Kinderarbeid in de cacao keten |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Joël Voordewind (CU), Sjoera Dikkers (PvdA) |
|
Knapen (CDA) , Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met de nieuwe documentaire «Chocolate's Child Slaves» die vorige week meerdere malen op CNN is vertoond?1
Ja.
Deelt u de mening dat het Child Labour Platform (CLP) van het Initiatief Duurzame Handel (IDH), waar u in een eerdere antwoord op vragen omtrent kinderarbeid in de cacaosector2 naar verwijst, ten doelstelling heeft om «good practices» met betrekking tot het terugdringen van kinderarbeid te verzamelen en verspreiden, maar dat zij niet gekoppeld was aan de doelstellingen, resultaten, en/of de deelnemende bedrijven aan het cacaoprogramma van het IDH?
Ja.
Kunt u aangeven wat de beweegredenen waren om de werkzaamheden van het CLP los te koppelen van de specifieke programma's van het IDH?
Het Child Labour Platform (CLP) is onafhankelijk van de IDH programma’s opgericht, met het doel om CLP met internationale fora te integreren. Een andere belangrijke reden om het CLP niet aan de IDH programma’s te koppelen is dat het CLP zich helemaal richt op één thema dat in meerdere sectoren voorkomt. In de IDH programma’s wordt naar alle relevante duurzaamheidsthema’s gekeken in één (product)keten. Bovendien is het CLP niet toegerust voor verificatie van de bestrijding van kinderarbeid. De doelstellingen van het afgelopen jaar van het CLP waren:
Is het uw intentie dat deze «good practices» uit het CLP overgenomen zullen worden door het cacaoprogramma van het IDH? Zo ja, op welke termijn verwacht u dat dit zal gebeuren? Zo nee, waarom niet?
Ja, de geleerde lessen worden waar relevant gebruikt in de IDH programma’s. Nu het eerste jaar van het CLP bijna is afgerond en de voortzetting ervan is overgedragen aan ILO en UN Global Compact, zal dit verder worden uitgewerkt. veel deelnemers van het CLP nemen daarnaast ook deel in de IDH programma’s.
Op welke specifieke wijze houdt het IDH rekening met de complexe sociale aspecten van duurzaamheid in de cacaoketen, zoals kinderarbeid, vakbondsvrijheid en een leefbaar loon? Welke doelstellingen hanteert het IDH met betrekking tot de sociale aspecten van duurzaamheid en het terugdringen van kinderarbeid in de cacaoketen?
In alle IDH sectorprogramma’s is bestrijding van kinderarbeid een integraal onderdeel, inclusief het cacaoprogramma. Duurzame productie in de IDH programma’s wordt bepaald en getoetst door onafhankelijke certificering waarbij producenten (en spelers verder in de handelsketen) worden gecertificeerd op basis van duurzaamheidstandaarden die in een multistakeholderproces tot stand zijn gekomen. Kinderarbeid is onderdeel van deze standaarden. Voor cacao worden de standaarden van UTZ en Rainforest Alliance gehanteerd. In deze standaarden wordt de definitie van kinderarbeid van de ILO gehanteerd (die voortkomen uit ILO's Minimum Age Convention No. 138 and Worst Forms of Child Labour Convention No. 182). Deze standaarden kijken naar een reeks van factoren op het gebied van zowel people (o.a. naleving van de normen van de International Labour Organisation, ILO), planet (o.a. biodiversiteit en pesticide gebruik) en profit (o.a. leefbaar loon).
Internationaal erkende certificering is momenteel een gangbare methode om kinderarbeid tegen te gaan in de keten. Dit betekent niet dat dit in de praktijk eenvoudig is. Schendingen van arbeidsnormen kunnen met meer succes worden uitgebannen als de inkomens van cacaoboeren structureel toenemen. Daarvoor moeten we de productieomstandigheden verbeteren en de kennis van boeren op een hoger niveau krijgen, zodat ze in staat zijn zelf hun productie en inkomen te verhogen.
In het cacaoprogramma zijn voor 2015 o.a. deze doelstellingen geformuleerd:
Specifiek is in het meest recente cacaoprogramma Cocoa Productivity and Quality Program een indicator opgenomen waarin de participerende bedrijven gevraagd wordt de school attendance rate te monitoren in de gemeenschappen waar zij hun projecten uitvoeren.
Wat heeft u reeds ondernomen om het IDH expliciet de ILO-doelstelling van het uitbannen van de ergste vormen van kinderarbeid in 2016 te laten hanteren, zoals verzocht in de motie Schouten en Voordewind?3
Het bestrijden van Kinderarbeid is al onderdeel van de IDH programma’s. We zijn met IDH in gesprek hoe in aanvulling op de bestaande aanpak van certificering of als onderdeel daarvan, nog meer gedaan kan worden om de ergste vormen van kinderarbeid uit te bannen. Zie verder antwoord vraag 5 met betrekking tot de hantering van de ILO doelstelling.
Deelt u de mening dat de chocolade-industrie de doelstellingen van het zelfregulerende «Harkin-Engel Protocol» al tien jaar lang niet behaalt? Welke zekerheden heeft u dat de chocolade-industrie – na vier keer uitstellen van de deadline – ditmaal wél haar beloften zal waarmaken en de doelstellingen zal behalen?
Ja, diverse studies laten zien dat de doelstellingen van het «Harkin-Engel Protocol» nog niet zijn behaald.
Het cacaoprogramma van IDH geeft aan dat bedrijven serieuze inversteringen doen om de leefomstandigheden van de boeren via vertificering te verbeteren. De afgelopen jaren is door bedrijven uit de cacao-industrie ruim € 10 miljoen geïnvesteerd in het IDH cacaoprogramma. Bovendien hebben ook meer bedrijven publiekelijk uitspraken gedaan met betrekking tot duurzaamheid. Zo heeft Mars zich als doel gesteld in 2020 100% van hun cacao duurzaam (Rainforest Alliance or UTZ certified) te zullen inkopen. Soortgelijke statements zijn afgegeven door bedrijven als Kraft, Armajaro, Nestlé, Barry Callebaut en Cargill. Het Nederlandse Verkade werkt al voor 100% met duurzame cacao en beperkt zich hierbij niet tot de Nederlandse consument.
Certificering, via bv. UTZ, Rainforest Allience of FairTrade, is op dit moment de meest gangbare methode om invulling te geven aan ketenverantwoordelijkheid. De grote certificerende instellingen zijn in tegenstelling tot het Harkin-Engel protocol niet «single issues driven» maar kijken naar een hele reeks van factoren op het gebied van zowel people (o.a. naleving van de normen van de International Labour Organisation, ILO), planet (o.a. biodiversiteit en pesticide gebruik) en profit (o.a. leefbaar loon). Deze integrale aanpak is tijdrovend maar noodzakelijk.
Inkomensverbetering van de boeren kan in combinatie met effectief toezicht door certificering ervoor zorgen dat gedwongen arbeid en kinderarbeid met meer succes worden uitgebannen. Het kost tijd en geld om het certificeren van kleine boeren en plantages zorgvuldig te doen.
De recente onrusten in Ivoorkust, op dit moment verantwoordelijk voor 80% van de gecertificeerde cacao, hebben het certificeren ernstig bemoeilijkt. Veel NGO’s hebben toen hun mensen in veiligheid moeten brengen waardoor programma’s zijn vertraagd.
Buiten dat is de productie van cacao zeer gefragmenteerd. In West-Afrika zijn meer dan drie miljoen, vaak kleine, boeren gezamenlijk verantwoordelijk voor de productie van cacao. Lokale overheden, zeker in Ivoorkust, zijn moeilijk in staat het noodzakelijke toezicht en de handhaving uit te voeren. Dit maakt het controleren op het niveau van individuele plantages en familiebedrijven (gecertificeerd en niet gecertificeerd) zeer gecompliceerd. Zekerheden zijn zeker in Ivoorkust niet te geven.
Een vrijwillig wetenschappelijk moratorium van 60 dagen op onderzoek naar levensgevaarlijk vogelgriepvirus |
|
Henk Jan Ormel (CDA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het wereldwijde vrijwillige moratorium op het uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek met hoogpathogene aviaire influenza H5N1 virussen gedurende 60 dagen?1
Ik vind het belangrijk dat de discussie over dit onderzoek zorgvuldig gevoerd wordt. De uitkomsten zullen in de toekomst dienen om ander onderzoek aan te ijken. Doel is in overleg tot een voor alle partijen werkbare oplossing te vinden die de wetenschappelijke vrijheid respecteert en ondersteunt, maar waarborgen schept voor non-proliferatie. Het vrijwillige moratorium laat zien dat ook de wetenschap het dual use dilemma belangrijk vindt. Ik kan dit alleen maar toejuichen.
Wordt er, zoals voorgesteld in Science, gedurende deze 60 dagen een internationaal forum georganiseerd over de voor- en nadelen van onderzoek naar het ontstaan van een humane influenza epidemie? Wie organiseert dit forum?
Nederland heeft, samen met de Verenigde Staten, de Wereld Gezondheids Organisatie (WHO) verzocht een faciliterende rol te spelen in deze discussie en een internationaal overleg te organiseren. De WHO organiseert naar aanleiding hiervan op 16 en 17 februari een eerste overleg. Aan tafel zitten – naast de WHO – onder andere experts uit de VS, Japan, Nederland, Vietnam en Indonesië. Het overleg heeft het karakter van een technische bijeenkomst met een wetenschappelijke insteek vanuit een gezondheidsperspectief. De uitkomst ervan kan dienen als input voor mogelijke vervolgbijeenkomsten, waarbij ook andere landen kunnen aansluiten.
Het huidige dilemma benaderen vanuit het gezondheidsperspectief alleen is echter niet voldoende. Deze discussie moet nadrukkelijk óók gevoerd worden vanuit andere invalshoeken, zoals het veiligheids- en een non-proliferatieperspectief, om tot een gebalanceerd standpunt te komen. Bovendien moet worden gekeken naar de verplichtingen waaraan Nederland en andere landen internationaalrechtelijk gebonden zijn. Ik zie de bijeenkomst van de WHO dan ook nadrukkelijk als een start van een internationaal debat over het delen van de resultaten van dit type onderzoek. In dat debat zullen de gezondheidskundige voordelen moeten worden afgewogen tegen de risico’s.
Neemt de Nederlandse overheid deel aan dit forum?
Ja.
Vindt u dat een moratorium van 60 dagen genoeg is om wereldwijd tot afspraken te kunnen komen over veiligheidsnormen voor onderzoek naar het ontstaan van een humane influenza epidemie?
Of een moratorium van 60 dagen voldoende zal zijn om tot wereldwijde afspraken te komen zal de tijd moeten uitwijzen. Als meer tijd nodig is dan verwacht ik dat partijen hun verantwoordelijkheid nemen. Ik constateer in elk geval dat er een zorgvuldig proces in gang is gezet om tot een uitkomst te komen.
Vindt u het wenselijk dat onderzoekgegevens naar het muteren van een influenza H5N1 virus zonder enige terughoudendheid gepubliceerd kunnen worden?
Dit is geen eenvoudige vraag en schetst het dual use dilemma waar we nu mee te maken hebben. Er moet rekening worden gehouden met internationale instrumenten zoals het Biologische en Toxine Wapenverdrag, VN Veiligheidsraadresolutie 1 540 en het Pandemic Influenza Preparedness Framework (PIPF). Enerzijds is er de wetenschappelijke vrijheid en het belang voor de volksgezondheid, anderzijds zijn er de veiligheids en non-proliferatie aspecten. Ik vind het dan ook belangrijk dat er internationaal vanuit meerdere invalshoeken naar dit dilemma gekeken wordt. Ik kan en wil dan ook nu niet vooruitlopen op de uitkomsten van de internationale discussies die hierover op dit moment gevoerd worden.
