Het doden van gezonde kalveren |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Boeren klem door kalveroverschot»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat, ondanks het plan van de sector dat u op 17 maart j.l. is aangeboden2, nog altijd 1% van de kalfjes onnodig naar de slacht gaat?
Zoals ik eerder heb aangegeven vind ik dat alle kalveren een nuttige bestemming moeten krijgen en is het aan de sectoren om dit in te vullen. Het gezamenlijke plan «Vitaal kalf» van de melkveehouderij, kalverhouderij en Vee & Logistiek Nederland is bedoeld om het Nederlandse kalf door de hele keten heen, vanaf de melkveehouderij tot de eindbestemming, te volgen (TK 29 683, nr. 220). Ik heb van de sector begrepen dat het plan tijd nodig heeft om geïmplementeerd te worden en dat de insteek blijft dat er voor alle kalveren een plek is in de kalverhouderij.
Kunt u verklaren waarom het plan van de sector niet werkt en er nog altijd onnodig 10.000 kalfjes per jaar geslacht worden?
Volgens de gegevens van RVO gaat het in 2016 (t/m week 41) om gemiddeld 65 dieren per week die naar een slachtplaats gaan, dat is ca. 3.400 dieren per jaar (en 0,22% van het aantal geboren dieren). Ik verwijs u verder naar het antwoord op vraag 2.
In hoeverre zijn melkveehouders en handelaren verplicht zich aan het sectorplan om kalfjes indien nodig nog één of twee weken extra te laten groeien, te houden? Indien dit niet verplicht is, zou het wellicht (een deel van) de oplossing zijn om dit als officiële regelgeving voor te schrijven en te verplichten? Bent u bereid dit te doen? Zo ja, op welke termijn en welke wijze? Zo nee, waarom niet?
De eerste resultaten van het plan van de sector worden zichtbaar. De kalveren die niet zwaar genoeg zijn voor de kalverhouderij worden niet meegenomen door de transporteurs maar blijven langer bij de veehouder. Zo wordt voorkomen dat deze dieren op een verzamelcentrum achterblijven of geëuthanaseerd worden. Ik wil daarom eerst de verdere resultaten daarvan afwachten.
Bent u bereid, aangezien de sector het probleem zelf niet effectief aan kan pakken, verdere actie te ondernemen om te voorkomen dat in de toekomst nog langer onnodig kalfjes worden geslacht? Zo ja, welke actie gaat u ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat de sector een eerste stap heeft gezet met het plan Vitaal kalf, dat uiteraard nog verder geïmplementeerd moet worden. Ik blijft dit volgen ook in relatie tot de toekomst van de melkveehouderij en de ambitieagenda van de kalverhouderij. Ik blijf hierover in overleg met zowel de melkveesector als de kalverhouderij.
De berichten 'Akkerbouw op losse schroeven' en 'RVO vertraagd onderzoek' |
|
Helma Lodders (VVD), Erik Ziengs (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u de berichten «Akkerbouw op losse schroeven» (Nieuwe Oogst) en «RVO vertraagd onderzoek» (Boerderij)1?
Ja.
Is het waar dat de Minister van Economische Zaken al in mei van dit jaar de algemeen verbindend verklaring (AVV) heeft afgegeven voor de akkerbouw voor onderzoek en innovatie?
Ja.
Is het waar dat nog steeds niet duidelijk is of de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) kan meewerken om, na machtiging van de telers, aan Brancheorganisatie (BO) Akkerbouw gegevens te verstrekken?
Over het verstrekken van gegevens op basis van een machtiging bestaat geen onduidelijkheid. RVO is daartoe bereid.
Is het waar dat een verzoek hiertoe al sinds juli op het ministerie ligt? Zo nee, wanneer is dit verzoek gedaan? Zo ja, vindt u het acceptabel dat een verzoek ruim drie maanden op antwoord wacht?
Ja. De BO Akkerbouw heeft in juli jl. een dergelijk verzoek bij mijn ministerie ingediend. Aan de beoordeling van het verzoek zijn diverse aspecten verbonden die zorgvuldige afweging behoefden. Een van die aspecten is de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) die de overheid beperkingen oplegt bij het delen van persoonsgegevens.
Ik heb besloten – binnen de ruimte die de Wbp biedt – het de Brancheorganisatie (BO) Akkerbouw mogelijk te maken de Kamer van Koophandel-nummers (KvK-nummers) van de niet bij haar aangesloten marktdeelnemers van RVO te verkrijgen. Zo kan de BO alle marktdeelnemers die een verplichting tot het betalen van een financiële bijdrage hebben, benaderen. Op basis van deze KvK-nummers van de niet aangeslotenen en van de gegevens van de bij de BO aangeslotenen kan de BO alle betalingsplichtige marktdeelnemers benaderen en hen verzoeken RVO te machtigen areaalgegevens door te geven aan de BO.
Zie ook het afschrift van mijn antwoordbrief aan de BO Akkerbouw, dat ik gelijktijdig met deze antwoorden aan uw Kamer heb gestuurd.
