressorterende, instanties hierin niet. Zie hieromtrent verder het antwoord op de vragen 2 en 3.
Kunt u uiteenzetten op welke wijze dieren geregistreerd worden door Dienst Regelingen? Hoe beoordeelt u de conclusie uit het rapport dat de registratie niet voldoet?
Van iedere inbeslagname wordt door Dienst Regelingen een dossier aangelegd. In dit dossier worden de diersoorten en aantallen van in beslag genomen dieren opgenomen. Ook wordt hierin zo nodig informatie van de opslaghouders over individuele dieren opgenomen. De opslaghouders houden individuele gegevens van elk dier bovendien bij in hun eigen bedrijfsadministratie.
Er bestaan drie opvangcentra voor in beslag genomen landbouwhuisdieren en paarden. Deze zijn het afgelopen jaar door de AID gecontroleerd. Daarbij heeft de AID gecontroleerd op naleving van regelgeving en aanvullende voorwaarden die in het kader van de aanbestedingsprocedure in 2009 zijn gesteld.
Dienst Regelingen ziet toe op naleving van de bij de aanbesteding gestelde administratieve voorwaarden. In alle gevallen zijn er geen overtredingen of onregelmatigheden geconstateerd en wordt voldaan aan de voorwaarden.
Zorgvuldigheid bij de registratie van in beslag genomen dieren is van belang en wordt door Dienst Regelingen in acht genomen. Het beeld dat het rapport hierover schetst, herken ik niet.
Zijn het afgelopen jaar opslaghouders en opslaglocaties door de Algemene Inspectiedienst en Dienst Regelingen gecontroleerd die niet voldeden aan de vereisten? Zo ja, kunt u uiteenzetten om hoeveel gevallen het ging en aan welke vereisten men niet voldeed?
Zie antwoord vraag 2.
Hebt u in het kader van de uitvoeringsregels van de Wet dieren al meer informatie aangaande het opnemen van algemene verzorgings- en huisvestingsregels voor gehouden dieren en situaties waarin er sprake is van het benadelen van het welzijn of de gezondheid van een dier? Zo ja, kunt u deze toelichten? Zo nee, waarom niet?
In het ontwerp-Besluit houders van dieren, waarover reeds een consultatieronde heeft plaatsgevonden, is voorzien in algemene verzorgings- en huisvestingsnormen, die van toepassing zijn op alle gehouden dieren. Dat conceptbesluit voorziet tevens in het aanwijzen van situaties waarin er sprake is van het benadelen van het welzijn of de gezondheid van een dier.
Gegeven de demissionaire status van het kabinet meen ik dat de besluitvorming over dat besluit behoort plaats te vinden onder verantwoordelijkheid van een volgend kabinet. Op grond van artikel 10.10 van het wetsvoorstel voor een Wet dieren zoals dat na de behandeling in uw Kamer luidt (Kamerstukken I 2009/10, 31 389, nr. A) wordt een dergelijk besluit voorafgaand aan een adviesaanvraag bij de Raad van State aan uw Kamer en aan de Eerste Kamer overgelegd.
Speculatie in landbouwgewassen |
|
Ewout Irrgang , Henk van Gerven |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
Kent u het artikel «Speculatie oorzaak van graanprijsstijging in 2008»?1
Ja.
Baart het u zorgen dat speculatie een belangrijke oorzaak van de prijsstijgingen tijdens de voedselcrisis blijkt te zijn?
Het rapport van de Wereldbank geeft aan dat de prijsstijgingen tussen 2006/08 een breed scala van oorzaken heeft en gaat dieper in op een drietal oorzaken waaronder overmatige liquiditeit en speculatie. De studie stelt dat investeringen van indexfondsen een belangrijke rol kunnen hebben gespeeld bij de prijsstijging, maar geeft aan dat er onvoldoende empirisch onderzoek voorhanden is om deze stelling te onderbouwen.Het rapport is vooral een review van de economische literatuur en geeft weinig nieuwe inzichten. Economen zijn het oneens over de rol van speculatie. Lange termijn prijstrends van landbouwproducten worden vooral bepaald door fundamentele marktfactoren, zoals de ontwikkeling van vraag en aanbod, de opkomst van biobrandstoffen en de voorraadsituatie.
Op de korte termijn zouden overvloedige liquiditeit en speculatie de prijsvolatiliteit kunnen vergroten en de auteurs achten het zeer waarschijnlijk dat dit in 2006/08 het geval is geweest. Het rapport presenteert echter geen nieuw onderzoek dat dit onderbouwt en werkt de argumentatie ook niet verder uit. Aanvullend onderzoek is nodig om de relatie tussen speculatie en de prijsstijgingen te onderbouwen. Temeer daar de OESO en FAO in de recent gepubliceerde Agricultural Outlook 2010–2019 schrijfven dat er weliswaar sprake is van heftige prijsschommelingen in de periode 2006–2008, maar dat er geen bewijs is dat de volatiliteit van de landbouwprijzen in de afgelopen 50 jaar is toegenomen.
Wat is uw inhoudelijke reactie op het rapport van de Wereldbank «Placing the 2006/08 commodity price boom into perspective?»2
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw inhoudelijke reactie op de in het rapport geconstateerde sterke relatie tussen energieprijzen en voedselprijzen?
Deze relatie bestaat, al verschilt die voor de verschillende landbouwproducten.
De prijzen van producten die veel fossiele brandstof als input gebruiken (glastuinbouw, visserij, etc.) zullen sterker gecorreleerd zijn met de energieprijs dan extensief geproduceerde veehouderijproducten. De opkomst van biobrandstoffen die gemaakt zijn van mais, suiker of oliezaden versterkt de relatie met de oliemarkt. Als de olieprijzen stijgen, zal de vraag naar deze landbouwproducten toenemen en zullen de prijzen deels meestijgen. Bovendien zijn de prijzen van de verschillende landbouwproducten sterk gerelateerd waardoor ook de voedselprijzen reageren op een verandering van de energieprijs.
Kunt u uitsluiten dat speculatie in de toekomst wederom tot extreme prijsstijgingen van voedingsproducten kan leiden? Zo ja, waarop baseert u die conclusie? Zo nee, welke beleidsmaatregelen gaat u nemen of wat gaat u in internationaal verband voorstellen om dit verschijnsel tegen te gaan?
Zoals gezegd is aanvullend onderzoek naar het gedrag van marktspelers nodig om een eenduidige conclusie te kunnen trekken over het effect van speculatie. Bovendien zijn vooral fundamentele factoren in de markt bepalend voor de prijsontwikkeling van landbouwproducten. De overheid kan speculatie en de effecten ervan op de landbouwmarkten niet uitsluiten. Wel kunnen overheden de transparantie in de landbouwmarkten bevorderen door goede prijsinformatie te publiceren. Het kabinet vraagt ook in EU-kader aandacht voor de transparantie van de landbouwmarkten.
Zijn er aanwijzingen dat speculatie een rol speelt in de huidige stijging van de prijzen van landbouwgewassen, zoals bijvoorbeeld cacao?3 Zo ja, welke en wat is uw oordeel hierover? Gaat u deze aanwijzingen verder onderzoeken?
De Londense termijnmarkt trok in juli jl. grote media-aandacht. Dit werd zowel veroorzaakt door de erg grote toeslag (bonus) uitgekeerd over uitgestelde contracten als door de levering van 240 000 ton cacao (97% van de gecertificeerde cacaovoorraad in Europa), het grootste volume gecertificeerde fysieke voorraad in 14 jaar.
Cacaobedrijven en handelaren stuurden daarop een brief naar de Londense termijnmarkt met de klacht dat «a manipulation of the contract was bringing the London market into disrepute». Dit is aanleiding voor een discussie over de transparantie van de Londense termijnmarkt.
De prijzen van cacao zijn al langere tijd op een zeer hoog niveau. Dit heeft te maken met een teruglopende productie in Ivoorkust en Ghana, een sterke vraag naar cacao bij de verwerkers en historisch lage voorraden. Fundamentele marktfactoren dus. Onderstaande cijfers van de Internationale Cacao Organisatie wijzen niet op een sterke prijsstijging dit jaar, deze is namelijk al langer aan de gang.
datum
US $ per ton
10 januari
3 525,12
10 februari
3 276,55
10 maart
3 089,65
10 april
3 221,24
10 mei
3 178,48
10 juni
3 230,83
10 juli
3 229,53
Bron: ICCO International Cocoa Organization.
Een plotselinge schaarste aan chocolade hoeft zich niet voor te doen, omdat de meeste verwerkers van cacaobonen voldoende voorraad hebben. Op termijn zouden grote verwerkers bij de inkoop wel duurder uit kunnen zijn. Zij zullen de hogere kosten proberen door te berekenen aan de consument.
Welke actie gaat u ondernemen in Nederland en elders om speculatie met landbouwgewassen tegen te gaan?
Het is belangrijk dat landbouwmarkten goed werken. Prijzen moeten een weerspiegeling zijn van fundamentele marktfactoren op zowel de lange als de korte termijn. Het kabinet onderzoekt, samen met de internationale partners, hoe de marktwerking kan worden verbeterd.
Gekloond vlees |
|
Arjan El Fassed (GL) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de berichten dat er vlees van nakomelingen van een gekloonde koe op de markt is gekomen in Groot-Brittanië?1
Ja.
Is het ook in Nederland mogelijk dat vlees (van nakomelingen) van klonen op de markt komt of al is gekomen? Zo nee, op welke manier wordt hier controle op uitgeoefend?
Als er veehouders zijn die dieren hebben geïmporteerd waarvan minimaal één van de voorouders een kloonrund is, of als import heeft plaatsgevonden van embryo’s of sperma van een kloonrund, dan is het theoretisch mogelijk dat vlees van nakomelingen van klonen op de Nederlandse markt is gekomen.
Bent u van mening dat vlees van gekloonde dieren en hun nakomelingen veilig is?
Zowel de Amerikaanse Food en Drug Administration (FDA)2 als de European Food Safety Authority (EFSA)3 hebben aangegeven dat, wat betreft de voedselveiligheid, er geen verschil is tussen vlees afkomstig van gezonde klonen en gezonde conventionele dieren.
Wel heeft de EFSA daarbij destijds de kanttekening gemaakt dat deze conclusie is gebaseerd op een beperkt aantal gegevens.
Ziet u aanleiding het beleid en/of de regels ten aanzien van (de nakomelingen van) gekloonde dieren aan te scherpen?
Door uw Kamer is besloten dat biotechnologie bij dieren, waaronder het klonen van dieren, een controversieel onderwerp is. Dit betekent dat ik op dit moment geen uitspraken kan doen die vooruitlopen op het nog te formuleren beleid op dit terrein.
Vindt u dat de ethische discussie over het klonen van dieren op dit moment voldoende wordt gevoerd?
De afgelopen jaren heb ik herhaaldelijk in Europees verband aangegeven dat er in Europees verband meer aandacht moet worden geschonken aan de ethische discussie over het klonen van dieren.
Of het volgende kabinet deze mening ook is toegedaan, laat ik, om dezelfde reden als gegeven in het antwoord op vraag 4, over aan het volgende kabinet.