Zijn er door de Nederlandse overheid vergunningen verleend voor wetenschappelijk onderzoek naar andere micro-organismen die een potentieel gevaar voor de volksgezondheid en de staatsveiligheid kunnen opleveren? Zo ja, kunt u daar een overzicht van geven?
De Nederlandse overheid houdt via vergunningen of anderszins toezicht op wetenschappelijk onderzoek met potentieel gevaarlijke, al dan niet genetisch gemodificeerde micro-organismen. Het toezicht van de overheid waarborgt daarbij dat het onderzoek uitgevoerd wordt op een manier die geen gevaar oplevert voor de volksgezondheid, bijvoorbeeld met behulp van veiligheidsvoorschriften. De overheid heeft vanuit de toezichtstaak overzicht over de verschillende onderzoeksprojecten. Juist in het belang van de staatsveiligheid kan er geen openbaar overzicht van die projecten worden gegeven.
Deelt u de mening dat het risico van bioterrorisme zeker zo groot is als het risico van nucleair terrorisme en dat wetenschappelijke publicaties aan dezelfde voorwaarden moeten voldoen?
De risico’s van verschillende uitingen van terrorisme laten zich niet eenvoudig vergelijken, vanwege de verschillen in aard van de terroristische daden en de mogelijke gevolgen ervan. Voor zowel het maken van biologische wapens als nucleaire wapens is veel specialistische kennis, kunde en materiaal nodig. Het wordt op dit moment niet waarschijnlijk geacht dat een terroristische groepering op eenvoudige wijze deze wapens kan vervaardigen. Het blijft echter van het grootste belang dat zowel tegen nucleair terrorisme als tegen bio-terrorisme gepaste maatregelen worden genomen. Wat dit betekent voor de wijze waarop omgegaan moet worden met wetenschappelijke publicaties voor het biologische terrein, daarover loopt nu juist de internationale discussie (zie ook het antwoord op vraag 2).
Hoe is de controle op deze risico’s geregeld bij publicaties over nucleair onderzoek?
Het Geheimhoudingsbesluit Kernenergiewet bevat bepalingen die de vertrouwelijkheid van gevoelige informatie over nucleaire technologie waarborgen. Hieronder vallen ook onderzoeksresultaten. Daarnaast geldt voor de uitvoer van nucleaire goederen en technologie een vergunning vereist is van de Staatssecretaris van EL&I.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat in de Europese Unie een orgaan wordt opgericht dat, naar analogie van het National Science Advisory Board for Biosecurity in de Verenigde Staten, artikelen beoordeelt op het risico dat mogelijke informatie in handen van terroristen kan komen?
Ik vind het belangrijk dat we een manier vinden om vooraf en/of achteraf een moment van reflectie in te bouwen wanneer we nieuwe onderzoeksvragen bekijken die vergelijkbare gevolgen kunnen hebben als het onderhavige. Ik vind dat een dergelijke risicobeoordeling bij uitstek een overheidstaak is. Er zijn meerdere manieren om dit te organiseren. Een werkwijze als met een met de NSABB vergelijkbare organisatie, die de overheid adviseert over risico’s, is er daar één van. Ik wil in de komende maanden nagaan welke andere mogelijkheden er zijn en welke daarvan wenselijk en mogelijk zijn. Alle keuzen roepen beleidsmatige vragen op waar ik op dit moment nog geen antwoord heb en die ook in internationaal verband moeten worden beantwoord. Ik zal die daar agenderen.
Wanneer kan de Kamer de brief verwachten over het al dan niet publiceren van onderzoekgegevens die een potentieel gevaar voor de volksgezondheid en de staatsveiligheid kunnen opleveren, waarin verzocht in de regeling van werkzaamheden op 21 december 2011, voordat het vrijwillige moratorium afloopt?
Parallel aan deze set Kamervragen.
De onbeheersbaarheid van de populatie wilde zwijnen bij het Leenderbos door toedoen van jagers |
|
Anja Hazekamp (PvdD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat volgens boeren de populatie wilde zwijnen nabij het Leenderbos onbeheersbaar is geworden door toedoen van jagers?1
Ja.
Is het waar dat boeren met gebruikmaking van kunstlicht willen jagen en dat deze jachtmethode in strijd is met de Beneluxovereenkomst? Zo nee, op welke informatie baseert u uw antwoord?
De Benelux-regelgeving inzake Jacht en Vogelbescherming2 verbiedt het gebruik van kunstlicht bij de uitoefening van de jacht. Deze regelgeving ziet op de harmonisatie van de jachtregelgeving binnen de Benelux. De jacht op het wild zwijn is in Nederland niet toegestaan. Het is immers niet aangewezen als bejaagbare soort. De genoemde Benelux-regelgeving is niet van toepassing op beheer en schadebestrijding tegen niet bejaagbare soorten. Te uwer informatie vermeld ik nog dat de Secretaris-Generaal van de Benelux een voorstel tot verduidelijking van de beschikkingen bij de Benelux-overeenkomst Jacht en Vogelbescherming in procedure heeft gebracht.
Ik ondersteun dat voorstel omdat ik vind dat gedeputeerde staten als verantwoordelijke voor de uitvoering van beheer en schadebestrijding, moet kunnen kiezen uit een breed palet van middelen. Bij die keuze moet niet de harmonisatie van jachtregelgeving een rol spelen, maar de vraag of de toepassing van het middel bijdraagt aan de effectieve uitvoering zonder onnodig lijden bij het dier te veroorzaken
Is het waar dat jagers er belang bij hebben de populatie zodanig te beheren dat er voldoende te schieten overblijft en er daardoor conflicterende belangen tussen jagers en boeren ontstaan? Zo nee, waarop baseert u uw antwoord? Zo ja, welke consequenties verbindt u hier aan?
Er is geen sprake van een gewapend conflict, van rivaliserende groepen wapendragers of impliciete dreigementen. Provincie Noord-Brabant is verantwoordelijk voor het beheer van schadeveroorzakende soorten in de provincie. De betrokken boeren hebben hun bezwaar bij gedeputeerde staten ingediend. Het is aan hen om over deze zaak te oordelen. Bij het beheer van de zwijnenpopulatie is een goede coördinatie van de activiteiten van belang. Dit geldt in het bijzonder bij afschot na zonsondergang, wanneer het beperkte zicht tot gevaarlijke situaties kan leiden.
Is het waar dat de rivaliteit tussen jagers en boeren zo hoog is opgelopen dat samen jagen tot veiligheidsproblemen zou kunnen leiden? Zo ja, moet hierbij gedacht worden aan een gewapend conflict en welke consequenties verbindt u hier aan? Zo, nee, waarom niet en waar moet dan wel aan gedacht worden?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het ontoelaatbaar is dat rivaliserende groepen wapendragers in de Nederlandse samenleving spreken over veiligheidsproblemen wegens tegengestelde belangen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen wilt u nemen om dit op te lossen?
Zie antwoord vraag 3.
Weet u dat de adjunct-secretaris van Faunabeheereenheid Noord-Brabant heeft gesteld dat hij vanwege de veiligheid boeren en jagers niet samen wil laten jagen? Is dit naar uw mening bedoeld als een impliciet dreigement? Zo nee, hoe dan?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het laten beheren van dierpopulaties niet aan actieve belanghebbende jagers kan worden overgelaten gelet op de ontstane problemen in Brabant? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke beleidsmaatregelen gaat u nemen om de jacht en het beheer door deze belanghebbenden in te perken?
Regionale jagers zijn goed in staat om een bijdrage te leveren aan beheer en schadebestrijding. De in het artikel geschetste tegengestelde belangen herken ik niet.
Een Russische importstop vanwege het Schmallenbergvirus |
|
Henk Jan Ormel (CDA) |
|
Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op de importstop die Rusland heeft afgekondigd voor geiten en schapen vanwege het Schmallenbergvirus?1
Ik betreur de maatregelen die Rusland heeft genomen en zet mij er voor in om de grens zo snel mogelijk weer open te krijgen.
Direct nadat de Russische importbeperking bekend werd heb ik een brief aan de Russische autoriteiten geschreven met daarin een overzicht van de actuele stand van zaken en een opsomming van de acties die ik in gang heb gezet. Nadat dit weekend het virus in Nederland ook werd geconstateerd bij twee kalveren is daarover op maandag 23 januari een brief met aanvullende informatie gestuurd.
Het bedrijfsleven is ook direct op de hoogte gesteld van de beperkingen. Ik heb ook een gesprek gearrangeerd met de Russische Minister van Landbouw tijdens de Grüne Woche in Berlijn op 20 januari. Met Minister Skrynnik ben ik overeengekomen dat experts van de Europese Commissie, Duitsland en Nederland en haar experts om de tafel gaan zitten om de zaak in detail te bespreken.
Dit overleg zal naar verwachting op 30 januari in Moskou plaatsvinden.
Zijn er meer landen die een importstop overwegen?
Mexico heeft de import uit Nederland van genetisch materiaal van alle herkauwers gestopt. Ook naar de Mexicaanse autoriteiten is een brief uitgegaan. De veterinaire autoriteiten van de Volksrepubliek China en Argentinië hebben schriftelijke vragen gesteld. Deze zijn direct per brief beantwoord.
Gaat Rusland er van uit dat het virus via vlees, eicellen en sperma verspreid kan worden en deelt u die mening? Zo nee, is een importstop dan te rechtvaardigen?
De precieze Russische overwegingen die ten grondslag liggen aan de importbeperking zijn mij niet bekend.
Geldt de importstop voor alle landen waar het Schmallenbergvirus is aangetoond?
Ja.
Welke activiteiten zijn vanuit de Europese Unie en vanuit Nederland ondernomen om direct na het melden van de uitbraak voldoende uitleg te geven over alle tot nu toe bekende gegevens van het Schmallenbergvirus? Wat is de rol van de Standing Committee on the Food Chain and Animal Health (SCOFCAH) hierin?
Zie vraag 1.
Verder is er in het SCOFCAH gesproken over de uitbraak van het Schmallenbergvirus in diverse landen en heeft er op 20 januari 2012 een extra vergadering plaatsgevonden om met de lidstaten een handleiding voor monitoring van het Schmallenbergvirus te ontwikkelen.
In het SCOFCAH en de CVO-vergadering (Chief Veterinary Officers) worden alle relevante ontwikkelingen rond het Schmallenbergvirus besproken met de Lidstaten en de Europese Commissie.
De Europese Commissie heeft verder een informatiedocument verspreid naar de vertegenwoordigingen van de Europese Unie in landen buiten de EU.
Hoe groot is het risico dat er ook een importstop voor runderen wordt afgekondigd? Wat is de geschatte schade voor het Nederlandse bedrijfsleven van deze importstop?
Nu het virus ook is aangetroffen bij kalveren neemt het risico toe dat landen preventief hun grenzen tevens sluiten voor fokdieren, sperma en embryo’s van runderen.
De volgende exportcijfers zijn bekend.
2010
2011 t/m juni
2010
2011 t/m juni
aantallen
aantallen
€x1000
€x1000
Levende runderen
Export wereld
44 745 st
24 000 st
68 000
42 000
Waarvan buiten EU
18 719 st
13 000 st
31 000
24 000
Waarvan Rusland
9 000 st
6 500 st
19 000
13 000
Acht u het risico aanwezig dat landen terughoudend worden in het melden van ziekte uitbraken als importerende landen bij iedere melding van een dierziekte direct hun grenzen sluiten?
Nee, ieder land zal beseffen dat het niet melden uiteindelijk meer schade zal opleveren voor bestaande handelsrelaties. Hoe sneller de situatie in kaart gebracht kan worden, hoe sneller er gewerkt kan worden aan oplossingen.
Kunt u deze vragen beantwoorden in geval u op de aanstaande Grüne Woche in Berlijn van 19 tot 21 januari 2012 uw Russische ambtsgenoot hierover hebt gesproken en daar ook verslag van doen?
Zie vraag 1.