Vindt u het acceptabel dat trage besluitvorming de onderzoeksprojecten die gepland staan voor een bedrag van 1,2 miljoen euro in gevaar brengen? Zo nee, wat is de reden dat de besluitvorming zo lang op zich laat wachten?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om op hele korte termijn een praktische invulling te geven aan dit verzoek zodat de begroting van BO Akkerbouw geen vertraging oploopt en BO Akkerbouw aan de slag kan met onderzoek en innovatie?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om een praktische invulling te kiezen om te voorkomen dat er nodeloos veel administratieve lasten gemoeid zijn voor de ondernemers? Zo nee waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Impulsaankopen en het welzijn van paarden en pony's |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Dronken vrienden kopen veulen Binky: «Ik heb niet eens een weiland»»?1
Ja.
Vindt u het wenselijk dat mensen, al dan niet in beschonken toestand, in een opwelling kunnen overgaan tot de aankoop van een dier, in dit geval een Shetlandveulen van 3,5 maand oud, en dat dier zonder enige kennis van zaken nog meekrijgen ook?
Nee. De verkoop van dieren dient altijd zorgvuldig en overwogen te worden uitgevoerd en elke nieuwe houder dient te beschikken over de nodige kennis en vaardigheden.
Vindt u 3,5 maand een geschikte leeftijd voor een veulen om reeds van zijn moeder gescheiden te zijn en te worden overgeleverd aan de handel?
Nee. Op grond van artikel 1.6 Besluit houders van dieren dient een dier voldoende ruimte te worden gelaten voor zijn fysiologische en ethologische behoeften. De gemiddelde speenleeftijd van een veulen ligt rond de 9 maanden. Een veulen van 3,5 maand drinkt dus nog moedermelk en heeft om die reden nog de behoefte om bij zijn moeder te kunnen drinken en bescherming te zoeken.
Vindt u de verkoopprijzen op paardenmarkten (in dit geval eerst 40 euro voor een Shetlandveulen, in de doorverkoop een tientje) bijdragen aan een besef van (financiële) verantwoordelijkheid voor het te koop aangeboden dier?
De hoogte van verkoopprijzen als zodanig zijn niet bepalend voor in hoeverre een houder wel of geen eigen verantwoordelijkheid dient te hebben ten opzichte van het dier. Ook indien een dier om niet wordt afgegeven, kan het welzijn van het dier goed gewaarborgd zijn.
Vindt u überhaupt dat paardenmarkten het dierenwelzijn dienen?
Het houden van dieren kan niet los gezien worden van de koop en verkoop ervan. Een koop en verkoop van dieren kan gepaard gaan met een zekere mate van stress. Wel dient er zorg voor gedragen te worden dat dit proportioneel is en zoveel mogelijk beperkt blijft. Bij het gedrag van burgers ten aanzien van dieren dient steeds rekenschap gegeven te worden van de intrinsieke waarde van het dier. De bepalingen in de Wet dieren en het Besluit houders van dieren dienen dan ook nageleefd te worden.
Vindt u dat de vrijwillige aanpak van de Sectorraad Paarden het welzijn van paarden en pony's in Nederland veilig heeft weten te stellen?
Het is de verantwoordelijkheid van de houder zelf en niet van de Sectorraad Paarden om zorg te dragen dat het welzijn van de door hem gehouden dieren gewaarborgd wordt. De Sectorraad Paarden heeft wel als taak om welzijnsproblemen aan te kaarten en zonodig verbeterpunten aan te dragen.
Kunt u deze (eenvoudige ja/nee-)vragen beantwoorden vóór het algemeen overleg Dierenwelzijn op 2 november 2016, zodat we er daar verder met elkaar over kunnen spreken?
Nee, dit is niet mogelijk gebleken.
Het bericht dat RVO nog niet meewerkt aan het akkerbouwonderzoek |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) tot op heden niet meewerkt aan het verkrijgen van machtigingen voor de telersbijdrage aan het akkerbouwonderzoek en dat derhalve het akkerbouwonderzoek op losse schroeven staat1?
Ja.
Waarom werkt RVO nog niet mee?
Aan de beoordeling van het verzoek van de BO Akkerbouw tot medewerking aan het verkrijgen van de genoemde machtigingen zijn diverse aspecten verbonden die zorgvuldige afweging behoeven. Een van die aspecten is de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) die de overheid beperkingen oplegt bij het delen van persoonsgegevens.
Een en ander afwegend heb ik besloten – binnen de ruimte die de Wbp biedt – het de Brancheorganisatie (BO) Akkerbouw mogelijk te maken de Kamer van Koophandel-nummers (KvK-nummers) van de niet bij haar aangesloten marktdeelnemers van RVO.nl te verkrijgen. Zo kan de BO alle marktdeelnemers die een verplichting tot het betalen van een financiële bijdrage hebben, benaderen. Op basis van deze KvK-nummers van de niet aangeslotenen en van de gegevens van de bij de BO aangeslotenen kan de BO alle betalingsplichtige marktdeelnemers benaderen en hen verzoeken RVO.nl te machtigen areaalgegevens door te geven aan de BO.