Visserij in de Voordelta |
|
Henk van Gerven , Paulus Jansen |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
Hoe valt de aanwijzing van een Zeereservaat van 20 000 hectare in de Voordelta van de Rijn, ter compensatie voor de aanleg van de Tweede Maasvlakte, te rijmen met intensieve visserij in het Natura2000 gebied (en mogelijk in het bodembeschermingsgebied) dicht in de buurt van rustgebieden de Hinderplaat en Westplaat, in de gemeente Westvoorne?1
Het Natura 2000-beheerplan Voordelta bevat maatregelen ter bescherming van de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied Voordelta en maatregelen voor de compensatie van de effecten van de aanleg van Maasvlakte 2. In het beheerplan is op basis van een passende beoordeling aangegeven welke vormen van visserij onder welke voorwaarden zijn vrijgesteld van vergunningplicht op grond van de Natuurbeschermingswet (Nb-wet). Uit deze passende beoordeling is gebleken dat de vrijgestelde activiteiten geen belemmering vormen voor het bereiken van de in het Aanwijzingsbesluit Voordelta opgenomen Natura 2000-instandhoudingsdoelstellingen en de compensatieopgave voor Maasvlakte 2.
De visserij waar u naar verwijst, is niet vrijgesteld van vergunningplicht, maar heeft betrekking op vergunde mosselzaadvisserij. Het gaat daarbij om een zoekdag mosselzaad door één schip op 3 juni jl. en om de feitelijke mosselzaadvisserij door veertien schepen op 22 juni jl. Voor beide activiteiten is een Nb-wetvergunning afgegeven. Ik heb geen aanwijzingen dat deze boten buiten de vergunde gebieden hebben gevist.
Is het waar dat de kokkelvisserij en mosselzaadvisserij uit de Waddenzee zich heeft verplaatst naar de Voordelta? Neemt de kokkelvisserij toe in de Voordelta? Wordt er in de praktijk ook in het bodembeschermingsgebied op de zeebodem gevist? Vindt dit wenselijke ontwikkelingen?
Nee, er is geen sprake van verplaatsing van kokkelvisserij en mosselzaadvisserij van de Waddenzee naar de Voordelta. Er is ook geen sprake van toename daarvan. Deze vormen van visserij vinden overigens in beperkte mate in de Voordelta plaats. Hiervoor zijn de benodigde Nb-wetvergunningen verleend.
In zeer beperkte mate wordt ook in het bodembeschermingsgebied gevist. De volgende vormen van visserij op de zeebodem zijn daar toegestaan:
Deze vormen van visserij verdragen zich – onder de in het beheerplan en de betreffende vergunningen gestelde voorwaarden – met de instandhoudingsdoelstellingen van de Voordelta en de compensatieopgave voor Maasvlakte 2. Op grond van het beheerplan Voordelta is boomkorvisserij met een motorvermogen groter dan 260 pk niet toegestaan in het bodembeschermingsgebied.
Binnen de zogeheten rustgebieden gelden verdergaande maatregelen, ter beperking van de (rust)verstoring. Deze gebieden liggen vrijwel geheel binnen het bodembeschermingsgebied.
Wat is de extra milieubelasting die deze intensieve visserij voor het gebied oplevert? Wordt de habitat hiermee gecompromitteerd? Waarop baseert u uw mening in deze?
Zoals blijkt uit de antwoorden op de vragen 1 en 2 zijn de vergunde, dan wel in het beheerplan toegestane vormen van visserij verenigbaar met de Natura 2000-doelstellingen en de compensatieopgave Maasvlakte 2. De verwachting is dat de visserij in de Voordelta door allerlei ontwikkelingen afneemt. De ontwikkeling en effecten van de visserij in de Voordelta worden gemonitord in het kader van het beheerplan Voordelta en de compensatie voor Maasvlakte 2.
Wat is precies de reden dat deze activiteit naar uw mening in de Waddenzee niet, maar in de Voordelta wel verantwoord zou kunnen gebeuren?
Zoals aangegeven in mijn antwoorden op de vragen 2 en 3 is geen sprake van verplaatsing van visserijactiviteiten van de Waddenzee naar de Voordelta of van een toename van visserijactiviteiten in de Voordelta. Activiteiten in de Voordelta zoals mosselzaadvisserij en kokkelvisserij zijn alleen toegelaten voor zover dat in het beheerplan is bepaald of daarvoor een Nb-wetvergunning is verleend. Dat is alleen het geval voor activiteiten waarbij geen sprake kan zijn van aantasting van de natuurlijke kenmerken van de Voordelta, zulks waar nodig onder voorwaarden zoals vastgelegd in het beheerplan of vergunningvoorschriften.
Recentelijk is bijvoorbeeld de mosselzaadvisserij in de Voordelta op grond van de Nb-wet onder voorwaarden vergund (zie mijn antwoord op vraag1. Overigens wordt ook in de Waddenzee, met Nb-wetvergunning, op mosselzaad gevist.
Is het waar dat volgens het beheerplan Voordelta (Natura2000) boomkorvisserij boven de 260 pk vergunningplichtig is? Zo ja, zijn er vergunningen verstrekt, hoeveel en waar? Wat zijn de criteria voor vergunningverlening? Hoeveel boomkorkotters boven de 260pk vissen in de Voordelta en hoeveel in andere Natura2000 gebieden? Hoe ziet het handhavingsplan eruit voor deze activiteit in dit gebied? Is er sprake van gedogen? Zo ja, wat is de juridische en ecologische onderbouwing hiervan?
In het beheerplan Voordelta is boomkorvisserij groter dan 260 pk buiten het bodembeschermingsgebied niet vrijgesteld van een vergunningplicht op grond van de Nb-wet. Er zijn nu nog geen vergunningen verstrekt. Momenteel wordt in overleg met de visserijsector en natuurorganisaties een passende beoordeling opgesteld voor de bestaande boomkorvisserij in de Voordelta. De uitkomsten van deze passende beoordeling zullen door mij worden betrokken bij de nadere regulering van deze visserij. Hierbij moet worden verzekerd dat er geen sprake is van aantasting van de natuurlijke kenmerken van de Voordelta.
Ik merk hierbij op dat de boomkorvisserij reeds vele decennia op vergelijkbare wijze in het gebied plaatsvindt. De passende beoordeling die in 2007 voor het beheerplan is opgesteld, onderschrijft op basis van destijds beschikbare gegevens de verwachting dat deze bestaande boomkorvisserij met een groter vermogen dan 260 pk zich in beginsel zal kunnen verdragen met de in het Aanwijzingsbesluit Voordelta opgenomen instandhoudingsdoelstellingen.
Uit de Plan-MER beheerplan Voordelta blijkt dat de boomkorvisserij-intensiteit met een vermogen groter dan 260 pk in 2005 3291 zeedagen betrof. De verwachting is dat de visserijdruk sindsdien in de Voordelta afneemt. De visserij-intensiteit wordt bijgehouden in het kader van de monitoring van het beheerplan Voordelta en de compensatie voor Maasvlakte 2. Ik beschik nog niet over dergelijke gegevens voor de andere Natura 2000-gebieden. Deze worden op dit moment verzameld in het kader van de nadere regulering van de visserij in deze gebieden.
Over het mestbeleid |
|
Paulus Jansen |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op de uitspraak van Paul Blokker van de Vereniging tot Behoud van Boer en Milieu (VBBM) over het huidige mestbeleid?1
Ik ben op de hoogte van de opvattingen van de VBBM over dit onderwerp. In april 2008 zijn er door uw Kamer reeds vragen over dit onderwerp gesteld die ik 21 mei 2008 heb beantwoord (Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, Aanhangsel, 2389).
In 2009 heeft het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) een rapport uitgebracht houdende een evaluatie van de voorschriften voor emissiearm toedienen van dierlijke mest, getiteld «Emissiearm bemesten geëvalueerd». Dit rapport is de Tweede Kamer vorig jaar toegezonden, vergezeld van mijn reactie hierop (TK 28 385, nr. 134).
Onderschrijft u de conclusie dat micro organismen langer overleven bij het in de grond injecteren van mest in de grond? Zo neen, waarom niet?
Er is mij geen onderzoek bekend waarin deze relatie is onderzocht. Ik kan daarom niet beoordelen of deze claim steekhoudend is.
Onderschrijft u de conclusie dat de ammoniakuitstoot van het «natuurlijk kringloopsysteem» (NKS) en het daarbij behorende «bovengronds aanwenden van dierlijke mest» vergelijkbaar is met emissiearm uitrijden? Zo neen, waarom niet?
Momenteel loopt er een praktijkproef waarbij bedrijven dat systeem toepassen. Hierbij zijn 55 bedrijven, verenigd in de VBBM en de vereniging Noordelijke Friese Wouden betrokken. Deze proef is begin dit jaar gestart en zal twee jaar duren tot april 2012.
Het onderzoek moet antwoord geven op twee beleidsvragen: of de emissie met deze methode voldoende kan worden gereduceerd en of voldoende met zelfsturing kan worden geborgd dat bedrijven de noodzakelijke emissiebeperkende managementmaatregelen nemen.
Om een antwoord te krijgen op de eerste vraag, zal de Commissie van Deskundigen Meststoffenwet op basis van door de twee verenigingen aan te leveren gegevens over de bedrijfsvoering beoordelen hoe de uitstoot van ammoniak bij de werkwijze van de deelnemers aan de proef zich verhoudt tot de emissie bij de wettelijk voorgeschreven methoden van mestaanwending. In het kader van de evaluatie van de proef zal ik u over de uitkomst informeren.
In hoeverre heeft het emissiearm uitrijden van mest geleid tot het beoogde effect, de reductie van ammoniakuitstoot? Hoe beoordeelt u in dezen de woorden van bijzonder hoogleraar Jan Willem Erisman dat, als je de ammoniakuitstoot over een langere periode meet, de ammoniakreductie zeer beperkt is en dat het stikstofprobleem wordt verschoven van lucht naar bodem en het grondwater?2
Het beleid is er op gericht om de emissie van stikstof zowel naar de lucht als naar het oppervlaktewater als naar de bodem en het grondwater zoveel mogelijk te beperken. In het PBL-rapport waarnaar ik heb verwezen in mijn antwoord op de eerste vraag, wordt aangegeven dat emissiearm aanwenden de emissie van ammoniak sterk heeft gereduceerd (60–70% ten opzichte van breedwerpig mesten). Voor wat betreft de uit- en afspoeling van stikstof concludeert PBL dat er alleen een geringe toename in de jaren negentig is geweest. Negatief is dat er bij emissiearm toedienen meer lachgas vrijkomt. In verhouding tot de totale broeikasgasemissie gaat het hier echter om een geringe hoeveelheid.
De uitkomsten van deze evaluatie geven daarom geen steun aan de opvattingen van de heer Erisman.
Relevant in dit kader is dat het boek waarnaar verwezen wordt gepubliceerd is in het jaar 2000, en dat uitspraken zijn gebaseerd op gegevens uit de jaren »90 en voorgaande jaren. Sindsdien zijn evenwel verschillende maatregelen genomen die het risico op uit- en afspoeling verminderen, zoals de aanscherping van de stikstofgebruiksnormen en de bekorting van de perioden waarin het is toegestaan mest uit te rijden.
Is het waar dat de Gezondheidsdienst voor Dieren in bepaalde gevallen adviseert de mest bovengronds uit te rijden?
Dit is mij niet bekend.