De bouw van een gigastal bij Grubbenvorst |
|
Rik Grashoff (GL) |
|
Bent u bekend met het bericht «Wakkerdier maakt bezwaar tegen «gigastal»?1
Ja.
Klopt het dat het hierbij om een veehouderij zou gaan met meer dan 1 miljoen kippen en 35 000 varkens?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich uw uitspraak van 23 november 2011 tegenover de NOS, waarbij u aangeeft: «Excessen, zoals een bedrijf met een miljoen kippen of meer, of twee of drieduizend melkkoeien of meer, passen niet bij Nederland. Gelukkig hebben we die excessen ook niet»?2
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw kwalificatie van de plannen voor het realisatie van een veehouderij met een dergelijke omvang?
Ik verwijs u hiervoor kortheidshalve naar de uitgebreide antwoorden over vergelijkbare vragen die ik uw Kamer op 1 december 2011 heb gegeven (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2011–2012, nr. 816 ).
Heeft u mogelijkheden om de bouw van deze gigastal te voorkomen? Zo ja, bent u bereid van deze mogelijkheden gebruik te maken? Zo ja, hoe en op welke termijn? Als u deze mogelijkheden niet heeft, bent u dan bereid deze wettelijke mogelijkheden te creëren en op welke termijn?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om met de provincie Limburg in gesprek te gaan om de aanleg van deze «gigastal» te voorkomen? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
De 28 in beslag genomen pony’s in Elkenrade |
|
Esther Ouwehand (PvdD), Marianne Thieme (PvdD) |
|
Hebt u de beelden gezien die «Vandaag de dag» heeft gemaakt van één van de in beslag genomen pony’s die Stichting Paard in Nood onder haar hoede heeft genomen, nadat het dier voor verkoop was vrijgegeven door Dienst Regelingen?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat een in beslag genomen pony, na vier weken te zijn verzorgd op een door aangewezen opvangadres, onder de aangekoekte mest bleek te zitten en zelfs een ontsteking had aan de achterhand? Vindt u dit een voorbeeld van goede verzorging van pony’s? Kunt u uw antwoord toelichten?
De dieren waren extreem vermoeid toen ze bij de opvang aankwamen. Op aanraden van de dierenarts is ervoor gekozen de paarden vooral rust te geven.
De huisvesting en voeding van de paarden en pony’s zijn goed geweest. De eerste periode is gezorgd voor noodzakelijke medische hulp, een goed strobed, rust en aangepaste voeding. De niet direct noodzakelijke verzorging zou in een later stadium plaatsvinden. Dit om de paarden zo goed mogelijk te laten herstellen en zo veel mogelijk te ontlasten.
In dit geval heeft een eerdere eigenaar van deze pony zich gemeld. Dienst Regelingen heeft voor de overdracht richting laatstgenoemde aangegeven dat de pony nog aan het herstellen was van de situatie waaruit deze gehaald was. Ook is aangegeven dat dit herstel tijd nodig heeft. Daarnaast is aangegeven dat het dier nog viezigheid in de vacht had. Door het jaargetijde is er niet voor gekozen het dier te scheren. Het was verstandiger geweest om te wachten met de overdracht tot het dier ook de niet direct noodzakelijke zorg gekregen had.
Het is voor mij op basis van dit videomateriaal lastig vast te stellen welke vooruitgang de pony bij de nieuwe eigenaar heeft gemaakt.
Kunt u uitleggen hoe het mogelijk is dat één van de in beslag genomen pony’s dankzij de zorg van Stichting Paard in Nood binnen drie dagen enorm is opgeknapt en dit bij het tijdelijke opvangadres, onder uw verantwoordelijkheid niet gelukt is, terwijl de pony daar vier weken heeft gestaan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kan het dat verwaarloosde dieren, na inbeslagname, de benodigde zorg niet krijgen op het opvangadres, terwijl u eerder heeft aangegeven dat opvangplaatsen voor in beslag genomen dieren onderworpen zijn aan strenge controles?
De opvangadressen zijn gecontroleerd en goed bevonden. In de overeenkomst is vastgelegd aan welke eisen de opslaghouder moet voldoen. In dit specifieke geval is een aantal punten ten aanzien van de verzorging nog niet gedaan, omwille van de rust die de pony nodig had.
Is het waar dat één van de in beslag genomen pony’s op het opvang-adres is overleden? Zo ja, kunt u uiteenzetten wat de oorzaak is van het overlijden van deze pony? Hoe was de situatie van dit dier op het moment dat het in beslag werd genomen? Is er een dierenarts geconsulteerd? Welke zorg heeft de pony op het tijdelijke opvangadres gekregen?
Ja, er is inderdaad één pony overleden. Gezien de leeftijd en de situatie waaruit hij is gehaald is dit niet verwonderlijk. De pony heeft alle nodige zorg ontvangen. De dierenarts heeft aangegeven dat de pony door een hartstilstand is overleden.
Kunt u uiteenzetten hoe vaak, op welke manier en door welke personen met welke competenties tijdelijke opvangplaatsen worden gecontroleerd voordat er dieren worden ondergebracht en nadat er dieren zijn geplaatst? Hoe wordt omgegaan met opvangplaatsen die niet aan de wettelijke verplichtingen blijken te voldoen?
Nee, ik deel de mening niet dat de controles aangescherpt moeten worden.
Jaarlijks worden alle opvangplaatsen landbouwhuisdieren en paarden door de NVWA gecontroleerd. Ook medewerkers van DR gaan regelmatig bij de opvangplaatsen langs om te beoordelen of de dieren de benodigde verzorging krijgen.
Indien blijkt dat bepaalde opvangplaatsen niet aan de wettelijke verplichtingen voldoen dan zal een termijn worden gegeven om de tekortkomingen te herstellen. Door middel van een controlebezoek kan worden vastgesteld of de opvanglocatie weer aan de wettelijke eisen voldoet. Indien blijkt dat niet aan de wettelijke eisen wordt voldaan, wordt de overeenkomst ontbonden.
Deelt u de mening dat de controles op (tijdelijke) opvangadressen aangescherpt moeten worden, zodat verwaarloosde dieren na inbeslagname niet in exact dezelfde situatie terecht komen als waaruit ze zijn weggehaald? Zo ja, hoe wilt u dit gaan doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
De waarschuwing van de International Land Coalition over negatieve impact van landgrabbing |
|
Sjoera Dikkers (PvdA) |
|
Bent u bekend met het rapport «Land Rights and the Rush for Land. Findings of the Global Commercial Pressures on Land Research Project» van de IIED, CIRAD, en de International Land Coalition, online gepubliceerd op 14 december 2011?
Ja. Nederland is al ruim 7 jaar actief in de ondersteuning van de International Land Coalition (ILC).
Hoe oordeelt u over de mededeling van de auteurs dat dit de «most comprehensive study of large land acquisitions in developing countries to date» is?
Het rapport is zeer interessant en veelomvattend, waarbij ik aanteken dat het niet de ambitie heeft om compleet te zijn maar bevindingen presenteert en interpreteert van het Global Commercial Pressures on Land Research Project en het Land Matrix Rapport.
Deelt u de mening dat het feit dat driekwart van de investeringen voor landbouw bestemd is voor de productie van biobrandstoffen en niet van voedsel, onwenselijk is? Zo nee, waarom niet?
Wanneer er sprake is van verdringing is dat geen goede zaak.
Hoe oordeelt u over de conclusies van het rapport dat «while large land deals can create opportunities, they are more likely to cause problems for the poorest members of society» en dat «there is little in our findings to suggest that the term «land grabbing» is not widely deserved», aldus een co-auteur van het rapport?
In het eerste citaat kan ik me vinden, zoals uit de beantwoording van eerdere vragen mag blijken.
Ten aanzien van het tweede citaat wil ik opmerken dat de term land grabbing in veel gevallen zeker een vlag is die de lading dekt. Ik ben echter niet voor het ongeclausuleerd hanteren van deze term. Daarvoor is de problematiek te complex. Ik ben namelijk van mening dat specifieke grootschalige investeringen – onder bepaalde voorwaarden en omstandigheden – wel degelijk een positieve impact op de landbouwproductie en armoedebestrijding kunnen hebben. Een algehele negatieve connotatie zou dit ondermijnen en dat moeten we voorkomen.
Kunt u aangeven welke projecten de Nederlandse overheid in het kader van het stimuleren van internationaal zakendoen, bijvoorbeeld door financiering verstrekt door Agentschap NL, van welke bedrijven (mede) heeft gefinancierd die beslag leggen op grond voor bijvoorbeeld landbouw, bosbouw of mijnbouw? Kunt u aangeven, per project, om hoeveel hectare grond het hierbij gaat?
Uitvoeringsorganisaties als AgentschapNL houden niet systematisch bij hoeveel beslag er gelegd wordt op grond door ondersteunde bedrijven in ontwikkelingslanden. Daarom is het onmogelijk om een totaal overzicht te geven waarin per project wordt aangegeven om hoeveel hectare grond het gaat. Het feit dat veel van de door Nederland gecofinancierde activiteiten in het kader van internationaal zakendoen – ook in die van landbouw, mijnbouw en bosbouwbedrijven – niet direct aan investeringen in grond gelieerd zijn is hier een belangrijke verklaring voor. Indien er wel sprake is van een investering in bedrijfseigen hectares grond (bijvoorbeeld in irrigatie-infrastructuur, verbouw van gewassen, bouw van kassen etc.) dan variëren de oppervlaktes erg per bedrijfsleveninstrument. Bij PSI gaat het in deze gevallen meestal om een beslag op grond tussen grofweg 1 en 100 hectares per project, met een paar uitzonderingen van projecten van tussen de 100 en 1 000 ha. Via ORIO en FMO zijn er ook investeringen en deelnemingen in plantages met oppervlakten van grotere aantallen hectares.
Kunt u de gevolgen van deze projecten voor het landgebruik, de landrechten en de lokale gemeenschappen aangeven? Zo nee, waarom niet?
Bedrijven die financiering van de overheid aanvragen in het kader van het buitenlandinstrumentarium moeten de OESO-richtlijnen onderschrijven. Daarbij vragen Nederlandse uitvoerders van de PSD-instrumenten zoals FMO en AgentschapNL van bedrijven een getekende verklaring dat zij bekend zijn met en zich zullen houden aan de OESO-richtlijnen. Een en ander geeft mij het vertrouwen dat de door Nederland gecofinancierde projecten die in land investeren over het algemeen geen negatieve effecten zullen veroorzaken ten aanzien van landgebruik en landrechten van de lokale gemeenschappen. Temeer ook omdat naast deze inspanningsverplichting, monitoring op MVO-aspecten en landenspecifieke risico’s op het gebied van mensenrechten (zoals conflicten rond landdeals) tegenwoordig een belangrijk onderdeel is van reguliere rapportages en projectbezoeken.
Kunt u een overzicht geven van de Nederlandse investeerders (pensioenfondsen, bedrijven, speculanten, hedgefondsen, banken, etc.) die investeren in grond in ontwikkelingslanden? Kunt u daarbij per investeerder, uitgesplitst naar project en/of afzonderlijke investering aangeven om hoeveel hectare het gaat, welke locatie in welk land het betreft en met welk doel het geld geïnvesteerd is (mijnbouw, toerisme, bosbouw, landbouw, biobrandstoffen, etc)? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik heb daar geen volledig inzicht in. Ten eerste omdat ik alleen in gesprek ben met dat deel van de Nederlandse investeerders dat belangstelling heeft voor co-financiering van investeringen in ontwikkelingslanden. Ten tweede omdat de uitvoeringsorganisaties op dit moment niet systematisch dergelijke gegevens bijhouden.
Welke concrete maatregelen neemt de regering om ervoor te zorgen dat investeringen in grond in ontwikkelingslanden door Nederlandse investeerders (pensioenfondsen, bedrijven, speculanten, hedgefondsen, banken, etc.) bijdragen aan duurzame ontwikkeling en kansen creëert voor de allerarmsten, zodat de problemen waar zij mee te kampen hebben niet vergroot worden.?
