Biostimulanten |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van de opmerkingen over biostimulanten in het advies vervolg Fonds kleine toepassingen?1
Ja.
Hoe waardeert u de mogelijkheden die biostimulanten bieden om de weerbaarheid van planten te vergroten en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen te beperken?
Het toepassen van biostimulanten kan een goede manier zijn om de behoefte aan gewasbeschermingsmiddelen te verminderen. Om die reden zijn daarvoor ook acties opgenomen in het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming. Biostimulanten kunnen de groei van planten stimuleren, de nutriëntenopname bevorderen en de weerbaarheid van planten verhogen waardoor deze beter bestand zijn tegen abiotische stressfactoren.
Op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat onduidelijkheden in wetgeving en eventuele onnodige belemmeringen voor introductie van biostimulanten op de markt worden aangepakt?
Met de aanpassing van de Europese Meststoffenverordening (EU 2019/1009) zijn onduidelijkheden weggenomen en is bijvoorbeeld duidelijkheid gecreëerd over de afbakening met gewasbeschermingsmiddelen. Biostimulanten zijn momenteel niet gedefinieerd in de Nederlandse meststoffenregelgeving. Het is alleen mogelijk om producten als biostimulant op de markt te brengen onder de Europese Meststoffenverordening2. Inmiddels zijn diverse biostimulanten goedgekeurd en worden ze met een CE-label op de markt gebracht. Het is mijn inzet om de mogelijkheden voor biostimulanten onder Europese Meststoffenverordening (EU 2019/1009) te vergroten, en de groep van micro-organismen, die worden benoemd onder bijlage II van deze verordening uit te breiden.
Wat is de stand van zaken van het toegezegde overleg met de sector over het proces om te zorgen voor uitbreiding van de Europese lijst van micro-organismen die kunnen worden gebruikt bij de productie van biostimulanten (CD Gewasbescherming, 20 oktober 2022)?2
De Europese Commissie heeft in juni 2023 een oproep tot inschrijving gedaan voor een technische studie naar mogelijk nieuwe micro-organismen in bijlage II van de Europese Meststoffenverordening. Micro-organismen in deze bijlage kunnen gebruikt worden om microbiële plant biostimulanten te produceren. Het zal inderdaad enige tijd duren, voordat de in de studie benoemde micro-organismen kunnen worden opgenomen in de Europese Meststoffenverordening. Wanneer meer duidelijk wordt over de mogelijkheden van de opname van nieuwe micro-organismen in de Europese meststoffenwetgeving, ga ik in gesprek met de sector over de verdere stappen om de micro-organismen ook daadwerkelijk beschikbaar krijgen.
Is de veronderstelling juist dat uitbreiding van de genoemde Europese lijst van micro-organismen waarschijnlijke enige jaren zal duren en derhalve geen oplossing is voor de korte termijn?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat een toetsingskader in enige vorm voor biostimulanten, die geen CE-markering hebben, kan bijdragen aan het verkrijgen van vertrouwen in biostimulanten?
Er is op dit moment geen nationaal toetsingskader, noch een uitvoerende instantie die biostimulanten kan toetsen. Bij een toekomstige aanpassing van de meststoffenregelgeving zal worden bekeken of en op welke wijze hiervoor kaders kunnen worden gesteld. Tot die tijd blijft de huidige situatie gehandhaafd, waarbij producten op de Nederlandse markt gebracht kunnen worden zonder nationale toetsing vooraf, tenzij het betreffende product als gewasbeschermingsmiddel wordt ingezet en hiervoor een nationale toelating nodig is.
Hoe kijkt u aan tegen de Vlaamse werkwijze waarbij onder voorwaarden ontheffingen worden afgegeven voor biostimulanten die (nog) geen CE-markering hebben, die aansluit bij optie 3c uit het onderzoek van de Wageningen University & Research en die door sectorpartijen wordt gewaardeerd? Neemt u deze aanpak in overweging?3, 4
Zie antwoord vraag 6.
De verkoop van rauwe melk |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Kuipers , Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Ziet u mogelijkheden om ruimte te bieden voor verkoop van rauwe melk op een boerderijwinkel, waarbij de rauwe melk niet afkomstig is van het eigen bedrijf maar van één of meerdere melkveebedrijven in de nabije omgeving, met handhaving van de overige voorwaarden als genoemd in artikel 8 van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mogelijkheden zie ik wel. Op basis een BuRO-rapport over de zuivelketen1 en een aanvullend advies uit 20222 is een wijziging van de wettelijke bepalingen over rauwe melk in voorbereiding. Op 30 juni jl. is een concept van deze wijziging van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen besproken in het Regulier Overleg Warenwet. De belangrijkste wijziging is dat rauwe melk van andere diersoorten dan koeien ook wordt geregeld. Voor alle rauwe melk gaat een maximale bewaarduur van 72 uur gelden en de melk moet regelmatig op de aanwezigheid van bacteriën worden onderzocht. Gezien deze toenemende borging bij de veehouder is een verruiming van de afzetmogelijkheden van diepgevroren rauwe melk mogelijk. De verkoop van diepgevroren rauwe melk in plaatselijke winkels en verzending ervan aan de consument worden toegestaan. Hieronder vallen ook boerderijwinkels. Deze verruimde afzetmogelijkheden gelden – om de redenen die ik noemde in antwoord 3 van eerdere vragen over dit onderwerp (2023Z11781) – niet voor gekoelde rauwe melk. Op de website die in deze vragen werd aangehaald gaat het om de distributie van boerenproducten via afhaalpunten in Friesland en Groningen. De veehouder in kwestie constateert dat de melk niet gedistribueerd mag worden via andere distributiepunten dan die van de melkveehouder zelf. De distributie via die andere distributiepunten valt niet onder het begrip van plaatselijke detailhandel en blijft onder de nieuwe regels verboden. De nieuwe regels voor de consumentenverkoop van rauwe melk worden naar verwachting in het eerste kwartaal van 2024 gepubliceerd.
De verkoop van rauwe melk |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Kuipers , Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Wat is de reden dat de rechtstreekse verkoop van rauwe melk aan particulieren is beperkt tot het melkveebedrijf waar de melk wordt gewonnen1?
De verkoop van rauwe melk aan particulieren is om redenen van voedselveiligheid beperkt. In rauwe melk kunnen ziekmakende bacteriën aanwezig zijn, zoals Staphylococcus aureus, Bacillus cereus, Campylobacter, ziekmakende vormen van Escherichia coli (STEC), Listeria monocytogenes en Salmonella. Die pathogenen kunnen voorkomen op het primaire bedrijf waar ze vervolgens in de melk kunnen belanden. Daarnaast konden in het verleden consumenten van rauwe melk tuberculose en brucellose oplopen, maar die ziekten komen in Nederland (afgezien van een incidentele uitbraak) niet meer voor.
Hoeveel uitbraken of ziektegevallen als gevolg van de consumptie van rauwe melk zijn bekend?
Bureau Risicobeoordeling en Onderzoek (Buro) van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) heeft in 2017 een ketenanalyse van de zuivelsector uitgebracht.2 In dit rapport concludeert Buro dat het grootste risico voor de voedselveiligheid in de zuivelketen de consumptie van (producten van) rauwe melk is. Bij deze consumptie is de kans op voedselinfecties honderden malen hoger dan bij de consumptie van gepasteuriseerde melk(producten).
In zijn rapport vermeldt Buro de uitbraken waarvan duidelijk is dat ze zijn veroorzaakt door zuivel. Deze komen hooguit een tot twee keer per jaar voor. In de afgelopen tien jaar betrof het voornamelijk uitbraken veroorzaakt door Campylobacter in rauwe melk (vijf keer) of rauwmelkse kaas (twee keer), er was een Salmonella-uitbraak veroorzaakt door boerenkaas en een patiënt met listeriose kon worden gelinkt aan rauwe melk. In alle gevallen betrof het niet-gepasteuriseerde zuivel. Bureau kon alleen een indicatie van het risico geven; in veel gevallen worden voedselinfecties niet gemeld of blijft de oorzaak ervan onbekend. Het RIVM schat dat het aantal zieken door voedselinfecties meer dan honderd keer hoger is dan blijkt uit de rapportages.3
Is er sprake van serieuze veiligheidsrisico’s bij transport en verkoop van rauwe melk die is gewonnen op een ander, nabijgelegen bedrijf dan het melkveebedrijf waar het wordt verkocht?
Ja. Rauwe melk is een kwetsbaar product dat met veel zorg moet worden omgeven, zeker als deze aan de consument wordt geleverd. Het product is zeer gevoelig voor bacteriologische besmetting en is slechts zeer kort houdbaar. Het is gewenst dat de waarborgen op orde zijn: de producent (de houder van de melkgevende dieren) moet hygiënemaatregelen in acht nemen en de toezichthouder COKZ moet hierop afdoende toezicht houden. Ook moet zeer snel worden gehandeld als de melk schadelijke bacteriën blijkt te bevatten. Dit is niet goed te borgen als verse/gekoelde rauwe melk ook op andere adressen dan bij de veehouder wordt verkocht.
Ziet u mogelijkheden om ruimte te bieden voor directe verkoop van rauwe melk op een melkveebedrijf, waarbij de rauwe melk ook van bedrijven in de nabije omgeving afkomstig is, met handhaving van de overige voorwaarden als genoemd in artikel 8 van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mogelijkheden zie ik wel. Op basis van het Buro-rapport en een aanvullende advies uit 20224 is een wijziging van de wettelijke bepalingen over rauwe melk in voorbereiding. Op 30 juni jl. is een concept van deze wijziging van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen besproken in het Regulier Overleg Warenwet. De belangrijkste wijziging is dat rauwe melk van andere diersoorten dan koeien ook wordt geregeld. Voor alle rauwe melk gaat een maximale bewaarduur van 72 uur gelden en de melk moet regelmatig op de aanwezigheid van bacteriën worden onderzocht. Gezien deze toenemende borging bij de veehouder is een verruiming van de afzetmogelijkheden van diepgevroren rauwe melk mogelijk. De verkoop van diepgevroren rauwe melk in plaatselijke winkels en verzending ervan aan de consument worden toegestaan. Hieronder vallen ook boerderijwinkels. Deze verruimde afzetmogelijkheden gelden – om de in het antwoord op vraag 3 gegeven redenen – niet voor gekoelde rauwe melk.
Op de website die u aanhaalt gaat het om de distributie van boerenproducten via afhaalpunten in Friesland en Groningen. De veehouder in kwestie constateert dat de melk niet gedistribueerd mag worden via andere distributiepunten dan die van de melkveehouder zelf. De distributie via die andere distributiepunten valt niet onder het begrip van plaatselijke detailhandel en blijft onder de nieuwe regels verboden.
De nieuwe regels voor de consumentenverkoop van rauwe melk worden naar verwachting in het eerste kwartaal van 2024 gepubliceerd.
(het toelatingsbeleid van) gewasbeschermingsmiddelen |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Hoe kan het dat het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) in haar meerjarenstrategie geen speerpunt heeft gemaakt van de ecologische gevolgen van (cocktails van) gewasbeschermingsmiddelen wat nu pas in 2028 kan worden heroverwogen?1
Het Ctgb stelt elke vier jaar een meerjarenstrategie op en benoemt daarin strategische speerpunten die de organisatie richting geven bij het opzetten van de jaarlijkse werkplannen. Het Ctgb heeft daarbij keuzes gemaakt en prioriteiten gesteld, rekening houdend met het eigen handelingsperspectief om processen en procedures zelf te veranderen. Dat is belangrijk, aangezien de capaciteit van het Ctgb beperkt is. Dat betekent echter niet dat het Ctgb de mogelijke gevolgen van gewasbeschermingsmiddelen voor het milieu niet belangrijk vindt.
Het Ctgb vindt de mogelijke gevolgen van gewasbeschermingsmiddelen voor het milieu – waaronder ecologische gevolgen – belangrijk. Als toelatingsautoriteit is het Ctgb verantwoordelijk voor het uitvoeren van de beoordeling van risico’s van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en biociden conform de wettelijke kaders en beschikbare Europese en nationale richtsnoeren. Daarbij wordt uitgebreid gekeken naar de mogelijke effecten van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op het milieu. Hierbij moet onderscheid worden gemaakt tussen cumulatieve (na elkaar toepassen van werkzame stoffen) effecten in het milieu en effecten van cocktails (tegelijkertijd toepassen van verschillende middelen) voor de humane gezondheid. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Ik vind het met het Ctgb belangrijk dat het bestaande Europees geharmoniseerde beoordelingskader voor mens, dier en milieu wordt verbeterd op basis van nieuwe wetenschappelijke inzichten. Er wordt op dit moment door de Europese Commissie bijvoorbeeld gewerkt aan de herziening van richtsnoeren over de risico’s voor bijen, voor vogels en zoogdieren en voor amfibieën en reptielen. Nieuwe inzichten over cumulatieve effecten op het milieu dienen een plaats te krijgen in die geharmoniseerde richtsnoeren. Ik heb dit punt dan ook al eerder onder de aandacht gebracht van de Commissie. Het Ctgb levert expertise en toetst de wetenschappelijke kwaliteit en uitvoerbaarheid van nieuwe richtsnoeren als die worden opgeleverd. Dit blijft het Ctgb de komende jaren doen.
Waarom heeft het Ctgb in haar strategie de normen voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen niet afgestemd op de Kaderrichtlijn Water (KRW) zoals beschreven in het coalitieakkoord gezien het feit dat de Raad voor de leefomgeving en infrastructuur (Rli) in een advies beschrijft dat het Ctgb minder strenge normen hanteert dan waar de waterkwaliteitsnorm van de KRW om vraagt?2
Het Ctgb toetst aan de toelatingsnormen conform de Europese gewasbeschermingsmiddelenverordening en daaronder liggende uitvoeringsregelgeving. Het Ctgb is niet bevoegd om andere normen te hanteren dan wettelijk voorgeschreven.
Zoals gemeld aan uw Kamer in de kabinetsreactie op het Rli-advies verkennen het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) en het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) – in lijn met het advies van de Rli en het KRW-impulsprogramma – hoe de toelating van gewasbeschermingsmiddelen in overeenstemming gebracht kan worden met de normen voor de KRW. Hierbij moeten we ons realiseren dat er sprake is van verschillende normen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater: Het toelatingscriterium volgens de (rechtstreeks werkende) Verordening (EG) 1107/2009 en de ecologische waterkwaliteitsnormen volgens de Kaderrichtlijn Water. Deze verschillen vaak. Gezien deze Europese verschillende regelstelsels is aan de Commissie (DG Sante) door Nederland verzocht om een uitspraak hoe hiermee om te gaan. Het Ctgb is tegelijkertijd op mijn verzoek bezig met het opstellen van een advies hoe de toelating van gewasbeschermingsmiddelen in overeenstemming gebracht kan worden met de normen voor de KRW.
Ik zal samen met de Minister van IenW op basis van het advies van het Ctgb en de interpretatie van de Europese Commissie besluiten of en zo ja welke juridische mogelijkheden in gang worden gezet.
Bent u ervan op de hoogte dat er uit het toelatingsonderzoek van The European Food Safety Authority (EFSA) blijkt dat de toelating van actieve stoffen beperkingen heeft waardoor de toelating van middelen door het Ctgb ook beperkingen heeft?
De criteria en richtsnoeren die EFSA ontwikkelt voor de beoordeling van werkzame stoffen en toelating van gewasbeschermingsmiddelen, zijn gebaseerd op de stand van de wetenschap die op dat moment voorhanden is en – waar nodig – de toepassing van veiligheidsmarges om onzekerheden en risico’s te minimaliseren. Op die manier wordt mede invulling gegeven aan het voorzorgsbeginsel en alleen goedkeuring gegeven als een veilig gebruik van gewasbeschermingsmiddelen volgens de geldende normen is aangetoond. Een gewasbeschermingsmiddel kan nationaal niet worden toegelaten als EFSA vaststelt dat volgens de geldende normen met de werkzame stof geen veilig gebruik mogelijk is.
De wetenschap staat niet stil, nieuwe wetenschappelijk inzichten worden gepubliceerd en dit kan leiden tot aanpassing van criteria, richtsnoeren en veiligheidsmarges. Het is goed dat organisaties zoals EFSA, en in Nederland het Ctgb, zich bewust blijven van mogelijke aanpassingen in het goedkeurings- en toelatingsonderzoek en daar vervolgens naar handelen. Ik zie dat niet als een beperking van het toelatingsonderzoek maar als een continue proces tot verbetering en een waarborg dat de veiligheidsstandaarden in de EU voor mens, dier en milieu van het hoogste niveau blijven.
Kunt u bevestigen dat er een lijst is met actieve stoffen genaamd de Candidates for Substitution, die de EU wil verbieden, omdat ze te veel risico’s hebben voor mens en/of milieu? Worden deze in de lelieteelt gebruikt?
Ik kan bevestigen dat er op EU-niveau een lijst is opgesteld van werkzame stoffen die voor vervanging in aanmerking komen («Candidates for substitution»)3. Lidstaten dienen bij een nieuwe aanvraag of verlenging van een aanvraag voor toelating van een gewasbeschermingsmiddel met zo’n werkzame stof op deze lijst, te beoordelen of een vervanging (substitution) mogelijk is. Bij voldoende effectieve alternatieven mag de nieuwe aanvraag (of verlenging) worden afgewezen. Ook kan de goedkeuring zo’n werkzame stof bij een reguliere herbeoordeling worden ingetrokken, indien blijkt dat de werkzame stof niet meer aan de goedkeuringscriteria voldoet. De Commissie zet er verder op in om het gebruik van deze stoffen tegen 2030 met 50% te verminderen (niet te verbieden). Dit blijkt uit het op 22 juni 2022 gepubliceerde Commissievoorstel voor een Verordening voor duurzaam gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. In de lelieteelt worden meerdere gewasbeschermingsmiddelen gebruikt met werkzame stoffen die als Candidates for substitution zijn ingedeeld.
Klopt het dat er bij de toelating geen onderzoek wordt gedaan naar het cocktaileffect en dat ieder middel apart wordt beoordeeld? Zo ja, hoe worden de risico’s beoordeeld voor water, grond en gezondheid die voortkomen uit de stapeling van verschillende actieve stoffen en middelen?3
Ja, dat klopt tenzij een cumulatief gebruik onderdeel is van de toelating van een gewasbeschermingsmiddel. Verordening (EG) 1107/2009 voorziet in een beoordeling per werkzame stof (goedkeuring) en per gewasbeschermingsmiddel (toelating).
Het Ctgb houdt bij het beoordelen van gewasbeschermingsmiddelen rekening met cumulatieve effecten op het moment dat er sprake is van mengsels van verschillende werkzame stoffen in een gewasbeschermingsmiddel of het tegelijkertijd toepassen van verschillende gewasbeschermingsmiddelen als dit onderdeel is van de gebruiksvoorschriften. Dan is de combinatie namelijk bekend en is een beoordeling mogelijk. Aangezien er nog geen Europees geharmoniseerde beoordelingsmethodiek is voor het beoordelen van cumulatieve effecten en het effect op het milieu, anders dan hiervoor beschreven, is het nog niet mogelijk om onderzoeken uit te voeren die voldoen aan deze methodiek. Ik hecht er wel zeer aan dat op Europees niveau een methodiek ontwikkeld wordt, zodat deze effecten meegenomen kunnen worden bij de beoordeling van werkzame stoffen. Ik heb daarom de Europese Commissie gevraagd de ontwikkeling van zo’n methodiek op te pakken. Zie ook het antwoord op vraag 1.
Daarnaast houdt het Ctgb rekening met het gestapeld gebruik van verschillende gewasbeschermingsmiddelen op basis van dezelfde werkzame stof door restricties op te nemen in het wettelijk gebruiksvoorschrift. Dit betekent bijvoorbeeld dat het wettelijk gebruiksvoorschrift voorschrijft dat een werkzame stof, ongeacht het middel waar die stof in is opgenomen, maar 2 keer in een jaar gebruikt mag worden(een gebruiker heeft dan de keuze, middel A of middel B, maar niet 2 keer middel A en 2 keer middel B).
Klopt het dat er bij de toelating van stoffen en middelen de neurotoxicologische effecten worden getest op proefdieren waarbij het gedrag wordt onderzocht in plaats van het effect op de hersenen?
Nee. In proefdierstudies die onderdeel zijn van de toelatingsprocedure wordt zowel gekeken naar het gedrag en de motoriek van proefdieren tijdens de proef, als naar effecten op de organen, inclusief de hersenen, na afloop van de proef. Als hierbij onaanvaardbare effecten worden geconstateerd, wordt een werkzame stof niet goedgekeurd.
Hoe wordt er in het geval van vraag 6 onderzoek gedaan naar het vaststellen van ziektes als Parkinson?
De huidige beoordeling van mogelijke neurotoxische effecten van werkzame stoffen in gewasbeschermingsmiddelen is gebaseerd op de structurele eigenschappen van een stof, het werkingsmechanisme, proefdierstudies en openbare wetenschappelijke literatuur, waaronder epidemiologische studies en bevolkingsonderzoeken. Ik heb uw Kamer eerder geïnformeerd (Kamerstuk 27 858, nrs. 555, 605 en 611) over de stappen die nodig zijn om mogelijke neurotoxische effecten van werkzame stoffen beter te kunnen opsporen, waaronder het ontwikkelen van laboratoriumtesten zonder proefdieren (in vitro testen) en het aanpassen van bestaande OECD-testrichtlijnen voor proefdierstudies, en de stappen die ik zet om dat te bereiken. Zo heb ik het RIVM gevraagd om in EFSA-verband actief bij te dragen aan de actualisatie van de huidige datavereisten voor risicobeoordeling op het gebied van neurologische aandoeningen. Dit doe ik via een nieuw afgesloten overeenkomst met het RIVM, waarbij Nederlandse wetenschappers tot 2026 deelnemen aan wetenschappelijke werkgroepen in EFSA-verband.
Hoe gaat u de motie van het lid Tjeerd de Groot (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1544) uitvoeren over op grond van statistisch onderzoek bezien of Parkinson moet worden aangemerkt als beroepsziekte onder landbouwers?
Eerder heb ik aan uw Kamer gemeld dat het RIVM een onderzoeksprogramma gaat uitvoeren naar de gezondheidseffecten als gevolg van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Het RIVM heeft een uitgebreid plan van aanpak opgesteld, waarin de uitvoering van de motie is opgenomen. Het RIVM geeft aan dat onderzoek naar effecten bij agrariërs en andere beroepsmatig blootgestelden een aparte aanpak behoeft. Het voorstel van het RIVM daartoe neem ik over en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) zal bij dit traject betrokken zijn. Overigens is het zo dat in Nederland in principe elke ziekte of aandoening een beroepsziekte kan zijn. De afweging of er sprake is van een beroepsziekte wordt gemaakt door de bedrijfsarts (of verzekerings- of keuringsartsen). Zie in verband hiermee ook antwoorden op eerdere Kamervragen van de leden Moorlag en Gijs van Dijk over het verband tussen landbouwgif en de ziekte van Parkinson uit 2019 (Kamerstuk 2019Z17488, vraag 9).
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het uitvoeren van de motie van het lid Tjeerd de Groot (Kamerstuk 27 858, nr. 587) omtrent het stoppen met het gebruik van bestrijdingsmiddelen in grondwaterbeschermingsgebieden?
Hiervoor verwijs ik u naar mijn brief van 4 juli 2023, (Kamerstuk 27 858, nr. 617) en de brief over gewasbeschermingsmiddelen die u separaat binnenkort nog ontvangt.
Kan worden bevestigd dat de lelieteelt ongeveer 12 procent en tulpen ongeveer 8 procent van het totale gebruik van gewasbeschermingsmiddelen vergen, dat het hierbij gaat om siergewassen die vaak worden geëxporteerd en dat ze daarom niet bijdragen aan de voedselvoorziening van Nederland, Europa of de wereld?4
Ik kan bevestigen dat het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) elke vier jaar cijfers verzamelt en publiceert over het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de land- en tuinbouw. Dit gebeurt voor een selectie van ca. 42 gewassen die representatief is voor (alle) in Nederland geteelde gewassen. Uit de enquête gewasbeschermingsmiddelen 2020 volgt dat het middelengebruik in de lelie- en tulpenteelt inderdaad 12 respectievelijk 8 procent uitmaakt van het totale gebruik. Tulp en lelie zijn geen voedselgewassen zodat de teelt ervan niet bijdraagt aan het waarborgen van voedselzekerheid in de Europese Unie of daarbuiten. Beide gewassen worden als bol of (snij)bloem veel geëxporteerd naar andere EU-landen of buiten de EU.
Kan worden bevestigd dat er middelen en stoffen zijn die via drift (verwaaien van vloeistof) en verdamping zich over grote afstand verplaatsen en potentieel neerslaan in of rond woningen, zoals beschreven in het Onderzoek Blootstelling Omwonende van het RIVM?5
Ja, het Onderzoek Blootstelling en Omwonenden is uitgevoerd in opdracht van het rijk. De resultaten zijn destijds gedeeld met uw Kamer (Kamerstuk 27 858, nr. 450). In het plan van aanpak dat het RIVM heeft opgesteld (zie antwoord vraag 8) worden de resultaten van deze studie meegenomen en wordt de blootstelling van omwonenden verder onderzocht, conform coalitieakkoord.
Kunt u begrijpen waarom zowel omwonenden als de rechter zich zorgen maken over het feit dat het risico op gezondheidseffecten niet kan worden uitgesloten gezien het feit dat er namelijk effecten zijn van stoffen en middelen die niet worden onderzocht en dat het duidelijk is dat bestrijdingsmiddelen zich niet beperken tot het veld waar ze worden gespoten?
Ik begrijp goed dat de omwonenden zich zorgen maken over hun gezondheid. Ik begrijp ook goed wat de zorgen zijn van een teler die ineens niet meer kan beschikken over gewasbeschermingsmiddelen die wettelijk zijn toegelaten. De uitspraken van de rechter betreffen een voorlopig oordeel en gelden tot de rechter in een vervolgprocedure een definitief oordeel geeft. Daar wil ik nu niet op vooruitlopen. Verder heb ik de Kamer over de rechterlijke uitspraak eerder geïnformeerd in mijn brief van 6 juli 2023 (Kamerstuk 27 858, nr. 619).
Zou u niet het voorzorgsprincipe moeten volgen en het Ctgb moeten instrueren om veel bredere bufferzones voor te schrijven rondom gewassen waar intensief wordt gespoten, zoals bijvoorbeeld de lelieteelt, gezien de rechterlijke uitspraak waarin wordt gesteld dat gezondheidsrisico's voor omwonenden niet kunnen worden uitgesloten? Indien dit niet het geval is, kunt u dan toelichten waarom niet en op welke manier worden omwonenden dan beschermd?