Op welke wijzen beïnvloeden bovenstaande uitspraken uw mestbeleid?
Bedoelde uitspraken geven mij geen aanleiding het beleid te wijzigen.
Over gedumpte kadavers |
|
Joop Atsma (CDA) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Algemene Inspectiedienst (AID) inventariseert dumpingen kadavers»1 en het eerdere bericht over de vondst van 23 doden schapen?2
Ja.
Waarmee worden de getallen uit de landelijke AID inventarisatie vergeleken om een stijging van het aantal gedumpte kadavers boven water te krijgen?
Met behulp van de ophaalgegevens van Rendac en eigen gegevens van de AID is een beeld verkregen van het aantal dumpingen van kadavers of ander destructiemateriaal over de jaren 2002 tot en met 2006.
Deze gegevens zullen als referentie dienen bij de inventarisatie die de AID momenteel uitvoert.
Wat zijn de uitkomsten van de in 2001 en 2002 door de AID gedane onderzoeken naar dumping en het voorkomen van dumping van kadavers?
Er is in 2001 geen onderzoek uitgevoerd. In 2002 werden er ruim 1000 meldingen gedaan door overheidsinstanties (waterschappen, hoogheemraadschappen, Rijkswaterstaat, provincies en politie) van dumping van kadavers of ander destructiemateriaal.
Is sprake van een daling van het aantal door Rendac opgehaalde kadavers in de zomerperiode van 2009 en van 2010? Zo ja, met welk percentage wijken de aantallen per diersoort af ten opzichte van het voorgaande jaar? Zijn deze verschillen nader te verklaren?
De aantallen en tonnen opgehaalde kadavers over 2010 zijn nog niet beschikbaar. Relatief kleine afwijkingen zullen in een verschillenanalyse niet opvallen ten opzichte van het grote aantal kadavers dat Rendac landelijk ophaalt.
Deelt u de suggestie dat de hoogte van de destructietarieven mogelijk een invloed zou kunnen hebben? Zo neen, waarop baseert u uw stelling? Zo ja, welke acties gaat u dan ondernemen?
Het op een juiste manier omgaan met zowel levende als dode dieren is een verantwoordelijkheid van de dierhouder. De hoogte van de destructietarieven zouden hierop niet van invloed moeten zijn. Helaas zijn incidenten nooit volledig te voorkomen.
Wijst de Gezondheidsdienst voor Dieren (GD) veehouders op het risico van botulisme, waarbij minder dan één gram besmet kadavermateriaal al fataal kan zijn? Welke volks- en diergezondheidsrisico’s zouden nog meer kunnen ontstaan bij het dumpen van kadavers in sloten en watergangen? Waar ligt de (eind)verantwoordelijkheid om de volks- en diergezondheid te waarborgen?
Ja, de GD wijst in het Agrarisch Dagblad van 30 juli jl. op het risico van botulisme. Potentiële gevaren voor dier- en volksgezondheid bij het dumpen van kadavers in sloten en watergangen kunnen ontstaan door de mogelijke aanwezigheid in dieren en dierlijke producten van onder andere virussen, prionen, bacteriën (waaronder de bacterie die botulisme veroorzaakt), andere micro-organismen en rottingsproducten. Het op een juiste manier omgaan met zowel levende als dode dieren is, zoals gezegd, de primaire verantwoordelijkheid van de dierhouder. De overheid stelt regels in het belang van de volks- en diergezondheid en houdt hier toezicht op.
Imidacloprid en thiacloprid in relatie tot bijensterfte |
|
Paulus Jansen |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
Onderschrijft u de conclusie van toxicoloog Henk Tennekes1 dat in de praktijk imidacloprid en thiacloprid veel langzamer worden afgebroken dan gedacht, dat zij daardoor langer schadelijk blijven voor bijen en bovendien al schadelijk blijken bij een minimale hoeveelheid? Zo neen, waarom niet? Zo ja, welke vervolgacties, zoals een herziening van het toelatingsbeleid voor gewasbeschermingsmiddelen die deze werkzame stoffen bevatten, acht u noodzakelijk?
Het artikel van de heer Tennekens laat aan de hand van laboratoriumgegevens zien dat een simpele dosis-effectrelatie voor deze stoffen niet opgaat, maar dat bij langdurige blootstelling (met lage concentraties) een lagere totaaldosis dan bij korte blootstelling aan hogere concentraties, dodelijk is. Dit is op zich zelf een reden om alert te zijn op mogelijke gevolgen van lage concentraties van deze stoffen in het milieu.
De huidige toelatingsbeoordeling ten aanzien van het effect op bijen is gebaseerd op studies en veldonderzoek die in Europees verband zijn uitgevoerd. Daarin werden geen schadelijke langetermijneffecten gevonden op honingbijen. Op grond hiervan worden momenteel geen maatregelen voorzien.
De beoordeling van het artikel en de juistheid van de conclusies van de heer Tennekes, betreffende het risico voor bijen is niet mogelijk binnen de gestelde termijn voor beantwoording van deze Kamervragen, maar zal plaatsvinden in het kader van een bezwaarschrift dat op de toelating van Merit Turf bij het Ctgb is binnengekomen. Ik zal u informeren over de afhandeling van het bezwaarschrift.
Heeft het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) bij zijn besluit van 4 juni 2010 om Merit Turf (met als actief bestanddeel imidacloprid) toe te laten in openbare grasvegetatie en graszodenteelt het onderzoek van Tennekes meegenomen in zijn afweging? Zo neen, bent u bereid het Ctgb te vragen deze toelating op grond van deze nieuwe bevindingen van toxicoloog Tennekes in te trekken en de behandeling van de aanvraag op te schorten tot na de afronding van het grote onderzoek naar de bijensterfte in 23 landen van het Centrum voor Bijenonderzoek? Zo ja: waarom is dan toch tot toelating besloten?
Het artikel van de heer Tennekes was niet beschikbaar ten tijde van het opstellen van de beoordeling van Merit Turf en kon derhalve niet in de beoordeling worden meegenomen.
Een verband tussen het gehalte imidacloprid in bodem en oppervlaktewater en bijensterfte is tot op heden wetenschappelijk niet aangetoond. Ook in de praktijk is van genoemd verband nog niets gebleken. In langlopende monitoringsonderzoeken in Frankrijk en Duitsland is geen relatie gevonden tussen wintersterfte en aanwezigheid van bestrijdingsmiddelen in de bijenvolken.
De aanwezigheid van parasieten en virussen en imkergerelateerde zaken, zoals de leeftijd van de koningin, blijken wel een aantoonbare rol te spelen. Zoals ik bij het antwoord op vraag 1 heb aangegeven, beoordeelt het Ctgb thans een bezwaarschrift dat op het toelatingsbesluit van Merit Turf is binnengekomen.
Ik wacht deze beoordeling af.
Het EFSA advies over het welzijn van snelgroeiende vleeskuikens |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het wetenschappelijk advies van de European Food Safety Authority (EFSA) over de welzijns- en gezondheidseffecten van de snelle groei van vleeskuikens1?
Ja, het gaat om een advies over de invloed van genetische parameters op het welzijn van vleeskuikens en om een tweede advies over de invloed van huisvesting en management op het welzijn van vleeskuikenouderdieren.
Deelt u de conclusies van het rapport over de causale relatie tussen de snelle groei die vleeskuikens moeten doormaken en het optreden van problemen zoals kreupelheid, vocht in de buikholte en het plotseling doodvallen van dieren? Zo neen, waarom niet?
Algemeen wordt aangenomendat deze problemen voornamelijk met de snelle groei van de vleeskuikens te maken kunnen hebben. Daarnaast kunnen omgevingsfactoren en de interactie daarvan met genetische factoren een rol spelen.
Kunt u aangeven in welke mate dergelijke problemen ook in de Nederlandse pluimveesector voorkomen en in hoeverre deze te maken hebben met de in Nederland gangbare bedrijfsmethoden of niet de opleiding van personeel op Nederlandse agrarische bedrijven met vleeskuikens?
Ik beschik niet over exacte cijfers over de mate waarin kreupelheid, vocht in de buikholte (ascites) en het plotseling doodvallen van vleeskuikens in Nederland voorkomen.Ascites is volgens WUR-ASG sinds eind jaren 90 fors afgenomen door wijziging in de fokprogramma’s.
Kreupelheid in zijn erfelijke vorm zou eveneens door aanpassing in de selectieprogramma’s van vleeskuikens minder voorkomen. Zowel in Nederland als in Europa ontbreken echter betrouwbare cijfers over deze aandoeningen.
Het kennisniveau van de Nederlandse pluimveehouders en van hun personeel heeft geen directe invloed op het voorkomen van deze erfelijk bepaalde problemen. Wel is het kennisniveau van pluimveehouders naast aanpassing van stalsystemen in het algemeen van belang voor het borgen van het dierenwelzijn. In het kader van het Vleeskuikenbesluit 2010 heeft de sector voor de komende maanden scholingsdagen gepland voor het herkennen en aanpakken van voetzoolaandoeningen bij vleeskuikens.
Kunt u aangeven of er Europese regio’s zijn waar deze problemen minder voorkomen dan in Nederland? Zo ja, zijn er uit de EFSA studie «best practices» af te leiden die mogelijk bij het houden van pluimvee in Nederland zouden kunnen worden toegepast?
Er zijn mij geen kwantitatieve gegevens bekend over het voorkomen van deze problemen in andere Europese landen. Omdat wereldwijd de basisfokkerij van vleeskuikens in handen is van een beperkt aantal internationale bedrijven, maken de pluimveehouders in de andere lidstaten gebruik van dezelfde snelgroeiende vleeskuikenrassen. In de betreffende studie stelt ESFA dat de inzet van traaggroeiende rassen in combinatie met een andere bedrijfsvoering, zoals meer ruimte en licht, een (overdekte) uitloop, het strooien van graan en het plaatsen van strobalen in de stal, voor gezondere en meer actieve vleeskuikens zorgt.
Een groeiend aantal bedrijven in Nederland maakt gebruik van traaggroeiende rassen bij de productie van scharrelvleeskuikens, de Volwaardkip en de biologische kip, die met het Beter Leven kenmerk van de Dierenbescherming in de winkel worden aangeboden.
Deelt u de conclusie van het rapport dat preventieve maatregelen om verwondingen van andere dieren te voorkomen, zoals het verwijderen van een deel van de teen of de kam, het liefst achterwege moeten worden gelaten? Kunt u aangeven bij hoeveel van de Nederlandse pluimveebedrijven dit soort maatregelen genomen worden?
Het verwijderen van een deel van de binnenste teen wordt alleen uitgevoerd bij de ouderdierbedrijven (ongeveer 240 bedrijven in Nederland), dit om beschadigingen van de hen bij het paren te voorkomen. Deze preventieve maatregel wordt dus niet bij vleeskuikenbedrijven genomen. Het dubben van kammen gebeurt in Nederland niet meer bij de mannelijke vleeskuikenouderdieren, omdat ze geen grote kammen ontwikkelen.
Het branden van de sporen is afhankelijk van het gebruikte ras.