De in het ILC-rapport beschreven landdeals hangen samen met structurele veranderingen in het mondiale voedselsysteem. Landdeals moeten tegen deze achtergrond dan ook gezien worden als het gevolg van de toegenomen vraag naar agrarische producten, waarbij de acquisitie van land een manier is om toegang tot deze producten te verkrijgen.
Hoewel landacquisitie een legitieme manier is om in de landbouw te investeren, is land een bijzondere productiefactor met belangrijke sociale, culturele en economische waarde. Landdeals moeten dan ook op een transparante en inclusieve wijze gesloten worden, met oog voor de belangen en bestaanszekerheid van de lokale bevolking. In de eerste plaats staan nationale overheden daarvoor aan de lat. Ruimtelijke ordening en landrechten behoren tot de soevereiniteit van landen zelf. Zij hebben de verantwoordelijkheid om te zorgen dat een landdeal gunstige economische effecten heeft, dat de lokale bevolking geen onrecht wordt aangedaan en dat waar nodig passende compensatie wordt geboden. De lokale bevolking op zijn beurt moet in staat zijn om zich te manifesteren als zij gedupeerd worden door landdeals en burgers moeten hun rechten op kunnen eisen. Daarnaast mogen ook investeerders hun verantwoordelijkheden niet ontlopen en moeten zij op een verantwoorde wijze opereren. Door in te zetten op deze punten ontstaat de mogelijkheid om landdeals te sluiten die recht doen aan de belangen van nationale overheden, de lokale bevolking en investeerders.
Nederland richt zijn beleid dan ook op het creëren van dergelijke mogelijkheden. Zo zijn Nederlandse ambassades actief met hun partners in het bevorderen van verbanden tussen land(gebruiks)rechten en mogelijkheden om die in te zetten voor het verhogen van de voedselzekerheid en inclusieve economische groei voor de arme lokale bevolking. Daarnaast zet Nederland zich al jaren heel concreet in om in bepaalde ontwikkelingslanden de lokale bevolking te helpen om landrechten te krijgen dan wel op te eisen, onder andere via de International Land Coalition en GRAIN. De regering verwacht van Nederlandse bedrijven, banken en pensioenfondsen dat zij de OESO-Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen implementeren en vraagt de aanvragers van financiering van de overheid om deze richtlijnen te onderschrijven. Met deze geïntegreerde inzet, zoals eerder beschreven in mijn antwoorden op uw vragen in september 2011 naar aanleiding van het Oxfam rapport «Land and Power», wil Nederland bijdragen aan meer kennis, capaciteit en inzicht bij nationale overheden, lokale bevolkingen en investeerders over duurzaam gebruik van land en investeringen hierin.
Kortom, ik wil me actief inspannen om te voorkomen dat investeringen in land ten koste gaan van de lokale bevolking. Nederland zal zich inzetten om de Voluntary Guidelines on the Responsible Governance of Tenure of Land, Fisheries and Forests in the Context of National Food Securitytot een succes te maken. Wij zijn van mening dat free, prior and informed consent en gelijke rechten voor vrouwen hierin belangrijke elementen zijn. Nederland zal bovendien doorgaan met het ondersteunen van lokale gemeenschappen om hun landrechten op te eisen indien zij gedupeerd worden door een landdeal. Tot slot zal het onderschrijven van de OESO-richtlijnen door bedrijven die subsidies, leningen of garanties krijgen een voorwaarde blijven voor toegang tot de instrumenten van de ministeries van EL&I en BZ.
Het rapport van de Internationale Land Coalition over landgrabbing |
|
Kathleen Ferrier (CDA) |
|
Kent u het rapport van de International Land Coalition over landgrabbing?1
Ja. Nederland is al ruim 7 jaar actief in de ondersteuning van de International Land Coalition (ILC).
Deelt u de conclusie uit het rapport dat grootschalige landaankopen meestal ten koste gaan van de positie van kleine boeren en dat hierdoor problemen ontstaan voor lokale gemeenschappen?
Ja. Ik onderken dat de mondiale strijd om vruchtbare landbouwgrond en de groeiende wereldwijde handel daarin ten koste kan gaan van de arme lokale bevolking.
Zo ja, op welke manier zult u de aanbeveling om binnen de bestaande investeringsmodellen te zoeken naar de samenwerking met de kleinschalige landbouw in de praktijk van het Nederlandse beleid uitwerken?
Het kader voor samenwerking met kleinschalige landbouw is verwoord in het nieuwe beleid dat is opgezet voor het speerpunt voedselzekerheid, zoals neergelegd in mijn brief (met referentie 32 605; nr. 54) aan de Kamer d.d. 24 oktober jl. en besproken in het AO en VAO landbouw in ontwikkelingslanden van respectievelijk 17 november en 21 december 2011.
Ik vind samenwerking met kleinschalige boeren en boerinnen cruciaal omdat dat voedselzekerheid en armoedevermindering aantoonbaar bevordert.
Ik zie duidelijk mogelijkheden bij investeringsmodellen die de toename van de duurzame voedselproductie, betere toegang tot voedsel van voldoende kwaliteit, efficiëntere markten en een beter ondernemingsklimaat bevorderen. Concrete voorbeelden zijn onze inzet op het verhogen van de productiviteit in arbeidsintensieve en voor voedingskwaliteit belangrijke sectoren als zuivel, groenten en fruit. Ook activiteiten gericht op het bevorderen van inkomsten van kleine boeren en boerinnen door versterking van lokale en regionale ketens in voedselgewassen (rijst, maïs, bonen, cassave etc.) zijn van belang. Daarnaast wijs ik op onze inzet ter versterking van landbouwkundig onderzoek, voorlichting en onderwijs en de bevordering van de ontwikkeling en uitvoering van betere wet- en regelgeving rond landrechten en duurzaam land- en watergebruik voor lokale gemeenschappen.
Op welke manier zult u zich, bilateraal en in internationaal verband, inzetten om de naleving van de standaarden van de International Finance Corporation (IFC) binnen de gehele financieringsketen te verbeteren? Op welke manier wordt hierbij aangesloten bij de OECD Principles voor maatschappelijk verantwoord ondernemen?
De IFC Performance Standards worden met name door een aantal financiële instellingen toegepast en zijn explicieter dan de OESO-richtlijnen, zeker ook waar het over bedrijfsinvesteringen in land gaat. De FMO gebruikt de IFC-standaarden en haar eigen Development Effectiveness Framework voor het beoordelen van de financieringsaanvragen en de monitoring binnen haar eigen programma’s.
De OESO-richtlijnen gelden in principe voor alle typen bedrijven (inclusief banken en pensioenfondsen) en de Nederlandse regering verwacht dat Nederlandse bedrijven zich daar aan houden. Deze richtlijnen zijn vrijwillig voor bedrijven en kunnen niet door overheden worden afgedwongen. Het Nationaal Contactpunt (NCP) draagt de OESO-richtlijnen actief uit en spoort bedrijven aan deze te implementeren.
De overheid biedt hiertoe verschillende instrumenten aan via MVO Nederland, zoals ketenscan, ketensimulator, stappenplan verantwoord inkopen, MVO-landentoolkits en de MVO-navigator waar gedragscode per sector te vinden zijn.
De OESO-richtlijnen zijn recentelijk herzien. Een belangrijk element daarbij is het concept van zorgvuldigheidsplicht (due diligence). Dit houdt in dat van bedrijven wordt verwacht dat zij zich binnen hun mogelijkheden en hun keten vergewissen van de mogelijke en daadwerkelijke negatieve impact van hun activiteiten op mensenrechten, en indien nodig gepaste stappen ondernemen. Essentieel is dat bedrijven zelf verantwoordelijk zijn voor de praktische invulling van deze zorgvuldigheidsplicht, en voor het verkrijgen van maatschappelijke acceptatie voor hun beleid. Dit houdt in dat bedrijven om verantwoording kunnen worden gevraagd over hun handelen, zo niet rechtstreeks dan wel door middel van een melding bij het Nationaal Contactpunt (NCP). Hieronder vallen ook eventuele mensenrechtenschendingen die aan gevolgen van landdeals verbonden kunnen zijn.
Kunt u aangeven hoe u de conclusies en aanbevelingen uit het rapport zult gebruiken bij het versterken van de «enabling enviroment», zoals u is verzocht in de motie Ferrier?2 Kunt u daarbij specifiek ingaan op de rol die maatschappelijke organisaties en kennisinstellingen zouden moeten vervullen?
In mijn brief van 24 oktober jl. aan de Kamer over voedselzekerheid geef ik onder meer aan dat ik binnen pijler 4 (het ondernemingsklimaat of de enabling environment) expliciet wil inzetten op het vergroten van het aantal huishoudens met land use certificates. Ik wil bevorderen dat overheden in partnerlanden worden aangesproken op hun voorwaardenscheppende rol en op het belang van het beschermen van rechten van kleinschalige producenten. Dit is van belang voor het bevorderen van duurzame productiviteitsverhoging. Deze aanpak komt naadloos overeen met de aanbevelingen in het ILC-rapport. Hierbij onderken ik dat het van groot belang is dat met name maatschappelijke organisaties en kennisinstellingen hun rol nemen als change agents. Maatschappelijke organisaties kunnen uitstekend werk verrichten bij het informeren en betrekken van de lokale bevolking bij het formuleren en uitvoeren van lokaal beleid ter verbetering van de enabling environment. Daarnaast dienen zij actief te bevorderen dat overheden – maar ook bedrijven en kennisinstellingen – goed kennis nemen van de uitwerking van hun activiteiten op de levensomstandigheden van de lokale bevolking en de natuurlijke omgeving. Hierbij is het cruciaal dat kennisinstellingen (actie)onderzoek kunnen verrichten dat goede inputs verschaft voor het onderbouwen van beleid dat inclusieve economische ontwikkeling bevordert. Tegen deze achtergrond ondersteunt Nederland actief zuidelijke en noordelijke maatschappelijke organisaties en kennisinstellingen die zich richten op het verbeteren van de toegang tot en rechtszekerheid over land en natuurlijke hulpbronnen. Dit gebeurt binnen ambassadeprogramma’s en via de ondersteuning van de International Land Coalitionen GRAIN, maar ook via het MDG3-Fonds, de IS-Academie Land Governance for equitable and sustainable development (waarin Universiteit Utrecht, KIT, Afrika Studie Centrum, WUR, HIVOS, Agriterra en Triodos/Facet met Buitenlandse Zaken samenwerken), MFS-II en de invulling van het kennisbeleid.
Mogelijkheden tot het verlagen van het aantal dierproeven |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat vindt u van de kritiek van prof.dr. H. Schellekens betreffende het gebrek aan voorspellend vermogen van testen op proefdieren en de huidige, verouderde methoden voor de ontwikkeling van alternatieven voor proefdieronderzoek?1
De voorspellende waarde van dierproeven is soms beperkt. We zien juist op dit gebied de uitdaging om proefdiervrije alternatieven te ontwikkelen, die een betere voorspellende waarde hebben voor de mens. Uitermate belangrijk hierbij is de vraag «wat willen we precies weten op het gebied van gezondheid, ziekte en veiligheid», in dit geval de veiligheid van medicijnen. Dit is zowel een wetenschappelijk als een maatschappelijk vraagstuk en met het laatste ook een bestuurlijke uitdaging. De keuzes op dit vlak moeten leiden tot maatschappelijke en uiteindelijk ook internationale, regulatoire acceptatie. We willen immers het proefdiergebruik terugdringen en de veiligheid van geneesmiddelen borgen. Dierproeven worden vooralsnog noodzakelijk geacht om complexe maatschappelijk relevante vragen op dit gebied te beantwoorden. Dit blijkt althans uit uitgebreide consultaties van het wetenschappelijke veld.