Ik sta achter het uitgangspunt van de Europese gewasbeschermingsverordening om een geharmoniseerd hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid en van het milieu te waarborgen, als invulling van onder meer het voorzorgsbeginsel bij de toelating van gewasbeschermingsmiddelen. Dit betekent dat een werkzame stof en een gewasbeschermingsmiddel alleen op de markt mogen komen als wetenschappelijk is aangetoond dat deze veilig kunnen worden toegepast. Verder heb ik de Kamer over de rechterlijke uitspraak eerder geïnformeerd in mijn brief van 6 juli 2023 (Kamerstuk 27 858, nr. 619).
Kunt u toezeggen de samenwerking op het gebied van gewasbeschermingsmiddelen te intensiveren, beleid te harmoniseren en met het Ctgb de toelatingseisen aan te passen zodat deze in lijn zijn met de natuur- en gezondheidsdoelen die in het coalitieakkoord staan?
In verschillende Kamerbrieven (Kamerstuk 27 858, nrs. 581 en 611) heb ik u geïnformeerd over de wijze waarop ik invulling geef aan de ambities in het coalitieakkoord op het gebied van gewasbescherming, waaronder de ambitie om het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen af te stemmen met de Kader Richtlijn Water en de ambitie voor een onderzoek naar gezondheidseffecten bij agrariërs en omwonenden. Dat doe ik in goed overleg en in samenwerking met betrokken partijen zoals andere ministeries (IenW, Volksgezondheid, Welzijn en Sport, SZW) en inhoudelijk deskundige instituten zoals Ctgb en RIVM. Dit kabinet heeft extra middelen vrijgemaakt voor 2023 en 2024 om hier uitvoering aan te geven.
Waar het gaat om toelatingseisen die het Ctgb hanteert, zijn dat veelal EU geharmoniseerde toelatingseisen op basis van Europese verordeningen. Nederland draagt actief bij aan de actualisatie van richtsnoeren en criteria op basis van de nieuwste wetenschappelijke inzichten met behulp van de experts van Ctgb, RIVM en WUR en in samenwerking met de EFSA (European Food en Safety Authority).
Het bericht ‘Ruim 200 boeren met bos krijgen onverwachts megaclaims van fiscus’ |
|
Caroline van der Plas (BBB), Inge van Dijk (CDA), Derk Boswijk (CDA) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel?1
Ja, en wij begrijpen dat het voor de betreffende agrariërs mogelijk een bijzonder vervelende verrassing is geweest dat ze te maken krijgen met deze financiële gevolgen. Zij hebben aan een regeling van LNV meegedaan en bomen op eigen terrein aangeplant, en daarbij bijgedragen aan meer koolstofvastlegging en hoogwaardige houtproductie. In deze beantwoording willen wij enige helderheid bieden over de situatie. Omdat de zaak nog onder de rechter is volgen we de lijn van de recente rechterlijke uitspraken in deze beantwoording en wachten we het oordeel van de Hoge Raad af.
Klopt het dat het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) destijds een toezegging heeft gedaan aan boeren die meededen aan bosprojecten dat de percelen de bestemming landbouwgrond zouden houden en geen bosgrond zouden worden en dat de tijdelijke boomteelt werd gezien als vervangend akkerbouwgewas?
Er zijn de afgelopen tijd enkele rechterlijke uitspraken gedaan over de fiscale behandeling van deze gronden, waarbij ook is onderzocht wat er destijds is toegezegd.2 In deze uitspraken is naar voren gekomen dat het Ministerie van LNV zich alleen heeft uitgelaten over de planologische bestemming van de grond. Dit blijkt ook uit de beschikbare informatie (zie het antwoord bij vraag 3). Daarin is te lezen dat de bebossing planologisch werd beschouwd als een agrarische activiteit. Daarmee hadden de boeren die meededen aan deze regeling de zekerheid dat ze de grond later als landbouwgrond/cultuurgrond konden gaan (her)gebruiken of verkopen.
Zoals is vastgesteld in de hiervoor genoemde rechterlijke uitspraken zijn vanuit het Ministerie van LNV destijds geen uitlatingen gedaan over de toepassing van de landbouwvrijstelling, waarvoor vereist is dat de grond wordt aangewend binnen een landbouwonderneming. In de uitspraken is te lezen dat belastingplichtige niet aannemelijk kan maken dat toezeggingen zijn gedaan vanuit het ministerie. In het antwoord op vraag 4 wordt verder in gegaan op de fiscale aspecten van deze casus.
Zijn er afspraken tussen overheid en boeren op papier gezet of is er regelgeving waaruit de afspraak blijkt?
De beschikking ter zake van het uit productie nemen van bouwland is op 17 augustus 1988 gepubliceerd in de Staatscourant3. Daarnaast is er in 1991 een brochures opgesteld met een nadere toelichting op de set-asideregeling (hierna: SAR)4 en in 1999 is een brochure van de SBL gepubliceerd5. Zowel in de publicatie in de Staatscourant als in de brochures is opgenomen dat de planologische bestemming ongewijzigd blijft. Dit is ook zo geconstateerd in de uitspraak van Rechtbank Noord-Nederland en in hoger beroep van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.6
Klopt het dat het nu zo is dat de Belastingdienst dit anders ziet en meent dat de bestemming van deze gronden jarenlang «bos» is geweest en dat dus over die periode de landbouwvrijstelling niet opgaat?
Uit de rechterlijke uitspraken blijkt dat is aangegeven dat de grond zijn agrarische bestemming zou behouden bij toepassing van de SAR. Daarnaast is aangegeven dat onder de SAR geen verplichting bestond tot herbeplanting op basis van de Boswet. Daarmee hadden de boeren die meededen aan deze regeling de zekerheid dat ze de grond later als landbouwgrond/cultuurgrond konden gaan (her)gebruiken of verkopen. De Belastingdienst stelt zich op het standpunt dat dit echter niets zegt over de toepassing van de landbouwvrijstelling, een fiscale regeling, waarvoor vereist is dat de grond wordt aangewend binnen een landbouwonderneming. Bij de SAR werd de grond juist onttrokken aan het gebruik binnen de landbouwonderneming. Dat blijkt ook uit de wijze waarop de boeren deze grond en daar aan toe te rekenen voordelen (waaronder (inkomens)subsidies) gedurende de lange periode van de SAR (vaak 20 tot 25 jaar) in hun belastingaangiften onder de bosbouwvrijstelling hebben aangegeven, waardoor zij deze substantiële inkomsten voor een zeer groot deel onbelast hebben genoten. Het is dus niet vreemd dat de Belastingdienst van mening is dat de grond gedurende de SAR niet binnen een landbouwbedrijf is aangewend, waardoor voor de waardestijging in die periode geen recht op de landbouwvrijstelling bestaat. Kort gezegd houdt dit in dat de winst die bij de verkoop van de grond is gerealiseerd gedurende de periode van de SAR niet is vrijgesteld. Die opvatting is ook in de rechterlijke uitspraken bevestigd. Daarmee ontkent de Belastingdienst dus niet dat de gronden nog steeds planologisch een agrarische bestemming hebben. De Belastingdienst heeft alleen conform de wet beoordeeld of deze grond is aangewend binnen een landbouwbedrijf. Volgens de huidige wet- en regelgeving wordt onder een landbouwbedrijf een bedrijf verstaan dat gericht is op het voortbrengen van producten van akkerbouw, van weidebouw of van tuinbouw – daaronder begrepen fruitteelt en het kweken van bomen, bloemen, bloembollen, en paddenstoelen – of op het in het kader van veehouderij fokken, mesten of houden van dieren. Zoals ook blijkt uit de rechterlijke uitspraken kan in een situatie waarin sprake is van het uit productie nemen van bouwland, het aanleggen van snelgroeiend bos en de instandhouding daarvan voor een periode van 20 tot 25 jaar niet aangemerkt worden als het kweken van bomen in het kader van een landbouwbedrijf, omdat niet het opkweken en de aanplant van bomen met het oog op de verkoop daarvan in diverse groeistadia het doel is, maar de productie van hout. Van de waardestijging die bij verkoop is gerealiseerd is de waardestijging van de landbouwgrond gedurende de periode voorafgaand aan de SAR om die reden wel vrijgesteld, omdat de grond toen nog wel binnen de landbouwonderneming werd aangewend.
Op grond waarvan vindt de Belastingdienst het gerechtvaardigd de grond nu met terugwerkende kracht als bosgrond te belasten en de landbouwvrijstelling niet toe te passen?
Er geen sprake van met terugwerkende kracht belasten als bosgrond. Conform artikel 3.12 van de Wet inkomstenbelasting 2001 is de landbouwvrijstelling niet van toepassing voor de periode dat de grond (met agrarische bestemming) niet werd aangewend binnen de landbouwonderneming.
Hoe kan het zijn dat de Belastingdienst en het Ministerie van LNV hierin niet dezelfde lijn hanteren?
Er is geen sprake van een verschillende lijn. LNV heeft zich uitgelaten over de planologische bestemming van de grond, waardoor deze in de toekomst weer als landbouwgrond/cultuurgrond gebruikt kon worden en de Belastingdienst heeft beoordeeld in welke periode deze grond wel of niet werd aangewend binnen een landbouwonderneming.
Wanneer is het besluit binnen de Belastingdienst genomen om de aanslagen inkomstenbelasting over deze grond op te leggen en over welke jaren?
Het besluit om aanslagen op te leggen over de waardestijging is genomen bij de behandeling van de aangiften waarin de verkoop van de grond werd aangegeven. Bij de behandeling van die aangiften is beoordeeld of de behaalde winst geheel of gedeeltelijk onder de landbouwvrijstelling viel. Het betreft een feitelijke beoordeling waarbij alle omstandigheden van het geval worden meegenomen.
Wat vindt u ervan dat gedupeerden, overheidsmedewerkers en adviseurs die destijds bij de bosprojecten waren betrokken zeggen dat dit niet de bedoeling van de regeling was? Heeft u deze betrokkenen gehoord?
Zoals blijkt uit de in de rechterlijke uitspraken genoemde verklaringen van voormalig medewerkers van LNV is over de fiscale behandeling van de verkoopwinst van de grond (20 tot 30 jaar later) geen toezegging gedaan. Er is alleen aangegeven dat de grond zijn agrarische bestemming hield en er geen verplichting bestond tot herbeplanting van de bomen op basis van de Boswet. Het Ministerie van LNV onderhoudt contact met enkele betrokkenen, maar heeft niet met alle betrokkenen gesproken.
Wat vindt u specifiek van de uitspraken van Jan Rietema en Rinck Zevenberg en zou u kunnen onderzoeken of zij inderdaad gelijk hebben?
Wij waarderen hun betrokkenheid, maar de zaak die zij aanhalen ligt momenteel bij de Hoge Raad. We kunnen daarom op dit moment verder niet inhoudelijk op hun verklaringen ingaan. Dat doen wij nooit als een zaak onder de rechter is.
Begrijpt u dat boeren zijn uitgegaan van de toezegging van het Ministerie van LNV en de bedrijfsvoering mede daarop hebben gebaseerd?
De boeren hebben naar onze opvatting destijds gekozen voor de SAR omdat zij op die manier met behulp van de (inkomens)subsidies een inkomen behielden en daarbij de mogelijkheid behielden om de grond later weer in gebruik te nemen als landbouwgrond/cultuurgrond of te verkopen. In hoeverre daarbij verwachtingen hebben meegespeeld over de (belastbaarheid van de) eventuele toekomstige waardestijging van de grond is ons niet bekend.
Wat vindt u ervan dat deze boeren in goed vertrouwen hebben gehandeld en nu met een kostenpost van honderdduizenden euro’s worden geconfronteerd?
Er is geen sprake van een kostenpost, maar van het belasten van een daadwerkelijk gerealiseerde verkoopwinst, die tot het belaste inkomen behoort. Na aftrek van de betaalde belasting blijft alsnog een verkoopwinst over (zie ook het antwoord op vraag 5 en 7).
Wat is de waarde van een toezegging van het ene overheidsorgaan als blijkt dat een ander overheidsorgaan een andere lijn kan hanteren?
De uitlatingen van LNV zagen op de planologische bestemming van de grond (en de afwezigheid van een verplichting tot herbeplanting) en niet op de belastbaarheid van mogelijke toekomstige waardestijgingen. Er is dus geen sprake van het hanteren van een andere lijn.
Is er overleg tussen de ministeries van LNV en Financiën bij het opstellen van regelingen voor agrarische bedrijven?
Ja, departementen hebben regelmatig overleg om beleid af te stemmen. In het kader van de beëindigingsregelingen heeft op verzoek van de Kamer een ambtelijke taskforce bestaande uit ambtenaren van LNV, Financiën en Belastingdienst in goed overleg met de sector gekeken naar mogelijke fiscale aandachtspunten bij de beëindigingsregelingen. Op 3 juli is een brief naar de Kamer gestuurd met de bevindingen van de Taskforce en de conclusies die het kabinet daaraan verbindt.
Verder bestaat er vanuit het Platform Landbouw, waar LTO Nederland, hun adviseurs, de Belastingdienst en het Ministerie van LNV deel van uitmaken, een werkgroep stikstofrechten met als doel om duidelijkheid te geven door middel van een vragen- en antwoordentekst over de fiscale aspecten van verschillende onderdelen van beëindigingsregelingen, zoals de Lbv en Lbv-plus. De bedoeling is om deze vragen- en antwoordentekst op korte termijn te publiceren op de website van LTO en de Belastingdienst teneinde zoveel mogelijk duidelijkheid te geven over de fiscale aspecten van verschillende onderdelen van de regelingen (die binnen de kaders van heersende wet- en regelgeving en jurisprudentie kunnen worden beantwoord). Ook kunnen belastingplichtigen in vooroverleg met de Belastingdienst treden om vooraf zekerheid te krijgen.
Verder heeft er ambtelijk overleg plaatsgevonden tussen de ministeries van LNV en Financiën waarbij gesproken is over nieuw beleid van LNV voor de aanplant van bomen op agrarische grond. Hierbij is wederzijds bevestigd dat goede afstemming over fiscale gevolgen van belang is.
Burgers en ondernemers zijn zelf verantwoordelijk voor een correcte aangifte en dienen zich te informeren. LNV toetst nieuwe regelingen tegenwoordig op hun fiscale gevolgen en de bevindingen van zo’n toets worden openbaar gemaakt om vooraf duidelijkheid hierover te verschaffen.
Kijkt en adviseert het Ministerie van Financiën nu ook mee bij voorgestelde belonings- en andere regelingen die boeren met het Landbouwakkoord moeten compenseren voor mogelijke aanpassing van hun bedrijfsvoering en/of beëindigingsregelingen?
Er heeft interdepartementale afstemming plaatsgevonden over de verschillende elementen die in het Landbouwakkoord aan de orde kwamen, maar zoals u weet zijn de onderhandelingen om te komen tot een Landbouwakkoord beëindigd. Dit is voor het kabinet een teleurstellende uitkomst en een gemiste kans. De conceptteksten van het Landbouwakkoord, zoals die op verzoek van de hoofdtafel is vastgesteld door de voorzitter, is met de Kamer gedeeld op 23 juni (nummer DGA / 27267646).
Worden in het Landbouwakkoord ook afspraken gemaakt over de fiscale behandeling van alle voorgestelde maatregelen en compensaties?
Zie het antwoord op vraag 14.
Vindt u dat de overheid, juist nu de agrarische sector voor een enorme transitieopgave staat waardoor boeren hard worden geraakt, het zich kan permitteren als onbetrouwbare partner te worden gezien?
Wij zijn van mening dat de overheid het zich nooit kan permitteren om als onbetrouwbare partner te worden gezien. Naar onze mening heeft de overheid zich in deze zaak niet als een onbetrouwbare partner opgesteld.
In hoeverre is de opgave van 19.000 hectare nieuw bos op landbouwgrond, in het kader van de Bossenstrategie, haalbaar wanneer boeren er niet op kunnen vertrouwen dat hun grond de status «landbouwgrond» blijft behouden?
Wij hebben ambitieuze doelstellingen voor de aanplant van bomen op landbouwgrond. Vanuit de Bossenstrategie7 gaat het om 19.000 hectare bosuitbreiding buiten het Natuurnetwerk Nederland, waarvan 7.000 hectare bos in combinatie met landbouw. Verder ligt er een ambitie van 25.000 hectare agroforestry en een opgave voor groen-blauwe dooradering8. Gezamenlijk een forse maar noodzakelijke ambitie om de doelen van het Nationaal Programma Landelijk Gebied te behalen.
Daarvoor is het noodzakelijk dat wij boeren die helpen om deze ambitie te realiseren de zekerheid en het vertrouwen geven dat de status van hun grond behouden blijft. Wij voelen ons er sterk verantwoordelijk voor om dit vertrouwen te kunnen bieden en zullen daar ook onze uiterste best voor doen.
Op welke manier ziet u een oplossing voor u?
De zaak is onder de rechter. We wachten het oordeel van de Hoge Raad dus nog af.
De toelating van een nieuw bijengif in de landbouw: de pesticide flupyradifurone |
|
Eva Akerboom (PvdD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kunt u bevestigen dat de insectensterfte alarmerend hoog is, met een verlies van 75 procent van het aantal insecten in de afgelopen 30 jaar en met ook dit jaar, voorjaar 2023, opnieuw een dramatische achteruitgang? Hoe beoordeelt u dit?1, 2
De genoemde afname van aantallen insecten in de afgelopen 30 jaar is gebaseerd op enkele lokale onderzoeken in Duitsland en Nederland (Kamerstuk 33 576, nr. 117). Hoe representatief die zijn voor de algehele situatie, is door gebrek aan vergelijkbare onderzoeken niet vast te stellen. Op basis van de beperkte beschikbare gegevens is echter geen twijfel dat de afname van insecten gemiddeld genomen groot is. Daarnaast zijn de lage aantallen waargenomen insecten dit voorjaar opvallend. Er zijn door deskundigen suggesties gedaan over de oorzaak, zoals de droge zomer van 2022, maar definitieve duidelijkheid is er nog niet. In ieder geval is er alle reden om het beleid ten aanzien van het stimuleren van herstel van insectenpopulaties voort te zetten.
Kunt u bevestigen dat het landbouwgif flupyradifurone een insectenverdelger is dat in Nederland mag worden gebruikt bij de teelt van aardappelen, vele soorten fruit, zoals aardbeien, appels, bramen, druiven, frambozen, peren, watermeloenen en groentes, zoals aubergines, bonen, courgettes, erwten, komkommers, koolgewassen, paprika’s, sla en tomaten en van bloembollen, snijbloemen, kerstbomen en vaste planten?3
Ja.
Klopt het dat middelen met flupyradifurone zelfs mogen worden gebruikt tijdens de bloei van gewassen, dus wanneer zij het meest aantrekkelijk zijn voor bestuivende insecten?
Ja.
Kunt u bevestigen dat flupyradifurone een insecticide is uit de chemische klasse butenoliden, die zeer vergelijkbaar zijn met neonicotinoïden, omdat:
Ja. Het is ook bekend dat verschillende stoffen een verschillende mate van toxiciteit voor bijen hebben. Daarom voert het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) een risicobeoordeling uit om te bepalen of de blootstelling bij de door een aanvrager voorgestelde toepassing leidt tot een aanvaardbaar risico of niet.
Kunt u bevestigen dat van het gebruik van neonicotinoïden is vastgesteld dat het verband houdt met de dramatische insectensterfte in en rond landbouwgebieden?5
Er zijn verschillende factoren die leiden tot de achteruitgang van insecten in Nederland. Een van deze factoren is het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen.
Kunt u bevestigen dat verschillende neonicotinoïden (clothianidine, imidacloprid en thiametoxam) reeds verboden zijn in de Europese Unie (EU) voor open teelten vanwege hun giftigheid voor insecten?
Ja.
Wanneer is flupyradifurone beoordeeld voor toelating, en eventuele vernieuwingen van de toelating, door de European Food Safety Authority (EFSA)?
Het EFSA-peerreviewrapport voor de stofgoedkeuring is gepubliceerd in februari 20156. De stof is goedgekeurd in november 20157.
Is hierbij de giftigheid voor zowel honingbijen als voor wilde bijen en hommels onderzocht?
EFSA heeft gekeken naar de beschikbare data voor honingbijen en hommels. EFSA concludeerde dat de voorgenomen toepassingen geen onaanvaardbaar risico met zich meebrengen voor honingbijen. De data over hommels lieten geen hogere gevoeligheid zien. Data over andere bijensoorten waren niet beschikbaar.
Is hierbij zowel de acute als de chronische schadelijkheid voor verschillende bijensoorten onderzocht?
Voor honingbijen is zowel de acute als de chronische toxiciteit onderzocht. Op basis van deze studies werd geconcludeerd dat er geen indicaties zijn voor acute of lange termijn schadelijke effecten op honingbijen. De chronische schadelijkheid voor andere bijensoorten is niet onderzocht; daar waren destijds geen testmethoden voor beschikbaar.
Welke middelen op basis van flupyradifurone zijn in Nederland toegelaten door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb)?
In Nederland zijn 4 middelen op basis van flupyradifurone toegelaten, 3 middelen voor particulier gebruik in huis, (volks)tuin of kas (Sanium, Sanium Stick en Sanium Spray) en 1 middel voor professioneel gebruik, Sivanto Prime.
Wanneer zijn deze middelen voor het laatst beoordeeld door het Ctgb?
De middelen voor particulier gebruik zijn toegelaten in 2018 en 2020. Sivanto Prime is toegelaten in 2018, gevolgd door enkele wijzigingen en een uitbreiding met kleine toepassing in de jaren 2019–2022.
Kent u dit onderzoek waaruit blijkt dat flupyradifurone schadelijk (sub-letaal) is voor bestuivende insecten? Deelt u de conclusies van deze studie?6
Ik deel de conclusie van de auteurs dat het belangrijk is om ook subletale effecten mee te wegen in de risicobeoordeling voor werkzame stoffen gebruikt in gewasbeschermingsmiddelen. Dit is opgenomen in het herziene bijenrichtsnoer dat recent is gepubliceerd door EFSA en waarover ik uw kamer recent heb geïnformeerd (Kamerstuk 27 858, nr. 613).
Kent u deze onderzoeken waaruit blijkt dat flupyradifurone bij realistische niveaus van blootstelling in het veld schadelijk is voor honingbijen? Deelt u de conclusies van beide studies?7, 8
De werkzame stof flupyradifurone wordt op dit moment op Europees niveau herbeoordeeld. Bij deze herbeoordeling zullen ook de laatste wetenschappelijke inzichten uit de wetenschappelijke literatuur worden betrokken, waaronder de genoemde onderzoeken.
Kunt u bevestigen dat de EFSA in een verklaring in januari 2022 concludeerde dat de schade van flupyradifurone op solitaire bijen oorspronkelijk niet is meegenomen in de risicobeoordeling, maar dat er wel degelijk bewijs is dat solitaire bijen hierdoor worden geschaad?9
Ja. Het huidige kader bevat alleen criteria voor honingbijen die ook beschermend werken voor andere bestuivers. Hommels en solitaire bijen zijn formeel nog geen specifiek onderdeel van het beoordelingskader. Daarvoor is implementatie van het herziene EFSA-bijenrichtsnoer en bijbehorende aanpassing van de Europese uniforme beginselen en datavereisten nodig.
Welke acties zijn door de EFSA, de Europese Commissie (EC), het Ctgb en/of u ondernomen naar aanleiding van deze recente wetenschappelijke studies en de verklaring van de EFSA?
De EFSA-verklaring is tot stand gekomen naar aanleiding van de beoordeling van nieuwe informatie over mogelijk schadelijke effecten op solitaire bijen door het Ctgb. Na overleg met de lidstaten heeft de Europese Commissie besloten om een zogenaamde artikel 21-procedure te starten; dit betreft de bevoegdheid van de Europese Commissie om de goedkeuring van de stof te herzien in het licht van nieuwe wetenschappelijke en technische kennis en monitoringsgegevens waarbij er aanwijzingen zijn dat de stof niet langer voldoet aan de goedkeuringscriteria. De Europese Commissie heeft de producent van de werkzame stof verzocht hiertoe alle informatie te verzamelen en de beoordelend lidstaat van de herbeoordeling om deze te beoordelen. Deze beoordeling is in een afrondende fase en zal worden gevolgd door een toetsing door EFSA. Indien niet langer wordt voldaan aan de goedkeuringscriteria, dan zal de goedkeuring worden ingetrokken of gewijzigd. In een dergelijk geval zal het Ctgb ook de toelating van de middelen intrekken of wijzigen overeenkomstig de door de Europese Commissie vastgestelde voorwaarden.
Kunt u de gebruiks- en/of verkoopgegevens van middelen met flupyradifurone in Nederland delen?
De verkoopcijfers van flupyradifurone:
2018 = 3.175 kg werkzame stof
2019 = 2.783 kg werkzame stof
2020 = 3.194 kg werkzame stof
2021 = 2.935 kg werkzame stof
Deelt u de zorg dat het gebruik van flupyradifurone mogelijk is toegenomen na het verbod op de hierboven genoemde neonicotinoïden?
Uit de cijfers blijkt dat de verkoop van de stof flupyradifurone sinds de toelating op de Nederlandse markt redelijk constant is gebleven.
Kunt u uitsluiten dat het gebruik van flupyradifurone bijdraagt aan de dramatische insectensterfte van 2022 en 2023?
Er is geen indicatie dat het gebruik van flupyradifurone bijdraagt aan de lage aantallen waargenomen insecten.
Deelt u de mening dat de toelating van (middelen met) flupyradifurone zo snel mogelijk moeten worden herbeoordeeld, met inachtneming van de laatste wetenschappelijke inzichten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u hiertoe zetten?
Zie ook het antwoord op vraag 15. De tussentijdse herzieningsprocedure op basis van artikel 21 van verordening 1107/2009 is al in gang gezet en in vergevorderd stadium. De uitkomst hiervan zal bepalen of de toelating van de middelen door Ctgb zal moeten worden herzien. Ook de reguliere herbeoordelingsprocedure is inmiddels gestart.
Deelt u de mening dat in de tussentijd, vanuit het voorzorgsbeginsel, de toepassing van middelen met flupyradifurone op open teelten moet worden verboden, om de ernstig bedreigde insecten te beschermen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u hiertoe zetten?
Ik heb vertrouwen in de Europese toelatingssystematiek waarbij een goedkeuring, op basis van nieuwe wetenschappelijke informatie, kan worden herzien. Ik wacht de lopende herzieningsprocedure daarom af. Mocht echter blijken dat er directe onaanvaardbare risico’s zijn bij het gebruik van flupyradifurone, dan zal het Ctgb direct ingrijpen op de bestaande toelatingen.
Het bericht 'Uitspraak gebruik pesticiden bij lelieteelt slaat in als een bom' |
|
Thom van Campen (VVD), Eline Vedder (CDA) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Uitspraak gebruik pesticiden bij lelieteelt slaat in als een bom»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de rechter in het kort geding, dat tegen de lelieteler is aangespannen, de omwonenden gelijk gaf en hiermee het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen door de lelieteler per direct verbiedt?
