De fiscale maatregelen voor de glastuinbouw |
|
Inge van Dijk (CDA), Henri Bontenbal (CDA), Derk Boswijk (CDA) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Bent u, net als wij, geschrokken van de uitkomsten van de impactanalyse van de voor 2025 voorgenomen fiscale maatregelen in de energiebelasting op de glastuinbouw door Wageningen Economic Research (WEcR)?
Het rapport van WEcR laat inderdaad zien dat de voorgenomen wijziging van de energiebelasting een forse impact heeft op de glastuinbouw. Tegelijkertijd is met de sector in het Convenant Energietransitie Glastuinbouw een ambitieuze reductie van broeikasgasemissies overeengekomen. Om deze reductie te realiseren heeft het kabinet met de voorjaarsbesluitvorming voor de glastuinbouw een combinatie van maatregelen aangekondigd. Dit betreft niet alleen fiscale maatregelen, zoals WEcR deze in beeld heeft gebracht, maar ook subsidiemaatregelen en de introductie van een individueel CO2-sectorsysteem. Het kabinet besluit in augustus 2023 op basis van een nog te verschijnen impactanalyse eventueel tot een ingroeipad met substantiële stappen vanaf 2025. Toepassen van een ingroeipad voor het afschaffen van het verlaagde tarief glastuinbouw vraagt staatssteungoedkeuring van de Europese Commissie.
Onderschrijft u de conclusies van WEcR dat a) de impact van de voorgestelde verhoging van de energiebelasting zeer fors is en voor veel bedrijven betekent dat zij per 2025 diep in de rode cijfers terecht gaan komen en b) dat de periode tot 2025 voor veel van deze bedrijven te kort is om verduurzamingsmaatregelen te nemen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het ermee eens dat ondernemers enerzijds mag worden gevraagd te verduurzamen, maar dat zij daar anderzijds dan ook de tijd en de middelen voor krijgen? Is in dat licht de aanpassing van de energiebelasting per 2025 een redelijke termijn waarop ondernemers zich kunnen aanpassen?
Het kabinet wil er met een combinatie aan maatregelen inderdaad voor zorgen dat ondernemers handelingsperspectief hebben om te verduurzamen. Van belang bij dit handelingsperspectief zijn de tijd en middelen die ondernemers voorhanden hebben om te verduurzamen. Ten aanzien van de fiscale maatregelen geldt dat deze volledig ingegroeid zijn per 2030 en dat het kabinet in augustus 2023 op basis van een nog te verschijnen impactanalyse eventueel zal besluiten tot een ingroeipad met substantiële stappen vanaf 2025. Het kabinet acht dit een redelijke termijn voor ondernemers. Daarnaast zijn er ook middelen uit het Klimaatfonds beschikbaar voor energiebesparing en een regeling voor warmte-infrastructuur.
Waarom is in de onderhandeling over het Convenant Energietransitie Glastuinbouw 2022–2030 aan de sector geen ruimte geboden om ook de tarieven van de energiebelasting onderdeel van het gesprek te laten zijn? Klopt het dat de aanpassing van de energiebelasting expliciet buiten de onderhandeling is gehouden vanuit de argumentatie dat daarover in het coalitieakkoord afspraken zijn gemaakt? Is dat niet vreemd als er wel onderhandeld is over een individueel CO2-systeem, voor individuele CO2-beprijzing?
In het coalitieakkoord is afgesproken om de zogenoemde WKK-inputvrijstelling te beperken en het verlaagd tarief glastuinbouw af te schaffen. Daarbij geldt met name ten aanzien van de eerste maatregel dat deze impact heeft op een groot aantal sectoren, niet alleen de glastuinbouw. Wat dat betreft is het niet vreemd dat deze maatregelen als gegeven worden beschouwd bij de verdere uitwerking van het Convenant Energietransitie Glastuinbouw. Dit betekent niet dat er geen rekening wordt gehouden met de impact die deze fiscale maatregelen hebben op de glastuinbouw. Bij de verdere uitwerking van het maatregelenpakket wordt de impact van deze fiscale maatregelen wel degelijk meegenomen. Dit leidt er bijvoorbeeld toe dat het individueel sectorsysteem minder scherp hoeft te worden ingericht.
Klopt het dat de warmtekrachtkoppeling (WKK) een relatief efficiënte vorm van elektriciteitsproductie is, onder andere vanwege de directe benutting van warmte, efficiënter dan een gas- of kolencentrale? Bent u het ermee eens dat met het oog op de uitstoot van broeikasgassen, met het oog op leveringszekerheid van elektriciteit en met het oog op de noodzaak van voldoende flexibiliteit in het elektriciteitssysteem, WKK’s zoveel mogelijk in bedrijf moeten blijven?
Het klopt dat warmtekrachtkoppeling in vergelijking met andere opwekkingsmethoden een relatief efficiënte vorm van energieproductie is. Dit is destijds ook de rationale geweest achter het fiscaal gunstige regime voor WKK’s. Tegelijkertijd is in de Klimaatwet vastgelegd dat Nederland streeft naar een volledige CO2-neutrale elektriciteitsproductie in 2050. Bij deze ambitie past het geleidelijk uitfaseren van fossiele elektriciteitsproductie. Daarom is het kabinet het voor de lange termijn niet eens met de stelling voor wat betreft aardgasgestookte WKK.
WKK’s vervullen nu inderdaad een rol in de elektriciteits- en warmtemarkt en daarmee dragen zij bij aan de leveringszekerheid van elektriciteit en warmte en leveren zij flexibiliteitsdiensten. Er zijn echter alternatieven die een vergelijkbare rol kunnen vervullen die – in tegenstelling tot WKK’s – CO2-vrij zijn (batterijen of bepaalde vormen van vraagsturing). Deze alternatieven zijn echter nog niet in voldoende mate beschikbaar.
In de impactanalyse die nog verschijnt is ook aandacht voor de merit order en de bijbehorende klimaateffecten. Het kabinet houdt bij de vormgeving van de maatregelen in de energiebelasting rekening met het effect op de leveringszekerheid van elektriciteit en de klimaateffecten.
Is het mogelijk en wenselijk dat door de voorgestelde fiscale aanpassingen de WKK minder gunstig in de merit order van elektriciteitsproductie terecht komt en dat dit tot extra uitstoot in de elektriciteitssector leidt?
Zie antwoord vraag 5.
Is het eerlijk dat een kleine glastuinder relatief, per hectare of per kilogram product, meer energiebelasting betaalt dan een grote glastuinder?
De energiebelasting kent een degressieve tariefstructuur en verschillende vrijstellingen. In het Belastingplan 2023 zijn maatregelen genomen om de degressiviteit van de energiebelasting te beperken, waardoor de lastenverdeling tussen kleine en grotere gebruikers van gas en elektriciteit evenwichtiger wordt. Daarnaast is het kabinet voornemens om verschillende vrijstellingen af te schaffen en/of te beperken.
Is het eerlijk dat een glastuinder met meerdere locaties voor deze verschillende locaties steeds de eerste schijven van de energiebelasting moet doorlopen, terwijl een glastuinder met hetzelfde areaal op één locatie relatief minder energiebelasting betaalt?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid te onderzoeken of een WKK in de glastuinbouw die gebruik maakt van biogas, kan worden vrijgesteld van de inputbelasting (eventueel in combinatie met een aangepaste SDE++ categorie)?
De inputvrijstelling elektriciteitsproductie geldt op dit moment niet alleen voor installaties met een elektrisch rendement van minimaal 30 procent, maar ook voor installaties waarbij uitsluitend door middel van hernieuwbare energie elektriciteit wordt opgewekt. Daarmee geldt de inputvrijstelling ook voor installaties die uitsluitend op biogas worden gestookt. Het kabinet is van plan de inputvrijstelling voor elektriciteitsopwekking door middel van uitsluitend hernieuwbare energie te behouden.
Bent u bereid met een aangepast voorstel voor aanpassing van de energiebelasting voor de glastuinbouw te komen dat recht doet aan de snelheid waarmee glastuinders kunnen verduurzamen, de rol die de glastuinbouw speelt in het produceren van gezond voedsel en de rol die WKK’s spelen in het energiesysteem?
Het kabinet heeft een pakket aan maatregelen ter verduurzaming van de glastuinbouw vastgesteld (o.a. voorjaarsbesluitvorming Klimaat, convenant Energietransitie Glastuinbouw 2022–2030). Een aantal maatregelen vraagt nadere uitwerking, waaronder toetsing bij de Europese Commissie voor staatssteunaspecten. Het individuele CO2-sectorsysteem betreft hierbij de tegenprestatie voor een mogelijk ingroeipad van het afschaffen van het verlaagd tarief in de energiebelasting. Mocht geen Europese goedkeuring verkregen kunnen worden, dan beraadt het kabinet zich.
Bij de nadere uitwerking zal ook de impact van de fiscale maatregelen en de rol die WKK’s spelen in het energiesysteem mee worden genomen. Voor de zomer wordt de Kamer geïnformeerd over de uitwerking van de fiscale maatregelen voor de glastuinbouw die anders uitpakken dan in het coalitieakkoord is voorzien, conform de toezegging aan het lid Boswijk (CDA).
Overtredingen in slachthuizen |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Slachthuizen blijven de wet overtreden, met gruwelijke gevolgen»?1
Ja.
Wat is uw reactie op deze structurele overtredingen vanwege fouten in het proces en de onvoldoende controle vermeld door de Nederlandse Voedsel- En Warenautoriteit (NVWA)?
Berichten als deze vind ik verschrikkelijk om te horen. Elk incident waarbij dierenwelzijn in het geding is, is er een te veel. Slachthuizen dragen hiervoor primair de verantwoordelijkheid. Slachthuizen moeten prioriteit geven aan het borgen van dierenwelzijn, voedselveiligheid en diergezondheid. De bedrijven dienen zelf te voldoen aan de geldende wet- en regelgeving en in te grijpen bij overtredingen. Gaat het mis, dan wil ik dat bedrijven daar transparant over zijn en een lerend systeem inrichten waarmee ze aan de wet- en regelgeving voldoen. Ik zal hierover indringend met de sector spreken.
De toezichthoudend dierenarts richt zijn/haar aandacht op de verschillende onderdelen van de bedrijfsvoering, waarbij de dierenarts gedurende het slachtproces niet in alle bedrijfsruimten van het slachthuis tegelijk aanwezig kan zijn. De NVWA houdt risicogericht toezicht op het slachtproces en zet toezichtscapaciteit daar in waar dat wettelijk is voorgeschreven én waar het meeste effect bereikt kan worden om verbetering van de naleving af te dwingen en overtredingen te voorkomen. Daarom zet de NVWA aanvullend op het reguliere toezicht ook andere methoden in, zoals cameratoezicht. Dit zorgt ervoor dat de NVWA met de beperkte capaciteit een zo groot mogelijk effect nastreeft bij het toezicht op dierenwelzijn. Bij het constateren van overtredingen treedt de NVWA op conform haar interventiebeleid gericht op het ongedaan maken van de overtreding en het voorkomen van toekomstige overtredingen. Blijkt dat niet voldoende, dan zet de NVWA in op het verscherpt toezicht. Het verscherpt toezicht is voor de slachthuizen op dit moment volop in ontwikkeling. De vernieuwde werkinstructie is in januari 2023 in werking getreden en er wordt momenteel ervaring opgedaan zodat het verscherpt toezicht in de praktijk maximaal effect sorteert. Op dit moment doet de NVWA ervaring op met de multidisciplinaire handhavingsoverleggen waar risicobedrijven in een breder perspectief bekeken worden, recidive eerder in beeld is, waardoor er sneller voor de meest effectieve aanpak gekozen wordt. Zo nodig neemt de NVWA stevige maatregelen.
Deelt u de mening dat dit nooit zou mogen gebeuren?
Ja. Alle gevallen waarbij het dierenwelzijn in het geding is, zijn voor mij onacceptabel.
Deelt u de mening dat het leed in de vorm van het bij bewustzijn worden gestoken en verbloed of het levend in de broeibak belanden, dat wordt vermeld in het rapport, volledig te voorkomen is?
Ik ben van mening dat het streven van bedrijven altijd moet zijn om incidenten waarbij het dierenwelzijn in het geding is tot nul terug te brengen. Slachthuizen moeten het slachtproces uiterst zorgvuldig uitvoeren en zij dragen hiervoor te allen tijde de verantwoordelijkheid. De NVWA houdt hier als onafhankelijk toezichthouder toezicht op. In mijn Kamerbrief over versterking van het toezicht i.r.t. dierenwelzijn is deze overtreding opgenomen in de lijst van overtredingen die in het «three strikes out» regime zullen vallen.
Klopt het dat de NVWA een slachthuis kan opleggen de slachtsnelheid te verlagen wanneer zij niet voldoen aan artikel 3 van Verordening (EG) nr. 1099/2009, waarin wordt beschreven dat bij het doden van dieren en daarmee verband houdende activiteiten, wordt gezorgd dat hen elke vermijdbare vorm van lijden wordt bespaard?
In artikel 3 van Verordening 1099/2009 staat dat bij het doden van dieren en daarmee verband houdende activiteiten ervoor wordt gezorgd dat de dieren elke vermijdbare vorm van pijn, spanning of lijden wordt bespaard. Daarbij wordt ook bepaald dat voorzieningen voor het doden van dieren en daarmee verband houdende activiteiten zodanig worden ontworpen, gebouwd, onderhouden en gebruikt, dat de naleving van de verplichtingen van artikel 3, eerste en tweede lid, overeenkomstig het verwachte activiteitenniveau het hele jaar door gewaarborgd is. Bovendien geeft Verordening 1099/2009 in bijlage III operationele voorschriften voor slachthuizen. Wanneer een slachthuis niet aan de Europese regels ten aanzien van slacht voldoet, kan de NVWA in dat specifieke geval en voor zover van toepassing aan een slachthuis onder meer opleggen de slachtsnelheid te verlagen totdat de situatie weer is hersteld. Zie voor dit laatste met name artikel 44, van Verordening 2019/627. Dat artikellid vereist, dat in gevallen waarin niet wordt voldaan aan de in de artikelen 3 tot en met 9, 14 tot en met 17 en 19 van Verordening (EG) nr. 1099/2009 van de Raad vastgelegde voorschriften inzake de bescherming van dieren bij het slachten of doden, de officiële dierenarts erop toeziet dat de exploitant van het levensmiddelenbedrijf onmiddellijk de nodige corrigerende maatregelen neemt om soortgelijke problemen in de toekomst te voorkomen. Dit kan zien op het geven van instructies tot vertragen of stilleggen van de productie; de NVWA past dit regelmatig toe. Voor een verlaging van de slachtsnelheid is het nodig dat de geconstateerde overtreding verband houdt met de slachtsnelheid.
Klopt het dat de slachtsnelheid niet is verlaagd bij slachthuizen die overtredingen zijn begaan met betrekking tot ineffectieve verdoving en verbloeding, met uitzondering van Gosschalk?
Het verlagen van de slachtsnelheid is een van de belangrijkste corrigende instrumenten die de NVWA heeft als het misgaat in een slachthuis. Dat laat onverlet dat ineffectieve verdoving en verbloeding diverse oorzaken kan hebben en niet per definitie gekoppeld is aan een te hoge slachtsnelheid. Bij het opleggen van een slachtsnelheid verlaging moet de overtreding te relateren zijn aan een te hoge slachtsnelheid. Daarom zal dus niet bij elke constatering van ineffectieve verdoving en verbloeding de slachtsnelheid verlaagd worden, er kunnen ook andere corrigerende maatregelen ingezet worden, zoals de band stoppen tot het slachthuis een ander verdovingstoetsel operationeel heeft, indien dit de oorzaak van de overtreding was. Het inzetten van verlaging van snelheid wordt op inspectieniveau vastgelegd en is daarmee zichtbaar en opvolgbaar voor de lokale NVWA teams. Het antwoord op deze vraag kan momenteel niet automatisch uit het centrale systeem gegenereerd worden. Deze specifieke vraag over interventies van de NVWA is dan ook niet cijfermatig te beantwoorden. Ik onderken het belang om hier meer zicht op te hebben, daarom heb ik de NVWA gevraagd deze registratie ook centraal in te regelen.
Vindt u dat de slachtsnelheid acuut moet worden verlaagd bij slachthuizen die overtredingen begaan door het niet goed controleren van effectieve verdoving en verbloeding van varkens?
Het verlagen van de bandsnelheid is één van de mogelijke interventies die de NVWA kan plegen na het constateren van een overtreding. Het is aan de NVWA om de concrete feiten en omstandigheden per geval vast te stellen en daarop passend te interveniëren. Hoe de NVWA dat doet, maakt zij vooraf kenbaar in haar interventiebeleid. Zoals ik eerder aangaf, steun ik de NVWA wanneer een acute verlaging van de bandsnelheid aan de orde is. Er zijn – situatieafhankelijk – ook andere passende maatregelen mogelijk. De NVWA zal bij constatering van genoemde overtreding het slachtproces stoppen, tot het slachthuis adequate maatregelen heeft genomen, zoals bijvoorbeeld een personele wijziging van deze taak, indien dit de oorzaak van de overtreding was. Daarnaast zal de NVWA er op letten dat het slachthuis maatregelen neemt om deze overtreding in de toekomst te voorkomen, zoals bijvoorbeeld een verbeterde monitoring door het slachthuis op dit punt in het slachtproces.
Bent u bereid dat op te nemen in het nieuwe interventiebeleid van de NVWA?
Het opleggen de slachtsnelheid te verlagen is een corrigerende maatregel; de mogelijkheid tot het opleggen van corrigerende maatregelen is reeds opgenomen in het interventiebeleid van de NVWA. Zoals ik de Tweede Kamer heb gemeld op 22 juni 2022 (Kamerstuk 28 286, nr. 1259) kan de NVWA, wanneer een slachthuis niet aan de Europese regels ten aanzien van slacht voldoet, in dat specifieke geval en voor zover van toepassing, aan een slachthuis opleggen de slachtsnelheid te verlagen totdat de situatie weer is hersteld. Dus als een of meer overtredingen worden geconstateerd die in ernst, aantal en tijdsbestek een corrigerende interventie vereisen dan biedt het specifiek interventiebeleid al de mogelijkheid om de slachtsnelheid te verlagen.
Welke stappen zal u nemen om de slachtsnelheid naar beneden te brengen bij overtredingen als u niet bereid zou zijn dit in het NVWA-interventiebeleid op te nemen?
Zie mijn antwoord op vraag 8. Dit is reeds een mogelijkheid in het interventiebeleid van de NVWA en wordt ook toegepast. Daarnaast zal ik voorafgaand aan het Commissiedebat NVWA op 31 mei a.s. de Kamer het rapport met de uitkomsten van de praktijktoets slachtsnelheid toesturen alsmede de vervolgstappen die ik op dat vlak voorzie. Het feit dat Nederland de afgelopen tijd wederom meermaals geconfronteerd is met misstanden in de slachtsector, maakt dat ik wil dat de sector eerst onder de huidige omstandigheden laat zien dat ze het dierenwelzijn kan garanderen. Dat betekent dat de aanwijzing aan de Inspecteur Generaal van de NVWA, om aanvragen voor verhogingen van de slachtsnelheid in slachthuizen af te wijzen2, voor nu in stand blijft. In de brief zal ik het rapport en mijn beslissing hierop nader toelichten.
Deelt u de mening dat het dierenmishandeling is wanneer een varken levend in de broeibak belandt of wordt gestoken/verbloed als het nog bij bewustzijn is?
Ja, net als mijn ambtsvoorgangers vind ik deze situatie volstrekt onacceptabel. Dit moet te allen tijde voorkomen worden. Artikel 4 van de Verordening inzake de bescherming van dieren bij het doden is helder: dieren worden uitsluitend gedood nadat zij zijn bedwelmd volgens de in de Verordening (EG) nr. 1099/2009 beschreven methoden en de bijbehorende toepassingsvoorschriften. Daarbij wordt de toestand van bewusteloosheid en gevoelloosheid aangehouden tot bij het dier de dood is ingetreden. De enige uitzondering hierop geldt voor rituele slacht waarover afspraken gemaakt zijn in het Convenant onbedwelmd slachten volgens Religieuze Riten. Bedrijfsexploitanten moeten er op grond van de Verordening op toezien dat periodieke controles worden uitgevoerd om te waarborgen dat dieren geen tekenen van bewustzijn of gevoeligheid vertonen in de periode gelegen tussen het eind van het bedwelmingsproces en hun dood. Het is uiteraard niet toegestaan dieren die tekenen van leven vertonen door de broeibak te laten gaan. De NVWA ziet toe op de borging van deze periodieke controles waar het bedrijf zelf voor verantwoordelijk is.
Bent u bereid om deze overtredingen aan te merken als een overtreding van artikel 2.1 van de Wet dieren, waardoor deze aan het Openbaar Ministerie (OM) wordt voorgelegd om te bezien of strafrechtelijke vervolging gepast is?
Welke vorm van afdoening uiteindelijk gekozen wordt, hangt af van de feiten en omstandigheden van de specifieke zaak. Hoe de NVWA intervenieert maakt zij vooraf kenbaar in haar algemene en specifieke interventiebeleid. Indien de ernst van de overtreding of de omstandigheden waaronder deze is begaan daartoe aanleiding geeft, legt de NVWA deze voor aan het Openbaar Ministerie. Dan wordt de meest passende en effectieve wijze van afdoening bepaald. Dit volgt uit artikel 8.10, eerste lid, van de Wet dieren.
In het algemene en specifieke interventiebeleid staat overigens ook wanneer contact gezocht wordt met het Openbaar Ministerie. De NVWA heeft haar contact met het OM de afgelopen jaren geïntensiveerd: zowel ten algemene (in bijvoorbeeld het interventiebeleid) als in concrete zaken wordt op grond van specifiek interventiebeleid intensiever contact gezocht over de meest effectieve wijze van afdoening.