Hoe staat u tegenover de nieuwe manier van risicobeoordeling die gericht is op de aandoeningen of gezondheidsschade bij de mens die men wil voorkomen, tegenover het verouderde kader waarin de werking van een stof in dieren, zoals bijvoorbeeld naar voren gebracht in het rapport «Het proefdier voorbij»2 en welke stappen neemt u om dit toe te passen en te bevorderen?
Deze beweging wordt in bepaalde kringen ook wel «paradigmashift» genoemd (zo ook in het rapport «Het proefdier voorbij»). Ik draag hieraan bij met het Actieplan Dierproeven en Alternatieven 2011–2021 en met het programma «Meer Kennis met Minder Dieren» van ZonMw, waaraan ook de gedachte van een paradigmashift ten grondslag ligt en waarin gewerkt wordt aan proefdiervrije technieken. Ook het beleidsondersteunend onderzoek bij het RIVM, TNO en het RIKILT is gericht op de vernieuwing van de risicobeoordeling in deze zin. Verder wordt de brug geslagen in het innovatiecontract Topsector Life Sciences and Health. Ik hecht eraan de verwachtingen – ten aanzien van het reducerend effect op het proefdiergebruik op de korte termijn – op een realistisch niveau te brengen. De vernieuwing van de risicobeoordeling is een buitengewoon complex wetenschappelijk vraagstuk, waarvan dierexperimenteel onderzoek voorlopig deel zal blijven uitmaken. In dit opzicht zijn de V's van «Vermindering» en «Verfijning» onverminderd actueel.
Zijn er al proeftuinen gerealiseerd waar ondernemers, wetenschap en overheid zich volgens het concept van «Het proefdier voorbij» richten op productontwikkeling van risicotesten die niet langer dierexperimenteel onderzoek nodig hebben?
Nee, er zijn nog geen proeftuinen gerealiseerd. Op dit moment zijn alle inspanningen gericht op de uitwerking van de innovatiecontracten. Hiervoor is een brede consultatie gaande. De invulling van de innovatiecontracten gaat vooraf aan de inrichting van de proeftuinen.
Welke maatschappelijke organisaties zijn betrokken bij de proeftuinen en het topsectorenbeleid?
Er zijn nog geen proeftuinen. Welke maatschappelijke organisaties bij de proeftuinen betrokken zijn, is daarom nog niet bekend. In het algemeen is bij het topsectorenbeleid met name sprake van betrokkenheid van het bedrijfsleven, van kennisinstellingen en van diverse koepelorganisaties, zoals bijv. koepels van (academische) ziekenhuizen en patiëntenorganisaties.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het algemeen overleg over dierproeven op 8 december 2011?
Ja.
Het mogelijk versoepelen van de regelingen om honden als trekdier in te kunnen zetten |
|
Marianne Thieme (PvdD), Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Is het waar dat het u werkt aan een nieuwe regeling voor de ontheffingen op het verbod om een hond als trekkracht te gebruiken?
Ten behoeve van de sledehondensport is krachtens art. 107 van de Gezondheids en welzijnswet voor dieren (GWWD) vrijstelling verleend van het verbod om honden als trekkracht te gebruiken. In de Vrijstellingsregeling dierenwelzijn zijn de vijf hondenrassen aangewezen waarop de vrijstelling van toepassing is.
De rassen zijn: Alaskan Malamute, Eskimohond, Groenlandse hond, Samojeed en Siberian husky. Eigenaren van andere hondenrassen waarmee men sledehondensport of andere vormen van trekkracht door honden wil beoefenen, kunnen op basis van artikel 107 van de GWWD een verzoek tot ontheffing van het verbod op trekkracht indienen bij het ministerie van Economische Zaken, Landbouw & Innovatie.
Momenteel wordt gewerkt aan het formaliseren van de procedure waarmee de verzoeken tot ontheffing van het verbod op trekkracht beoordeeld worden. Dit in verband met het streven naar uniformiteit en transparantie in de besluitvorming bij het al dan niet verlenen van ontheffingen. Er is dus geenszins sprake van een beleidswijziging ten aanzien van het verlenen van een ontheffing. Bij de beoordeling zal artikel 36 van de GWWD, net zoals dat nu ook gebruikelijk is, uitgangspunt blijven.
Zo ja, wat is de reden dat u een nieuw protocol wil opstellen?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat met de invoering van het nieuwe protocol het gemakkelijker wordt om honden als trekdier in te kunnen zetten? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot art. 36 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren1 dat stelt dat het verboden is om zonder redelijk doel of met overschrijding van het geen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is, bij een dier pijn of letsel te veroorzaken dan wel de gezondheid of het welzijn van een dier te benadelen? Zo nee, wat denkt u dan met dit nieuwe protocol te bereiken?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat ontheffingen op wettelijke verboden ongewenst zijn en tot het minimum beperkt moeten worden? Zo ja, waarom wenst u dan meer ontheffingen te gaan verlenen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u bevestigen dat aan een ontheffing de voorwaarde wordt verbonden dat alle honden jaarlijks, vóór aanvang van het seizoen, röntgenologisch worden onderzocht door een gespecialiseerde instantie, waarbij de Nederlandse normen worden gehanteerd, om te kunnen waarborgen dat niet alleen honden zonder afwijkingen beginnen aan het trekken van een kar, maar alle honden die een kar trekken gezond zijn en dat een hond enkel bij een negatieve uitkomst van de beoordeling op één van de afwijkingen, gedurende één jaar trekkracht mag verrichten?
Zoals ik al aangaf, wordt er gewerkt aan het formaliseren van de procedure waarmee de verzoeken tot ontheffing van het verbod op trekkracht beoordeeld worden. Een vast onderdeel hiervan is dat er door de dierenarts een verklaring omtrent gezondheid en welzijn dient te worden opgemaakt. Dat wordt ook nu al als eis gesteld.
Bent u bereid de Kamer over de nieuwe regeling te informeren en deze te bespreken, voordat deze van kracht wordt? Zo ja, wanneer kan de Kamer het bericht hierover verwachten? Zo nee, waarom niet?
Ik zie geen aanleiding om u dit te sturen want het is bestaande regelgeving.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vόόr het algemeen overleg Dierhouderij op 14 december a.s.? (...)
Zie antwoord vraag 1.
Een megastal met 1 miljoen kippen |
|
Henk van Gerven |
|
Bent u bekend met de plannen van het Nieuw Gemengd Bedrijf (NGB) in Horst aan de Maas voor een stal met 1,2 miljoen kippen en 35 000 varkens en het feit dat de gemeente het bestemmingsplan wil aanpassen ten gunste van het NGB?1
Ja. De bestemmingsplanwijziging die is opgestart in juni 2010 vindt plaats in verband met de realisatie van het landbouwontwikkelingsgebied (log) Witveldweg en is conform de gebiedsvisie log Witveldweg die in de Gemeenteraad d.d. 12 februari 2008 is vastgesteld. Dit gebied is 211 ha groot, het NGB maakt daar deel van uit. Sinds 2004 is NGB in overleg met de gemeente over vestiging in het log en de bouwvergunning voor het NGB is aangevraagd op 6 augustus 2010.
Hoe verhoudt zich dit tot uw eerdere uitspraken dat u 1 miljoen kippen als exces ziet en veronderstelt dat dit in Nederland niet voorkomt?2
Ik heb aangegeven dat een zeer gering percentage van de bedrijven een grotere omvang heeft dan wat overeenkomt met een bedrijf waar één of twee gezinsinkomens uit behaald kunnen worden. Bestaande bedrijven die qua omvang daar boven zitten komen dus ook voor. Zoals ik in mijn visie veehouderij heb aangegeven, biedt het huidige ruimtelijke ordenings- en milieuinstrumentarium provincies en gemeenten de mogelijkheden te sturen op een goed woon- en leefklimaat in de directe omgeving van de locatie van het NGB. Als een dergelijke grootschaligheid de toekomstige hoofdontwikkelrichting gaat worden, dan wil ik een grens kunnen stellen aan de omvang van bedrijven op een locatie. Op dit moment is ingrijpen voor het kabinet niet aan de orde.
De gemeente Horst aan de Maas streeft naar een goede inpassing van het NGB in de lokale omgeving en heeft hiertoe in samenwerking met onder andere landschapsarchitecten en de omgeving een landschapsplan opgesteld en op 20 oktober 2009 vastgesteld.
Bent u bereid in te grijpen in de situatie in Horst aan de Maas? Welke middelen heeft u hiertoe beschikbaar?
Zie antwoord vraag 2.
Indien u hier wettelijk gezien geen mogelijkheden toe ziet, bent u dan bereid op zeer korte termijn een reparatiewet te maken?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u op de hoogte van het feit dat de provincie Limburg op 15 november jl. besloten heeft een oprichtingsvergunning te verstrekken aan het NGB (in het kader van de Milieuwet) en derhalve ook geen gevolg geeft aan uw oproep om te wachten met aanpassing van bestemmingsplannen totdat het advies van de Gezondheidsraad binnen is?
De milieuvergunningen zijn bij de provincie Limburg aangevraagd op 30 september 2010. De provincie Limburg heeft op 15 november 2011 twee ontwerpbeschikkingen vastgesteld en ter inzage gelegd ten behoeve van een pluimveebedrijf met bio-energiecentrale en voor een varkensbedrijf. Beide bedrijven vormen samen het Nieuw Gemengd Bedrijf. Na afloop van de inzageperiode op 4 januari 2012 zal de provincie met inachtneming van de eventueel ontvangen zienswijzen een besluit nemen over de beide ontwerpbeschikkingen.
De gemeente Horst aan de Maas heeft de GGD Limburg-Noord opdracht gegeven het IRAS-rapport «Mogelijke effecten van intensieve veehouderij op de gezondheid van omwonenden» te vertalen naar de locatie NGB en de directe omgeving, waarbij het advies van de GGD antwoord dient te geven op de vraag of de komst van het NGB tot zodanige gezondheidsrisico’s leidt in de directe omgeving en in de omliggende woonkernen, dat vestiging van het NGB niet verantwoord is. Daarnaast heeft de gemeente een fijnstofmeetpunt ingericht in de nabijheid van het log Witveldweg.
De bouwvergunningaanvragen dateren van 6 augustus 2010. Er is geen sprake van nieuwe aanvragen als bedoeld in de motie van de leden Grashoff en Van Veldhoven (TK kamerstuk 28 286, nr. 488). Op 5 juli 2011 heeft de gemeente de ontwerp-projectbesluiten en ontwerp-bouwvergunningen voor het NGB vastgesteld en ter inzage gelegd. Op 22 november 2011 heeft de gemeenteraad het procesvoorstel besluitvorming NGB vastgesteld. Hierin is opgenomen dat aan de hand van het GGD-advies en de resultaten van de fijnstofmetingen van het ingerichte fijnstofmeetpunt het college en daaropvolgend de raad zullen bepalen of de in gang gezette projectbesluit- en bouwvergunningsprocedure voor het NGB kan worden voortgezet.
Bent u bereid richting provincie actie te ondernemen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u op de hoogte van het feit dat de gemeente Horst aan de Maas uw voorgaande verzoek om te wachten, totdat het landelijk gezondheidsonderzoek is verricht met het verlenen van vergunningen, ook aan de kant heeft gezet?
Zie antwoord vraag 5.
Welke communicatie heeft hierop tussen u en de gemeente plaatsgevonden?
Aan de gemeente is informatie gevraagd naar aanleiding van de gestelde vragen. De verkregen informatie heb ik betrokken bij de beantwoording.
Wilt u deze vragen voor 1 december 2011 beantwoorden in verband met het algemeen overleeg Intensieve veehouderij?
Ja.
Het bericht dat de BSE-controle in Polen zwak en onvolledig is |
|
Janneke Snijder-Hazelhoff (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «BSE-controle Polen zwak en onvolledig»?1
Ja.
Kunt u zich vinden in het signaal uit het bericht dat de naleving van de BSE-regelgeving in Polen nog steeds gebrekkig is? Zo nee, waarom niet?