De rechter heeft – in kort geding – een uitspraak gedaan in de vorm van een voorlopige voorziening waarbij de teler op een bepaald perceel geen gewasbeschermingsmiddelen meer mocht gebruiken. Inmiddels heeft de rechter in hoger beroep echter het vonnis van de rechtbank vernietigd en uitgesproken dat de teler weer vier – door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) toegelaten – middelen mag gebruiken die hij nodig heeft voor zijn huidige teelt van lelies2. Beide vonnissen betreffen een voorlopig oordeel dat geldt tot de rechter in een eventuele vervolgprocedure een definitief oordeel geeft.
Kunt u een samenvatting geven van het vonnis en daarbij aangeven op welke wet- en regelgeving dit is gebaseerd?
De rechter in kort geding baseert het vonnis op het feit dat niet is voldaan aan het voorgeschreven Europese criterium dat een gewasbeschermingsmiddel geen schade mag toebrengen aan mensen (artikel 4, derde lid, van Verordening (EG) nr. 1107/2009). En dat niet kan worden uitgesloten dat zij onaanvaardbaar schadelijk effect kunnen hebben op mensen, omdat uit beschikbare onderzoeken zou blijken dat er een mogelijk verband is tussen het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en de ziekte Parkinson.
In hoger beroep acht het Gerechtshof Arnhem het aannemelijk dat op dit moment nog niet goed getest wordt of kan worden of het gebruik van een gewasbeschermingsmiddel een verhoogd risico op neurodegeneratieve ziektes met zich brengt. In zoverre lijkt het in Verordening EG 1107/2009 en de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden neergelegde stelsel van toezicht op de toelating en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen volgens het Hof onvolkomen te zijn en geen volledige zekerheid te bieden op de afwezigheid van een verhoogd risico op neurodegeneratieve ziekten voor omwonenden. Het voorzorgsbeginsel brengt mee dat daarom zo nodig beperkende maatregelen zouden kunnen worden getroffen. Desondanks bestaat er naar het oordeel van het Hof in dit geval geen aanleiding om de lelieteler het gebruik van alle bestaande gewasbeschermingsmiddelen op de bewuste percelen voor het jaar 2023 te verbieden. Hierbij weegt het Hof mee dat de lelieteler aannemelijk heeft gemaakt veel te doen om de gevolgen van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen voor de omwonenden tot een minimum te beperken. Het Hof weegt ook mee dat zowel de Gezondheidsraad als het RIVM niet tot ingrijpen heeft geadviseerd. Het RIVM concludeerde eerder dat uit het door hem uitgevoerd verkennend gezondheidsonderzoek niet naar voren is gekomen dat er gezondheidsproblemen onder omwonenden zijn die samenhingen met de bollenteelt.
Gaat de rechter hiermee in tegen het oordeel van het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb), dat juist als taak heeft om te beoordelen of gewasbeschermingsmiddelen veilig zijn voor mens, dier en milieu?
De uitleg die de rechtbank aan Verordening (EG) nr. 1107/2009 geeft, lijkt op gespannen voet te staan met systematiek van de verordening. De criteria van artikel 4 derde lid, moeten namelijk bij de goedkeuring van werkzame stoffen en de toelating van gewasbeschermingsmiddelen in acht worden genomen. De norm is bedoeld voor de betrokken autoriteiten en niet voor de gebruiker van een toegelaten gewasbeschermingsmiddel die dat middel gebruikt overeenkomstig het wettelijk gebruiksvoorschrift. Ik heb uw Kamer daar eerder over geïnformeerd (Kamerstuk 27 858, nr. 619)
Het Hof heeft het vonnis van de rechtbank echter vernietigd en is tot een andere afweging gekomen.
Welke status heeft de beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen en biociden door het Ctgb volgens u?
Het Ctgb is de in Nederland aangewezen beoordelingsautoriteit die bepaald of een middel veilig voor mens, dier en milieu kan worden toegepast. De grondslag daarvoor is de Verordening (EG) nr. 1107/2009, waar een belangrijk uitgangspunt is het waarborgen van een hoog niveau van bescherming van de gezondheid van mensen, dieren en van het milieu.
Waarom is het Ctgb dan in het leven geroepen als blijkt dat een rechter het oordeel van deze organisatie teniet kan doen?
De beide uitspraken maken duidelijk dat een rechter onder specifieke omstandigheden in een concrete situatie aanleiding zag om het gebruik van toegelaten gewasbeschermingsmiddelen met een beroep op het voorzorgsbeginsel te beperken of te verbieden vanwege mogelijke nadelige effecten voor de gezondheid van omwonenden. Dit vergt een zorgvuldige afweging van geval tot geval. Het vonnis in hoger beroep maakt daarbij duidelijk dat er niet te lichtvaardig tot een verbod mag worden besloten.
Kan uit deze uitspraak worden opgemaakt dat de rechtbank zelf een oordeel velt over wat goed is voor mens, dier en milieu in plaats van dat het oordeel van het Ctgb hierin leidend is?
Zie het antwoord bij vraag 6.
Twijfelt u aan de zorgvuldigheid van het Ctgb als het gaat om de beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen en biociden?
Nee, Het Ctgb is een gerenommeerde beoordelingsautoriteit die in de EU en door de Europese Commissie hoog staat aangeschreven. In onafhankelijke audits wordt dat beeld bevestigd.
Bent u ervan op de hoogte dat het Ctgb bij de uitgebreide beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen en biociden gebruikmaakt van proeven in laboratoria en dat bij de beoordeling wordt uitgegaan van één honderdste van de gevonden veilige waarde?
Het Ctgb hanteert de normen, criteria en veiligheidsfactoren die in EU wetgeving (Uitvoeringsverordeningen) is vastgelegd. Het gebruik van veiligheidsfactoren is gebruikelijk om onvoorziene risico’s te minimaliseren. Denk daarbij tussen variatie in gevoeligheid tussen (proef)dieren en tussen proefdier en mens.
Wat betekent de uitspraak van de rechter voor andere, soortgelijke zaken? Dreigen ondernemers met andere teelten nu ook het risico te lopen dat het gebruik van, door het Ctgb goedgekeurde, gewasbeschermingsmiddelen als gevolg van een kort geding wordt verboden?
Daarover heb ik de Kamer geïnformeerd in mijn brief van 6 juli 2023 (Kamerstuk 27 858, nr. 619)
Wat gaat u doen om bezorgde omwonenden, ook buiten Dwingeloo, te informeren over het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en het onderzoek dat het Ctgb ernaar doet?
Een extern bureau heeft een digitaal document opgesteld: Nabuurschap bij het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Deze brochure heb ik uw Kamer eerder gestuurd (Kamerstuk 27 858, nr. 611). De handreiking biedt praktische mogelijkheden voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in goed nabuurschap voor omwonenden, telers, gemeentelijke- en provinciale overheden. In de brochure wordt onder meer het toelatingsbeleid voor gewasbeschermingsmiddelen toegelicht
Knelpunten voor (mono)mestvergisting |
|
Henri Bontenbal (CDA), Derk Boswijk (CDA) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kunt u een update geven van de stappen die u het afgelopen halfjaar, onder andere naar aanleiding van het CDA actieplan voor meer productie van groen gas uit mestvergisting1, hebt gezet om te komen tot meer groen gas productie in de landbouw en om knelpunten weg te nemen?
Het afgelopen half jaar is het kabinet verder gegaan met de acties in het Programma Groen Gas (Kamerstuk 32 813, nr. 1146). Hierbij kijkt het kabinet vanzelfsprekend ook naar het vergroten van de groen gasproductie in de landbouw. De insteek van het kabinet is dat zo veel mogelijk van de duurzame hoeveelheid beschikbare mest wordt vergist. Dat houdt in dat alleen de mest wordt vergist die resteert in een landbouwsector die de klimaat-, stikstofdoelen en natuurdoelen haalt.
Het kabinet heeft de afgelopen tijd de bijmengverplichting groen gas verder uitgewerkt (kamerstuk 32 813 nr. 1283) en het bijbehorende wetsvoorstel ter consultatie aangeboden. De bijmengverplichting zal leiden tot een betere businesscase voor groen gas uit mestvergisting. Het besluit van het kabinet om te sturen op CO2 in de bijmengverplichting, biedt een extra stimulans aan monomestvergisting2. Ook zijn er aanpassingen in de SDE++ gekomen, waaronder de introductie van hekjes3, die positief uitpakken voor monomestvergisting en groen gasproductie in de landbouw (Kamerstuk 31 239, nr. 364). Verder werkt het kabinet samen met Netbeheer Nederland, VNG, IPO en de Unie van Waterschappen aan de versnelling van de ruimtelijke inpassing van groen gasproductieinstallaties. Het kabinet beziet met de medeoverheden of afspraken gemaakt kunnen worden om de vergunningverlening voor groen gasinstallaties (waaronder mestvergisting) te versnellen, proactief locaties te faciliteren en de bekendheid van groen gas te vergroten. Het kabinet mikt op een akkoord met medeoverheden in het tweede kwartaal van 2024.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de aanbeveling om een helder doel te stellen voor mestvergisting en een uitrolstrategie voor mestvergisters te ontwikkelen?
Met de eerder genoemde keuze voor CO2-sturing binnen de bijmengverplichting, en de andere groen gasmaatregelen (zie antwoord op vraag 1), zorgt het kabinet voor gerichte ondersteuning van monomestvergisting. Hierbij onderschrijft het kabinet het belang van mestvergisting, maar het herkent zich niet in de noodzaak tot een subdoel voor mestvergisting. Met de bijmengverplichting groen gas verwacht het kabinet dat een afdoende stimulans zal ontstaan voor de opschaling van mestvergisting op basis van de duurzame beschikbare hoeveelheid mest, zie ook het antwoord bij vraag 1.
Welke stappen zijn er gezet om de stikstof- en methaanreductie die door mestvergisting (in combinatie met onder andere stikstofstrippen) kan worden gerealiseerd ook te valideren en mee te rekenen in het beleid voor stikstof- en CO2-reductie in de landbouw?
Zoals beschreven in de brief aan uw Kamer over het programma Groen Gas (Kamerstuk 32 813, nr. 1146), kan groen gasproductie door mestvergisting een bijdrage leveren aan de reductie van stikstof- en methaanemissies. Ongeveer een vierde van de methaanemissie uit de veehouderij komt uit mest. Mestbewerking (waaronder monomestvergisting) kan een significante reductie van methaan- en stikstofemissie uit de mest realiseren, in het bijzonder in combinatie met stalaanpassingen voor dagontmesting. Om het effect van deze reductiemaatregelen te kunnen meerekenen wordt doorlopend onderzoek gedaan in innovatieprojecten en in onderzoeksprogramma’s van Wageningen Universiteit & Research (WUR). Op nationaal niveau wordt mestvergisting meegenomen in de NEMA (National Emission Model Agriculture).
Wanneer verwacht u dat er voor deze potentiële emissiereducties in de landbouw ook daadwerkelijk een verdienmodel kan worden ontwikkeld?
Het kabinet vindt het belangrijk dat combinaties van stalaanpassingen, mestvergisting en bewerking van mest, bedrijfseconomisch perspectief bieden om de potentiële emissiereductie te realiseren. Met de bijmengverplichting voor groen gas wordt een verdienmodel voor methaanreductie vanaf 2025 gestimuleerd.
Welke afspraken zijn er inmiddels gemaakt met gemeenten en provincies om de ruimtelijke inpassing en de vergunningverlening voor (mono)mestvergisting te versnellen en te stroomlijnen?
Zoals in vraag 1 aangegeven is het kabinet druk bezig met de uitvoering van het programma groen gas, waaronder het versnellen van de ruimtelijke inpassing. Dit doet het kabinet samen met onder meer Netbeheer Nederland, VNG, IPO en de Unie van Waterschappen. Het kabinet is nu bezig om afspraken met deze medeoverheden te maken. Deze afspraken zullen zich richten op het versnellen van vergunningverlening voor groen gasinstallaties (waaronder mestvergisting), mogelijkheden om proactief locaties te faciliteren voor groen gasinstallaties en het vergroten van de bekendheid van groen gas. Om hier te komen, heeft het kabinet samen met de medeoverheden en netbeheerders een onderzoek uitgezet te zetten naar de groen gaspotentie en ruimtelijke inpassingsmogelijkheden per provincie. Het kabinet mikt op een akkoord met medeoverheden in het tweede kwartaal van 2024. Hierbij wordt zo veel mogelijk samenhang gecreëerd met andere relevante programma’s op het gebied van energie, ruimte en landbouw. Zo maakt groen gas deel uit van sommige provinciale concept gebiedsprogramma’s die onder het Nationaal Programma Landelijk Gebied uitgewerkt worden, en van de bijbehorende ruimtelijke voorstellen en arrangementen. Het uitgangspunt daarbij is dat rekening wordt gehouden met de klimaat-, stikstof- en natuuropgave voor de landbouw om zo een lock-in te voorkomen en het risico op desinvesteringen te beperken (zie ook het antwoord op vraag 1).
Welke oplossingen ziet u voor het knelpunt dat in veel bestemmingsplannen is aangegeven dat de aanvoer van externe mest (ook als dit vaste mest en voorbewerkte mest is) bij mono-mestvergisting niet is toegestaan, waardoor mestvergisting voor kleinere boerenbedrijven niet rendabel is?
Het kabinet gaat niet over de eisen in bestemmingsplannen, dat is aan de lokale bevoegd gezagen. Wel kijkt het kabinet in het programma Groen Gas naar acties om het lokale bestuurlijk draagvlak voor groen gas productie, onder meer via mestvergisting, te vergroten.
Vanuit het Rijk zien we dat, wanneer dit aansluit bij de lokale omstandigheden, het aanvoeren van externe mest en het gezamenlijk vergisten van mest van meerdere boerenbedrijven een bijdrage kunnen leveren aan de groen gas productie.
In hoeverre heeft u andere knelpunten en verschillen tussen gemeenten (in bestemmingsplannen) voldoende in beeld? Bent u bijvoorbeeld op de hoogte van het feit dat sommige gemeenten de eis stellen dat opgewekte energie voor eigen gebruik moet zijn en bent u bekend met de verschillen tussen gemeenten met betrekking tot de aanvraagprocedure (in de ene gemeente is een milieuneutrale melding voldoende, terwijl de andere gemeente een bouwvergunning eist)? Wat vindt u hiervan?
Zoals in mijn antwoorden bij vraag 1 en 5 aangegeven is het kabinet druk bezig met de uitvoering van het programma groen gas, waaronder het versnellen van de ruimtelijke inpassing. Dit doet het kabinet samen met onder meer Netbeheer Nederland, VNG, IPO en de Unie van Waterschappen. Hierin kijkt het kabinet samen met deze partijen onder meer waar nu al versnelling in de vergunningverlening gemaakt worden. Hierbij is het kabinet zich bewust dat de vergunningsprocedure voor groen gasproductieinstallaties per gemeente of provincie kan verschillen. Het kabinet is van mening dat de vergunningverleningsprocessen idealiter zo veel mogelijk hetzelfde moeten zijn. Het kabinet en de medeoverheden kijken dan ook nadrukkelijk naar manieren om de procedures voor de verlening van groen gas vergunningen tussen provincies meer te harmoniseren en ambtelijke kennis te vergroten. Een eerste stap is een handreiking voor de versnelling van vergunningverlening voor kleinschalige monomestvergisters. Hier werkt het kabinet aan samen met het Platform Groen Gas, IPO en VNG. Verdere stappen als een vast ondersteuningspunt voor vergunningverlening, kennissessies in de provincies en aanvullende handreikingen worden daarnaast bezien.
Hoe kunnen dergelijke onnodige knelpunten worden opgelost en de verschillen tussen gemeenten worden verkleind/weggenomen? Welke maatregelen neemt u (in samenwerking met lokale overheid) om ervoor te zorgen dat vergunningsprocedures meer gelijk worden getrokken en versimpeld?
Zoals in mijn antwoorden bij vraag 1, 5 en 7 aangegeven is het kabinet samen met de medeoverheden, de groen gassector en de netbeheerders aan het kijken hoe de knelpunten in de vergunningverlening kunnen worden opgelost en de vergunningverlening versneld kan worden.
Klopt het dat het momenteel zo is dat wanneer twee boerenbedrijven die naast elkaar zitten niet (gemakkelijk) een mestvergister kunnen delen, omdat er via een officieel transport mest moet worden vervoerd en bemonsterd terwijl een pomp met een leiding veel efficiënter en goedkoper zou zijn?
Het klopt dat wanneer mest afgevoerd wordt naar een vergister, die geëxploiteerd wordt door een derde partij (een intermediair of boer), er per transport een melding gedaan moet worden in het realtime Vervoerbewijs Dierlijke Mest. Dit betekent ook dat de mest per vracht gewogen, bemonsterd en geanalyseerd moet worden. Aan het vervoer van mest worden eisen gesteld om te borgen dat wordt bemest volgens de daarvoor geldende gebruiksnormen en dat het teveel aan mest verantwoord wordt afgezet. Daarnaast moet de mest vervoerd worden door een geregistreerde intermediaire onderneming.
Vervoer van mest per pijpleiding van één landbouwbedrijf naar één intermediaire onderneming is onder voorwaarden mogelijk. Mest moet dan echter nog steeds bemonsterd en geanalyseerd worden. Deze voorwaarden zijn vastgelegd in artikel 69e van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet.
Welke opties ziet u dit soort obstakels weg te nemen en het makkelijk te maken voor boerenbedrijven om samen een mestvergister te delen, zonder dat de meststromen eerst moet worden gewogen en bemonsterd?
In het algemeen verkent het kabinet, de Minister van LNV in het bijzonder, of er mogelijkheden zijn voor vereenvoudiging, onder voorwaarden, van de verantwoordingseisen aan mesttransport. Denk hierbij aan bedrijven waarbij regulier dezelfde hoeveelheden worden af- en aangevoerd naar een vergister. Dit doet het kabinet onder meer omdat deze situatie van aan- en afvoer naar een vergister zich naar verwachting vaker gaat voordoen. Daarbij is het van belang dat er wel verantwoording blijft over de aan- en afvoer van mest om inzicht te hebben in de meststromen en te kunnen vaststellen of bedrijven opereren binnen de wettelijk vastgestelde kaders.
In hoeverre worden ook andere innovaties op het gebied van mest verkend, zoals de techniek waarbij afbreekbaar organisch materiaal of organische zuren toegevoegd worden aan mest waardoor er verzuring optreedt en de emissie van ammoniak en methaan uit mest sterk geremd wordt? Hoe kansrijk acht u deze techniek?
Er is reeds een kennisvraag uitgezet naar «ammoniakemissiereductie door mestadditieven» waarin ook effecten op methaanemissies mee worden genomen. Het toevoegen van afbreekbaar organisch materiaal of toevoegen van organische zuren, zodat de mest wordt aangezuurd, kan worden gezien als mestadditief. De resultaten worden in Q3 2023 verwacht.
In hoeverre de techniek van afbreekbaar organisch materiaal of toevoegingen van organische zuren kosteneffectief kan zijn, is nog niet duidelijk. Daarmee is ook nog niet duidelijk welke bijdrage deze techniek kan leveren aan het reduceren van ammoniak- en methaanemissies. Een bijdrage van deze techniek aan het voorkomen van uitspoeling van meststoffen en daarmee bijdrage aan de Kaderrichtlijn Water (KRW)-doelstellingen wordt niet verwacht.
Mocht uit de reeds uitgezette kennisvraag of ander onderzoek blijken dat mestadditieven perspectiefvol zijn voor het terugdringen van emissies, dan zal het kabinet deze uitkomsten meenemen in verdere beleids- en ambitievorming.
Bent u bereid uit te zoeken welke bijdrage het biologisch aanzuren van mest kan leveren aan het behalen van de 2 miljard m3 groen gas doelstelling en de KRW-doelstelling, en te onderzoeken op welke manier deze techniek snel in praktijk te brengen is? Zo ja, op welke termijn?
Zie vraag 11.
Bent u bekend met de snelle groei van groen gasproductie in Denemarken?2 Welke lessen kan Nederland leren van de stimulering van groen gas in Denemarken?
Het kabinet is bekend met de snelle groei van groen gasproductie in Denemarken. In het kader van het Biomethane Industrial Partnership heeft kennisuitwisseling plaatsgevonden om van elkaar te leren. Een belangrijke reden dat Denemarken in het verleden een snelle groei van groen gasproductie had, was dat Denemarken een hele aantrekkelijke- en gerichte subsidie voor vergisting had. In Nederland is in 2017 éénmalig een specifieke regeling opengesteld voor het stimuleren van vergisting op boerderijschaal. Voor de grootschalige stimulering van CO2-reductie is generiek beleid gevoerd via de SDE++, waarbij CO2-reductietechnieken op kosteneffectiviteit met elkaar concurreerden. Inmiddels is met de bijmengverplichting groen gas ook gekozen voor meer gerichte stimulering van de productie van groen gas.
De aanpak van piekbelasting |
|
Joris Thijssen (PvdA), Laura Bromet (GL) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)-rapport laat zien dat 60,1 procent van de mogelijke piekbelasters (1.803 «kandidaten») in Gelderland ligt, deze provincie staat daarmee voor de grootste ruimtelijke opgave en in uw brief van 12 juni 2023 kondigt u een interbestuurlijke samenwerking aan met de provincie Gelderland: Wat is precies het doel van deze interbestuurlijke aanpak? Welke partijen doen mee aan deze samenwerking? Welke andere Ministers worden hier bij betrokken, gezien de grote effecten die de transitie ook zal hebben op andere domeinen? Is deze samenwerking ook gericht op het in stand houden of verbeteren van de economische vitaliteit van de provincie, die door de transitie ingrijpend gaat veranderen? Wordt het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) hier bij betrokken? Is deze samenwerking ook gericht op het behouden van sociale voorzieningen, die mogelijk worden getroffen door het veranderen of verdwijnen van werkgelegenheid? Is deze samenwerking ook gericht op het versterken van de ov-verbindingen, zodat inwoners met elkaar verbonden blijven? Wordt het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (I&W) hier bij betrokken? Is deze samenwerking ook gericht op het duurzaam en waardevol inrichten van vrij te komen ruimte? Welke plannen of richtingen zijn daar al voor geformuleerd of in ontwikkeling? Wat gaat het Rijk dan doen om Gelderland op deze punten te steunen als, sommige van, de onderwerpen in subvragen b, c, d, e en f niet aan bod komen in de interbestuurlijke samenwerking?1, 2
Zie hieronder antwoord 1a, 1b, 1c, 1d, 1e, 1f en 1g.
Indien de agrarische bestemming op de grond van opgekochte boerenerven niet meer uitvoerbaar is, welke bestemming komt daar dan voor in de plaats? Is er beleid in voorbereiding voor de gronden bestemd voor agricultuur, die na opkoop niet meer economisch levensvatbaar zijn? Zo ja, wat is de rolverdeling onder (mede)overheden en belanghebbenden in het formuleren van een nieuwe bestemming voor deze gronden? Is aanmelding van vrijgekomen gronden bij de Nationale Grondbank altijd op vrijwillige basis? Is er geen sprake van dubbele compensatie bij een ondernemer wiens bedrijf wordt opgekocht voor 120 procent van de bedrijfswaarde en vervolgens deze grond verkoopt aan de Nationale Grondbank? Hoe voorkomt u dat er na de opkoop van rechten van piekbelasters een economische impasse ontstaat door de grote hoeveelheid braakliggend grond zonder economisch levensvatbare bestemming? Hoe wordt gewaarborgd dat de omgeving vitaal en levendig wordt gehouden, als ondernemers van een beëindigd bedrijf zeggenschap houden over de grond? Hoe zorgt u ervoor dat het maximaliseren van de winst op deze gronden niet ten koste gaat van een samenhangend en toekomstbestendig gebiedsplan?
Onderdeel van de aanpak piekbelasting is de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties met piekbelasting (Lbv-plus), die voorziet in financiële ondersteuning bij beëindiging van veehouderijactiviteiten. Aankoop van grond is in deze regeling niet aan de orde. Een van de vereisten die aan de Lbv-plus-subsidie is verbonden is dat er op de productielocatie geen veehouderijactiviteiten meer mogen plaatsvinden. Een ondernemer kan op deze productielocatie wel andere economische activiteiten starten. Dit kunnen overigens ook andere agrarische activiteiten zijn. Het is aan het bevoegd gezag om, op verzoek van de veehouder die een subsidie op grond van de Lbv-plus heeft aangevraagd, per locatie te besluiten over een bestemmingswijziging die ziet op de gevraagde nieuwe economische activiteit. In de regeling is opgenomen dat de toegestane stikstofemissie ten gevolge van nieuwe economische activiteiten vanaf de locatie niet meer bedraagt dan 15% van de stikstofemissie van de activiteiten waarvoor voorheen toestemming was verleend bedraagt. Het bepalen van de omvang van de nieuwe vergunning, tot maximaal de 15%, is aan het bevoegd gezag.
Indien een boerenbedrijf kan en wil verplaatsen, hoe krijgt dit bedrijf die grond in handen? Welke rol ligt er voor de overheid in de verdeling van grond? Wordt grond toegewezen vanuit de Nationale Grondbank of is de ondernemer ook vrij om dit onderling te verhandelen met de eigenaren van voorheen gebruikte agrarische grond? In welk beleidsplan wordt de methode vastgelegd waarmee grond wordt verhandeld of toegewezen? Hoe gaat u waarborgen dat de gebieden waar een extensief bedrijf plaatsneemt op een plek waar eerst verschillende bedrijven stonden niet verliezen aan maatschappelijke waarde en sociale voorzieningen?
Een agrarische ondernemer die zijn of haar bedrijf wil verplaatsen kan grond op de markt verwerven. De zaakbegeleiders onder de aanpak piekbelasting kunnen hierbij ondersteunen. Waar mogelijk kunnen de nationale en provinciale grondbanken hier een rol in spelen. Dit zal altijd marktconform, openbaar en transparant gebeuren.
Op welke manier gaat u toezien dat leegstaande stallen niet in de verkeerde handen komen en bijvoorbeeld als drugslab worden gebruikt? Komt u met een budget voor de sloop van lege stallen?
Aan subsidie in het kader van de Lbv en Lbv-plus is een sloopverplichting verbonden. Veehouders die op grond van de Lbv of Lbv-plus subsidie ontvangen, zijn verplicht de productiecapaciteit (stallen, mestkelders en -silo’s, voer- en sleufsilo’s) op hun veehouderijlocatie te slopen. Indien de ondernemer, met instemming van het bevoegd gezag (een deel van) de gebouwen wil handhaven ten behoeve van een andere economische activiteit, kan ontheffing van sloop worden verleend.
Welke extra maatregelen treft u, ten opzichte van andere provincies, om Gelderland financieel, juridisch en in de uitvoering bij te staan in de aanpak van stikstof en piekbelasters in het bijzonder?
Alle provincies ontvangen een financiële vergoeding in de vorm van een specifieke uitkering (SPUK) voor de werkzaamheden die zij uitvoeren in het kader van de aanpak piekbelasting. Iedere provincie heeft zelf aangegeven hoe zij de uitvoering wil vormen: een rijksteam of een gezamenlijk rijks-provinciaal uitvoeringsteam, onder leiding van een provinciale projectleider, zoals dat bij de provincie Gelderland het geval is. Waar nodig kan het uitvoeringsteam gebruik maken van juridische ondersteuning vanuit het Ministerie LNV.