Het verrichten van dergelijke ingrepen is onder voorwaarden toegestaan tot 1 september 2011. In de huidige huisvestings- en managementsystemen kunnen deze ingrepen niet zonder meer achterwege worden gelaten, omdat dit in sommige gevallen grotere welzijnsproblemen zou veroorzaken bij de ouderdieren. In het kader van het Plan van aanpak ingrepen voert de pluimveesector in samenwerking met mijn ministerie onderzoek uit naar aspecten in de houderijsystemen en managementmaatregelen om de noodzaak van deze ingrepen te verminderen of weg te nemen.
Deelt u de conclusie van het rapport dat er voedselbeperkingen moeten worden opgelegd om de snelle groei te beperken en zo de dieren gezond te houden? Kunt u aangeven bij hoeveel van de Nederlandse pluimveebedrijven hiervan sprake is? Zouden dergelijke beperkingen verplicht kunnen worden binnen de bestaande Nederlandse wet en regelgeving?
Zoals de EFSA-studie vermeldt, worden vleeskuikenouderdieren beperkt in de voeropname. Veel ouderdieren zouden bij onbeperkte voeding de volwassen leeftijd voor voortplanting niet bereiken in verband met hun snelle groeipotentieel. Ze zouden voortijdig sterven doordat ze pootproblemen krijgen door hun snelle groei en zware gewicht of ze zouden te veel vervetten met als gevolg slechte bevruchtingsresultaten.Het is om die reden gebruikelijk om voedselbeperkingen te hanteren in alle bedrijven met snelgroeiende vleeskuikenouderdieren (ongeveer 240 bedrijven).
Aan de voorwaarden uit het Besluit welzijn productiedieren die zien op voedsel en water bij productiedieren moet te allen tijde worden voldaan.
Houders hebben zelf de verantwoordelijkheid er voor te zorgen dat de dieren gezond blijven en hebben hier ook baat bij zoals aangegeven.
Deelt u de conclusie van het rapport dat het goed is voor het welzijn van vleeskuikens om ze van zitstokken te voorzien? Kunt u aangeven bij hoeveel van de Nederlandse pluimveebedrijven vleeskuikens nog niet beschikken over zitstokken?
Deze conclusie van het rapport waaraan u refereert, betreft de vleeskuikenouderdieren. Op dit moment beschikt een groot aantal vleeskuikenouderdierbedrijven in Nederland over ruiters en/of plateaus in de opfokperiode. Hiermee worden de jonge dieren getraind om de beun (platform) op te gaan. In de legperiode wordt geen gebruik gemaakt van zitstokken.
Zitstokken worden niet gebruikt in de Nederlandse vleeskuikenbedrijven. Een onderzoek van WUR hiernaar heeft getoond dat deze voorziening geen toegevoegde waarde heeftomdat er veel nadelen kleven aan het gebruik van zitstokken, namelijk een verhoogd risico op bloeduitstortingen, een belemmering van de bewegingsvrijheid, alsmede het feit dat houten zitstokken een potentiële besmettingsbron zijn.
Wat is uw reactie op de constatering van de schrijvers van het EFSA-advies, dat er een gebrek is aan geharmoniseerde kwantitatieve informatie over de invloed van genetische selectie en de bedrijfsvoering op het welzijn van vleeskuikens?
Het is ten algemene een goede zaak om kwantitatieve informatie over de invloed van genetische selectie en van de bedrijfsvoering te harmoniseren teneinde de kennis op dit gebied te vergroten.
De adviezen van EFSA zijn aan de Europese Commissie aangeboden.
De Commissie gaat op basis hiervan een rapport voorbereiden voor de Raad en het Europees Parlement. Ik wacht het rapport van de Commissie af om mijn inzet op dit gebied te bepalen, zoals reeds vermeld in mijn antwoorden op de kamervragen betreffende de nahangprocedure van het Vleeskuikenbesluit 2010 (TK 32 423, nr. 2).
Acht u de beschikbaarheid van dergelijke informatie een noodzakelijke randvoorwaarde voor de mogelijkheid van consumenten om een gedegen afweging te maken bij de aanschaf van kip? Zo ja, vindt u het in kaart brengen van die informatie een belangrijke randvoorwaarde voor de totstandkoming van een gelijk speelveld op de Europese markt voor kip?
Bent u bereid zich in Europees verband in te zetten voor het verbeteren en harmoniseren van kwantitatieve informatie over de invloed van genetische selectie en de bedrijfsvoering op het welzijn van vleeskuikens?
Zie antwoord vraag 8.
Perceelsregistratie |
|
Janneke Snijder-Hazelhoff (VVD) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Perceelsregistratie blijft pijnpunt»1?
Ja.
Kunt u aangeven hoever de controle van de perceelsregistratie is gevorderd? Wanneer verwacht u de controle op de perceelsregistraties af te ronden?
In aanvulling op mijn brief van 23 juni jl. kan ik u melden dat tot 25 augustus er circa 27 700 landbouwers een brief hebben ontvangen waarin zij worden uitgenodigd om hun percelen te bekijken en waarbij zij de mogelijkheid hebben om indien nodig de oppervlakte in de GDI-opgave naar beneden bij te stellen. Tot 20 augustus zijn circa 157 000 stippen door Dienst Regelingen verwerkt.
Er wordt regelmatig door landbouwers in hun elektronisch dossier gekeken maar tot nu toe is het daadwerkelijke aantal bijstellingen beperkt. Dit laatste geldt ook voor de hoogte van de bijstelling. Tot 25 augustus jl. zijn er door 621 ondernemers bijstellingen gedaan van in totaal 231 ha. Dit bevestigt het beeld dat ik op basis van steekproeven al eerder heb geschetst.
Het is nu nog te vroeg in het traject om aan te geven wanneer alle controles zijn afgerond. Een zorgvuldige wijze van verwerking van de percelen staat bij mij voorop. Ik zal de Kamer, conform mijn eerdere toezegging, in september een uitbetalingschema voor de Bedrijfstoeslagregeling 2010 toesturen.
Heeft u eerder toegezegd de bezwaren van de boeren zorgvuldig te behandelen? Zo ja, bent u van mening dat de bezwaren zorgvuldig zijn behandeld? Zo neen, welke actie gaat u ondernemen om dit alsnog te doen?
Ik heb u meermalen aangegeven dat er door Dienst Regelingen zorgvuldig met de opmerkingen van landbouwers zal worden omgegaan.
Als de ondernemer het niet eens is met de beoordeling van zijn percelen door Dienst Regelingen dan kan hij of zij bellen met Het LNV-Loket. Inmiddels hebben iets meer dan honderd ondernemers van deze gelegenheid gebruik gemaakt. De procedure is dat gezamenlijk met de ondernemer naar een oplossing wordt gezocht. In 98% van deze gevallen is dit gelukt. In slechts drie gevallen zal de nieuwe VWA door Dienst Regelingen worden verzocht om een controle ter plekke uit te voeren.
In het uiterste geval staat voor de ondernemer op de definitieve beschikking de mogelijkheid van bezwaar en beroep open.
Nieuwe feiten omtrent de schadelijkheid van bestrijdingsmiddelen voor bijen |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «middelen nog schadelijker voor bijen dan gedacht»1 en het artikel «The significance of the Druckrey-Küpfmüller equation for risk assessment – The toxicity of neonicotinoid insecticides to arthropods is reinforced by exposure time»?2
Ja.
Is het waar dat imidacloprid en thiacloprid zeer lange halfwaardetijd hebben waardoor bijen en andere insecten lang zouden kunnen worden blootgesteld hieraan? Welke consequenties verbindt u daaraan?
Het artikel van de heer Tennekens laat aan de hand van laboratoriumgegevens zien dat een simpele dosis-effectrelatie voor deze stoffen niet opgaat, maar dat bij langdurige blootstelling (met lage concentraties) een lagere totaaldosis dan bij korte blootstelling aan hogere concentraties, dodelijk is. Dit is op zich zelf een reden om alert te zijn op mogelijke gevolgen van lage concentraties van deze stoffen in het milieu.
De huidige toelatingsbeoordeling ten aanzien van het effect op bijen is gebaseerd op studies en veldonderzoek die in Europees verband zijn uitgevoerd. Daarin werden geen schadelijke langetermijneffecten gevonden op honingbijen. Op grond hiervan worden momenteel geen maatregelen voorzien.
De beoordeling van het artikel en de juistheid van de conclusies van de auteur betreffende het risico voor bijen is niet mogelijk binnen de gestelde termijn voor beantwoording van deze vragen, maar vindt plaats in het kader van een bezwaarschrift dat op een toelating van imidacloprid bij het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) is binnengekomen. Ik zal u informeren over de afhandeling van het bezwaarschrift door het Ctgb.
Hoe beoordeelt u de conclusie dat langer durende blootstelling de giftige werking van neonicotinoide insecticiden versterkt en dat dit verklaart waarom ook zeer geringe hoeveelheden van deze stoffen in het milieu in de loop van de tijd een dodelijke werking op ongewervelde dieren, met daaronder ook bijen, hebben? Welke consequenties verbindt u daaraan?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat deze studie aantoont dat de schadelijke effecten van deze bestrijdingsmiddelen tot nu toe onderschat zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het gebruik van bestrijdingsmiddelen, en met name van stoffen als imidacloprid en thiacloprid, een bijdrage levert aan de voortdurende hoge bijensterfte?
Ik heb in mijn brief van 29 mei 2009 (TK 31700 XIV, nr. 154) al aangegeven dat er sprake is van een complex van factoren die verhoogde bijensterfte veroorzaken. Momenteel wordt een driejarig onderzoek uitgevoerd waarin de mogelijke oorzaken van de bijensterfte in Nederland worden geïdentificeerd.
Zijn er al cijfers bekend over de sterfte onder bijen dit jaar?
Het onderzoek dat momenteel wordt uitgevoerd, is in het najaar 2009 opgestart, waarbij 2010 het eerste jaar is waarin volop bemonsterd is. De eerste resultaten zullen begin 2011 beschikbaar zijn.
Deelt u de mening dat het afnemende aantal insecten ook ernstige nadelige gevolgen heeft voor de overige biodiversiteit, zoals vogels? Op welke manier wordt hier onderzoek naar gedaan?
Indien er een afname zou zijn in de populatieomvang van bepaalde soorten insecten of in het aantal soorten insecten zou dat theoretisch gevolgen kunnen hebben voor de overige biodiversiteit. Zowel voor bijvoorbeeld vogels als voor bepaalde groepen insecten worden in Nederland systematisch populatietrends bijgehouden. De diverse trends zijn echter niet zonder meer te koppelen aan elkaar of aan eventuele effecten van bepaalde gewasbeschermingsmiddelen.
Is het waar dat bij Noordwijk de maximaal toegestane waarde van verbuiling met imidacloprid 4776 maal wordt overschreden? Welke gevolgen zou dit kunnen hebben voor de plaatselijke biodiversiteit?
Ja, het klopt dat de geldende waterkwaliteitsnorm (jaargemiddelde Kaderrichtlijn Water norm) voor imidacloprid in 2005 met een factor 4 776 is overschreden op een monitoringlocatie bij Noordwijk.