Zie ook het afschrift van mijn antwoordbrief aan de BO Akkerbouw dat ik gelijktijdig met deze antwoorden aan uw Kamer heb gestuurd.
Deelt u de mening dat het akkerbouwonderzoek van groot belang is en daarom steun verdient?
Ja. Op grond van artikel 165 van Verordening EU Nr. 1308/2013 moet een brancheorganisatie aantonen dat het door haar voorgestelde onderzoek zowel van algemeen economisch belang is voor de betrokken marktdeelnemers als dat het voordeel oplevert voor alle betrokken individuele marktdeelnemers in de akkerbouw. De Brancheorganisatie Akkerbouw heeft dit gedaan en ik heb de financiering van het onderzoek verbindend verklaard.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat RVO op korte termijn meewerkt aan het verkrijgen van de genoemde machtigingen?
Zie antwoord vraag 2.
Aalbeheerplannen in relatie tot de Europese aalverordening |
|
Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Voldoet de huidige visserij aan de hersteldoelstellingen uit de Europese aalverordening?1 Leidt de huidige aanpak tot voldoende herstel van het aalbestand?
Zoals aangegeven in mijn brief van 21 maart jl. (Kamerstuk 32 201, nr. 81) bevat het Nederlandse aalbeheerplan (2009) een breed scala aan maatregelen, welke moeten leiden tot het herstel van het aalbestand in Nederland. Van deze maatregelen hebben de visserijgerelateerde maatregelen tot nu toe het meeste resultaat opgeleverd. Dit blijkt uit het evaluatierapport van het Nederlandse aalbeheerplan van IMARES uit 2015. Over de maatregelen en resultaten rapporteren de lidstaten iedere drie jaar aan de Europese Commissie. Tot nu toe geeft de evaluatie geen aanleiding om de aalbeheerplannen aan te scherpen. Uit de evaluatie van 2015 bleek de visserijsterfte licht gedaald. Of de maatregelen uit het Nederlandse aalbeheerplan samen met die van de andere lidstaten op termijn het gewenst effect zullen hebben, valt op dit moment niet met zekerheid te stellen. Omdat de huidige maatregelen een lichte daling van de visserijsterfte tot gevolg hebben, zie ik op dit moment geen reden voor aanpassing van de visserij. Wel is een blijvende inspanning noodzakelijk.
Is er nog visserij op aal mogelijk, zowel ecologisch als economisch, als we vasthouden aan de veertig procent ontsnapping zoals bedoeld in de Europese aalverordening en de adviezen van eerdere commissies, waaronder de Commissie Eijsackers?2
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhoudt uw uitgangspunt dat de sector verantwoordelijk is voor betrouwbare controle- en handhavingssystemen (inclusief financiering) zich tot de geringe nalevingsbereidheid van de sector?3
De geringe nalevingsbereidheid op het IJsselmeer is een grote zorg. De brief hierover (Kamerstuk 29 664, nr. 153) gaat specifiek om de problemen op het IJsselmeer en ik wil deze niet breder trekken.
Mijn ministerie stelt strenge voorwaarden aan de registratie van de vangsten en de controle- en handhavingssystemen van de sector. Bij de aanvraag van een ontheffing wordt hier op getoetst. Zo moeten bij de krabbenregeling controles onverwachts plaatsvinden door onafhankelijke controleurs en zijn vooraf voldoende afschrikwekkende sancties vastgesteld voor de verschillende overtredingen. Een visser kan bij een ernstige overtreding voor twee jaar uitgesloten worden van de regeling.
Elk jaar rapporteert de sector de resultaten van de controle- en handhaving. Op basis hiervan bepaald mijn ministerie, in overleg met de sector, of en zo ja hoe het controle- en handhavingsplan verder aangescherpt moet worden.
Het bericht dat fabrikanten woest zijn over eenzijdige aanpassing van emissies innovatieve stalvloeren |
|
Jaco Geurts (CDA), Elbert Dijkgraaf (SGP), Helma Lodders (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat fabrikanten woest zijn over eenzijdige aanpassing door het kabinet van meetrapporten bij nieuwe, emissiearme stalvloeren?1
Ja.
Waarom heeft u eenzijdig de uitkomsten van door de fabrikanten uitgevoerde metingen aangepast? Is de veronderstelling juist dat dit geen gebruikelijke handelwijze is?
Ik begrijp de onvrede die is ontstaan bij de fabrikanten. De vaststelling van de emissiefactoren voor de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) voor stalvloeren van melkveestallen heeft al een lange geschiedenis. De ingediende meetrapporten zijn de eerste meetrapporten voor melkrundveestallen die volgens het meetprotocol uit 2013 worden beoordeeld. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) heeft in opdracht van mij een deskundigenpanel ingeschakeld voor de beoordeling. Ook de fabrikanten zijn hierover geïnformeerd door RVO.nl. Nu de meetresultaten van de prestaties van deze innovatieve vloeren in de vorm van een groot aantal meetrapporten beschikbaar zijn gekomen, blijkt dat het meetprotocol niet op alle punten de gewenste duidelijkheid heeft geboden. Daarnaast is in een aantal gevallen niet geheel voldaan aan de randvoorwaarden die wel helder zijn. Het deskundigenpanel heeft daarom een aantal correcties voorgesteld, om toch een emissiefactor te kunnen vaststellen. Er is verschil van inzicht over deze correcties tussen de deskundigen die mij adviseren en de fabrikanten en meetinstanties.
