Het houden van wallabies in Nederland en de onvermijdelijke tragedies die dit oplevert |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Is het u bekend dat er al dagen een ontsnapte – of met opzet vrijgelaten – wallaby door de Arnhemse bossen struint en dat er een zoekactie gestart zal worden om het dier te vangen?1
Ja. Het dier is inmiddels gevangen.
Bent u ervan op de hoogte dat er eerder deze maand ook al een wallaby gevangen is die uit een vakantiepark in Overijssel ontsnapt was? Heeft u kennisgenomen van de reactie van de algemeen manager van het Overijsselse vakantiepark, die stelde «Het leek een leuk idee, een wallaby op het vakantiepark, maar in praktijk pakte het idee minder goed uit»?2
Ja.
Erkent u dat je in Nederland dus zonder problemen exotische diersoorten als een kangoeroe aan kunt aanschaffen terwijl je geen idee hebt waar je eigenlijk aan begint? Zo ja, erkent u dat dieren daar de dupe van zijn? Zo nee, kunt u uiteenzetten welke voorwaarden er volgens u worden gesteld aan de verkoop van dieren?
De Bennettwallaby is geen op basis van de Europese CITES verordening beschermde diersoort. Dit dier wordt veelal hobbymatig gehouden. Op de website van het Landelijk Informatiecentrum Gezelschapsdieren valt informatie te lezen over het gedrag en de verzorging van wallaby’s.
Momenteel worden geen voorwaarden gesteld aan de verkoop van wallaby’s. Wel is in het voorgenomen Besluit gezelschapsdieren de plicht opgenomen om bij de verkoop van gezelschapsdieren schriftelijke informatie te verstrekken teneinde de koper in staat te stellen het dier zo goed mogelijk te verzorgen.
Hoe beoordeelt u de onderbouwde visie van Stichting AAP, die stelt dat het houden van wallaby's onvermijdelijk op een tragedie uitloopt voor mens en dier?3
In het kader van de Wet dieren wordt de positieflijst voor zoogdieren voorbereid. De Wageningen UR, Livestock Research (WUR), doet hiertoe onderzoek. Een onderdeel hiervan vormt een enquête over het gedrag en het welzijn van zoogdieren die door de houders van zoogdieren en deskundigen op het terrein van bepaalde zoogdiersoorten kan worden ingevuld. Ook voor wallaby’s kan informatie worden aangeleverd. Belangrijke stakeholders, waaronder stichting AAP, zijn benaderd om de enquête in te vullen.
Eerder is door de WUR wetenschappelijke informatie verzameld over het natuurlijke gedrag van zoogdieren. Deze informatie zal de WUR in samenhang met relevante en zoveel mogelijk wetenschappelijk onderbouwde informatie uit de enquête, per zoogdiersoort beoordelen op risico’s voor het houden van dieren. Ook hierbij zal onder meer Stichting AAP worden betrokken. Dit resulteert in een advies over plaatsing van zoogdiersoorten op de positieflijst.
Deelt u de mening dat kangoeroes geen huis- of hobbydieren zijn? Zo ja, wat gaat u doen om te voorkomen dat deze dieren als zodanig worden gefokt en verhandeld? Zo nee, kunt u toelichten waarom u vindt dat een wallaby, die veel levensruimte nodig heeft, een snelheid van 30 km per uur kan halen, niet plekzindelijk is en dus overal uitwerpselen achterlaat, en ook agressief kan zijn, wél geschikt is om als huisdier te houden?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u uiteenzetten wat het kost om de wallaby te vangen en de rest van zijn leven te verzorgen? Wie gaat dat betalen? Geeft u toe dat de eigenaar waarschijnlijk niet achterhaald zal kunnen worden, omdat u een registratie- en identificatieplicht voor dieren niet nodig vindt? Geeft u dan ook toe dat de belastingbetaler moet opdraaien voor de gevolgen van uw gebrekkige beleid op het gebied van gezelschapsdieren? Zo nee, hoe zit het dan?
De gemeente Arnhem heeft de nodige inspanningen verricht om de wallaby te vangen. Op basis van het Burgerlijk Wetboek hebben gemeenten de plicht om een gevonden dier gedurende twee weken op te vangen, teneinde de eigenaar van een dier te kunnen achterhalen. De voormalige eigenaar van de wallaby heeft zich gemeld en de kosten van het vangen en opvangen van de wallaby zullen door de gemeente Arnhem op hem worden verhaald. Deze persoon heeft afstand gedaan van zijn dier.
Kunt u uiteenzetten wat er met de ontsnapte wallaby zal gebeuren als deze gevangen is? Deelt u de mening dat dit sociale dier niet zomaar bij een particulier kan worden ondergebracht maar een goede plek verdient waar zoveel mogelijk in zijn natuurlijke behoeften kan worden voorzien, bijvoorbeeld bij Stichting AAP? Zo ja, op welke wijze zorgt u ervoor dat dit ook daadwerkelijk gaat gebeuren, en zorgt u voor de financiële middelen die nodig zijn voor een goede opvang van het dier?
De wallaby is door de gemeente Arnhem op zorgvuldige wijze geplaatst bij een particulier die ook andere Bennettwallaby’s houdt. Volgens de laatste berichten maakt de wallaby het goed. Hij is opgenomen in de groep.
Kunt u uiteenzetten hoeveel kangoeroes er in Nederland jaarlijks worden verhandeld en hoeveel kangoeroes er gehouden worden door handelaren, particulieren, kinderboerderijen en andere instellingen? Hoeveel wallaby's worden er jaarlijks gefokt in ons land? Hoeveel fokkers van en handelaren in kangoeroes zijn gevestigd in Nederland? Worden er kangoeroes naar en van Nederland geëxporteerd? Is daarbij ook sprake van wildvang? Zo nee, hoe kan het dat u helemaal geen zicht heeft op de handel in deze dieren?
De handel in beschermde kangoeroes wordt geregeld door de Europese CITES verordening. Dienst Regelingen heeft voor de handel in beschermde kangoeroes geen vergunningen of certificaten afgegeven. Voor de niet-beschermde kangoeroesoorten, waaronder de Bennettwallaby, bestaat geen vergunningenplicht.
Dierentuinen moeten op grond van de Europese dierentuinenrichtlijn die in het Dierentuinenbesluit is geïmplementeerd, over een bijgewerkt dierregister beschikken. Gegevens over dierentuincollecties hoeven niet aan mij te worden verstrekt.
Legbatterijeieren die ondanks verbod nog steeds in Nederland verkocht worden |
|
Henk van Gerven |
|
Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Is het waar dat in Europa nog 47 miljoen kippen (zo’n 14%) in legbatterijen zitten? Is dit een reële schatting of zijn er aanwijzingen dat dit getal nog wel eens hoger kan zijn1?
Krachtens artikel 5, lid 2 van Richtlijn 1999/74/EG van de Raad moeten lidstaten er zorg voor dragen dat het houden van kippen in legbatterijen vanaf 1 januari 2012 verboden is. Zoals al gemeld aan uw Kamer (TK 31 923 nr. 28) is het verscheidene bedrijven in 13 EU-lidstaten niet gelukt om tijdig om te schakelen naar verrijkte kooien of andere toegestane huisvestingssystemen.
Volgens gegevens door de lidstaten aangeleverd zitten er momenteel nog ca. 45 miljoen legkippen in legbatterijen. Dit is inderdaad een kleine 14% van het totale aantal legkippen in de EU.
Is het waar dat 70 á 80% van de Italiaanse eieren nog afkomstig is uit legbatterijen? Zo nee, welk percentage dan? Waar baseert u uw cijfers op en hoe verklaart u dit cijfer uit Italië?1
Op basis van cijfers van februari jl., door Italië aangeleverd, is naar schatting ca. 45% van de Italiaanse eieren nog afkomstig uit legbatterijen.
Welke concrete acties heeft u ondernomen om de motie van het lid Van Gerven c.s. over een importverbod van legbatterijeieren uit te voeren?2
In reactie op de motie Van Gerven c.s. (TK 31 923, nr. 24) heb ik in mijn brief van 10 november 2011 (TK 31 923, nr. 25) mijn inzet geschetst en reeds aangegeven dat het niet toegestaan is om producten uit derde landen die niet volgens onze eisen van diervriendelijkheid en dierenwelzijn zijn geproduceerd aan de EU-grens tegen te houden. Dit vloeit voort uit het basisbeginsel van de Wereldhandelsorganisatie (WTO), dat er geen onderscheid gemaakt mag worden tussen «soortgelijke» producten op basis van de productiemethode.
Zoals aangegeven in het BNC-fiche over de EU-strategie dierenwelzijn (TK 22 112, nr. 1370) zal ik de Commissie vragen in haar verslag t.z.t. over de effecten van de internationale dierenwelzijnsactiviteiten op de concurrentiepositie van Europese veehouders ook in te gaan op de relatie met derde landen en aan te geven of en welke vervolgstappen dit tot gevolg zou moeten of kunnen hebben in relatie tot de handelspartners.
Kunt u bevestigen dan wel ontkennen of het waar is wat een expert eierhandel1 zegt, namelijk dat alle producenten met legbatterijeieren werken, ook in Nederland, en dat er 90% kans is dat men een verwerkt product zoals cake of pasta met legbatterijeieren in een Nederlandse winkel koopt? Waarop baseert u dit precies?
Nee. De Nederlandse eiproductenfabrikanten (producenten van eiproduct: (gedroogd) heelei, eigeel, eiwit) verwerken nog slechts in zeer beperkte mate eieren uit legbatterijen. Het betreft namelijk alleen legbatterijeieren die afkomstig zijn van het kleine aantal Nederlandse legbatterijbedrijven (»knelgevallen») dat nog tot uiterlijk 1 juli a.s. legbatterijeieren mag produceren en deze eieren alleen gekanaliseerd aan de Nederlandse eiproductenfabrikanten af mag zetten. Na 1 juli zullen de Nederlandse eiproductenfabrikanten dus géén legbatterijeieren afkomstig uit de EU meer verwerken. Nederlandse eiproductenfabrikanten voeren nauwelijks grondstof in uit derde landen.
Welk aandeel van de eiproductenfabrikanten in andere EU-lidstaten nog legbatterijeieren verwerkt is mij niet bekend. Er zijn hier geen Europese cijfers over beschikbaar.
Vanuit derde landen worden er eieren en eiproducten in de EU ingevoerd. Deze zullen overwegend afkomstig uit legbatterijen zijn. Deze eieren en eiproducten komen voornamelijk uit de VS en Argentinië. In 2011 werd er 26 456 ton (GATT equivalent ei in de schaal) aan eieren en eiproducten in de EU ingevoerd. Nederland heeft van dit totaal slechts 0,4% ingevoerd. Wat de uiteindelijke bestemming is van deze eieren en eiproducten en in welke eindproducten ze in de winkelschappen terecht komen, is mij niet bekend.
Hoe groot de kans is dat in een eindproduct (zoals cake of pasta) in een Nederlandse winkel legbatterijeieren verwerkt zijn, kan ik niet nauwkeurig bepalen. De internationaal opererende voedingsmiddelenindustrie kan immers ingrediënten uit de EU maar ook van buiten de EU betrekken. En de in Nederland of in de EU geproduceerde eindproducten (zoals cake of pasta) kunnen op hun beurt zowel binnen Nederland, binnen de EU of daarbuiten in de winkelschappen terecht komen.
Al sinds 2003 verkopen Nederlandse grootwinkelbedrijven geen tafeleieren meer die geproduceerd zijn in legbatterijen. Daarnaast hebben de bij het Centraal Bureau Levensmiddelen (CBL) aangesloten supermarktorganisaties in de
inkoopvoorwaarden voor huismerkartikelen voor hun leveranciers opgenomen dat indien ei verwerkt is in bereide producten dit scharreleieren moeten zijn. Bij producten waarin het ingrediënt meer dan 5% ei of eiproduct bedraagt of als ei of eiproduct een «kenmerkend ingrediënt» is van het product (bijvoorbeeld pasta met ei), dan stellen supermarktorganisaties voor hun huismerkartikelen de inkoopvoorwaarde dat het product 100% scharreleiproduct moet bevatten. Dit wordt gecontroleerd door private kwaliteitssystemen waar toezicht op wordt gehouden door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA).
In welke mate zijn met legbatterijeieren bereide producten in de Nederlandse winkels te koop? In welke mate verwerken Nederlandse producenten legbatterijeieren in hun producten? Welke controle en welke informatieverzameling is hier op? Welke contacten heeft u met Nederlandse producenten en grootwinkelbedrijven om gebruik van batterijeieren te ontmoedigen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe liggen in uw onderbouwde opinie de juridische mogelijkheden tot het instellen van een verkoopverbod in Nederland voor legbatterijeieren, ook die in verwerkte producten?
Ik verwijs u naar de reactie die ik eerder gaf op de motie Van Gerven/Ouwehand in mijn brief van 19 december 2011 (TK 21 501 32, nr. 26).
Zoals eerder aangegeven (TK 31 923 nr. 28) neemt dit niet weg dat batterijeieren voor industrieel gebruik in beginsel alleen worden verwerkt in de lidstaat waar de eieren worden geproduceerd (tenzij op basis van een bilaterale afspraak vanwege gebrek aan verwerkingscapaciteit, verwerking in een andere lidstaat plaatsvindt.) Dit vloeit voort uit de eisen die de Commissie heeft gesteld in het kader van de verlate omschakeling van legbatterijbedrijven. Daarom zijn in de actie- en handhavingsplannen die de lidstaten bij de Europese Commissie hebben ingediend traceringsregimes opgenomen.