Nee, het artikel is gebaseerd op een audit van de Food and Veterinary Office (FVO) van de Europese Commissie naar de Poolse BSE-maatregelen (juni 2011). De FVO concludeerde dat de naleving in Polen in grote lijnen bevredigend is, maar op een aantal punten verbetering behoeft.
Deelt de u opvatting dat de EU een rol heeft in het verbeteren van het toezicht op de naleving van BSE-regelgeving in Polen? Zo nee, waarom niet?
Nee, Polen is zelf verantwoordelijk voor een adequaat toezicht op de naleving in de Poolse slachthuizen en andere bedrijven. De FVO controleert in alle lidstaten of de lidstaten dit goed uitvoeren en geeft zo nodig aanbevelingen voor verbetering. Indien de situatie dan nog niet verbetert, kan de Europese Commissie een inbreukprocedure starten tegen de desbetreffende lidstaat.
Kunt u aangeven of Poolse runderen in Nederland zijn geïmporteerd? Zo ja, hoeveel runderen betreft het hier?
De producten van deze runderen kunnen op de Nederlandse markt terecht zijn gekomen.
Er bestaat geen risico voor de volksgezondheid. De kalveren worden alle geslacht op een leeftijd jonger dan een jaar. Daarbij is er geen risico op BSE. De overige slachtrunderen (overigens een zeer gering aantal) worden net als Nederlandse runderen geslacht en conform de EU-eisen getest. Daarbij wordt ook het specifiek risicomateriaal bij de slacht verwijderd uit het karkas. Dit is het materiaal dat mogelijkerwijs nog een risico zou kunnen vormen voor de gezondheid van de consument.
Kunt u aangeven of het risico bestaat dat producten van deze runderen op de Nederlandse markt terecht zijn gekomen en of er een risico bestaat voor de volksgezondheid?
Ongelukken tijdens het vervoer van dieren |
|
Esther Ouwehand (PvdD), Marianne Thieme (PvdD) |
|
Kent u de berichten over een incident op de A4 waarbij een koe of os tijdens transport op de weg is beland en daar uren heeft gelegen?1 2
Op zaterdag 8 oktober is op de A4 ter hoogte van Zoeterwoude een incident geweest met een transport van twee Schotse Hooglanders. De dieren (ossen) werden per trailer vervoerd van Brabant naar Noord-Holland. Een van de runderen is met de achterpoten gedeeltelijk door de voordeur gekomen. Er is een dierenarts ter plaatse geweest en die heeft vastgesteld dat het rund slechts een kleine schaafwond had opgelopen aan één van de achterpoten. De dieren stonden goed aangebonden. De dierenarts heeft het dier licht verdoofd om hem rustig te houden en weer in de trailer terug te krijgen. De twee runderen zijn bij een veehouderij naast de A4 overgeladen. De politie heeft geen dier doodgeschoten.
Is het waar dat de koe door de politie is doodgeschoten? Zo ja, wat vindt u daarvan? Zo nee, hoe is het dan afgelopen met deze koe?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven of hier sprake was van hobbymatig, eigen vervoer of beroepsvervoer en wat voor vervoermiddel hiervoor is gebruikt voor het vervoer van welk type rund?
Het betrof hobbymatig vervoer van 2 runderen in een paardentrailer.
Was het betreffende vervoermiddel onlangs nog door een veterinaire of andere dienst gekeurd voor het transport van dieren? Zo ja, hoelang geleden heeft deze keuring plaatsgevonden? Zo nee, wat vindt u ervan dat levende dieren in ongekeurde wagens op de openbare weg vervoerd worden?
De paardentrailer hoeft niet te zijn gekeurd voor transport, maar moet wel voldoen aan de algemene eisen voor vervoermiddelen uit de Transportverordening (EU 1/2005).
Ik zie geen reden tot een verplichte periodieke keuring van paardentrailers en andere vervoermiddelen voor hobbymatig en eigen vervoer. Indien een ondeugdelijke wagen voor het vervoer van dieren wordt aangetroffen, wordt daartegen opgetreden.
Kunt u een overzicht geven van de ongelukken met trailers, sinds de (her)keuring door een veterinaire dienst voor hobbymatig vervoer is komen te vervallen?
In de periode 2006 tot en met 2011 heeft de AID/nVWA bij 36 controles tekortkomingen geconstateerd aan een vervoermiddel voor het transport van dieren. Het betrof in het merendeel van de gevallen het beroepsmatig vervoer van dieren. Een precieze uitsplitsing naar beroeps- dan wel hobbymatig vervoer is niet beschikbaar. Bij het niet voldoen aan de eisen voor het vervoermiddel wordt een proces-verbaal opgemaakt. Indien het beroepsmatig vervoer van dieren betreft, kan de vergunning worden geschorst of ingetrokken als het grotere gebreken betreft.
Kunt u een overzicht geven van bevindingen van de controles van de Algemene Inspectie Dienst (AID), c.q. nieuwe Voedsel en Waren Autoriteit (nVWA), op het naleven van de EU transportverordening ten aanzien van de eisen van vervoersmiddelen voor diertransporten met betrekking tot hobbymatig, eigenvervoer en beroepsvervoer in de afgelopen 5 jaar?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u voornemens om wetgeving door te voeren voor een verplichte periodieke keuring van paardentrailers en andere vervoermiddelen voor hobbymatig en eigen diervervoer voor kort transport? Zo ja, op welke wijze en per wanneer? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het zonder toestemming afschieten van een damhert |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Kent u het bericht «damhert zonder toestemming burgemeester afgeschoten»?1
Ja.
Is het waar dat het hert zonder de vereiste toestemming is afgeschoten?
De burgemeester van Leiderdorp is bevoegd om de genoemde toestemming te verlenen. Het is niet aan mij om daarover vragen te beantwoorden, maar aan het college van B&W. Ik verwijs dan ook naar het antwoord van het college op de vragen van de Groenlinks-fractie in de gemeenteraad. Zie daarvoor de agenda van de Raad van 11 november 2011, agendapunt 3.2
Kunt u aangeven of proces verbaal is opgemaakt van het in strijd met de regels afschieten van dit hert? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u aangeven welke stappen vervolgens ondernomen zullen worden?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat de jager in strijd met de wettelijke bepalingen heeft gehandeld? Zo nee, waarop is uw mening gebaseerd? Zo ja, welke consequenties heeft dit voor de jachtakte van de betreffende jager?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het eigenmachtig optreden van jagers in strijd met wettelijke regels een extra reden vormt uitvoering, regelgeving en toezicht op het faunabeleid vanuit gescheiden organen te doen plaatsvinden? Zo nee, waarom niet?
Er is hier geen sprake van eigenmachtig optreden van een jager. Ik zie in dit incident dan ook geen aanleiding om wijzigingen aan te brengen in de wijze waarop beleid, uitvoering en toezicht zijn georganiseerd.
Een betere grenscontrole op Afrikaanse varkenspest door de Europese Unie |
|
Janneke Snijder-Hazelhoff (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht het artikel «PVV wil betere grenscontrole op Afrikaanse varkenspest»?1
Ja.
Deelt u de zorg over de berichten dat de Russen de ziekte niet onder controle krijgen en de grenscontroles van aan Rusland grenzende landen niet adequaat en effectief zijn?
Afrikaanse varkenspest (AVP) komt sinds 2007 voor in Georgië en de Kaukasus. In 2011 zijn regelmatig uitbraken van Afrikaanse Varkenspest gerapporteerd door Rusland en Armenië. De situatie in Rusland ten aanzien van Afrikaanse varkenspest is inderdaad zorgwekkend.
Deze zorg wordt door de andere lidstaten in de EU en de Europese Commissie gedeeld. De lidstaten van de EU zijn zeer doordrongen van het feit dat preventie van insleep van AVP buitengewoon belangrijk is.
Belangrijke preventieve maatregelen waren in de grenslidstaten al van kracht of zijn inmiddels geïntensiveerd, zoals: controle van importen, desinfectiemaatregelen, verbod op swill voedering. Lidstaten aan de grens van Rusland moeten er verder, volgens Commissie Besluit 2011/78/EU, op toezien dat veewagens die varkens hebben vervoerd gereinigd en gedesinfecteerd zijn als ze uit Rusland de EU binnenkomen. Import van varkens en herkauwers uit de Russische Federatie en Kaukasus is niet toegestaan.
Gezien de ondersteuning die de Commissie al geeft aan de grensstaten en samenwerking die er al plaatsvindt met de buurlanden, vind ik het niet opportuun om hier in Europees verband meer ondersteuning voor te vragen. In Europees CVO-overleg zal de preventie van AVP een terugkerend aandachtspunt zijn.
Deelt u de opvatting dat de Europese Unie (EU) een rechtstreeks belang heeft om te voorkomen dat de ziekte overslaat en op dat punt actief ondersteuning moet bieden aan landen in Oost-Europa om grensinspecties en controles adequaat uit te voeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de opvatting dat verplaatsingen van dieren vooraf moeten worden geregistreerd, met Unieke Bedrijfsnummers (UBN), zodat te allen tijde duidelijk is waar de dieren blijven? Zo nee, waarom niet?
Ja, conform Europese regelgeving worden alle intracommunautaire dierverplaatsingen geregistreerd in TRACES (Europees notificatie- en certificeringssysteem) met herkomst- en bestemmingsadres.
Bent u bereid om in EU-verband te pleiten voor een actieve ondersteuning vanuit de EU bij grensinspecties en controles van aan Rusland grenzende Oost-Europese landen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het algemeen overleg Landbouw- en Visserijraad op 10 november 2011?
Ja.
Het praktijkonderzoek naar het effect van stikstof uit kunst- en drijfmest op grasland |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Bent u op de hoogte van de resultaten van het praktijkonderzoek op grasland naar het effect van vervanging van kunstmest door drijfmest op de nitraatconcentratie in het grondwater?1
Ja. Het onderzoek is in 2007 en 2008 op verzoek van mijn ambtsvoorganger uitgevoerd.
Erkent u dat het opmerkelijk is dat de afgevoerde stikstofopbrengst per hectare op zowel nat als droog grasland bij maximale benutting van de stikstofgebruiksnorm hoger is dan de aangevoerde hoeveelheid werkzame (percentage wettelijk bepaald) stikstof?
De proeven betroffen grasland dat gemaaid maar niet beweid werd. Aan dergelijk grasland kent de Meststoffenwet voor de jaren 2012 en 2013 een gebruiksnorm van 320 kg werkzame stikstof per hectare per jaar toe. Die hoeveelheden zijn minder dan de stikstofafvoer in de door u aangehaalde proeven. Ik merk daarbij wel het volgende op.
De Nitraatrichtlijn verlangt van lidstaten dat bij de vaststelling van de hoogte van gebruiksnormen ook rekening wordt gehouden met alle andere stikstofbronnen die het gewas ter beschikking staan, waaronder de atmosferische depositie, de nawerking van mest uit voorgaande jaren en de netto-mineralisatie van voorraden organische stof in de bodem. Hieruit volgt dat de totale gebruiksnorm niet gelijk hoeft te zijn aan de opname door het gewas, aangezien er nog andere bronnen van mineralen zijn. Deze andere bronnen zijn verdisconteerd in de gebruiksnormen.
Verder wil ik opmerken dat de opbrengsten van proefvelden om diverse redenen doorgaans wat hoger liggen dan van praktijkvelden.
Erkent u dat het opmerkelijk is dat het voor het uitspoelingsrisico van stikstof bij maximale benutting van de stikstofgebruiksnorm niet lijkt uit te maken of het stikstof via dierlijke mest of via kunstmest wordt aangevoerd?