Afhankelijk van de casus kan er sprake zijn van overtreding van een of meerdere voorschriften van Verordening (EG) nr. 1099/2009, strafbaar gesteld in artikel 5.8 van de Regeling houders van dieren en wordt de meest passende bepaling gekozen. Overtreding van Verordening (EG) nr. 1099/2009 is duaal handhaafbaar, dat wil zeggen dat gekozen kan worden voor een bestuurlijke boete óf voor strafrechtelijke afdoening. Beide hebben een bestraffend karakter. In de bij de Wet dieren behorende memorie van toelichting geldt de bestuurlijke boete voor een groot deel van de overtredingen van de Wet dieren als de slagvaardige en effectieve manier van handhaving («lik op stuk»). Strafrechtelijke afdoening is het zogenaamde «ultimum remedium».
Als u daartoe niet bereid zou zijn, wanneer acht u de overtredingen wel ernstig genoeg om een proces verbaal op te maken?
Zie mijn antwoord op vraag 11.
Deelt u de mening dat dierenleed alleen kan worden voorkomen wanneer elke dier individueel wordt gecontroleerd op bewusteloosheid en de dood, alvorens verdere slachthandelingen toegepast kunnen worden?
Dierenleed dient te allen tijde te voorkomen worden. Ik ben echter niet van mening dat een individuele controle op het dier de enige manier is om deze situatie te voorkomen. Het is mogelijk dat een slachthuis het slachtproces zo inricht en beheerst, en borgt dat het niet gebeurt. Artikel 5 van Verordening (EG) nr. 1099/2009 biedt een slachthuis dan ook de mogelijkheid controles op een representatieve steekproef van dieren uit te voeren en niet op ieder individueel dier.
Bent u bereid om controlepunten op te stellen om deze controle uit te voeren?
Er zijn reeds verplichte controlepunten opgenomen in het slachtproces van slachterijen waar het bedrijf invulling aan moet geven. Zo moet de exploitant borgen dat dieren geen tekenen van bewustzijn of gevoeligheid vertonen in de periode gelegen tussen het eind van het bedwelmingsproces en hun dood en mag verdere uitslachting of broeiing alleen plaatsvinden nadat is vastgesteld dat het dier geen tekenen van leven meer vertoont. Het slachthuis is en blijft daar verantwoordelijk voor. De sector dient het dierenwelzijn in de bedrijfsvoering een vaste plek te geven en goed te borgen. Daar hoort ook bij dat goed opgeleid personeel ingezet wordt op deze kwetsbare processen. De NVWA houdt toezicht op die borging en controleert steeksproefsgewijs.
Ik zet wel in op verdere ontwikkelingen van het cameratoezicht. Dat is een vorm van extra controle, die bewezen veel toegevoegde waarde heeft en die met de grote schaarste aan dierenartsen, ook door speciaal hiervoor opgeleide inspecteurs kan worden uitgevoerd (zie ook mijn antwoord op vraag 15).
Bent u bereid om, als deel van de controlepunten, slimme systemen zoals slim cameratoezicht toe te passen die alarm slaat bij het detecteren van dieren die nog bij bewustzijn zijn?
De ontwikkelingen rondom slim cameratoezicht staan niet stil. Het in het najaar van 2022 verschenen advies van Bureau Risicobeoordeling en Onderzoek (bureau) «Advies over toepassing sensortechnologie dierenwelzijn slachthuizen» (Kamerstuk 28 286, nr. 1267) geeft een goed beeld van de stand van zaken rondom de ontwikkeling van de technologie in Nederland én daarbuiten. De toepassingen van sensortechnologie en artificiële intelligentie zijn veelbelovend en hebben potentie om in de toekomst een bijdrage te leveren aan beter toezicht op dierenwelzijn. Tegelijkertijd deelt bureau mijn inschatting dat deze technologie op dit moment nog volop in ontwikkeling is en er eerst meer ervaring mee moet worden opgedaan. Voor het borgen van publieke belangen, zoals dierenwelzijn, voedselveiligheid en diergezondheid, is de slachtsector dan ook eerst zelf verantwoordelijk en aan zet om stappen te zetten naar de toepassing van slim cameratoezicht en andere slimme technologieën die hieraan kunnen bijdragen. In Nederland zijn twee bedrijven bezig met de ontwikkeling van slim cameratoezicht op het gebied van dierenwelzijn. Met één van deze twee bedrijven loopt een traject om te onderzoeken of het systeem doet wat het belooft te doen. De Universiteit Utrecht en het Ministerie van LNV zijn hierbij betrokken. Daarnaast werk ik met relevante partijen en kennisinstituten uit hoe de kwaliteit en betrouwbaarheid van «slim» cameratoezicht kan worden beoordeeld en gewaarborgd. Omdat de huidige wetgeving nog niet voorziet in een verplichting tot cameratoezicht, of in een bevoegdheid daartoe te verplichten, is eerst een wetswijziging vereist. Daarom heb ik een wetsvoorstel voor cameratoezicht aangekondigd die in de benodigde grondslag voorziet. Hierdoor kunnen in de toekomst ook nieuwe technologieën toegepast worden, waarmee het cameratoezicht efficiënter en effectiever kan worden ingericht.
Bent u bereid om, naast het fysieke toezicht, deze systemen op te nemen in het wetsvoorstel dat u aan het voorbereiden bent?
Ja, het is mijn voornemen dat het wetsvoorstel voor cameratoezicht een grondslag zal bevatten om in de toekomst dergelijke systemen te kunnen voorschrijven, waarmee het cameratoezicht efficiënter en effectiever kan worden ingericht.
Hoeveel procent van de Nederlandse varkens wordt gestoken en komt in de broeibak terecht onder toezien van een NVWA-inspecteur?
De NVWA houdt toezicht op het slachtproces en de borging daarvan. De toezichthouder loopt rond op het bedrijf. Dit houdt in dat de aandacht van de toezichthoudend dierenarts gericht wordt op de verschillende onderdelen van de bedrijfsvoering, waarbij de dierenarts regelmatig, maar niet permanent bij het steken van de varkens en de broeibak kan staan. De door u gevraagde informatie wordt niet bijgehouden.
Kunt u aangeven op welke plekken in het slachthuis een NVWA-inspecteur toezicht houdt en zijn aandacht moet verdelen?
De NVWA-toezichthouder heeft een aantal bij wet verplicht gestelde taken om uit te voeren, waaronder de ante- en post mortem keuring van de dieren en steeksproefsgewijs controles uitvoeren op een aantal specifiek genoemde plekken van het slachtproces. Deze taken vervult de toezichthouder ook door middel van risicogericht toezicht. Zie verder ook mijn antwoord op vraag 2.
Klopt het dat een NVWA-inspecteur niet toeziet op alle varkens die worden gestoken en in de broeibak terechtkomen en dat het aannemelijk is dat de gerapporteerde overtredingen slechts het topje van de ijsberg zijn?
De NVWA-inspecteurs houden toezicht op het slachtproces en de borging daarvan. De aandacht van de toezichthoudend dierenarts wordt gericht op de verschillende onderdelen van de bedrijfsvoering, waarbij de dierenarts regelmatig, maar niet permanent bij het steken van de varkens en de broeibak kan staan. Aangevuld met het cameratoezicht (zowel realtime als achteraf) krijgt de NVWA-inspecteur hiermee een beeld van de gangbare bedrijfsvoering op basis waarvan verbetering van de naleving kan worden afgedwongen en overtredingen kunnen worden voorkomen. Daar waar overtredingen toch worden waargenomen, treedt de toezichthouder corrigerend en sanctionerend op. Het lijkt mij niet aannemelijk dat de gerapporteerde overtredingen slechts het topje van de ijsberg zijn.
Kunt u deze vragen zo snel mogelijk beantwoorden om duidelijkheid te schetsen over de genoemde onderwerpen?
Ik heb mij ingezet om de vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden.
Het artikel ‘Landbouwlobby liet maatregelen uit nieuw waterbeleid van het Rijk afzwakken’ |
|
Laurens Dassen (Volt), Marieke Koekkoek (D66) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Uit de bovengenoemde publicatie blijkt dat er geen «formeel bestuurlijk overleg» is geweest tussen Land- en Tuinbouw Organisatie Nederland (LTO) en u, de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, over het nieuwe waterbeleid, terwijl uit de beslisnota blijkt dat onder andere op 2 november 2022 wel «overleg» heeft plaatsgevonden; hoe kwalificeert u dit overleg?1 2
In de aanloop naar de brief «Water en bodem sturend» heeft 2 november een eerste gesprek plaatsgevonden tussen vertegenwoordigers van LTO en het NAJK en ambtenaren van IenW en LNV. Daarnaast heeft LTO schriftelijk een analyse aangeleverd over de structurerende keuzes op basis van een concept van de brief. Er is geen gespreksverslag gemaakt, wel een afspraak voor een vervolggesprek.
Dat vond plaats op 7 november. Vertegenwoordigers van LTO en het NAJK hebben wederom gesproken met ambtenaren van IenW in aanwezigheid van LNV. Daarvoor is een deel van de tekst van de brief met de aanwezigen gedeeld. Het betrof een deel van een concept van de brief, die parallel met verschillende departementen en andere betrokken stakeholders werd gedeeld. Naast de bespreking is wederom een schriftelijke analyse van LTO ontvangen. Er is geen gespreksverslag opgesteld.
Beide overleggen waren geen «formeel bestuurlijk overleg», maar een vorm van afstemming die hoort bij een dergelijke beleidsbrief. Nu er vergaande uitspraken werden gedaan over de ontwikkeling van het landelijk gebied, is het logisch dat de agrarische sector wordt gehoord. Maar ook andere maatschappelijke organisaties, naast de betrokken departementen en koepels van de andere overheden, zijn betrokken geweest.
Op 16 november is er een gesprek geweest met de voorzitter van LTO en de Minister van IenW, ook hiervan is geen vastgesteld verslag beschikbaar. Op 17 november zijn nog schriftelijke reacties ontvangen van LTO en van het NAJK.
Op 22 november is er een informatief gesprek geweest tussen de Ministers van Infrastructuur en Waterstaat, van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, voor Natuur en Stikstof en diverse vertegenwoordigers van de agrarische sector.
Heeft u of de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit op andere momenten (informeel) contact gehad met LTO of andere belangenbehartigers? Zo ja, met wie en waar gingen die gesprekken over?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u de gespreksverslagen met de Kamer delen?
Zie antwoord vraag 1.
Welke concrete suggesties zijn door LTO aan u gedaan in het kader van het nieuwe waterbeleid?
Voor de suggesties die zijn gedaan door de vertegenwoordigers van de agrarische sector wordt verwezen naar de bijlagen met de analyses van LTO van 2 en 7 november 2022, en de schriftelijke reacties van LTO en het NAJK van 17 november 2022, zoals beschreven in de antwoorden op de vragen 1, 2 en 3.
Kunt u de suggesties die door LTO en andere belangenbehartigers zijn gedaan in het kader van het nieuwe waterbeleid aan de Kamer toezenden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Welke suggesties hebben geleid tot een verandering in de eerste conceptbrief ten opzichte van de uiteindelijk verzonden Kamerbrief?
Veel suggesties vanuit de agrarische sector gaven steun aan de beleidsinzet of hebben geleid tot nadere concretisering daarvan en niet tot afzwakking. Diverse suggesties hebben niet geleid tot verandering van de uiteindelijk verzonden Kamerbrief. Zo is het verzoek om aan te geven dat het land- en tuinbouwareaal in stand gehouden zal worden niet overgenomen. Ook is niet ingegaan op het verzoek van zowel LTO als NAJK om het adagium «functie volgt peil» te wijzigen naar «peil volgt functie».
Met welke partijen is «formeel bestuurlijk overleg» geweest bij de totstandkoming van het nieuwe waterbeleid en met welke partijen is informeel contact geweest over het nieuwe waterbeleid?
Er is formeel bestuurlijk overleg geweest met de betrokken departementen en de andere overheden: IPO, VNG en UvW; de Deltacommissaris en de VEWIN, onder meer via het BO Water en BO Bodem. Daarnaast is er informeel contact geweest met diverse belangenorganisaties, voor en met name ook na het verschijnen van de brief.
Hoe verhouden de contacten tussen belangenvertegenwoordigers/lobbyisten bij de totstandkoming van het nieuwe waterbeleid zich tot de ambities van dit kabinet onder aanvoering van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties om lobby transparanter te maken?
In de gedragscode integriteit bewindspersonen zijn regels opgenomen over de omgang tussen lobbyisten en bewindspersonen. Daarin staat bijvoorbeeld dat een bewindspersoon transparantie nastreeft in zijn contacten met derden, privécontacten en dat bewindspersonen inzicht geven in hun agenda-afspraken door die agenda op rijksoverheid.nl te publiceren. Deze regels zijn niet nieuw, zo is in 2017 de uitvoeringsrichtlijn Openbare agenda’s bewindslieden opgesteld3.
Recent heeft de Minister van BZK een onderzoek laten uitvoeren naar de mogelijkheden voor de invoering van een lobbyregister4. De Minister van BZK stuurt een dezer dagen een brief waarin een reactie gegeven wordt op dat onderzoek.
Voor rijksambtenaren is in de Gedragscode Integriteit Rijk een paragraaf opgenomen over de omgang tussen rijksambtenaren en lobbyisten. In deze gedragscode staat onder meer in dat rijksambtenaren zich bewust moeten zijn van belangen van lobbyisten en de mogelijkheden van beïnvloeding.
Zoals in de antwoorden wordt aangegeven, is de omgang van bewindspersonen en ambtenaren van IenW bij de totstandkoming van de brief hier niet strijdig mee. Contacten met derden, zoals lobbyisten en vertegenwoordigers van belangenorganisaties of – groepen, dragen bij aan het vormgeven van een zo goed mogelijk afgewogen en uitvoerbaar beleid.
Bent u van mening dat duidelijk te herleiden is uit de aan de Kamer toegezonden stukken welke belanghebbenden op welke momenten welke specifieke invloed hebben gehad op de totstandkoming van het nieuwe waterbeleid? Zo ja, hoe onderbouwt u dat? Zo nee, hoe onderbouwt u dat en hoe gaat u dat in de toekomst verbeteren?
Het doel van de brief was om de Kamer te informeren over de visie van het kabinet over hoe water en bodem sturend kan worden bij alle ruimtelijke ontwikkelingen. Daarbij heeft het kabinet in de aanloop naar besluitvorming de input van de verschillende organisaties meegenomen om tot keuzes te komen, zie ook het antwoord op de vragen 6 en 7. De uiteindelijk gepubliceerde brief «Water en bodem sturend» is het eindresultaat van de door het kabinet verrichtte integrale belangenafweging.
De brief had niet tot doel om aan te geven welke belanghebbenden op welke momenten welke specifieke invloed hebben gehad op de totstandkoming van het nieuwe waterbeleid.
Hoe heeft u de belangenafweging gemaakt om te kiezen voor bepaalde belangen uit de sector, ten koste van het halen van de eigen gestelde doelen op water?
Zie antwoord vraag 9.
Bescherming van boeren tegen drugscriminaliteit en het tegengaan van ondermijning in het buitengebied |
|
Ingrid Michon (VVD), Thom van Campen (VVD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Herkent u de zorgen bij boeren en mensen die op het platteland leven over de leefbaarheid, veiligheid en vitaliteit van het platteland?
Het kabinet deelt het belang van een leefbaar, veilig en vitaal platteland. Zorgen hierover neemt het kabinet dan ook serieus. Het is complexe thematiek. Het raakt meerdere beleidsterreinen en overheden. We voeren breed het gesprek over deze thematiek zodat het kabinet dit waar gewenst in samenhang kan adresseren. In het Nationaal Programma Landelijk Gebied werkt het kabinet met verschillende partijen aan een transitie die integraal inzet op het gebiedsgericht behalen van doelstellingen op het gebied van natuur en stikstof, water, bodem en klimaat. We hebben daarin nadrukkelijk oog voor de sociaaleconomische effecten die met deze transitie gepaard gaan. Zo is vastgelegd dat de gebiedsprogramma’s van provincies een sociaaleconomische impactanalyse bevatten waarin de brede welvaartseffecten van het programma in kaart worden gebracht. Hierin wordt ook expliciet in beeld gebracht wat de verwachte effecten van het gebiedsprogramma zijn op de verdiencapaciteit van de landbouwsector. Door oog te hebben voor de ontwikkeling van de brede welvaart in het landelijk gebied en in te zetten op duurzaam verdienmodel voor de blijvende agrarisch ondernemers beoogt het kabinet te voorkomen dat de leefkwaliteit van een gebied achteruitgaat en daar een voedingsbodem ontstaat waar criminele en ondermijnende activiteiten zich kunnen ontplooien.
Deelt u de mening dat de inzet van het kabinet om de komende jaren miljarden te investeren in de verduurzaming van de agrarische sector en de versterking van het platteland kansen biedt, maar ook risico’s?
Zie antwoord vraag 1.
In welke regio’s in Nederland ziet u verhoogd risico op drugscriminaliteit en ondermijnende activiteiten op het platteland? Hoe wordt dit bijgehouden?
Uit signalen, incidenten en opsporingsinformatie blijkt het risico op drugscriminaliteit en ondermijnende activiteiten op het platteland overal in het land reëel. Daarom gaat JenV ook aan de slag met publieke en private partners in het buitengebied om beter zicht te krijgen op de problematiek en deze te voorkomen. Aanleiding was onder andere het in oktober 2020 verschenen rapport «Weerbare boeren in een kwetsbaar gebied». Hieruit bleek dat ongeveer 1 op de 5 respondenten weleens iemand aan de deur heeft gehad die het agrarisch vastgoed wilde gebruiken en zijn of haar intenties mogelijk verband hielden met drugscriminaliteit.1 Diverse Regionale Informatie- en Expertise Centra (RIEC’s) hebben de problematiek in het buitengebied verder in beeld gebracht. Ook waren verschillende RIEC’s en Platforms Veilig Ondernemen actief op dit thema door middel van het voeren van bewustwordingscampagnes gericht op ondernemers en/of bewoners en worden in verschillende regio’s integrale controles gehouden. Ook kan het instrument Veilig Buitengebied een belangrijke rol spelen bij het in beeld krijgen van deze problematiek. Dit instrument wordt gefaciliteerd door het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid; gemeenten met lokale publieke en private partners zetten een samenwerkingsnetwerk op om de veiligheid en weerbaarheid van boeren en tuinders te vergroten. Hier wordt ingezet op de oog- en oorfunctie van ondernemers en inwoners in de buitengebieden, wat bijdraagt aan het beeld over wat er speelt en leeft. In 2023 wordt ingezet op intensivering van het gebruik van het instrument bij gemeenten door deze te vanuit JenV te financieren. Ten slotte loopt een pilot met een vertrouwenspersoon georganiseerde, ondermijnende criminaliteit bij de Zuidelijke Land- en Tuinbouw Organisatie. Deze vertrouwenspersoon deelt beelden met betrokken veiligheidspartners op fenomeenniveau. De pilot heeft verlenging van financiering gekregen tot maart 2026 wegens succesvolle opbrengsten. In het Actieprogramma Veilig Ondernemen 2023–2026 is mede daarom toegezegd bij twee andere brancheorganisaties een vertrouwenspersoon aan te stellen. Hierover worden nu ook gesprekken gevoerd met brancheorganisaties uit de agrarische sector.
Bent u bekend met het initiatief van de Brabantse gemeenten Meijerijstad, Boekel en Bernheze waarbij een modelcontract voor verhuur boeren moet beschermen en moet voorkomen dat criminelen schuren en stallen op het platteland gaan gebruiken voor drugslabs of hennepkwekerijen?
Ja. Het convenant met de modelhuurovereenkomst is een resultaat uit een andere pilot waarin ik als Minister van Justitie en Veiligheid de Zuidelijke Land- en Tuinbouw Organisatie faciliteer. Die pilot is gericht op een vitaal en weerbaar platteland om agrarische ondernemers en bewoners in het buitengebied weerbaar te maken met als focus het voorkomen dat agrarische leegstand wordt gebruikt voor criminele doeleinden. Deze pilot geeft opvolging aan een van de aanbevelingen uit het onderzoek «Weerbare boeren in een Kwetsbaar gebied», namelijk het voorkomen van agrarisch leegstand en misbruik hiervan. Het convenant met de modelhuurovereenkomst is een resultaat uit deze pilot.
Deelt u de mening dat het initiatief van de gemeenten Meierijstad, Boekel en Bernheze samen met het Openbaar Ministerie, politie en de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie (ZLTO) over het gehele land uitgerold zou moeten worden?
Initiatieven die toezien op het beschermen van agrarische ondernemers tegen mogelijke malafide huurders zijn zeer waardevol en het is wenselijk dat die voor elke gemeente beschikbaar zijn als deze hiermee aan de slag wil. Het is aan gemeenten en betrokkenen om afspraken hierover te maken en dit in hun gebied toe te passen. Als Minister van Justitie en Veiligheid wil ik dergelijke initiatieven stimuleren en verder brengen. Daarom is het voorbeeld van ZLTO beschikbaar op het webdossier vastgoedcriminaliteit van het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid. Ook zal het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid als onderdeel van de aanpak Veilig Buitengebied in samenwerking met ZLTO een veralgemeniseerd modelconvenant beschikbaar stellen die elke gemeente kan overnemen en kan inpassen binnen afspraken die zij lokaal maken.
Wat kan dit initiatief betekenen voor de inzet van de Wet Damocles, 13b Opiumwet door een burgemeester?
Een dergelijk initiatief kan de burgemeester betrekken bij zijn of haar besluit tot het sluiten van een pand bij de inzet van Artikel 13b Opiumwet. Artikel 13b Opiumwet geeft burgemeesters de bevoegdheid om bestuursrechtelijk op te kunnen treden wanneer er vanuit panden drugs worden verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig zijn, of wanneer voorwerpen of stoffen worden aangetroffen die bestemd zijn voor het bereiden of telen van drugs. De burgemeester kan dan overgaan tot het sluiten van een pand of het opleggen van een dwangsom om de overtreding van drugswetgeving daar ter plaatse en het voorkomen van verdere overtreding te stoppen. Het is aan de burgemeester – het bevoegd gezag – om ieder te nemen besluit goed te motiveren.
Wat is de rol van de gemeenten en wat is de rol van provincies bij een landelijke uitrol? Welke aanpassingen vraagt dit van provincies en gemeenten op het gebied van vergunningsbeleid?