Voorts zijn er geen mogelijkheden voor een verkoopverbod in Nederland op legbatterijeieren en verwerkte producten, waarin legbatterijeieren of producten van legbatterijeieren zijn verwerkt, die zijn geïmporteerd uit derde landen. Zoals eerder aangegeven is het volgens de regels van de WTO niet toegestaan onderscheid te maken tussen «soortgelijke» producten op basis van de productiemethode.
De consument kan uiteraard op basis van keur- of kenmerken zelf een keuze maken voor producten waarin eieren uit een bepaald soort huisvestigingssysteem verwerkt zijn.
Bent u bereid om over te gaan tot verplichte ontmoedigende labeling van producten waarin legbatterijeieren verwerkt zijn? Zo nee, waarom niet? Welke hobbels ziet u hierbij?
Zoals ik u tijdens het Algemeen Overleg van 14 december jl. op een vraag van gelijke strekking heb aangegeven vind ik dergelijke regels voor (ontmoedigende) etikettering niet passend. De producten die in de winkelschappen liggen, behoren te voldoen aan de geldende wettelijke vereisten. Voor producten die aan deze vereisten voldoen, past geen ontmoedigende etikettering.
Zoals al aangegeven kan de consument uiteraard op basis van keur- of kenmerken zelf een keuze maken voor producten waarin eieren uit een bepaald soort huisvestigingssysteem verwerkt zijn.
De regioindeling in het Pachtprijzenbesluit |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bereid, in aansluiting op de antwoorden op eerdere vragen over de regio-indeling1, een nadere analyse te geven van de 65 verzoeken tot herziening van de grondprijs die in het kader van artikel 7:333 van het Burgerlijk Wetboek in 2011 bij de Grondkamers zijn ingediend en de betreffende beschikkingen?
Ja, ik heb een analyse gemaakt van de 101 beschikkingen die de grondkamers in 2011 hebben afgegeven. Naast de circa 65 verzoeken uit 2011 heeft een gedeelte hiervan betrekking op verzoeken die reeds in 2010 zijn ingediend.
Tien herzieningsverzoeken zijn afgewezen van de overige 91 beschikkingen waren 68 herzieningsverzoeken ingediend door verpachters en 23 door pachters. Van de 68 door verpachters ingediende verzoeken heeft dit in 67 gevallen tot een verhoging van de pachtprijs geleid en in een geval tot een daling van de pachtprijs. Bij de meeste verzoeken lag daar de doorberekening van de onderscheiden regionormen of veranderpercentages aan ten grondslag, omdat de verpachter deze in voorgaande jaren niet had doorberekend.
Van de 23 door pachters ingediende verzoeken heeft dit in 8 gevallen tot een verlaging geleid en in 15 gevallen tot een verhoging.
Bij 35 van de 91 beschikkingen was de bepaling van 2% van de vrije verkeerswaarde van het object de bepalende route voor de vaststelling van de nieuwe pachtprijs.
Hoeveel verzoeken zijn bij de Grondkamers ingediend met betrekking tot knelpunten in de gebiedsindeling en welke beschikkingen volgden daarop?
Ik kan hier geen uitspraak over doen, want in het verzoek tot herziening van de pachtprijs wordt door de indiener veelal niet vermeld wat de motivatie is voor het verzoek.
Hoeveel verzoeken zijn bij de Grondkamers ingediend vanwege door omstandigheden meer of minder incourante gronden en hoeveel daarvan hebben door een bijstelling van de verkeerswaarde tot een verlaging van de pachtprijs geleid?
Zoals aangegeven in vraag 2 bevatten de meeste verzoeken tot herziening niet de achterliggende motivatie van het verzoek. Wel zijn er 7 dossiers waar in het herzieningsverzoek is aangegeven dat verlaging van de pachtprijs werd verzocht vanwege gebruiksbeperkingen van de grond, zoals beperkingen die zijn opgelegd door het waterschap bij dijken, matige kwaliteit van de grond, zeer natte grond en droogtegevoelige grond. In al deze gevallen heeft dit geleid tot een pachtprijsverlaging.
Op welke wijze heeft u, in lijn met uw toezegging2, ervoor zorg gedragen dat meer en systematisch bekendheid gegeven gaat worden aan de jurisprudentie van de grondkamers inzake de waardering van minder geschikte gronden?
In de brochure van DR »Pacht, nieuwe regels en prijzen 2012» wordt een paragraaf opgenomen die hier aandacht aan besteedt. Verder worden consequent de samenvattingen van de beschikkingen van de Centrale Grondkamer opgenomen op de website www.grondkamers.nl. De beschikkingen van de Centrale Grondkamer geven een beeld van de meer principiële kwesties die spelen binnen het pachtrecht.
Hoeveel ruimte hebben de Grondkamers om in het geval van gronden met een relatief laag opbrengend vermogen in een pachtregio met merendeels gronden met relatief hoog opbrengend vermogen (zoals zandgronden op de Utrechtse Heuvelrug die bij het Rivierengebied ingedeeld zijn) een verlaging van de pachtprijs voor te stellen? Hoeveel ruimte hebben zij om de pachtprijsontwikkeling in pachtregio’s met merendeels gronden met relatief laag opbrengend vermogen mee te wegen?
Bij een herzieningsverzoek op grond van artikel 333, tweede of derde lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek is de vrijheid van de Grondkamer beperkt, omdat zij de bestaande pachtprijs moet verhogen tot de hoogst toelaatbare pachtprijs overeenkomstig de bepalingen van artikel 2, 2a, 2b en 3 van het Pachtprijzenbesluit 20073, tenzij de redelijkheid en billijkheid zich daartegen verzetten.
In de praktijk betekent dit dat de Grondkamer een taxatie uitvoert voor de bepaling van 2% van de vrije verkeerswaarde. Hierbij wordt gekeken naar de waarde van land in onverpachte staat die overeenstemt met de prijs bij voortgezet agrarisch gebruik. Er is derhalve geen ruimte om de pachtprijsontwikkeling in de taxatie te betrekken, het gaat immers om grondwaarde. Er wordt bij de taxatie gekeken naar de waarde van vergelijkbare objecten. Deze vergelijkbare objecten kunnen zich in dezelfde pachtprijsregio bevinden, maar ook in andere pachtprijsregio’s, zoals pachtregio’s met merendeels gronden met relatief laag opbrengend vermogen. Bij de taxatie van de vrije verkeerswaarde kan een aftrek worden gedaan wanneer er beperkingen voor het agrarisch gebruik zijn, zoals bijvoorbeeld bij de handhaving door het waterschap van de keur bij dijken en bij de blijvende aanwezigheid van poelen, sloten, bosschages, bomen en openbare onderhoudspaden vanwege rangschikking onder de Natuurschoonwet4.
Bent u bereid in overleg met organisaties van pachters en verpachters de zogenaamde Grondkamerroute te verduidelijken en te versterken, indien nodig door het aanpassen van Artikel 7:333 van het Burgerlijk Wetboek of Artikel 21 van het Pachtprijzenbesluit, zodat het gewenste maatwerk geleverd kan worden?
Ja, in het geval dat belangenorganisaties hier om vragen ben ik bereid om in aanvulling op de brochure (zie vraag 4) de Grondkamerroute verder te verduidelijken.
Ik ben echter van mening dat aanpassing van artikel 333 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek of artikel 21 van het Pachtprijzenbesluit 2007 niet in de rede ligt, omdat deze artikelen goede handvatten bieden voor een objectieve waardebepaling van de betreffende grond.
Welke stappen gaat u, in aansluiting op de antwoorden op de eerdere vragen over de regio-indeling, concreet zetten om knelpunten als gevolg van de robuuste regio-indeling in het Pachtprijzenbesluit aan te pakken? Gaat u in overleg met organisaties van pachters en verpachters over mogelijke knelpunten en de aanpak daarvan? Gaat u het Landbouw Economisch Instituut (LEI) opdracht geven om effecten en technische haalbaarheid van mogelijke voorstellen voor wijziging te onderzoeken? Bent u bereid hierbij in ieder geval een oplossing te zoeken voor de Wieringermeerpolder (indeling bij IJsselmeerpolders) en voor de zandgronden op de Utrechtse Heuvelrug die bij het Rivierengebied ingedeeld zijn?
In mijn antwoord op uw eerdere vragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2011–2012, nr. 1740) heb ik gesteld dat een andere regio-indeling alleen aan de orde is als alle belanghebbende partijen mij hier unaniem om vragen. Daarnaast ben ik van mening dat de Grondkamerroute een geschikt alternatief biedt voor mogelijke knelpunten van de regio-indeling, temeer daar niet alleen gekeken wordt naar vergelijkbare gronden binnen de eigen regio, maar ook naar vergelijkbare gronden in andere regio’s.
Haringpromotiecampagnes op basisscholen |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Wat vindt u ervan dat een commerciële instantie als het Nederlands Visbureau, die de missie heeft de vraag naar vis op de Nederlandse markt te vergroten, een campagne is begonnen onder basisschoolleerlingen onder de naam «haringsmaaklessen», waarin lokale vishandelaren zonder onderwijservaring worden aangespoord om in een smaakles haring te promoten onder kinderen, omdat is gebleken dat meer dan de helft van de haringeters 50 jaar of ouder is?1
Hiervan heb ik kennis genomen. Scholen kunnen zelf bepalen of ze externe organisaties willen betrekken bij hun lesprogramma en of ze gebruik willen maken van het «materiaal» dat door deze organisaties wordt aangeboden.
Gerenommeerde onderwijsondersteuners in het veld van educaties hebben wel een interne kwaliteitskeurmerk en stimuleren de inzet van kwalitatief goed (inhoudelijk en didactisch) materiaal bijv. Gezondheidseducatie (via Centrum Gezond Leven), Natuur en Milieu Educatie (Kwaliteitsmeter NME/ www.groengelinkt.nl). Organisaties zijn niet verplicht daar gebruik van te maken. De campagne «haringsmaaklessen» is overigens géén onderdeel van de door de overheid ontwikkelde «Smaaklessen». Die smaaklessen scoren zowel bij de kwaliteitsmeter NME en bij keurmerk van CGL positief op kwaliteit en inhoud.
Vindt u het verantwoord dat kinderen op de basisschool enthousiast worden gemaakt voor producten die verbonden zijn met veel dierenleed, aantasting van het mariene ecosysteem en overbevissing? Zo ja, kunt u uitleggen waarom? Zo nee, op welke termijn en wijze gaat u hiertegen maatregelen treffen?
Scholen zijn volledig vrij om gebruik te maken van de «haringsmaaklessen». In de kerndoelen primair onderwijs (nr. 39, 41 en 42) is opgenomen dat scholen aandacht dienen te besteden aan natuur, milieu en duurzaamheidaspecten. Scholen bepalen zelf op welke manier zij hier in hun lessen vorm en inhoud aan geven. Scholen kunnen deze aspecten dus ook betrekken bij de «haringsmaaklessen», al dan niet in combinatie met ander lesmateriaal en/of de reguliere methode.
Kunt u bevestigen dat het Nederlands Visbureau indirect gesteund wordt met subsidies, omdat het onderdeel uitmaakt van het deels door de overheid gefinancierde Productschap Vis? Kunt u uiteenzetten om hoeveel directe en indirecte subsidies het gaat? Vindt u het verantwoord om de belastingbetaler te laten meebetalen aan de promotie van het eten van vis, terwijl de ecologische situatie zo nijpend is en zelfs de Gezondheidsraad al concludeert dat er niet genoeg vis in de zee zit voor het advies «twee keer per week vis»?
Het Visbureau heeft twee subsidies gekregen uit het Europese Visserijfonds (EVF). Het EVF verlangt een evenwichtige balans in de ondersteuning van maatregelen ter verduurzaming van de visserij en aquacultuur, innovatie en promotie. Promotie is louter en alleen bedoeld ter ondersteuning van de verduurzaming van de visserij. Met oog op hierop is tweemaal een subsidie van 7 ton toegekend aan het Visbureau, in 2008 en in 2011. Hiervoor geldt dat 50% van de financiering van de Europese Commissie afkomstig is en 50% nationaal. De toekenning is tot stand gekomen in nauwe samenwerking met de Commissie.
Over de ecologische situatie heb ik heuglijk nieuws. Het haringbestand in de Noordzee is sinds haar nijpende toestand enkele jaren geleden weer ruimschoots binnen biologisch veilige grenzen. Volgens de internationale biologen van de International Council for the Exploration of the Sea (ICES) wordt het haringbestand momenteel onder het maximaal toegestane duurzame niveau (Maximaal Duurzame Opbrengst – MSY) geëxploiteerd. De vangstmogelijkheden kunnen veilig verhoogd worden. Er is dus geen sprake van overbevissing van de haring. De visserij op Noordzee (maatjes) haring is gecertificeerd op basis van het Marine Stewardship Council.
Kunt u bevestigen dat de educatieve film die onderdeel uitmaakt van de «smaakles», waarin «Harrie Haring» vertelt over de vangst, historie en de gezondheidsaspecten van haring, geen informatie verschaft over zorgwekkende toestand van onze oceanen en visbestanden, de schade aan het mariene ecosysteem en overbevissing van visbestanden door de visserijsector? Zo ja, vindt u het verantwoord dat basisschoolleerlingen eenzijdig worden geïnformeerd door instanties die enkel een product willen kunnen promoten? Zo nee, kunt u specifiek uiteenzetten welke informatie er wordt verstrekt over de toestand van de oceanen en haar visbestanden, de visserijsector en de gevolgen van de huidige visserijactiviteiten?