In tabel 2 van het RIVM-rapport worden 28 industriële piekbelasters op een rijtje gezet: Is het voor elk van de 28 industriële piekbelasters fysiek en financieel mogelijk om stikstofuitstoot tot een acceptabel niveau te verlagen? Is de RIVM-lijst van industriële piekbelasters (tabel3 gerangschikt van meest tot minst belastend? Waarom is Schiphol niet meegenomen in de nieuwe indicatieve lijst van het RIVM gezien het feit dat in een eerdere berekening Schiphol als tweede grootste uitstoter van stikstof onder de industriële piekbelasters stond? Wat betekent het vrijstellen van Schiphol voor de berekende drempelwaarde? Kunt u per bedrijf uiteenzetten wat de ingeschatte stikstofuitstoot is van deze 28 piekbelasters gezien het feit dat de industriële piekbelasters niet zijn gehouden aan dezelfde privacyregels als agrarische bedrijven? Wat is het maatschappelijke belang dat noodzakelijk maakt dat deze bedrijven hier mogen blijven vervuilen en niet worden meegenomen in de opkoopregeling voor piekbelasters?
Zie hieronder antwoord 6a, 6b, 6c, 6d, 6e en 6f.
Mochten de aanmeldingen van piekbelasters voor de opkoopregeling achterblijven, welke mogelijkheden heeft u dan om het tempo te verhogen, bijvoorbeeld door bedrijven rondom Natura 2000-gebieden gericht te benaderen?
Het Ministerie van LNV beschikt niet over een lijst met mogelijke «piekbelasters». Om die reden is het gericht benaderen van bedrijven niet aan de orde. Bovendien is de aanpak piekbelasting een vrijwillige aanpak. In regio’s waar veel ondernemers zijn die onder de aanpak piekbelasting vallen, wordt wel gericht gecommuniceerd om ondernemers op te roepen in gesprek te gaan met zaakbegeleiders.
Welke stappen gaat u nemen na de aanmeldperiode, als onvoldoende piekbelasters zich melden voor de opkoopregeling, om de stikstofuitstoot van deze bedrijven te verminderen?
De aanpak piekbelasting richt zich op vijf sporen: beëindigen en (combinaties van) innoveren, omschakelen, extensiveren en verplaatsen. Met de aanpak biedt het kabinet ondernemers de mogelijkheid om zelf met ideeën en voorstellen te komen die tot stikstofreductie leiden. Tijdens de looptijd van de aanpak, zal in een evaluatiemoment worden bezien hoeveel de behaalde reductie aan stikstofdepositie bedraagt. Het kabinet zet vol in op deze vrijwillige aanpak en hoopt dat veel van de bedrijven die in aanmerking komen, zullen deelnemen. Op deze manier wil het kabinet zoveel mogelijk voorkomen dat uiteindelijk verplichtende maatregelen nodig zijn om tot de noodzakelijke daling in de stikstofdepositie te komen.
Wat zijn de gevolgen voor de aanpak van piekbelasting dan wel de piekbelasters zelf, als men onvoldoende of geen gebruik maakt van het woest aantrekkelijke aanbod?
Vrijwilligheid staat centraal bij de aanpak piekbelasting. Er volgt daarom geen enkele verplichting uit het voldoen aan de drempelwaarde van de aanpak piekbelasting. Er hangt geen consequentie vast aan het niet-gebruik maken van de ondersteuning en regelingen van de aanpak piekbelasting. Het kabinet zet vol in op deze vrijwillige aanpak en hoopt dat veel van de bedrijven die in aanmerking komen, zullen deelnemen. Op deze manier wil het kabinet voorkomen dat verplichtende maatregelen nodig zijn om tot de noodzakelijke daling in de stikstofdepositie te komen. Als een ondernemer nu kwalificeert als piekbelaster, is dat geen grondslag om in aanraking te komen met een eventueel toekomstig verplichtend instrumentarium.
U kondigt een «belteam» aan waar ondernemers terecht kunnen voor advies: Wat is de precieze taakopvatting van het belteam? Wat zijn de vereisten qua kennis en expertise voor een werknemer in het belteam? Hoeveel fte betreft dit momenteel en wat is de gewenste bezetting?
Zie hieronder antwoord 10a, 10b en 10c.
U kondigt bovendien zaakbegeleiders aan, vaste contactpersonen uit de regio voor advies en ondersteuning bij de aanpak van piekbelasting: Wat is de precieze taakopvatting van een zaakbegeleider? Wat zijn de vereisten qua kennis en expertise voor een zaakbegeleider? Hoeveel fte betreft dit momenteel en wat is de gewenste bezetting? Kunt u deze gegevens uiteenzetten per provincie? Kunt u deze dienstverlening verzekeren zonder dat de werkdruk voor de begeleiders te hoog wordt gezien u «uitgebreide begeleiding» door de zaakbegeleider belooft?
Zie hieronder antwoord 11a, 11b, 11c en 11d.
Kunt u deze vragen en deelvragen apart van elkaar beantwoorden?
Ja.
De stoppersregeling voor de aanpak van piekbelasters |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
Hoe kan het dat de stoppersregeling ziet op de aanpak van 3.000 piekbelasters, terwijl in het rapport-Remkes wordt gesproken over 500 à 600 piekbelasters? Waar komt dit verschil vandaan?
Zoals toegelicht in de Kamerbrief van 10 februari1 richt de aanpak zich, op basis van vrijwilligheid, op een bredere groep van 3.000 bedrijven. Hierdoor wordt het mogelijk een hoger doelbereik te realiseren, zonder dat alle 3.000 bedrijven die als piekbelaster kwalificeren nu verplicht naar vrijwel nul emissies terug moeten.
Dit zou wel het geval zijn bij het voorstel van de heer Remkes. De huidige aanpak biedt dus meer ruimte voor vrijwilligheid.
Hoe kunt u zeggen dat er «geen lijst met piekbelasters» bestaat, maar tegelijkertijd wel weet dat 3.000 bedrijven voor de piekbelastersregeling in aanmerking komen? Waarop is het aantal 3.000 gebaseerd? Hoe weet u dat zo’n 60 procent van de piekbelasters zich in Gelderland bevindt als u niet weet welke bedrijven dat zijn en hoeveel zij uitstoten?
Om circa 3.000 bedrijven de mogelijkheid te bieden mee te doen met de aanpak piekbelasting is een drempelwaarde voor deelname vastgesteld waaraan naar verwachting circa 3.000 bedrijfslocaties zullen voldoen. Deze drempelwaarde heb ik vastgesteld op basis van een analyse van het RIVM2. Ten behoeve van het inrichten van de ondersteuning heb ik tevens gevraagd naar een inschatting van het aantal bedrijven per provincie. Het RIVM heeft deze analyse gedaan op basis van de officiële depositiegegevens van de laatste twee jaar die beschikbaar zijn (2019 en 2020). De door het RIVM gebruikte data zijn geschikt voor analysedoeleinden zoals het bepalen van een drempelwaarde, maar zijn niet geschikt om te bepalen of een individueel bedrijf piekbelaster is. Voor de bepaling of agrarische bedrijfslocaties in aanmerking komen, is de feitelijke uitstoot in 2021 bepalend.
Hoe verhoudt de stoppersregeling zich tot de andere opties die agrariërs volgens u hebben: verplaatsen, innoveren of extensiveren? Deelt u de mening dat de stoppersregeling nú al dwingend is omdat de overige regelingen, waarbij boeren wél kunnen blijven boeren, nog niet eens bekend zijn gemaakt?
Die mening deel ik niet. De aanpak piekbelasting biedt ondernemers, op basis van vrijwilligheid, ondersteuning bij het vormgeven van hun toekomstperspectief via zowel (een combinatie van) innoveren, omschakelen, extensiveren, verplaatsen dan wel beëindigen. Bedrijfslocaties die voldoen aan de drempelwaarde hebben zelf de keuze of ze gebruik willen maken van de faciliteiten en regelingen binnen de aanpak piekbelasting. Indien zij dat willen, kunnen ze zelf kiezen van welke (combinatie van) regelingen zij gebruik willen maken. Ik deel de mening dan ook niet dat de beëindigingsregeling die begin juli open wordt gesteld, dwingend zou zijn. Binnen de aanpak wordt ondernemers voldoende tijd gegeven om keuzes te maken. Indachtig de motie-van Campen c.s.3 en zoals ook benoemd in de brief van 12 juni4 zal er daarom een periode zijn dat alle regelingen gelijktijdig openstaan.
Welke mogelijkheden zijn er voor agrariërs die kiezen voor de optie «verplaatsen»? Wat bedoelt de Europese Commissie (EC) in dit kader precies met: «Begunstigden van de regelingen doen de toezegging dat de sluiting van hun productiecapaciteit definitief en onomkeerbaar is en dat zij niet op een andere plaats in Nederland of binnen de EU dezelfde activiteit zullen beginnen»? Waar moeten deze agrariërs heen als ze nergens meer in de Europese Unie (EU) mogen boeren?1
Ik heb een subsidieregeling voor financiële ondersteuning bij verplaatsing in voorbereiding. Deze regeling is bedoeld voor piekbelasters die hun veehouderijactiviteiten willen verplaatsen. Ik streef ernaar de regeling eind 2023 te publiceren met het voorbehoud dat ook deze regeling een staatssteuntoetsing door de Europese Commissie moet doorlopen.
Ondernemers die hun veehouderijactiviteit niet willen verplaatsen maar beëindigen, kunnen een beroep doen op één van de beëindigingsregelingen. Deze steun mag alleen worden verleend als de productielocatie daadwerkelijk definitief en onomkeerbaar wordt gesloten en de betreffende ondernemer niet elders dezelfde activiteit zal starten. De geciteerde tekst van de Europese Commissie heeft betrekking op steun voor beëindiging, niet op steun voor verplaatsing.
Wat is uw definitie van «bedrijfswaarde»? Hoe wordt 120 procent van de bedrijfswaarde berekend? Wordt hierbij rekening gehouden met de hypotheeklasten en de fiscale afrekening voor de stoppende agrariërs?
In het kader van de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties met piekbelasting (Lbv-plus) wordt een forfaitaire vergoeding voor het waardeverlies van de productiecapaciteit verstrekt. Deze vergoeding is gebaseerd op de voor leeftijd gecorrigeerde vervangingswaarde van de stallen die op de betreffende veehouderijlocatie in gebruik zijn voor het houden van dieren die vallen onder de doelgroep van de Lbv-plus, te weten melkvee, varkens, pluimvee (kippen en kalkoenen) en vleeskalveren. Het subsidiepercentage voor deze vergoeding bedraagt 120%. De hoogte van de vergoeding voor het waardeverlies staat los van eventuele hypotheeklasten en een eventuele fiscale afrekening.
Blijft het, los van de vergoeding, voor stoppende agrariërs mogelijk om hun stallen en/of schuren te gebruiken voor andere doeleinden of moeten deze opstallen worden verwijderd?
De Lbv-plus kent de verplichting om de productiecapaciteit (stallen, mestkelders- en -silo’s, voer- en sleufsilo’s) te slopen. Indien een ondernemer stallen wil gebruiken voor een andere economische activiteit en het bevoegd gezag stemt hiermee in, dan kan hiervoor ontheffing worden gegeven. Voor de betreffende stal waarvoor ontheffing van de sloopplicht wordt verstrekt, ontvangt de veehouder dan geen vergoeding voor het waardeverlies.
Wat bedoelt u precies met: «Van de 3.000 piekbelasters die niet willen stoppen, vragen we om een ondernemingsplan te maken dat de provincie moet goedkeuren»? Wat betekent dit voor de huidige vergunningen van die agrariërs? Op grond waarvan zijn of worden zij verplicht dit ondernemingsplan bij de provincie in te dienen en op basis waarvan wordt het beoordeeld?2
Vrijwilligheid staat centraal bij de aanpak piekbelasting. Er rust geen enkele verplichting op ondernemers die voldoen aan de drempelwaarde. Zij zijn dus ook niet verplicht om een ondernemingsplan op te stellen. Er zijn daarom ook geen gevolgen voor de huidige vergunningen indien een ondernemer kwalificeert als piekbelaster, maar niet van de regelingen gebruik maakt. Het door u aangehaalde citaat slaat op ondernemingsplannen die niet tot 85% reductie in stikstofdepositie optellen. Bij een dergelijk plan, kan de provincie aangeven dat de voorstellen in een ondernemingsplan, hoewel niet optellend tot 85% emissiereductie, toch passen binnen de gebiedsopgaven. Als een provincie dat doet, zal deze toch worden meegenomen in de aanpak piekbelasting.
Hoewel op ondernemers die voldoen aan de drempelwaarde dus geen verplichting rust in het kader van de aanpak piekbelasting, wil ik hen wel van harte uitnodigen om na te denken over de toekomst van het bedrijf. Met de (aankomende) regelingen voor innoveren, extensiveren, omschakelen of verplaatsen, biedt dit kabinet naast de mogelijkheid tot beëindiging de mogelijkheid om het bedrijf tegen gunstige voorwaarden toekomstbestendig te maken.
Hoe reageert u op de eerste ervaringen van agrariërs met de onlinerekentool, waarmee zij zelf kunnen bezien of zij piekbelaster zijn? Hoe reageert u op veehouder Herman Pieter Prangsma die zegt: «Je moet eerst bijna een studie volgen om alles te kunnen invullen. De vragen zijn veel te gedetailleerd»? Hoe reageert u op boerin Irene van der Marel die zegt: «Dit is echt specialistenwerk. Ik zou er zelf niet aan beginnen»?3
Met de tool (AERIUS Check) kunnen ondernemers door het invullen van enkele bedrijfsgegevens zien of hun bedrijf onder de aanpak piekbelasting valt. Bij de vormgeving ervan is aandacht geweest voor de gebruiksvriendelijkheid van de tool. Deze is ook getest met agrarisch ondernemers en agrarisch adviseurs.De tool wordt goed gebruikt, maar ik zie ook dat een deel van de ondernemers de tool ingewikkeld vindt. Ondernemers kunnen bij de telefonische helpdesk van Bij12 terecht voor vragen. Verder zijn er (online) bijeenkomsten waar de tool wordt toegelicht. Vanuit de aanpak piekbelasting wordt gewerkt aan extra ondersteuning naast de ondersteuning die er al is, waaronder de handleiding om de tool in te vullen. Zo komt er binnenkort een video handleiding beschikbaar. Ook onderzoekt het Ministerie van LNV of er extra inloopbijeenkomsten georganiseerd kunnen worden in het land waar ondernemers vrij toegankelijk naar toe kunnen.
Hoe reageert u op melkveehouder Rudie Haarman die na het invullen van zijn gegevens piekbelaster bleek te zijn en later die dag opeens niet meer? Hoe kan dit gebeuren?4
Een berekening in AERIUS Check met exact dezelfde invoer, levert altijd hetzelfde resultaat. Er zit geen willekeur in de berekening. De berekening is wel gevoelig voor wijzigingen in de invoer. Als in AERIUS Check de stallocatie bijvoorbeeld een paar honderd meter wordt verplaatst, zal dit het resultaat beïnvloeden.
Wat gebeurt er met de gegevens nadat die op de site zijn ingevuld? Worden de gegevens door u gebruikt om de piekbelasters in kaart te brengen? Hoe kan het dat de gegevens volgens u niet worden opgeslagen, maar in de rekentool wél moeten worden «bewaard» om de tool te kunnen gebruiken?
AERIUS Check is volledig anoniem en slaat geen gegevens op. De ingevoerde gegevens worden alleen gebruikt voor de specifieke berekening die op dat moment gemaakt wordt. De gebruiker heeft de mogelijkheid om de gemaakte berekening uit AERIUS Check te downloaden en zelf op te slaan voor later gebruik. Het enige dat AERIUS registreert is hoeveel berekeningen er gestart worden en hoelang de wachtrij is. Dit gebeurt om de prestatie van de tool te monitoren en te verbeteren.
Waarom drijft u de boeren, met uw onbegrijpelijke regelingen en stikstofgekte, tot wanhoop? Bent u ertoe bereid uw stikstofbeleid onmiddellijk te schrappen en de boeren te laten boeren?
De urgentie is hoog om onze natuur te herstellen, de PAS-meldingen te legaliseren, toestemmingverlening mogelijk te maken en ruimte te bieden aan urgente maatschappelijke en economische ontwikkelingen. Om dit te bereiken zal de stikstofuitstoot fors moeten worden gereduceerd. Het Rijk, provincies, waterschappen en gemeenten houden in de aanpak nadrukkelijk oog voor de impact die deze kan hebben op boeren, hun gezinnen en anderen in de regio waarin zij zich bevinden. Derhalve is voor hen ondersteuning en begeleiding beschikbaar. Gegeven de urgentie is voortzetting van het stikstofbeleid noodzakelijk.
Het bericht 'Hans en Amarjit zouden 2,5 ton subsidie krijgen, tot ze één foutje maken: provincie is onverbiddelijk' |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Hans en Amarjit zouden 2,5 ton subsidie krijgen, tot ze één foutje maken: provincie is onverbiddelijk»?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel.
Vindt u het een proportioneel besluit dat ondernemers met een innovatief, kansrijk plan geen subsidie meer krijgen omdat zij een kleine fout hebben gemaakt, maar deze zelf hebben gemeld?
Voor het plan is een subsidie aangevraagd in het kader van het Plattelandsontwikkelingsprogramma 2014–2020 (POP3) als onderdeel van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB). Omdat de subsidie vooral een stimulerend effect moet hebben mag niet al gestart zijn met het project voordat de subsidie is aangevraagd. Uitgangspunt daarmee is dat alleen subsidie wordt verleend aan projecten die zonder subsidie niet zouden worden uitgevoerd. Een dergelijke bepaling is ook opgenomen in artikel 1.8 sub e van Verordening subsidies POP3 2014–2020 Provincie Utrecht2 waarin subsidie wordt geweigerd als de activiteiten, niet zijnde voorbereidingshandelingen, al zijn opgestart. Uit het krantenartikel maak ik op dat het project zonder subsidie is gestart. Hoewel het slechts om enkele dagen na de eerste betaling ging, konden zij op basis van de Europese regels niet meer in aanmerking komen voor subsidie. Dit is voor de aanvragers zeer vervelend en ik kan mij dan ook goed voorstellen dat zij dit als een grote teleurstelling ervaren. Deze bepaling staat overigens los van het gegeven dat het hier mogelijk om een innovatief, kansrijk project gaat.
Wat wordt exact verstaan onder «de start van het project»? Klopt het dat een aanbetaling voor iets wat pas vier maanden later wordt geleverd, maakt dat een project officieel «gestart» is?
Om een project te kunnen uitvoeren mogen bepaalde activiteiten wel worden uitgevoerd voordat de subsidie daadwerkelijk wordt aangevraagd. Het gaat dan veelal om handelingen en kosten die daarvoor gemaakt worden zonder welke het projectplan niet zou kunnen worden opgesteld. Voorbeelden zijn kosten voor de inhuur van adviseurs, architecten, ingenieurs, kosten van adviezen over duurzaamheid op milieu en economisch gebied of haalbaarheidsstudies.
Activiteiten die verder gaan dan het alleen treffen van voorbereidingen en waarmee echt een verplichting wordt aangegaan, worden gezien als de echte start van de uitvoering van het project. Dergelijke handelingen worden in zo’n situatie voor eigen rekening en risico gedaan en komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Bent u van mening dat regels een doel dienen en geen doel op zichzelf zijn? Hoe verhoudt dat zich tot de betreffende casus in Utrecht?
Ja, ik ben het eens dat regels een doel dienen en geen doel op zich zijn. In de Verordening subsidies POP3 2014–2020 staan de bepalingen waaronder in de provincie Utrecht subsidie kan worden aangevraagd. Daarmee is vooraf voor aanvragers duidelijk met welke regels men rekening moet houden. Daarnaast dienen de regels om afwegingen door de bestuursorganen rond het verkrijgen van een subsidie te maken waarbij gelijke gevallen gelijk worden behandeld. Met betrekking tot de casus in Utrecht, waarbij is geconstateerd dat al met het project was gestart voordat de subsidieaanvraag was ingediend, bleek dat niet aan alle subsidievoorwaarden is voldaan. Daarmee moet de subsidieaanvraag worden afgewezen zoals dit in vergelijkbare situaties ook zou worden gedaan. Wanneer wel subsidie zou worden verstrekt ontstaat anders een oneigenlijke precedentwerking met een glijdende schaal welke regels al dan niet van toepassing zijn. Dit laatste levert dan op zich weer onduidelijkheid naar toekomstige aanvragers van een subsidie.
Is er in uw ogen genoeg flexibiliteit getoond bij het zoeken naar een oplossing voor deze ondernemers? Kunt u dit toelichten?
Ja, bij navraag bij de provincie Utrecht is mij gebleken dat het POP3 Subsidieloket van de provincie en de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) in eerste instantie hebben verkend of er binnen de kaders van de regeling een oplossing kon worden gevonden. Dit bleek niet het geval te zijn. Vervolgens is de uitkomst van dit onderzoek besproken met de aanvragers van de subsidie. Daarna is binnen de provincie Utrecht tevergeefs gezocht naar een andere financieringsmogelijkheid. Nadat bleek dat dit ook niet mogelijk was heeft de commissaris van de Koning contact gezocht met de aanvragers om hen dit resultaat mee te delen.
Bent u bekend met de soortgelijke casus in Zuid-Holland, waar gedeputeerde staten (GS) de subsidie uiteindelijk wél heeft toegekend?
Ja, maar deze casus is niet vergelijkbaar. Er was geen sprake van een te vroege start van het project.
Waarom kan de redenering die GS van Zuid-Holland heeft gebruikt, waarin zij onder andere stellen dat zij het onredelijk vinden om de gevraagde subsidie te weigeren, niet bij de casus in Utrecht worden gehanteerd?
De redenering op grond waarvan de provincie Zuid-Holland de subsidie heeft verstrekt kan niet worden gebruikt voor de casus in Utrecht. Bij de casus in Zuid-Holland gaf RVO aan dat de investeringen, die onderdeel uitmaakte van het project niet werden gebruikt om een innovatie te ontwikkelen en daarom niet paste binnen de Europese kaders van de betreffende subsidieregeling. De provincie Zuid-Holland was van mening dat zonder deze investeringen in mindere mate invulling kon worden gegeven aan de doelstellingen en ambities van de provincie rond de Innovatieagenda Duurzame Landbouw. Met gebruikmaking van de hardheidsclausule van de Algemene subsidieverordening Zuid-Holland 2013 is daarop afgeweken van de subsidievoorwaarden uit het provinciale openingsbesluit.
Bent u bereid om deze optie samen met GS van de provincie Utrecht te verkennen voor de casus die nu voorligt?
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op vraag 5 met betrekking tot de inspanningen van de provincie Utrecht en de commissaris van de Koning. Momenteel bevindt de casus zich in de fase van bezwaar. Ik wil niet vooruitlopen op de uitkomst daarvan.
In welke andere wetten en regels binnen de landbouw zit ook geen hardheidsclausule, waardoor initiatieven of ontwikkelingen niet van de grond komen?
In veel gevallen is er geen specifieke hardheidsclausule in de wetgeving opgenomen. Wel moeten bestuursorganen ook zonder hardheidsclausule bij hun besluiten de algemene beginselen van behoorlijk bestuur respecteren, waaronder het motiveringsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel. Bij veel subsidies moet rekening worden gehouden met Europese steunkaders. Omdat Europese regelgeving voorrang heeft op nationale regelgeving zal ook een eventuele hardheidsclausule niet in alle gevallen soelaas kunnen bieden.
Wat gaat u eraan doen om dergelijke situaties in de toekomst te voorkomen en meer ontwikkelingen en initiatieven mogelijk te maken?
De inspanningen van het Ministerie van LNV, provincies en andere partijen richt zich er op om zoveel mogelijk initiatieven die bijdragen aan verduurzaming en innovatie te stimuleren. Hiervoor wordt een breed arsenaal aan instrumenten ingezet, waarmee in alle gevallen, net als in dit geval, wordt gezocht naar oplossingen als de toepassing van regelingen in de praktijk tot vragen leidt. Overigens staat het aanvragers daarbij vrij om bezwaar en eventueel beroep aan te tekenen als besluiten niet tot het gewenste resultaat leiden.
De aankomende hitte en de gevolgen voor dieren |
|
Eva Akerboom (PvdD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Heeft u gezien dat aankomend weekend hoge temperaturen worden verwacht en het plaatselijk zelfs tropisch heet kan worden?1
Ja, dit heb ik gezien.
Kunt u omschrijven welke gevolgen deze hoge temperaturen hebben voor het welzijn van dieren in de veehouderij?
Hoge temperaturen kunnen leiden tot hittestress. Hittestress is een welzijnsaantasting. Hittestress ontstaat als het dier veel moeite moet doen om de lichaamstemperatuur binnen een bepaalde limiet te houden (bijvoorbeeld door te zweten, te hijgen of het gedrag aan te passen, afhankelijk van de diersoort) en daarbij ook een negatieve staat of stress bij ondervindt. Dit geldt overigens voor alle dieren, niet alleen voor dieren in de veehouderij.
Kunt u bevestigen dat het voor houders van dieren wettelijk verplicht is om dieren in weilanden te beschermen tegen slechte weersomstandigheden, waaronder hitte?2
Dieren die niet in een gebouw worden gehouden, moeten inderdaad worden beschermd tegen slechte weersomstandigheden, waaronder hitte. Dit volgt uit artikel 1.6, derde lid, van het Besluit houders van dieren. Dit is een doelvoorschrift, de norm is open geformuleerd. Wat «slechte weersomstandigheden» zijn kan per diersoort verschillen.
Hoe verklaart u dat, ondanks deze wettelijke verplichting, veel weidedieren geen of onvoldoende mogelijkheden hebben om op hete dagen in de schaduw te staan, vaak met hittestress als gevolg?
Beschutting in de weide is een apart onderdeel in het plan van aanpak hittestress landbouwhuisdieren. Er zijn binnen dit plan meerdere acties uitgezet om ervoor te zorgen dat de wettelijke verplichting om dieren in weilanden te beschermen tegen slechte weersomstandigheden kan worden nagekomen (Kamerstuk 28 286, nr. 1267). Zo is de open norm van artikel 1.6, lid 3 Besluit houders van dieren ingevuld. Dit biedt duidelijkheid voor zowel houders als toezichthouders. In het Besluit is immers niet aangegeven wat slechte weersomstandigheden zijn en wat gezien wordt als bescherming bieden.