Om tot een oplossing voor dit verschil van inzicht te komen, is overleg gaande met de fabrikanten en meetinstanties. Afgesproken is om een derde – niet betrokken -partij hierover advies te vragen. Het advies wil ik in november tot mijn beschikking hebben, zodat ik na overleg met betrokkenen begin 2017 de emissiefactoren definitief kan vaststellen.
Daarnaast werkt RVO.nl in mijn opdracht sinds 2015 samen met de meetinstanties aan een nieuw meetprotocol. Dit meetprotocol is gedetailleerder uitgewerkt dan het huidige en laat minder ruimte voor interpretatie. Uiterlijk 1 januari 2017 wil ik een versie hebben die gedragen wordt door de meetinstanties, zodat deze daarna in de Rav kan worden opgenomen.
Waarom worden de meetresultaten niet geaccepteerd, terwijl door de meetbedrijven het meetprotocol uit 2013 is gevolgd? Welke actie is hieruit voortgekomen?
Zie antwoord vraag 2.
Is de veronderstelling juist dat tijdens deze meetperiode de interpretatie van het meetprotocol is gewijzigd? Zo ja, waarom worden dergelijke wijzigingen niet direct teruggekoppeld aan de betrokken bedrijven en hoe kunnen bedrijven zo op een goede wijze metingen uitvoeren?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de onafhankelijkheid van de positie van Wageningen University die, én vertegenwoordigd is in zowel de commissie van deskundigen als de Technische Adviescommissie Regeling ammoniak en veehouderij (TacRav), én actief is als meetinstantie en verantwoordelijk is voor de exploitatie van de meetfaciliteit op de Dairy Campus in Leeuwarden?
Wageningen University heeft in Nederland de meeste kennis in huis op dit terrein. Ik acht het daarom noodzakelijk dat zowel in de TacRav als bij het deskundigenpanel van deze kennis gebruik wordt gemaakt. Bij de advisering over afzonderlijke aanvragen draagt RVO.nl er zorg voor dat metingen uitgevoerd door Wageningen University niet door deskundigen van Wageningen University worden beoordeeld. Als onderdeel van de professionaliseringsslag heb ik bij de TacRav ook andere partijen betrokken, zoals ECN, dat specifieke deskundigheid heeft over moderne meettechnieken.
Heeft u tevens kennisgenomen van het bericht dat ook de toekenning van een emissiefactor voor het innovatieve Aeromixsysteem niet vordert?2
Ja.
Hoe beoordeelt u de onduidelijke communicatie van de TacRav inzake de beoordeling van het Aeromixsysteem?
RVO.nl heeft de adviezen van de TacRav over het Aeromixsysteem teruggekoppeld aan de aanvrager conform de procedure van de regeling. Deze terugkoppeling gebeurt sinds enige tijd eerder dan daarvoor. Het advies hield in om op dit moment geen voorlopige emissiefactor toe te kennen. Een systeem met een voorlopige emissiefactor kan namelijk onbeperkt op de markt worden gebracht. Innovatieve stalsystemen moeten daarom het ammoniakreducerende principe kunnen onderbouwen. Voor luchtwassers en emissiearme stalvloeren bestaat ten aanzien van het ammoniakreducerende principe een algemeen wetenschappelijk inzicht. Voor het Aeromixsysteem ontbreekt dit principe. Dat geen voorlopige emissiefactor is toegekend, is niet uniek. Er zijn meer systemen die geen voorlopige emissiefactor hebben gekregen. Mocht het werkingsprincipe tussentijds door de fabrikant worden aangetoond aan de hand van voorlopige meetresultaten, dan kan alsnog een voorlopige emissiefactor worden verkregen.
Kunt u het rekenmodel dat gebruikt wordt voor het berekenen van emissiefactoren van emissiearme vloeren naar de Kamer sturen?
Het model voor de berekening van de bijzondere emissiefactor kan naar de Tweede Kamer worden gezonden, maar dit computermodel is beperkt bruikbaar, omdat een toelichting ontbreekt. Het huidige model is slechts toepasbaar voor stalsystemen met emissiearme stalvloeren. Er is een nieuw model in ontwikkeling dat in principe breed toepasbaar is. Dit model zal begin 2017 in gebruik worden genomen. Ik zal RVO.nl verzoeken om dit model op de website te plaatsen.