De educatieve film beschrijft de haringvangst op de Noordzee. Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven, betreft het hier de promotie van een duurzame visvangst. Het is aan de school hoe breed zij leerlingen willen informeren en of zij het in combinatie met andere leermiddelen inzetten. De school maakt hierin zelf afwegingen.
Deelt u de mening dat scholen een belangrijke rol kunnen spelen bij de ontwikkeling van kennis en bewustzijn van kinderen en jongeren over de zorg voor dieren, natuur en milieu? Deelt u de mening dat daarin geen plaats is voor eenzijdige, commerciële promotiecampagnes voor een ecologisch omstreden product?
In de kerndoelen primair onderwijs is opgenomen dat scholen aandacht dienen te besteden aan kennis van natuur en het met zorg omgaan met het milieu. Scholen kunnen zelf invulling geven op welke wijze zij dit zullen doen (al dan niet met inzet van externe organisaties), waardoor het per school kan verschillen op welke wijze zij aandacht zullen besteden aan de door u genoemde aspecten. Om scholen hierbij – incidenteel – te ondersteunen zet het Kabinet het programma Natuur- en Milieueducatie in.
Kunt u uiteenzetten of u op enige manier betrokken bent geweest bij de ontwikkeling van het promotiemateriaal van het Nederlands Visbureau dat door basisscholen gebruikt wordt als onderwijsmateriaal? Zo nee, kunt u uiteenzetten hoe het kan dat dit eenzijdige lesmateriaal voldoet aan de regels en voorwaarden waaraan onderwijsmateriaal voor basisscholen moet voldoen?
Neen. Bij AMvB zijn de kerndoelen vastgesteld, scholen bepalen zelf op welke wijze zij de kerndoelen zullen halen.
Deelt u de mening dat jonge kinderen recht hebben op structurele, onafhankelijke educatie over natuur en milieu, waaronder de toestand van de oceanen en welke rol de visserij daarin speelt, en dat de promotie van visconsumptie door commerciële instanties geen onderdeel zou moeten uitmaken van het lespakket? Zo ja, op welke termijn gaat u maatregelen treffen om herhaling hiervan te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Zie de antwoorden op vragen 5 en 6.
Kunt u uiteenzetten welke middelen er nog beschikbaar zijn voor natuur- en milieueducatie op scholen en hoeveel daarvan door u is wegbezuinigd? Kunt u ook aangeven hoe deze situatie vanaf 2013 zal zijn? Bent u bereid natuur- en milieueducatie beter te verankeren in het curriculum van het basis- en voortgezet onderwijs door bredere opname hiervan in de kerndoelen, toetsing van de kerndoelen en door het verbeteren van natuuronderwijs in het onderwijsprogramma van de PABO? Zo nee, met welk argument denkt u onder meer de verantwoordelijkheid voor duurzame consumptie bij de consument neer te kunnen leggen als u eenzijdige commerciële promotie van ecologisch omstreden producten geen strobreed in de weg legt en niet investeert in onafhankelijke educatie over natuur, milieu en dierenwelzijn?
In de periode 2008–2011 is een interdepartementaal programma NME uitgevoerd dat een totaalbudget van € 5 miljoen per jaar had, en daarnaast een programma Leren voor Duurzame Ontwikkeling met een budget van € 4,95 miljoen per jaar. In 2012 zijn deze programma’s samengevoegd in een overgangsjaar, met een werkbudget van € 5,5 miljoen.
Voor de periode 2013–2016 heeft het Kabinet toegezegd een visie en uitvoeringskader in uw Kamer neer te leggen. De voorbereidingen zijn hiervoor in volle gang, maar ik kan u nog geen indicatie geven van de beschikbare middelen.
Wat betreft verankering van NME in het curriculum heb ik u bericht in de nota Natuur en Milieu-Educatie (NME): «Kiezen, leren en meedoen, naar een effectieve inzet van Natuur- en Milieu-Educatie in Nederland 2008–2011», dat de huidige kerndoelen en eindexamenprogramma’s scholen voldoende aanknopingspunten bieden om in hun lessen aandacht te besteden aan natuur, milieu en duurzaamheid. Daarbij zijn onder de noemer van genoemde programma’s NME en Leren voor Duurzame Ontwikkeling veel activiteiten ondernomen (zie o.a. www.lerenvoorduurzameontwikkeling.nl en www.nme.nl), waaronder ook een netwerk Duurzame PABO. De activiteiten zijn afgestemd op de algemene onderwijsontwikkelingen en scholen nemen op basis van eigen keuzes en prioriteiten daaraan deel.
Door het ministerie van OCW is aangegeven, dat er incidenteel 0.13 miljoen Euro beschikbaar zou komen voor specifieke NME-projecten. Deze projecten zijn inmiddels uitgevoerd door het Christelijk Pedagogisch Studiecentrum (CPS).
De Pabo’s hebben voor alle vakken op de pabo, waaronder het vak natuur en techniek, kennisbases ontwikkeld. De kennisbasis beschrijft wat op elke pabo minimaal aangeboden wordt. De Commissie Kennisbasis heeft in het advies «Een goede basis» onder andere de kennisbasis natuur en techniek beschreven en adviseert om deze kennisbasis ook te toetsen met een landelijk ontwikkelde toets. Op deze manier wordt geborgd dat alle Pabo’s in het curriculum kennis overdragen over natuuronderwijs.
Overigens wordt het door de overheid ontwikkelde programma Smaaklessen na het schooljaar 2012/2013 beëindigd.
De voortgang van de bouw van megastallen ondanks het nadrukkelijk verzoek van de Tweede Kamer voor een moratorium op de bouw van deze megastallen |
|
Henk van Gerven , Dion Graus (PVV), Tjeerd van Dekken (PvdA), Anja Hazekamp (PvdD), Rik Grashoff (GL) |
|
Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met de berichtgeving over de risicobeoordeling voor de volksgezondheid door de GGD Noord-Limburg over de komst van het Nieuw Gemengd Bedrijf (NGB) in Horst aan de Maas en het feit dat deze gemeente op basis van dit rapport van plan is het besluitvormingstraject rondom deze megastal voort te zetten?1
Ja.
Hoe beoordeelt u dit besluit van de gemeente in het licht van de breed aangenomen moties die oproepen tot een moratorium op de bouw van megastallen en waarin verzocht is met gemeenten en provincies in overleg te treden?2
In mijn antwoord op Kamervragen van het lid Van Gerven (Aanhangsel der Handelingen, 2011–2012, nr. 816) van 1 december 2011 heb ik aangegeven dat de bestemmingsplanwijziging in verband met de realisatie van het landbouwontwikkelingsgebied Witveldweg opgestart is in juni 2010. Er is derhalve geen sprake van nieuwe aanvragen als bedoeld in de motie van de leden Grashoff en Van Veldhoven. Het restrictieve beleid conform deze motie (TK 28 286, nr. 488) om niet mee te werken aan bestemmingsplanwijzigingen voor stallen groter dan 300 NGE en meer dan één bouwlaag, heb ik op 25 maart 2011 onder de aandacht gebracht van de provincies en de VNG (Aanhangsel der Handelingen 2010–2011, nr. 2244). In mijn brief aan uw Kamer van 15 maart 2011 ((TK 28 286, nr. 494) heb ik aangegeven waarom ik heb afgezien van het conform de motie Thieme/Jacobi nemen van een voorbereidingsbesluit waarmee een moratorium op de bouw van megastallen wordt afgekondigd.
Wat vindt u van dit besluit, gelet op uw antwoorden op vragen van de leden Grashoff en van Dekken3 over de bouw van een megastal bij Vlagtwedde 33n de vragen van het lid Ouwehand over het toestaan van nieuwe megastallen in Overijssel4, waarbij u beide keren aangaf bij de betreffende provincie en gemeente er op aan te dringen geen onomkeerbare stappen te zetten totdat het beoordelingskader van de Gezondheidsraad voor de gezondheidsrisico’s van intensieve veehouderijbedrijven gereed is?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de stand van zaken voor wat betreft de wettelijke voorziening, oftewel de noodwet, die u heeft aangekondigd om het mogelijk te maken om een grens te stellen aan het maximaal aantal te houden dieren per diersoort op één bedrijfslocatie?
Zoals ik reeds heb aangegeven in mijn brief aan uw Kamer van 12 juni jongstleden zal ik in de komende periode het wetsvoorstel (technisch) voorbereiden. Ik laat de beslissing over een wetsvoorstel aan een volgend kabinet.
Plofkippen en het Beter Leven Keurmerk |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Kent u het artikel «Wakker Dier jaagt op plofkip»?1
Ja.
Deelt u de mening dat een volledige overstap naar kip met Beter Leven sterren (minimaal 1 ster) door A-merken en supermarkten een positieve ontwikkeling zou zijn?
Ik constateer dat een aantal producenten van A-merken overstapt op kip met het Beter Leven Kenmerk. Ook een aantal retailers heeft kip en andere vleesproducten met het Beter Leven Kenmerk of vergelijkbare ken- of keurmerken in hun schap liggen. Dat vind ik een goede ontwikkeling. Zoals ik in mijn visie op de veehouderij (TK 28 973, nr. 85) heb aangegeven, is een ketengestuurde verduurzaming de sleutel voor toekomstbestendige agroketens die draagvlak hebben in de samenleving. Het initiatief hiervoor ligt bij de retail en de verschillende agroketens.
Een veranderende consumentenvraag en publieke opinie en de invloed van kritische maatschappelijke organisaties bieden kansen voor de retail om in samenwerking met de ketenpartijen nieuwe producten op de markt te brengen die maatschappelijk gewaardeerd worden. De meeste retailers en belangrijke partijen in de vleesketens hebben in het kader van de commissie Van Doorn (Verbond van Den Bosch) afspraken gemaakt over de verduurzaming van de pluimveevlees- en andere vleesketens en het aanbieden van duurzamer geproduceerde producten in de winkelschappen. Ik onderschrijf deze aanpak.
Kunt u aangeven wat de overheid zou kunnen leren van de campagnes van Wakker Dier, gezien het feit dat zij lijken te kunnen bewerkstelligen waar de Kamer al jaren op aandringt: een snelle verduurzaming van het winkelschap?
Grootschalige mediacampagnes die bedoeld zijn om de consument te beïnvloeden in zijn voedselkeuze in de winkel zijn primair de taak van de NGO’s, zoals Wakker Dier en het bedrijfsleven zelf. De verduurzaming van het winkelschap vindt in dit spanningsveld van bedrijfsleven en NGO’s al plaats. Dit is een maatschappelijk proces waar de overheid niet actief in hoeft te interveniëren. Ik juich initiatieven toe waarbij het bedrijfsleven samenwerkt met NGO’s om deze verduurzaming te bewerkstelligen. Het «Beter Leven Kenmerk» van de Dierenbescherming is hier een voorbeeld van.
Wie heeft de regierol om de retail (en A-merkfabrikanten) te stimuleren op zo’n kort mogelijke termijn de Beter Leven kenmerk 1-ster kip als minimumnorm in het supermarktschap te positioneren en wat is uw rol hierin?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat bij het vetmesten van «plofkippen» vele malen meer antibiotica wordt gebruikt dan bij langzamer groeiende rassen als Volwaard en kippen met een Beter Leven kenmerk 1-ster?
Er zijn inderdaad signalen dat bij langzamer groeiende rassen minder antibioticum wordt gebruikt. Op dit moment zijn er nog geen wetenschappelijke gegevens bekend waar harde conclusies aan te verbinden zijn.
Het productschap Pluimvee en Eieren (PPE) heeft het initiatief genomen om een inventariserend onderzoek te doen naar houderijsystemen in de vleeskuikensector onder andere met betrekking tot het antibioticumgebruik. Het onderzoeksrapport verschijnt in de zomer 2012.
Kunt u een inschatting maken hoeveel reductie in antibioticagebruik bewerkstelligd zou kunnen worden met een overstap van de vleeskuikenindustrie naar een langzamer groeiend ras met een Beter Leven kenmerk 1-ster?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u deze reductie bekijken in het kader van uw doelstelling met betrekking tot antibioticareductie die vooralsnog moeizaam tot stand komt? Welk deel van uw doelstelling zou gerealiseerd worden bij een gehele omschakeling van de vleeskuikensector van de huidige gangbare «plofkip» naar een langzamer groeiend ras onder label van het Beter Leven kenmerk 1-ster?
Zie antwoord vraag 5.
Is het mogelijk om in een vorm van etiketteringsverplichting op kipproducten of andere communicatie richting consumenten aandacht te besteden aan het extreem en onverantwoord hoge antibioticagebruik van «plofkippen» ten opzichte van langzamer groeiende rassen?
Er bestaan op dit moment geen Europese richtlijnen of verordeningen, die een verplichte etikettering op kipproducten met een vermelding van antibioticagebruik voorschrijven. De consument kan op basis van keur- of kenmerken die de kwaliteit van het kippenvlees aangeven zelf een keuze maken in de winkel voor wat betreft het soort kippenvlees en/of het houderijsysteem.