Uit de bestrijdingsmiddelenatlas (www.bestrijdingsmiddelenatlas.nl) blijkt dat imidacloprid in de periode 2003–2008 in bollenteelt- en glastuinbouwgebieden de geldende waterkwaliteitsnormen aanhoudend fors overschrijdt. In de jaren na 2005 zijn de overschrijdingen van de norm voor imidacloprid nog steeds fors, maar lager dan in 2005. Bij overschrijding van de geldende waterkwaliteitsnorm met een factor groter dan 10 zijn negatieve effecten op in water levende insecten niet uit te sluiten. Bij overschrijdingsfactoren die veel groter zijn dan 10, kunnen in water levende insecten en kreeftachtige forse negatieve effecten ondervinden. Afhankelijk van de lokale omstandigheden kunnen deze insecten en kreeftachtige hierdoor tijdelijk of permanent uit het slootbeeld verdwijnen.
In overleg met de glastuinbouwsector wordt onderzoek gedaan naar maatregelen die genomen kunnen worden om de emissies van deze stof terug te dringen en daardoor overschrijdingen van waterkwaliteistnormen zoveel mogelijk te voorkomen.
Heeft u recent cijfers over de mate waarin imidacloprid voorkomt in het Nederlandse grond- en oppervlaktewater? Bent u bereid deze aan de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
De meest recente monitoringgegevens van de waterbeheerders voor gewasbeschermingsmiddelen zijn ontsloten door middel van de bestrijdingsmiddelenatlas (www.bestrijdingsmiddelenatlas.nl) op internet.
Op dit moment zijn gegevens uit 2008 de meest recente gegevens in de atlas.
Het streven is om voor het eind van 2010 de monitoringgegevens van 2009 op het internet beschikbaar te stellen.
Bent u bereid middelen op basis van imidacloprid en thiacloprid op korte termijn uit te bannen om de bijensterfte tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie mijn antwoord op eerdere vragen hierover in Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nr. 2360.
Bent u bekend met het feit dat producten en vakbladen nu imidacloprid aanprijzen als middel om planten de stress van plantenverhuizingen te doen weerstaan3? Hoe beoordeelt u dit?
Deelt u de mening toepassing van insecticiden niet toegestaan zouden moeten zijn als stressremmer voor planten, zeker niet nu bekend is dat dit middel zulke enstige effecten heeft op de biodiversiteit en een grote factor is in de voortgaande bijenstrefte? Zo ja, op welke wijze en termijn wilt u deze praktijk stoppen? Zo nee, waarom niet en op welke manier zijn de effecten van deze praktijk dan te verenigen met uw beleid omtrent het in stand houden van de biodiversiteit?
Het VWA advies om contact met schapen te vermijden |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
![]() |
Welke consequenties verbindt u aan het recent uitgekomen advies van de Voedsel en Waren Autoriteit (VWA) over de microbiologische risico’s van schapenwol in de Nederlandse wolproductieketen?1
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik naar mijn brief van 15 september, waarin ik mede namens minister Klink, de beleidsreactie geef op het advies van het Bureau Risicobeoordeling en Onderzoeksprogrammering (BuRO).
Op welke wijze wilt u uitvoering geven aan het advies van het Bureau Risicobeoordeling en Onderzoeksprogrammering (BuRo) om het publiek voor te lichten over mogelijke risico’s van contact met schapen en onbehandelde wol?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke wijze raadt u kinderboerderijen aan om met dit gezondheidsadvies om te gaan? Deelt u de mening dat het raadzaam zou zijn geen schapen op kinderboerderijen meer toe te staan? Zo ja, op welke wijze wilt u daar uitvoering aan geven? Zo nee, waarom niet?
Kinderboerderijen bieden een unieke manier om kinderen in contact te brengen met dieren, om kennis over te dragen over verzorging van dieren en om kinderen te leren omgaan met dieren. Daarbij past ook dat omgaan met dieren risico’s met zich mee kunnen brengen en dat risico’s kunnen worden verkleind door goede hygiëne. Ik zal het advies onder de aandacht brengen bij de Stichting Kinderboerderijen Nederland (SKBN), zodat zij op basis van het advies eventueel de voorlichting aan bezoekers kunnen aanscherpen. De mening dat het raadzaam zou zijn om geen schapen op kinderboerderijen toe te staan, deel ik niet. Waar mensen en dieren samenkomen, bestaat altijd het risico dat ziekten van dier op mens overgaan.
Dit is onvoldoende reden om contacten tussen mensen en dieren te verbieden. Beter kunnen mensen zelf voorzorgsmaatregelen (zoals het wassen van handen na contact met dieren) nemen om zich te beschermen tegen eventuele ziekten. Specifiek in het geval van Q-koorts is een verplichte vaccinatiecampagne ingesteld voor schapen en geiten op kinderboerderijen.
Is er sprake van een verplichte waarschuwing aan bezoekers van kinderboerderijen en andere gelegenheden en inrichtingen waar schapen gehouden worden over de mogelijke risico’s? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dit als verplichtende maatregel op te leggen?
Er is geen sprake van een door de Rijksoverheid opgelegde verplichting tot een waarschuwing aan bezoekers van kinderboerderijen en andere gelegenheden en inrichtingen waar schapen gehouden worden over de mogelijke risico’s. Ook is er geen sprake van het afgelasten van schaapscheerdersevenementen. Er is voor burgers in Nederland op verschillende plaatsen informatie beschikbaar over zoönosen en over maatregelen om deze te voorkomen. Burgers dragen zelf de verantwoordelijkheid om in geval van contact met dieren de hygiëne-adviezen na te leven, waarmee ziektes voorkomen kunnen worden.
De kinderboerderijen en organisatoren van evenementen hebben de verantwoordelijkheid om bezoekers goed te informeren over eventuele risico’s en te wijzen op maatregelen ter preventie van ziekten (zoals het wassen van de handen na contact met de dieren). Specifiek voor Q-koorts heeft de overheid, daar waar burgers zich niet zelf kunnen beschermen, aanvullende maatregelen ingesteld; zoals de verplichte vaccinatie en het gescheiden aflammeren van schapen op bedrijven met een publieksfunctie.
Deelt u de mening dat het raadzaam zou zijn schaapscheerdersfeesten af te gelasten na dit advies? Zo nee, waarom niet en op welke wijze wilt u de bezoekers van dit soort gelegenheden informeren over de mogelijke risico’s?
Zie antwoord vraag 4.
De jaarlijkse slachting van dolfijnen op de Faröereilanden |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u de beelden gezien die de «Sea Shepherd Conservation Society» op 20 juli heeft gemaakt van de rituele slachting van dolfijnen op de Faröereilanden?1
Ja.
Kunt u uiteenzetten welke mogelijkheden u ziet om deze slachting daadwerkelijk te beëindigen?
Zie mijn antwoord op uw vragen over hetzelfde onderwerp van 15 mei 2010 (Vergaderjaar 2009–2010, Aanhangselnummer 2321).
Kunt u aangeven wat u precies met betrekking tot de rituele dolfijnenslachting heeft gezegd tegen de Deense minister van Landbouw tijdens de informele Visserijraad? Wat was diens reactie?
In mijn brief d.d. 4 juni 2010 over de uitkomsten van de Landbouwraad van 17 mei jl. heb ik u reeds gemeld wat ik tijdens de informele Visserijraad tegen mijn Deense collega heb gezegd.
Kunt u aangeven wat de voortgang is met betrekking tot het voorstel om de kleine walvisachtigen op te nemen op de lijst van te beschermen soorten door de «International Whaling Commission»? Op welke wijze volgt u de vorderingen die België op dit punt maakt?
Nederland heeft tijdens de laatste jaarvergadering van de Internationale Walvisvaart Commissie (IWC62 in Agadir, juni 2010) gepleit voor het onder de IWC brengen van de kleine walvisachtigen, zoals de grienden. Een door België ingediende en mede door Nederland gesteunde motie om dit mogelijk te maken behaalde echter geen meerderheid. Een grote groep landen binnen de IWC is tegen opname van kleine walvisachtigen, mede vanwege de impasse waarin de IWC zich thans bevindt.
Kunt u uiteenzetten wat uw inspanningen (zullen) zijn om voor dit voorstel zo veel mogelijk steun te genereren?
Ik zal mij in het kader van de IWC, en in samenwerking met andere landen binnen en buiten de EU, blijven inzetten voor een verbreding van de IWC naar de kleine walvisachtigen. Hiertoe dient dat een oplossing te worden gevonden voor de huidige tegenstellingen binnen de IWC. Het opnemen van de kleine walvisachtigen zou dan een onderdeel kunnen vormen van een nieuw pakket van taken.
Het afschieten van de beschermde zilvermeeuw op de Oosterschelde |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Meeuwen afschieten in Zeeland mag»?1
Ja.
Acht u het toelaatbaar dat een beschermde vogelsoort in een natuurgebied wordt afgeschoten om het kweken van mosselen veilig te stellen?
De provincie kan hiertoe ontheffingen verlenen op grond van de belangen en onder de voorwaarden die in de Vogelrichtlijn en dienovereenkomstig in de Flora- en faunawet worden genoemd. Een van deze belangen is het voorkomen van belangrijke schade aan bedrijfsmatige visserij, waartoe de mosselkwekerij ook behoort.
Deelt u de mening dat wanneer het voortzetten van een economische bedrijfstak in een natuurgebied tot conflicten leidt, het beschermen van het natuurgebied voor gaat? Zo ja, is de logische vervolgstap dan niet dat er een einde wordt gemaakt aan de mosselkwekerij in de Oosterschelde? Zo nee, waarom niet?
Mosselkwekerij in de Oosterschelde kan goed samengaan met de natuurwaarden van dat gebied en daar wellicht zelfs een positieve bijdrage aan leveren.
Hoe verhoudt het afschieten van de zilvermeeuw zich tot het gestelde doel van het Plan van Uitvoering Mosseltransitie om een duurzame, rendabele mosselsector te realiseren zonder schade aan de natuur?2
De provincie heeft ontheffing verleend met als primair doel om de zilvermeeuwen te verjagen van de mosselzaadpercelen om belangrijke schade te voorkomen.
Om verjaging effectief te laten zijn is ondersteunend afschot van enkele zilvermeeuwen een beproefd middel. Hiermee komt de duurzame instandhouding van de populatie zilvermeeuwen niet in gevaar. Dit past volledig in de realisatie van de mosseltransitie waarin een rendabele sector de natuurwaarden respecteert.
Kunt u uiteenzetten waarom niet kan worden volstaan met het nemen van minder vergaande maatregelen, zoals het verjagen van de meeuw, in plaats van het afschieten van de zilvermeeuw?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u inzicht geven in het aantal meeuwen dat mag worden afgeschoten en voor welke periode de ontheffing is verleend?
De ontheffing geldt slechts tussen 1 juli en 1 november, voor de eerste drie weken na inzaai van de percelen, en loopt tot en met 2012. Aan de ontheffing is een maximum aantal van tien meeuwen per jaar verbonden. Er zal dus slechts op zeer beperkte schaal ondersteunend afschot voor verjaging plaatsvinden.
De voortgang op het gebied van preventie van stalbranden |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Brand in Landhorst kost 875 varkens het leven1», «Achthonderd varkens gedood door brand2», «Tienduizenden kippen dood door brand3» en «Honderden varkens omgekomen door brand»?4
Ja.