Waarom heeft het Aeromixsysteem ondanks de onderbouwing en alle bijbehorende metingen en uw positieve woorden nog steeds geen Voorlopige Emissiefactor toegewezen gekregen?3 Gaat u hiervoor zorgen?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening van de betrokkenen dat voor stalsystemen met luchtwassers en emissiearme stalvloeren veel minder onderbouwing geleverd hoeft te worden dan voor andere innovatieve emissiearme stalsystemen en dat zo met twee maten gemeten wordt? Hoe gaat u dat voorkomen?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u een overzicht geven van de verschillende systemen waarvoor wel een meetrapport is ingeleverd, maar waarvoor op dit moment nog geen definitieve emissiefactor is vastgesteld?
Op dit moment staan er 19 stalsystemen voor de melkveehouderij op de Rav met een voorlopige emissiefactor. En er staan drie systemen op de lijst met een definitieve factor, die aan de aangescherpte emissie-eisen voor 2018 voldoen. In de integrale beoordeling die op dit moment plaatsvindt, worden zes stalsystemen in samenhang beoordeeld door het hierboven al genoemde expertpanel. Ik verwacht dat het merendeel van de zes systemen waarover nu discussie is begin 2017 over een definitieve factor kunnen beschikken. RVO.nl verwacht daarnaast dit jaar de beoordeling van meetrapporten van nog drie stalsystemen. Ook in de loop van 2017 verwacht ik nog een flink aantal emissiefactoren definitief te kunnen vaststellen.
Kunt u aangeven hoeveel gerechtelijke procedures er in de afgelopen drie jaar zijn gestart vanwege bezwaren tegen de gang van zaken rond de toewijzing van emissiefactoren?
In de afgelopen drie jaar is er één gerechtelijk procedure gestart over de toewijzing van een bijzondere emissiefactor, namelijk over het Aeromixsysteem.
Voor hoeveel systemen met een voorlopige emissiefactor is naar uw verwachting de kans groot dat de vermelding op bijlage 1 van de Regeling ammoniak en veehouderij geschrapt zal worden? Wat betekent dat voor de keuzevrijheid van melkveehouders?
Zie mijn antwoord op vraag 11. Er zijn genoeg systemen op de markt om voor nu en in de toekomst aan de emissie-eisen te kunnen voldoen.
Wat betekent deze problematiek, de trage toewijzing van emissiefactoren voor innovatieve, emissiearme stalsystemen, voor de opgave van de melkveehouderij om de ammoniakemissie te reduceren en te voldoen aan de aangescherpte emissie-eisen?
Zie antwoord vraag 13.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de door de Kamer gewenste professionalisering van de TacRav (motie-Bisschop/Dik-Faber, Kamerstuk 34 300 XII, nr. 52)?
In mijn brief van 16 januari 2016 jl.4 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de stappen die zijn gezet voor de professionalisering in 2015 en de stappen die in 2016 worden afgerond. Verschillende procedures zijn in kaart gebracht en gepubliceerd op de website van RVO.nl over de Rav. De rolverdeling en de verantwoordelijkheden onder de betrokkenen zijn verhelderd. In 2016 worden er nog stappen gezet in de optimalisatie van de samenstelling van de TacRav. Ik zal begin 2017 de professionaliseringsslag laten toetsen en de uitkomsten van deze toetsing aan uw Kamer doen toekomen.
Gebeurt de professionaliseringsslag in nauwe samenspraak met de betrokken sector?
Ja, er zijn diverse bijeenkomsten gehouden door RVO.nl met fabrikanten en meetorganisaties. Daarnaast is er ambtelijk overleg tussen mijn ministerie en brancheorganisaties van de veehouderij over dit onderwerp.
Zijn naast de administratieve organisatie en de aanvraagprocedure, inmiddels ook de toetsingskaders, rollen en verantwoordelijkheden gedetailleerd uitgewerkt, zoals aanbevolen door Berenschot?
Zie antwoord vraag 15.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat ook in de praktijk de innovatie en verduurzaming van stalsystemen niet afgeremd, maar gestimuleerd wordt?
Zie mijn antwoorden op vraag 13, 15 en 16. In een brief die ik nog dit jaar naar uw Kamer wil sturen, zal ik nader ingaan op een aantal andere vernieuwingen, zoals het opnemen van certificaten in de Rav, een voorstel voor de verbreding van de regeling onder de Omgevingswet en mijn inspanningen om te komen tot een verzelfstandiging van onderdelen van het systeem.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór de plenaire begrotingsbehandeling Infrastructuur en Milieu voor 2017 (ingezonden 13 oktober 2016)
Ja.
Het persbericht ‘ Innovatieve schimmel alternatief voor landbouwgif’ |
|
Helma Lodders (VVD), Elbert Dijkgraaf (SGP), Jaco Geurts (CDA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het persbericht «Innovatieve schimmel nieuw alternatief voor landbouwgif»?1
Ja.
U neemt in dit bericht het woordgebruik van ngo’s (non-gouvernementele organisaties) over door te spreken over «landbouwgif» in plaats van over »gewasbeschermingsmiddelen»; is dit een bewuste keuze? Zo ja, waarom?