Kunt u in het licht van de Nota Dierenwelzijn en Diergezondheid, waarin wordt gesproken over «2
In het kader van het Welfare Quality-onderzoek heeft Wageningen UR de mobiliteit van vleeskuikens van een groot aantal koppels gemeten. De metingen zijn 1 tot 5 dagen voor de afvoer naar het slachthuis verricht. Op een schaal van 0 tot 5 zijn 8% van de kuikens van gangbare rassen ingedeeld in schalen 0 en 1 (goede mobiliteit), 35% in schaal 2 (redelijk goede mobiliteit/ lichte afwijking), 49% in schaal 3 (duidelijk afwijkende loopwijze) en 8% in schalen 4 en 5 (kuikens hebben veel moeite eten en drinken te bereiken of kunnen zich niet meer voortbewegen).
Kunt u in het licht van de Nota Dierenwelzijn en Diergezondheid, waarin wordt gesproken over «ongewenste erfelijke gebreken als misstanden van de fokkerij», aangeven of het klopt dat u hieronder ook de gangbare vleeskippen (plofkippen) schaart en deze dus in uw visie een «ongewenst erfelijk gebrek» hebben en u deze typeert als een «misstand»?
Bij een aanzienlijk deel van de vleeskuikens van gangbare rassen treedt aan het einde van de mestperiode een vermindering op van de mobiliteit (zie antwoord op vraag 9). Dit vind ik een zorgelijke situatie. Een verslechterde mobiliteit komt vaker voor bij gangbare rassen dan bij langzaam groeiende rassen. De topsector Agro&Food en de in het kader van de Uitvoeringsagenda duurzame veehouderij opgerichte Initiatiefgroep Duurzame Fokkerij stellen kennis- en innovatieprogramma’s in de fokkerij op waarbij onder andere ingezet wordt op de ontwikkeling van duurzamere vleespluimveerassen. Ik zal deze problematiek bij deze platforms onder de aandacht brengen.
Kunt u een inschatting maken in welk deel van de overheidskantines nog «plofkip» geserveerd wordt?
In de huidige criteria voor de inkoop van de catering is de eis van minimaal 40% biologische producten of producten met andere duurzaamheidskenmerken (waaronder dierenwelzijn) opgenomen. De eis is niet nader gespecificeerd naar productgroep. De cateraar mag zelf invullen hoe de 40% gevuld wordt. Het is dus niet te zeggen in welk deel van de overheidskantines nog gangbaar pluimveevlees geserveerd wordt. Op dat niveau vindt ook geen monitoring plaats. Uit de rapportage Monitor Duurzaam Inkopen 2010 (u toegezonden als bijlage bij de brief van 24 juni 2011 van de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, TK 2010–2011, 30 196, nr. 141) blijkt overigens dat bij vrijwel 100% van de inkopen van catering de eisen van duurzaam inkopen worden toegepast (99,3% volgens de monitor, zie pagina 31 van genoemde rapportage).
Bent u bereid om maatregelen te nemen zodat kantines van overheidsinstanties omschakelen van plofkip naar diervriendelijkere en gezondere kip met Beter Leven kenmerk sterren?
Momenteel vindt een actualisatie van de criteria voor de catering plaats. Deze actualisatie bevindt zich in de afrondende fase. Daarin worden nieuwe criteria rondom dierenwelzijn voorgesteld die cateraars in de gelegenheid stellen te kiezen voor diervriendelijker producten, waaronder producten van het Beter Leven-kenmerk. De cateraar blijft, in overeenstemming met het Advies Duurzaam Inkopen van VNO-NCW, vrij in zijn keuze hoe hij het percentage duurzaamheid invult. De herziening van de criteria zal cateraars naar verwachting meer stimuleren om diervriendelijkere producten op te nemen in het assortiment.
Koeien die dansend de wei in gaan |
|
Anja Hazekamp (PvdD) |
|
Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Werd u ook zo vrolijk van de nieuwsberichten, foto’s en commercials van koeien die dartelend de eerste keer de wei in gingen?1
De initiatieven van de zuivelsector om weidegang te bevorderen en daar meer publicitaire aandacht aan te geven vind ik een positieve ontwikkeling. Weidegang komt op diverse punten tegemoet aan de behoefte van de koe om haar natuurlijk gedrag te kunnen vertonen. En ja, ik werd ook vrolijk van de beelden.
Deelt u de mening dat de uitbundigheid waarmee de dieren de eerste keer de wei in gaan levendig bewijs is dat het jaarrond opstallen van koeien niet in het belang van de koeien is?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat vermindering van de weidegang als gevolg van de schaalvergroting in de melkveehouderij een zorgelijke ontwikkeling is, die ten koste gaat van maatschappelijk draagvlak, dierenwelzijn, diergezondheid en bedrijfseconomische perspectieven van melkveehouders? Zo nee, waarom niet?
Weidegang is een belangrijk thema van de partners in de Duurzame Zuivelketen. Friesland Campina en andere zuivelbedrijven hebben in 2011 mooie initiatieven met stimulerende maatregelen ontplooid om verreweg het grootse gedeelte van de Nederlandse melkkoeien tijdens de zomermaanden in de wei te laten grazen. Juist omdat een goede uitstraling ook in het belang van de zuivelketen is. Verplichten van weidegang acht ik ongewenst, het is aan de partners in de keten om aan weidegang invulling te geven, zoals ook gebeurt.
Deelt u de mening dat weidegang gezonder is voor de koeien, dat het beter is voor de bedrijfseconomie, dat de uitstraling van het boerenbedrijf verbetert en dat het mooier is voor het landschap?2 Zo ja, bent u bereid om weidegang verplicht te stellen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Nederlandse telers die de USDA Organic teeltmethode toepassen |
|
Richard de Mos (PVV) |
|
Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met de Nederlandse telers die de United States Department of Agriculture (USDA) Organic teeltmethode toepassen1 en is het u bekend dat op 15 februari jl. een overeenkomst is gesloten tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten waarmee de biologische regelgeving van beide als equivalent verklaard worden?
Ja. Dit betekent echter niet dat de regelgevingen hetzelfde zullen worden. Het equivalentieakkoord betekent dat men elkaars regels en controlesystemen erkent. Oftewel, producten geproduceerd in de VS volgens de National Organic Program (NOP) richtlijnen hoeven bij import in de EU niet opnieuw te worden gekeurd volgens EU-regelgeving om het Europese biologische keurmerklabel te krijgen. Producten geproduceerd volgens de Europese verordeningen voor biologische productie hoeven bij import in de VS niet opnieuw gekeurd te worden volgens NOP- richtlijnen.
De Europese regelgeving blijft verplicht voor productie en afzet in Europa en de NOP-richtlijnen blijven verplicht voor productie en afzet in de VS.
Het doel van het akkoord is de handel in biologische producten tussen de VS en de EU te vergemakkelijken.
Zijn er desondanks nog materiële verschillen tussen beide regelgevingen die nog uitgewerkt moeten worden? Zo ja, welke?
Omdat het equivalentieakkoord niet betekent dat beide regelgevingen hetzelfde zijn of worden, blijven er verschillen tussen beide regelgevingen bestaan.
Voor een aantal van deze verschillen is in het equivalentieakkoord expliciete uitzonderingen opgenomen, zoals bijvoorbeeld voor producten van dierlijke afkomst van dieren die met antibiotica behandeld zijn en voor appel- en perenbomen die met antibiotica behandeld zijn.
De overige verschillen en een aantal praktische zaken worden geïnventariseerd en uitgewerkt door een werkgroep van de Europese Commissie (EC) en de Amerikaanse overheid.
Bent u op de hoogte van de mogelijke milieuvoordelen van de USDA National Organic Program (NOP) richtlijnen specifiek voor de bedekte teelten?
Ik heb het voornemen een aantal teeltwijzen te laten onderzoeken. Hieronder valt ook de teelt op substraat die volgens NOP-richtlijnen als biologisch geldt, maar in Europa niet. Ook niet na de inwerkingtreding van het equivalentie-akkoord tussen EU en VS na 1 juli 2012. De uitkomsten van dit onderzoek verwacht ik in het najaar. Hiervoor verwijs ik naar de brief aan de Tweede Kamer van 27 oktober 2011 (TK 32627- nr. 3) en het AO Glastuinbouw op 1 en 15 februari 2012.
Bent u er van op de hoogte dat er in Nederland nu specifiek volgens USDA NOP richtlijnen geteeld wordt en dat het nu een belangrijk deel is van het areaal biologische glasgroente?
Er wordt in Nederland op beperkte schaal volgens NOP-regels geteeld. Volgens de Europese verordeningen geldt deze teeltwijze niet als biologisch en dit zal ook na de inwerkingtreding van het equivalentieakkoord zo blijven. Echter, los van het equivalentieakkoord zal het onderwerp biologische glastuinbouw waarschijnlijk in het voorjaar van 2013 op de agenda komen van het permanente comité voor biologische landbouw van de Europese Commissie, dat over de regels voor biologische landbouw besluit. Daarnaast heeft de EC besloten om de doeltreffendheid en relevante EU-wetgeving voor de biologische landbouw te laten evalueren. Dit zal met name in 2013 plaatsvinden.
Kunt u verzekeren dat bij de inwerkingtreding van het genoemde equivalentieverdrag Nederlandse telers ongewijzigd de USDA NOP teeltwijze kunnen blijven volgen ten behoeve van de Noord-Amerikaanse markt? Zo nee, waarom niet?
Garanties kan ik niet geven, maar zolang de regel niet worden gewijzigd kan op deze wijze worden geteeld ten behoeve van de Noord-Amerikaanse markt.
Het voorkomen van mastitis en klauw- en pootproblemen bij melkkoeien in Nederland |
|
Anja Hazekamp (PvdD) |
|
Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Melkveehouders geven koe sneller pijnbestrijding»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het massaal (moeten) inzetten van pijnbestrijders in de melkveehouderij een zorgelijke ontwikkeling is? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
Naar mijn mening is het voorkomen van ziekten altijd beter dan genezen. Als een dier echter eenmaal ziek is geworden, is het vanuit dierenwelzijnsoogpunt een goede zaak dat er aan pijnbestrijding wordt gedaan.
Pijnbestrijding bij dieren is de verantwoordelijkheid van de dierenarts en de veehouder. Het volgen van het gebruik van pijnstilling bij dieren is niet in de eerste plaats de taak voor de overheid maar eerder voor de beroepsvereniging van de dierenartsen en de veehouderijsector zelf. Ik beschik daarom niet over dergelijke cijfers.
In de melkveesector is men op basis van productschapsregelgeving verplicht om te werken met een bedrijfsgezondheidsplan. Het preventief diergezondheidsmanagement is daarmee in het kader van het beleid voor antibioticagebruik in de veehouderij verplicht onder de aandacht van veehouder en dierenarts gebracht. Het mes snijdt daarmee aan twee kanten, gezonde dieren hebben geen antibiotica noch pijnstillers nodig.
Kunt u bevestigen dat in 2008 circa 40 procent van de veehouders een pijnstiller/ontstekingsremmer gebruikte bij zichtbare uierontsteking, en dat dit percentage in 2011 is gestegen tot 68,4 procent? Zo nee, wat zijn dan de juiste percentages?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u op de hoogte van de totale hoeveelheid pijnstillers die in Nederland aan koeien verstrekt wordt? Zo ja, wilt u deze informatie met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven bij hoeveel procent van de in Nederland gehouden melkkoeien regelmatig sprake is van klinische mastitis? Zo nee, bent u bereid hiernaar nader onderzoek in te stellen?
Ongeveer 25% van de koeien krijgt elk jaar een of meerdere keren klinische mastitis, vaak aan éé
Deelt u de mening dat het welzijn van de koeien ernstig geschaad wordt door mastitis?
Dieren ervaren ernstig ongerief. Bij behandeling is ongerief van beperkte duur. (bron: WUR ongeriefanalyse 2011)
Kunt u aangeven hoeveel van de in Nederland gehouden melkkoeien regelmatig last heeft van kreupelheid door klauw- en pootproblemen? Zo nee, bent u bereid hiernaar nader onderzoek in te stellen?
Het percentage ligt rond de 25 %. De duur van het ongerief is echter langer dan bij mastitis. De klauwproblematiek scoort daarom hoger op de ongeriefanalyse dan de mastitis problematiek. (bron: WUR ongeriefanalyse 2011).
Deelt u de mening dat het welzijn van de koeien ernstig geschaad wordt door klauw- en pootproblemen?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u aangeven of er beleidsmaatregelen overwogen worden om mastitis bij melkkoeien drastisch terug te dringen?
Ik ondersteun trajecten van het bedrijfsleven om het ongerief als gevolg van klauwaandoeningen te verminderen (het project «Grip op klauwen» en herontwerptrajecten). Het bedrijfsleven heeft in 2005 het Uiergezondheidscentrum Nederland (UGCN) opgericht om het meerjarenplan uiergezondheid uit te voeren. Het bedrijfsleven heeft beide onderwerpen (mastitis en klauwproblemen) onder de aandacht in de Duurzame Zuivel Keten. Via de Uitvoeringsagenda Duurzame Veehouderij werk ik hierin samen met het bedrijfsleven.
Beide aandoeningen zijn zogenaamde «bedrijfsgebonden aandoeningen», zij zijn multifactorieel van aard en kunnen door vele omgevingsfactoren versterkt worden. De ingezette beleidslijn is die van integrale verduurzaming van de veehouderij, met daarin aandacht voor robuuste veefokkerij, veehouderijsystemen en aandacht voor de diergezondheidsproblemen zoals de structurele problemen met mastitis en klauwaandoeningen en behoud van weidegang. Er lopen daarmee diverse trajecten in de melkveesector waarbij de aandacht ligt op deze onderwerpen, gefinancierd door de sector en de overheid.