Geconstateerde is op zichzelf juist, met dien verstande dat het volgens het betreffende onderzoek wel essentieel is dat rekening gehouden wordt met de stikstofnawerking van dierlijke mest. Deze nawerking neemt toe bij, op veehouderijbedrijven gebruikelijk, jaarlijks herhaalde toediening van dierlijke mest. Daarbij komt ook fosfaat mee waarvan de gift dient te worden afgestemd op de gewasbehoefte. Precies daarom zijn in de Meststoffenwet ook gebruiksnormen voor fosfaat en stikstof uit dierlijke mest opgenomen. Die twee normen beperken de mate waarin de stikstofgebruiksnorm met dierlijke mest opgevuld kan worden.
Erkent u dat het opmerkelijk is dat de afgevoerde fosfaatopbrengst per hectare op zowel nat als droog grasland bij maximale benutting van de stikstofgebruiksnorm hoger ligt dan de huidige fosfaatgebruiksnormen voor grasland?
Het klopt dat in de door u aangehaalde proeven meer fosfaat met het geoogste gewas werd afgevoerd dan volgens de geldende fosfaatgebruiksnorm mocht worden toegediend. Gezien het feit dat de proeven op zeer fosfaatrijke grond gelegen waren met een Pw van 72 tot 76 (waardering fosfaattoestand «hoog») is dit resultaat niet opmerkelijk. Volgens het bemestingsadvies van de Commissie Grasland en Voedergewassen is bij een dergelijke fosfaattoestand, vanuit opbrengstoogpunt, zelfs geen fosfaatbemesting nodig. Niet of onvolledige compensatie van de met het gewas afgevoerde hoeveelheid fosfaat leidt daarbij in volgende jaren niet tot opbrengstderving, gezien de zeer aanzienlijke bodemreserves. Ook bij fosfaat speelt dat door de in vraag 2 genoemde redenen de opbrengst hoger kan zijn dan uitsluitend de aanvoer via de actuele bemesting van dat jaar.
Welke lessen trekt u uit de genoemde resultaten ten aanzien van de mate van evenwichtsbemesting op grasland, de wenselijkheid van de aanscherping van stikstofgebruiksnormen in de afgelopen jaren, de wenselijkheid van het huidige onderscheid tussen dierlijke mest en kunstmest en de wenselijkheid van de aanscherping van fosfaatgebruiksnormen in de afgelopen jaren en de komende jaren?
Om te beginnen merk ik op dat de door u aangehaalde resultaten betrekking hebben op proefveldonderzoek. Naar aanleiding van hetgeen ik bij vraag 2 opmerkte over het verschil tussen proefvelden en praktijkvelden, heb ik ter onderbouwing van het vierde actieprogramma Nitraatrichtlijn de opbrengsten van praktijkvelden aan een nadere analyse laten onderwerpen. Die analyse had betrekking op de gegevens uit de periode 1998–2006 van ruim 1 500 melkveehouderijbedrijven2. Daaruit bleek dat in de praktijk via gras gemiddeld 240 tot 380 kg stikstof en 80 tot 110 kg fosfaat per hectare geoogst wordt, afhankelijk van grondsoort en intensiteit. Dit stemt goed overeen met de gewasopbrengsten die gevonden worden bij melkveehouderijbedrijven die deelnemen aan de derogatiemonitoring binnen het Landelijk Meetnet effecten Mestbeleid (LMM). In de laatste rapportage over dit monitoringsnetwerk van 300 derogatiebedrijven worden gewasopbrengsten gevonden van 253 tot 287 kg stikstof per hectare grasland, afhankelijk van grondsoort3. De afvoer van fosfaat via het gewas bedroeg op deze bedrijven 82 tot 96 kg fosfaat per hectare. Bedoelde derogatierapportage heb ik u per brief van 22 september 2011 doen toekomen (Kamerstukken II, 2011–2012, 28 385, nr. 214). De gevonden fosfaatafvoer op derogatiebedrijven komt overeen met cijfers die in tientallen proeven gevonden is4.
Hoewel de Meststoffenwet ook nu al enige differentiatie aanbrengt tussen maaien en gemengd gebruik (maaien en weiden), tussen grondsoorten en tussen fosfaattoestand van de bodem, laat ik inmiddels onderzoek doen naar de voor- en de nadelen van een verdere verfijning die mogelijk meer recht doet aan verschillen. De uitkomsten van dat onderzoek zal ik betrekken bij de uitwerking van het vijfde actieprogramma Nitraatrichtlijn.
Per brief van 28 september 2011 (Kamerstukken II, 2011–2012, 33 037, nr. 1) heb ik u, mede namens de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, geschetst hoe de toekomst van het mestbeleid er uitziet. Het beleid voor de periode van het vijfde actieprogramma Nitraatrichtlijn (2014–2017) is mede afhankelijk van het nitraatgehalte in grond- en oppervlaktewater, de resultaten van de evaluatie Meststoffenwet 2012 en de ontwikkeling van de bodemvruchtbaarheid. Inzet is gericht op bevordering van het gebruik van bewerkte mest met een hogere benutting door het gewas en op efficiëntere bemesting. Daarmee kan de inzet zijn gericht op het generiek niet verder verlagen van de gebruiksnormen voor stikstof en fosfaat na 2013.
Zijn de resultaten van het praktijkonderzoek meegenomen in de opzet en onderbouwing van het vierde Actieprogramma Nitraatrichtlijn, zoals werd beoogd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waar blijkt dat uit?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid de resultaten van het praktijkonderzoek mee te nemen in de opzet en onderbouwing van het vijfde Actieprogramma Nitraatrichtlijn?
Zie antwoord vraag 5.
Is er een definitief onderzoeksrapport beschikbaar? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid deze naar de Kamer te sturen?
De door het lid Dijkgraaf aangehaalde twee nota’s zijn zogenaamde documentatieverslagen. Hoewel niet breed verspreid zijn ze indertijd, met toestemming van mijn voorganger, op verzoek aan geïnteresseerden toegezonden en als zodanig openbaar. Documentatieverslagen vormen de basis voor eindrapportages. Die eindrapportage heeft al in 2010 plaatsgevonden in de vorm van een eveneens vrij beschikbare wetenschappelijk Engelstalige publicatie5. Overweging daarbij was dat dergelijke onderzoeksgegevens ook voor de Europese Commissie toegankelijk dienden te zijn.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg over Intensieve veehouderij en mestvisie (nu gepland op 1 december a.s.)?
Ja.
Minimale afstanden tussen woningen en intensieve veehouderij |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u er kennis van genomen dat de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) met een advies is gekomen over minimale afstandsnormen tussen intensieve veehouderijen en woningen? Hoe beoordeelt u dit?
Ja. Ik wil en kan dit advies pas beoordelen nadat de Gezondheidsraad het door mij, mede namens de staatssecretarissen van I&M en EL&I, gevraagde advies over een beoordelingskader voor micro-organismen en endotoxinen afkomstig uit veehouderijen heeft uitgebracht. De Gezondheidsraad is verzocht onder meer antwoord te geven op de vraag of en zo ja welke afstandseisen tussen veehouderijen en woningen gesteld zouden moeten worden. De Gezondheidsraad heeft in zijn werkprogramma aangegeven dit advies in het derde kwartaal van 2012 af te ronden.
Deelt u de mening van de GGD dat de intensieve veehouderij moet worden gekenschetst als een industriële bedrijfstak, waar hoge eisen worden gesteld aan de bedrijfsvoering? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
De staatssecretaris van EL&I heeft uw Kamer toegezegd uiterlijk in november zijn visie op de veehouderij aan te bieden en hij zal daarbij mede namens mij de rapportage van de heer Alders en het advies van de Commissie van Doorn betrekken. In de rapportage van de heer Alders zijn de GGD-aanbevelingen meegenomen en is het verslag van een aanvullend gesprek met de GGD opgenomen.
Deelt u de mening dat er snel landelijke wettelijke normen moeten worden gesteld waarmee een minimale afstand tussen woningen en intensieve veehouderijen worden geborgd, om de bevolking te beschermen tegen de gezondheidsrisico’s die de intensieve veehouderij met zich meebrengt voor de burger? Zo ja, op welke wijze en termijn wilt u dit regelen? Zo nee, waarom niet en kunt u hierbij ingaan op de reden dat de GGD nu met dit advies komt, namelijk dat veel veehouders nu bezig zijn met nieuwbouw en uitbreiding in verband met de aangescherpte normen die vanaf 2013 ingaan?
Ik wil en kan hierover pas een standpunt innemen na ontvangst van het eerder genoemde advies van de Gezondheidsraad. Het advies van GGD Nederland is gebaseerd op het IRAS onderzoek naar de relatie tussen intensieve veehouderij en de gezondheid van omwonenden. Ik heb uw Kamer aangegeven, ook tijdens het debat hierover, dat het rapport voor mij geen aanleiding geeft voor andere maatregelen dan de maatregelen die worden genomen rond fijn stof en Q-koorts. Dat sommige veehouders nu bezig zijn met nieuwbouw of uitbreiding verandert niets aan de noodzaak van een goede wetenschappelijke onderbouwing voordat een sector beperkende maatregelen wordt opgelegd.
Deelt u de mening dat bij planontwikkeling de gezondheid van burgers meegenomen moet worden en dat de GGD daarbij betrokken moet worden? Zo ja, op welke wijze bent u voornemens daar uitvoering aan te geven? Zo nee, waarom niet?
Ik neem over deze vragen een standpunt in na ontvangst van het eerder genoemde advies van de Gezondheidsraad. Zonder dit advies is een afgewogen oordeel op basis van de beschikbare kennis over mogelijke risico’s van veehouderijen voor de volksgezondheid niet mogelijk.
Bent u bereid om de adviezen die de GGD heeft gegeven in deze, namelijk het instellen van minimale afstanden en het verplicht laten opstellen van een gezondheidsadvies bij nieuwvestiging en uitbreiding van intensieve veehouderij, zo snel mogelijk om te zetten in wetgeving? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voorafgaand aan het algemeen overleg over dierziekten en antibioticagebruik van 26 oktober a.s.?
Dit is niet gelukt.
Het wederom overschrijden van de melkquota |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Kunt u bevestigen dat Nederland een boete opgelegd heeft gekregen van bijna € 40 miljoen en dat Nederland in de voorafgaande periode ook een boete kreeg, namelijk van € 14 miljoen vanwege het overschrijden van de Europese melkquota?
De lidstaat Nederland heeft geen boete opgelegd gekregen. Wel moeten een aantal melkveehouders in Nederland een heffing betalen over te veel geproduceerde melk. Uit voorlopige cijfers van de Europese Commissie blijkt dat de Nederlandse producenten over het quotumjaar 2010/2011 het nationale melkquotum met 142 000 ton melk hebben overschreden. Dit leidt voor hen tot een heffing van € 39,6 miljoen. De Nederlandse melkveehouders stonden in hun overschrijding niet alleen: in vijf lidstaten (Denemarken, Nederland, Oostenrijk, Cyprus en Luxemburg) is in 2010/2011 het nationale melkquotum met in totaal 200 000 ton overschreden. In het quotumjaar 2009/2010 heeft een aantal Nederlandse producenten eveneens het nationale melkquotum overschreden waardoor een deel van de Nederlandse melkveehouders een heffing van in totaal € 13,8 miljoen heeft moeten betalen.
Kunt u aangeven wat de oorzaak is van deze recidive en zelfs verergering van de overtreding na een eerder opgelegde boete?
Ter regulering van de markt van rauwe melk heeft de EU in 1984 een melkquotastelsel geïntroduceerd. Elke lidstaat heeft daartoe een nationaal melkquotum toegekend gekregen, dat in de vorm van individuele quota is toebedeeld aan producenten in de lidstaat. De superheffing of overschotheffing is een heffing die een producent verschuldigd is indien hij of zij in een heffingsperiode het beschikbare quotum overschrijdt.
Er is geen sprake van een overtreding want er bestaat geen verbod om het quotum te overschrijden. Wel moet over de meerproductie superheffing afgedragen worden.
Spijt het u dat Nederland de Europese melkquota heeft overschreden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat heeft u gedaan om overschrijding te voorkomen en waarom is dat niet gelukt?