Daarnaast vindt afstemming plaats met gemeenten en provincies over vergunningverlening voor beschutting in de weide. (Hobby)dierhouders ervaren namelijk vaak problemen bij het krijgen van een vergunning voor het plaatsen van beschuttingsmogelijkheden in weilanden. Ik vind het belangrijk dat (hobby)dierhouders in de gelegenheid worden gesteld maatregelen te treffen om hittestress tegen te gaan. Daarom faciliteer ik de ontwikkeling van een handreiking die gemeenten kennis biedt over bestaande creatieve oplossingen uit de praktijk van schuilmogelijkheden in de wei. Deze handreiking kan de gemeenten helpen een goede afweging te maken tussen dierenwelzijn, cultuur en natuur, zodat zij passende oplossingen kunnen vinden voor het creëren van schuilmogelijkheden in de wei.
Kunt u bevestigen dat er al ten minste veertien jaar gesprekken worden gevoerd met gemeenten en provincies over de bouw van schuilstallen en dat ook uw inzet niet verder komt dan het faciliteren van gesprekken hierover?3
Het belang van schuilmogelijkheden in het weiland tegen extreme weersomstandigheden heeft al geruime tijd de aandacht. Het betreft hier een ingewikkeld vraagstuk. De rijksoverheid gaat immers niet over het verlenen van vergunningen voor het plaatsen van schuilmogelijkheden in weilanden. Elke gemeente heeft haar eigen beleid voor de inrichting van de leefomgeving en de gemeente beslist of en zo ja, welke soorten beschutting lokaal zijn toegestaan. Veel gemeenten in Nederland hebben strikte beperkingen voor het creëren van beschutting voor dieren in weilanden, vaak ter bescherming van het cultuurlandschap of de natuur.
Door de specifieke aandacht op hitte via het plan van aanpak is er nu wel meer focus op dit onderwerp en faciliteert mijn ministerie niet alleen de gesprekken maar ook de afstemming tussen betrokken partijen om te komen tot een handreiking over beschutting in de weide voor gemeentes en provincies. Iets waarvan partijen hebben aangegeven behoefte aan te hebben. Er worden dus concrete stappen gezet om oplossingen voor dit vraagstuk te creëren.
Kunt u zich herinneren dat de European Food Safety Authority (EFSA) heeft geconcludeerd dat varkens en koeien al bij temperaturen boven de 25 graden niet op transport zouden moeten worden gezet, omdat dit hun welzijn ernstig aantast?4, 5
De EFSA-rapporten «Welfare of pigs during transport» en «Welfare of cattle during transport» bevatten een brede analyse van de microklimatische omstandigheden tijdens transporten van varkens en runderen. In de conclusies wordt onder andere aangegeven dat de temperatuur, luchtvochtigheid, thermische radiatie, temperatuur van omliggende oppervlakten en windsnelheid de warmtebelasting van dieren tijdens transport beïnvloeden. Daarnaast spelen onder andere de grootte en het gewicht van het dier ook een rol. Deze factoren zouden in theorie allemaal meegenomen moeten worden bij de beoordeling van de microklimatische omstandigheden van varkens en runderen. In de aanbevelingen staat dat de temperatuur in de transportmiddelen de «upper critical temperatures» (UCT) niet zou moeten overschrijden, om de risico’s op welzijnsconsequenties, veroorzaakt door blootstelling aan hoge effectieve temperaturen, te verkleinen. EFSA geeft aangaande het transport van runderen en varkens een schatting van de UCT voor runderen, zeugen, slachtvarkens en speenbiggen (respectievelijk 25, 22, 25 en 30 graden Celsius). Het is daarbij geen gegeven dat het vervoer van dieren boven de UCT het welzijn ernstig aantast, de kans erop neemt echter wel toe.
Kunt u zich herinneren dat de Kamer u via een aangenomen motie van het lid Vestering (Kamerstuk 36 200-XIV, nr. 63) heeft verzocht om uiterlijk in het voorjaar over te gaan tot het verlagen van de maximale temperatuur voor diertransporten?
Ja.
Kunt u bevestigen dat u deze nieuwe wetenschappelijke inzichten en het verzoek vanuit de Kamer respecteert en dat daaruit voortvloeiend dieren niet meer op transport mogen worden gezet tijdens deze hete dagen? Zo nee, waarom niet?
Ik wil hittestress bij dieren voorkomen en zal daarom de maximale temperatuur waarbij het transport van dieren is toegestaan verlagen. Ik respecteer daarbij het verzoek uit de Kamer en de laatste wetenschappelijke inzichten van de EFSA. Zoals ik ook heb aangegeven in mijn brief van 8 juni jl. (Vervolg verzamelbrief dieren in de veehouderij, Kamerstuk 28 286, nr. 1296) moet ik er als Minister ook zorg voor dragen dat beleidswijzigingen uitvoerbaar en handhaafbaar zijn en dien ik de impact van een dergelijke wijziging op alle betrokkenen mee te wegen. Daarom wacht ik onder andere de impactanalyse van de sector af, waarvan de sector heeft toegezegd deze in september a.s. gereed te hebben. De impact op de sector zal niet per definitie doorslaggevend zijn in mijn uiteindelijke besluit, maar ik heb deze analyse wel nodig om de beleidsregel op juiste wijze en met de juiste onderbouwing aan te passen. Dit is ook nodig om verschuiving van mogelijk nadelige effecten op dierenwelzijn te voorkomen en waar nodig hier flankerende maatregelen voor te treffen.
Is het waar dat er door de Nederlandse Voesel- en Warenautoriteit (NVWA) niet wordt gecontroleerd en gehandhaafd op de maatregelen in de sectorplannen uit het Nationaal plan voor veetransport bij extreme temperaturen en dat het hierdoor volledig aan de sector zelf wordt overgelaten of en in welke mate zij deze plannen naleeft? Zo nee, hoeveel uren zijn er binnen de NVWA beschikbaar om hierop controles uit te voeren en te handhaven?6
De aanname is juist dat de NVWA niet controleert op de sectorplannen als zodanig. De NVWA controleert op de wettelijke bepalingen. In het Nationaal Plan voor veetransport bij extreme temperaturen wordt overigens wel verwezen naar de wettelijke bepalingen.
Kunt u bevestigen dat het nog steeds voorkomt dat dieren op hete dagen ellenlang in hete vrachtwagens voor de deur van slachthuizen moeten wachten, of rondjes moeten blijven rijden tot ze worden uitgeladen?
Deze situatie kan helaas incidenteel voorkomen. Daarbij moet ik aantekenen dat de NVWA geen gegevens bijhoudt over wachttijden of het rijden van rondjes. Het is aan het slachthuis om de aanvoerplanning goed te organiseren, zéker bij hoge temperaturen, en om alle noodzakelijke maatregelen te nemen om hittestress te voorkomen of op te heffen. Daar controleert de NVWA op. Uiteraard wordt door de NVWA ingegrepen wanneer inspecteurs hittestress bij dieren vaststellen. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 11.
Hoe verklaart u dat, ondanks de in 2021 aangenomen motie van het lid Vestering (Kamerstuk 35 830-XIV, nr. 11), die verzocht om wettelijk vast te leggen dat de wachttijd bij slachthuizen maximaal 15 minuten mag bedragen, er op dit moment alleen een sectorprotocol is dat spreekt over het voorkomen van wachttijden (zonder maximumtijd), maar dat ook dit protocol verder niet wordt gecontroleerd door de NVWA?
Het beperken van de wachttijden bij slachthuizen is, zeker in periodes van zeer warm weer, ontzettend belangrijk. Daarom is in twee Europese verordeningen beschreven dat de wachttijden bij slachthuizen beperkt moeten worden. De Transportverordening Vo. (EU) 1/2005 schrijft voor dat bedrijven alle nodige voorzieningen moeten treffen om de duur van het transport tot een minimum te beperken en dat organisatoren van diertransporten voor ieder transport ervoor moeten zorgen dat het welzijn van de dieren niet in het gedrang komt door onvoldoende coördinatie van de verschillende onderdelen van het transport, rekening houdend met weersomstandigheden. Verordening (EG) Nr. 1099/2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden vereist daarnaast dat dieren zo spoedig mogelijk na aankomst in het slachthuis worden uitgeladen en vervolgens zonder onnodige vertraging worden geslacht. Zoals eerder is aangegeven in de brief van 14 april 2022 (Kamerstuk 28 286, nr. 1255) en in de beantwoording van Kamervragen van het lid Vestering (Aanhangsel van de handeling, vergaderjaar 2021–2022, nr. 3868) is het daarbij niet mogelijk om een eenduidige generieke grens te stellen voor alle slachthuizen in Nederland. Hiervoor onderbreekt de juiste onderbouwing, omdat niet alle slachthuizen gelijk zijn.
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 9, houdt de NVWA toezicht op de juiste uitvoering van wetgeving en kan zij niet handhaven op sectorprotocollen, omdat dit geen wetgeving is. Uiteraard handhaaft de NVWA wanneer inspecteurs hittestress bij dieren vaststellen, ongeacht de wachttijd bij het slachthuis. Daarnaast spreekt de NVWA de bedrijven actief aan om te allen tijde hun verantwoordelijkheden te nemen, rekening houdend met de specifieke omstandigheden.
Hoeveel capaciteit van de NVWA is er beschikbaar om op warme dagen (extra) controles uit te voeren bij diertransporten?
In het geval dat 27 graden of meer voorspeld wordt in De Bilt zijn er 10 inspecteurs beschikbaar om inspecties uit te voeren bij diertransporten. In het geval dat 35 graden of meer wordt voorspeld kan de inzet worden verdubbeld.
Hoeveel capaciteit van de NVWA is er beschikbaar om op warme dagen (extra) controles uit te voeren bij slachthuizen?
Het toezicht op hittestress bij dieren op slachthuizen is onderdeel van het reguliere takenpakket van de NVWA. Tijdens de zomer wordt, zeker bij een hitteperiode, de nadruk gelegd op de controles bij de aanvoer van de dieren en in de stallen van de slachthuizen. De NVWA kijkt dan extra naar mogelijke symptomen van hittestress bij de dieren.
Hoeveel capaciteit van de NVWA is er beschikbaar om op warme dagen (extra) controles uit te voeren in stallen?
De NVWA houdt toezicht op bescherming tegen hitte van dieren op primaire bedrijven op basis van meldingen. Dit geldt zowel voor dieren in de stal als op de weide. Tijdens warme perioden zijn er buiten kantoortijden landelijk zes inspecteurs beschikbaar voor het uitvoeren van inspecties naar aanleiding van deze meldingen. Tijdens warme perioden die binnen de kantoortijden vallen hebben de inspecties naar aanleiding van meldingen over hitte prioriteit boven andere inspecties. Alle inspecteurs van de zes dierenwelzijnsteams van de NVWA kunnen deze inspecties uitvoeren.
Welke andere maatregelen gaat u nemen om dieren in de veehouderij te beschermen tegen de aankomende hitte?
Alle acties en maatregelen die bijdragen aan het beschermen van landbouwhuisdieren tegen hitte staan beschreven in het Plan van Aanpak hittestress. In mijn brief van 8 juni jl. (Vervolg verzamelbrief dieren in de veehouderij, Kamerstuk 28 286, nr. 1296) ga ik hier uitgebreid op in en het geactualiseerde plan van aanpak is toegevoegd als bijlage bij die brief. Via dit plan van aanpak werk ik continue samen met de NVWA en sectorpartijen aan het voorkómen van hittestress bij dieren in de veehouderij, zowel in de stal, in de wei, tijdens transport en in slachterijen.
Kunt u deze vragen één voor één en nog voor het commissiedebat Dieren in de veehouderij beantwoorden?
Ik kan deze vragen één voor één beantwoorden, maar niet voor het commissiedebat Dieren in de veehouderij van 15 juni. De gestelde termijn van minder dan één week is simpelweg te kort.
Verboden bijengif dat via huisdieren in de natuur komt |
|
Eva Akerboom (PvdD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u de berichten «Hond met anti-vlooienmiddel brengt landbouwgif de natuur in», «Paardenbloemen in vijftien parken besmet met bestrijdingsmiddelen en anti-vlooiengif» en «Vlooiengif is reden om honden uit natuurgebieden te weren»?1, 2, 3
Ja.
Kent u het onderzoek van Wageningen Environmental Research, waaruit blijkt dat neonicotinoïden zoals fipronil en imidacloprid, die als landbouwgif zijn verboden vanwege de bewezen desastreuze effecten op bijen, alsnog in de natuur worden gevonden omdat de middelen wel blijven worden verkocht als anti-vlooien- en anti-tekenmiddelen voor huisdieren?4
Ja.
Kent u het onderzoek waaruit bleek dat alle monsters van paardenbloemen uit openbare parken waren besmet met minstens vier tot wel achttien verschillende gifstoffen afkomstig van diergeneesmiddelen tegen vlooien, teken en luizen?5
Ja.
Klopt het dat imidacloprid zo giftig is dat de hoeveelheid die wordt gebruikt voor één vlooienbehandeling bij een gemiddelde hond voldoende is om 60 miljoen bijen te doden?6
Het is bekend is dat imidacloprid een krachtig en specifiek werkend insecticide is. Bij een juiste behandeling zoals voorgeschreven in de bijsluiter komt de dosis voor één vlooienbehandeling grotendeels in de hond terecht. Slechts een fractie van de dosis komt dan als residu in het milieu terecht.
Kunt u bevestigen dat in onderzoek naar dode koolmezen wel 26 verschillende pesticiden in de dode kuikentjes werden gevonden, waaronder als belangrijkste drie soorten vlooiengif? Onderschrijft u de conclusie dat uitgekamde hondenharen met gif, die worden gebruikt in de nestjes, hoogstwaarschijnlijk de belangrijkste boosdoener zijn?7
Hondenharen met gif kunnen een bron voor blootstelling zijn voor jonge vogels. Het is tot op heden nog niet onomstotelijk aangetoond dat de mezenkuikens daadwerkelijk zijn overleden als gevolg van de aangetroffen stoffen waar zich ook diergeneesmiddelen onder bevonden. Daarom is een onderzoek gestart naar de doodsoorzaak van koolmeeskuikens in verschillende lidstaten. Het Europese geneesmiddelenbureau (EMA) en lidstaten hebben ook vergunninghouders van o.a. vlooienmiddelen geattendeerd op het onderzoek naar dode koolmezen8 en verzocht het signaal mee te nemen in de farmacovigilantie-analyse van hun betreffende diergeneesmiddelen. Dit is een bij wet voorgeschreven analyse (verordening (EU) 2019/6) en heeft als doel schadelijke gevolgen o.a. in het milieu van het gebruik van diergeneesmiddelen te voorkomen. De vergunninghouder is verantwoordelijk voor een adequate analyse en heeft de verplichting relevante signalen mee te nemen in de beoordeling. Daarnaast is het onderzoeksrapport over de koolmezen mede aanleiding geweest voor het schrijven van het «Reflection paper on the environmental risk assessment of ectoparasiticidal veterinary medicinal products used in cats and dogs»9 door het EMA. Dit reflection paper geeft een overzicht van de huidige situatie in de EU met betrekking tot het gebruik van ectoparasitica voor gezelschapsdieren.
Kunt u uitleggen waarom bepaalde insectenverdelgers (insecticiden) wel zijn verboden als landbouwgif met het doel om bestuivers te beschermen, maar niet verboden zijn als diergeneesmiddel terwijl uit deze onderzoeken blijkt dat het gif ook via huisdieren in de natuur terecht komt en dus een risico vormt voor bestuivers?
De wijze waarop diergeneesmiddelen en gewasbeschermingsmiddelen worden beoordeeld, voordat ze worden goedgekeurd / toegelaten wordt bepaald door respectievelijk Verordening (EU) 2019/6 en Verordening (EG) 1107/2009. Hierbij wordt rekening gehouden met toekomstig gebruik, doseringen e.d. en het verschil in blootstelling aan de omgeving. De blootstelling aan de omgeving is zeer verschillend bij gewasbeschermingsmiddelen en diergeneesmiddelen.
Klopt het dat het Europese geneesmiddelenbureau (EMA) diergeneesmiddelen niet op ecotoxocologische effecten, de giftigheid voor het milieu, beoordeelt? Zo ja, waarom niet?
Nee dat klopt niet. Diergeneesmiddelen, waaronder vlooien- en tekenmiddelen voor honden en katten, worden beoordeeld op hun werkzaamheid, veiligheid en kwaliteit. Hierbij hoort ook een milieubeoordeling met een baten/risico afweging. De Europese beoordeling van de risico’s van diergeneesmiddelen voor het milieu is zeer uitgebreid voor middelen die aan groepen dieren in de veehouderij worden toegediend. Voor individuele toepassing zoals middelen voor gezelschapsdieren is er ook een milieubeoordeling vereist, maar deze is beperkter. Als de risico’s te groot zijn wordt een markttoelating geweigerd of worden in de bijsluiter waarschuwingen opgenomen met daarbij instructies voor een zorgvuldige toediening. Voorbeelden hiervan zijn om de plek van toediening 48 uur niet aan te raken of om de hond twee dagen niet te laten zwemmen in open water.
Deelt u het inzicht dat het beoordelingskader van de EMA met spoed moet worden aangepast? Zo ja, welke stappen gaat u daartoe ondernemen?
Het reflectionpaper «Reflection paper on the environmental risk assessment of ectoparasiticidal veterinary medicinal products used in cats and dogs» genoemd in vraag 5, geeft een overzicht van de huidige situatie in de EU met betrekking tot het gebruik van ectoparasitica voor gezelschapsdieren. Tevens wordt de huidige aanpak voor milieubeoordelingen van diergeneesmiddelen geanalyseerd en advies gegeven over aanvullende risico-mitigerende maatregelen om de blootstelling van de omgeving aan dergelijke ectoparasitica tegen te gaan. Dit reflection paper is dit jaar in publieke consultatie geweest. Op basis van de input wordt nu een finale versie voorbereid die in juli besproken wordt in het EMA, en na goedkeuring, in het najaar zal worden gepubliceerd. Op basis daarvan zal het EMA een nieuwe strategie voor de aanpak van milieubeoordelingen ontwikkelen. Nederland zal zich krachtig inzetten voor dit onderwerp binnen de EU en tevens nationaal de mogelijkheden inventariseren om een beleidsrichting vast te stellen.
Bent u, naar aanleiding van deze nieuwe wetenschappelijke kennis, van mening dat het gebruik van insecticiden als diergeneesmiddelen zo snel mogelijk moet worden verboden? Zo ja, welke stappen gaat u daartoe nemen? Zo nee, waarom niet?
Een huisdier moet behandeld kunnen worden bij een wormen- of vlooieninfectie en bij bijvoorbeeld teken. Dit is niet alleen noodzakelijk voor het borgen van de diergezondheid, maar ook voor het borgen van de volksgezondheid. Deze parasieten kunnen namelijk zelf een risico voor de volksgezondheid zijn, maar ook zoönotische virussen of bacteriën overbrengen. Gebruik van ectoparasitica is dus noodzakelijk in de diergeneeskunde, maar deze moeten wel zorgvuldig en volgens de bijsluiter worden gebruikt. Hiermee worden alle risico verkleinende maatregelen voor de omgeving gevolgd. Het gebruik van ectoparasitica blijft bij gebrek aan goede alternatieven noodzakelijk in de diergeneeskunde.
Deelt u het inzicht het gebruik van chemische middelen tegen teken en vlooien al drastisch kan worden verlaagd wanneer deze niet preventief worden,bijvoorbeeld met een standaard jaarlijkse behandeling, maar alleen curatief wanneer het echt nodig is? Zo ja, gaat u preventief gebruik van chemische middelen zo snel mogelijk verbieden en op welke manier gaat u dat doen?
Wanneer men wacht met het behandelen tot een dier een besmetting oploopt, is het vaak al te laat. Dit geldt met name voor teken, waar de kans op overdracht van ziekteverwekkers groter wordt naarmate de teek langer in de huid zit. Daarom is voor teken preventieve behandeling belangrijk. Men kan door een huisdier regelmatig te kammen en te inspecteren een vlooieninfectie opsporen en het dier vervolgens adequaat behandelen. Echter geldt hier ook dat de eigenaar van huisdieren soms te laat is en de besmetting al zodanig is ontwikkeld dat deze lastiger te bestrijden wordt. Er zijn echter wel risicoperioden aan te wijzen waar de kans op vlooienbesmetting groter is. Daarnaast kan de kans op besmetting per dier en situatie verschillen. De dierenarts heeft een belangrijke rol van het informeren van gezelschapsdiereigenaren en voorschrijven van de diergeneesmiddelen. Dit informeren gebeurt op basis van de richtlijnen van het ESCCAP (European Scientific Counsel Companion Animal Parasites)10.
Erkent u dat teken bij huisdieren ook met de hand of met een tang kunnen worden verwijderd en dat chemische middelen dus helemaal niet nodig zijn? Gaat u deze methode bij huisdierbezitters stimuleren en zo ja, op welke manier?
Teken kunnen inderdaad met de hand verwijderd worden, wanneer ze worden gevonden. Helaas is dat laatste niet altijd makkelijk of zelfs mogelijk. Sommige honden- of kattenrassen hebben bijvoorbeeld een dikke, dubbele vacht, waardoor het niet lukt teken te vinden. Daarnaast zijn sommige teken zo klein dat ze bijna niet zichtbaar zijn met het blote oog. Regelmatige controles zijn belangrijk zoals beschreven in de richtlijnen van het ESCCAP, maar behandeling met diergeneesmiddelen blijft in bepaalde situaties nodig.
Erkent u dat teken en vlooien bij huisdieren grotendeels kunnen worden voorkomen door regelmatig stofzuigen, dweilen en het wassen van kussens, alsmede door natuurlijke middelen die op basis van geur insecten afweren? Gaat u deze preventieve methoden bij huisdierbezitters stimuleren en zo ja, op welke manier?
Goede hygiëne kan de infectiedruk in huis verminderen zoals vermeld door het RIVM11, maar besmetting kan hierdoor niet worden voorkomen. Huisdieren lopen vaak buitenshuis teken en vlooien op, wanneer ze bijvoorbeeld in aanraking komen met andere dieren of door hoog gras of struikgewas lopen. Wat betreft natuurlijke middelen is er weinig tot geen bewijs dat deze middelen voldoende werken. Daarom zie ik momenteel onvoldoende reden om extra maatregelen te nemen.
Het bericht 'Boerenorganisatie LTO wil dat dierenextremisten worden gestraft: ‘Bijna elke dag insluipingen' |
|
Thom van Campen (VVD), Ingrid Michon (VVD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Boerenorganisatie LTO wil dat dierenextremisten worden gestraft: «Bijna elke dag insluipingen»»?1
Ja, ik heb hier kennis van genomen. Afgelopen maand heb ik een gesprek gehad met vertegenwoordigers van boerenorganisaties, waarbij dit onderwerp ook besproken is.
Wat vindt u van de genoemde strafbare activiteiten, zoals stalbezettingen, insluiping in veestallen, intimidatie van boerengezinnen en lastercampagnes door radicaal-extremistische dierenactivisten? Deelt u de mening dat dergelijke strafbare activiteiten onacceptabel zijn, bijdragen aan polarisatie en onveiligheidsgevoelens bij boerenfamilies? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Absoluut, het plegen van strafbare feiten is uiteraard per definitie onacceptabel. De politie en het Openbaar Ministerie (OM) treden hier dan ook altijd tegen op.
Tijdens het gesprek met de vertegenwoordigers van de boerenorganisaties over dit thema hebben we afspraken gemaakt over de benodigde vervolgstappen die er vanuit mijn ministerie, in samenwerking met andere ministeries, genomen kunnen worden. Te denken valt aan het agenderen van dit onderwerp in het Strategisch Beraad Veiligheid, het in gesprek gaan met het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat over het gebruik van drones boven het boerenerf en de mogelijkheden voor het afschermen van adressen bij de Kamer van Koophandel in relatie tot doxing. Ik zal hier in het najaar op terug komen in het tweede halfjaarbericht Politie 2023.
Klopt het dat op dit moment activiteiten als stalbezettingen en insluiping in veestallen alleen strafbaar zijn, en verdachten vaak alleen worden veroordeeld onder artikel 461 Sr (verboden toegang) en niet onder artikel 138 Sr (inbraak en huisvredebreuk), omdat stallen veelal geen slot hebben vanwege brandveiligheid?
In Nederland kan het OM over gaan tot vervolging voor huisvredebreuk (artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht, hierna: Sr) en verboden toegang (artikel 461 Sr) bij een illegale stalbezetting. Huisvredebreuk is een misdrijf dat wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of een geldboete van de derde categorie (artikel 138, eerste lid, Sr). Indien een betrokkene bij de huisvredebreuk bedreigingen uit of zich bedient van middelen geschikt om vrees aan te jagen, kan een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaar of een geldboete van de vierde categorie worden opgelegd (artikel 138, derde lid, Sr). Indien de huisvredebreuk door twee of meer verenigde personen wordt gepleegd, kunnen de hiervoor genoemde strafmaxima met een derde worden verhoogd. Verboden toegang (artikel 461 Sr) is een overtreding die wordt bestraft met een geldboete van de eerste categorie. Het is aan het OM om, afhankelijk van de omstandigheden, te bepalen of vervolging aangewezen is en – zo ja – welke feiten ten laste worden gelegd. Verder is het aan de rechter voorbehouden om de meest aangewezen straf – naar soort, lengte of omvang en modaliteit – te bepalen. Hij weegt daarbij alle factoren tegen elkaar af die hij voor het bepalen van de straf van belang acht. Indien tijdens een illegale stalbezetting andere strafbare feiten worden gepleegd (bijvoorbeeld vernieling van eigendommen van de staleigenaar), kan ook daarvoor strafrechtelijke vervolging plaatsvinden. Het is aan de rechter voorbehouden om de meest aangewezen straf – naar soort, lengte of omvang en modaliteit – te bepalen. Mocht uit jurisprudentie blijken dat het huidige strafmaximum in de praktijk ontoereikend is, dan zal in gevolg daarvan onderzoek worden gedaan.
Deelt u de mening dat op dit moment de huidige regelgeving en wettelijke kaders waarop activisten strafbaar kunnen worden gesteld onvoldoende geëquipeerd zijn en daardoor een onvoldoende afschrikkende werking hebben?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid met het Openbaar Ministerie (OM), politie of de sector alsnog tot zo’n classificering te komen gezien het feit dat u in eerdere beantwoording op Kamervragen aangaf dat het niet mogelijk is om een overzicht te geven van dergelijke strafbare feiten, omdat er «geen specifieke classificering is met betrekking tot dierenrechtextremisme? Zo nee, waarom niet?2
Zoals ook aangegeven in het eerste halfjaarbericht politie 20233 is mijn departement in gesprek getreden met de politie over het registeren van stalbezettingen. Dit mede naar aanleiding van een toezegging van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) tijdens het tweeminutendebat Dieren in de Veehouderij van 8 december 2022 aan de leden Van Campen (VVD) en Bromet (GL) om er bij mij op aan te dringen de cijfers van het aantal stalbezettingen te gaan bijhouden4.