Kunt u aangeven of er beleidsmaatregelen overwogen worden om klauw- en pootproblemen bij melkkoeien drastisch terug te dringen?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u aangeven hoe het aantal gevallen van mastitis bij melkkoeien in relatie tot de gehele populatie zich de afgelopen vijf jaar ontwikkeld heeft? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u deze informatie met de Kamer delen?
Het Uiergezondheidscentrum Nederland (UGCN) heeft in haar 5-jarig programma uitgebreid onderzoek gedaan naar de uiergezondheid. De resultaten van dat programma laten zien dat het aantal klinische mastitisgevallen over de periode 2004 tot 2009 gedaald is van 33,5 naar 28,1. Een daling van 5,4%. De WUR ongeriefanalyse 2011 laat geen verandering zien over de jaren 2007 en 2010.
Het percentage klinische mastitis is in 2009 voor het laatst vastgesteld. De melkveesector rapporteert elk kwartaal over uiergezondheid aan de hand van het celgetal gemeten in de tankmelk in de rapportage monitoring dierziekten rundvee. Momenteel vertonen de kengetallen voor uiergezondheid een dalende trend (hoe lager het celgetal hoe hoger uiergezondheid).
Kunt u aangeven hoe het aantal gevallen van klauw- en pootproblemen bij melkkoeien in relatie tot de gehele populatie zich de afgelopen vijf jaar ontwikkeld heeft? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u deze informatie met de Kamer delen?
De Gezondheidsdienst voor Dieren geeft aan dat de prevalentie door de jaren heen ongeveer gelijk blijft en tussen de 20 en 30% ligt.
Kunt u aangeven hoe de omvang van de melkgift per koe zich over de afgelopen tien jaar in Nederland ontwikkeld heeft? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wilt u deze informatie met de Kamer delen?
De melkproductie heeft zich ontwikkeld van 7 999 kg per koe per jaar (2000) naar 8 603 kg (2010).
Kunt u aangeven hoe de weidegang van melkvee zich over de afgelopen tien jaar in Nederland ontwikkeld heeft? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wilt u deze informatie met de Kamer delen?
De Nederlandse koeien hadden de afgelopen jaren achtereenvolgens 80% (2006), 80% (2007), 76% (2008), 74% (2009) weidegang. Ik beschik niet over eerdere cijfers.
Deelt u de zorg dat het structureel vergroten van de melkgift per koe leidt tot meer gevallen van mastitis en daarmee tot vermijdbaar dierenleed? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen wilt u treffen om vergroting van de melkgift per dier en daarmee samenhangende mastitis terug te dringen?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de zorg dat veel pootproblemen bij melkvee vloergerelateerd zijn en dat het jaar rond opstallen leidt tot meer gevallen van pootontstekingen en daarmee tot vermijdbaar dierenleed? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen wilt u treffen om het jaar rond opstallen van melkvee en daarmee samenhangende pootproblemen terug te dringen?
Zie antwoord vraag 9.
Suggestieve uitspraken van de directeur GGD Nederland over risico's van overdracht van dierziekten naar mensen |
|
Henk Jan Ormel (CDA) |
|
Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de suggestieve uitspraken van de directeur GGD Nederland, naar aanleiding van een onderzoek naar het voorkomen van antistoffen tegen Schmallenbergvirus bij dierenartsen, dat de GGD zich zorgen maakt en wacht op een virus dat wel overdraagbaar is?1
Ik lees de uitspraak van de heer De Vries zo dat hij zich zorgen maakt over virussen die op soortgelijke wijze als het Schmallenbergvirus in Nederland op kunnen duiken. Ik begrijp die zorgen, we weten niet waar het virus vandaan komt en we weten niet hoe het in Europa en Nederland is gekomen. Een andere ziekteverwekker die op deze onbekende manier Nederland binnen kan komen zou wel humane implicaties kunnen hebben.
Vindt u ook dat er een contradictie in deze uitspraak zit, omdat onderzoek wordt gedaan naar een vermoedelijk zoönotisch effect van het Schmallenbergvirus, en de directeur aangeeft dat hij niet verwacht dat dit virus overslaat op mensen, maar zich toch zorgen maakt?
Zie antwoord vraag 1.
Weet u of het de directeur bekend is dat rhinopneumonie bij paarden geen zoönose is? Zo ja, waarom noemt hij dit virus dan in een rij van ziekten waarover hij zich zorgen maakt?
Ik kan geen vragen beantwoorden voor de directeur van GGD Nederland. GGD Nederland is geen onderdeel van VWS. GGD Nederland is een organisatie die voor en in samenspraak met de GGD’en, de belangenbehartiging voor de GGD’en voert. U kunt deze vragen daarom beter rechtstreeks tot GGD Nederland richten.
Weet u voorts of het de directeur bekend is dat ziekten al van dieren naar mensen overgaan zolang de mensheid in contact staat met het dier? Zo ja, waarom zegt hij dan dat het wachten is op een virus dat wel overdraagbaar is op mensen?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze en door wie worden de uitslagen van het onderzoek naar het voorkomen van antistoffen tegen het Schmallenbergvirus bij mensen gecommuniceerd?
Het onderzoek naar het voorkomen van antistoffen tegen het Schmallenbergvirus bij mensen is afgerond. Het RIVM onderzocht ruim 300 mensen die werken of wonen op bedrijven waar het Schmallenbergvirus is gevonden of besmetting waarschijnlijk is. Bij geen van deze mensen kon een doorgemaakte infectie worden aangetoond. Dit betekent dat er geen aanwijzingen zijn dat dit virus naar de mens kan worden overgebracht. Het RIVM heeft deze resultaten inmiddels bekend gemaakt middels een persbericht.
Op welke wijze gaat u zich inspannen om berichtgeving rond ziekte-uitbraken bij dieren transparant en met kennis van zaken te laten plaatsvinden, en niet te laten ontaarden in bangmakerij en stellingname tegen de agrarische sector?
De officiële berichtgeving rond uitbraken bij dieren vindt plaats door EL&I. Indien het gaat over dierziekten die mogelijk gevolgen kunnen hebben voor mensen vindt deze berichtgeving plaats in afstemming met mijn Ministerie. Voor de inhoudelijke inbreng en berichtgeving vertrouwen we daarbij op de humane en veterinaire instituten die zijn aangesloten bij de veterinair humane zoönosestructuur. Deze heb ik u in de brief van 18 mei 2011 toegelicht, inclusief, in de bijlagen, de afspraken die wij rond communicatie hebben gemaakt.
Nazorg bij ruiming in de veehouderij om dierziekte |
|
Anja Hazekamp (PvdD) |
|
Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bestaat er volgens u behoefte aan nazorg voor humane slachtoffers bijv. Q-koortspatiënten van dierziektencrises? Zo ja, op welke terreinen en in welke vormen is volgens u behoefte aan nazorg?
Ziekte kan afhankelijk van de ernst zeer ingrijpend zijn voor het leven van mensen. Veel patiënten ondervinden dagelijks gevolgen van een ziekte of aandoening die kan leiden tot immateriële en materiële schade. Dit is helaas het geval bij elke ernstige ziekte, ongeacht de oorzaak daarvan. Dat geldt dus evenzeer voor infectieziekten afkomstig van dieren. Patiënten die nazorg nodig hebben ten gevolge van een dergelijke infectieziekte, kunnen net als patiënten met een andere ernstige ziekte een beroep doen op het reguliere zorgaanbod. Zij kunnen onder andere terecht bij hun huisarts en, indien noodzakelijk, ook andere zorgaanbieders, zoals een psycholoog. Ook kan ook altijd contact worden opgenomen met de GGD voor specifieke informatie die gerelateerd is aan de infectieziekte. Daarnaast hebben patiënten vaak veel baat bij het contact met lotgenoten via een patiëntenvereniging.
Ten tijde van de Q-koorts epidemie heeft de GGD medische professionals, waaronder huisartsen, regelmatig geïnformeerd over onder meer het voorkomen van Q-koorts, de diagnostiek en de behandeling. Op deze wijze werden patiënten zo goed mogelijk via de reguliere zorg ondersteund. Ook is de patiëntenvereniging Q-uestion gesubsidieerd, zodat zij lotgenotencontacten konden organiseren. Daarnaast is er een multidisciplinaire richtlijn voor het Q-koortsvermoeidheidssyndroom (QVS) ontwikkeld die bijdraagt aan een betere afstemming tussen verschillende hulpverlenende instanties en een eenduidig beleid voor de patiënt. Eveneens is er onderzoek gefinancierd naar de diagnostiek en behandeling van Q-koorts, waaronder een onderzoek naar de beste behandeling van QVS bij het UMC St Radboud in Nijmegen.
Is het waar dat ten tijde van de Q-koortscrisis geen enkele vorm van nazorg beschikbaar was voor de getroffen gezinnen en andere direct bij de slachtoffers betrokkenen? Zo nee, welke nazorg heeft er dan plaatsgevonden?
Zie antwoord vraag 1.
Is er nu nazorg beschikbaar voor humane slachtoffers van dierziektencrises zoals Q-koorts? Zo ja, in welke vorm? Welke lessen zijn daarbij getrokken uit de eerdere Q-koorts crisis?
Zie antwoord vraag 1.
Het geklaag van pluimveehouders nu Plus alleen nog biologische en vrije-uitloop eieren zal verkopen |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Vindt u het ook zulk goed nieuws dat de supermarktketen Plus alleen nog maar vrije-uitloop eieren en biologische eieren gaat verkopen en eieren die onder lagere dierenwelzijnsstandaarden zijn geproduceerd (zoals scharreleieren) voortaan niet meer in de schappen zet?1 Zo neen, waarom bent u niet verheugd over deze stap van Plus?
Zoals ik in mijn visie op de veehouderij (Kamerstuk 28 973, nr. 85) heb aangegeven is een ketengestuurde verduurzaming de sleutel voor een toekomstbestendige veehouderij met draagvlak in de Nederlandse samenleving.
Dit is ook wat ketenpartijen zelf in onder meer het rapport van de Commisie
Van Doorn onderschreven hebben.
Het initiatief voor de verdere verduurzaming van de veehouderij ligt bij de markt en de verschillende ketenschakels. De vraag en behoeften van de consument en de retail (supermarkten, foodservice, out of home) zijn hierbij leidend. De concrete invulling van een toekomstbestendige veehouderij in zijn verschillende verschijningsvormen moet vanuit de dynamiek van de markt en de samenwerking tussen ondernemers en samenleving komen. Ik ben ervan overtuigd dat dit niet alleen in Nederland maar in heel Noordwest Europa (de belangrijkste afzetmarkt voor Nederlandse veehouderijproducten) de komende jaren de dominante ontwikkeling zal worden. Essentieel onderdeel hierbij is dat in ketenverband nieuwe verdienmodellen worden ontwikkeld, waarbij de extra productiekosten en investeringen, die nodig zijn om te kunnen voldoen aan de nieuwe vragen en behoeften van de markt en de samenleving, worden doorvertaald in de opbrengstprijzen voor de veehouders.
Het besluit van supermarktketen Plus past in dat kader. Het is primair aan de supermarkten en andere partijen om binnen hun markt- en consumentenstrategie te besluiten welke producten zij aanbieden aan de consument. Het is aan de pluimveehouders en andere ketenpartijen om op deze wijzigende vraag in te spelen, hetgeen overigens volop gebeurt. Deze ontwikkeling draagt bij aan de maatschappelijke waardering van de legpluimveehouderij.
Onderschrijft u dat hennen die buiten kunnen lopen in de vrije-uitloop- en biologische houderijen, beter hun natuurlijk gedrag kunnen uitoefenen dan hennen die hun leven lang in grote, donkere schuren leven, en één vierkante meter aan ruimte moeten delen met acht soortgenoten, zoals in de scharrelhouderijen het geval is? Zo neen, betekent het feit dat u hier geen duidelijke uitspraken over wilt doen dat u de bestaande dierenwelzijnsclassificatie voor eieren bestrijdt?
Ten aanzien van vrije uitloop en biologische legpluimveehouderij is er wetenschappelijke overeenstemming dat door het grotere beschikbare leefoppervlak en ingeval van een goed ingerichte buitenuitloop, legkippen beter in staat zijn hun natuurlijk gedrag uit te oefenen. Deze houderijvormen kennen in het algemeen wel meer problemen met de gezondheid van de legkippen en gaan gepaard met een hogere uitval.
Overigens voldoen legpluimveebedrijven met scharrelhouderijen aan de wettelijke welzijnsvereisten zoals neergelegd in richtlijn 1999/74/EG en het Legkippenbesluit 2003. Het gaat hierbij om een ander marktsegment dan vrije uitloop en biologische houderijen.
Hoe beoordeelt u het besluit van Plus om alleen nog eieren met hogere dierenwelzijnsnormen te verkopen in het licht van uw beleid, waarin u vooral consumenten en ketenpartijen oproept om hun eigen verantwoordelijkheid voor dierenwelzijn te nemen? Kunt u onderschrijven dat Plus met deze stap precies doet waar u ketenpartijen toe heeft opgeroepen? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het besluit van Plus moet worden toegejuicht? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid dit niet alleen te laten weten aan de Plus, maar ook publiekelijk uw waardering uit te spreken voor de beslissing van deze supermarkt om voortaan alleen nog maar vrije uitloop- en biologische eieren te verkopen en bent u tevens bereid om er bij andere supermarkten op aan te dringen het goede voorbeeld van Plus te volgen?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u kennisgenomen van de boze reactie van de Nederlandse vakbond van pluimveehouders (NVP) op de keuze van Plus voor eieren die gelegd zijn door dieren die niet hun hele leven in donkere schuren worden opgesloten, maar ook buiten mogen lopen?2
Ja.