Het is aan de gemeenten om hierover afspraken te maken met betrokken partners. Gemeenten en provincies kunnen het gebruik van een dergelijke huurovereenkomst aanmoedigen. Er is geen directe reden voor aanpassing in het vergunningsbeleid. De huurovereenkomst is een civiele overeenkomst tussen de agrarische ondernemer ofwel verhuurder en de huurder.
Bent u bereid om met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en het Interprovinciaal Overleg (IPO) in gesprek te gaan om te bezien wat nodig is voor een snelle landelijke uitrol?
Als Minister van Justitie en Veiligheid is mijn insteek dit initiatief breed beschikbaar te stellen aan alle gemeenten middels het daarop toegeruste Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid. Deze zal deze aanpak en andere goede voorbeelden via verschillende manieren en momenten kenbaar maken aan gemeenten. Ik acht het niet nodig om hierover in gesprek te gaan met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en het Interprovinciaal Overleg (IPO).
Bedrijfsmatige houders van dieren die telkens opnieuw dieren mishandelen of verwaarlozen |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Verwaarloosde honden bij fokker in Deurne: «Verwondingen en schurftmijt»»?1
Ja.
Wat vindt u van de wijze waarop honden bij de malafide fokker in Deurne worden gehouden en gefokt, zoals omschreven door de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID)?
Dat vind ik treurig en niet acceptabel. Dieren moeten op een verantwoorde wijze worden gefokt en gehouden en een goede verzorging en medische zorg krijgen. Het is een ernstige zaak wanneer een fokker hierin tekortschiet.
Kunt u bevestigen dat door de LID 21 honden in beslag zijn genomen, maar nog zo’n tachtig andere honden nog steeds zijn achtergelaten bij deze fokker, ondanks dat de gezondheid, verzorging en huisvesting van deze honden slecht zijn? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Ik kan bevestigen dat de LID op 24 februari jl. in samenwerking met de politie en in opdracht van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), 21 honden bij een houder in de gemeente Deurne in bewaring heeft genomen. Het in bewaring nemen van dieren is een uiterst middel dat ingezet wordt wanneer herstel ter plaatse voor het dier niet mogelijk wordt geacht. Dat was voor deze honden het geval.
Het klopt dat niet alle honden van deze houder in bewaring zijn genomen en dat er nog 80 honden bij hem zijn gebleven. De gezondheid en het welzijn van deze honden, was minder acuut in gevaar. Uiteraard ben ik van mening dat ook het welzijn van deze honden gewaarborgd moet zijn. Daarvoor is noodzakelijk dat er op de locatie verbeteringen gerealiseerd worden. Om dat af te dwingen zijn bestuurlijke herstelmaatregelen opgelegd. Dat betekent dat de houder de kans krijgt om de overtredingen zelf te herstellen zoals het verbeteren van de huisvesting en de overige omstandigheden die invloed hebben op het welzijn van de honden. Mocht hij dit niet binnen de gestelde termijn doen, dan zal dit door de LID gedaan worden (op kosten van de houder).
Hoe vaak en wanneer hebben de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), de LID en de (dieren)politie controles uitgevoerd bij deze fokker? Zijn er bij deze controles misstanden geconstateerd? Zo ja, welke?
Allereerst moet ik benadrukken dat ik niet kan ingaan op de details van individuele zaken. Ik kan u wel het volgende melden.
Eind 2022 is er bij meldpunt 144 een melding gedaan over deze fokker, die is besproken in de taskforce hondenhandel. De politie en de LID hebben deze melding gezamenlijk opgepakt en inspecties uitgevoerd. Bij deze inspecties zijn misstanden geconstateerd. De politie heeft naar aanleiding van de aangetroffen situatie een strafrechtelijk dossier opgemaakt.
Bij de LID zijn in het verleden andere dossiers aangemaakt die betrekking hebben op deze bedrijfsmatige houder. In het geval misstanden worden aangetroffen, stuurt de LID de rapporten met bevindingen naar RVO, waarna eventueel een maatregel opgelegd kan worden.
De NVWA heeft geen controles uitgevoerd bij deze fokker.
Klopt het dat deze malafide fokker in het verleden andere fokkerijen in Nederland heeft gehad en dat hij na eerdere procedures simpelweg in andere gemeenten opnieuw kon beginnen? Zo ja, kunt u een overzicht geven van de eerdere locaties waar deze fokker actief is geweest en de misstanden die per locatie zijn geconstateerd?
Volgens de gegevens van de LID is deze fokker in het verleden in ieder geval bedrijfsmatig actief geweest in de gemeenten Veldhoven, Overbetuwe en Stein. Hier liepen eerder bestuursrechtelijke en strafrechtelijke trajecten. Ik kan niet ingaan op de details van deze casussen.
Deelt u de zorgen van de dierenkliniek in Someren dat een malafide fokker vaak enige tijd nadat dieren wegens verwaarlozing zijn weggehaald opnieuw begint met fokken, omdat het lastig is om zo iemand een fokverbod op te leggen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?2
Die zorgen vind ik volstrekt begrijpelijk. Het is heel zorgwekkend als een malafide fokker keer op keer dieren verwaarloost en deze die handelwijze na sanctionering op andere locaties weer kan voortzetten. Zo’n fokker moet stevig aangepakt kunnen worden. Ik ben dan ook blij dat met het wetsvoorstel Wet aanpak dierenmishandeling en dierverwaarlozing het instrumentarium voor de aanpak van dit soort fokkers wordt uitgebreid en aangescherpt. Dit wetsvoorstel biedt ook meer mogelijkheden voor handhavende instanties om herhaalde verwaarlozing van dieren aan te pakken en te voorkomen. Het wordt op korte termijn in de Tweede Kamer behandeld.
Bent u van mening dat de Wet aanpak dierenmishandeling en dierverwaarlozing het voor handhavende instanties makkelijker maakt om op te treden tegen malafide fokkers, zoals die in Deurne? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Ja. Dit wetsvoorstel bevat nieuwe, naar verwachting effectieve instrumenten om (illegale) puppyhandel aan te pakken. Ten eerste zal een bedrijf, inrichting of locatie bij schending van het welzijn van dieren tijdelijk geschorst of gesloten kunnen worden. Nu kan dat op basis van artikel 5.12 van de Wet dieren enkel wanneer een bedrijf, inrichting of locatie de gezondheid van mens of dier in gevaar brengt. Ten tweede kan door de strafrechter straks een houdverbod als zelfstandige maatregel worden opgelegd. Dit zelfstandige dierenhoudverbod kan in meer situaties en voor een fors langere duur worden toegepast (in het geval van recidive maximaal 20 jaar) dan thans mogelijk is. Bovendien kunnen (alle) aangetroffen dieren door het strafbaar stellen van de overtreding van het houdverbod direct in beslag genomen worden op het moment dat betrokkene een opgelegd zelfstandig houdverbod overtreedt, ook als geen sprake is is van mishandeling of verwaarlozing van de gehouden dieren.
Wanneer verwacht u de Kamer te kunnen informeren over het onderzoek naar het toevoegen van het schorsen en stilleggen van de bedrijfsvoering van bedrijfsmatige houders van dieren aan het handhavingsinstrumentarium van de NVWA? Bent u voornemens om de resultaten van dit onderzoek ook te betrekken bij de Wet aanpak dierenmishandeling en dierverwaarlozing?
Met het genoemde wetsvoorstel wordt het toepassingsbereik van artikel 5.12 van de Wet dieren uitgebreid door toevoeging van «het welzijn van het dier» als reden om maatregelen te kunnen treffen. Wanneer dan het dierenwelzijn wordt geschaad – bijvoorbeeld door slechte verzorging – kan op grond van dat wetsartikel worden overgegaan tot geheel of gedeeltelijke sluiting van het bedrijf. Bij de implementatie van deze uitgebreide maatregel uit het wetsvoorstel, bezie ik samen met de NVWA wat de mogelijkheden zijn om dit instrument zo effectief en breed mogelijk in te zetten, zodat bij (herhaalde) misstanden bij fokkerijen te allen tijde direct een einde gemaakt kan worden aan de onveilige omgeving voor alle aanwezige dieren.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden, nog vóór de plenaire behandeling van de Wet aanpak dierenmishandeling en dierverwaarlozing?
Ja.
Het bericht 'Zonvarken experimenteert met diervriendelijke stallen' |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het initiatief van Zonvarken? Wat vindt u van dit concept?1
Ja, ik ben bekend met het initiatief van de coöperatie Zonvarken. Deze bestaat uit een groep van initiatiefrijke varkenshouders die het concept Zonvarken hebben ontwikkeld. Dit is een houderijsysteem waarbij de varkens op een welzijnsvriendelijke wijze worden gehouden, met veel aandacht voor het klimaat, circulariteit en beperking van emissies.
Hoe wordt omgegaan met stalsystemen, anders dan gangbare stalsystemen, die nog niet volledig getest zijn en daardoor nog geen officiële emissiereductiefactor toebedeeld hebben gekregen? Wanneer wordt deze emissiereductie wel erkend en vastgelegd?
Voor stalsystemen die nog niet op de lijst van toegestane stalsystemen volgens de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) staan, kan een proefstalstatus aangevraagd worden bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). Hiermee is het mogelijk om de stal in de praktijk te bemeten op emissie van ammoniak. Bij deze proefstal hoort dan een bijzondere emissiefactor voor ammoniak, die alleen voor deze proefstal geldt. Deze is nodig om voor die stal de omgevingsvergunning milieu aan te kunnen vragen. Metingen voor het verkrijgen van een emissiefactor moeten op vier veehouderijen plaatsvinden (voor luchtwassers op twee veehouderijen).
Wanneer er zicht is op voldoende meetresultaten kan er een voorlopige emissiefactor voor ammoniak worden vastgesteld. Met deze voorlopige emissiefactor kan iedere veehouder dit stalsysteem toepassen. Als alle metingen aan de proefstal(len) volledig zijn uitgevoerd kan de voorlopige emissiefactor omgezet worden in een definitieve emissiefactor voor ammoniak. Onder de Omgevingswet krijgt het bevoegd gezag een belangrijkere rol bij een innovatief stalsysteem2. Het bevoegd gezag geeft namelijk toestemming aan veehouderijen om een proefstal te mogen hebben. Deze toestemming gaat via maatwerk in de vergunning of met een maatwerkbesluit en bevat voor dit innovatieve systeem een bijzondere emissiefactor dan wel doelvoorschriften bij toepassing van meetsensoren. Daarover kan door het bevoegd gezag via RVO advies aangevraagd worden bij de Technische Advies Pool (TAP).
Op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) moet ook bij deze stalsystemen worden uitgesloten dat initiatieven leiden tot significant negatieve effecten op nabijgelegen beschermde natuurgebieden. Er kan daarom niet zonder meer worden uitgegaan van Rav-emissiefactoren in het kader van de natuurtoestemmingverlening. Dat komt door onderzoek en jurisprudentie die erop wijzen dat de Rav-factoren op zichzelf onvoldoende onderbouwing vormen om significant negatieve effecten op beschermde natuurgebieden uit te kunnen sluiten in het kader van de Wnb. Daarom wordt er voor de korte termijn bekeken op welke wijze stalemissies op individueel bedrijfsniveau nader kunnen worden onderbouwd, zodat negatieve effecten op beschermde natuurgebieden met wetenschappelijke zekerheid kunnen worden uitgesloten. Hiervoor wordt onder meer nauw samengewerkt met de sector, stalfabrikanten en verschillende deskundigen. Daarbij wordt ook bekeken of het bijvoorbeeld mogelijk is om over te schakelen naar een emissiearm stalsysteem als het dieraantal gelijk blijft. Het streven is om medio juni 2023 de eerste inzichten te hebben hoe een alternatief kader voor Wnb-toestemmingverlening voor emissiearme stallen eruit kan zien.
Op welke manier kan de emissiereductie van deze stalsystemen wel worden meegerekend in de opgave die het bedrijf heeft in het kader van stikstof?
De emissiereductie van stalsystemen zonder erkenning, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, kan worden meegerekend in de eisen waaraan het bedrijf (de proefstal) moet voldoen op het moment dat het bedrijf beschikt over een bijzondere emissiefactor. De emissiereductie van ammoniak bij de toepassing van innovatieve systemen in andere stallen dan proefstallen kan worden meegerekend in de opgave van het bedrijf als het systeem met een voorlopige of definitieve factor in bijlage 1 van de Rav is opgenomen.
Op welke manier kan de emissiereductie van deze stalsystemen wel worden meegerekend en worden benut voor het legaliseren van Programma Aanpak Stikstof (PAS-)melders?
Zoals in Kamerbrief van 10 februari jl. over de Uitwerking piekbelastersaanpak en voortgang PAS-melders3 is aangegeven, blijft het kabinet op zoek naar uitbreiding van de mogelijkheden voor de legalisatie van PAS-melders. Daarbij zal het kabinet alle mogelijkheden meenemen die hiervoor worden aangedragen en aansluiten bij de juridische voorwaarden die gelden voor legalisatie. Gezien de zekerheid over de vermindering van de stikstofdepositie die hierbij noodzakelijk is, ziet de Minister voor Natuur en Stikstof geen mogelijkheden om emissiereductie van stalsystemen die nog geen erkenning hebben een rol te geven bij de legalisatie van PAS-melders. Stalsystemen die nog geen definitieve emissiefactor voor ammoniak hebben kunnen in de praktijk wel bijdragen aan emissie- en depositiereductie en aan het herstel van de natuur en daarmee ook bijdragen aan de onderbouwing dat stikstofruimte die wordt ingezet voor PAS-meldingen additioneel is ten opzichte van wat nodig is voor natuur.
Bent u het ermee eens dat het gebrek aan een officiële beoordeling van alternatieve, duurzame stalsystemen de omslag naar verduurzaming van de agrarische sector hindert? Zo ja, wat gaat u eraan doen om dit op te lossen? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. Het gaat hier niet om een gebrek aan een officiële beoordeling van stalsystemen. In het kader van respectievelijk de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav), de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) en de Regeling beoordeling luchtkwaliteit (Rbl) moeten alle nieuwe stalsystemen beoordeeld worden op emissies van ammoniak, geur en fijnstof. Ook alternatieve, duurzame stalsystemen moeten in dat kader beoordeeld worden op de emissie(reductie) van ammoniak, geur en fijnstof. Verder verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2.
Wat ik wel zie, is dat het wenselijk is om het innovatieproces voor emissiearme stalsystemen ter versnellen en belemmeringen weg te nemen. Eerder hebben Taskforce Versnelling Innovatieproces Stalsystemen en vervolgens kwartiermaker de heer Tijssens hierover advies uitgebracht. Over hoe ik hier verder invulling aan wil geven, heb ik de Kamer op 25 november 20224 geïnformeerd. Over verbeteringen in de huidige systematiek van stalbeoordeling heeft de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) de Kamer ook op 25 november 2022 geïnformeerd5. Daarbij wordt ook gekeken naar de meetprotocollen.
Hoe wordt er omgegaan met het meten van stalsystemen waar de dieren in «open» stallen binnen verblijven en een buiten uitloop hebben? Op welke methode kan hier gemeten worden?
De Technische Advies Pool (TAP) adviseert bij de beoordeling van Rav-proefstalaanvragen. Daarbij wordt onder andere ook beoordeeld of het meten aan deze stalsystemen mogelijk is. Over het algemeen is het meten aan open stallen moeilijker dan aan meer gesloten stalsystemen, in dichte stallen kan namelijk het luchtdebiet via de (mechanische) afzuiging in beeld worden gebracht. Bij open stallen wordt het luchtdebiet vaak via een tracergas gemeten. De tracergas ratio-methode is gebaseerd op het vaststellen van concentratieverschil tussen stallucht en binnentredende lucht voor zowel tracergas als ammoniak.
Kunt u aangeven bij welk bevoegd gezag hiervoor de verantwoordelijkheid ligt?
Aanvragen voor een erkenning voor een nieuw stalsysteem volgens de Rav moet op dit moment bij RVO. RVO adviseert de Staatssecretaris van IenW over dit stalsysteem. De Staatssecretaris van IenW kan dat nieuwe stalsysteem uiteindelijk opnemen in bijlage 1 van de Rav. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 krijgt het bevoegd gezag onder de Omgevingswet een belangrijkere rol bij een innovatief stalsysteem.
Is het zo dat een dergelijk initiatief, zoals Zonvarken, valt onder de categorie «biologisch»? Zo ja, op welke manier kan dit vastgelegd worden? Zo nee, onder welke categorie valt het dan wel?
Bedrijven vallen onder de categorie «biologisch» wanneer zij voldoen aan de Verordening (EU) 2018/848 inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten. Skal Biocontrole toetst hierop en geeft dan het certificaat biologisch af. Zonvarken geeft op de eigen website aan dat de stal en het systeem op vele punten afwijken van de gangbare en biologische varkenshouderij. Indien Zonvarken het keurmerk biologisch wil hebben, zal het bedrijf moeten voldoen aan de eisen uit bovengenoemde verordening.
In het Besluit emissiearme huisvesting is een uitzondering opgenomen voor het emissiearm uitvoeren van stallen voor het biologisch houden van landbouwhuisdieren (waaronder varkens en pluimvee) en het houden van scharrelvarkens. Voor het biologisch houden van melk- en kalfkoeien van twee jaar en ouder geldt de uitzondering niet. Op dit moment loopt het proces om de uitzondering voor biologisch gehouden varkens en pluimvee te beëindigen. De Staatssecretaris van IenW heeft de Kamer hierover geïnformeerd op 25 november 2022 (Kamerstuk 29 386, nr. 384).
Begrijpt u dat afnemers (landelijke retailers) een samenwerking met nieuwe initiatieven, die nog een stap verder gaan dan biologisch, niet aandurven omdat deze geen officiële erkenning hebben en dit daardoor mogelijk niet bijdraagt aan de duurzaamheidsdoelstelling van retailers? Wat zou hier een oplossing voor kunnen zijn?
Retailers kunnen hun eigen keuze maken in de duurzamere concepten die zij in de markt zetten. Het is aan bedrijven met een marktconcept om zelf een keuze te maken om onder een publiek kenmerk zoals biologisch te willen produceren of onder een privaat keurmerk of label. Binnen het Marktprogramma verduurzaming dierlijke producten werken ketens, overheden, maatschappelijke organisaties en onderwijs en onderzoek- en kennisinstellingen samen om knelpunten op het gebied van verduurzaming en ketensamenwerking weg te nemen. Jaarlijks worden kansen en knelpunten opgesteld per afzetkanaal en in nauwe samenwerking met de partners leidt dit tot een jaarplan dat wordt uitgevoerd.
Berichten over export van goedkoop vlees en melkpoeder naar Ghana en Kenia |
|
Joris Thijssen (PvdA) |
|
Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met de verschillende berichten over vlees en melkpoeder export die deze maand naar buiten kwamen: «Goedkoop Europees vlees houdt ondermaatse slachtpraktijken in Ghana in stand», «Melkhandel: met de ene hand geven, met de andere nemen?» en «De melkwetcontroverse»?1, 2, 3
Ja.
Kunt u verklaren dat melk- en vleesproducten uit Nederland, geproduceerd met voedsel dat veelal wordt geïmporteerd uit Zuid-Amerikaanse landen, op de Ghanese en Keniaanse markt terechtkomt voor een lagere prijs dan lokale productie?
In landen als Ghana en Kenia stijgt de vraag naar dierlijke eiwitten, terwijl het lokale aanbod kampt met minder efficiënt werkende markten, minder gunstige productieomstandigheden en onvoldoende beschikbaarheid van diervoeder. Deze landen vangen dit op met import van melk- en vleesproducten. Europa kent een efficiënte voedselproductie en voedselprijzen in de EU zijn relatief laag.
Kunt u schetsen in welke mate de export van vlees en melkpoeder in de laatste jaren is toegenomen? Gaat deze toename zich in de komende jaren voortzetten in uw beleid?
Afgelopen jaren lijkt er in de export van vlees- en vleesproducten geen toename te zijn, en in de export van melkpoeder in geringe mate. Op basis van cijfers van de Europese Commissie4 is aan te geven dat de export van de hoeveelheid vlees en vleesproducten in 2021 naar Kenia met bijna 99% is afgenomen ten opzichte 2020. De export van de hoeveelheid vlees en vleesproducten uit Nederland naar Ghana is in dezelfde periode licht afgenomen met ca. 8%.
Voor niet-gezoete melkpoeders is de export in 2021 naar Kenia met ca. 17% afgenomen ten opzichte 2020. De export hiervan vanuit Nederland naar Ghana is in dezelfde periode met ca. 120% gestegen. Hierbij dient opgemerkt te worden dat het ondanks deze toename nog altijd om relatief zeer kleine hoeveelheden melkpoeder gaat ten opzichte van de lokale consumptie.
Het kabinet heeft geen beleidsvoornemen om de export van vlees en melkpoeder naar ontwikkelingslanden de komende jaren actief te stimuleren. De omvang van de export van deze producten zal louter afhankelijk zijn van marktontwikkelingen en de keuzes van het Nederlandse bedrijfsleven zelf.
Bent u het ermee eens dat, gezien de toenemende hongersnoden, droogte en voedseltekorten mede door de oorlog in Oekraïne, voedselzekerheid een van de kernprincipes dient te zijn van ontwikkelingsbeleid?
Ja. Het kabinet heeft daarom het budget van het voedselzekerheidsprogramma, van jaarlijks circa EUR 330 miljoen, voor de komende 5 jaar verhoogd met in totaal EUR 450 miljoen. Recent heb ik uw kamer geïnformeerd over de inzet van het kabinet op wereldwijde voedselzekerheid5, inclusief de rol van internationale handel.
Bent u het ermee eens dat lokale voedselproductie belangrijk is voor de voedselzekerheid en economie in Ghana en Kenia, en dat de voedselzekerheid en lokale economie door Nederlandse export ondermijnd wordt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit beleid aanpassen?
Ja, respectievelijk nee. In de onder het antwoord op vraag 4 genoemde brief onderschrijft het kabinet het belang van versterking van lokale voedselsystemen voor het vergroten van de voedselzekerheid, zoals in landen als Ghana en Kenia. De huidige voedselcrisis laat echter ook zien dat de voedselvoorziening kwetsbaar is voor verstoringen. Regionale en mondiale handel, ook vanuit Nederland, blijven van wezenlijk belang voor het weerbaarder maken van voedselketens vanwege verschillen in klimaat, groeiseizoenen, beschikbaar landbouwareaal, bodemgesteldheid en ter mitigatie van het risico op lokale misoogsten en incidentele rampen.