Een stalbezetting wordt niet expliciet genoemd in het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) en wordt dus niet op een eenduidige wijze geregistreerd door de politie, maar als huisvredebreuk (artikel 138 Sr) en/of verboden toegang (artikel 461 Sr). Hierdoor kan uitsluitend op zoektermen worden gezocht en zouden alle zaken handmatig door specialisten gescreend moeten worden om vast te stellen of het binnen de classificering valt. De politie heeft aangegeven dat een eenduidige registratie binnen de politie enkel gerealiseerd kan worden door het aanmaken van een maatschappelijke klasse in (onder andere) hun registratiesysteem Basis Voorziening Handhaving (BVH). Een maatschappelijke klasse is een wijze van classificatie van incidenten in de politieregistratie. De politie houdt zich immers bezig met een groot aantal taken, ter illustratie, gebruikte maatschappelijke klasse van de politie zijn: «overlast door persoon met verward gedrag»», «discriminatie»» of «»bezit vuurwapens»». Het aanmaken van een maatschappelijke klasse vraagt een aanpassing in de ICT-systemen van de politie, die momenteel onder druk staan. Daarnaast zal het aanmaken van een extra maatschappelijke klasse het werk voor de agenten ook onoverzichtelijker en tijdrovender maken omdat zij bij elke handeling meer maatschappelijke klasse moeten kennen en invullen. Ik acht het aanmaken van een aparte classificering derhalve momenteel onwenselijk.
Wat heeft deze specialisatie tot nu toe opgeleverd en wat kunnen slachtoffers van extremisten hiervan nog verwachten gezien het feit dat de politie ongeveer twee jaar geleden een landelijk coördinator heeft ingesteld om misdaden van extremisten gecoördineerd te onderzoeken?
Naar aanleiding van de stalbezetting in Boxtel is er eind 2019 een factsheet opgesteld door het Ministerie van Justitie en Veiligheid in samenwerking met het ministerie LNV en de politie voor boerenbedrijven en organisaties die te maken kunnen krijgen met dierenrechtenextremisme. Deze factsheet is ook met de Kamer gedeeld5 en is terug te vinden op de website van LTO. Tijdens het gesprek op 6 december 2021 tussen mijn ambtsvoorganger en vertegenwoordigers van de boerenorganisaties heeft hij toegezegd om te onderzoeken of strafverzwaring kansrijk is en bij de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) na te gaan of het mogelijk is een last onder dwangsom op te nemen in de Algemene Plaatselijke Verordening (APV). Echter, opname in de APV lijkt niet mogelijk, daar een verbod op het betreden van privéterrein niet valt onder de gemeentelijke verordenende bevoegdheid. Daarnaast is er vanuit het Ministerie van Justitie en Veiligheid een gesprek geweest met vertegenwoordigers van Europol over (het signaleren van) grensoverschrijdend dierenrechtenactivisme. Echter lijkt dit geen taak voor Europol. Wanneer er concrete signalen zijn vanuit het buitenland van mensen die voornemens zijn extremistische acties in Nederland uit te voeren zullen de verschillende inlichtingendiensten hierover informatie met elkaar uitwisselen. Daarnaast duidt de NCTV alle mogelijke extremistische dreigingen in het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland. Daaruit blijkt dat de Nederlandse dierenrechtenbeweging al lange tijd klein is en zich voornamelijk uit in vreedzame demonstraties. Ook zijn er door mijn ambtsvoorganger afspraken gemaakt over de uitwisseling van informatie en het instellen van een contactpunt bij de politie, zodat in het geval van een incident snel gehandeld kan worden. Dit contactpunt is in 2019 bij de Landelijk Eenheid, Dienst Landelijke Informatieorganisatie van de politie ingericht en de contactgegevens zijn doorgestuurd naar de verschillende brancheorganisaties. Doordat er sinds de oprichting geen meldingen gedaan zijn bij dit contactpunt is besloten dit contactpunt in maart 2023 weer op te heffen in verband met andere prioritieten van de Dienst Landelijke Informatieorganisatie van de Landelijke Eenheid. In acute situaties kan men 112 bellen, voor minder urgente gevallen kan er contact op worden genomen met 0900–8844. Daarnaast heeft de politie een handelingskader opgesteld, met operationele adviezen voor de politie in het hele land. Naar aanleiding van een motie van het lid Van der Plas6 is in oktober 2022 dit handelingskader beschikbaar gesteld aan de regionale eenheden van de politie zodat het kan worden betrokken bij overleggen over dit thema in de lokale driehoeken (burgermeester, politie, OM). Vanuit het Actieprogramma Veilig Ondernemen 2023–2026 is er door mijn departement in het buitengebied een vertrouwenspersoon ondermijnende criminaliteit aangesteld voor het buitengebied bij Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie (ZLTO). Dit betreft een pilot vanuit het idee dat sommige agrarische ondernemers in het buitengebied wellicht minder vertrouwen hebben in de politie en/of de overheid. Deze vertrouwenspersoon is gevraagd om in haar taakstelling ook oog te hebben voor dit onderwerp.
Is er bij de recherche en/of het OM specifieke expertise voor dit soort zaken?
Binnen de politie is er expertise op alle vormen extremisme. Daarbij kan het gaan om verschillende vormen, zoals: links, rechts, klimaat, jihadistisch, maar ook dierenrechtenextremisme. Dit is belegd bij het cluster Contraterrorisme, Extremisme en Radicalisering (CTER-cluster) en het Kenniscentrum CTER bij de Landelijke Eenheid. Alle eenheden kunnen hier voor advies terecht.
Wat is de stand van zaken van het onderzoek of strafverzwaring kansrijk is en de toezegging om bij de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) na te gaan of het mogelijk is een last onder dwangsom op te nemen in de Algemene plaatselijke verordening (APV)?
Zie antwoord vraag 6.
Loopt er een gesprek met Europol over (het signaleren van) grensoverschrijdend dierenrechtenextremisme? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de toezeggingen gedaan tijdens het gesprek op 6 december 2021 met de brancheorganisaties?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u een evaluatie van de reeds gemaakte afspraken toezeggen?
Ik ben in gesprek met de vertegenwoordigers van de organisaties over mogelijke vervolgstappen. Dat lijkt mij voor nu de juiste eerste stap.
Het bericht 'Weer een tegenvaller bij Gecombineerde opgave' |
|
Derk Boswijk (CDA), Thom van Campen (VVD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Weer een tegenvaller bij Gecombineerde opgave»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat boeren zijn verzocht om de Gecombineerde opgave nog een keer te controleren en opnieuw in te sturen, omdat er meerdere fouten in het systeem bleken te zitten waardoor de scores niet betrouwbaar zijn?
Boeren die zich hebben aangemeld voor de eco-regeling zijn gevraagd om in het aanmeldsysteem van de Gecombineerde opgave hun percelen opnieuw te bevestigen. Dit is gedaan omdat er een fout zat in de online systemen van de RVO, die ertoe leidde dat aanvragers van de eco-regeling een verkeerde eindberekening te zien konden krijgen. Ik vind dit heel vervelend, boeren die ruim op tijd de Gecombineerde opgave hebben afgerond wordt nu gevraagd er toch nog een keer doorheen te lopen. Een klein deel van hen zal vervolgens mogelijk een extra eco-activiteit willen uitvoeren, wat opnieuw besluitvorming vraagt. Dit doet opnieuw een beroep op de flexibiliteit van boeren en dit had ik graag anders gezien.
De achtergrond is dat door opnieuw de percelen te bevestigen, het systeem wel de correcte berekening van de eco-premie op het scherm aangeeft. Voor boeren is dit geen verplichting, de uitbetaling vindt plaats op basis van het bedrijfsplan dat zij eerder hebben opgegeven en de eco-activiteiten die zijn uitgevoerd en niet op basis van de getoonde berekening. Bij toekenning zal de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) op basis van de opgegeven en uitgevoerde eco-activiteiten de definitieve categorie bepalen. Het opnieuw bevestigen is niet noodzakelijk maar wel aan te bevelen voor een betrouwbaar beeld van de categorie van de uitbetaling van de eco-regeling (brons, zilver of goud) die men kan verwachten. Indien er geen wijzigingen worden aangebracht is opnieuw indienen van de Gecombineerde opgave niet nodig.
Wat is volgens u de oorzaak van de vele fouten in het systeem? Wat had er kunnen worden gedaan om dit te voorkomen en wat wordt er in de toekomst gedaan om dit koste wat het kost te voorkomen?
De introductie van het nieuwe GLB is een grote en complexe stelselwijziging waarbij nieuwe landschapselementen zijn geïntroduceerd. Bij het aanbieden van het definitieve NSP aan uw Kamer in oktober 2022 (Kamerstuk 28 625 nr. 343) heeft mijn ambtsvoorganger daarom aangegeven dat er dit jaar een extra administratieve last zou ontstaan. Extra complicerend daarbij was dat bepaalde delen van de regelgeving zoals derogatie voor GLMC8 en de bufferstroken relatief laat bekend waren. Voor de agrarische sector is het nieuwe GLB uiteraard een grote uitdaging, maar dat geldt ook voor de implementatie bij RVO. Er is onder grote tijdsdruk een maximale inspanning geleverd door RVO om haar systemen hierop in te richten. Ik moet echter helaas constateren dat vanwege die tijdsdruk in combinatie met de complexiteit van de regelgeving er niet genoeg ruimte is geweest om het grote aantal aanpassingen in de systemen naar behoren te beproeven en door te testen. Met als gevolg meerdere bijzonder vervelende verstoringen. Deze ervaring wordt ingezet om de dienstverlening naar de toekomst toe te verbeteren.
Wat vindt u ervan dat tienduizenden boeren nu, acht dagen voor de deadline, nog eens veel tijd vrij moeten maken of last minute op eigen kosten op zoek moeten naar een adviseur voor het controleren of opnieuw insturen van de Gecombineerde opgave?
Dat een technische fout nu leidt tot het verzoek aan aanvragers van de eco-regeling om hun percelen opnieuw te bevestigen en mogelijk aanpassingen te maken betreur ik. Tegelijk hecht ik eraan hier transparant over te zijn. Boeren hebben al veel flexibiliteit getoond en het valt me zwaar om opnieuw extra inspanningen van hen te vragen. Daarom heb ik mijn brief van 8 juni 2023 (2023Z10321) ook aangeven dat na sluiting van de Gecombineerde opgave op 15 juni, boeren die aan de eco-regeling deelnemen twee extra weken hebben om de eco-waarde te controleren en eventueel eco-activiteiten toe te voegen of aan te passen.
Wat adviseert u boeren die op deze termijn geen bedrijfsadviseur meer kunnen vinden?
Ten eerste wil ik benadrukken dat het niet doorlopen van het verzoek van RVO geen consequenties heeft voor de aanvraag zoals deze nu door RVO is ontvangen.
RVO heeft een instructie gepubliceerd op de RVO-website waarin boeren stapsgewijs wordt uitgelegd hoe deze bevestiging zelf gedaan kan worden. Door twee weken extra te geven voor deze controle en het kunnen toevoegen van eco-activiteiten hoop ik daarnaast dat meer boeren desgewenst gebruik kunnen maken van hun bedrijfsadviseur.
Hoe is de ondersteuning voor deze boeren de komende tijd geregeld? Zijn er in de avond en in het weekend hulplijnen, zoals helpdesks en of ICT, beschikbaar?
Het contactcentrum van RVO is standaard op werkdagen geopend van 8.30 tot 17.00 uur. Medewerkers, gespecialiseerd in de Gecombineerde opgave beantwoorden telefonisch en via chat vragen. Ook kunnen vragen via mail gesteld worden. Daarnaast heeft RVO besloten om het contactcentrum extra te openen. Op zaterdag 10 juni was het telefonisch bereikbaar van 08.30 tot 17:00 uur. Van maandag 12 juni tot en met donderdag 15 juni van 08.30 tot 20.00 uur via telefoon en chat.
Als extra ondersteuning aan agrarisch ondernemers kunnen zij bij RVO een telefonische afspraak maken om hulp te krijgen bij het intekenen van de landschapselementen. Op de website van RVO (rvo.nl/gecombineerde-opgave) kan de agrarisch ondernemer alle informatie vinden die van belang is bij het doen van de Gecombineerde opgave.
Erkent u dat de boeren wederom de dupe zijn van een fout van de overheid?
Het nieuwe GLB kent grote wijzigingen met een ingewikkelde implementatie. Daarbij is niet alles goed gelopen en is er veel gevraagd van de boeren in de voorbereiding en bij het invullen van de Gecombineerde opgave. Voor de overheid zijn er verschillende leermomenten geweest in het proces. Die ervaring wordt ingezet om ervoor te zorgen dat de dienstverlening voor de boeren bij de volgende Gecombineerde opgave wordt verbeterd. Met de genomen mitigerende maatregelen ga ik ervan uit dat boeren niet gedupeerd worden.
Hoe verhoudt dit zich tot de regel dat wanneer boeren een fout maken bij het invullen van hun Gecombineerde opgave, zij boetes krijgen die op kunnen lopen tot vele duizenden euro’s? Vindt u dat de overheid nu in deze omstandigheid ook een verantwoordelijkheid heeft om boeren financieel tegemoet te komen?
Het aangepaste GLB kent meer mogelijkheden om fouten te herstellen of om in het ingangsjaar bij een geconstateerde fout een waarschuwing te geven. Ik heb u hierover geïnformeerd in mijn brief over het ingangsjaar GLB van 14 november 2022 (Kamerstuk 28 625, nr. 347). Daarnaast kunnen aanvragers administratieve fouten in het aanvraagproces herstellen tot uiterlijk 30 november. Bij herstel is geen sprake van sancties. Deze aanpassing betreft niet alleen 2023 maar geldt voor ieder jaar.
Wat gaat u eraan doen om deze ondernemers te ontlasten en (financieel) te compenseren voor deze fout?
Ik heb besloten dat boeren die in de Gecombineerde opgave hebben aangegeven dat ze aan de eco-regeling deelnemen, na de sluiting van de Gecombineerde opgave tot 30 juni hebben om aanpassingen te doen en eco-activiteiten toe te voegen. Hierdoor kan ook de door RVO gevraagde controle tot op die datum worden uitgevoerd. Hiermee hoop ik boeren te ontlasten.
Het is duidelijk dat er dit jaar meer gevraagd wordt om een subsidieaanvraag voor het GLB en de eco-regeling te doen. Dat betreur ik. Tegelijk ligt een financiële compensatie voor het doen van een subsidieaanvraag voor mij niet in de rede.
Kan er in ieder geval vanuit worden gegaan dat de deadline voor de Gecombineerde opgave met minimaal anderhalve maand wordt opgeschoven?
Nee. De openstellingsdatum voor de Gecombineerde opgave blijft op 15 juni. Daarmee is al één maand extra tijd gegeven ten opzichte van de oorspronkelijke datum van 15 mei. Het probleem heeft zich nu voorgedaan bij de eco-regeling. Daarbij zal voor het grootste deel van de ondernemers er geen verandering zijn in de verwachting die er was voor de uitkomst van de eco-regeling. Door extra tijd te geven voor het toevoegen van eco-activiteiten hoop ik de ondernemers die wel een verkeerde uitkomst hebben gezien de mogelijkheid te geven hierop te acteren. Een generiek uitstel van de Gecombineerde opgave met zes weken zou voor zeer grote risico’s in de uitvoering en controle zorgen. Een dergelijk uitstel is daarmee niet mogelijk en niet wenselijk.
Wat vindt u van het voorstel van Land- en Tuinbouworganisatie Nederland (LTO) om boeren die geen «goud» hebben gescoord bij het invullen van hun opgave, waarbij een onterechte, lagere score het resultaat kan zijn van systeemtechnisch falen, financieel ruimhartig te compenseren uit andere, aanvullende middelen?
Deze situatie doet zich niet voor. Ik wil benadrukken dat geen enkele boer benadeeld wordt waar het gaat om de te ontvangen GLB-subsidie voor eco-activiteiten door deze technische fout. Iedereen wordt vergoed voor de opgegeven en uitgevoerde eco-activiteiten in de daarbij behorende categorie (brons, zilver, goud). Bij de definitieve opgave, uiterlijk 30 november 2023, bevestigen deelnemers welke van de opgegeven eco-activiteiten zijn uitgevoerd. Dat is de basis voor de betaling brons, zilver en goud. Financiële compensatie is daarmee niet aan de orde.
Kunt u deze vragen uiterlijk vrijdag 9 juni 2023 beantwoorden?
Dit is helaas niet mogelijk gebleken.
Waarom is de hoeveelheid gekweekte vis dan niet bijgehouden gezien het feit dat u in uw antwoord stelt "dat het geen eis was om de hoeveelheid te kweken tilapia bij te houden dan wel te rapporteren ondanks dat de opzet van het project was om 5 kwekerijen van ieder 600 ton op te zetten om een kostprijs voordeel t.o.v. de tilapia import mogelijk te maken»? Welke doelstellingen van het project zijn wel behaald?1
Voor een overzicht van de resultaten van het project Duurzame kweek en verwerking van Tilapia in de Peel verwijs ik u naar het eindrapport. Dit is reeds openbaar gemaakt bij het besluit over een WOB-verzoek daterende 9 maart 2011. Tevens heb ik dit rapport als bijlage bijgevoegd bij de beantwoording van de Kamervragen op 14 februari jl. De doelstelling van het project was de ontwikkeling van een duurzame, vraaggestuurde productieketen voor kweekvis waarbij de kweek van vis, de verwerking van het product en de vermarkting geïntegreerd zijn binnen dezelfde keten. Hierin is het project geslaagd. Ook de gestelde technische doelen zoals groei, voederconversie, productiviteit, minimalisatie van water- en energieverbruik, en milieukeurcertificering zijn gerealiseerd. U bent hierover geïnformeerd op 18 november 2008 per Aanhangsel van de Handelingen (Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2008–2009, nr. 697). De volumedoelstelling van het subsidieproject, een productiecapaciteit van 3.000 ton duurzaam gekweekte tilapia per jaar, is niet gerealiseerd. Het was geen eis van de FIOV (Financieringsinstrument voor de oriëntatie voor de Visserij)-subsidie dat er gerapporteerd moest worden hoeveel ton tilapia is gekweekt. U bent hierover geïnformeerd op 14 februari jl. per Aanhangsel van de Handelingen (Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2022–2023, nr. 1535).
Wat was dan wel het doel van de subsidieverlening gezien het feit dat aan genoemd project een innovatiesubsidie was toegekend, maar in de beoordeling van de aanvraag staat dat er geen innovatieve elementen in zaten, maar de projectopzet wel duidelijk was: «zet een keten van minimaal 5 kwekerijen van 600 ton jaarbasis» op omdat deze omvang groot genoeg zou moeten zijn om te kunnen concurreren met de tilapia import?
Het doel van het subsidieproject Duurzame kweek en verwerking van tilapia in de Peel was de ontwikkeling van een duurzame, vraaggestuurde productieketen voor kweekvis waarbij de kweek van vis, de verwerking van het product en de vermarkting geïntegreerd zijn binnen dezelfde keten. Voor de rest van de beantwoording verwijs ik u naar de beantwoording van vraag 1.
Kunt u de rapportage naar de Kamer zenden over de controle die heeft plaats gevonden op 17 september 2007 terwijl er op 15 oktober nog een controle is geweest (controle rapport nr. 0006655)?
De rapportage van de eerste controle daterende op 17 september 2007 is reeds openbaar gemaakt bij het besluit van een WOB-verzoek daterende 9 maart 2011. Dit rapport en de bijbehorende geleidelijst doe ik u toekomen in de bijlage. De geleidelijst is gedateerd op 15 oktober 2007. Op deze datum heeft echter geen inspectie plaatsgevonden.
Waarom is er vlak voor of na de einddatum niet nogmaals een controle uitgevoerd gezien het feit dat het project duurde tot 30 november 2007?
Het betreft hier een subsidieverlening uit het FIOV. De toets op voorwaarden en op het behalen van het projectdoel werd onder dit fonds administratief gedaan op basis van informatie van de aanvrager. De administratieve controles werden steekproefsgewijs ondersteund door controles ter plaatse. Voor het project Duurzame kweek en verwerking van Tilapia in de Peel hebben in totaal twee gerichte controles plaats gevonden. Eén controle heeft plaats gevonden tijdens de looptijd van het project en de ander heeft plaatsgevonden na afloop van het project voor de subsidievaststelling. U bent hierover geïnformeerd per Kamerbrief (21501–32 nr. 812). Gelet op de bevindingen in deze controles is het niet nodig geacht additionele controles uit te voeren voor dit project.
Hoe kan het dat in het dossier facturen van dececember 2007 tot augustus 2008 zitten, die allemaal zijn vergoed, evenals reparatiefacturen en een factuur van de aankoop van een aantal tweedehands bakken van een zusterbedrijf, dat voorheen ook al subsidie heeft ontvangen terwijl het project op 30 november 2007 was beëindigd? Kunt u uitsluiten dat de eerder gesubsidieerde bakken voor de tweedemaal zijn gesubsidieerd? Zo ja, hoe?
De subsidievaststelling is tot stand gekomen na beoordeling door de uitvoeringsinstantie Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), op basis van de daadwerkelijk gemaakte en betaalde kosten tijdens de projectperiode van 30 november 2004 t/m 29 november 2007. De aanvrager heeft toestemming gekregen om de derde kwekerij na afloop van de subsidiabele projectduur af te ronden. Bij de beoordeling van de subsidievaststelling is gecontroleerd of de derde kwekerij is gerealiseerd. Eventueel ingediende facturen van na de einddatum van het project zijn niet subsidiabel gesteld en dienden enkel ter onderbouwing van de realisatie van de derde kwekerij. In de facturen is geen aanwijzing dat kweekbakken twee keer zijn gesubsidieerd.
Waarom is de looptijd veranderd gezien het feit dat de eis van de Europese Unie (EU) was dat het project vijf jaar na ingebruikname moest voortduren en Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) dit later heeft veranderd in drie jaar na vergunningaanvraag? Wie heeft hier toestemming voor gegeven?
Voor het project Duurzame kweek en verwerking van Tilapia in de Peel is in eerste instantie door de Europese Commissie beoordeeld dat er een instandhoudingsplicht van vijf jaar gold na de eindbetaling van de subsidie. Het Ministerie van Economische Zaken heeft hier destijds bezwaar tegen gemaakt. Het ministerie was van mening dat bij een innovatieproject niet geëist kan worden van de subsidieontvanger om een verliesgevend project in stand te houden. De Europese Commissie heeft bij de afsluiting van het FIOV deze uitleg gevolgd. U bent hierover geïnformeerd per Kamerbrief (21 501-32 nr. 812).
Waarom is er geen subsidie teruggevorderd volgens het schema van de EU, gezien het feit dat de EU ook een duidelijk schema heeft gemaakt voor het geval dat het project eerder eindigt? Hoeveel procent van de subsidie moet worden teruggevorderd?
Bij het project Duurzame kweek en verwerking van Tilapia in de Peel is de maximale projectduur van drie jaar benut. Bij dit project is er derhalve geen sprake van vroegtijdige beëindiging. Tevens is er in dit project geen sprake van een instandhoudingsverplichting (zie de beantwoording van vraag 6).
Op welke andere projecten had de korting van € 1.002.246.- op de subsidie van € 1.059.323.46, die de EU heeft toegepast, nog meer betrekking? Waarom is deze korting niet verrekend met Sazon?
Het project Duurzame kweek en verwerking van Tilapia in de Peel is mede gefinancierd middels Europese middelen vanuit het FIOV-programma. Het deel financiering vanuit de Europese middelen voor dit project is in 2008 vastgesteld op € 1.059.323,48. De Europese Commissie heeft een correctie van € 1.002.246,00 op dit project toegepast voor de restwaarde van de op de basis van de innovatiesubsidie uitgevoerde investeringen. U bent hierover geïnformeerd op 14 februari jl. per Aanhangsel van de Handelingen (Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2022–2023, nr. 1535).
De lijn die het Ministerie van Economische Zaken destijds gehanteerd heeft, is dat bij dergelijke innovatieve investeringsregelingen de investeringskosten volledig kunnen worden toegerekend aan het project. In de subsidievoorwaarden is destijds dan ook niet aangegeven dat de restwaarde in mindering moet worden gebracht van het subsidiebedrag. Het instellen van een terugvordering bij de begunstigden van het FIOV-programma zou in dit geval indruisen tegen algemene rechtsbeginselen (gewettigd vertrouwen en rechtszekerheid). Er is derhalve besloten de restwaarden van de projecten niet door de Nederlandse overheid terug te vorderen bij de begunstigden van het FIOV-programma. U bent hierover geïnformeerd per Aanhangsel van de Handelingen (Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 977).
Waarom zijn de andere financiers, zoals de provincie Brabant en de Metropool Regio Eindhoven (MRE), hiervan niet op de hoogte gesteld zodat zij eenzelfde korting konden toepassen, als zo'n grote korting door de EU wordt opgelegd?
Bij de afsluiting van het FIOV werd de korting op de EU-bijdrage op basis van de restwaarde van de investeringen gebaseerd op meerdere aquacultuur subsidieprojecten die onder dit fonds zijn gefinancierd. Deze korting van de EU-bijdrage had geen direct gevolg op de nationale financiering van de subsidieprojecten. Daarom was er geen aanleiding om specifieke medefinanciers van aquacultuurprojecten van de FIOV korting op de hoogte te stellen. U bent hierover geïnformeerd op 14 februari jl. per Aanhangsel van de Handelingen (Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2022–2023, nr. 1535).
Bent u bereid om te onderzoeken of hier inderdaad sprake was/is van ongeoorloofde staatsteun gezien het feit dat het B-team heeft geadviseerd om te bekijken of hier sprake was van ongeoorloofde staatsteun?
Het B-team is een interdepartementaal overleg dat advies geeft met betrekking tot het interpreteren van regelgeving. Het B-team doet geen aanbevelingen ten aanzien van terugbetaling van Europese subsidiemiddelen. U bent hierover geïnformeerd op 14 februari jl. per Aanhangsel van de Handelingen (Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2022–2023, nr. 535). In deze casus heeft het B-team derhalve geen aanbeveling gedaan om te onderzoeken of er sprake was van ongeoorloofde staatssteun. Ik zie derhalve geen aanleiding om een onderzoek naar deze casus in te stellen.
Kunt u specifieker aangeven welke onderzoeken er bij deze subsidie zijn uitgevoerd en kunt u de desbetreffende onderzoeken en resultaten aan de Kamer sturen, gezien het feit dat er later nog € 345.045 subsidie is verstrekt voor het project van de Claresse® (merknaam van de meerval) en u aangeeft dat promotie niet was toegestaan?2
Bij het subsidieproject Duurzame kweek en verwerking van Tilapia in de Peel zijn controles uitgevoerd conform de voorwaarden van de innovatieregeling onder het FIOV-programma. Vanuit het Ministerie van LNV zijn geen onderzoeken uitgevoerd of uitgezet naar het subsidieproject Duurzame kweek en verwerking van Tilapia in de Peel. Het rapport van het Landbouw-Economisch Instituut (LEI) dat in opdracht van het Ministerie van LNV is uitgevoerd betrof een analyse van de gehele visteeltsector in Nederland.