Wat vindt u ervan dat een van de ketenpartijen boos is op een andere ketenpartij die gehoor geeft aan uw oproep om zelf verantwoordelijkheid te nemen voor dierenwelzijn en hoe beoordeelt u deze situatie in het licht van uw beleid?
Zoals ik in mijn antwoord op de vragen 1, 3 en 4 heb aangegeven is het aan de supermarktketens om te besluiten welke producten (waaronder eieren) zij vanuit hun markt- en consumentenstrategie in de winkelschappen leggen. Daar gaat de NVP niet over. Het staat de NVP en andere organisaties van het pluimveebedrijfs-leven natuurlijk vrij om in overleg te gaan met ketenpartijen over de wijze waarop vrije uitloop eieren worden geproduceerd en de mogelijke risico’s hiervan voor de diergezondheid en volksgezondheid.
Wat vindt u ervan dat de NVP vindt dat Plus een «verkeerd signaal» afgeeft met haar keuze? Deelt u de mening dat de NVP hiermee zelf een verkeerd signaal afgeeft en bovendien met de rug naar de maatschappij staat, die in toenemende mate kiest voor producten die met meer aandacht voor het dierenwelzijn tot stand zijn gekomen?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de NVP dat de Plus «daarmee mede verantwoordelijk [kan] worden gehouden voor het doden van miljoenen kippen bij een uitbraak van de vogelpest.»? Deelt u de mening dat deze uitspraak wetenschappelijk gezien compleet onhoudbaar is?
De uitspraak van de NVP is gebaseerd op de bevindingen van het in mijn opdracht verrichte onderzoek naar de aard van het verband tussen pluimveehouderij met vrije uitloop en het risico op een besmetting met laag pathogeen vogelgriepvirus door het Centraal Veterinair Instituut (CVI) en Erasmus Medisch Centrum (EMC). Dit rapport heb ik u onlangs aangeboden. Eén van de conclusies is dat op basis van berekeningen blijkt dat pluimveebedrijven met vrije uitloop een 11 keer zo grote kans hebben om geïnfecteerd te raken met laagpathogeen vogelgriep dan pluimveebedrijven zonder uitloop.
Daarbij dient wel de kanttekening te worden gemaakt dat deze kansberekening gepaard gaat met een ruime onzekerheids-marge. Het verhoogde risico op insleep van vogelgriep is ook niet alleen aan de orde voor pluimvee met vrije uitloop, maar geldt ook voor eenden en kalkoenen die in houderijen worden gehouden waarbij geen sprake is van uitloop.
Het initiatief van de NVP zie ik als een poging om aandacht te vragen voor de mogelijke risico’s van vrije uitloop. Naar mijn mening ligt de uitdaging echter primair bij de pluimveehouders zelf om met hun adviseurs deze risico’s binnen de bestaande wettelijke kaders zoveel mogelijk te verminderen. In dit verband juich ik het initiatief toe van de Nederlandse Organisatie van Pluimveehouders (NOP/LTO) waarbij gezocht is naar maatregelen die pluimveehouders kunnen nemen om het risico op insleep van vogelgriepvirus te verkleinen en verspreiding van het virus na insleep te voorkomen. Naar aanleiding van dit rapport van NOP/LTO heeft het pluimveebedrijfsleven, waarbij ook de NVP is betrokken, besloten zelf het heft in handen te nemen om ongewenste risico’s van pluimveehouderij met vrije uitloop aan te pakken.
Wat vindt u ervan dat de NVP het productschap Pluimvee en Eieren oproept om in actie te komen tegen het besluit van de Plus? Deelt u de mening dat het Productschap de NVP zeer afwijzend op deze brief van het NVP moet reageren?
Ik vind dit een zaak van de NVP en het Productschap Pluimvee en Eieren.
Hoe beoordeelt u de reactie van de Land- en Tuinbouworganisatie (LTO), die aangeeft het inhoudelijk en feitelijk met de NVP eens te zijn?3 en deelt u de mening dat deze reactie betreurenswaardig is?
De Nederlandse Organisatie van Pluimveehouders (NOP/LTO) heeft aangegeven dat supermarktketens zelf bepalen welke producten zij in de winkelschappen aanbieden. De NOP deelt overigens de zienswijze van de NVP ten aanzien van de mogelijke risico’s van pluimveehouderij met vrije uitloop. Zij heeft zelf het initiatief genomen om te zoeken naar maatregelen waarmee deze risico’s kunnen worden verminderd. Zoals eerder aangegeven, juich ik dit initiatief toe. Het is de enige juiste weg dat het bedrijfsleven zelf maatregelen neemt om zo goed mogelijk in te spelen op wijzigende markt- en consumentenvragen.
Deelt u de mening dat de negatieve reacties van de pluimveehoudersvakbond en LTO uw beleid om via eigen verantwoordelijkheid voor de sector, consumenten en ketenpartijen te komen tot een beter dierenwelzijn in de veehouderij, in elk geval niet ondersteunen en mogelijk zelfs ondermijnen? Zo ja, welke consequenties verbindt u daaraan? Zo neen, kunt u toelichten waarom niet?
Als gevolg van wetgeving en de veranderingen in de markt- en consumentenvraag naar eieren schakelen individuele pluimveehouders in toenemende mate om naar andere productiesystemen. Ik juich deze ontwikkeling toe. Ervaringen in het verleden met de omschakeling naar scharrelhouderijen wijzen uit dat de pluimveeketen goed in staat is om nieuwe kansen in de markt te benutten.
Hoewel de eerste reactie van de NVP anders doet vermoeden neemt het betrokken pluimveebedrijfsleven (waaronder de NVP) haar verantwoordelijkheid om, als vervolg op het initiatief van NOP/LTO, zelf na te denken over maatregelen om risico’s van pluimveehouderij met vrije uitloop te verminderen (zie verder het antwoord op vraag 8).
Bent u bereid de directie van Plus een biologisch bloemetje te sturen om haar te prijzen voor het besluit geen eieren meer te verkopen van hennen die geen vrije uitloop hebben gehad, en een pittige brief naar de heren van de NVP respectievelijk van LTO om hen te laten weten dat u niet blij bent met negatieve reacties op de beslissing van Plus? Zo neen, waarom niet?
Gezien de beantwoording van deze vragen lijkt me beide niet nodig.
Nazorg bij ruiming in de veehouderij om dierziekte |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU) |
|
Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Bestaat er volgens u behoefte aan nazorg voor gezinnen en eigenaren van veehouderijen, die een ruiming vanwege een dierziekte moeten meemaken? Zo ja, op welke terreinen en in welke vormen is volgens u behoefte aan nazorg?
Ja, uit de evaluaties van verschillende dierziektecrises komt naar voren dat er bij de getroffen veehouder behoefte is aan nazorg. Welke vorm van nazorg nodig is, hangt af van de aard van het bedrijf en de omstandigheden van het gezin. Uit de Q-koorts evaluatie kwam bijvoorbeeld naar voren dat de onzekerheid over de economische en bedrijfsmatige gevolgen van de ruimingen een belangrijke bron van stress is. Ik heb u hierover geïnformeerd in mijn brief van 24 juni 2011 (TK 28 286, nr. 406).
Is het waar dat ten tijde van de Mond-en-klauwzeer (MKZ)-ruimingen in 2001 geen enkele vorm van nazorg beschikbaar was voor de getroffen gezinnen en andere bij het bedrijf betrokkenen? Zo nee, welke nazorg heeft er dan plaatsgevonden?
Tijdens de MKZ-crisis was de psychosociale hulpverlening nog niet optimaal georganiseerd. Ik verwijs u hiervoor naar de brief van 15 maart 2002 over de MKZ-evaluatie (TK 27 622, nr. 95). Tijdens deze crisis waren met name brancheorganisaties, sociale omgeving en kerken actief in de ondersteuning van mensen. Destijds was de rol van de overheid hierbij niet zo vanzelfsprekend waardoor de hulpverlening van die kant langzamer op gang kwam. Ook was het voor de veehouder moeilijk om de verschillende mogelijkheden voor hulp in beeld te krijgen.
Is er nu nazorg beschikbaar voor veehouderijen die vanwege een dierziekte worden geruimd? Zo ja, in welke vorm? Welke lessen zijn daarbij getrokken uit de MKZ-crisis en de bestrijding van de Q-koorts?
De Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) heeft op basis van de Wet publieke gezondheid een belangrijke taak in het organiseren van de psychosociale hulpverlening na rampen en crises. De procedures die de GGD volgt, zijn opgenomen in het GGD Rampen Opvang Plan (GROP). In het nazorgtraject wordt zo veel mogelijk aangesloten op het reguliere zorgaanbod dat bijvoorbeeld huisartsen, maatschappelijk werk en de geestelijke gezondheidszorg (GGZ) beschikbaar stellen.
De evaluaties van de MKZ-crisis in 2001 en de bestrijding van de Q-koorts in 2011 hebben verbeterpunten opgeleverd (zie ook het antwoord op vraag 1). Deze zijn door de GGD meegenomen bij de invulling van het GROP.
Voor veehouders die geconfronteerd worden met ruimingen heeft (Z)LTO eveneens een nazorgaanbod voor haar leden. De behoefte aan nazorg is individueel bepaald.
Het onderzoek van de Wageningen Universiteit "Storen broedvogels zich aan het geluid van race-evenementen?" |
|
Ger Koopmans (CDA) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van de Wageningen Universiteit «Storen broedvogels zich aan het geluid van race-evenementen»?
Ja.
Hoe kijkt u aan tegen de conclusies van het onderzoek waaruit blijkt dat er geen significant of wezenlijk negatief effect is van de onderzochte race-evenementen op de noodzakelijke rust van de broedvogels en overige fauna van het Witterveld?
Dit rapport biedt nuttige conclusies voor de situatie in het gebied Witterveld.
Omdat de omstandigheden in het (voor publiek afgesloten) Witterveld specifiek zijn voor dit gebied kunnen de resultaten van dit onderzoek niet zondermeer worden doorvertaald naar andere Natura 2000-gebieden.
Was u verrast door de conclusie waaruit blijkt dat bij zangvogels de zangactiviteit waarschijnlijk toeneemt na een (race-)evenement? Zou dit een uiting van vreugde kunnen zijn dat het race-evenement geslaagd is?
Nee, dat na geluidsverstoring de zangactiviteit (amplitude en frequentie) kan toenemen was uit eerder onderzoek bekend (Brumm, 2004, Diaz et al, 2011).
In het onderzoek wordt de verhoogde zangactiviteit na het race-evenement toegeschreven aan het ondernemen van een nieuwe broedpoging, nadat een eerdere poging als gevolg van verstoring werd afgebroken. De verhoogde zangactiviteit is, volgens het rapport, dan ook een indicatie dat de vogels wel degelijk enige verstoring ondervinden van de race-evenementen.
Toont dit onderzoek ook aan dat de geluidsregelgeving met betrekking tot Natura 2000-gebieden volstrekt overdreven is?
Zie antwoord vraag 2.
Is de regering bereid deze regelgeving aan te passen, opdat race-evenementen ook in de nabijheid van Natura 2000-gebied georganiseerd kunnen worden?
Gezien de antwoorden op de vragen 3 en 4 is dat niet van toepassing.
Kan dit rapport ter beschikking worden gesteld aan andere bestuurlijke autoriteiten, die te maken hebben met vergunningverlening aan race-evenementen?
Het rapport is te downloaden van de site van Alterra. Een uitdraai van het rapport voeg ik hierbij.
Het ontduiken van de MER-plicht voor vergunningverlening van intensieve veehouderij |
|
Esther Ouwehand (PvdD), Anja Hazekamp (PvdD) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat gemeenten de MER-plicht niet correct uitvoeren in Noord-Brabant?1 Zo ja, hoeveel gemeenten hebben geen Milieueffectrapportage (MER) uitgevoerd bij vergunningverlening voor uitbreidingen van veehouderijen, terwijl deze wel MER-plichtig zijn? Zo nee, waarom niet en bent u bereid hier onderzoek naar in te stellen?
Nee. Navraag bij de Provincie Noord-Brabant over de beantwoording van de schriftelijke vragen ex artikel 3.2 van het Reglement van Orde van dhr. Ir. M. van der Wel namens de Statenfractie van de Partij voor de dieren over milieueffectrapportage en intensieve veehouderijen, Gedeputeerde Staten Noord-Brabant, kenmerk 2 884 231 d.d. 14 februari 2012 bevestigde het antwoord van Gedeputeerde Staten dat zij wel incidenteel berichten over deze gang van zaken hebben ontvangen. Het gaat echter om incidentele berichten, hetgeen mij geen aanleiding geeft om hier een breder onderzoek naar in te stellen. Ik verwacht meer effect van een goede verspreiding van kennis over de m.e.r.-regelgeving zoals ook de Provincie Noord-Brabant heeft gedaan.
De Inspectie voor de Leefomgeving en Transport heeft de afgelopen jaren geen signalen ontvangen over het niet correct uitvoeren van de m.e.r.-plicht bij veehouderijen in Noord-Brabant.