Hoe rijmt u bovengenoemd exportbeleid met de ambitie van de beleidsnotitie voor wat betreft het richten op «duurzame lokale kleinschalige voedsellandbouw» en «kleinschalige voedselproducten»?4
In lijn met het antwoord op vraag 5, ziet het kabinet geen inherente tegenstelling tussen (het faciliteren van) internationale handel en de versterking van lokale landbouw en voedselproductie.
Hoe zorgt u ervoor dat handel een middel is om kleinschalige voedselproducenten te versterken, de mondiale voetafdruk te verkleinen en gelijkwaardige handelsverdragen te sluiten – allemaal ambities uit uw beleidsnota?
Ketenontwikkeling en toegang tot markten is onderdeel van de inzet op versterking van kleinschalige voedselproductiesystemen. Door teelten te verduurzamen, water en bodem efficiënter te gebruiken, voedselverliezen terug te dringen en uitstoot van CO2 te verminderen wordt de ecologische voetafdruk (zoals met betrekking tot klimaat, biodiversiteit, bodemgezondheid) van de productie en handel in voedsel verkleind. Een voorbeeld is het programma van het One Acre Fund, dat boerencoöperaties in Kenya en Rwanda die groenten, noten en avocado’s exporteren ondersteunt bij duurzame teelt, efficiënte verwerking met zo min mogelijk afval en klimaatvriendelijk transport over zee.
Gelijkwaardigheid in handelsbetrekkingen is onderdeel van de inzet van het kabinet in de onderhandelingen over Economische Partnerschapsakkoorden. Uw Kamer wordt regulier over de voortgang van de onderhandelingen geïnformeerd via de voortgangsrapportage handelsakkoorden7.
In hoeverre is het exportbeleid coherent met Nederlandse projecten in de Afrikaanse melkveesector?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 en 6 zijn de Nederlandse handelsbevordering en handelspolitiek niet in tegenspraak met door Nederland gesteunde projecten die bijdragen aan de ontwikkeling van lokale voedselproductiesystemen in Afrika, inclusief in de melkveesector. In bijvoorbeeld Nigeria heeft Nederlandse technologie bijgedragen aan een veilige verwerking van lokaal geproduceerde zuivel. De invoer van zuivelcomponenten in Nigeria wordt voornamelijk gedreven doordat de lokale melkproductie per seizoen per koe enorm kan verschillen, oplopend tot 80% per dier.
In hoeverre komt het geld dat u vrijmaakt en besteedt aan de lokale melkveesector volgens het stappenplan terecht bij lokale, kleinschalige boeren en met name bij vrouwen? In hoeverre hebben zij zelf zeggenschap over financiële middelen en andere productiemiddelen?
De BHOS-inzet op voedselzekerheid is gericht op lokale voedselproducenten, voor het overgrote deel huishoudens met kleinschalige gemengde bedrijven (akkerbouw en kleinvee) die primair gericht zijn op de lokale voedselvoorziening. Bereiken van vrouwen wordt daarbij maximaal nagestreefd, met als doel het vergroten van hun toegang tot, en zeggenschap over, productiemiddelen (land, inputs, kennis, financiering).
Bent u het ermee eens dat dit exportbeleid (voedselimport uit Zuid Amerika, melk- en vee-export naar Ghana en Kenia) een onnodig grote negatieve impact heeft op milieu en klimaat, in vergelijking met de lokale productie van voedsel in Ghana en Kenia? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe rijmt u dit met de ambitie voor het «terugbrengen van de mondiale klimaat-, land- en watervoetafdruk»?5
Nee. In het bepalen van de duurzaamheid van de productie van en handel in bepaalde goederen en diensten, is transport slechts één van de vele factoren. Lokale voedselproductie is niet per definitie duurzamer dan import van voedsel, noch is zelfvoorziening de enige weg naar voedselzekerheid.
Welk effect zal het vervallen van de tariefmuur naar aanleiding van het sluiten van het Economisch Partnerschapsakkoord tussen de EU en het Oost-Afrikaanse handelsblok hebben voor de concurrentiepositie van lokale Afrikaanse boeren?
De Oost-Afrikaanse Gemeenschap (EAC) heeft in 2014 de onderhandelingen over een Economisch Partnerschapsakkoord (EPA) afgerond met de Europese Unie (EU).9 Kenia en Rwanda hebben de EPA in september 2016 ondertekend, de andere EAC leden hebben de EPA nog niet ondertekend. Aangezien niet alle verdragspartijen de EPA ondertekend hebben, wordt het akkoord op dit moment niet toegepast.
Het akkoord geeft – wanneer dit in werking treedt of voorlopig toegepast gaat worden – onmiddellijk 100% tarief- en quotavrije toegang tot de Europese markt. De EAC committeert zich in deze overeenkomst eraan tarieven op 82,6% van de waarde van de import uit de EU te liberaliseren. Dit gebeurt over lange aanpassingsperiodes, of betreft het handhaven van het bestaande nultarief, zoals al op melkmachines geldt. Onder de EAC-douane-unie is al meer dan de helft van de importen tariefvrij, niet alleen uit de EU maar ook uit andere derde landen. Een groot deel van de liberalisering zal getrapt gebeuren over 15 jaar vanaf het moment van toepassing van het akkoord. 2,9% van de waarde van de liberalisering zal over een periode van 25 jaar gebeuren.
17,4% van de waarde van de import uit de EU is uitgesloten van liberalisering, waaronder melkproducten, zoals is aangegeven in de lijst met uitgesloten producten annex IId van het akkoord.10
De vaststelling in het artikel van ViceVersa dat «de huidige tariefmuur van zestig procent zou komen te vervallen als [de EPA] in werking treedt» is onjuist. De eventuele inwerkingtreding van de EPA zal geen effect hebben op het inkomend tarief op melkproducten en daarmee op de concurrentiepositie van lokale Afrikaanse melkveehouders.
Hoe wordt het Nederlandse landbouwakkoord getoetst op de impact op lokale voedselzekerheid en lokale voedselproductiesystemen in Afrika?
Het Landbouwakkoord heeft tot doel om te komen tot een duurzame en toekomstbestendige landbouw. Het beleid en de regelgeving die voortkomen uit de implementatie van het landbouwakkoord zullen, conform het huidige Integraal Afwegingskader, worden getoetst op mogelijke negatieve effecten op ontwikkelingslanden.
Het bericht ‘Havermelk duurder door ‘limonadebelasting’. |
|
Lammert van Raan (PvdD), Leonie Vestering (PvdD), Eva van Esch (PvdD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Havermelk duurder door «limonadebelasting»»?1
Ja, dat is ons bekend.
Kunt u bevestigen dat de verbruiksbelasting op alcoholvrije dranken verhoogd gaat worden, met als doel om mensen te stimuleren gezondere keuzes te maken?
Het klopt dat de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken (hierna: verbruiksbelasting) wordt verhoogd. Dit is aangekondigd in het coalitieakkoord. Deze verhoging van de verbruiksbelasting is budgettair ingegeven, oftewel heeft als primair doel meer belastinginkomsten op te halen. Per 1 januari 2024 wordt de verbruiksbelasting verhoogd met € 17,30 naar € 26,13 per 100 liter.
Daarnaast streeft het kabinet ernaar om gezonde keuzes te stimuleren én ongezonde keuzes te ontmoedigen. Daarom wordt mineraalwater per 1 januari 2024 uitgezonderd van de verbruiksbelasting, tegelijkertijd met de verhoging van de belasting.
Ook heeft het kabinet aangekondigd te onderzoeken of de verbruiksbelasting zo kan worden aangepast dat de consumptie van suiker via frisdrank zoveel mogelijk wordt verminderd. Dit onderzoek loopt op dit moment. De Staatssecretaris van VWS en Staatssecretaris van Fiscaliteit en Belastingdienst informeren de Kamer in de eerste helft van 2023 over de uitkomsten van het onderzoek.
Kunt u bevestigen dat dierlijke zuiveldranken zijn uitgezonderd van de verbruiksbelasting? Zo ja, waarom is dat het geval?
Ik kan bevestigen dat zuivel momenteel is uitgezonderd van de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken.
De voorganger van de huidige verbruiksbelasting was de Wet op de accijns van alcoholvrije dranken. Dit was een accijns op limonade en mineraalwater en werd ingevoerd op 1 januari 1972. Melk was van deze accijns uitgezonderd omdat het niet voldeed aan de definitie limonade of mineraalwater. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat er in de jaren «80 wel is voorgesteld om de accijns van alcoholvrije dranken uit te breiden met melk. Dit is toen niet gebeurd met als reden dat er geen accijns moest worden geheven op melk als eerste levensbehoefte.2
De huidige verbruiksbelasting is ingevoerd op 1 januari 1993.3 Deze verbruiksbelasting wordt geheven op alcoholvrije dranken. Onder alcoholvrije dranken worden de volgende drie categorieën verstaan: vruchten- en groentesap, mineraalwater en limonade. De categorie limonade bevat alle alcoholvrije dranken die geen vruchten-en groentesap of mineraalwater zijn. De limonade moet bestemd zijn om onverwarmd te worden gedronken. Dierlijke zuiveldranken en sojadranken die wat vet- en eiwitgehalte betreft overeenkomen met melkproducten kunnen volgens de parlementaire geschiedenis niet worden aangemerkt als limonade.4 Deze dranken zijn daarom uitgezonderd van de verbruiksbelasting.
Kunt u bevestigen dat de verhoogde verbruiksbelasting wel gaat gelden voor rijstdranken en de meeste plantaardige melkdranken, zoals de dranken gemaakt van haver, amandelen, kokos, noten en granen, ook als deze zonder toegevoegde suikers zijn?
Rijstdranken en de meeste plantaardige dranken worden voor de verbruiksbelasting aangemerkt als limonade. De verhoging van de verbruiksbelasting geldt in dat geval ook voor die producten.
Deelt u de visie dat dierlijke zuiveldranken niet gezonder zijn dan plantaardige melkdranken en rijstdranken? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze visie kan ik niet delen. Ons voedingsbeleid is gebaseerd op de Schijf van Vijf5 van het Voedingscentrum. Deze is gebaseerd op de Richtlijnen Goede Voeding6 van de Gezondheidsraad. Het kabinet houdt de Schijf van Vijf aan als referentie voor een voedingspatroon dat goed is voor mens en planeet.
In 2015 heeft de Gezondheidsraad de Richtlijnen Goede Voeding uitgebracht. Een van de richtlijnen is: Neem enkele porties zuivel per dag, waaronder melk of yoghurt. «De commissie concludeert dat het aannemelijk is dat de consumptie van zuivel samenhangt met een lager risico op darmkanker en de consumptie van yoghurt met een lager risico op diabetes».
Ongezoete dierlijke zuiveldranken met een laag verzadigd vetgehalte vallen binnen de Schijf van Vijf vanwege deze gezondheidsvoordelen en de goede voedingsstoffen die erin zitten. Zuivel is onder andere een belangrijke bron van eiwit, calcium, vitamine B2 en B12. En 60% van de calciuminname in Nederland komt voort uit het drinken van zuiveldranken.7
Er bestaan verschillende plantaardige zuivelalternatieven zoals sojadrink, amandeldrink, rijstdrink, haverdrink en kokosdrink. Deze alternatieven hebben een andere voedingskundige samenstelling dan dierlijke zuiveldranken. De (lange termijn) gezondheidseffecten van plantaardige zuivelalternatieven zijn tot op heden onvoldoende onderzocht om hier uitspraken over te doen. Als in deze alternatieven voldoende eiwit zit en er voldoende calcium en vitamine B12 aan is toegevoegd, leveren ze een aantal van de belangrijke voedingsstoffen die ook in dierlijke zuiveldranken zitten. Een ongezoete sojadrink met toegevoegd calcium en vitamine B12 staat in de Schijf van Vijf. Volgens het Voedingscentrum voldoen alleen soja- en erwtendranken momenteel aan de voorwaarden van het eiwitgehalte om een vervanger van een dierlijke zuiveldrank te zijn. In de praktijk bevatten andere plantaardige alternatieven te weinig eiwitten.
Deelt u de visie dat het onlogisch is dat dranken zoals chocolademelk en andere suikerrijke zuiveldranken wel zijn vrijgesteld van deze belasting, terwijl plantaardige dranken zonder toegevoegde suikers niet zijn vrijgesteld? Zo nee, waarom niet?
De historie van de uitzondering van zuiveldranken en sojadranken (onder voorwaarden) staat toegelicht bij antwoord 3 en de gezondheidsaspecten van plantaardige zuivelalternatieven in antwoord 5.
Met het eerdergenoemde onderzoek wordt gekeken hoe de huidige verbruiksbelasting zo kan worden aangepast dat de consumptie van suiker via frisdrank zoveel mogelijk wordt verminderd. Daarbij wordt ook gekeken naar de huidige uitzondering van zuivel- en sojadranken.
Hoe rijmen deze belastingvoordelen voor dierlijke melkdranken ten opzichte van plantaardige melkdranken met de Nationale Eiwitstrategie, waarin wordt erkend dat een transitie naar meer plantaardig noodzakelijk is en waarin wordt gestreefd naar het verschuiven van de balans tussen dierlijke en plantaardige eiwitten?
De Nationale Eiwitstrategie heeft als doel om bij te dragen aan de vergroting van de zelfvoorziening van Nederland op het gebied van nieuwe en plantaardige eiwitten. Eén van de sporen binnen deze strategie richt zich op een verschuiving in de balans tussen dierlijke en plantaardige eiwitconsumptie, met het oog op een gezonder en duurzamer eetpatroon. Hier kan via verschillende maatregelen aan gewerkt worden. De verbruiksbelasting op alcoholvrije dranken is hier momenteel geen onderdeel van. Op eventuele aanpassingen op basis van het lopende onderzoek naar ontmoedigen van suikerconsumptie via deze verbruiksbelasting kan nog niet worden vooruitgelopen.
Bent u bereid de verbruiksbelasting aan te passen zodat gezonde alternatieven voor zuivel, zonder toegevoegde suikers, niet langer onderhevig zullen zijn aan de (hogere) verbruiksbelasting? Zo ja, op welke termijn gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Met het eerdergenoemde onderzoek wordt vanuit gezondheidsoogpunt gekeken hoe de huidige verbruiksbelasting zo kan worden aangepast dat de consumptie van suiker via frisdrank zoveel mogelijk wordt verminderd. Daarbij wordt ook gekeken naar de huidige uitzondering van zuivel- en sojadranken.
Bent u bereid het belastingvoordeel voor dierlijke zuivel met toegevoegde suikers af te schaffen door het schrappen van de vrijstelling op de verbruiksbelasting? Zo ja, op welke termijn gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik heb aangegeven in het antwoord bij vraag 8 doet het kabinet momenteel onderzoek naar mogelijke aanpassing van de verbruiksbelasting om de consumptie van suiker via alcoholvrije dranken te ontmoedigen. Hierbij is het vertrekpunt voor de grondslag alle alcoholvrije dranken en hun suikergehalte. Ook zuiveldranken met toegevoegde suikers worden in dit kader bezien.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden, binnen de daarvoor gestelde termijn?
Helaas is het niet gelukt om de vragen binnen de gestelde termijn te beantwoorden.
Een voor garnalenvissers desastreus plan vanuit Brussel |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Garnalenvissers houden hart vast; Nieuw plan Brussel gevaar voor toekomst»?1
Ja.
Deelt u de mening dat vanuit Europa het ene na het andere voorstel komt waar boeren en vissers van huiveren? Zo ja, klopt het dat Eurocommissaris Sinkevičius met een actieplan komt om tegen 2030 de bodemvisserij te weren uit beschermde gebieden waar de oer-Hollandse sector nu nog onder al veel te strikte voorwaarden welkom is? Kunt u deze vragen gedetailleerd beantwoorden, waarbij u ingaat op de vraag of u de mening deelt dat dit het einde voor de Nederlandse garnalenvisserij zal betekenen?
Op 21 februari 2023 heeft de Europese Commissie het actieplan voor het beschermen en herstellen van mariene ecosystemen voor duurzame en veerkrachtige visserij gepresenteerd. Met het actieplan beoogt de Europese Commissie middels het beschermen en herstellen van mariene ecosystemen duurzame visserij te bevorderen. De Europese Commissie vindt een gezond marien milieu met gezonde visbestanden en een rijke biodiversiteit van belang voor het toekomstperspectief voor de visserij.
Ik begrijp goed dat er binnen de visserij zorgen leven over wat er in het Actieplan staat over beperkingen voor bodemberoerende visserij. Ik ga het actieplan van de Europese Commissie nu eerst zorgvuldig analyseren en bekijken wat de consequenties zijn voor de Nederlandse vissers op de Noordzee. Binnen zes weken na publicatie van het actieplan wordt het kabinetsstandpunt via een
BNC-fiche met de Tweede Kamer gedeeld. Samen met de sector en natuurorganisaties zet ik mij in voor een duurzame, toekomstbestendige visserijvloot.
Deelt u de mening dat Europese samenwerking moet eindigen waar het de eigen bevolking begint af te knellen? Zo ja, bent u bereid om Europese dwingelandij die de garnalenvisserij de nek omdraait per direct naast u neer te leggen, teneinde deze oer-Hollandse sector te redden? Kunt u deze vragen gedetailleerd beantwoorden?
Ik deel deze mening niet, zie verder de beantwoording van vraag 2.
De wolf |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Heeft u de bereidheid om de wolf vogelvrij te verklaren in Nederland omdat steeds vaker vee wordt aangevallen en gedood door de wolf, hetgeen leidt tot enorme schade? Zo ja, legt u daarbij de beschermende Europese regelgeving ten aanzien van de wolf naast u neer? Kunt u dat gedetailleerd toelichten?
Ik begrijp de zorgen van de burgers voor hun eigen veiligheid en voor die van hun vee. Aan de andere kant heb ik ook een verantwoordelijkheid voor de natuur in Nederland. Ik ben van mening dat we manieren moeten vinden om samenleven met de wolf mogelijk te maken. Dat is uitdagend in een klein land waar wolf, mens en de dieren die gehouden worden door de mens dicht op elkaar leven. Daarom heb ik de Raad voor de Dierenaangelegenheden (RDA) gevraagd om een brede maatschappelijke dialoog te organiseren over de positie van de wolf in Nederland. Daarnaast heb ik de RDA gevraagd om tijdens de gesprekken te verkennen wat er nodig is om in Nederland samen te leven met de wolf en op basis hiervan met een advies te komen. Ik wil eerst de dialoog over de wolf, en daarmee de beschermde status van de wolf, op een zorgvuldige manier voeren samen met alle betrokken stakeholders. Totdat de uitkomsten van de maatschappelijke dialoog en het advies van de RDA bekend zijn, houd ik me aan het bestaande beleid en wetgeving, waarmee ik uitvoering geef aan de motie van het lid Vestering c.s. (Kamerstuk 36 200-XIV, nr. 69).
Bent u bekend met het bericht dat drie provincies hebben opgeroepen om de beschermende status van de wolf los te laten?1 Zo ja, hoe gaat u om met deze oproep? Kunt u dat gedetailleerd toelichten?
De brief van de provincies Drenthe, Overijssel en Friesland heb ik ontvangen en beantwoord. Uw Kamer ontvangt een afschrift van dit antwoord.
De onjuiste beantwoording van Kamervragen over het gebrek aan ventilatie in varkensstallen, met gevaarlijk hoge concentraties CO2 en ammoniak als gevolg |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van de waarschuwing van een agrarisch adviseur op het gebied van stalklimaat, tevens lid van het Klimaatplatform Varkenshouderij, dat veel varkenshouders geneigd zijn de ventilatie te laag in te stellen om te besparen op stookkosten met als gevolg dat de concentraties ammoniak en CO2 gevaarlijk hoog kunnen oplopen?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat u dit anderhalve week geleden nog ontkende, in antwoord op onze schriftelijke vragen over precies dit soort signalen, waarbij u schreef »het uitvoeren van extra controles heeft niet zoveel zin, omdat (…) er niet minder wordt geventileerd»?2
Ik heb in mijn beantwoording aangegeven dat in het begin van de energiecrisis op vele bedrijven en in de vakpers (ook bij andere sectoren) aandacht is geweest voor energiebesparing. Er is in de vakpers en op klimaatdagen georganiseerd door het Klimaatplatform voor Varkenshouderij en de Productenorganisatie Varkenshouderij (POV) aangegeven wat de gevolgen zijn voor het stalklimaat als er minder geventileerd wordt. Deze zien zowel op het thermocomfort en impact voor de varkens, als op negatieve gevolgen voor het economisch rendement. Er zijn verder geen concrete signalen of informatie bekend dat er minder wordt geventileerd in varkensstallen om te besparen op stookkosten. Om deze reden heeft het uitvoeren van extra controles, in mijn optiek, weinig toegevoegde waarde. Tevens controleert de NVWA bij reguliere inspecties in varkensstallen het stalklimaat, inclusief de concentratie van ammoniak. Wel is gebleken dat aanscherping van het huidige handhavingsprotocol nodig is om effectief te kunnen handhaven. Dit heb ik ook in de beantwoording aangegeven.
Kunt u bevestigen dat u hierbij niet eens bereid was om in kaart te brengen hoe hoog de ammoniakconcentraties in Nederlandse varkensstallen op dit moment liggen?
Ja, dat klopt. Het Klimaatplatform voor Varkenshouderij en de POV zetten zich al in om de kennis over het belang van een goed stalklimaat en ventilatie onder varkenshouders te verbeteren. Ook werkt LNV samen met de NVWA aan de invulling van de open norm rondom het stalklimaat van varkens. Het in kaart laten brengen van de hoogte van ammoniakconcentraties bij Nederlandse varkensstallen is een kostbaar en tijdrovend proces. De vraag is wat het in kaart brengen van de ammoniakconcentraties precies aan extra informatie ten behoeve van verdere verbetering van het stalklimaat oplevert, gezien de acties die al worden uitgevoerd.
Op basis van welke informatie heeft u deze antwoorden gegeven?