Het tweede subsidieproject waar u naar verwijst, Fish on Demand, betreft een subsidie uit het Europees Visserij Fonds (EVF) periode 2007–2013. Een eis voor dit project die voortvloeide uit de Verordening 1189/2006 inzake het EVF was dat er geen subsidie aangewend mocht worden voor promotie van een merknaam. De beoordelingscommissie van de subsidieaanvragen heeft de aanvragen hier op gecontroleerd. Het desbetreffende subsidieproject betrof ook geen promotie van de merknaam Claresse. Het project betrof onderzoek over marktverkenning en inventarisatie van consumentbehoeftes ten aanzien van Nederlandse kweekvis. U bent hier op 14 februari jl. over geïnformeerd per Aanhangsel van de Handelingen (Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2022–2023, nr. 1535).
Kunt u de volgende niet geanonimiseerde stukken naar ons sturen, te weten de eerste onderzoeksopdracht, de tweede onderzoeksopdracht en het eerste conceptrapport gezien het feit dat RVO, op verzoek van de Tweede Kamer, de Wageningen University & Research (WUR) opdracht heeft gegeven om te onderzoeken «waarom stoppen de meervalkwekers», er later een tweede onderzoeksopdracht is opgesteld door RVO en van de eerste onderzoeksopdracht een conceptrapport is geschreven?
Middels een WOB-verzoek van 2018 en 2021 en Kamervragen van 10 november 2022 is reeds verzocht om deze documenten. De twee onderzoeksopdrachten die door het Ministerie van LNV zijn uitgezet bij het LEI heb ik u bij de beantwoording van de Kamervragen op 14 februari jl. doen toekomen in de bijlage (Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2022–2023, nr. 1535). Tevens heb ik toen aangegeven dat behoudens de twee eerder verstrekte onderzoeksopdrachten geen andere documenten beschikbaar zijn die betrekking hebben op het LEI-onderzoek uit 2010.
Is de terugvordering inmiddels voltooid en zijn hier bewijzen van en kunnen die naar de Kamer worden toegestuurd, gezien het feit dat RVO bij de strafrechter heeft betoogd dat de terugvordering was gestart, dat ze alles gingen terugvorderen en de strafrechter dit ook heeft aangegeven in zijn vonnis?
In dit dossier is er geen sprake van een verplichting tot terugbetaling. In de uitspraak van de Raad van State van 4 mei 2011 is eerder al het verzoek om de aan de stichting verstrekte subsidies terug te vorderen, afgewezen. U bent hierover geïnformeerd per Aanhangsel van de Handelingen (Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2022–2023, nr. 1535).
Welke maatregelen zijn er getroffen om dit soort «onbedoelde neveneffecten» in de toekomst te voorkomen, gezien het feit dat bij dit project bestaande meervalkwekers zwaar zijn gedupeerd, RVO en het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) dit ook erkennen, maar erop wijzen dat het causale verband niet voldoende is aangetoond en RVO en het Ministerie van LNV steeds van een «onbedoeld neveneffect» spreken?
Ik ben ermee bekend dat er bij de gestopte meervalkwekers ongenoegen is over de verloop van het subsidietraject. In de uitspraak van de Raad van State van 12 maart 2014 heeft de hoogste bestuursrechter echter beslist dat een causaal verband tussen de subsidie en de omzetderving van de meervalkwekers onvoldoende is aangetoond. Het onbedoelde neveneffect, de keuze van de subsidieaanvrager om na afloop van het project niet langer tilapia maar claresse te kweken, is volgens de bestuursrechter een beslissing buiten de invloedssfeer van de Nederlandse overheid geweest.
In zijn algemeenheid geldt dat subsidies enkel aan projecten worden verleend wanneer deze passen binnen de voorwaarden van de subsidieregeling. Met een subsidieregeling wordt marktverstoring reeds zoveel mogelijk voorkomen omdat een ieder onder gelijke voorwaarden en omstandigheden in aanmerking komt voor eenzelfde subsidie(bedrag).
Zijn er meerdere projecten op dezelfde wijze afgehandeld en is hier nu een jurisprudentie geschapen, gezien het feit dat bij dit project op veel punten flexibel met de voorwaarden is omgegaan, de regels ruim zijn geïnterpreteerd en ze afwijken van de regels en voorwaarden van de EU?
Bij de beantwoording van deze Kamervragen en de beantwoording van eerder gestelde Kamervragen is uiteengezet dat de Nederlandse overheid bij dit project volgens de regels heeft gehandeld. Over de gang van zaken met betrekking tot de subsidie Duurzame kweek en verwerking van Tilapia in de Peel bestaat veel onvrede bij de meervalkwekers waardoor er in de afgelopen jaren meerdere rechtszaken zijn gevoerd tot aan de Raad van State. In deze rechtszaken is steeds vastgesteld dat er rechtmatig is gehandeld door de Nederlandse overheid. Er is derhalve geen sprake van een precedent.
De snel stijgende dierenartskosten, waardoor essentiële dierkundige zorg voor velen onbetaalbaar wordt. |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «De dierenarts wordt voor velen onbetaalbaar»?1
De afgelopen tijd is er regelmatig media-aandacht voor de tarieven van dierenartsen waaruit blijkt dat de maatschappij zorgen heeft hierover. Ik neem deze zorgen zeer serieus, we zijn het tenslotte aan de dieren en hun baasjes verplicht om nauwgezet naar dit onderwerp te kijken.
Wat vindt u ervan dat de prijzen voor diergeneeskundige zorg enorm zijn gestegen?
Ieder dier verdient goede zorg. Er zijn signalen dat dierenartsprijzen stijgen. Ik kan me goed voorstellen dat mensen in deze tijd, waarin ook prijzen van andere diensten en producten, zoals boodschappen, stijgen, dit in hun portemonnee voelen. Het is de rol van de overheid om de publieke belangen zoals dierenwelzijn en diergezondheid te borgen. Het zou daarom voor de dieren een onwenselijke situatie zijn als kosten voor reguliere diergeneeskundige zorg onredelijk en onbetaalbaar zijn, of worden, waardoor hun eigenaren gedwongen worden zorg voor de aan hun vertrouwde huisdieren uit te stellen, te vermijden of zelfs noodgedwongen te moeten ontgaan.
Deelt u de zorgen dat door de gestegen prijzen mensen met een hulpbehoevend dier minder snel naar een dierenarts zullen gaan en minder snel een behandelingstraject voor hun dier zullen starten? Zo nee, waarom niet?
Ik neem deze zorgen serieus. In december 2022 heeft de Tweede Kamer de motie van lid Beckerman (Tweede Kamer, vergaderjaar 2022–2023, 36 200 XIV, nr. 28) aangenomen om een onderzoek in te stellen naar deze prijsstijgingen en de mogelijkheden te bezien deze prijsstijgingen te beperken. Ik wil dit onderzoek gedegen opzetten waarbij de medewerking van vele partijen nodig is, wat tijd kost. Ik zal de Kamer eind dit jaar informeren over de voortgang hiervan.
De verantwoordelijkheid van de zorg voor een dier ligt bij de diereigenaar. Indien kosten voor een diereigenaar niet te dragen zijn is het aan het baasje en de dierenarts samen om te zoeken naar de meest passende oplossing.
Het is bij wet verplicht om voorafgaand aan de koop van producten of diensten informatie te geven betreffende de prijs en eventuele bijkomende kosten van het product of de dienst. Ook dierenartsenpraktijken zullen daarom voordat een behandeling wordt verricht duidelijk moeten zijn over de prijs ervan en de eventuele bijkomende kosten. Ik vertrouw op de expertise van dierenartsen dat zij in goed overleg en met afweging van de verschillende belangen samen met de eigenaar van het dier tot een verantwoorde oplossing komen.
Bent u van mening dat hierdoor de wettelijke zorgplicht, op grond van artikel 2.1.6 en artikel 2.2.8 van de Wet dieren, onder druk komt te staan? Zo nee, waarom niet?
In de Wet Dieren is in artikel 2.1.6. opgenomen dat eenieder zorg moet verlenen aan een dier wat hulp nodig heeft. Tevens verbiedt deze wet in art 2.2.8 diereigenaren deze zorg voor hun dieren te onthouden of uit te stellen Zowel de diereigenaar als de dierenarts hebben hiermee een zorgplicht in het belang van het dier waarbij dierenwelzijn voorop staat. Mijn beeld is dat dierenartsen dit belang hoog hebben staan. Dit belang bestaat echter binnen het marktsysteem, waarin marktwerking plaatsvindt. Het belang van het dier kan echter niet gediend worden zonder dat de kosten van de veterinaire zorg betaald worden door de diereigenaar. Het is bekend dat in deze tijd waarin ook prijzen van andere diensten en producten, zoals boodschappen, stijgen, mensen dit in hun portemonnee voelen. Dit zal niet anders zijn voor de kosten welke een diereigenaar moet betalen voor de diergeneeskundige zorg van hun dier.
Hoe verhoudt het hoge btw-tarief van 21 procent op diergeneeskundige zorg zich tot deze wettelijke verplichting om een hulpbehoevend dier de nodige zorg te bieden?
Zowel de dierhouder als de dierenarts hebben op grond van de Wet dieren de wettelijke plicht om hulpbehoevende dieren te voorzien van de nodige zorg. In spoedgevallen kan veterinaire zorg nodig zijn. Indien deze tegen vergoeding wordt verricht dan is daarop het algemene tarief van 21% toepassing, gelet op de Europese btw-richtlijn. Op diergeneesmiddelen als bedoeld in de Wet dieren (m.u.v. diergeneesmiddelen voor toepassing buiten het lichaaam) is het verlaagd btw-tarief van 9% van toepassing.
Bent u bereid om binnen Europa actief te pleiten voor het mogelijk maken van het verlagen van het btw-tarief op diergeneeskunde? Zo nee, waarom niet?
Het uitgangspunt van de Europese btw-richtlijn is dat alle goederenleveringen en diensten belast zijn tegen het algemene tarief van 21%. Toepassing van een verlaagd btw-tarief voor diergeneeskundige zorg als zodanig staat de Btw-richtlijn niet toe. Actief pleiten voor het mogelijk maken van een verlaagd btw-tarief op diergeneeskunde acht het kabinet niet opportuun. In de eerste plaats gelet op de ambitie van het kabinet om het belastingsysteem te vereenvoudigen en daarom terughoudend te zijn met de introductie of uitbreiding van fiscale regelingen zoals een verlaagd btw-tarief (Kamerstuk 2023–0000111799). Ten tweede gelet op de evaluatie van het verlaagde btw-tarief waarop met Prinsjesdag een kabinetsreactie komt.2
Kunt u aangeven hoeveel dierenartsklinieken de afgelopen vijf jaar zijn opgekocht door buitenlandse ketens, zoals IVC Evidensia, AniCura en VetPartners?
Er zijn geen acquisitiedata van overnamen van dierenklinieken bekend en het is niet mogelijk hiervan een overzicht te geven van de laatste vijf jaar. Wel is bekend dat er momenteel meer dan 300 dierenartsenklinieken (-locaties) en 8 dierenziekenhuizen onderdeel zijn van IVC Evidensia, 118 klinieken zijn onderdeel van AniCura, 26 klinieken zijn onderdeel van CVS en sinds dit jaar zijn 45 klinieken onderdeel van Vetpartners. Totaal zijn 489 dierenartsklinieken in handen van private acquity zoals deze ketens.
Welk deel van de markt van dierenartsklinieken is in handen van dergelijke buitenlandse ketens?
Volgens het CBS waren begin 2023 in Nederland in totaal 2865 bedrijven actief binnen de veterinaire dienstverlening. Hieronder vallen bedrijven met betrekking tot gezondheidzorg voor vee en huisdieren, dierenambulances en bedrijven ter advisering over welzijn en voeding van huisdieren. Dierenartsenpraktijken worden niet gespecificeerd.
Kunt u bevestigen dat het voorheen gebruikelijk was dat dierenartsen een dubbel tarief vroegen voor spoedzorg in de avond of in het weekend, maar dat nu onder eigenaarschap van buitenlandse ketens vaak het viervoudige tarief wordt gevraagd? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Dit kan niet worden bevestigd. De markt voor diergeneeskundige zorg is een vrije markt. De tariefbepaling is zodoende aan de individuele dierenartsenpraktijk. In de tariefbepaling wegen factoren mee zoals het type behandeling, de diersoort, de graad van specialisatie en de dag en het tijdstip waarop de zorg voor het dier wordt geleverd. Daarnaast zijn er kosten voor salariëring, huisvesting, laboratoriumonderzoek en het gebruik van apparatuur. Dit maakt het stellen van een eenvoudige conclusie niet mogelijk. In opdracht van mijn ministerie laat ik een onderzoek uitvoeren zoals beschreven in het antwoord op vraag 3, waarbij ik nog niet vooruit wil lopen op de resultaten.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat buitenlandse ketens Nederlandse dierenartspraktijken opkopen, met als doel om rendement te maken, wat in de praktijk leidt tot forse stijgingen van de dierenartskosten en daarmee voor veel mensen een drempel opwerpen om de dierenarts te bezoeken? Zo nee, waarom niet?
De manier waarop de veterinaire markt ingevuld wordt is aan dierenartsen en ondernemers op dit gebied, zowel nationaal als Europees. De tariefbepaling is zodoende aan de dierenartsenpraktijken, samenwerkingsverbanden of ketens van dierenartspraktijken. Het eerder toegelichte onderzoek moet uitwijzen of de bedragen die baasjes voor hun dieren voor de zorg van de dierenarts moeten betalen, mede in het licht van de huidige algemene prijsstijgingen, fors zijn gestegen. Hierbij is het niet bekend hoe groot het probleem is dat eigenaren zorg mijden voor de aan hun zorg toevertrouwde dieren en of dit probleem op dit moment groter aan het worden is. Dierenartsen geven aan dat dit probleem van alle tijden is, mogelijk door het ontbreken van vergelijkingen met de verzekerde humane zorg.
Heeft de Autoriteit Consument & Markt (ACM) onderzocht wat de gevolgen van de overname van steeds meer dierenartspraktijken door grote buitenlandse ketens betekent voor de prijsontwikkeling in de avonduren en de weekenden waarin deze grote ketens in grote delen van het land, met name in de minder dicht bevolkte gebieden, feitelijk een monopoliepositie hebben? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om de ACM om zo’n onderzoek te vragen?
Specifiek voor het mededingingstoezicht houdt de ACM-toezicht op kartelvorming en misbruik van marktmacht en toetst zij fusies en overnames om het ontstaan van marktmacht te voorkomen.
De ACM heeft geen onderzoek gedaan naar overnames van dierenartsenklinieken en naar de prijsontwikkeling bij dierenartsenklinieken. Wanneer bedrijven fuseren of overnames doen moet dat boven bepaalde drempelwaarden gemeld worden bij de ACM, die onderzoekt of voor de fusie of overname een vergunning nodig is als de concurrentie belemmerd zou kunnen worden. Hierbij speelt het geen rol of de overnemende partij in Nederland of elders gevestigd is. De ACM heeft geen fusiemeldingen ontvangen over dierenartspraktijken.
In sommige situaties kunnen prijsstijgingen het gevolg zijn van afspraken of gedragingen waarop de ACM toezicht houdt, in het bijzonder als er sprake zou zijn van kartelafspraken of misbruik van een economische machtspositie. Als er klachten of signalen komen over prijsafspraken of misbruik kan ACM een onderzoek starten.
Tot slot zal ik, zoals in antwoord 3 aangegeven, op korte termijn een onderzoek laten uitvoeren naar prijsstijgingen in de diergezondheidszorg en de mogelijkheden om deze prijsstijgingen te beperken.
Bent u bereid een halt toe te roepen aan de opkoop van dierenartspraktijken door buitenlandse ketens? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan mij en ik heb geen instrumenten om buitenlandse partijen te verbieden Nederlandse dierenartsenpraktijken op te kopen. In Nederland en de Europese Unie is er een vrije markt waarin het een ieder vrij staat om binnen de wet- en regelgeving te ondernemen naar eigen inzicht.
Bent u bereid de prijzen van diergeneeskundige zorg te reguleren, net zoals bij andere medische sectoren het geval is? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven bij de beantwoording van vraag 3 laat ik een onderzoek uitvoeren. Het is te voorbarig om regulering te overwegen. Ik wacht eerst de resultaten van dit onderzoek af.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
Er is een uitstelbrief verstuurd aan de Kamer vanwege interdepartementale afstemming.
De gezondheidskosten van het eten van vlees. |
|
Eva Akerboom (PvdD), Eva van Esch (PvdD) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het onderzoek van Wageningen Economic Research en True Price getiteld «Consumer Health: True pricing method for agri-food products»?1
Ja, dat onderzoek is ons bekend.
Deelt u de bevindingen uit het rapport dat de gezondheidskosten van het eten van vlees kunnen oplopen tot wel 650 miljoen euro per jaar (wat een conservatieve schatting zou zijn omdat veel gezondheidskosten van vleesconsumptie hierin nog niet zijn meegenomen)? En zo ja, wat vindt u hiervan?
We erkennen dat overconsumptie van rood en bewerkt vlees leidt tot extra gezondheidskosten. In het onderzoek van Wageningen Economic Research en True Price wordt specifiek naar de zorgkosten voor de samenleving gekeken door de overconsumptie van vlees. Het rapport stelt het volgende: «Zoals we kunnen zien, bedragen de totale kosten voor gezondheidszorg die worden toegeschreven aan de overconsumptie van rood vlees en bewerkt vlees meer dan zeshonderd miljoen euro in 2019». Dit bedrag staat voor gezondheidsverlies dat voorkomen had kunnen worden. Dat is te betreuren en ondersteunt ons in het voornemen om een gezond en duurzaam eetpatroon onder de aandacht te blijven brengen.
Het gezondheidsrisico én de impact op het klimaat van vleesconsumptie vormen de redenen waarom in de Schijf van Vijf geadviseerd wordt om niet meer dan 500 gram vlees per week te eten, waarvan maximaal 300 gram rood vlees. Met de Schijf van Vijf is een voedingspatroon zonder vlees bovendien ook mogelijk. Daarbij wordt wel het advies gegeven om vlees op een goede manier te vervangen.
Wat vindt u ervan dat wanneer de gezondheidskosten van de overconsumptie van vlees zouden worden doorberekend naar de consumentenprijs, rood vlees rond de 7,50 euro per kilo meer zou moeten kosten en bewerkt vlees rond de 4,30 euro per kilo?2
Het is bekend dat in de huidige voedselprijzen niet alle maatschappelijke kosten zijn verwerkt: de productie, verwerking en consumptie van voedsel, waaronder specifiek rood en bewerkt vlees, gaat gepaard met impact op klimaat, milieu, natuur en gezondheid. Dit betekent inderdaad dat als deze maatschappelijke impact wel meegenomen zou worden in de prijs, dat de consumentenprijs hoger zou komen te liggen.
Deelt u de mening dat deze externe kosten in de prijs van vlees tot uitdrukking zouden moeten komen en het ontmoedigen van de consumptie van vlees rechtvaardigt? Zo nee, waarom niet?
De maatschappelijke kosten zouden duidelijker tot uitdrukking kunnen komen in de prijs van bijvoorbeeld vlees. Het model van «true pricing» is kansrijk: de methodiek heeft de potentie om de transparantie over de impact van producten, bedrijven en haar verduurzamingsinspanningen aanzienlijk te vergroten. Het tot uitdrukking brengen van de maatschappelijke kosten in de prijs van voedsel is daarmee een middel om tot een duurzamer voedselsysteem te komen.
Naast dit instrument blijven VWS en LNV zich gezamenlijk inspannen om meer Nederlanders volgens de Schijf van Vijf van het Voedingscentrum te laten eten. Een voedselpatroon volgens de Schijf van Vijf levert winst op voor onze gezondheid en het milieu. Ook draagt het bij aan de doelstelling voor de eiwittransitie om een verschuiving van de balans in de consumptie van dierlijke en plantaardige eiwitten van de huidige 60/40-verhouding naar 50/50 in 2030 te realiseren3.
Kunt u bevestigen dat een heffing op vlees (conform het voorstel «reële beprijzing vlees» uit de Brede Maatschappelijke Heroverwegingen) kan leiden tot een jaarlijkse daling van het aantal nieuwe patiënten met diabetes met 7,6 procent (4.434 personen per jaar), een daling van 2.883 mensen met een beroerte en van 454 mensen met dikke darmkanker?3
De genoemde getallen staan inderdaad in de doorrekening van de variant «Beprijzing van extern effect via bijzondere verbruiksbelasting» uit de Brede Maatschappelijke Heroverweging. In het algemeen geven de analyses uit de Brede Maatschappelijke Heroverweging aan dat een prijs interventie kan leiden tot een consumptieverandering. Gezien de gezondheidsrisico’s die verbonden zijn aan de consumptie van rood en bewerkt vlees, kan een verandering in het optreden van ziekten worden verwacht. Zodoende kan verwacht worden dat, wanneer (rood en bewerkt) vlees duurder wordt, het aantal ziektegevallen afneemt.
Deze cijfers kunnen echter niet te letterlijk overgenomen worden. De getallen zijn het resultaat van vereenvoudigde modelberekeningen. De resultaten geven de richting en een indicatie van de ordegrootte van het effect. De inputdata en de aannames kunnen een groot effect hebben gehad op de uitkomsten van de berekeningen. De cijfers zijn daarom alleen te gebruiken om de ordegrootte van de effecten van de in de Brede Maatschappelijke Heroverweging berekende interventies te vergelijken.
Bent u ermee bekend dat plantaardige producten in supermarkten vaak een stuk duurder zijn dan de niet-plantaardige tegenhangers, omdat supermarkten hogere winstmarges hanteren op plantaardige producten en omdat dierlijke eiwitten 71 keer meer subsidies krijgen ten opzichte van plantaardige eiwitten? Zo ja, wat vindt u hiervan?4, 5
We hebben kennisgenomen van het artikel van Radar. Het is bekend dat in een aantal gevallen plantaardige producten duurder zijn dan de niet-plantaardige tegenhangers. De Minister van LNV en de Staatssecretaris van VWS spreken supermarkten aan op hun maatschappelijke rol. Het stellen van prijzen in de supermarkten is de verantwoordelijkheid van de supermarkten zelf. We onderzoeken de marges en de opbouw van de kosten van de prijzen in de vorm van de Agro-Nutrimonitor. Dit onderzoek, evenals de twee eerdere Agro-Nutrimonitor onderzoeken, is met uw Kamer gedeeld (TK 31 532, nr. 276, nr. 268 en nr. 256).
Het is belangrijk om in het gehele overheidsbeleid te bekijken of en hoe het kan bijdragen aan een gezonder en duurzamer voedselsysteem. Dit kan plaatsvinden door een verschuiving te stimuleren in bijvoorbeeld het voedselaanbod en de voedselconsumptie van dierlijke naar plantaardige eiwitten, conform onze ambitie om toe te gaan naar een verhouding van 50%-50%. Binnen deze verhouding is er nog steeds ruimte om vlees te eten. Daarom is het ook belangrijk dat verduurzaming gestimuleerd wordt binnen de dierlijke productie.
Op Europees niveau heeft de Minister van LNV verduurzaming van het voedselsysteem ook hoog op de agenda staan. Binnen het Framework Sustainable Food Systems (FSFS) agendeert de Minister de huidige verschillen en streeft hij naar een gelijk speelveld voor dierlijke en plantaardige eiwitketens.
Deelt u de visie dat door het verhogen van de prijs van ongezonde, dierlijke producten en het verlagen van de prijs van gezonde, plantaardige producten een gezonder eetpatroon kan worden gestimuleerd, waarmee de eerdergenoemde gezondheidskosten zullen dalen? Zo nee, waarom niet?
Er is toenemend bewijs dat prijsmaatregelen op voeding het aankoopgedrag beïnvloeden. De prijselasticiteit van voedingsmiddelen is relatief laag. Dit betekent dat een kleine prijsaanpassing niet veel effect heeft op het aankoopgedrag van de consument. De prijsverhoging of -verlaging moet dus groot genoeg zijn.
Een combinatie van het verhogen van de prijs van ongezonde producten en het verlagen van de prijs op gezondere producten zou hiermee kunnen bijdragen aan een gezonder eetpatroon. In welke mate hiermee het voedingspatroon gunstig wordt beïnvloed, is nog onvoldoende bekend. Met andere woorden: het is niet duidelijk of mensen netto ook meer gezondere producten en minder ongezonde producten gaan consumeren en wat de daadwerkelijke gezondheidswinst is.
Deelt u de visie dat het recente besluit om de belasting op diverse plantaardige melkdranken te verhogen, ook als deze suikervrij zijn, terwijl koemelk blijft uitgezonderd van deze belasting, het prijsverschil verder zal vergroten en hiermee de consumptie van dierlijke producten wordt gestimuleerd in plaats van de consumptie van plantaardige producten? Zo nee, waarom niet?
Per januari 2024 wordt de verbruiksbelasting op non-alcoholische dranken verhoogd, waar plantaardige zuivelalternatieven, maar onder andere ook vruchtensappen, frisdranken en alcoholarme dranken onder vallen. Dit is een verhoging van de reeds bestaande verbruiksbelasting. Historisch zijn zuivel en sojadranken uitgezonderd van deze belasting. De belastingverhoging is budgettair ingegeven; de generieke verhoging van de verbruiksbelasting houdt dan ook geen rekening met gezondheids- of duurzaamheidsdoeleinden, zoals suikergehalte.
Het kabinet doet momenteel onderzoek naar een mogelijke herinrichting van de verbruiksbelasting, zodat de suikerinname via dranken wordt ontmoedigd. Het onderzoek neemt de bestaande grondslag na de verhoging (en dus met uitzondering van mineraalwaters) als basis. In het onderzoek wordt onder andere gekeken naar de uitzonderingspositie voor zuivel- en sojadranken.
Wanneer gaat u de Kamer informeren over het aangekondigde onderzoek naar de belastingverhoging voor plantaardige melkdranken en de huidige uitzondering voor koemelk?
Naar verwachting zullen de uitkomsten het onderzoek naar een mogelijke herinrichting van de verbruiksbelasting op alcoholvrije dranken, naar een gedifferentieerde verbruiksbelasting op basis van suikergehalte, voor het zomerreces zijn afgerond en gedeeld worden met uw Kamer. Voor het einde van 2023 volgt een kabinetsappreciatie van het onderzoek.
Kunt u een overzicht geven van de manieren waarop de prijzen van ongezonde, dierlijke producten laag worden gehouden, ondanks de hoge gezondheidskosten, en waarop de prijzen van gezonde, plantaardige producten hoog worden gehouden, ondanks de lagere gezondheidskosten? Zo nee, waarom niet?
Nee dat kunnen we niet. We onderzoeken de prijsstelling en de margeverdeling middels de Agro-Nutrimonitor. Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om samen met andere bewindspersonen, waaronder de Minister voor Klimaat en Energie, een plan te maken voor invoering van een heffing op vlees, zoals ook door topambtenaren is geadviseerd in het IBO-klimaat? Zo nee, waarom niet?