Het betreft een persbericht voor een breed publiek waar, vanwege de doelgroep, naast de gebruikelijke term «gewasbeschermingsmiddelen» ook spreektaal is gebruikt. Er zijn risicovolle gewasbeschermingsmiddelen en veel minder risicovolle gewasbeschermingsmiddelen. Minder risicovolle middelen hebben inderdaad vaak een selectieve werking. Het woord landbouwgif is als synoniem gebruikt voor de risicovolle gewasbeschermingsmiddelen. In de communicatie is ingezet op het op een positieve manier onder de aandacht brengen van de ontwikkeling van groene en laagrisicomiddelen door de tuinbouwsector in Nederland.
Welk doel heeft u met deze woordkeuze?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat het begrip «landbouwgif» de indruk wekt dat veel middelen schadelijk voor alles en iedereen zijn en dat het begrip geen recht doet aan de steeds selectievere werking van middelen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om dit beeld te herstellen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u zich indenken dat de Nederlandse land- en tuinbouw zich op achterstand gezet voelt als de Staatssecretaris over landbouwgif spreekt in plaats van over gewasbeschermingsmiddelen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom heeft u dan toch voor deze omschrijving gekozen?
Ik begrijp dat de land- en tuinbouwsector liever over gewasbeschermingsmiddelen spreekt. Normaal gesproken gebruik ik deze terminologie. De keuze om risicovolle gewasbeschermingsmiddelen in het persbericht aan te duiden met «landbouwgif» is omwille van de communicatie naar een breed publiek, waarvoor spreektaal is gekozen.
Bent u voornemens in uw communicatie onnodig negatieve framing, bijvoorbeeld door het gebruik van de term «landbouwgif», te vermijden en u te beperken tot meer neutrale, wetgevingsconforme begrippen, zoals «gewasbeschermingsmiddelen»?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat het alternatief (de alternatieven) in het persbericht zich nog in een pilot-fase bevindt en dat het van belang is dat er voldoende werkende gewasbeschermingsmiddelen beschikbaar zijn voor een gezonde en veilige productie? Zo ja, hoe draagt het gebruik van de woorden landbouwgif voor erkende, gecertificeerde gewasbeschermingsmiddelen bij aan de noodzaak van gewasbescherming?
Ik vind het inderdaad van belang dat er voldoende gewasbeschermingsmiddelen beschikbaar zijn om een gezonde en veilige productie te kunnen borgen, het zogenaamde effectieve middelenpakket.
De pilots die LTO heeft aangeboden en die gefaciliteerd worden door de sector, overheid, industrie en distributie, bevinden zich nog in de startfase. Pilots experimenteren met preventieve methoden, middelen met een lager risico en indien nodig als laatste redmiddel (precisie-)correcties met risicovollere gewasbeschermingsmiddelen.
Het doel is substantiële milieuwinst die kan worden vertaald naar een specifieke teeltbeschrijving met brede navolging onder Nederlandse telers.
Het bericht ‘Veehouderij kan niet zonder begrenzing’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kunt u zich voorstellen dat na het lezen van het afscheidsinterview met de directeur-generaal Agro en Natuur in Boerderij van 6 september 2016, het vertrouwen van de boeren geschaad kan worden als zij lezen in het interview: «Ik denk dat met de zware discussie over milieu en klimaat er niet een gunstig getij is om te zeggen dat we het maar minder nauw moeten nemen met de milieumaatregelen», terwijl dit geen onderdeel is van de inzet van de politiek noch van de sector? Zo nee, waarom niet?
De heer Hoogeveen reageert met de geciteerde tekst op de vraag van de interviewer of het een realistisch route is om de Nitraatrichtlijn aan te passen.
Ik zie niet dat zijn antwoord het vertrouwen van boeren zou schaden.
Kunt u aangeven waarom de directeur-generaal in dit afscheidsinterview suggereert dat er wensen zijn om het minder nauw te nemen met de milieumaatregelen? Waar komen deze wensen vandaan?
De heer Hoogeveen geeft in het interview juist aan dat «de fosfaatrechten moeten worden ingevoerd om niet over de milieugrens heen te gaan» en dat Nederland voor het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn en de derogatie moet laten zien dat «het ons ernst is om binnen de grenzen van de Nitraatrichtlijn te produceren.» Hierin schuilt niet de suggestie en ook niet de wens om het minder nauw te nemen met de milieumaatregelen.
Kunt u zich voorstellen dat mensen dit lezen als een reactie op de inzet in Brussel om de derogatievoorwaarden aan te passen (loslaten van het fosfaatplafond of, second best, het fosfaat dat niet in het Nederlandse milieu terecht komt te salderen van het vastgestelde fosfaatplafond) verwachtend dat dit, met de verwijzing naar «het minder nauw nemen met de milieuregels», op voorhand mislukt, zeker als dit de duiding van de inzet is? Zo nee waarom niet?
Per brief van 3 maart jongstleden heb ik mijn inzet aan uw Kamer geschetst.