Op basis van beschikbare kennis binnen mijn departement, waarbij voor de beantwoording tevens informatie is opgehaald bij de NVWA, Wageningen University and Research en de secretaris van het Klimaatplatform Varkenshouderij en bij de Producentenorganisatie Varkenshouderij.
Heeft u, voordat u de beantwoording naar de Kamer stuurde, ook navraag gedaan naar de daadwerkelijke situatie in varkensstallen op dit moment? Zo ja, hoe en bij wie?
Ik heb mij een beeld gevormd van de situatie in varkensstallen op basis van de informatie die de partijen die zijn bevraagd mij konden verstrekken.
Deelt u de mening dat u de Kamer verkeerd heeft geïnformeerd? Hoe beoordeelt u dit?
Nee, die mening deel ik niet. In de beantwoording van de vorige Kamervragen heb ik aangegeven dat er aandacht is geweest, en ook nog steeds is, voor het belang van goed ventileren in varkensstallen. Vanuit de signalen die ik heb ontvangen, onder andere uit navraag bij de eerder genoemde partijen, zijn er geen concrete voorvallen bekend van varkenshouders die te minimaal ventileren om te besparen op stookkosten en elektriciteitskosten. Mede omdat dit, naast een negatief effect op het dierenwelzijn, óók een negatief effect heeft op het economische rendement. Dat wil niet zeggen dat met alle zekerheid gesteld kan worden dat het nooit gebeurt. Daarom vind ik het goed dat ook de sector en de vakpers aandacht blijft vragen voor het belang van goede ventilatie.
Erkent u dat miljoenen varkens deze winter mogelijk extra hebben geleden door giftige staldampen als gevolg van gebrekkige ventilatie? Gaat u alsnog actie ondernemen om dit vanaf nu te voorkomen, bijvoorbeeld door extra controles te laten uitvoeren op schadelijke ammoniakconcentraties in varkensstallen?
Houders van varkens dienen zorg te dragen voor een goed stalklimaat, zij zijn daarvoor verantwoordelijk. Ik verwacht van hen dat zij hier voldoende aandacht aan besteden, in het belang van dierenwelzijn en diergezondheid. Dit is uiteraard ook het belang van hun eigen gezondheid en dat van hun medewerkers. Mijn Ministerie werkt samen met de NVWA aan het invullen van de open norm rondom stalklimaat. De WUR onderzoekt, in opdracht van LNV, de mogelijkheden om het huidige handhavingsprotocol aan te scherpen en te verduidelijken. Zodat NVWA-inspecteurs beter kunnen vaststellen of het stalklimaat al dan niet schadelijk is. De uitkomst van dit onderzoek wordt eind Q1 verwacht. Het is de inzet voor de zomer de open norm nader ingevuld te hebben. Mijn inziens wordt hiermee duidelijkheid gecreëerd met betrekking tot de vereisten voor stalklimaat voor varkens. In het belang van de houders, die hun verantwoordelijkheid, waar nodig, beter kunnen nemen en ten behoeve van de handhaafbaarheid. Op deze manier kan het stalklimaat voor varkens structureel verbeteren. Mijn inziens zullen deze genoemde concrete activiteiten meer effect hebben op het verbeteren van het stalklimaat voor varkens, dan het in kaart brengen van de huidige ammoniakconcentraties.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk en binnen de gebruikelijke termijn van drie weken beantwoorden?
Ik heb mijn best gedaan de vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden.
Bijdrage van de sector aan verduurzaming landbouw |
|
Laura Bromet (GL), Joris Thijssen (PvdA) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Laat rekening niet op bord boeren en burgers landen»?1
Ja, ik heb kennis genomen van het NRC-artikel.
Hoe kijkt u naar de voorstellen uit het artikel, gelet op het feit dat u in op 5 december 2022 in NRC zei: «banken en supermarkten moeten een grotere bijdrage leveren in de verduurzaming van de agrarische sector»?
In het coalitieakkoord is aangekondigd dat de overheid bindende afspraken met ketenpartijen maakt om de positie van de boer in de keten te versterken. Daarbij wordt een niet-vrijblijvende bijdrage verwacht van banken, toeleveranciers, de verwerkende industrie en de retail. In het Landbouwakkoord maak ik hier afspraken over. Hierbij worden zowel vrijwillige als wettelijke maatregelen meegenomen.
Welke alternatieve plannen heeft u om banken en supermarkten een grotere bijdrage te laten leveren aan de verduurzaming van de agrarische sector?
In het Landbouwakkoord wil ik onder meer afspraken maken over het vergroten van de afzet van duurzame producten, het ondersteunen van boeren door middel van meerprijs, afzetzekerheid en passende financiering en over het transparant maken van deze inzet. Daarnaast wil ik onderzoek doen naar prijsbeleid onder meer voor het verkleinen van het prijsverschil tussen duurzame en minder duurzame producten. In de Kamerbrief over de toekomst van de landbouw (Kamerstuk 30 252, nr.77) heb ik ook aangegeven hoe het kabinet samen met boeren en ketenpartijen gaat werken aan een toekomstbestendige landbouw.
Deelt u de mening dat het adagium «de vervuiler betaalt» ook zou moeten gelden in de transitie van de landbouw? Zo ja, wie schaart u onder de verantwoordelijke partijen die moeten meehelpen met het financieren van deze transitie?
De transitie van de landbouw is een opgave voor de hele samenleving. In het Landbouwakkoord wil ik afspraken maken hoe we gezamenlijk de transitie vormgeven. Onderdeel daarvan zijn bindende afspraken over een niet-vrijblijvende bijdrage van ketenpartijen (banken, toeleveranciers, verwerkende industrie en de retail).
Bent u van plan om deze ketenpartijen te laten meebetalen? Zo ja, waar denkt u dan aan? Zo nee, waarom niet?
Zoals bij mijn antwoord op vraag 4 verwoord, verwacht ik van ketenpartijen dat zij een niet-vrijblijvende bijdrage leveren aan de verduurzaming van de landbouw. Bij een niet-vrijblijvende bijdrage kan gedacht worden aan afspraken over het vergroten van de afzet van duurzame landbouwproducten, het betalen van een meerprijs voor verduurzamingsinspanningen aan boeren, het bieden van afzetzekerheid door het sluiten van langjarige contracten en het meefinancieren van de transitie bijvoorbeeld in de vorm van innovaties.
Neemt u maatregelen in overweging die de winstmarges in de keten anders laten neerslaan, oftewel meer bij de voedselproducenten en minder bij verwerkers en verkooppunten? Zo ja, aan wat voor maatregelen denkt u dan? Zo nee, waarom neemt u dit niet in overweging?
Ik vind het van belang dat boeren een eerlijke prijs ontvangen voor hun product en dat zij worden beloond voor duurzaamheidsinspanningen. Ketenpartijen moeten hier een bijdrage aan leveren, bijvoorbeeld door het bieden van ondersteuning bij omschakeling, een meerprijs voor verduurzaming en afspraken over afzetzekerheid. Daarnaast vind ik het belangrijk dat de transparantie in de keten wat betreft de impact van voedsel en verduurzamingsinspanningen vergroot wordt.
Welke andere dwingende of verplichtende beleidsmaatregelen zijn er in voorbereiding om de motie van het lid Thijssen c.s. over een verplichte substantiële bail-in in de transitiekosten uit te voeren (Kamerstuk 33 576, nr. 292)?
Het kabinet onderzoekt integraal en in samenhang – ter opvolging van de moties Thijssen2, Maatoug en Van der Plas3, en Beckerman4 – de mogelijke beleidsopties waarmee een financiële bijdrage van ketenpartijen aan de landbouwtransitie en de stikstofopgave kan worden geborgd. Er wordt in dit kader een breed scala aan opties onderzocht, inclusief de voor- en nadelen, juridische en praktische haalbaarheid en economische doeltreffendheid en doelmatigheid, alsmede de samenhang met de bijdrage die van de overige ketenpartijen wordt verwacht. Parallel is het kabinet als onderdeel van het Landbouwakkoord in gesprek met de ketenpartijen over de niet-vrijblijvende bijdrage die zij kunnen leveren en het kabinet wil daar met hen afspraken over maken.
De uitspraak van de minister dat de terugkeer van de lynx een ‘dilemma’ is |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
Kent u het bericht «Minister van der Wal vindt mogelijke terugkeer lynx een dilemma»?1
Ja, dit bericht is me bekend.
Deelt u de mening dat de terugkeer van inheemse wilde dieren als de wolf, de goudjakhals, de wilde kat en mogelijk de lynx niet zozeer een dilemma vormen als wel een gegeven en mogelijk juist een kans is voor het meer natuurlijk functioneren van ecosystemen? Zo nee, waarom niet?
Het dilemma schuilt in de belangen waar ik mee te maken heb, die in potentie kunnen botsen. Inheemse soorten die uit zichzelf naar Nederland terugkeren vormen een verrijking van de Nederlandse natuur. Veel Nederlanders zijn enthousiast over de terugkeer van deze soorten. Ik heb een verantwoordelijkheid voor de natuur in Nederland en wil helpen om een dergelijke verrijking van onze natuur te behouden. Maar ik heb ook begrip voor de zorgen die er leven onder dierhouders en andere burgers over de aanwezigheid van dieren zoals de wolf, de goudjakhals, de wilde kat en mogelijk de lynx in Nederland. Hun aanwezigheid roept de angst op bij burgers dat zij kunnen worden aangevallen en angst bij dierhouders dat hun dieren gedood kunnen worden. Deze angsten neem ik heel serieus en ik wil helpen om die weg te nemen.
Deelt u de mening dat de mogelijke terugkeer van de «lynx» wellicht invloed heeft op het gedrag van de wolf, gezien dat wolven en lynxen elkaar zullen vermijden? Zo ja, wat bedoelde u met het woord «dilemma»? Zo nee, waarom niet?
De aanwezigheid van de lynx kan gevolgen hebben voor het gedrag van de wolf, maar het is niet vastgesteld dat wolven lynxen uit de weg gaan. Beide diersoorten zijn toppredatoren die in hetzelfde gebied kunnen leven.2 In mijn antwoord op vraag 2 heb ik het dilemma geschetst.
Bedoelde u mogelijk met het woord «dilemma» dat de jacht op prooidieren, zoals wilde zwijnen, door de terugkeer van wilde dieren zou moeten worden heroverwogen? Zo ja, op welke wijze wilt u vormgeven aan het beëindigen of beperken van de jacht op in het wild levende prooidieren?
In mijn antwoord op vraag 2 heb ik het dilemma geschetst. Het wilde zwijn en andere prooidieren, zoals het ree en het edelhert, zijn niet opgenomen op de lijst van bejaagbare soorten, bedoeld in artikel 3.20, tweede lid, van de Wet natuurbescherming. De jacht op deze dieren is niet toegestaan en een heroverweging van de jacht op deze dieren is derhalve niet aan de orde. In het kader van schadebestrijding is het beheer van dieren, zoals het wilde zwijn, wel mogelijk. Het beheer is een verantwoordelijkheid van de provincies en vindt plaats volgens goedgekeurde faunabeheerplannen.
Bedoelde u mogelijk met het woord «dilemma» dat het nemen van beschermende maatregelen voor veehouders tegen aanvallen door beschermde wilde dieren niet langer mag worden uitgesteld? Zo ja, op welke wijze wilt u vormgeven aan toezicht en handhaving op wettelijk verplichte preventieve maatregelen ter bescherming van dieren die worden gebruikt als vee?
In mijn antwoord op vraag 2 heb ik het dilemma geschetst. Artikel 1.6, derde lid, van het Besluit houders van dieren bepaalt dat een dier, indien het niet in een gebouw wordt gehouden, zo nodig bescherming wordt geboden tegen roofdieren. Dit houdt in dat houders van dieren in gebieden waar roofdieren voorkomen, waar nodig, maatregelen moeten treffen om hun dieren die buiten zijn, bijvoorbeeld in de wei, tegen aanvallen van roofdieren te beschermen. Het betreft een zogeheten open norm: hoe houders van dieren invulling aan deze verplichting dienen te geven is in de regelgeving niet nader ingevuld.
De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) voert risicogebaseerde inspecties uit op de naleving van regels ter bescherming van het dierenwelzijn ten aanzien van dieren die buiten worden gehouden. Op dit moment wordt door de NVWA nader geanalyseerd in welke gevallen, in relatie tot de wolf, maatregelen nodig zijn en welke concrete maatregelen passend zijn. Hierbij is ook relevant dat de norm niet alleen betrekking heeft op de wolf, maar tevens op andere roofdieren, en ziet op een breed scala van gehouden dieren, wanneer deze niet in een gebouw worden gehouden (zoogdieren, reptielen, amfibieën, vogels en vissen). De beoordeling of er sprake is van een overtreding is maatwerk: hoe schat de veehouder het risico op een wolvenaanval redelijkerwijs in en welke maatregelen zijn mogelijk, geschikt, passend en proportioneel.
Gelet op de omstandigheid dat de wolf zich pas relatief recent opnieuw heeft gevestigd in Nederland en de transitieperiode die de vestiging van de wolf met zich brengt, kan uit de genoemde verplichting nu nog niet worden afgeleid dat een houder onder alle omstandigheden wolfwerende maatregelen zou moeten treffen. Dat betekent dus ook dat een houder die geen wolfwerende maatregelen heeft getroffen, niet zonder meer in overtreding is van artikel 1.6, derde lid, van het Besluit houders van dieren.
Kent u het bericht «Milieuministers willen beschermde status wolf handhaven»?2
Ja, met dit bericht ben ik bekend.
Heeft u overwogen om de oproep van de 12 milieuministers om bescherming van de wolf te handhaven te ondersteunen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid zich alsnog aan te sluiten?
Voor mij is op dit moment het uitgangspunt dat we manieren vinden om samen te leven met de wolf in een klein land waardoor wolf, mens en de dieren die gehouden worden door de mens dicht op elkaar leven. Daarom heb ik de Raad voor de Dierenaangelegenheden (RDA) gevraagd om een brede maatschappelijke dialoog te organiseren over de positie van de wolf in Nederland. Daarnaast heb ik de RDA gevraagd om tijdens de gesprekken te verkennen wat er nodig is om in Nederland samen te leven met de wolf en op basis hiervan met een advies te komen. Ik wil eerst de dialoog over de wolf, en daarmee de beschermde status van de wolf, op een zorgvuldige manier voeren samen met alle betrokken stakeholders. Ik wil niet vooruit lopen op deze dialoog en het advies dat de RDA zal uitbrengen.
Kent u het bericht «Boer legt dode schapen langs de weg als protest tegen wolf: «Er moet wat gebeuren»»?3
Ja, dit bericht is me bekend.
Hoe beoordeelt u het feit dat veehouders wettelijk zijn verplicht om hun dieren bescherming te bieden tegen roofdieren, maar dat daarop door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) (nog steeds) niet wordt gehandhaafd?
Ik ben me ervan bewust dat het beschermen van dieren in de praktijk niet altijd eenvoudig is. Zowel de kosten als de praktische uitvoering kunnen voor veehouders een uitdaging vormen. Ten aanzien van de betekenis van deze verplichting en de handhaving ervan verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 5.
Per wanneer bent u van plan de NVWA te verzoeken om deze wettelijke voorschriften te handhaven?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 5 acht de NVWA dierhouders die geen wolfwerende beschermingsmaatregelen genomen hebben nu nog niet zonder meer in overtreding van artikel 1.6, derde lid, van het Besluit houders van dieren en vindt nog geen handhaving in dit kader plaats. Op dit moment wordt door de NVWA nader geanalyseerd hoe de verplichting rond de bescherming tegen wolven concreet moet worden ingevuld. De NVWA stelt mij op de hoogte van de uitkomsten van de analyse.
Bent u het eens dat hier sprake is van nalatigheid gezien de schapen al vier keer zijn aangevallen als gevolg van de afwezigheid van wettelijk verplichte beschermingsmaatregelen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat bent u van plan te doen om ervoor te zorgen dat de veehouder de schapen hun wettelijk verplichte bescherming biedt?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 5 acht de NVWA dierhouders die geen wolfwerende beschermingsmaatregelen genomen hebben nu nog niet in overtreding van artikel 1.6, derde lid, van het Besluit houders van dieren. Op dit moment wordt door de NVWA nader geanalyseerd in welke gevallen maatregelen nodig zijn, en welke concrete maatregelen passend zijn. Hiervoor is ook relevant dat de norm niet alleen betrekking heeft op de wolf, maar tevens op andere roofdieren, en ziet op een breed scala van gehouden dieren, wanneer deze niet in een gebouw worden gehouden (zoogdieren, reptielen, amfibieën, vogels en vissen). De beoordeling of er sprake is van een overtreding is maatwerk: hoe schat de veehouder het risico op een wolvenaanval redelijkerwijs in en welke maatregelen zijn mogelijk, geschikt, passend en proportioneel.
Zowel de kosten als de praktische uitvoering kan voor veehouders een uitdaging vormen om hun dieren goed te beschermen. Daarom wordt door provincies en stakeholders ingezet op informatie en voorlichting om schade te voorkomen en verstrekken provincies subsidies voor preventieve maatregelen.
Deelt u de mening dat het onbillijk is dat veehouders verwachten schade door de wolf gecompenseerd te krijgen wanneer de wettelijk verplichte beschermingsmaatregelen niet zijn getroffen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid de provincies te vragen uitbetaling van schade afhankelijk te maken van de getroffen preventieve maatregelen?
Tegemoetkoming in de schade die veehouders lijden door aanvallen van een wolf is een provinciale bevoegdheid. Zij hebben hier procedures voor ingericht die door de gezamenlijke provinciale uitvoeringsorganisatie BIJ12 worden uitgevoerd. Het Interprovinciaal wolvenplan van de gezamenlijke provincies gaat uit van het gegeven dat het redelijk is om dierhouders te laten wennen aan de komst van de wolf. Het is aan de provincies om te besluiten of zij aanvullende voorwaarden willen opnemen bij uitbetaling van schade.
Is het waar dat wolfwerende maatregelen die niet aan de daarvoor bedoelde standaarden van BIJ12 voldoen en ook niet aan de wettelijke verplichting om gehouden dieren te beschermen tegen roofdieren toch als toereikend worden bevonden voor de uitkering van schade in voorkomende gevallen?
Het uitkeren van een tegemoetkoming in de schade is een verantwoordelijkheid van de provincies en wordt door de gezamenlijke provinciale uitvoeringsorganisatie BIJ12 uitgevoerd.
In het Interprovinciaal wolvenplan is bepaald dat er vooralsnog geen preventieve maatregelen tegen wolvenaanvallen wordt verlangd om voor een tegemoetkoming in aanmerking te komen. De provincies willen veehouders op die manier de tijd en mogelijkheden geven om zich aan de aanwezigheid van de wolf aan te passen. Het is aan provincies om de afweging te maken of zij aanvullende voorwaarden willen opnemen bij uitbetaling van schade.
Deelt u de mening dat van het uitkeren van schadevergoedingen aan wetsovertreders een verkeerde receptwerking kan uitgaan?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 5 heb aangegeven acht de NVWA veehouders die geen wolfwerende beschermingsmaatregelen genomen hebben nu nog niet in overtreding van artikel 1.6, derde lid, van het Besluit houders van dieren. Overigens zijn handhaving op de plicht om vee tegen aanvallen van wilde dieren te beschermen en de uitkering van een tegemoetkoming in de schade van elkaar losstaande processen. Naast het uitkeren van een tegemoetkoming in de schade, wordt door provincies en stakeholders ingezet op informatie en voorlichting om schade te voorkomen.
Deelt u de mening dat het belonen van slecht gedrag als uitlokking tot wetsovertreding kan worden gezien? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid uitkerende instanties te verplichten te voldoen aan de wettelijke beschermingsplicht alvorens tot schadevergoeding kan worden overgegaan?
Het uitkeren van een schadevergoeding door de provincie zonder dat er door de veehouder wolfwerende maatregelen zijn getroffen, is niet te kwalificeren als uitlokking van een strafbaar feit. Artikel 47, lid 1, sub 2, van het Wetboek van Strafrecht regelt uitlokking. Bij uitlokking gaat het erom dat het voornemen tot het plegen van het strafbare feit door de uitlokker bij de uitgelokte wordt gewekt. Er is geen opzet van de provincie tot het aanzetten van de veehouder om een strafbaar feit te begaan.
Is het waar dat schade-uitkering na «schade» door roofdieren hoger kan zijn dan de marktprijs die de getroffen dieren voor de eigenaar hadden kunnen opbrengen bij verkoop? Zo ja, acht u dat wenselijk en deelt u de mening dat daar een verkeerde receptwerking van zou kunnen uitgaan?
De manier van waarde bepalen is uitgewerkt in de provinciale Richtlijn taxatie wolvenschade.5 De hoogte van de tegemoetkoming is bepaald op prijzen die periodiek marktconform worden aangepast. Door provincies is bepaald dat naast de marktwaarde van het gedode dier bijvoorbeeld ook verworpen lammeren veroorzaakt door de wolf, en eventuele dierenartskosten en afvoerkosten, voor een tegemoetkoming in aanmerking komen. Deze posten staan in zodanig verband met de wolvenaanval dat deze schade volgens provincies redelijkerwijs niet ten laste van de dierhouder behoort te blijven.
Bent u bereid om een algemene maatregel te nemen om schadevergoedingen afhankelijk te maken van het voldoen aan de wettelijke preventieplicht en nooit hoger te laten zijn dan de economische schade? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Zoals in de beantwoording van vraag 12 en 16 aangegeven, is tegemoetkoming in de schade die veehouders lijden door aanvallen van een wolf een provinciale bevoegdheid. Ik zie op dit moment geen aanleiding om hier nadere landelijke wettelijke kaders voor op te stellen.
Wat vindt u van het idee om veehouders te verplichten om een eigen schadefonds in te richten, zodat dit niet langer ten laste komt van publieke middelen? Zo nee, waarom niet en hoe ziet u zo’n privaat schadefonds in relatie tot bijvoorbeeld het fonds dat de pluimveesector inrichtte? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Het uitkeren van schadevergoeding is een provinciale bevoegdheid. Artikel 6.1, eerste en tweede lid, van de Wet natuurbescherming bepaalt dat gedeputeerde staten in voorkomende gevallen tegemoetkomingen verlenen in schade, geleden in hun provincie, aangericht door natuurlijk in het wild levende dieren indien die schade redelijkerwijs niet of niet geheel te laste van de betrokkene behoort te blijven. Dit is een andere wettelijke basis voor schade-uitkering dan in de pluimveesector. Een privaatrechtelijke verantwoordelijkheid voor schade door in het wild levende dieren past niet bij een publiekrechtelijk geregelde bescherming van de natuur. Ik zie derhalve geen aanleiding om tot een verplicht eigen schadefonds over te gaan.