Het is aan de producent zelf om te bepalen of hij melk wil produceren binnen de grenzen van het toebedeelde quotum of dat hij superheffing betaalt over het volume dat eventueel meer wordt geproduceerd. Op grond van de melkquotaregelgeving kan de overheid niet treden in de vrijheid die de melkproducenten hebben. Zoals bekend heeft de Europese Raad van ministers in 2008 besloten om de melkquotering na 2015 niet te continueren. In de wetgevingsvoorstellen voor het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid voor de periode 2014–2020 die de Europese Commissie onlangs heeft gepubliceerd is de beëindiging van de melkquotering per 2015 herbevestigd.
Kunt u garanderen dat Nederland niet opnieuw de Europese melkquota zal overschrijden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze gaat u voorkomen dat er alsnog sprake zal zijn van een overschrijding?
Zie antwoord vraag 3.
De Wageningen Universiteit |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Wageningen weet niet of melk gezond is»1
Ja
Klopt het dat het bericht «Joris Driepinter had toch gelijk» nog steeds online staat bij media van de Wageningen Universiteit , zonder dat sprake is van een rectificatie?2 Zo ja, bent u bereid Wageningen Universiteit daarop aan te spreken?
Ja. Het is aan Wageningen UR om te beslissen of zij berichtgeving over dit onderwerp in haar blad Resource voor studenten en medewerkers van Wageningen UR wel of niet intrekt. Ik constateer dat met de gezamenlijke verklaring van de onderzoekers de discussie een vervolg krijgt daar waar hij thuis hoort, in de wetenschappelijke wereld.
Kunt u aangeven waarom de Wageningen Universiteit onder een ander ministerie ressorteert dan alle andere Nederlandse universiteiten?
In de harmonisatiebrieven groen onderwijs (Kamerstuk 27 417, nrs. 7 en 10) zijn de uitgangspunten voor de rol van de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie vastgelegd. Zoals in deze brieven is aangegeven maakt Wageningen Universiteit deel uit van de kennisinfrastructuur voor de sectoren Voedsel en Groen.
Voor Wageningen Universiteit gelden, onder verwijzing naar de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, dezelfde regels als voor alle andere universiteiten. De uitgangspunten zoals opgenomen in genoemde brieven zijn nog steeds van kracht. De minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie is eindverantwoordelijk voor het groen onderwijs. Dit betekent dat hij verantwoordelijk is voor de inhoudelijke ontwikkelingen en voor een voldoende en actueel aanbod van groene opleidingen. In de praktijk werkt dit goed. De minister heeft het functioneren van de gouden driehoek van bedrijven, maatschappelijke organisaties, kennisinstellingen en overheid voor Agro& Food als voorbeeld genomen bij de ontwikkeling van zijn topsectorenbeleid. Wageningen Universiteit vervult hierin een gewaardeerde rol.
Doorfok bij paarden en argeloze hondenkopers die misleid worden door LICG |
|
Henk van Gerven |
|
Klopt het dat één jaar na uw belofte als staatssecretaris om doorfok aan te pakken, nog steeds rashonden met erfelijke ziekten ongestoord worden tentoongesteld en verkocht, en er zelfs actief reclame voor wordt gemaakt op een door de overheid mede gefinancierde website van het Landelijk Informatie Centrum Gezelschapsdieren (LICG)?1
Dat dieren ten gevolge van fokkerij erfelijke gebreken hebben en hiervan welzijnsproblemen ondervinden vind ik zorgwekkend.
In mijn brief aan uw Kamer (28 286, 27 september 2011) heb ik mijn visie over fokkerij uiteengezet. Voor mij staat centraal hoe we zorgen voor een maatschappelijk geaccepteerde fokkerij. Ik zie daarbij een grote verantwoordelijkheid voor het welzijn en de gezondheid van de dieren voor de fokkers en de houders van dieren. De overheid kan bijdragen door het stellen van randvoorwaarden en kaders, evenals via het verstrekken van voorlichting. Daarnaast kan de overheid waar mogelijk de sector faciliteren.
Zoals ook de Raad voor Dierenaangelegenheden concludeerde in haar rapport over fokkerij en voortplantingstechnieken is het de consument die met zijn vraag direct het aanbod op de markt bepaalt. Een mondige, kritische consument stimuleert bijvoorbeeld fokkers om gezonde dieren te fokken.
Het LICG heeft tot taak ervoor te zorgen dat de consument die een huisdier wil aanschaffen goed en objectief geïnformeerd wordt, zodat deze voldoende kennis heeft en kritisch kan zijn om zijn eigen verantwoordelijkheid te kunnen nemen bij de keuze voor een huisdier. Naast het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (EL&I) wordt het LIGC gesteund door de Dierenbescherming, de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde, de faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht, Wageningen University en Research, Vereniging Landelijke Organisatie Dibevo en het Groenhorstcollege Barneveld. De informatie van het LICG is neutrale en evenwichtige informatie die wetenschappelijk wordt getoetst.
Er wordt door het LICG voorlichting gegeven over zowel de negatieve als de positieve aspecten aan een huisdier. Informatie over bijvoorbeeld het karakter van een huisdier is ook belangrijk voor een goede match tussen houder en huisdier. Verder is goede informatie over erfelijke gebreken essentieel bij de keuze voor het juiste huisdier.
Het LICG besteedt extra aandacht aan dit onderwerp. Op de website van het LICG valt op verschillende plekken belangrijke informatie te lezen over de erfelijke gebreken problematiek bij huisdieren. Hiernaast heeft het LICG in het voorjaar in het lespakket «Feit of fabel» dat ter gelegenheid van de «Week van het Huisdier 2011» is ontwikkeld voor de groepen 5 t/m 8 van het basisonderwijs aandacht besteed aan erfelijke aandoeningen. Verder is het LICG onlangs een campagne gestart die gericht is op voorlichting over en bewustwording van dierhouders over erfelijke aandoeningen bij huisdieren. Via radiospotjes, persberichten, de website en Google adwords wordt aandacht gevraagd voor dit onderwerp.
Vindt u dat de reclame-achtige teksten, de verwijzing naar de rashondenvereniging en de bedekte en vergoelijkte gezondheidswaarschuwingen recht doen aan het gegeven dat meer dan de helft van de Cavalier King Charles Spaniëls kampt met een erfelijke aandoening (syringomyelie) die in de eerste helft van hun leven ernstig lijden veroorzaakt? Met name als u daarbij in aanmerking neemt, dat het hier om een van de meest erfelijk-zieke hondenrassen gaat waarin een breed scala van erfelijke defecten voorkomt, dat volgens experts tot meer dan 90% van de Cavaliers optelt?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het goed zou zijn als er een serieuze gezondheidswaarschuwing op een prominente plek op de LICG-website staat, waarbij wordt aangegeven dat de kans op de koop van een zieke Cavalier King Charles Spaniël uitzonderlijk hoog is en een verwijzing is opgenomen naar een website die de gezondheidsgevaren serieus neemt zoals bijvoorbeeld rashondenwijzer.nl?
Zie antwoord vraag 1.
Welke acties heeft u ondernomen in de richting van de internationale rashondententoonstelling in Ahoy op 27 en 28 augustus 2011, met name betreffende het bevorderen van diergezondheid, het geven van eerlijke voorlichting en het tegengaan van de promotie en tentoonstelling van ziekelijke honden en doorgefokte rassen?
De organisatie van rashondententoonstellingen is een private aangelegenheid. Fokkerijorganisaties kunnen zelf regels stellen voor tentoonstellingen, bijvoorbeeld met betrekking tot het verstrekken van informatie over hondenrassen en eerlijke voorlichting aan bezoekers over het voorkomen van gezondheidsproblemen bij rassen. Hiervoor kan men gebruik maken van de informatie van het LICG.
Neemt u de gezondheidsbedreiging van doorfok serieus? Zo ja, bent u bereid het LICG erop aan te speken geen argeloze hondenkopers te verleiden tot de aankoop van doorgefokte zieke rashonden?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat raspaarden stamboeken met een populatie van meer dan 5000 merries volgens de reglementen niet of in verminderde mate hoeven aan te tonen dat ze voldoen aan de door het Productschap Vee en Vlees (PVV) gestelde regel dat het inteelttoename percentage niet meer dan 1% mag zijn?
In de Verordening erkenningsvoorwaarden voor stamboeken, prestatieonderzoek en fokwaardeschatting (PVV) 2010 is bepaald dat de organisatie die erkenning wil krijgen of behouden aantoont dat zij voldoende dieren omvat om haar programma tot verbetering van het ras uit te voeren of, indien noodzakelijk, de instandhouding van het ras te kunnen garanderen. Als uitwerking daarvan is in de verordening bepaald dat de organisatie in ieder geval aantoont dat haar fokkerij- en selectiebeleid is gericht op het mijden van inteelt en dat het percentage inteelttoename lager is dan 1% per generatie. Is de populatie van de organisatie kleiner dan 5000 dieren, dan moet de organisatie aanvullend aangeven hoe ze de inteelttoename bewaakt.
Kortom; elke organisatie moet aan de basiseis voldoen (aantonen dat het percentage inteelttoename lager is dan 1% per generatie), maar daarnaast moeten organisaties met een populatie van minder dan 5000 merries extra inspanningen verrichten (aantonen hoe de inteelttoename bewaakt wordt).
Klopt het dat daarmee bijvoorbeeld het Friese stamboek paard, het paardenras met de grootste doorfokproblemen, niet of in verminderde mate hoeft aan te tonen dat het inteelttoenamepercentage kleiner dan 1% is, omdat de populatie groter is dan 5000 merries? Zo ja, vindt u dit terecht of bent u bereid met de PVV hierover in gesprek te gaan2? Op welke manier worden doorgefokte stamboeken zoals het Friese paard door de PVV hierop aangesproken of aangepakt?
Ook het Friesch Paarden Stamboek zal wanneer zij een erkenning aanvragen aan de basiseis moeten voldoen (zie het antwoord op vraag 6), namelijk aantonen dat het percentage inteelttoename per generatie lager is dan 1%. Daarnaast wordt door het productschap van alle stamboeken gevraagd dat zij een actief beleid ontwikkelen ten aanzien van erfelijke gebreken. Dit is in verband met de criteria dat stamboeken een voldoende grote fokpopulatie moeten hebben en dat de organisatie doeltreffend moet functioneren.
Hoe objectiveerbaar is de advisering over stamboomerkenning door de commissie Erkenning en Toezicht Paardenfokkerij (ETP)? Wat zijn de criteria, is doorfok daar één van en hoe wordt neutraliteit bij de toepassing van de criteria door de commissie gegarandeerd?
Aan de beoordeling van een erkenningsaanvraag voor stamboeken zijn 22 criteria verbonden (waaronder het aantonen dat het percentage inteelttoename per generatie lager is dan 1%). Deze criteria staan ook genoemd en beschreven in het «Handboek erkenning organisaties in het kader van fokkerijregelgeving Paardachtigen», dat op de website van het productschap te vinden is. Deze criteria worden beoordeeld om te toetsen of een organisatie voldoet aan de Europese en nationale regelgeving. De werkwijze van de Commissie van Advies inzake Erkenningen en Toezicht Paardenfokkerij (Commissie ETP) is vastgelegd in een reglement van orde. De Commissie ETP is samengesteld uit een onafhankelijk voorzitter die ervaring heeft in de (paarden)fokkerij en twee genetici van de Faculteit Diergeneeskunde en de WUR. Door de samenstelling van de Commissie ETP en de opdracht die deze commissie heeft is neutraliteit gegarandeerd.
De Commissie ETP adviseert de voorzitter van het productschap over aanvragen tot erkenning, verlenging van erkenningen en intrekking van erkenningen.
De criteria die de Commissie ETP bekijkt zijn dus de criteria die in de verordening zijn opgenomen. Daarbij zal de Commissie ETP de criteria zo uniform mogelijk toepassen.