Deelt u de zorgen over de stijging van het aantal dieren dat als gevolg van stalbranden om het leven komt5? Kunt u uiteenzetten welke aantallen door stalbranden gedode dieren u onacceptabel zou vinden? Zo ja, waar is dat oordeel op gebaseerd? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in eerdere beantwoording op Kamervragen inzake brand in stallen (zie Aanhangsel Handelingen vergaderjaar 2008–2009, nr. 51) baart ook mij het aantal veeslachtoffers zorgen en juist daarom ben ik vorig jaar in overleg getreden met Dierenbescherming, LTO Nederland, het ministerie van WWI en BZK om te bezien hoe het aantal stalbranden kan worden beperkt. De Dierenbescherming en LTO Nederland hebben naar aanleiding van dit overleg een onderzoek uitgezet naar de ernst, omvang, preventie en bestrijding van brand in stallen. Dit betreft het onderzoek dat in de brief van 19 februari 2010 (32 123 XI, nr. 61) is genoemd. De resultaten van dit onderzoek worden eind deze zomer besproken met voornoemde partijen.
Zodra de uitkomsten van dat overleg en het daarop betrekking hebbende standpunt van de betrokken ministers bekend zijn, zult u daarover van de zijde van het kabinet worden geïnformeerd. Naar verwachting is dit voor eind 2010.
Wat is de stand van zaken van het overleg over het beperken van het aantal stalbranden dat u in antwoord op eerdere vragen hebt toegezegd?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u uiteenzetten of het door u toegezegde onderzoek naar de stalbrandenproblematiek6 al is afgerond? Zo ja, kunt u de resultaten van dit onderzoek naar de Kamer sturen? Zo nee, waarom duurt het onderzoek langer dan verwacht?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt uw aanpak zich tot het onlangs opgerichte netwerk Brandveiligheid in de varkenshouderij7? Kunt u dit toelichten?
Het netwerk Brandveiligheid in de varkenshouderij heeft eveneens tot doel om het aantal stalbranden te beperken. Dit netwerk wordt door mij gefinancierd. Bij het overleg tussen Dierenbescherming, LTO Nederland en de ministeries van WWI en LNV en BZK zal ook dit netwerk worden betrokken.
Deelt u de mening dat de preventie van stalbranden vanuit het oogpunt van dierenwelzijn en maatschappelijke impact alleen via algemeen geldend beleid kan worden gerealiseerd, en niet slechts op basis van vrijwillige afspraken? Zo ja, op welke wijze geeft u hier uitvoering aan? Zo nee, waarom niet?
Zodra de uitkomsten van voornoemd overleg en het daarop betrekking hebbende standpunt van de betrokken ministers bekend zijn, zult u daarover van de zijde van het kabinet worden geïnformeerd.
De stand van zakenbrief inzake MKZ Kootwijkerbroek en het rapport van de Stichting Onderzoek MKZ Kootwijkerbroek |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
![]() |
Is het waar dat bij de RT-PCR-testen op monstermateriaal van het bedrijf uit Kootwijkerbroek op 22 maart 2001 en 25 maart 2001 interne controles niet goed waren uitgevoerd en de uitslagen daarom niet positief geïnterpreteerd hadden mogen worden? Zo ja, waarom is bij de beantwoording van schriftelijke vragen van de leden Atsma en Mosterd (17 januari 2002; kenmerk VVA 02.67/GK) dan aangegeven dat op 25 maart 2001 het betreffende heparinemonster positief bevonden is in de RT-PCR-test en zet u in uw brief van 8 juli jl. uiteen dat de RT- PCR-testen conform geldende protocollen zijn uitgevoerd?
Het is juist dat bij de gebruikte RT-PCR testen op 22 maart en 25 maart 2001 bij het monster van het bedrijf Teunissen uit Kootwijkerbroek wel een positief signaal werd gezien. Omdat de controles niet voldeden om het testmonster juist te interpreteren, is het heparine monster op 27 maart 2001 in duplo opnieuw getest in de RT-PCR. In deze test was de uitslag wederom positief voor MKZ-virus in beide duplo monsters en nu voldeden de controles wel. Het positieve RT-PCR resultaat op 27 maart heeft de eerste indicatie van besmetting bevestigd.
Zoals ik in mijn brief van 8 juli jl. (TK 29 683, nr. 58) heb aangegeven, is de beslissing om het bedrijf Teunissen in Kootwijkerbroek besmet te verklaren gebaseerd op de uitslag van virusisolatie op lammerniercellen op 27 maart 2001, gevolgd door typering van het virus door middel van de antigeen detectie ELISA. Dit waren de destijds geaccrediteerde testen. Bovendien werd MKZ-virus wederom aangetoond door middel van virusisolatie uit een onafhankelijk tweede monster van hetzelfde dier dat twee dagen later is genomen.
Doelt u in uw brief over de stand van zaken mond- en klauwzeer Kootwijkerbroek (d.d. 8 juli 2010) in het antwoord op vraag 3 op de uitvoering van de virusisolatie of de IDAS ELISA-test? Kunt u bevestigen dat, zoals de afbeelding op het MKZ virusisolatieprotocol P30 aangeeft, op elke plaat twee posities met dezelfde aanduiding (a, b of c) aanwezig waren en bij de virusisolatie van de betreffende monsters op de ene positie a (of b, of c) materiaal van praktijkgeval 26 gedeponeerd werd en op de andere positie met dezelfde aanduiding materiaal van praktijkgeval 29?1
In mijn brief van 8 juli 2010 ben ik uitgebreid ingegaan op de uitslag. Vraag 3 had betrekking op de virusisolatie, dus mijn antwoord had betrekking op het virusisolatieprotocol. Zoals ik in mijn antwoord van 8 juli 2010 heb aangegeven worden de monsters normaal in duplo getest, d.w.z. dat er twee wells (uithollingen) van een plaat – die bestaat uit zes wells, dus zes testposities – gebruikt worden. Normaliter worden beide posities a gebruikt voor een duplo bepaling van een monster, de beide posities b voor een volgend monster etc. Vanwege het tekort aan lammerniercellen is de test in enkelvoud uitgevoerd. Ik kan derhalve bevestigen dat de ene positie a (bovenste) is gebruikt voor praktijkgeval 26 en de andere positie a (onderste) voor praktijkgeval 29.
Waarom is er voor gekozen om monstermateriaal van twee verschillende bedrijven op één plaat in te zetten?
Zoals ik in mijn vorige brief heb aangegeven, was de beperkte beschikbaarheid van lammerniercellen op dat moment de reden om de monsters slechts in enkelvoud te testen. Aangezien een «testplaat» uit zes wells bestaat en dit zes individuele testposities zijn, komt het vaker voor dat meerdere monsters, al dan niet van meerdere bedrijven, tijdens een viruskweek op één plaat worden getest.Elke well in de plaat is een afzonderlijke test en materiaal in een well heeft geen invloed op materiaal in de aangrenzende well.
Kunt u bevestigen dat bij geen enkele test (van welke aard dan ook) op monstermateriaal van praktijkgeval 29 een positieve uitslag is geconstateerd?
Ja, dit kan ik bevestigen. De monsters van praktijkgeval 29 zijn op 21 maart genomen en in geen van deze zeven monsters zijn of MKZ-virus of antilichamen aangetoond. Op 31 maart 2001, 10 dagen na de eerste bemonstering, zijn van dit bedrijf opnieuw 93 serum monsters genomen en ook in deze monsters zijn geen antilichamen tegen MKZ aangetoond.
Overigens zijn de gegevens van dit bedrijf niet relevant voor de uitslag van het bedrijf in Kootwijkerbroek.
Is het waar dat de Wereldorganisatie voor dier gezondheid (OIE) voor het uitvoeren van een IDAS ELISA-test een test in triplo, zonder verdunning voorschrijft?
Het klopt dat het OIE-handboek een IDAS ELISA test in triplo, zonder verdunning, beschrijft. Het handboek heeft evenwel tot doel de internationale handel te faciliteren door beschrijvingen te geven van de testen die voor de internationale handel kunnen worden gebruikt. Er geldt geen verplichting voor de overheid om de richtsnoeren uit het handboek te volgen voor de diagnostiek voor het bepalen van een dierziektebesmetting.
Daarom kon in 1996 de IDAS ELISA, waarin monsters onverdund in duplo worden getest, binnen ID-Lelystad worden gevalideerd en door de Raad van Accreditatie geaccrediteerd voor de diagnostiek van mond-en-klauwzeer in Nederland, op basis van ISO 17025. Zoals ik in mijn brief van 8 juli jl. heb aangegeven is de kans op een vals positieve uitslag bij duplo monsters kleiner dan 0,01% waardoor ook het testen in duplo een betrouwbaar resultaat geeft.
Waarom is bij de beantwoording van de vragen van het toenmalige lid Van den Brink (d.d. 30 januari 2003) verzwegen dat, zoals blijkbaar gebruikelijk, naast de test in duplo met onverdund materiaal, ook een test met verdund (1/5) materiaal is gedaan en dat deze laatste bij het monstermateriaal van het bedrijf uit Kootwijkerbroek eerder een negatieve dan een positieve uitslag vertoonde en waarom is dit ook verzwegen bij de beantwoording van vragen van de leden Atsma en Mosterd (17 januari 2002; kenmerk VVA 02.67/GK) waar expliciet wordt gemeld dat «alle gevonden absorptiewaarden ruim boven de grenswaarde van 0,2» liggen. Wat was dan de relevantie van deze test met verdund monstermateriaal en haar uitslag?
De uitslag van de IDAS ELISA wordt primair bepaald door de absorptiewaarden van beide onverdunde monsters (duplo’s). De 1/5 verdunning kan soms aanvullende informatie over de typering van het MKZ-virus geven, maar is niet relevant voor de uitslag van een monster. Daarom is dat resultaat eerder niet expliciet gemeld. Bij het verstrekken van de protocollen zijn alle uitslagen van monsters van bedrijf Teunissen uit Kootwijkerbroek overhandigd, dus ook de uitslag van de 1/5 verdunning.
Is het waar dat bij een IDAS ELISA-test op monstermateriaal van het bedrijf in Kootwijkerbroek op 22 maart 2001 voor serotype O driemaal een netto absorptiewaarde hoger dan 0,2 werd gemeten, maar dat voor twee andere serotypen tegelijkertijd ook netto absorptiewaarden hoger dan 0,2 werden gemeten, waardoor de uitslag van deze test negatief was en is het waar dat vergelijkbare constateringen zijn gedaan bij IDAS ELISA-testen op monstermateriaal van andere bedrijven? Hoe is dit te rijmen met de in uw brief van 8 juli jl. vermeende betrouwbaarheid van de inperking van de IDAS ELISA-test tot één serotype als controle naast serotype O?
Het is onjuist dat bij de IDAS ELISA test voor serotype O waarnaar in deze vraag wordt verwezen, een absorptiewaarde hoger dan 0,2 is gemeten. Op de eerste pagina van het betreffende werkprotocol is aangegeven dat de testposities van de monsters de rijen E, F, G en H betreft, en dat deze posities een negatieve uitslag geven. Dit blijkt ook uit de uitslagen op de gemarkeerde posities E, F, G en H op pagina’s 2 en 3 van het document.
Bij overhandiging van protocollen in 2008 heeft ID Lelystad ten behoeve van de duidelijkheid aan appelanten de testposities gemarkeerd die bij de geteste monsters horen. Bij die gelegenheid zijn echter abusievelijk de rijen A, B, C en D in plaats van E, F, G en H aangeduid.