Deelt u de mening dat veehouders, die stelselmatig weigeren hun dieren de wettelijk voorgeschreven bescherming tegen roofdieren te bieden, een houdverbod zouden moeten krijgen wanneer duidelijk is dat gevaarzetting wordt genegeerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 5 heb aangegeven, acht de NVWA veehouders die geen wolfwerende beschermingsmaatregelen genomen hebben nog niet in overtreding van artikel 1.6, derde lid, van het Besluit houders van dieren.
Samen met de Minister van Justitie en Veiligheid is een wetsvoorstel gemaakt dat de mogelijkheid introduceert dat de rechter een houdverbod op kan leggen voor maximaal tien jaar en in het geval van recidive voor de duur van twintig jaar. Dit wetsvoorstel is momenteel aanhangig bij uw Kamer. Het voorziet tevens in de uitbreiding van de mogelijkheid om bedrijven, inrichtingen en locaties bestuursrechtelijk tijdelijk te sluiten, indien het welzijn van een dier aldaar in gevaar is gebracht.
Op grond van de Wet op de economische delicten kunnen nu ook al verschillende overtredingen van bepalingen uit de Wet dieren (waaronder het op de Wet dieren gebaseerde Besluit houders van dieren) strafrechtelijk worden vervolgd en bestraft. Dit geldt ook voor overtredingen van artikel 1.6, derde lid, van het Besluit houders van dieren. Als onderdeel van een veroordeling kan de rechter aan een bedrijfsmatige houder de gehele of gedeeltelijke stillegging van een onderneming als bijkomende straf opleggen, wat in feite neerkomt op een houdverbod. Daarnaast kan aan een bedrijfsmatige houder, net als aan een particuliere houder, een houdverbod worden opgelegd als bijzondere voorwaarde in het kader van een (gedeeltelijk) voorwaardelijke veroordeling. In beide gevallen is het aan de rechter om hierover te beslissen.
Het bericht 'Veel vraag naar kinderopvang bij boer, maar regels belemmeren uitbreiding' |
|
Fonda Sahla (D66), Jacqueline van den Hil (VVD), Thom van Campen (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Veel vraag naar kinderopvang bij boer, maar regels belemmeren uitbreiding»?1
Ja, daar zijn wij mee bekend.
In antwoord op eerdere schriftelijke vragen gaf u aan in gesprek te zijn met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) om te kijken hoe belemmerende regelgeving weggenomen kan worden2; kunt u een opsomming geven van de door de agrarische kinderopvangsector benoemde belemmeringen? Wat is de stand van zaken van deze gesprekken, kunt u per belemmering aangeven op welke wijze u deze voornemens bent weg te nemen en wanneer wordt de Kamer nader geïnformeerd over de uitkomsten?
Door de Verenigde Agrarische Kinderopvang (VAK) en de Land en Tuinbouw Organisatie (LTO) zijn belemmeringen en knelpunten met betrekking tot wet- en regelgeving aangedragen, die kunt u vinden in bijlage 1. Met de betrokken partijen zijn we in gesprek over de belemmeringen die zijn aangekaart. Dit is ook onderdeel van gesprek aan de sectortafel Multifunctionele landbouw van het Landbouwakkoord.
Daarnaast wordt door de Ministeries van LNV, SZW en EZK, de VNG en LTO onder leiding van de Kamer van Koophandel de komende tijd een «Life event»-traject3 opgezet. Dit traject heeft tot doel om belemmeringen bij multifunctionele landbouw (waaronder agrarische kinderopvang) verder in kaart te brengen en te inventariseren waar onnodige regeldruk kan worden weggenomen. We willen eerst dit onderzoek afwachten om vervolgens integraal te bezien welke eventuele acties nodig zijn om onnodige regeldruk weg te nemen. Over de uitkomsten van dit «Life event»-traject en eventuele vervolgstappen zal de Minister van LNV de Kamer dit najaar nader informeren.
Wat vindt u ervan dat in sommige gevallen de vergunning voor een agrarische kinderopvang gekoppeld is aan het uitoefenen van een actief agrarisch bedrijf, waarbij een specifiek omzetpercentage is opgenomen? Is het kabinet van mening dat deze koppeling onwenselijk is, aangezien dit deze vorm van multifunctionele landbouw belemmert? Indien ja, welke bevoegdheden heeft het kabinet om deze koppeling weg te nemen in het ruimtelijk ordeningsinstrumentarium?
Het kan zijn dat in sommige gemeenten de vergunning voor agrarische kinderopvang of kleinschalig kamperen gekoppeld is aan het uitoefenen van een actief agrarisch bedrijf, en dat daarbij een specifiek omzetpercentage is opgenomen. Eén van de redenen hiervoor is mogelijk de wens tot behoud van de agrarische hoofdfunctie van een gebied. Gemeenten kunnen die koppeling heroverwegen.
Vanuit het ruimtelijk ordeningsinstrumentarium heeft het Rijk de mogelijkheid om rijksbeleid via instructieregels door te laten werken in de gemeentelijke besluitvorming over omgevingsvergunningen en -plannen.
Daarbij geldt wel het beginsel van subsidiariteit en proportionaliteit waarbij regelstelling vanuit het Rijk in beginsel alleen aan de orde is als decentrale overheden het nationaal belang niet doelmatig en doeltreffend kunnen behartigen.
Hierbij moet opgemerkt worden dat er ruimte voor gemeenten moet zijn om te kunnen besluiten wat het beste is voor inwoners en bedrijven, op basis van zowel lokale als nationale opgaven. Door middel van de Handreiking Multifunctionele Landbouw en Ruimtelijke Ordening en de uitkomsten van het Life event-traject, kunnen we gemeenten ondersteunen in het maken van de juiste afwegingen hierbij.
De Minister van LNV heeft de VNG gevraagd of een omzetpercentage gebruikelijk is bij gemeenten. Op basis van een kleine verkenning ontstaat daaruit niet het beeld dat een dergelijk omzetpercentage op grote schaal wordt toegepast door de gemeenten. Wel wil de Minister van LNV ook dit als aandachtspunt terug laten komen in een bredere uitvraag en in het traject rond belemmerende wet- en regelgeving, omdat dit inderdaad bepaalde vormen van multifunctionele landbouw zou kunnen belemmeren.
In antwoord op eerdere vragen gaf u aan agrarische kinderopvang als een kans te zien om enerzijds het aantal kinderopvangplekken te vergroten en anderzijds mogelijkheden aan agrariërs te bieden om het verdienmodel te verbreden en daarover te spreken met Land- en Tuinbouworganisatie (LTO) Nederland, Vereniging Agrarische Kinderopvang (VAK) en VNG3; hoe verlopen deze gesprekken en welke oplossingen dragen deze organisaties aan om eventuele knellende wet- en regelgeving weg te nemen en hoe neemt u deze aanbevelingen mee?
Zoals aangegeven in reactie op vraag 2 zijn we in goed overleg met betrokken partijen en wordt gestart met het «Life event»-traject. Als dit traject afgerond is, verwacht ik meer zicht te hebben op hoe eventueel belemmerende regeldruk kan worden weggenomen. Bij de publicatie van de uitkomsten van dit traject dit najaar zal ik hier nader op ingaan.
Daarnaast wordt op dit moment in opdracht van en gefinancierd door de VNG de «Handreiking Multifunctionele Landbouw en Ruimtelijke Ordening» uit 2011 geactualiseerd. De verwachting is dat deze handreiking later dit voorjaar wordt gepubliceerd. De hoofdgedachte van de handreiking is dat een duidelijk afwegingskader geboden wordt aan (gemeente)ambtenaren, waarmee een goed doordachte keuze kan worden gemaakt in lokaal beleid, rekening houdend met lokale autonomie. Dit kan leiden tot een efficiënter en eenduidiger besluitvormingsproces bij vergunningverlening. De publicatie van de handreiking wordt gevolgd door workshops voor ambtenaren en multifunctionele landbouw-ondernemers.
Hoe kijkt u naar de huisvesting van kinderopvangorganisaties en de eisen die daaraan gesteld worden, ook als het om kinderopvanglocaties op boerenbedrijven gaan? Zorgen deze eisen aantoonbaar voor kwaliteit en toegankelijkheid van kinderopvanglocaties? Zo ja, waar blijkt dat uit?
Vanuit de Wet kinderopvang worden eisen gesteld ten aanzien van huisvesting. Deze zien onder andere op de minimale oppervlakte aan speelruimte en de veiligheid en gezondheid op een kinderopvanglocatie. Het veiligheid- en gezondheidsbeleid is locatie-afhankelijk. De GGD houdt toezicht op deze kwaliteitseisen. Deze eisen acht ik van belang om te zorgen voor kwalitatief goede opvang waarbij kinderen voldoende, veilige en toegankelijke ruimtes hebben om te spelen en zich te ontwikkelen. Overigens heb ik geen signalen ontvangen dat deze eisen uit de Wet kinderopvang belemmerend zijn voor de sector of voor agrarische kinderopvanglocaties in het bijzonder.
Naast deze eisen uit de Wet kinderopvang worden er nog enkele andere eisen gesteld ten aanzien van de huisvesting, zoals dat het in het bestemmingsplan van de gemeente moet passen en er een vergunning voor brandveiligheid moet zijn als er meer dan tien kinderen worden opgevangen. Vanuit het Besluit gevoelige bestemmingen worden er voor het waarborgen van een goede luchtkwaliteit regels gesteld ten aanzien van de afstand van een kinderopvanglocatie tot een rijksweg of provinciale weg.
Op gemeentelijk niveau kunnen nadere regels worden gesteld rondom luchtkwaliteit die bijvoorbeeld mee kunnen worden gewogen bij het bestemmingsplan. Gemeenten kunnen een afweging maken van welke nadere regels zij willen stellen die passend zijn in hun context.
Bent u bereid om te kijken naar de gedifferentieerde impact van wet- en regelgeving op grote- en kleine boerenbedrijven die een (gedeeltelijke) transitie willen maken naar de kinderopvang? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen is het kabinet voornemens concreet te zetten om deze transitie zo goed als mogelijk te faciliteren?
Ja, in het «Life event»-traject wordt ook de tussenschaligheid van de diverse activiteiten op een multifunctioneel bedrijf meegenomen als aandachtspunt. Aan de hand van het «Life event»-traject wordt verder gekeken waar onnodige regeldruk kan worden weggenomen en wat mogelijke oplossingsrichtingen zijn. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 zal de Minister van LNV uw Kamer hier dit najaar over informeren.
Bent u bereid om in kaart te brengen of agrarische kinderopvanginstellingen makkelijker personeel weten aan te trekken dan stedelijke kinderopvanginstellingen? Zo nee, waarom niet? Hoeveel agrarische kinderopvanginstellingen zijn dit jaar in de markt actief?
Er is geen exact beeld van het aantal agrarische kinderopvangstellingen dat actief is in de markt. De Verenigde Agrarische Kinderopvang heeft mij desgevraagd een inschatting gegeven: circa 140 locaties voor kinderdagopvang of buitenschoolse opvang en ruim 100 voorzieningen voor gastouderopvang.
Er zijn geen gegevens waaruit blijkt of agrarische kinderopvanginstellingen makkelijker personeel weten aan te trekken dan stedelijke kinderopvanginstellingen. Op dit moment zie ik geen meerwaarde en een rol voor het Ministerie van SZW weggelegd om te onderzoeken of specifiek agrarische kinderopvanginstellingen makkelijker personeel weten aan te trekken dan reguliere kinderopvanginstellingen. Ik richt mij op de hele kinderopvangsector, als het gaat om aanpak van het personeelstekort. In mijn brief van september 2022 ben ik ingegaan op deze aanpak. Deze maand verwacht ik uw Kamer hier een voortgangsbrief over te sturen. Het beeld vanuit de VAK is dat het bij de agrarische kinderopvang nog wat beter lukt om personeel aan te trekken en te behouden. Mogelijk spreekt het concept medewerkers aan, waardoor zij makkelijker dan andere organisaties nieuw personeel aan zich kunnen binden.
U doet in het eerdergenoemde artikel een oproep aan gemeenten om het openen van een dagverblijf door boeren te stimuleren; aan wat voor concrete maatregelen denkt u daarbij? Bent u bereid zelf ook concrete stappen te zetten om dit te stimuleren? Zo nee, waarom niet?
Samen met de betrokken partijen worden op dit moment diverse stappen gezet om mogelijke belemmeringen voor agrarische kinderopvang op te lossen. Denk aan de actualisering van de Handreiking Multifunctionele Landbouw en Ruimtelijke Ordening en het eerdergenoemde «Life event»-traject.
Er wordt geïnventariseerd welke mogelijke knelpunten er in wet- en regelgeving zijn en hoe hiermee kan worden omgegaan. Daarnaast zie ik juist een rol voor gemeenten weggelegd in het bedenken van maatregelen om agrarische kinderopvang te stimuleren.
Wat is de positieve gezondheidsimpact op kinderen die naar de agrarische kinderopvang gaan in plaats van naar een stedelijke kinderopvanginstelling?
Er is geen onderzoek gedaan naar de gezondheidsimpact op kinderen die naar de agrarische kinderopvang gaan versus een stedelijke kinderopvanginstelling in Nederland. Wel zijn er onderzoeken die aantonen dat kinderen in een omgeving met veel ruimte, dieren en natuur meer bewegen, waardoor de kans op overgewicht afneemt. Door activiteiten als klimmen, klauteren, graven en rennen ontdekken kinderen hun eigen kunnen en grenzen beter, wat de ontwikkeling van de motoriek stimuleert. Contact met dieren heeft positieve effecten op de ontwikkeling van een kind. Ook leren kinderen waar voedselproducten, zoals melk en eieren, vandaan komen. In het artikel van het RIVM «Agrarische kinderopvang? Gezond en veilig»5 staat ook meer over eventuele risico’s voor de gezondheid en hoe die te voorkomen.
Sinds 2011 wordt grootschalig onderzoek uitgevoerd naar de gezondheid van omwonenden van veehouderijen, middels het onderzoeksprogramma Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (VGO). Dit onderzoek laat zien dat het wonen nabij een veehouderij zowel positieve als negatieve gezondheidseffecten heeft. COPD-patiënten die in de buurt van veehouderijen wonen hebben vaker en/of meer last van hun aandoening. In het algemeen is de longfunctie verminderd van mensen die bij veel veehouderijen wonen en komen in de buurt van pluimvee- en geitenhouderijen longontstekingen iets vaker voor. Astma en allergie komen daarentegen minder vaak voor rondom veehouderijen.
Iedere kinderopvang moet een veiligheids- en gezondheidsbeleid hebben. Dit beleid gaat over hoe de organisatie kinderen beschermt tegen risico’s en beschrijft bijvoorbeeld de afspraken over hygiëne. De GGD controleert op dit beleid en houdt toezicht.
Welke stappen worden er voor het zomerreces nog gezet om het aanbieden van agrarische kinderopvang te vergemakkelijken? Hoe sluit dat aan bij maatregelen om het aanbieden van een niet-agrarische kinderopvang eenvoudiger en toegankelijker te maken?
Zoals eerder vermeld wordt er een «Life event»-traject opgestart. Daarnaast wordt op dit moment in opdracht van de VNG de Handreiking Multifunctionele Landbouw en Ruimtelijke Ordening uit 2011 geactualiseerd. De verwachting is dat deze handreiking later dit voorjaar wordt gepubliceerd. De informatie uit deze handreiking kan door gemeenten worden toegepast bij gemeentelijke beleidsafwegingen en bij het maken van plannen op het terrein van ruimtelijke ordening, economie en milieu op het gebied van multifunctionele landbouw.
Het kabinet heeft in het coalitieakkoord een herziening van het financieringsstelsel van de kinderopvang afgesproken. De herziening van het financieringsstelsel geldt voor de hele kinderopvang, dus inclusief agrarische kinderopvang. Door deze herziening wordt het stelsel eenvoudiger en begrijpelijk voor ouders. Daarnaast wordt de kinderopvang betaalbaarder en financieel toegankelijker, zodat ouders makkelijker arbeid en zorg kunnen combineren. Een betaalbaardere kinderopvang en een eenvoudiger stelsel dragen eraan bij dat meer ouders en hun kinderen gebruik kunnen maken van kinderopvang.
Bij beantwoording van eerdere vragen geeft u aan een eerste stap te zetten in het actualiseren van de Handreiking Multifunctionele Landbouw en Ruimtelijke Ordening; wat is de stand van zaken van deze actualisering en welke stappen onderneemt u het komende jaar voor deze actualisering?
De actualisering van de Handreiking Multifunctionele Landbouw en Ruimtelijke Ordening wordt op dit moment uitgevoerd in opdracht van de VNG. De verwachting is dat deze handreiking dit voorjaar wordt gepubliceerd. Het Ministerie van LNV en VNG zullen vervolgens na de publicatie van de handreiking workshops voor ambtenaren en multifunctionele landbouw-ondernemers organiseren om de handreiking onder de aandacht te brengen.
Bent u het in algemene zin eens met de uitspraak dat agrarische kinderopvang een onderdeel is van het ondernemerschap in de kinderopvang en dat wet- en regelgeving ondernemerschap niet in de weg mag zitten zolang de kwaliteit en toegankelijkheid behouden blijven?
Dit soort innovatieve vormen van kinderopvang zijn een goede toevoeging aan de kinderopvangsector, zeker in deze tijd van arbeidsmarktkrapte. Het is uiteraard wel van belang dat de kinderopvang veilig en van hoge kwaliteit is en dus voldoet aan de kwaliteitseisen die vanuit de Wet kinderopvang worden gesteld. Deze gelden voor alle vormen van kinderopvang, dus ook voor agrarische kinderopvang.
Daar waar wet- en regelgeving houders in de kinderopvang onnodig belemmert, moeten we proberen dat op te lossen. Specifiek voor de agrarische kinderopvang gaan we daar ook mee aan de slag middels de genoemde «Life Event» traject.
Het bericht 'Adviseurs: fouten op RVO-kaarten met sloten en bufferstroken' |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Adviseurs: fouten op RVO-kaarten met sloten en bufferstroken»?1
Ja
Kunt u bevestigen dat de kaart die op 1 februari jongstleden door Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) is gepubliceerd fouten bevat? Zo ja, welke fouten bevat het precies?
Ja. De kaart die RVO per 1 februari jl. heeft gepubliceerd, is gebaseerd op de basisinformatie uit de «Basisregistratie Grootschalige Topografie» (BGT). Overheden zijn verplicht om bij het maken van kaarten gebruik te maken van de BGT. De informatie hiervoor wordt door verschillende overheden, bronhouders genoemd, bijgehouden. De basisinformatie uit de BGT kan onvolkomenheden bevatten, wat kan leiden tot onvolkomenheden in de referentielaag bufferstroken (die door RVO is gepubliceerd). Om die reden is deze referentielaag een indicatie van de ligging en breedte van de bufferstroken. Via de webinars en via de website van RVO is hier in een eerder stadium informatie over verstrekt.
De onvolkomenheden zitten met name in het feit dat niet altijd in de BGT duidelijk is of het een watervoerende, of een droge sloot betreft. Dit is van invloed op de breedte van de bufferstrook. Verder staan bijvoorbeeld in bepaalde gevallen bufferstroken ingetekend rondom poelen en vijvers, die onterecht als sloten zijn aangemerkt.
Zo nee, hoe kan het zo zijn dat waterlopen die volgens de boeren droogstaan door RVO worden aanmerkt als «watervoerend» en vice versa?
Zie het antwoord op vraag 2.
Op welke manier bepaalt RVO of een sloot wel of niet watervoerend is?
RVO gebruikt voor de bepaling of een waterloop wel of niet watervoerend is de basisinformatie over waterlopen uit de BGT. RVO is zelf geen bronhouder van deze informatie.
Hoe kan het dat de kaarten van RVO niet overeenkomen met de kaarten van waterschappen ten aanzien van sloten?
De waterschappen gebruiken naast de BGT ook ander kaartmateriaal voor de kenmerken van sloten. De informatie van dat kaartmateriaal wijkt af van de verplicht te registreren informatie in de BGT en de wijze van registratie kan per waterschap verschillen. Daardoor kunnen afwijkingen ontstaan tussen het kaartmateriaal dat bij waterschappen beschikbaar is en de kaartlaag bufferstroken van RVO.
Klopt het dat de kaarten niet zijn aangepast na de Basisregistratie Grootschalige Topografie (BGT)-check, waar veel boeren een verzoek tot wijziging hebben gedaan die vervolgens door RVO zijn gehonoreerd? Zo ja, hoe gaat u dit oplossen?
De verzoeken tot wijziging die tijdens de BGT-check zijn gehonoreerd door RVO zijn doorgevoerd in de BGT. Met de registratie van landschapselementen, die per 1 januari 2023 subsidiabel zijn in het GLB, zijn er echter wel aanpassingen gedaan in het register. Sloten en hun taluds zijn vanaf 2023 vastgelegd als landschapselement. De landbouwgrond start vanaf de insteek van de sloot (de bovenkant van het talud).
Kunt u zich voorstellen dat deze situatie leidt tot verwarring en onzekerheid bij boeren?
Ja, de werkzaamheden op het land gaan weer beginnen en dan is duidelijkheid gewenst. Daarom wil ik benadrukken dat er door RVO wordt uitgegaan van de feitelijke situatie op het land.
Wat wordt eraan gedaan om deze verwarring weg te nemen en/of fouten recht te zetten? Bent u voornemens om hiervoor met een plan van aanpak te komen?
RVO werkt aan een verbeterplan om de basisinformatie van de BGT te laten aansluiten bij de typeringen van sloten en waterlopen, die van belang zijn om de bufferstroken goed vast te leggen in de kaartlaag Bufferstroken. Ook is RVO samen met LNV in gesprek met de relevante BGT-bronhouders, waaronder de waterschappen, om de basisinformatie van de BGT op orde te krijgen.