Hoe beoordeelt u het feit dat er gemeenten zijn die een vergunning verlenen voor een veehouderij die net onder de MER-plicht ligt, en vervolgens stapsgewijze uitbreidingen van veehouderijen niet onderwerpen aan een MER, waardoor uiteindelijk een bedrijf ontstaat dat een grote impact op het milieu en de natuur kan hebben, maar dat niet aan de MER-plicht heeft voldaan?
Of er sprake is van «feiten» kan ik op deze basis niet beoordelen (zie antwoord op vraag 1).
Het bevoegd gezag moet beneden de m.e.r.-plicht-drempel een (vormvrije) m.e.r.-beoordeling uitvoeren en daarbij motiveren of een m.e.r. nodig wordt geacht en deze motivering opnemen in het moederbesluit (het besluit waaraan de m.e.r.-beoordeling is gekoppeld, hier: de omgevingsvergunning). Bij een m.e.r.-beoordeling moet ook rekening worden gehouden met het cumulatieve effect van de al vergunde aantallen dieren alsmede met de situatie in de omgeving.
Indien iemand het niet eens is met de uitkomst van de m.e.r.-beoordeling kan daar door een ieder bij het ontwerp-moederbesluit zienswijzen over worden ingediend. Ook is beroep mogelijk tegen de vergunning.
Kunt u aangeven wat de gevolgen zijn voor milieu en natuur van het ten onrechte niet uitvoeren van een MER bij de reeds verleende vergunningen? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar in te stellen?
Nee, zie antwoord op vraag 1. De afweging ligt bij het bevoegd gezag, in dit geval de gemeenten. Bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning worden alle milieueffecten van een bedrijf in beeld gebracht. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden waarmee het milieu en de natuur worden beschermd. Zo nodig kan de vergunning worden geweigerd.
Op welke wijze gaat u de gemeenten die de MER-plicht niet correct hebben uitgevoerd hierop aanspreken?
Ik zal alle gemeenten in Nederland via de bestaande voorlichtingskanalen blijven informeren over een goede toepassing van de m.e.r.-plicht en de m.e.r-beoordelingsplicht.
Welke consequenties heeft het niet uitvoeren van de MER waar dat wel had gemoeten voor de betrokken ondernemers?
Zie het antwoord bij vraag 1. Algemeen geldt dat door middel van inspraak en beroep bij de vergunningprocedure belanghebbenden kunnen inbrengen dat ten onrechte geen m.e.r. is uitgevoerd. De vergunningprocedure kan dan vertraging oplopen en mogelijk moet alsnog een MER worden opgesteld.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat er vergunningsaanvragen voor stallen met 2 985 varkens worden verleend zonder dat er een MER is uitgevoerd? Zo ja, bent u bereid om gemeenten hierop aan te spreken? Zo nee, waarom niet en bent u van mening dat dit in de geest van de MER-richtlijn is?
Nee, de directe m.e.r.-plicht voor vergunningaanvragen voor installaties geldt bij meer dan 3 000 varkens. Deze grens is afkomstig uit de Europese m.e.r.-richtlijn. Bij een aantal van 2 985 varkens moet door het bevoegd gezag een m.e.r.-beoordeling worden uitgevoerd. Indien er een kans is op aanzienlijke milieueffecten moet er een m.e.r. worden uitgevoerd.
Is er ook in andere provincies sprake van het niet goed naleven van de MER-plicht? Als dit niet bekend bij u is, bent u dan bereid om onderzoek in te stellen naar de omvang en de milieueffecten van dit probleem?
Dat is mij niet bekend. Ik zie tot nu toe geen reden om hiernaar een onderzoek in te stellen. Wel zal ik behalve de gemeenten ook de provincies via de bestaande voorlichtingskanalen blijven informeren over een goede toepassing van de m.e.r.-plicht en de m.e.r.-beoordelingsplicht.
Op welke wijze houdt u toezicht op de uitvoering van de MER-plicht door gemeenten?
De gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de m.e.r.-plicht met betrekking tot intensieve veehouderij. Door middel van inspraak en beroep kunnen belanghebbenden daarop invloed uitoefenen. Als er sprake is van structurele nalatigheid door een gemeente, kan de Inspectie daartegen handhavend optreden. Zodra de Wet Revitalisering generiek toezicht inwerking treedt, gaat de toezichthoudende rol naar de provincie.
Hoe gaat u er in de toekomst zorg voor dragen dat alle gemeenten de MER-plicht correct uitvoeren?
Allereerst door voort te gaan met het verspreiden van kennis over de m.e.r.-regelgeving, waaronder m.e.r.-plicht en m.e.r.-beoordelingsplicht. Bij gebleken ernstige nalatigheid kan de Inspectie handhaven. Het wetsvoorstel Revitalisering Generiek Toezicht, dat bij de Eerste Kamer ligt, geeft de provincies de taak om toezicht te houden op de vergunningverlening door de gemeenten.
De uitbraak van mond en klauwzeer in Egypte |
|
Henk Jan Ormel (CDA) |
|
Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Kunt u een overzicht geven van de uitbraken van Mond- en klauwzeer in Egypte?1
In de follow-up rapportage aan de OIE van 19 maart 2012 worden 7 nieuwe uitbraken gemeld boven op de 13 die 13 maart 2012 zijn gemeld. Op de bijgevoegde kaartjes is te zien dat de uitbraken in verschillende delen van het land worden gevonden.
Zijn er ook uitbraken gemeld in buurlanden van Egypte en wordt daar onderzoek naar gedaan?
Mond-en-klauwzeer komt al jaren voor in Egypte en naburige landen zoals Libië, het Arabisch schiereiland, Israël en andere landen in het Midden-Oosten. Ook ten zuiden van Egypte, in Soedan, komt mond-en-klauwzeer voor. In Egypte wordt tegen de MKZ-serotypen A en O gevaccineerd.
Recent is een nieuw serotype, het mond-en-klauwzeervirus serotype SAT-2, aangetroffen in Egypte en Libië. Tegen dit serotype wordt niet gevaccineerd binnen het huidige vaccinatieprogramma waardoor het zich heeft kunnen uitbreiden over vrijwel geheel Egypte.
Welke maatregelen heeft de Europese Unie getroffen om insleep van Mond- en klauwzeer tegen te gaan?
Vanwege de aanwezigheid van het mond-en-klauwzeervirus in Egypte (en zijn buurlanden) was het, vóórdat deze uitbraken van mond-en-klauwzeer type SAT-2 voorkwamen, al niet toegestaan om levende dieren en verse dierlijke producten vanuit Egypte naar de Europese Unie te importeren. Hiermee zijn de belangrijkste insleeproutes voor het mond-en-klauwzeervirus geblokkeerd.
Is er noodvaccin tegen Mond- en klauwzeer type SAT2 in de Europese Unie voorradig?
Ja, er zijn Europese noodvoorraden antigeen van mond-en-klauwzeer SAT-2 beschikbaar waaruit zeer snel vaccin kan worden geformuleerd.
Wordt Egypte hulp aangeboden bij de bestrijding van deze uitbraak?
Op verzoek van de Europese Commissie is een inventarisatie gedaan van de noodvoorraden van mond-en-klauwzeervaccin bij de Europese lidstaten. Dit is gebeurd om Egypte te kunnen ondersteunen bij een eventuele vaccinatie tegen dit type mond-en-klauwzeervirus.
De EU steunt al langer structureel de bestrijding van mond-en-klauwzeer in landen grenzend aan de EU, waaronder Egypte. Dit gebeurt via de European Commission for Control of Foot and Mouth Disease die is ondergebracht bij
Food and Agricultural Organisation (FAO) van de Verenigde Naties. De steun richt zich op opbouw van kennis en infrastructuur om dierziekten beter te kunnen bestrijden. In dit kader is er de laatste jaren een grote inventarisatie gedaan naar het voorkomen van mond-en-klauwzeer in Egypte. Tevens is ondersteuning en training gegeven aan het laboratorium dat verantwoordelijk is voor de kwaliteitscontrole van mond-en-klauwzeervaccin.
Bent u bereid om extra voorlichting over de risico’s van verspreiding van het virus te geven aan reizigers naar en uit Egypte?
Er zijn veel toeristische vluchten naar Egypte. Reizigers mogen bij terugkeer uit Egypte geen etenswaren of jachttrofeeën meenemen vanwege het mogelijke gevaar van verspreiding van het mond-en-klauwzeervirus. Ik overleg nog over mogelijkheden om, in aanvulling op algemene communicatie, hierover specifiek te communiceren naar reizigers van en naar Egypte. De Douane heeft de reizigerscontrole op het meebrengen van etenswaren of jachttrofeeën bij vluchten vanuit Egypte met 10% verhoogd.
Het subsidiëren van de promotie van geitenzuivel en geitenvlees |
|
Anja Hazekamp (PvdD) |
|
Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «WUR ruikt kansen met geitenvlees»?1 2 3
Ja.
Is het waar dat het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie opdracht heeft gegeven voor promotie voor eten van geitenvlees, omdat er jaarlijks 225 000 overtollige lammetjes geboren worden waar in Nederland geen markt voor is?
Nee.
Kunt u bevestigen dat de website www.geitenvlees.nl gefinancierd wordt door het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (POP) en financieel ondersteund wordt door het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie? Zo ja, hoeveel geld is er vanuit beide partijen bijgedragen aan deze promotiewebsite?
De website (www.geitenvlees.com) maakt onderdeel uit van het Praktijknetwerk «Bokjes in de geitenhouderij en geitenvlees». De ondersteuningsaanvraag van het praktijknetwerk is goedgekeurd binnen de regeling Praktijknetwerken in de Veehouderij, openstellingsjaar 2008. Het doel van het praktijknetwerk is «zicht krijgen op economische haalbare oplossingen voor het vermarkten van vlees van bokjes uit de (biologische) geitenhouderij». Voor de uitvoering van het totale Praktijknetwerk is een definitief subsidiebedrag toegekend van € 19 970,00. Hiervan wordt 50% communautair gefinancierd en neemt EL&I eveneens 50% voor zijn rekening. De website is slechts een onderdeel van dit netwerk en is één van de manieren om de opgedane kennis te delen.
Is er in de afgelopen 10 jaar door de Nederlandse overheid en/of de Europese Unie financieel bijgedragen aan promotie van geitenzuivel? Zo ja, kunt u aangeven om welk bedrag dit gaat en waaraan dit geld besteed is?
Door de Nederlandse overheid is in de afgelopen 10 jaar niet financieel bijgedragen aan promotieprogramma’s voor zuivel(producten). De Europese Unie heeft in die periode wel financieel bijgedragen aan promotieprogramma’s voor zuivel. Aangezien het daarbij ging om zuivel in het algemeen, is niet bekend of, en zo ja hoeveel, geld specifiek aan geitenzuivel is besteed.
Deelt u de mening dat promotie van geitenzuivel het «overschot» aan boklammeren mede heeft veroorzaakt? Zo ja, hoe is het te verantwoorden dat eerst met subsidiegeld een vraag wordt gecreëerd naar zuivel, waarna met subsidie het vlees van het «overschot» aan mannelijke dieren wordt gepromoot?
Nee. Zoals onder voorgaande vragen al aangegeven, is er door EL&I geen subsidiegeld besteed aan de promotie van geitenzuivel.
Is het waar dat de lammetjes na de geboorte te zwak zijn om met veel dieren van andere bedrijven bij elkaar te leven, waardoor er veel preventieve antibiotica wordt toegediend om dit toch mogelijk te maken3, en hoe beoordeelt u dit, zowel vanuit het perspectief van dierenwelzijn als vanuit het perspectief van volksgezondheid?
Evenals in de melkveehouderij blijven in de melkgeitenhouderij een deel van de vrouwelijke jonge dieren en nagenoeg alle mannelijke jonge dieren over. In totaal produceert de melkgeitenhouderij jaarlijks meer dan 150 000 lammeren die niet nodig zijn voor de vervanging van melkgeiten en daarom worden afgemest en geslacht. Dit gebeurt hoofdzakelijk op speciale bokkenmesterijen. WUR-Livestock Research meldt in haar rapport 557, getiteld «Vooruit met de Geit», dat ziektedruk op bokkenmesterijen hoog is doordat op deze bedrijven dieren bij elkaar komen van diverse bedrijven. Vandaar dat het grootste deel van het gebruik van antibiotica in de geitenhouderij voor rekening komt van de bokkenmesterijen. Het rapport geeft diverse oplossingsrichtingen, zoals duurmelken, verhogen van de natuurlijke weerstand, vaccinatie en hygiënemaatregelen. Vanuit het perspectief van dierenwelzijn moet er gestreefd worden naar zo min mogelijk zieke dieren en moeten dieren die ziek zijn, behandeld kunnen worden.
Het genoemde rapport «Vooruit met de Geit» (www.duurzameveehouderij.nl), is een brede systeemanalyse van de geitenhouderij. Er is onderzocht wat er speelt in de geitenhouderij, hoe er over duurzaamheid gedacht wordt en wat de kansen en knelpunten zijn om te komen tot een integraal duurzame geitenhouderij: goed voor de geit, de geitenhouder, het milieu, de burger, de omwonende en de consument. Een dergelijke aanpak is ook in andere sectoren uitgevoerd. Dit heeft geresulteerd in de rapporten Kracht van Koeien, Varkansen en recentelijk Konijnen op Koers. Het uiteindelijke resultaat van dergelijke trajecten zijn nieuwe innovatieve houderijsystemen.