Ik heb aangegeven dat ik bereid ben om, er van uitgaande dat via het stelsel van verplichte mestverwerking wordt zekergesteld dat het fosfaatoverschot geen extra milieurisico met zich meebrengt, bij de Europese Commissie te bepleiten dat het niet nodig is om nog langer via een plafond in de derogatiebeschikking de fosfaatproductie in absolute zin te begrenzen. Indien de Europese Commissie vasthoudt aan een productieplafond, zal ik bespreken of mest die aantoonbaar buiten de Nederlandse landbouw wordt gebracht, buiten de berekening van de voor het plafond relevante productie kan worden gehouden of dat het plafond met die hoeveelheid kan worden opgehoogd. In die zin wordt de hoeveelheid mest die op basis van de mestverwerkingsverplichting buiten de Nederlandse landbouw wordt gebracht, als het ware gesaldeerd met het fosfaatproductieplafond.
Kunt u aangeven welke contacten u heeft gehad met de verschillende commissarissen in Brussel, wanneer deze contacten hebben plaatsgevonden en welke communicatie is gedeeld?
Inmiddels heeft het Kamerdebat plaatsgehad. Daarin heb ik uw Kamer geïnformeerd over de contacten op ambtelijk en politiek niveau en toegezegd u elk kwartaal te zullen informeren over de voortgang van gesprekken over het 6e actieprogramma Nitraatrichtlijn.
Kunt u aangeven welke contacten er op hoog ambtelijk niveau zijn geweest met de hoge ambtenaren van de verschillende commissies, wanneer deze contacten hebben plaatsgevonden en welke communicatie is gedeeld?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u, omdat de informatievoorziening van evident belang is voor de behandeling van het wetsvoorstel wijziging van de Meststoffenwet in verband met de introductie van het stelsel van fosfaatrechten, deze vragen vóór de plenaire behandeling van het wetsvoorstel beantwoorden? Zou u, indien de openbaarmaking van de informatie de onderhandelingen schaadt, de informatie vertrouwelijk willen delen met de Tweede Kamer?1
Zie antwoord vraag 4.
Het tegenhouden van het energiebesparingssysteem glastuinbouw door het Ministerie van Economische Zaken |
|
Jaco Geurts (CDA), Agnes Mulder (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Energiebesparingsplan glastuinbouw op dood spoor»?1
Ja.
Bevestigt u dat u het Energiebesparingssysteem Glastuinbouw niet verbindend wil verklaren? Zo ja, waarom?
De Staatssecretaris en ik hebben een verzoek tot het algemeen verbindend verklaren van het EBG van de brancheorganisatie Sierteelt ontvangen.
Deze aanvraag wordt op dit moment nog beoordeeld. Aan het verzoek van de brancheorganisatie Sierteelt zijn diverse aspecten verbonden die een zorgvuldige afweging behoeven. De Staatssecretaris en ik zullen uw Kamer zo spoedig mogelijk over de beoordeling van het verzoek informeren.
Onderschrijft u het doel van het Energiebesparingssysteem Glastuinbouw, te weten energiebesparing?
Ja.
Waarom bent u tegen deze zelfstandige invulling van het Energieakkoord door de glastuinbouwsector?
Ik ben daar niet op tegen. Zie verder ook mijn antwoord op vraag 2.
Bent u zich ervan bewust dat een grote meerderheid van de glastuinders het Energiebesparingssysteem Glastuinbouw ondersteunt?
Ja.
Waarom geeft u de glastuinbouwsector niet de ruimte om gebruik te maken van de uit Europese regelgeving voortkomende mogelijkheid voor algemeen verbindend verklaringen van afspraken van branche- en producentenorganisaties?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Kunt u toelichten of u de glastuinbouwsector in 2013 zelf het advies heeft gegeven om het energiebesparingsplan zelf vorm te geven? Waarom staat u dat nu dan niet toe?
Private opzet en uitvoering van het Energiebesparingssysteem was destijds de beoogde oplossing voor het gerezen staatsteunprobleem bij het ontwikkelde overheidssysteem. Met ingang van 15 oktober 2014 geldt echter voor verbindendverklaring het kader zoals neergelegd in de Regeling producenten- en brancheorganisaties. Het verzoek tot verbindendverklaring van het EBG wordt aan dit kader getoetst.
Kunt u toelichten waarom u voornemens bent om een wetswijziging door te voeren om algemene gelding van afspraken met betrekking tot duurzaamheidsdoelen mogelijk te maken (Kamerstuk 30 196, nr. 463), maar niet de energiebesparingsafspraken van de glastuinbouwsector verbindend wil verklaren?