Voor de Gecombineerde Opgave 2023 zullen de onvolkomenheden in de kaartlaag Bufferstrook niet opgelost zijn. Daarom kan de landbouwer in de Gecombineerde Opgave op perceelsniveau aangeven dat de ligging of breedte van de bufferstrook niet correct is. De landbouwer kan aangeven wat – met inachtneming van de betreffende correctie op de bufferstrook – de oppervlakte landbouwgrond is, die meetelt voor de mestplaatsingsruimte, op basis van de werkelijke situatie op het perceel.
Op welke termijn verwacht u dat deze verwarrende situatie is opgelost?
Met de duidelijkheid dat RVO uitgaat van de situatie op het land hoop ik verwarring weg te nemen. Met de informatie uit de Gecombineerde opgave en in overleg met de relevante bronhouders wil ik dit ook voor de lange termijn oplossen. Omdat hiervoor overleg nodig is met andere bronhouders van de BGT en aanpassingen ingrijpen op hun werkprocessen, vergt dit meer tijd.
Welke consequenties hebben de fouten, indien deze niet op tijd worden hersteld, voor het toekennen van en uitbetalen aan Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB)-subsidies aan agrarische ondernemers?
Voor de toekenning en uitbetaling van de GLB-subsidies geldt de werkelijke situatie in het veld. De onvolkomenheden in de kaartlaag Bufferstroken hebben hierop geen effect.
Bent u het ermee eens dat de boeren niet mogen opdraaien voor eventuele negatieve consequenties van deze fouten? Zo ja, op welke manier kunt u dit garanderen?
Ja, zie verder het antwoord op vraag 8 en 10.
Wat adviseert u boeren die opmerken dat de kaart van RVO niet klopt voor sloten langs hun percelen?
Op de Gecombineerde Opgave kan de landbouwer op perceelsniveau aangeven dat de breedte van de bufferstrook niet correct is, en kan de landbouwer aangeven wat de werkelijke oppervlakte landbouwgrond is, die meetelt voor de mestplaatsingsruimte. Het advies aan boeren is om van deze mogelijkheid gebruik te maken.
Klopt het dat de online simulatietool nog fouten bevat en onvoldoende gebruiksvriendelijk wordt gevonden? Zo ja, hoe gaat u dit op termijn verbeteren?
De online simulatietool geeft de berekening van de eco-activiteiten op bedrijfsniveau weer. Nog niet alle vrijstellingen en/of cumulaties zijn te berekenen in de tool. Dit wordt uitgelegd op de site van RVO. RVO blijft verbeteringen doorvoeren om de gebruikersvriendelijkheid te vergroten.
Het bericht 'Meerderheid boeren wil sloten dempen' |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht «Meerderheid boeren wil sloten dempen»?1
Ja.
Op welke wijze houdt de overheid overzicht van de bestaande sloten?
De overheid houdt zicht op bestaande sloten en waterlopen via de Basisregistratie Grootschalige Topografie (BGT). De verantwoordelijkheid voor het bijhouden van deze informatie ligt bij de bronhouders van de BGT. De bronhouders die verantwoordelijk zijn voor een overzicht van sloten in de BGT zijn voornamelijk de waterschappen, gemeenten, provincies en voor een klein percentage het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) zijn in overleg met de BGT-bronhouders om te kijken hoe met een gezamenlijke aanpak de actuele situatie van sloten in de BGT kan worden verbeterd. Dit in verband met het ook goed kunnen intekenen van de bufferstroken door RVO.
Is het dempen van sloten vergunningplichtig?
Wie een sloot wil dempen, heeft toestemming nodig van het waterschap. Elk waterschap heeft hiervoor regels. Over het algemeen geldt de voorwaarde dat de hoeveelheid oppervlaktewater behouden moet blijven. De waterschappen benadrukken dat een sloot niet zomaar gedempt mag worden.2 Sloten zijn onderdeel van een watersysteem en ze hebben daarin vaak meerdere functies. Denk aan de aanvoer, opslag en afvoer van water. Ook dragen ze bij aan de waterkwaliteit en ecologie.
In geval van droge sloten hebben de meeste waterschappen hier geen regelgeving voor. Ik ben hierover in gesprek met de waterschappen om hier aandacht voor te vragen.
Het is dan ook van belang dat landbouwers altijd eerst in overleg treden met het desbetreffende waterschap om toestemming te vragen voor het dempen van een sloot, omdat een demping wel een verandering in de waterhuishouding tot gevolg heeft. De individuele waterschappen verstrekken veel informatie omtrent de betreffende regelgeving op hun websites.
Bijna twee op de drie van de stemmers in de poll zegt sloten te willen dempen, erkent u dat het dempen van sloten negatieve gevolgen kan hebben voor de biodiversiteit?
Ja. Sloten vervullen een belangrijke functie voor de biodiversiteit, omdat zij een grote bijdrage kunnen leveren aan de natte dooradering van het landschap. In dat kader is het dempen van sloten niet wenselijk en in veel gevallen ook niet mogelijk. Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 3. Via ecologisch slootbeheer en randenbeheer kan de biodiversiteit nog verder gestimuleerd worden, zeker in die gebieden waar de waterkwaliteit onder druk staat en de biodiversiteit in de knel komt.
Erkent u dat sloten bijdragen aan een robuuster landbouwsysteem, bijvoorbeeld door weerbaarder te zijn tegen klimaateffecten, zoals zware regenval?
Ja. Sloten vervullen inderdaad een belangrijke rol in het weerbaarder maken tegen weersextremen. In geval van piekbuien kunnen zowel de bodem van percelen als de sloten tussen percelen als wateropvang fungeren. Sloten en greppels dragen in dat geval bij aan het goed beheer van landbouwpercelen, omdat deze voorkomen dat grote plassen op het land blijven staan.
Met het oog op de droogte in recente jaren is onderzocht dat het dempen van enkele sloten in de hoge zandgronden bij zou kunnen dragen aan de bestrijding van droogte. Dit heeft een positief effect op het aanwezige grondwater in de regio wat weer positieve gevolgen kan hebben voor zowel de landbouw als de aanwezige natuur rondom percelen.
De bijdrage van sloten aan het landbouwsysteem zal dus verschillen per gebied.
Klopt het dat middels deze handelingen de natuur- en stikstofdoelen in het geding worden gebracht?
Zoals aangegeven in vraag 3 mag een sloot niet zomaar gedempt worden en moet dit altijd gebeuren in overleg met de waterschappen.
De natuurdoelen zijn gebaat bij randenbeheer en ecologisch slootbeheer.
In het voorkomende geval een sloot toch gedempt wordt, zal dit geen eenduidige betekenis hebben voor de stikstofdepositie. Enerzijds zal door het dempen van een sloot de mestplaatsingsruimte toenemen en als gevolg daarvan ook de stikstofdepositie. Anderzijds kan een dergelijke actie tot gevolg hebben dat de oppervlakte van het perceel en daarmee de breedte van de bufferstrook (4% staffel) toeneemt wat een afname van de mestplaatsingsruimte en stikstofdepositie veroorzaakt. Ook in het geval van het graven van een vervangend oppervlaktewater kan de mestplaatsingsruimte en de stikstofdepositie door deze actie afnemen.
Welke maatregelen zal u nemen om ervoor te zorgen dat de doelen behaald worden en dat de aanwezigheid van deze essentiële waterwegen zal worden geborgd?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 3. De aanwezigheid van sloten en andersoortige waterlopen is geborgd in de regelgeving van de verschillende waterschappen. Zij houden toezicht op de aanwezigheid van watergangen. In het geval iemand iets wil veranderen aan deze watergangen (bijvoorbeeld het dempen van sloten) is er toestemming nodig.
In het huidige Nationaal Strategisch Plan heb ik extra middelen beschikbaar gesteld voor uitbreiding van het Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer (ANLb) van € 120 miljoen per jaar. Dit kan, afhankelijk van de pakketten die de provincie aanbiedt, besteed worden aan pakketten voor ecologisch slootbeheer. Daarnaast past ecologisch slootbeheer als maatregel bij verschillende doelen in het Nationaal Plan Landelijk Gebied (NPLG), zoals de doelen ten aanzien van waterkwaliteit en natuur. Provincies kunnen ecologisch slootbeheer opnemen in de gebiedsprogramma’s.
Bent u bereid om met waterschappen en provincies een moratorium op het dempen van sloten af te spreken?
De waterschappen zijn zelfstandige bestuursorganen die verantwoordelijkheid dragen voor het slootbeheer. Zoals aangegeven in vraag 3 moet er toestemming gevraagd worden aan een waterschap voor het dempen van een sloot. Ik ben wel hierover in contact met de waterschappen om extra aandacht te vragen. Op 7 februari jl. is hierover vanuit de Unie van Waterschappen een persbericht verschenen,3 waarin nogmaals is benadrukt dat sloten niet zomaar gedempt mogen worden en dat hiervoor altijd overleg nodig is met het desbetreffende waterschap. Dit waterschap kan dan beslissen of een verzoek tot demping gehonoreerd wordt.
Kunt u deze vragen uiterlijk volgende week beantwoord hebben om te voorkomen dat er stappen worden gezet die potentieel teruggedraaid moeten worden?
Helaas is dit niet gelukt, maar gezien het antwoord op vraag 3 en vraag 8 zijn er geen stappen die teruggedraaid hoeven te worden.
Het bericht 'Uren vergaderd, maar bespreken Landbouwakkoord moet nog beginnen' |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Uren vergaderd, maar bespreken Landbouwakkoord moet nog beginnen»?1
Ja.
Ligt u op schema om het Landbouwakkoord voor april 2023 af te hebben zoals u eerder heeft aangegeven?
In het debat over de LNV-begroting afgelopen december, heb ik aangegeven dat het Landbouwakkoord eind maart, begin april rond moet zijn. Het proces is erop gericht om in april tot een akkoord te komen.
Wilt u de Kamer uitvoerig berichten over de voortgang en de resultaten?
De hoofdtafel komt sinds eind december met regelmaat bij elkaar en heeft goede vorderingen gemaakt in het opstellen van een gedeelde visie op de toekomst van de landbouw in Nederland in brede zin. Hierin is aandacht voor langjarige ontwikkelingen en mogelijke ontwikkelrichtingen die agrarische ondernemers kunnen inslaan naar de toekomst. Kringlooplandbouw is hierbij het uitgangspunt. Daarnaast is in beeld gebracht over welke thema’s in het kader van het landbouwakkoord afspraken zouden moeten worden gemaakt om het tweeledige doel te bereiken dat in de brief Toekomstvisie agrarische sector (Kamerstuk 30 252, nr. 77) voor het Landbouwakkoord is gesteld: het beschrijven van de toekomstbestendige positie van de landbouw als strategisch belangrijke economische sector, producent van duurzaam voedsel en grondstoffen en essentiële drager van een vitaal platteland, en het beschrijven van de wijze waarop de landbouwsector haar aandeel gaat leveren aan de grote opgaven van natuurherstel, water en klimaat.
Het zwaartepunt ligt in deze fase bij de sectortafels: zij leveren deze week de eerste producten op en zullen aan de hoofdtafel bouwstenen aanleveren voor het akkoord. Aan de hoofdtafel zal vervolgens bepaald worden hoe de inbreng van de sectortafels zal worden gesmeed tot een integraal landbouwakkoord, in overeenstemming met de visie die de hoofdtafel heeft op de toekomst van de Nederlandse land- en tuinbouw.
Herkent u de constatering uit het bericht dat er bij de reflectietafel – waar experts vanuit verschillende universiteiten op het Landbouwakkoord kunnen reflecteren – deelnemers zijn ingeruild, na druk vanuit de hoofdtafel?
Nee, dat beeld herken ik niet. De reflectietafel is bedoeld ter ondersteuning van de hoofdtafel. Aan de hoofdtafel is afgewogen welke expertises in de reflectietafel gewenst zijn en voor deze verschillende kennisdomeinen zijn meerdere kandidaten in beeld gebracht. De hoofdtafel heeft uiteindelijk een afgewogen besluit genomen over de samenstelling van de reflectietafel. Er zijn daarna geen experts «ingeruild» voor andere.
Kunt u aangeven wie er aan de reflectietafel deelnemen en kunt u daarbij ook ingaan op nevenfuncties, commissariaten, private financiering van eventuele leerstoel(en) van betrokkene(n) dan wel politieke oriëntatie van de deelnemers?
In de bijlage treft u een overzicht van de leden van de reflectietafel.
De reflectietafel heeft geen bepalende stem in het proces, maar een adviserende. De gevraagde experts zijn benaderd vanwege hun inhoudelijke deskundigheid op onderwerpen die door de hoofdtafel van belang worden gevonden om over geadviseerd te kunnen worden. Welke belangen en meningen zij hebben naast deze expertise en ervaring, heeft geen rol gespeeld bij de samenstelling.
Op welke wijze is de integriteit en onafhankelijkheid van de reflectietafel geborgd?
De reflectietafel is samengesteld uit deskundigen met relevante kennis en ervaring, die op een aantal momenten gedurende het proces reflecteren op het werk aan de akkoordtafel en die gedurende het proces ook (collectief of individueel, afhankelijk van de benodigde expertise) benaderd kunnen worden om over specifieke vragen mee te denken. Gezien de veelheid en complexiteit van opgaven en onderwerpen die bij het landbouwakkoord aan de orde komen, zijn deskundigen benaderd die, vanuit verschillende kennisvelden kunnen meedenken en adviseren over de vragen en discussies die aan de orde komen. Bij de selectie is gelet op het vermogen tot inspiratie en reflectie en het vermogen voorgenomen afspraken op doelbereik en consequenties te kunnen beoordelen. Dit vraagt een mix van economische, juridische, ecologische/ruimtelijke en maatschappelijke expertise. De reflectietafel heeft een adviserende rol voor de hoofdtafel.
Klopt het dat de hoofd- en deeltafels als doel hebben inhoudelijke bijdrages te leveren aan het akkoord en op welke wijze is daarbij het doelbereik van het Landbouwakkoord geborgd als het gaat om de doelen op het gebied van water, stikstof en klimaat?
Het klopt dat de hoofd- en deeltafels als doel hebben inhoudelijke bijdrages te leveren aan het akkoord. Voor het kabinet vormen het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG), de Klimaatwet en de brief Water en Bodem sturend het toetsingskader. Het landbouwakkoord wordt beoordeeld op de bijdrage aan het bereiken van de genoemde doelen en aan de bijdrage aan een gezonde agrarische sector.
Op welke wijze is de ambtelijke ondersteuning van de tafels geregeld en klopt het in dit verband dat de Land- en Tuinbouworganisatie (LTO) Nederland een medewerker aan het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft uitgeleend?
Voorzitter en procesbegeleider Wouter de Jong wordt ondersteund door een klein team van extern ingehuurde medewerkers, aangevuld met enkele medewerkers afkomstig van LNV en (in deeltijd) een medewerker van LTO. Dit team heeft tot taak het proces om het werk aan de verschillende tafels om tot een landbouwakkoord te komen, te faciliteren en te ondersteunen.
In hoeverre is er bij het maken van de afspraken over grondgebondenheid geborgd dat de melkproductie per koe, en daarmee de milieubelasting, niet verder zal toenemen?
In de brief van 25 november jl. (Kamerstuk 30 252, nr. 77) over de toekomst van de landbouw, heb ik de kaders voor de afspraken over grondgebondenheid geschetst. De invulling komt aan de orde in de gesprekken over het Landbouwakkoord. Milieubelasting is daarbij een belangrijk aspect.
Hoe zorgt u dat de afspraken in het coalitieakkoord en de stikstofdoelen gewaarborgd worden bij de gesprekken en in de uitwerking van het Landbouwakkoord?
Ik voer de gesprekken in het kader van het landbouwakkoord op basis van de afspraken in het coalitieakkoord en de kaders die ik heb geschetst in de brief over de toekomst van de landbouw (Kamerstuk 30 252, nr. 77). Tevens stelt het Rijk als voorwaarde dat de gebiedsprogramma’s in overeenstemming moeten zijn met de afspraken uit het Landbouwakkoord wanneer deze betrekking hebben op de gebiedsprogramma’s. Daarnaast heb ik het Planbureau voor de Leefomgeving gevraagd een reflectie te geven op de maatregelen die in het Landbouwakkoord worden uitgewerkt.
Bent u parallel aan het Landbouwakkoord bezig met het werken aan het perspectief voor de sector, inclusief de transitie naar kringlooplandbouw en de afspraken in het coalitieakkoord over de niet-vrijblijvende bijdrage van de verwerkende industrie, toeleveranciers en de retail?
We zijn serieus onderweg en zetten alles op alles om het Landbouwakkoord tijdig te laten slagen met concrete resultaten. Mocht het onverhoopt niet slagen dan kom ik met een kabinetsplan dat invulling geeft aan de stappen die gezet moeten worden voor de transitie van de landbouw. De voorbereidingen hiervoor lopen parallel aan de onderhandelingen voor het Landbouwakkoord. Kringlooplandbouw is hierbij, zoals genoemd in de brief van 25 november jl. (Kamerstuk 30 252, nr. 77) over de toekomst van de landbouw, het uitgangspunt.
Onderdeel van het Landbouwakkoord is het maken van bindende afspraken met de ketenpartijen, zowel met de toeleverende en de verwerkende industrie als met de retail en de financiële sector, zoals banken. Ik zal ook voorstellen doen voor wettelijke maatregelen, waarbij ook de Autoriteit Consument en Markt (ACM) betrokken is. Beide sporen zullen worden gewogen en tot een stevig pakket van maatregelen leiden.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden binnen een week?
De vragen zijn afzonderlijk beantwoord. Helaas is het niet gelukt uw vragen binnen deze korte termijn te beantwoorden.
Het overzicht op stikstofvergunningen en de handel in onbenutte stikstofrechten |
|
Nilüfer Gündoğan (Volt) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
Bent u bekend met het bericht «Verkoop verborgen vergunningen kan stikstofuitstoot stevig opjagen» alsmede van het bericht «Provincies weten van duizenden veehouders niet of ze de juiste vergunning hebben»?1, 2
Ja, ik ben bekend met deze berichten.
Klopt hetgeen gesteld wordt in het artikel dat de overheid geen zicht heeft op duizenden stikstofvergunningen van veehouderijen?
Initiatiefnemers zijn in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor het verkrijgen van een natuurvergunning voor hun activiteit. Bevoegde gezagen hebben de wettelijke taak om toezicht te houden op activiteiten en te handhaven op het moment dat de activiteit niet volgens de geldende wet- en regelgeving wordt uitgevoerd. Het is bekend dat natuurvergunningen niet altijd overeenkomen met wat er feitelijk op een bedrijf gebeurt. Dat komt doordat er veranderingen plaatsvinden op het bedrijf zelf, in de omgeving of in de regelgeving. Ook beschikken veel veehouderijen over een toestemming van voor het moment dat de Habitatrichtlijn ging gelden voor de betrokken Natura 2000-gebieden (Europese referentiedatum). Zolang het bedrijf op dezelfde manier wordt uitgevoerd, is geen nieuwe natuurvergunning nodig. Tot slot heeft de Raad van State geoordeeld dat intern salderen niet meer vergunningplichtig is sinds de Spoedwet aanpak stikstof.
Ik vind het belangrijk dat bevoegde gezagen zicht hebben en houden op activiteiten en de effecten daarvan op stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden, en indien nodig kunnen ingrijpen. In de Kamerbrief van 25 november 2022 zijn een aantal richtingen in gang gezet om dit te versterken. Zo moet de aangekondigde vergunningplicht voor intern salderen ervoor zorgen dat natuurvergunningen worden geactualiseerd bij stikstofgerelateerde wijzigingen aan een bedrijf. Het aangekondigde onderzoek naar toezicht en handhaving door bevoegde gezagen in het kader van de Wet Natuurbescherming (Wnb) zal aanknopingspunten bieden om eventuele knelpunten op te lossen.
Klopt het dat de overheid eveneens niet kan zeggen welke vergunningen of zelfs niet welk deel van de vergunningen «slapend» zijn en op elk moment weer, ten minste voor 70 procent, kunnen worden geactiveerd?
Rijk en provincies hebben de voorwaarden voor extern salderen vastgelegd in beleidsregels. Hierin is bepaald dat alleen extern gesaldeerd mag worden met feitelijk gerealiseerde capaciteit. Daarvan wordt 30% afgeroomd. Het bedrijf van de saldogever moet bovendien in gebruik zijn of zonder nieuwe vergunning in gebruik genomen kunnen worden. Deze voorwaarden zijn bedoeld om feitelijke depositiestijging bij extern salderen te beperken. Het bevoegd gezag controleert of aan deze voorwaarden is voldaan en houdt op die manier dus grip. Zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 25 november 2022 maakt het kabinet interbestuurlijke afspraken met provincies om de beleidsregels voor extern salderen verder aan te scherpen, o.a. om salderen met slapende vergunningen te voorkomen.
Kunt u uitsluiten dat het weer activeren van slapende stikstofrechten kan leiden tot een nieuwe piek in stikstofuitstoot?
Zoals gesteld in het antwoord op vraag 3, ziet het bevoegd gezag toe op de voorwaarden die gesteld zijn aan extern salderen. Deze voorwaarden zijn gesteld om feitelijke depositiestijging te beperken. Zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 25 november 2022 maakt het kabinet interbestuurlijke afspraken met provincies om de beleidsregels voor extern salderen verder aan te scherpen, o.a. om salderen met slapende vergunningen te voorkomen.
Met de aangekondigde vergunningplicht voor intern salderen wordt het mogelijk om ook aan intern salderen voorwaarden te stellen.
Deelt u de zienswijze dat een zeer groot deel van alle bestaande onbenutte stikstofrechten vroeg of laat weer zullen worden geactiveerd, mits aan de voorwaarden wordt voldaan?
Zie antwoord op vraag 4.
Hoe heeft het kunnen gebeuren dat centraal noch decentraal goed is bijgehouden hoeveel vergunningen er zijn verstrekt en dat dit ook in de afgelopen drie «bewogen stikstofjaren» niet in allerijl is hersteld? Is een inhaalslag gaande of aanstaande en wanneer is deze gereed?