Vanuit het perspectief van volksgezondheid is de beleidslijn wat betreft het voorschrijven en toedienen van antibiotica in deze sector niet anders dan in de overige sectoren. Voor alle sectoren geldt dat het antibioticumgebruik moet dalen. De Gezondheidsraad stelt in haar advies dat verschillende middelen voor preventief en systematisch gebruik bij dieren moeten worden uitgesloten. In de brief van 8 december 2010 (TK 29 683, nr. 65), staat onder andere dat de toepassing van antibiotica in groepen dieren zonder dat sprake is van klinisch zieke dieren niet meer wordt toegestaan. In de beantwoording van het Schriftelijk Overleg van 18 november 2011 (TK 28 286, nr. 536) zijn de minister van VWS en ik hier uitgebreid op ingegaan. Indien de diergezondheidssituatie maakt dat er structureel antibiotica ingezet moet worden, moeten er maatregelen genomen worden die er voor zorgen dat de kans op ziekte en daarmee de noodzaak tot inzetten van antibiotica zo klein mogelijk wordt. Het rapport van de WUR biedt hiertoe aanknopingspunten.
Kunt u inzicht geven in de hoeveelheden en categorieën antibiotica die in de geitensector gebruikt worden, en uiteenzetten of er sprake is van antibioticaresistentie in deze sector? Zo nee, waaraan ontleent u die zekerheid? Zo ja, op welke manier gaat u dit probleem voor de volksgezondheid aanpakken?
Op dit moment is er nog geen centraal zicht op het gebruik van antibiotica in de geitensector en is er geen inzicht in het gebruik van hoeveelheden en categorieën antibiotica. Ook over het voorkomen van resistentie in deze sector is geen informatie beschikbaar. Uit het rapport van WUR Livestock Research komt duidelijk naar voren dat het antibioticagebruik in de mesterij van geitenbokjes een aandachtpunt is. Gezien deze bevindingen zal er ook in de geitensector meer inzicht moeten komen in het gebruik van antibiotica. Ik verwacht van de geitensector dat deze net als de andere sectoren hierin zijn verantwoordelijkheid neemt en zal zorgen dat het gebruik inzichtelijk wordt en dat er tevens maatregelen genomen worden om de diergezondheidssituatie te verbeteren en het structurele gebruik uit te bannen.
De Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde (KNMvD) heeft naar aanleiding van het advies van de Gezondheidsraad het formularium voor geiten (zie http://wvab.knmvd.nl/wvab), een richtlijn voor het voorschrijven van antibiotica, aangepast en de derde keus middelen uit de richtlijn verwijderd. In het kwaliteitssysteem van de melkgeitensector, «KwaliGeit», is het werken volgens het formularium als eis opgenomen.
Tevens richt de KNMvD zich met haar kwaliteitsbeleid, zoals uiteengezet in de brief van 25 oktober 2011 (TK 29 683, nr. 106), op alle dierenartsen en daarmee ook op dierenartsen werkzaam in de geitensector. De verplichting een gevoeligheidsbepaling uit te voeren alvorens bepaalde kritische antibiotica kunnen worden ingezet, zal voor alle diersoorten gaan gelden.
Deelt u de mening dat er een dringende noodzaak is om de geitenhouderij te verduurzamen en dat verduurzaming van de geitensector niet moet worden gezocht in vergroting en/of intensivering van de sector?
Ik acht verduurzaming van alle veehouderijsectoren, waarbij ik geen onderscheid maak tussen intensieve of extensieve veehouderij, wenselijk. Het kabinet heeft in de Visie veehouderij (TK 28 973, nr. 85) duidelijk gemaakt dat de ketenpartijen zelf verantwoordelijkheid moeten nemen voor de transitie naar een toekomstbestendige en maatschappelijk gewaardeerde veehouderij.
De geitenhouderij is in de laatste 10 jaar gegroeid en ook de gemiddelde bedrijfsomvang is toegenomen. De laatste twee jaar groeit de geitensector echter niet. Op basis van de meest recente gegevens uit de I&R-database zijn er in Nederland overigens geen geitenbedrijven met meer dan 10 000 melkgeiten. De geitenhouderij heeft te maken heeft met meerdere uitdagingen als het gaat om het verduurzamen van de sector. Deze zijn in het rapport van WUR Livestock Research beschreven. De sector onderschrijft deze analyse en werkt aan een vervolg op dit traject.
Deelt u de mening dat er in de geitenhouderij, die het imago heeft van een extensieve veehouderij, grote misstanden aan de orde van de dag zijn; zoals het feit dat de geiten nooit buiten komen, het doodspuiten en destrueren van bokjes, het transporteren van levende lammetjes en karkassen naar Zuid-Europa en het overmatige preventieve gebruik van antibiotica en kunt u bevestigen dat de gemiddelde grootte van de geitenstallen de laatste jaren steeds verder toeneemt, waardoor er stallen zijn met 10 000 geiten? Zo ja, deelt u de mening dat de geitenhouderij onder de noemer «intensieve veehouderij» zou moeten vallen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat een verdere intensivering van de geitensector niet de wenselijke weg is voor de Nederlandse geitenhouderij, mede gelet op de Q-koorts epidemie, die het leven kostte aan tientallen mensen, waardoor duizenden mensen (chronisch) ziek zijn geworden, en waardoor meer dan 50 000 geiten gedood zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid maatregelen te nemen om de verdere intensivering van de geitenhouderij tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid de promotie van geitenvlees en geitenzuivel niet langer te financieren, en de Europese Commissie op te roepen ook vanuit EU gelden niet langer te subsidiëren?
Zoals al onder vraag 4 aangegeven, wordt de promotie van geitenvlees en geitenzuivel niet door EL&I gefinancierd. De huidige regeling richt zich niet specifiek op producten uit de geitenhouderij, maar sluit deze evenmin uit. Zoals ik in mijn reactie op het schriftelijk overleg over het Groenboek (aan uw Kamer gezonden op 27 september 2011) al heb aangegeven, zal ik er bij de Europese Commissie op aandringen om vooral te focussen op producten die duurzaam zijn geproduceerd. Daarbij wil ik geen sector uitsluiten van de mogelijkheid om gebruik te maken van communautaire cofinanciering.
Het afwijzen door het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van een vergoeding voor deeltijd WW bij een paardenhouder die ter voorkoming van besmetting van andere paarden met de neurologische vorm van rhinopneumonie (EHV1 virus) zijn bedrijf heeft gesloten |
|
Henk van Gerven |
|
Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het feit dat het minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een aanvraag van manegebedrijf voor werktijdverkorting op basis van artikel 8 Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 heeft afgewezen?1
Het ministerie van SZW heeft de aanvraag voor werktijdverkorting op basis van artikel 8 BBA getoetst aan de voorwaarden die zijn opgenomen in de Beleidsregels Ontheffing verbod van werktijdverkorting 2004. De toetsing heeft uitgewezen dat niet aan de voorwaarden voor het verlenen van ontheffing werd voldaan.
Is hier geen sprake van buitengewone omstandigheden die in redelijkheid niet tot het normale bedrijfsrisico kunnen worden gerekend? Zo neen, waarom niet?
Er is geen sprake van buitengewone omstandigheden die in redelijkheid niet tot het normale bedrijfsrisico kunnen worden gerekend. Het risico op het ontstaan van dierziekten is inherent aan het houden van dieren.
In dit geval wordt dit nog eens onderstreept door het feit dat de Sectorraad Paarden (SRP) in de Agenda Infectueuze Ziekten Paard heeft aangegeven dat rhinopneumonie endemisch aanwezig is in Europa en dat het virus jaarlijks wel ergens de kop opsteekt. De omvang blijft meestal beperkt. Het vóórkomen van rhinopneumonie wordt gezien als normaal bedrijfs- en/of ondernemersrisico. De Agenda is op 22 december 2011 aangeboden aan de Tweede Kamer (Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 29 683, nr. 100 en bijlage).
Is het niet merkwaardig dat alleen van de calamiteitenregeling gebruik kan worden gemaakt als de productie van een bedrijf door een overheidsmaatregel geheel of gedeeltelijk wordt stil gelegd?
De stelling dat alleen ontheffing van het verbod op werktijdverkorting kan worden gegeven als de productie van een bedrijf door een overheidsmaatregel geheel of gedeeltelijk wordt stilgelegd, is niet juist. Recentelijk is naar aanleiding van een incident met een sluis in het Twentekanaal ontheffing verleend.
In een aantal gevallen leiden overheidsmaatregelen er mede toe dat de bedrijvigheid in ondernemingen vermindert. Als van dergelijke overheidsmaatregelen sprake is, kan dat leiden tot het oordeel dat de vermindering van bedrijvigheid redelijkerwijs niet tot het normale ondernemersrisico kan worden gerekend. Als ook aan de overige voorwaarden van de regeling wordt voldaan, zal een ontheffing van het verbod op werktijdverkorting kunnen worden verleend. Daarbij kan men denken aan overheidsmaatregelen bij dierziekten die leiden tot een gehele of gedeeltelijke stillegging van de productie, de verwerking of het vervoer van al dan niet besmette dieren (MKZ-crisis en varkenspestcrisis). Een ander voorbeeld is de ontruiming van de Betuwe in 1995 wegens hoog water en het risico van dijkdoorbraak. De effecten van de calamiteit beperken zich dan niet tot een enkele onderneming, maar hebben een plaatselijke of regionale uitstraling.
Vindt u dat in dit geval dit bedrijf – dat bij het vermoeden op besmetting voorbeeldig heeft gehandeld door onmiddellijk hun activiteiten te staken en het bedrijf af te sluiten voor derden om verpreiding van het gevaarlijke virus onder paarden te voorkomen – alsnog in aanmerking dient te komen voor deeltijd-WW, gezien ook het advies en commentaar van de Gezondheidsdienst voor Dieren die spreekt van «voorbeeldgedrag»? Zo ja, welke stappen gaat u hiertoe ondernemen? Zo neen, waarom niet?2
Rhinopneumonie is een bedrijfsgebonden aandoening en verspreidt zich alleen via direct contact. Het virus is goed te beheersen door maatregelen te nemen op het individuele bedrijf, zoals in dit geval is gebeurd. Het betrokken bedrijf heeft goed gehandeld door dergelijke maatregelen te nemen. Dat neemt niet weg dat hier sprake is geweest van een normaal ondernemersrisico en dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor het verlenen van ontheffing van het verbod op werktijdverkorting.
De uitlating van de burgemeester van Almere over de dierenpolitie |
|
Hero Brinkman (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitlating van de burgemeester van Almere dat «de dierenpolitie, nee die komt er niet.»?1
Ja.
Klopt het dat de burgemeester deze uitlating gedaan heeft? Kunt u aangeven of de politie in Almere inderdaad weigert de dierenpolitie in te voeren? Zo ja, wat gaat u hiertegen ondernemen?
De burgemeester van Almere, tevens korpsbeheerder van het korps Flevoland, heeft naar eigen zeggen deze uitspraak niet op deze wijze gedaan. De korpsbeheerder van het korps Flevoland werkt mee aan de invoering van de dierenpolitie. Zij is echter van mening dat de dierenpolitie-taak moet worden vervuld door zogeheten «taakaccenthouders» en niet door agenten die volledig voor deze taak zijn vrijgesteld.
Zoals ik aan Uw Kamer heb bericht, behoren de medewerkers van de dierenpolitie 100% inzetbaar te zijn voor de aanpak van dierenmishandeling en dierenverwaarlozing. Het betreft evenwel volwaardig opgeleide agenten, die indien mogelijk en nodig ook ingezet kunnen worden voor andere politietaken. Het korpsbeheerdersberaad heeft deze lijn als opdracht mijnerzijds aanvaard. Ik zal deze lijn nogmaals onder de aandacht brengen van de korpsbeheerder van Flevoland. Ik ga er van uit dat de korpsbeheerder van Flevoland de dierenpolitie inzet zoals hierboven omschreven.
Het scheuren van grasland |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport van Alterra (Wageningen UR) over het scheuren van grasland op zandgrond en het effect op de uitspoeling van nitraat?1
Naast het door u genoemde rapport van Alterra is er ook een rapport van de Commissie van Deskundigen Meststoffen van 13 februari 2012 over dit onderwerp verschenen. Het laatste gaat over de bepalingen voor het vernietigen van de graszode van grasland. Deze rapporten geven mij aanleiding een aanpassing van de geldende regels voor het vernietigen van de graszode van grasland bij de Europese Commissie te bepleiten.
Aanpassing van die regels binnen de looptijd van het huidige, vierde, actieprogramma Nitraatrichtlijn, waarvoor de heer Dijkgraaf pleit, acht ik niet opportuun omdat de bepalingen voor het vernietigen van grasland een voorwaarde zijn die de Europese Commissie heeft verbonden aan de verkregen derogatie. Het overleg met de Europese Commissie over het vijfde actieprogramma en het daaraan gekoppelde verzoek om een nieuwe derogatie, start binnenkort. De besluitvorming over het nog in te dienen verzoek om een nieuwe derogatie zal plaatsvinden in de loop van 2013.
Omdat er geen nieuwe feiten en omstandigheden ten opzichte van voorgaande jaren zijn, acht ik het niet opportuun voor dit onderdeel uit het toekomstige actieprogramma een prioritaire behandeling bij de Commissie te bepleiten.
Bent u bereid op Europees niveau ruimte te bepleiten voor aanpassing van de deadline voor het scheuren van grasland op zandgrond van 31 mei 2012 naar 30 juni 2012? Bent u bereid u daarbij in te zetten voor realisering van deze aanpassing op korte termijn (mestseizoen 2012)? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.