Dit is niet van invloed geweest op de testresultaten omdat deze pas in 2008, uitsluitend ter verduidelijking van de stukken aan appelanten, op het protocol is aangebracht. Een versie van het protocol met de juiste markering zal aan de appellanten uit Kootwijkerbroek worden overhandigd en zal ik vertrouwelijk bij uw Kamer ter inzage leggen.
Bent u bereid al het mogelijke te doen om voor 1 september a.s. alle door de Stichting Onderzoek MKZ Kootwijkerbroek gevraagde laboratoriumgegevens boven water te krijgen en openbaar te maken of, in vertrouwen, naar de Kamer toe te sturen, tenzij er zwaarwegende redenen zijn om dat niet te doen?
Zoals toegezegd heb ik met het CVI gesproken over de verstrekking van nog meer laboratoriumgegevens, waarover ik beschik noch zeggenschap heb. Het opvragen van de gegevens zoals vermeld op pagina 93 van het rapport «Correct compleet, compleet correct» gaat verder dan het verstrekken van gegevens die nodig zijn voor een juiste beoordeling van de besmetverklaring van het bedrijf van Teunissen, en suggereert een integraal onderzoek van de MKZ-uitbraak in 2001. Ik wijs erop dat mijn voorganger destijds de partijen in Kootwijkerbroek een bindend onderzoek door een onafhankelijke commissie van MKZ-deskundigen heeft aangeboden. Dit aanbod is niet door de partijen geaccepteerd, waardoor nu nog steeds de juistheid van de besmetverklaring door hen in twijfel kan worden getrokken. Voor de volledigheid verwijs ik u naar zijn brief aan uw Kamer van 1 april 2003 (zie TK 27 622, nr. 122).
Het CVI is een onafhankelijk en geaccrediteerd referentielaboratorium. Conform de afspraken tussen mij en de Stichting DLO worden alle daaronder vallende laboratoria, waaronder het CVI, elke 4 tot 5 jaar extern geauditeerd op wetenschappelijke kwaliteit en taakgerichtheid. Daarnaast viel en valt de uitbraakdiagnostiek en -onderzoek van ID-Lelystad, CIDC-Lelystad en CVI onder ISO 17 025 accreditatie en ISO 9 001 certificering en worden beiden jaarlijks geauditeerd. Tot slot wijs ik u opnieuw op de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) in deze zaak dat niet zozeer aan de juistheid van onderzoeksresultaten wordt getwijfeld, maar wel dat belanghebbenden de gelegenheid hadden moeten krijgen om kennis te nemen van de onderzoeksresultaten. Die onderzoeksresultaten heb ik al verstrekt in het kader van de lopende bezwaarprocedures, op 24 september 2008 en aanvullend op 4 maart 2009.
In de bezwaarprocedures worden voornoemde onderzoeksresultaten alsmede de inhoud van het rapport betrokken. De partijen zullen tijdens de hoorzitting die binnenkort in het kader van de procedures zal plaatsvinden, gelegenheid krijgen hun zienswijze te geven. Ook zal het CVI de onderzoeksresultaten nader toe kunnen lichten. Mochten partijen het besluit betwisten, dan hebben ze altijd nog de mogelijkheid om in beroep te gaan en hun zienswijzen voor de rechter te presenteren. De huidige procedure biedt daarmee voldoende waarborgen voor partijen.
De toegezegde stukken waarover ik wel beschik, zullen vertrouwelijk bij uw Kamer ter inzage worden gelegd voor zover deze niet eerder al aan uw Kamer zijn verstrekt of eerder zijn openbaargemaakt. Dit vanwege de bescherming van de privacy van de personen die in de stukken worden genoemd. In de bijlage bij deze brief heb ik een lijst opgenomen van de stukken.2
De nieuwe Q-koortsbesmetting in Lunteren |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
![]() |
Is het waar dat er in Lunteren een nieuw bedrijf besmet is verklaard met Q-koorts?
Ja.
Wanneer en op welke wijze is de diagnose Q-koorts gesteld?
De besmetting is op de gebruikelijke wijze geconstateerd. Nadat de tankmelkmonitoring een positieve uitslag gaf, is op 28 juni jl. door de Voedsel en Waren Autoriteit (nVWA) een ambtelijk monster genomen. Het ambtelijk monster was positief en het bedrijf is besmet verklaard.
Het bedrijf heeft in 2009 tweemaal gevaccineerd (in juli en augustus). Daarom hoeft in 2010 slechts éénmaal gevaccineerd te worden, dit heeft op 10 mei 2010 plaatsgevonden.
Vaccinatie heeft dus ruim vóór besmetting plaatsgevonden.
Kunt u toelichten waarom u stelt dat alle geiten op dit bedrijf tijdig en volledig gevaccineerd zijn? Wanneer hebben de beide vaccinatierondes plaatsgevonden?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat de Q-koorts besmetting heeft plaatsgevonden nadat de dieren gevaccineerd werden?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat u niet kunt kwantificeren in welke mate er door een gevaccineerd dier minder bacteriën worden uitgestoten dan door een niet-gevaccineerd dier?
Er is onderzoek gedaan naar het verschil in uitstoot van bacteriën tussen gevaccineerde dieren en niet-gevaccineerde dieren. Uit dit onderzoek blijkt dat de uitstoot door vaccinatie met een factor 1000 wordt verminderd. De kans op abortus (en daarmee uitstoot via abortus) wordt tot vrijwel nul gereduceerd.
Waarom stelt u in uw persbericht dat vaccinatie een besmetting met de Q-koorts voorkomt, terwijl bekend is dat dit niet het geval is1, en juist ook deze nieuwe besmetting van gevaccineerde geiten bewijst dat de vaccinatie besmetting niet dus voorkomt? Bent u bereid uw persbericht te rectificeren en volledige openheid te betrachten over de – beperkte- werking van het vaccin? Zo neen, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
De belangrijkste maatregel om besmetting van mensen met Q-koorts de komende jaren te voorkomen, is het vaccineren van schapen en geiten. Vaccinatie verkleint de kans dat dieren besmet raken. Als een dier toch besmet is, zorgt vaccinatie ervoor dat de kans op abortus heel klein wordt en dat de dieren minder Q-koortsbacteriën uitscheiden. Op de website qkoortsinnederland.nl en op de website van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) staat deze informatie al langere tijd duidelijk aangegeven.
Is het waar dat u naast het instellen van een bezoekersverbod geen extra maatregelen treft voor dit bedrijf? Zo ja, waarom is dit het geval, terwijl vorig jaar de drachtige dieren nog geruimd moesten worden en de niet drachtige dieren een levenslang fokverbod opgelegd hebben gekregen?
Naast het bezoekersverbod gelden voor dit nieuw besmette bedrijf een afvoerverbod naar andere melkleverende bedrijven, mestmaatregelen, verplichte ongediertebestrijding en andere hygiënemaatregelen.
Is het waar dat er bedrijven zijn die vorig jaar in dezelfde situatie verkeerden als dit bedrijf in Lunteren, namelijk dat zij volledig gevaccineerde, niet drachtige dieren hadden waarbij een besmetting werd geconstateerd en dat deze dieren een levenslang fokverbod hebben opgelegd gekregen omdat de risico’s voor de volksgezondheid van het fokken met deze dieren te groot werden geacht? Zo ja, wat is dan het verschil met de huidige situatie in Lunteren en wat rechtvaardigt hierin het verschil in opgelegde maatregelen? Zo neen, welke verschillen constateert u dan en in welke mate is het risico voor de volksgezondheid hier dan anders?
In oktober is de tankmelkmonitoring van start gegaan en zijn de eerste bedrijven besmet verklaard. Van de bedrijven die vorig najaar en in de loop van het lammerseizoen besmet verklaard zijn, is niet aan te geven of deze dieren tijdig (vóór besmetting) gevaccineerd waren.
Dit is de reden dat in 2010 ook op gevaccineerde bedrijven de drachtige dieren geruimd zijn en dat de niet-drachtige dieren een levenslang fokverbod hebben gekregen. Het bedrijf dat nu besmet is verklaard, is op 10 mei 2010 gevaccineerd. In 2009 waren de dieren op dit bedrijf ook al gevaccineerd. Wanneer gevaccineerde dieren besmet raken, is de uitscheiding veel lager, waardoor er een veel minder groot risico voor de volksgezondheid is. Volgens de deskundigen is de kans op verwaaiing van de bacterie vanuit de stal naar de omgeving zeer klein. Bij direct contact zou mogelijk nog een verhoogd risico op ziekte bij de mens kunnen ontstaan. Daarom geldt er een bezoekersverbod. Om het risico nog verder te verkleinen, gelden naast het bezoekersverbod verschillende hygiënemaatregelen. Om arbeidsgerelateerde ziekte te voorkomen kunnen professionele bezoekers aan de stal en de veehouder zelf verschillende persoonlijke beschermingsmiddelen nemen.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat er een nieuw geval van Q-koorts is geconstateerd bij een volledig gevaccineerd bedrijf?
Vaccinatie is niet een middel, waarmee voorkomen wordt dat bacteriën en virussen een lichaam kunnen binnendringen. Door vaccinatie wordt het immuunapparaat zodanig voorbereid op infectie, dat een infectie snel het hoofd geboden kan worden, waardoor grote uitscheiding en nadelige gevolgen zoals bijvoorbeeld abortus voorkomen kunnen worden. Nieuwe besmettingen kunnen dus altijd voorkomen. Omdat vaccinatie de kans op abortus reduceert en de uitstoot van bacteriën sterk vermindert, is de verwachting dat het risico op humane infecties dat gerelateerd is aan deze uitstoot substantieel en doorslaggevend afneemt. Het is dan ook niet nodig om een fokverbod op te leggen of dieren te ruimen.
Zoals de deskundigen in hun advies van 25 mei al aangaven, blijft er een kans aanwezig dat vanuit het besmette milieu nieuwe ziektegevallen ontstaan.
Deelt u de mening dat de maatregelen te snel versoepeld zijn en dat dit soort nieuwe gevallen bewijzen dat het gevaar van de Q-koorts nog zeker niet geweken is?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u bevestigen dat er een gerede kans bestaat dat de besmette dieren op het bedrijf in Lunteren, wanneer zij drachtig worden, de bacterie zullen uitstoten en dat dit nieuwe ziektegevallen kan veroorzaken, mede in het licht van de toch al hoge concentratie van de bacterie in het milieu?
Zie antwoord vraag 9.
Welke belangenafweging ligt ten grondslag aan uw beslissing om voor dit besmette bedrijf geen fokverbod af te kondigen en op welke wijze is het belang van de gezondheid van de omwonenden daarin meegenomen?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat het opheffen van de fok- en aanvoerverboden niet in het belang van de volksgezondheid zijn? Zo neen, waarom niet?
Nee. Zoals we in onze brief van 29 juni (Tweede Kamer 2009–2010, 28 286 nr. 421) hebben aangegeven, is de belangrijkste bron van besmetting, de besmette drachtige, niet tijdig en niet volledig gevaccineerde geiten en schapen, weggehaald. Nu de bron is weggehaald, kan bedrijfsvoering op melkgeiten- en melkschapenbedrijven op een veilige manier worden voortgezet. Jaarlijkse vaccinatie is een belangrijk onderdeel van deze veilige bedrijfsvoering. Het is daarom niet nodig om op het besmet verklaarde bedrijf een levenslang fokverbod op te leggen.