Zie antwoord op vraag 2. In aanvulling daarop geldt dat voor toestemmingverlening primair van belang is dat stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden er niet op achteruit gaan. Daar toetst het bevoegd gezag op.
Erkent u dat het ontbreken van een actueel totaalbeeld van vergunningen niet alleen het zicht ontneemt op het nog onbenutte stikstofpotentieel, maar ook op bedrijven die stikstof uitstoten zonder de juiste toestemming of vergunning?
Zoals gezegd zijn initiatiefnemers in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor het verkrijgen van een natuurvergunning voor hun activiteit. Tegelijkertijd vind ik het belangrijk dat bevoegde gezagen zicht hebben en houden op activiteiten en de effecten daarvan op stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden, en indien nodig kunnen ingrijpen. In de Kamerbrief van 25 november 2022 zijn een aantal richtingen in gang gezet om dit te versterken. Zo moet de aangekondigde vergunningplicht voor intern salderen ervoor zorgen dat natuurvergunningen worden geactualiseerd bij stikstofgerelateerde wijzigingen aan een bedrijf. Het aangekondigde onderzoek naar toezicht en handhaving door bevoegde gezagen in het kader van de Wnb zal aanknopingspunten bieden om eventuele knelpunten op te lossen.
Kunt u toelichten hoe een rechter de neerslag van stikstof wettelijk kan toetsen, zonder een goed overzicht van alle uitgegeven vergunningen alsmede van het nog niet benutte potentieel van deze vergunningen?
Op het moment dat een initiatiefnemer een natuurvergunning aanvraagt voor een activiteit die stikstofdepositie veroorzaakt, moet een AERIUS-berekening worden toegevoegd. Met deze berekening wordt de stikstofdepositie van de beoogde activiteit op beschermde Natura 2000-gebieden in beeld gebracht (eventueel in vergelijking met de bestaande/referentiesituatie). Het bevoegd gezag controleert of het betreffende Natura2000-gebied er niet op achteruit gaat. De rechter komt pas in beeld op het moment dat een juridische procedure tegen een afgegeven vergunning wordt gestart, bijvoorbeeld via een intrekkings- of handhavingsverzoek.
Deelt u de mening dat het uit de markt halen van niet benutte stikstofrechten enerzijds toekomstige stikstofuitstoot voorkomt en dat het anderzijds ook marktpartijen dwingt om sneller werk te maken van uitstootreductie?
De aanpak van latente ruimte zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 25 november 2022 is bedoeld om latente ruimte in natuurvergunningen te beperken en feitelijke depositiestijging bij salderen verder te voorkomen.
Kunnen agrariërs met niet gebruikte stikstofrechten bij de overheid aankloppen voor op- of afkoop van deze rechten? Indien nee, waarom niet?
Stikstofruimte is geen eigendom of verhandelbaar recht, zo blijkt uit jurisprudentie. Met de stoppersregelingen van het Rijk worden agrariërs in staat gesteld de veehouderijactiviteiten op hun bedrijf te beëindigen. Zij ontvangen een vergoeding voor de verkoop van dierrechten en de waarde van de stal. Daarbij wordt de stikstofruimte in de vergunning minimaal 85% teruggebracht, maar het staat de agrariërs vrij om (een deel van) de resterende stikstofruimte ter beschikking te stellen voor extern salderen in overeenstemming met de voornoemde beleidsregels.
Is het mogelijk om de economische waarde van niet benutte stikstofrechten te verlagen, bijvoorbeeld door aan de geldigheid van deze rechten een einddatum of een dalend stikstofvolume te koppelen? Is dit voor u een overweging?
Zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 25 november 2022 zorg ik er met de vergunningplicht voor intern salderen voor dat natuurvergunningen worden geactualiseerd en zo latente ruimte in natuurvergunningen wordt beperkt. De economische waarde van niet benutte stikstofrechten verlagen is hierbij geen overweging.
Wat is uw reactie op de constatering van universitair hoogleraar van de Open Universiteit Beunen dat: «Je ziet dat in de industrie, maar ook bij wegenbouwprojecten en woningbouwprojecten, dat veehouderijbedrijven die al langere tijd gestopt zijn, geld verdienen aan de vergunning handel. Doordat overheden dat toestaan trek je eigenlijk een heel groot vat van potentiële uitstoot open, waar niemand zicht op heeft.»?3
Uit de Tussenbalans extern salderen met veehouderijen4, die het afgelopen jaar is uitgevoerd, blijkt dat sinds de gefaseerde openstelling ca. 50 vergunningen zijn afgegeven. Een groot deel daarvan (ca. 72%) is binnen de agrarische sector gebleven. Daarnaast blijkt uit de Tussenbalans5 dat er wel actief bemiddeld wordt tussen saldogevers en saldonemers, maar er zijn geen indicaties waargenomen voor het structureel optreden van speculatie. Dit blijven bevoegde gezagen monitoren en zal ook worden getoetst in de evaluatie van het instrument extern salderen, die de komende maanden wordt uitgevoerd.
Zoals gesteld in het antwoord op vraag 3, worden er voorwaarden aan extern salderen gesteld om feitelijke depositiestijging te beperken, waar het bevoegd gezag op toeziet. Deze voorwaarden worden verder aangescherpt, o.a. om extern salderen met slapende vergunningen te voorkomen.
Deelt u de mening van hoogleraar Beunen dat er ook een groep (veehouders) is die stikstof uitstoten zonder de juiste toestemming en dat het wenselijk is om daar intensiever te handhaven? Erkent u dat deze groep, vanwege zwakke handhaving, best groot kan zijn?4
In de Kamerbrief van 25 november 2022 zijn een aantal richtingen in gang gezet om toezicht en handhaving door bevoegde gezagen dit te versterken. Zo moet de aangekondigde vergunningplicht voor intern salderen ervoor zorgen dat natuurvergunningen worden geactualiseerd bij stikstofgerelateerde wijzigingen aan een bedrijf. Het aangekondigde onderzoek naar toezicht en handhaving door bevoegde gezagen in het kader van de Wnb zal aanknopingspunten bieden om eventuele knelpunten op te lossen. Op basis hiervan kunnen bevoegde gezagen beter zicht krijgen op activiteiten en de stikstofeffecten daarvan op Natura 2000-gebieden en indien nodig ingrijpen.
Deelt u de zienswijze dat aanpak van het onbenutte potentieel van stikstofrechten in combinatie met nauwgezette handhaving bij bedrijven die stikstof uitstoten zonder de juiste vergunning, de druk verlaagt voor de stikstofopgave van andere (markt)partijen? Indien nee, waarom niet? Indien ja, gaat u hier dan ook op korte termijn meer werk van maken?
Ik heb daarom de bij vraag 2, 3 en 4 genoemde maatregelen aangekondigd.
Procedures door de overheid |
|
Laura Bromet (GL), Joris Thijssen (PvdA) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
Kunt u de Kamer informeren hoeveel 1) bezwaarprocedures, 2) beroepsprocedures, 3) hoger beroepsprocedures en 4) (verzoeken om) handhavingsprocedures met betrekking tot stikstof zijn gevoerd (natuurvergunningen, Regeling ammoniak en veehouderij (Rav)-emmissiefactoren, afkapgrens, bouwvrijstelling, extern salderen en dergelijken) sinds de uitspraak van de Raad van State over het Programma Aanpak Stikstof (PAS)? Hoeveel procedures zijn gevoerd tegen provincies, hoeveel tegen het Rijk en hoeveel tegen andere overheden? In hoeveel procedures is een besluit genomen dan wel een gerechtelijke uitspraak gedaan? Kan dit alles in een overzichtelijke schema worden weergegeven?
Nee, dit is niet mogelijk omdat deze informatie niet wordt geregistreerd. Bevoegde instanties hebben over het algemeen alleen kennis van de bestuursrechtelijke procedures waarin zij partij zijn. Er zijn meerdere bevoegde instanties met betrekking tot besluitvorming en handhaving over natuur en stikstof. In de meeste gevallen zijn gedeputeerde staten van een provincie bevoegd gezag voor de verlening van natuurvergunningen en handhaving. Daarnaast zijn er omgevingsvergunningen (met een verklaring voor geen bedenkingen van het bevoegd gezag voor natuur) waarvoor gemeenten of de Minister voor Klimaat en Energie (KenE) bevoegd gezag is. Voor tracébesluiten die kunnen leiden tot gevolgen voor Natura 2000-gebieden is de Minister of de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) bevoegd gezag. Bij kavelbesluiten in de zin van de Wet windenergie op zee met natuureffecten is de Minister voor KenE bevoegd gezag. Ikzelf ben in een aantal gevallen bevoegd gezag voor natuurvergunningverlening en handhaving. En tenslotte zijn er nog ruimtelijke plannen van gemeenten, provincies of rijk waaraan een passende beoordeling moet worden gekoppeld als significante gevolgen voor Natura 2000 niet kunnen worden uitgesloten.
Bezwaar is niet aan de orde bij besluiten waarbij afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht wordt toegepast, zoals bij natuurvergunningen aan de orde is. Bezwaar speelt wel in handhavingszaken.
Op www.rechtspraak.nl en de website van de Raad van State zijn de meeste rechterlijke uitspraken in de procedures met betrekking tot natuur en stikstof te vinden van rechtbanken (beroep in eerste aanleg) en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hoger beroep). Op www.rechtspraak.nl worden evenwel niet alle uitspraken van rechtbanken gepubliceerd.
Voor wat betreft procedures vanuit de rijksoverheid waarbij ondergetekende, de Minister of Staatssecretaris van IenW en de Minister van KenE bevoegd gezag zijn, als het gaat om toestemmingsbesluiten waarbij de gevolgen voor Natura 2000-gebieden mede in relatie tot stikstof worden beoordeeld, informeer ik u hieronder.
Minister voor Natuur en Stikstof
10
4
1 afgewezen, geen bezwaar ingediend
3 afgewezen, bezwaartermijn loopt
6
4 verzoek nog in behandeling;
1 hoger beroep loopt;
1 bezwaar loopt.
10
4
6
Minister voor Natuur en Stikstof
3
2
Beslissing op bezwaar genomen; op dit moment onbekend of beroep is ingesteld
1
Beroep ingesteld
3
2
1
Minister voor Natuur en Stikstof
3
3
Beroep/hoger beroep loopt
3
3
Minister of Staatssecretaris van IenW
3
1
Beroep is ongegrond verklaard
2
Beroepsprocedures lopen nog
3
1
2
Minister voor KenE
1
1
Beroepsprocedure loopt nog
1
1
In hoeveel van deze zaken procedeerde de (vergunningverlenende) overheid ten bate van een particulier bedrijf?
Een overheid zal niet ten bate van een private rechtspersoon procederen. Wanneer er een procedure is waarbij een bevoegd gezag is betrokken, dan is dit vanuit de rol van bevoegd gezag, waarbij het bevoegde gezag voor het publiek belang staat, in die zin dat natuurvergunningen en andere natuurtoestemmingen slechts kunnen worden verleend als wordt voldaan aan het toetsingskader van de Wet natuurbescherming.
Hoeveel heeft het voeren van deze procedures (bij benadering) gekost? Kan dit schematisch worden weergegeven voor de verschillende overheden?
Het is niet bekend hoeveel het voeren van deze procedures heeft gekost.
Is het gebruikelijk om voordat er bezwaar, beroep of hoger beroep wordt ingesteld extern juridisch advies wordt ingewonnen door de overheid? Zo ja, kan (bij benadering) worden aangegeven of dit externe juridische advies vaak wordt gevolgd? Hoeveel hebben deze adviezen gekost?
Bezwaar is niet aan de orde bij besluiten waarbij afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht wordt toegepast, zoals bij de natuurvergunningen het geval is. Het instellen van beroep in eerste aanleg gebeurt niet door het bevoegd gezag, maar door een belanghebbende; dat kan degene zijn die een vergunning heeft aangevraagd en het niet eens is met het genomen besluit, maar dat kan ook een andere belanghebbende zijn, zoals een natuurorganisatie. Het bevoegd gezag zal dan verweer moeten voeren. Of voor het voeren van verweer of het instellen van een hoger beroepsprocedure extern advies wordt ingewonnen of een beroep wordt gedaan op een advocatenkantoor, is aan het betrokken bevoegd gezag. De rijksoverheid is gebonden aan het kantoor van de Landsadvocaat. Bij zaken die van belang zijn voor de werking van het wettelijke systeem wordt door mijzelf en door provincies, in afstemming met mij een beroep gedaan op het kantoor van de Landsadvocaat. Er bestaat geen totaaloverzicht van de hiermee bij alle bevoegde instanties gemoeide kosten.
Deelt u de mening dat, gelet op het feit dat de overheid vrijwel altijd deze procedures verliest, het zonde is van het geld, de (ambtelijke) capaciteit en de capaciteit bij gerechtelijke instanties om in dit soort gevallen bezwaar, beroep en hoger beroep in te stellen? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze mening deel ik niet. Per procedure wordt door een bevoegd gezag een zorgvuldige afweging gemaakt ten aanzien van de aan de orde zijnde publieke belangen, waartoe ook (finale) duidelijkheid over de juiste interpretatie en toepassing van het geldende recht kan behoren. Bij die duidelijkheid hebben alle partijen belang. Beroep in eerste aanleg wordt bovendien altijd ingesteld door een belanghebbende; het kan dan gaan om degene die om de vergunning heeft gevraagd of een andere belanghebbende, zoals een natuurorganisatie. Het bevoegd gezag zal dan verweer moeten voeren. Hoger beroep kan van de kant van de belanghebbende of het betrokken bevoegd gezag komen.
Wat is de reden dat de Rijksoverheid en bevoegde medeoverheden vaak niet (tijdig) reageren op handhavingsverzoeken betreffende het naleven van wet- en regelgeving, bijvoorbeeld inzake de natuurvergunning van Schiphol?
Er kan in zijn algemeenheid niks worden gezegd over de reden voor het niet tijdig reageren van de rijksoverheid en medeoverheden op handhavingsverzoeken en of deze stelling juist is. Er is geen registratie van handhavingsverzoeken, die om allerlei uiteenlopende redenen kunnen worden ingediend, en reactietermijnen. In het geval van het handhavingsverzoek inzake (het ontbreken van) de natuurvergunning Schiphol geldt dat zowel de verzoeken om handhaving als de aangevraagde vergunning een zorgvuldige beoordeling van een complexe situatie vergen. Dit kost helaas de nodige tijd.
Deelt u de mening dat een verzoek tot handhaving van het naleven van wet- en regelgeving in principe moet worden opgevolgd, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die het niet opvolgen van een dergelijk verzoek rechtvaardigen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel de mening dat altijd een besluit moet worden genomen op een verzoek tot handhaving. Wanneer het verzoek terecht is en er een overtreding plaatsvindt, dan moet in beginsel worden overgegaan tot handhaving.
Wat is volgens u het juridisch kader om te beoordelen of al dan niet wordt voldaan aan een verzoek tot handhaving? Deelt u de mening dat wanneer de overheid onverhoopt het verzoek tot handhaving niet opvolgt vanwege zwaarwegende omstandigheden, de overheid dit altijd specifiek en tijdig moet onderbouwen in de richting van de verzoeker tot handhaving? Zo nee, waarom niet?
Wanneer sprake is van een overtreding geldt een beginselplicht tot handhaving. Daarvan kan volgens vaste jurisprudentie alleen bij hoge uitzondering worden afgeweken. Dat is aan de orde als sprake is van een concreet zicht op legalisatie of als handhaving onevenredig zou zijn jegens de overtreder, het belang van de overtreder afwegend tegen het natuurbelang. Elk besluit van een bestuursorgaan moet worden gemotiveerd. Het is ook gewenst dat tijdig op aanvragen en verzoeken wordt besloten. Als dat onverhoopt niet lukt, hebben verzoekers en aanvragers rechtsmiddelen tot hun beschikking.
Deelt u de mening dat het niet opvolgen van een verzoek tot handhaving bijdraagt aan het wantrouwen in de overheid omdat burgers terecht van de overheid mogen verwachten dat wet- en regelgeving wordt nageleefd? Zo nee, waarom niet?
Het werken op basis van juridische argumenten zoals hierboven beschreven leidt naar mijn inzicht niet tot een verminderd vertrouwen in de overheid en de rechtsstaat.
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar binnen de gestelde termijn beantwoorden?
Ja, ik heb de vragen afzonderlijk beantwoord. Vanwege de benodigde interdepartementale afstemming over de beantwoording is het niet gelukt om deze vragen binnen de gebruikelijke termijn van drie weken te beantwoorden.
De risico’s van insectenconsumptie. |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers , Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Heeft u vernomen dat de Europese Commissie toestemming heeft gegeven tot het verwerken van insecten zoals onder andere vliegen, krekels, meelwormen, buffalolarven en sprinkhanen in menselijk voedsel?1
Ja. Het is echter niet bekend dat vliegen zijn toegestaan om in voeding te verwerken.
Is er onafhankelijk onderzoek gedaan naar de chemische, microbiologische en parasitologische risico’s op het consumeren van deze insectensoorten en gekweekte insecten in het algemeen, en zo ja, kunt u deze met ons delen?
Ja. Insecten voor humane consumptie zijn nieuwe voedingsmiddelen (novel foods). Voordat een bedrijf een novel food op de markt introduceert moet een veiligheidsdossier worden ingediend bij de Europese Commissie, waarna de European Food Safety Authority (EFSA) dit dossier beoordeelt. Het veiligheidsdossier moet ingaan op een verscheidenheid aan potentiële risico’s. Hiervoor heeft EFSA een «guidance» opgesteld2. EFSA brengt over de beoordeling van het veiligheidsdossier een advies uit. Het advies betreffende de veiligheid van ingevroren en gedroogde formuleringen van hele krekels (Acheta domesticus), waar in vraag 1 naar verwezen wordt is online beschikbaar3.Hier zijn ook de andere risicobeoordelingen te vinden die aan de basis liggen voor de EU toelatingen van de diverse insectensoorten voor humane consumptie.
Wat zijn de belangen van de Nederlandse overheid in de grootste insectenfabriek ter wereld, Protix in Bergen-op-Zoom, gezien het feit de overheid zich inspant om de toepassingsmogelijkheden van insecten te verbreden?
De Nederlandse rijksoverheid heeft geen belangen in het bedrijf Protix.
Kunt u ons een overzicht verschaffen van de (financiële) ondersteuning die alle insectenkwekers in Nederland ontvangen, zowel direct als indirect zoals bijvoorbeeld via investeringsmaatschappijen als InvestNL?
Financiële ondersteuning van insectenkwekers (wat bedrijven zijn) door overheidsinstanties moet voldoen aan de Europese staatssteunregels. Mijn ministerie geeft op die gronden geen financiële ondersteuning aan individuele insectenkwekers. Of en in welke mate op andere manieren insectenkwekers financiële ondersteuning krijgen wordt niet centraal geregistreerd en is dan ook niet bekend.
Bent u ervan op de hoogte dat er veel risico’s zijn, onder andere een toename van bepaalde vormen van kanker en allergieën, bij de inname van chitine, een stof die in het pantser van bijna ieder insect huist?2
Zoals benoemd in het antwoord op vraag 2 wordt voor een eventuele toelating van een novel food een uitgebreid veiligheidsdossier beoordeeld door EFSA, met onder andere specifieke aandacht voor de toxicologische veiligheid en allergeniciteit. Eventuele allergische reacties die een novel food kan veroorzaken, onder meer door potentiële kruisreactiviteit, worden ook beoordeeld in het dossier. Wanneer nodig geacht, worden er in de toelating van het novel food etiketteringseisen gesteld ten aanzien van allergeniciteit.
Bent u bekend met het onderzoek van Dr. Remigiusz Gałęcki waaruit bleek dat parasitaire ontwikkelingsvormen werden gedetecteerd in 244 van de 300 onderzochte insectenkwekerijen (81,33%)?3, 4
Ja. De EFSA veiligheidsbeoordeling gaat in op het risico van potentieel aanwezige parasieten. In het genoemde onderzoek zijn levende insecten onderzocht. Goed om te benoemen dat de insecten die zijn toegelaten als novel food worden behandeld waardoor parasieten gedood worden.
Voldoen de insecten genoemd in vraag 1 aan de hygiëneverordening ((EC) nr. 852/2004), de algemene levensmiddelenverordening ((EC) nr. 178/2002) en alle andere wetten met betrekking tot voedselveiligheid?
Alle producten, dus ook insecten die onder de novel food verordening (EU) 2015/2283 worden toegelaten, dienen ook aan andere wet- en regelgeving met betrekking tot voedselveiligheid te voldoen, zoals verordeningen (EG) 852/2004 en (EG) 178/2002.
Is er een plan om, zoals het «Novel Foods»-beleid van de Europese Unie en de Nationale Eiwitstrategie behelzen, om op korte termijn ook de consumptie van zwanen, honden, ratten en dolfijnen en nog vele andere insectensoorten te promoten?5
Het Europees novel food beleid promoot geen specifieke nieuwe voedingsmiddelen maar zorgt voor het wettelijk kader om de veiligheid van novel foods te garanderen. In het kader van de Nationale Eiwitstrategie worden alleen insecten als dierlijke eiwitten genoemd en gaat het vooral om het opvoeren van de productie van plantaardige eiwitten.
Heeft u onderzoek gedaan naar de maatschappelijke consensus over het consumeren van insecten en zijn er eventueel plannen om het gedrag van consumenten (bij) te sturen?
Er is geen onderzoek gedaan naar de maatschappelijke consensus over het consumeren van insecten. Er is wel onderzoek gedaan en openbare literatuur beschikbaar over consumentenacceptatie ten aanzien van het eten van insecten. Plannen om eventueel consumentengedrag bij te sturen betreffen met name plantaardige eiwitten.
Bent u ook van mening dat, ter bescherming van de consument, er op zijn minst een duidelijke aanduiding op het etiket moet staan dat er insecten in zijn verwerkt en ook welke insecten en niet in kleine letters achterop de verpakking in Latijnse benaming?6
Bij de toelating van de diverse insecten als novel food worden eisen gesteld aan de etikettering van voedingsmiddelen die het bevatten. Zo dient er op de verpakking vermeld te worden welk insect het bevat en wordt dit weergegeven in zowel de wetenschappelijke als Nederlandse benaming.