We wijzen u er graag op dat het vraagstuk van de heffing op vlees in de motie Edgar Mulder en Kops aan de Kamer is voorgelegd7. Uw kamer heeft die motie aangenomen. Daaruit concludeer ik dat er op dit moment geen politiek draagvlak is in uw Kamer voor het invoeren van een heffing op vlees.
Het IBO-klimaat adviseert om normerend en beprijzend beleid in te zetten om het voedselpatroon aan te passen, en hierbij onder andere te overwegen om een consumptiebelasting op vlees en zuivel te introduceren. De afgelopen periode is er binnen het Landbouwakkoord gesproken over de klimaatopgave waar de Nederlandse veehouderij en akkerbouw voor staat en de concrete invulling van maatregelen om te zorgen voor een broeikasgasreductie. Nu de overleggen over het Landbouwakkoord zijn gestopt zal het kabinet mogelijk met aanvullende maatregelen komen, volgend uit de antwoorden van Minister Jetten (Kamerstuk 2023D23322). Hierover wordt uw Kamer nog geïnformeerd.
Welke andere maatregelen gaat u nemen om gezond eten te stimuleren en de hoge gezondheidskosten door het eten van vlees te verlagen? In hoeverre verwacht u dat deze maatregelen zullen leiden tot het behalen van de doelen uit de Nationale Eiwitstrategie?
De Minister van LNV en de Staatssecretaris van VWS hebben samen de doelstelling geformuleerd om een verschuiving van de balans in de consumptie van dierlijke en plantaardige eiwitten van de huidige 60/40-verhouding naar 50/50 in 2030 te realiseren. Hierbij is het vooral belangrijk dat de gemiddelde vleesconsumptie in Nederland daalt. Een hoge vleesconsumptie heeft niet alleen invloed op de gezondheid, maar ook op de wereld om ons heen. Een gezonde en duurzame voeding draagt bij aan volksgezondheid en milieu. Daarom is het belangrijk dat deze aspecten gezamenlijk opgepakt worden. In onze gezamenlijke voedselbrief wordt dieper ingegaan op de mogelijke maatregelen die gelinkt zijn aan de bijdrage aan het doel om toe te werken naar een minder dierlijk consumptiepatroon, één van de vijf sporen van de Nationale Eiwitstrategie.
In het kader van het Nationaal Preventieakkoord worden veel acties ondernomen gericht op het bevorderen van een gezonde voedselkeuze. In mijn kamerbrief van 9 december 2022 heb ik u geïnformeerd over de maatregelen. Eten volgens de Schijf van Vijf is leidend en dit zorgt voor een balans in de consumptie van dierlijke en plantaardige eiwitten van 50/50. De Schijf van Vijf is gebaseerd op de Richtlijnen Goede Voeding die adviseren dat een verschuiving in de richting van een meer plantaardig en minder dierlijk voedingspatroon bevorderlijk is voor de gezondheid.
Als de consument kiest voor een product buiten de Schijf van Vijf helpt de Nutri-Score om een beter samengesteld product te kiezen. Om de samenstelling van bewerkte producten te verbeteren, heb ik vorig jaar de Nationale Aanpak Productverbetering (NAPV) gelanceerd. Middels de NAPV moedigt het Ministerie van VWS fabrikanten aan om de gehaltes aan zout, suiker en verzadigd vet en de hoeveelheid vezels in hun voedingsmiddelen verder te verbeteren. Zo zijn er bijvoorbeeld binnen de NAPV voor de productgroepen vleesbereidingen en vleeswaren en -conserven grenswaarden ontwikkeld voor de reductie van zout en vet. De Nutri-Score en de NAPV hebben in basis niet als doel om de consumptie van vlees te verminderen, maar om mensen te helpen bij het maken van de gezondere keuze. Een gezonder voedingspatroon draagt bij aan het voorkomen en verminderen van overgewicht en bepaalde chronische ziekten en daaraan gerelateerde kosten.
Het bericht 'Voor boer Patrick dreigt halvering van de veestapel, want er stroomt een beek door zijn weilanden' |
|
Eline Vedder (CDA), Derk Boswijk (CDA) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kunt u toelichten in hoeverre het middel, bufferstroken van 100 tot 250 meter, daadwerkelijk bijdraagt aan het doel, herstellen natuur en oppervlaktewater?
In het addendum van het 7e actieprogramma Nitraatrichtlijn (7e AP) is aangegeven dat in de provinciale gebiedsprogramma’s van het Nationaal Programma Landelijk Gebied de restopgave voor de landbouw voor de waterkwaliteit moet worden opgepakt1. Daarbij is ook het inrichten van 100–250 meter brede zones aan beide zijden van de beek benoemd. In Water Bodem sturend van het Ministerie van I&W en het NPLG is grootschalig herstel van beekdalen ook als één van de maatregelen ter verbetering van de waterkwaliteit genoemd.2
Op de hoge zandgronden levert herstel van beekdalen een grote bijdrage aan het behalen van de doelen voor waterkwaliteit. Achtergrond is dat de mestgebruiksnormen zijn afgeleid van de nitraatnorm in grondwater van 50 mg/l nitraat. De norm in de beken is veelal 5 maal strenger. Nu de norm in grondwater niet of net wordt gehaald en dit grondwater een belangrijke voeding van de beek is, is het nodig brede zones zonder intensief gebruik als filter in te richten om de doelen van Nitraatrichtlijn en KRW te kunnen behalen. Beekdalherstel wordt ook ingezet voor andere opgaven, zoals waterberging, nieuwe natuur, de bossenstrategie, groenblauwe dooradering en waterberging. Dit vergt regionaal maatwerk in de gebiedsprocessen, met doelbereik voor KRW en Nitraatrichtlijn als uitgangspunt. In deze gebiedsprocessen is er plaats voor slim agrarisch gebruik waar mogelijk.
Op welke wetenschappelijke onderzoeken is het voorgenomen bufferstrokenbeleid gebaseerd? Gaat het hierbij uitsluitend om modelberekeningen?
Binnen de context van de door u gestelde vragen, doelt u mijns inziens op de zogenaamde brede beekdalen (zoals benoemd in het 7e AP en de handreiking NPLG) in plaats van de zogenaamde bufferstroken (waarvoor de regels zijn vastgelegd in de Uitvoeringsregeling bufferstroken). Grootschalig beekdalherstel is als mogelijke maatregel voor verbetering van de waterkwaliteit geformuleerd in een tweetal onderzoeken van Wageningen Universiteit en Research (hierna: WUR)3, welke zijn opgesteld ten behoeve van het Nationaal Programma Landelijk Gebied en het 7e AP. Uit de analyse van WUR ten behoeve van bepaling van de kansen van de stikstofaanpak voor het doelbereik van de Kaderrichtlijn Water (KRW) voor nutriënten, komt naar voren dat een belangrijke maatregel, in aanvulling op het 7e AP, het inrichten van 100–250 meter brede zones in beekdalen zou kunnen zijn, in de zandgebieden van Centraal Nederland, Oost Nederland en Zuid Nederland. Dit betreffen modelmatige berekeningen, Als onderdeel van de integrale, gebiedsgerichte aanpak zal moeten worden bepaald welke breedte noodzakelijk is voor het bereiken van de KRW-doelen per specifiek gebied.
Op welke manier wordt voor Nederlandse boeren een gelijk internationaal speelveld gecreëerd als het gaat om waterkwaliteit, gezien de verschillen in normen, monitorings- en toetsingsmethoden?
In de Nitraatrichtlijn zijn uniforme normen opgenomen voor de hele Europese Unie. Voor de KRW hebben landen zelf normen voor nutriënten afgeleid op basis van Europees vastgestelde protocollen en Europees geharmoniseerde doelen voor de biologische parameters in oppervlaktewater. Alle lidstaten dienen te zorgen voor een goede waterkwaliteit.
Bent u bekend met de vele andere, internationale onderzoeken die aantonen dat bufferstroken breder dan 25 meter geen enkel effect hebben op de waterkwaliteit? Welke rol hebben deze onderzoeken gespeeld in de totstandkoming van het voorgenomen beleid omtrent bufferstroken?
Er zijn verschillende (internationale) onderzoeken op het gebied van bufferstroken uitgevoerd. Omdat de effectiviteit gebieds-specifiek is, ben ik uitgegaan van de studies die specifiek voor Nederland zijn uitgevoerd (zie het antwoord op vraag 2). Omdat de vraagstelling geen verwijzing maakt naar internationale wetenschappelijke onderzoeken (auteur, titel, jaar van publicatie) kan ik geen uitsluitsel geven of de onderzoeken waar u naar verwijst een rol hebben gespeeld in de totstandkoming van het addendum en het NPLG ten aanzien van beekdalherstel.
Wat vindt u ervan dat het voorgenomen bufferstrokenbeleid, voortkomende uit het 7e Actieprogramma Nitraatrichtlijn, ervoor zorgt dat een aanzienlijk deel van agrarische gronden nagenoeg buiten productie worden gesteld, in het bijzonder van percelen waar een sloot of beek dwars doorheen loopt?1
Een sloot is iets anders dan een beek. Grootschalig beekdalherstel heeft een ander karakter dan de bufferstroken die voortvloeien uit de derogatiebeschikking en vastgelegd zijn in de Uitvoeringsregeling bufferstroken. Deze bufferstroken zijn van geheel andere omvang dan de brede beekdalen en zien op alle waterlopen en blijven aangemerkt als landbouwgrond. De uitwerking en effectiviteit van beekdalherstel is gebiedsspecifiek waardoor deze maatregel op gebiedsniveau zal moeten worden uitgewerkt. Het is aan de actoren in de gebiedsprocessen om te bepalen welke maatregel het meest effectief is om de waterkwaliteitsdoelen te halen in een gebied. Indien er in een gebied sprake zou zijn van afwaardering van landbouwgrond naar bijvoorbeeld natuurgrond kan dat worden gecompenseerd. Hiervoor zijn middelen gealloceerd in het Transitiefonds Landelijk Gebied en Natuur.
Hoe verhoudt dit zich tot de uitvoering van de motie van het lid Boswijk over het beschermen van hoogwaardige landbouwgronden?2
De landbouw en haar functies, als landschapsbeheerder en voedsel- en grondstoffenproducent, zijn het waard om te beschermen. In het NPLG is het voornemen om hier invulling aan te gegeven met een structurerende keuze die toeziet op het zorgvuldig omgaan met areaal landbouwgrond. Deze structurerende keuze zorgt ervoor dat bij eventuele wijziging van de functie landbouwgrond naar een andere functie dan landbouw een zorgvuldige en transparante afweging gemaakt wordt. Het NPLG zal zo richting geven aan afwegingen over functiecombinaties en functiewijzigingen die door decentrale overheden en op basis van de provinciale gebiedsprogramma’s worden gemaakt. Daarbij is het uitgangspunt dat deze afweging gebiedsgericht gemaakt wordt. De opgaven in het landelijk gebied zijn leidend en zullen grotendeels bepalen welk toekomstperspectief er is voor de landbouw in specifieke gebieden. In relatie tot beekdalherstel betekent dit dat de toestand van het water kan verlangen dat landgebruik hieromheen wordt aangepast. Toepassen van het voorgenomen afwegingskader zal leiden tot het zoveel als mogelijk realiseren van functiecombinaties waarbij landbouw bedreven kan worden en een bijdrage wordt geleverd aan het behalen van de waterdoelen. Hierbij wordt gelet op de (toekomstige) uitdagingen voor landbouw in het gebied en uitgegaan van de eigenschappen van het water- en bodemsysteem.
Hoeveel geld is, op korte en lange termijn, nodig om alle boeren, waarvan een deel van de grond als bufferstrook moet worden gebruikt, te compenseren? Hoe staan deze kosten in verhouding tot het te behalen doel en welke goedkopere opties zijn overwogen?
De keuze om te komen tot maatregelen waarmee de restopgave voor de waterkwaliteit voor de landbouw wordt voldaan, wordt binnen de provinciale gebiedsprogramma’s van het NPLG uitgewerkt. Een van de maatregelen zou inrichting van brede beekdalen kunnen zijn. Voor de inrichting van brede beekdalen en de eventuele afwaardering van landbouwgrond zijn middelen gealloceerd in het Transitiefonds Landelijk Gebied en Natuur (€ 811 mln.). In hoeverre het benodigde budget toereikend is, is zeer afhankelijk van de locatie-specifieke omstandigheden en de gekozen maatregelen in de gebiedsprogramma’s.
Is de optie overwogen om doelen voor waterkwaliteit te stellen en aan de ondernemers de vrijheid te geven om zelf te zorgen dat deze doelen worden behaald? Zo ja, waarom is uiteindelijk niet voor deze optie gekozen? Zo nee, bent u bereid deze optie alsnog te overwegen?
Bedrijfsspecifieke doelsturing op korte en middellange termijn kan op korte en (naar verwachting) middellange termijn niet «afrekenbaar» worden als alternatief voor middelvoorschriften. De waterkwaliteit is op dit moment onvoldoende op orde en er is geen ruimte in (Europese) wet- en regelgeving om hierop al ruimte te bieden. Bedrijfsspecifieke doelsturing op de langere termijn als alternatief op middelvoorschriften zal voor mest mogelijk in beeld komen als de waterkwaliteit en de Europese wet- en regelgeving daar voldoende ruimte voor bieden, en als er een borgbaar meetsysteem voor uitspoeling is met dekking op alle bedrijven waar mest wordt geplaatst.
In hoeverre draagt het voorgenomen bufferstrokenbeleid bij aan het bieden van langjarig perspectief voor boeren die door willen?
Beekdalherstel is één van de maatregelen die bijdraagt aan een verbetering van de waterkwaliteit die in de gebiedsprogramma’s verder uitgewerkt kan worden. Het langjarig perspectief zal in zijn geheel moeten worden bezien vanuit deze gebiedsprogramma’s.
Klopt het dat in tegenstelling tot de agrarische sector de recreatiesector in Nederland geen of nauwelijks hinder ondervindt van het natuur- en stikstofbeleid? Kunt u dit toelichten?
Nee, door de slechte staat van de natuur is het voor alle type ondernemingen moeilijk om toestemming te krijgen voor een activiteit die depositieneerslag veroorzaakt op een stikstofgevoelig Natura 2000-gebied.
Kunt u verklaren hoe het mogelijk is dat midden in een kwetsbaar Natura 2000-gebied een groot recreatiepark wordt gebouwd met een stikstofuitstoot van 1,2 mol per hectare, terwijl de vergunningverlening in de rest van Nederland momenteel op slot zit als gevolg van de sinds 2019 geldende ondergrens van 0,005 mol per hectare en het vervallen van de bouwvrijstelling?
Als een initiatiefnemer een nieuwe activiteit wil ontwikkelen die significant negatieve effecten kan veroorzaken op stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden, dan moet hij daarvoor toestemming krijgen van het bevoegd gezag. Dat is zo geregeld in de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb). Als blijkt dat het project mogelijk een significant negatief effect heeft op een Natura 2000-gebied dan is er een Passende Beoordeling nodig om zeker te stellen dat het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten. Dit is het geval wanneer er wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel over bestaat dat er geen schadelijke gevolgen zijn. In de Passende Beoordeling mag rekening worden gehouden met de effecten van mitigerende maatregelen. Dit zijn maatregelen zoals het inzetten van externe saldering. Daarbij is wel vereist dat de positieve effecten van deze maatregelen vast staan. Pas als aan deze voorwaarden is voldaan kan er een natuurtoestemming worden verleend door een bevoegd gezag. Vervolgens is het bevoegd gezag verantwoordelijk voor toezicht en handhaving op de naleving van die vergunning. Op die manier kan het bevoegd gezag in de gaten houden dat ontwikkelingen verantwoord plaatsvinden. Dit systeem is van toepassing op alle sectoren, activiteiten en initiatiefnemers, zoals agrarische ondernemers, industriële bedrijven en recreatie.
Het Bevoegd Gezag van onderhavige geval is de provincie.
Is er volgens u sprake van een ongelijke behandeling van verschillende sectoren, zoals in dit geval de agrarische sector en de recreatiesector?
Nee, zie antwoord 11.
Het gat in de voedselkringloop: menselijke mest. |
|
Eva Akerboom (PvdD), Eva van Esch (PvdD) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Menselijke uitwerpselen als alternatief voor kunstmest» over deGive a shit-actie, waarbij burgers hun eigen uitwerpselen konden doneren aan boeren voor de bemesting van hun land?1
Ja.
Erkent u dat het gebruik van menselijke meststoffen onontbeerlijk is voor daadwerkelijke kringlooplandbouw, omdat de nutriënten van het land via voedsel in de menselijke ontlasting terechtkomen?
Nutriënten die op het land gebruikt worden, komen via voedselproducten uiteindelijk terecht in menselijke uitwerpselen. Deze worden momenteel beperkt gebruikt als meststof en zijn daarmee een gat in de voedselkringloop. Direct gebruik van menselijke uitwerpselen vindt momenteel niet plaats vanwege de risico’s die daarmee gepaard gaan. Daarom worden ze verwerkt op rioolzuiveringsinstallaties. Gebruik van zuiveringsslib in de landbouw is in principe mogelijk, maar in Nederland wordt er vanuit communale zuiveringsinstallaties geen zuiveringsslib in de landbouw gebracht. De eisen voor zware metalen uit het uitvoeringsbesluit Meststoffenwet worden vaak niet behaald. Op de rioolwaterzuiveringsinstallatie vindt verdere verwerking plaats, waarbij stikstof wordt verwijderd en als onschadelijk stikstofgas (N2) teruggebracht in de ecologische kringloop. De fosfaat en kalium komen in het slib, wat in Nederland voornamelijk verbrand wordt. Sinds 2022 is het via de Europese Meststoffenverordening (EU 2019/1009) mogelijk om meststoffen van herwonnen grondstoffen, zoals struviet en verbrandingassen te produceren, mits deze voldoen aan de eisen die in deze verordening benoemd staan.
Vindt u het ook doodzonde dat er nu jaarlijks 35 miljoen kilo fosfaat, 110 miljoen kilo stikstof en 34,5 miljoen kilo kali wegspoelt via het riool?2
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat de Nederlandse landbouw momenteel nog een groot mestoverschot kent, omdat er meer dierlijke mest is dan over het land kunnen kan worden uitgereden, maar dat wanneer het aantal dieren in de veehouderij fors krimpt als gevolg van het stikstof-, klimaat- en waterbeleid, menselijke mest een waardevolle bron van voedingsstoffen kan en zal worden?
Nederland kent een mestoverschot. Er wordt meer mest geproduceerd dan geplaatst kan worden. De afgelopen jaren is het overschot gedaald. Uit voorlopig cijfers van het CBS blijkt dat het fosfaatoverschot in 2015 nog 45 miljoen kg fosfaat was, in 2022 was het fosfaatoverschot gedaald naar 6,8 miljoen kg fosfaat. Bij een verdere daling van het aantal landbouwhuisdieren in Nederland zullen landbouwers andere grondstoffen aanwenden om de nutriëntenbehoefte voor de plantaardige teelt in te vullen. Alternatieven zijn kunstmest, reststromen uit de industrie of urbane reststromen.
Erkent u dat vooral het verlies van fosfaat in het riool een urgent probleem is, omdat de wereldwijde voorraad van deze stof eindig is en omdat we hiervoor nu volledig afhankelijk zijn van Marokkaanse en Chinese mijnen die deze stof delven?3
Fosfor staat op de EU lijst van kritieke grondstoffen. De leveringszekerheid van de grondstof is in algemene zin op de middellange termijn een probleem. Mondiaal gezien bevinden zich de grootste voorraden in Noord-Afrika. Hergebruik van nutriënten die lokaal beschikbaar zijn, in de landbouw, is een ontwikkeling die past in kringlooplandbouw. Fosfaat bevindt zich onder andere in rioolwater. Het terugwinnen van nutriënten als fosfaat uit rioolwater, naar hoogwaardige meststoffen, die zonder risico’s voor mens, dier en milieu toegepast kunnen worden helpt in de transitie naar een volledig circulair voedselsysteem.
Wat is de voortgang van de uitvoering van de vorig jaar aangenomen motie van het lid Boswijk c.s. over onderzoeken op welke manier gerecyclede nutriënten uit menselijke mest kunnen worden toegevoegd aan de voedselkringloop? Kunt u de uitkomsten van dit onderzoek delen?4
Er is in de Kennis- en Innovatie Agenda Landbouw, Water en Voedsel een publiek privaat onderzoeksproject gestart dat onderzoek doet naar de Kringloopsluiting van Nutriënten uit Afvalwater en Proceswater (KNAP) (PPS Kringloopsluiting van Nutriënten uit Afvalwater en Proceswater (KNAP) – WUR), dit onderzoek is 2022 goedgekeurd en recent gestart. In dit project werken een groot aantal partijen uit de water-, agrofood- en meststoffensector samen met kennisinstellingen om hoogwaardige meststoffen te produceren uit communaal afvalwater en uit industrieel afvalwater. Er wordt gewerkt aan een kwaliteitssysteem voor deze herwonnen meststoffen. Daarnaast heeft deze PPS als doel om enkele praktijk-cases rondom terugwinning en verwaarding van nutriëntrijke producten (centraal en decentraal herwonnen) uit communaal afvalwater te realiseren. Resultaten van dit onderzoek zijn er nog niet, maar zullen op bovengenoemde website en via andere publieke kanalen worden gedeeld.
Ten slotte wil ik melden dat de oproep voor PPS-projecten onder de KIA Landbouw, Water en Voedsel voor 2023 nog steeds is geopend. Het thema kringlooplandbouw en terugwinning van nutriënten uit reststromen zijn thema’s waarop kan worden ingeschreven. Tot uiterlijk 1 september kunnen volledige projectvoorstellen worden ingediend.
Klopt het dat menselijke uitwerpselen momenteel niet als meststof mogen worden gebruikt door boeren omdat het de status heeft van «afval»? Zo ja, wat zijn de redenen voor deze status?
Op het moment dat burgers of bedrijven zich van menselijke mest ontdoen, wordt de stroom gezien als afval en kan de stroom niet ingezet worden als meststof. Zuiveringsslib kan wel in de handel worden gebracht als meststof, mits deze voldoet aan de eisen die in het uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (artikel 16). Daarnaast zijn er aanvullende eisen voor het gebruik van zuiveringsslib in de landbouw, deze eisen zijn benoemd in het besluit gebruik Meststoffen (artikel 1b, 1c en 1d). De eisen betreffen een biologische, chemische of thermische sanitatiestap, maximale waarden voor zware metalen en beperkingen in de gebruikte hoeveelheid, een analyseplicht van de grond of beperkingen in het landbouwkundig gebruik van de grond na bemesting. Dit is om de risico’s van deze stroom te beperken.
Klopt het dat er zorgen bestaan over het gebruik van menselijke mest vanwege de medicijnresten die daar in kunnen zitten? Kunt u uitleggen op welke manieren dit verschilt van medicijnresten in dierlijke mest?
Bij de toelating van geneesmiddelen voor menselijk gebruik wordt volgens de geldende richtlijnen van het EMA alleen de milieublootstelling via een rioolwaterzuiveringsinstallatie beoordeeld. Het gebruik van menselijke mest in de landbouw wordt niet meegenomen als blootstellingsroute in deze beoordeling. Bij beoordeling van diergeneesmiddelen wordt wel het gebruik van dierlijke mest in de landbouw als belangrijkste route voor milieublootstelling beoordeeld en is hierdoor op dit punt strenger.
Bij de beoordeling van een diergeneesmiddel wordt de milieu-impact meegenomen in de baten/risicobeoordeling; wat zijn de baten voor het dier en hoe weegt dat op tegen de risico’s voor het milieu. Het kan dan zijn dat er bij de afvoer van de mest voor het milieu risico mitigerende maatregelen genomen moeten worden. Die staan dan vermeld op de bijsluiter van het diergeneesmiddel.
Hoe beoordeelt u het Duitse onderzoek waaruit blijkt dat het gebruik van menselijke mest productief en veilig is en geen risico’s veroorzaakt op de overdracht van ziektes?5
Het Duitse onderzoek is een waardevolle bijdrage aan onderzoek in het veld van circulaire economie. Het Duitse onderzoek laat zien dat deze herwonnen meststoffen vergelijkbaar landbouwkundige waarde voor de plantenvoeding kunnen hebben als conventionele bemestingsproducten. Het risico voor de menselijke gezondheid door verontreiniging van de voedselproducten met medicijnresten bij toediening van deze humane meststoffen lijkt in de geteste productiesystemen laag. Echter, het effect van de farmaceutische stoffen op de bodemsystemen zijn in deze studie niet beoordeeld. Daarnaast is de transmissie van pathogenen vanuit deze meststoffen niet onderzocht. De onderzoekers geven aan dat de gevolgen van langdurige toepassing van humane meststoffen meer onderzoek vereist, in het bijzonder met betrekking tot het behoud van de bodem-multifunctionaliteit.
Kunt u bevestigen dat de meststoffen makkelijker zijn terug te winnen uit circulaire sanitatie, zoals composttoiletten, dan uit rioolslib? Deelt u het inzicht dat bij nieuwbouwwoningen de bouw van circulaire sanitatie moet worden gestimuleerd? Zo ja, op welke manier gaat u dat doen?
Nee, dat kan ik niet bevestigen. Het terugwinnen van waardevolle meststoffen met een continue kwaliteit uit rioolslib is lastig vanwege de diffuse stroom, maar niet onmogelijk. Via de Energie- en Grondstoffenfabriek winnen de waterschappen herwonnen fosfaatmeststoffen terug uit het rioolwater. Hoe zich dit qua inspanning en efficiëntie verhoudt tot het terugwinnen van meststoffen uit circulaire sanitatie is mij niet bekend.
Gemeenten zijn in Nederland verplicht om riolering aan te leggen in wijken. In Oosterwold, een stadswijk in Almere, heeft een experiment plaatsgevonden waarbij bewoners zelf verantwoordelijk zijn voor het zuiveren van het afvalwater van de eigen woning. Dit experiment is mislukt, de woningen krijgen nu alsnog een centrale aansluiting op het riool. Ik heb geen intentie om op de korte termijn dergelijke circulaire sanitatie verder te stimuleren.
Bent u bereid om experimenteerruimte voor boeren te creëren om hun kringloop daadwerkelijk te sluiten door het veilige gebruik van menselijke mest? Zo ja, op welke manier gaat u dit regelen?
Gezien de onzekerheden die er momenteel zijn met betrekking tot de risico’s van het direct gebruik van menselijke uitwerpselen als meststof in de landbouw ben ik niet voornemens om op korte termijn experimenteerruimte voor praktijkproeven bij boeren te creëren. Ik sta open voor mogelijke experimenten onder gecontroleerde omstandigheden, zoals potproeven of kleinschalige veldproeven op proefbedrijven, om op deze wijze kennis en ervaring op te doen, zonder dat dit milieukundige risico’s oplevert.