Bent u bereid de dieren op het besmet verklaarde bedrijf in Lunteren een levenslang fokverbod op te leggen? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 13.
Bent u bereid af te zien van uw voornemen om het fok- en aanvoerverbod te versoepelen op 15 juli en de maatregelen van kracht te laten totdat minstens een half jaar geen nieuwe besmettingen bij dieren zijn vastgesteld? Zo neen, waarom niet? Bent u bereid, gezien de urgentie door de voorgenomen versoepeling van de maatregelen per 15 juli, deze vragen binnen een week te beantwoorden?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar de aangenomen motie Dijkgraaf (TK 28 286 nr. 419) en onze brief van 8 juli jl. (TK 28 286 nr. 423).
Oververhitte varkens op transport |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u er kennis van genomen dat de organisatie Eyes on Animals vrijdag 2 juli jl. overtredingen heeft geconstateerd bij enkele veetransporten?1
Ja.
Is het u bekend dat de controleurs van Eyes on Animals twee laadruimtes hebben kunnen controleren, en dat zij hierbij constateerden dat de temperatuur boven de 35 graden Celsius lag, tot zelfs wel 42 graden? Zo ja, hoe beoordeelt u deze gegevens?
De beelden als zodanig geven geen informatie op grond waarvan dit specifieke transport nader onderzocht kan worden. Als Eyes on Animals informatie heeft en deze ter beschikking stelt, kan de AID op basis daarvan een onderzoek instellen en bij voldoende aanleiding optreden.
Deelt u de mening, ook na het zien van de beelden, dat het welzijn van deze varkens ernstig en op een onaanvaardbare manier in het geding is gebracht?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat op basis van Europese regels geen diertransporten mogen plaatsvinden als de temperatuur in de wagen meer dan 30 graden Celsius bedraagt, met een tolerantie van plusminus 5 graden? Zo ja, welke sancties staan op overtredingen hiervan en hoe wordt hierop gecontroleerd?
De Verordening (EG) nr. 1/2005 inzake de bescherming van dieren tijdens vervoer vereist alleen voor lang transport (> 8 uur) dat het vervoermiddel is gekeurd en is uitgerust met een temperatuurregistratiesysteem. De ventilatiesystemen op wegvervoermiddelen voor lange transporten van runderen, schapen, geiten, varkens en als landbouwhuisdier gehouden eenhoevigen moeten zodanig zijn ontworpen, geconstrueerd en onderhouden dat zij op elk moment tijdens het transport, ongeacht of het vervoermiddel stilstaat of in beweging is, volstaan om de temperatuur in het vervoermiddel voor alle dieren tussen 5 °C en 30 °C te handhaven met een tolerantie van plus of min 5 °C, afhankelijk van de buitentemperatuur.
Voor vervoermiddelen die gebruikt worden voor kort transport (< 8 uur) geldt deze specifieke verplichting niet.
Wel geldt voor alle vervoermiddelen (kort en lang transport) dat zij op basis van de transportverordening zodanig ontworpen en geconstrueerd zijn en op zodanige wijze worden onderhouden en gebruikt dat dieren worden beschermd tegen slechte weersomstandigheden en extreme temperaturen. Ook geldt dat alle vervoermiddelen voor voldoende ventilatie dienen te zorgen zodat volledig aan de behoefte van de dieren wordt voldaan waarbij met name rekening wordt gehouden met het aantal en het soort te vervoeren dieren en de verwachte weersomstandigheden.
Het is aan de transporteur om te zorgen dat voldaan wordt aan de Verordening. De toezichthouder zal, bij constatering van overtredingen optreden.
Op welke wijze heeft de Voedsel- en Warenautoriteit (VWA) tijdens de recente warme dagen gecontroleerd op veetransporten? Hebben zij extra mankracht ingezet om op het welzijn van de dieren toe te zien? Zo nee, waarom niet en wat is het beleid in dezen? Zo ja, hoeveel controles op veetransporten heeft de VWA in de recente warme periode uitgevoerd en wat waren hiervan de resultaten?
Naar aanleiding van de thans voorkomende hoge temperaturen wordt tijdens controles van transporten onderweg specifieke aandacht geschonken aan het controleren van de temperatuur in de compartimenten. Steekproefsgewijs worden van risicotransporten achteraf de temperatuurregistratie opgevraagd en beoordeeld. Temperatuurregistratie is alleen verplicht tijdens lange transporten (>8 uur). Er zijn thans 15 temperatuurregistraties opgevraagd. De beoordeling daarvan moet nog plaatsvinden. De sector is verzocht aan te geven op welke wijze zij kan garanderen dat tijdens het vervoer aan de temperatuurseisen wordt voldaan.
Deelt u de mening dat op dagen, waarop het KNMI voorspelt dat de temperatuur boven de 28 graden Celsius uit zal komen en het dus te warm is voor veetransporten met open wagens, een vervoersverbod afgekondigd zou moeten worden voor deze wagens? Zo ja, op welke wijze en termijn wilt u dit realiseren, en bent u bereid om er op deze wijze nog deze zomer voor te zorgen dat dit soort misstanden niet meer voorkomen? Zo nee, waarom niet en op welke wijze bent u dan voornemens het dierenwelzijn te bewaken tijdens dagen met dit soort tropische temperaturen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid samen met de VWA op korte termijn te komen tot een steviger aanpak van diertransporten die het welzijn van de dieren ten goede komt? Zo ja, op welke termijn en wijze? Zo nee, waarom niet?
Het handhavingsinstrumentarium is sinds 1 januari 2009 sterk aangepast en uitgebreid. Zo zijn de beleidsregels dierenwelzijn en het specifiek interventiebeleid diertransport van de VWA gepubliceerd en in werking getreden. Per 1 september 2010 zal de bestuurlijke boete kunnen worden opgelegd. Ik zie daarom geen noodzaak om additionele acties of maatregelen te nemen.
Gifgehalten in vis |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van een nieuwe viswijzer die informatie verstrekt over gifgehaltes in vis, en ecologische en gezondheidsinformatie combineert1? Hoe beoordeelt u dit initiatief?
Ja, ik heb kennisgenomen van de nieuwe viswijzer. Ik sta positief tegenover initiatieven die de consument bewust maakt over gezond voedsel en duurzaamheid. Om verwarring bij de consument te voorkomen vind ik het echter belangrijk dat verstrekte informatie eenduidig, helder en goed onderbouwd is. Met betrekking tot de «eet-vis-wijzer» heb ik hierover mijn twijfels.
Hoe beoordeelt u de kritiek van de makers van deze nieuwe viswijzer dat de gezondheidsaanbevelingen voor de consumptie van vis gebaseerd zijn op gemiddeld aangetroffen gifwaarden, terwijl de hoeveelheid gif in een bepaalde vis gemakkelijk veel groter kan zijn wanneer de vis in vervuild gebied is gevangen?
De algemene aanbeveling aan consumenten is om gevarieerd te eten. Bij dit voedingspatroon zal de consument geen gevaarlijke hoeveelheid schadelijke stoffen uit vis binnen krijgen. Het Voedingscentrum adviseert consumenten om twee keer per week vis te eten, waarvan ten minste een keer vette vis ter preventie van hart- en vaatziekten. De consument wordt erop gewezen dat het gezondheidsrisico door mogelijke blootstelling aan schadelijke stoffen niet opweegt tegen de gezondheidswinst door regelmatig vis te eten. Liefhebbers van vis wordt verder aanbevolen niet te veel vis te eten (maximaal 4 porties2 per week).
Op basis van welke wetenschappelijke informatie wordt door het Voedingscentrum gesteld dat het risico voor je gezondheid door eventuele giftige stoffen verwaarloosbaar is ten opzichte van de voordelen van regelmatig vis eten2? Op welke wijze is de grote variatie meegenomen in de gifgehaltes van verschillende vissen van dezelfde soort?
De aanbevelingen van het Voedingscentrum zijn een directe vertaling van de Richtlijnen Goede Voeding van de Gezondheidsraad (2006). Hier in staat: «op het punt van een eventueel toxicologisch risico van vis onderschrijft de commissie de kosten-batenanalyse door deskundigen van het RIVM, die is opgenomen in «Ons eten gemeten» uit 2004. Bij het aanbevolen visgebruik is dat risico verwaarloosbaar klein.» De Gezondheidsraad geeft enkele voorzorgsmaatregelen: voor vrouwen die zwanger zijn en vrouwen die borstvoeding geven, geldt een maximum van 2 porties vis per week. Verder worden zij aangeraden geen roofvissen te eten zoals zwaardvis en verse tonijn. De Richtlijnen Goede Voeding zullen overigens in 2011 door de Gezondheidsraad worden geëvalueerd.
De op 15 juni 2010 uitgekomen Dietary Guidelines van het United State Department of Agriculture (USDA) bevestigen de standpunten van de Gezondheidsraad. In deze guidelines zijn ook alle recente rapporten, zoals het proefschrift van I. Sioen (Universiteit Gent 2008), meegenomen.
Deelt u de mening dat het van belang is de herkomst van de vis te weten om een reële inschatting te kunnen maken van de hoeveelheid toxische stoffen? Zo ja, hoe kan de overheid zonder deze nuance blijven communiceren dat het verstandig is om twee keer per week vis te eten? Zo nee, waarom niet?
Nee. De in Nederland verhandelde vis moet voldoen aan de wettelijke veiligheidsnormen. De VWA handhaaft dit en vindt hierbij nauwelijks overschrijdingen. Ik vind het belangrijk de gezondheidsadviezen met betrekking tot vis, zoals omschreven in het antwoord op vraag 2, te blijven communiceren.
Deelt u de mening dat ten behoeve van de gezondheid van de consument vis duidelijk traceerbaar zou moeten zijn? Zo ja, op welke wijze bent u van plan dit te doen? Zo nee, waarom niet?
Exploitanten van levensmiddelenbedrijven zijn op basis van Europese regelgeving verplicht de traceerbaarheid van levensmiddelen in alle stadia van de productie, verwerking en distributie te waarborgen. Specifiek voor vis geldt de traceerbaarheid tot het FAO vangstgebied. De VWA ziet op de naleving toe.
Verdere traceerbaarheid biedt vanuit volksgezondheidsoogpunt te weinig extra’s. Zie verder ook de antwoorden op vraag 3 en 4.
Kunt u toelichten wat precies bedoeld wordt met de stelling van het Voedingscentrum dat het eten van vis (2 maal per week, waarvan 1 keer vette vis) de kans op hart- en vaatziekten verkleint? Ten opzichte van welk voedingspatroon zou de kans op hart- en vaatziekten precies worden verkleind?
In het advies van de Gezondheidsraad staat: «regelmatig visgebruik verlaagt waarschijnlijk, substantieel het risico op hart- en vaatziekten en met name het risico op een fataal hartinfarct». Op basis van het RIVM-rapport «Ons eten gemeten» wordt ingeschat dat het 1–2 keer per week eten van vis de kans op hart- en vaatziekten met 25% doet afnemen. Dit levert dan een gezondheidswinst op van 30.000–100.000 DALY’s (Disability-Adjusted Life Year) ten opzichte van een gemiddeld voedingspatroon zonder vis.