Mijn inzet is erop gericht partijen meer ruimte te geven om duurzaamheidsinitiatieven te nemen binnen de kaders van het mededingingsrecht. Ik ben hierom onder andere voornemens een wetsvoorstel waarmee algemene gelding kan worden gegeven aan duurzaamheidsinitiatieven in te dienen bij uw Kamer. In mijn brief van 24 oktober heb ik u de hoofdlijnen hiervan geschetst (Kamerstuk 30 196, nr. 480). In deze brief beschrijf ik dat voorwaarden hiervoor bijvoorbeeld zijn dat er een aantoonbaar publiek belang wordt gediend met het duurzaamheidsinitiatief, en dat er een breed draagvlak voor het initiatief is bij ondernemingen in de sector, NGO’s en consumenten. Deze voorwaarden worden nu verder uitgewerkt en zullen leidend zijn bij de beoordeling van de vraag of een initiatief zoals het Energiebesparingssysteem glastuinbouw algemene gelding zou kunnen krijgen. Ik kan daar nu nog geen uitspraken over doen. Het wetsvoorstel kent andere kaders dan de kaders voor het eventueel algemeen verbindend verklaren van het EBG op grond van de Europese integrale marktordeningsverordening en de Regeling producenten- en brancheorganisaties. Deze laatsten zijn uitsluitend van toepassing op (erkende) producenten- en brancheorganisaties in de agrarische sector.
Is het Energiebesparingssysteem Glastuinbouw niet juist wat u mogelijk wilt maken met het voorgenomen wetsvoorstel?
Zie antwoord vraag 8.
Vrijstelling van mestverwerking voor biologische bedrijven |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Deelt u de mening dat er onduidelijkheid is over de toepassing van de algemene maatregel van bestuur (AMvB) Grondgebonden groei melkveehouderij op de biologische sector ten aanzien van mestverwerking?
Nee. Zoals ook in het rekenmodel grondgebondenheid behorende bij de AMvB Verantwoorde groei melkveehouderij (Kamerstuk 34 295, nr. 5) is aangegeven, is de AMvB grondgebonden groei melkveehouderij ook op de biologische sector van toepassing.
Kunt u bevestigen dat de afzet van mest van een biologische melkveehouder met een fosfaatoverschot op de grond van een biologische akkerbouwer gezien moet worden als mestverwerking zoals aangegeven in het rekenmodel grondgebondenheid behorende bij de AMvB Verantwoorde groei melkveehouderij?1
Ja, in het kader van artikel 70a Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (AMvB Verantwoorde groei melkveehouderij) is de biologische productiemethode gelijkgesteld aan het laten verwerken van dierlijke mest.
Kunt u toelichten of een biologische melkveehouder deze verplichting moet aantonen zoals aangegeven in artikel 70a, lid 3 onder a van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet of onder artikel 21, lid 5 onder a van het voorliggende wetsvoorstel Grondgebonden groei melkveehouderij (Kamerstuk 34 295)?
Indien een biologische melkveehouder aanspraak wil maken op de vrijstelling van de grondgebondenheidsregels in geval van mestverwerking, dan moet deze zich voor 1 februari 2016 hebben aangemeld en moet deze ook aantonen dat er financiële verplichtingen zijn aangegaan waardoor naleving van de grondgebondenheidsregels leidt tot een disproportionele financiële last.
Hoeveel biologische melkveehouders hebben aanspraak gemaakt op deze bepaling?
Uit informatie van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland volgt dat zich vier biologische melkveehouders hebben aangemeld voor deze voorziening.
Kunt u toelichten waarom het nodig is dat een biologische melkveehouder aantoont dat hij hiervoor financiële verplichtingen is aangegaan? Is dat niet volstrekt onnodig gezien het feit dat voor de biologische melkveehouderij afzet van mest bij een ander biologisch bedrijf verplicht is en deze afzet wordt gezien als mestverwerking volgens het rekenmodel behorende bij de AMvB Verantwoorde groei melkveehouderij?
Om ongelijkheid te voorkomen tussen biologische melkveehouders en gangbare melkveehouders inzake het criterium dat het moet gaan om een disproportionele financiële last, is het noodzakelijk dat ook biologische melkveehouders aantonen dat er financiële afspraken zijn aangegaan die die disproportionele financiële last veroorzaken.
Bent u bereid om biologische certificering voor 30 maart 2015, gezien het gesloten mestafzet-verantwoordingssysteem tussen biologische bedrijven, te zien als een financiële verplichting als gesteld in artikel 21, lid 5 onder a van het wetsvoorstel Grondgebonden groei melkveehouderij of artikel 70a, lid 3 onder a van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en bent u het ermee eens dat zij voor de rest geen financiële verplichtingen hoeven aan te tonen?
Biologische certificering heeft weliswaar ook financiële aspecten, maar biologische certificering op zich is geen financiële verplichting die per definitie leidt tot een disproportionele financiële last als bedoeld in artikel 70a, lid 3 onder a van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór de behandeling van het wetsvoorstel Grondgebonden groei melkveehouderij?2
Ja.
Het uitblijven van support voor nieuwe veredelingstechnieken |
|
Remco Bosma (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Deelt u de opvatting dat nieuwe veredelingstechnieken, zoals Oligo Directed Mutagenesis (ODM), Zinc Finger Nuclease Technology, Cisgenesis and Intragenesis, Grafting non-GM scion on GM rootstock, Agro-infiltration, RNA-dependent DNA methylation, Reverse Breeding en Synthetic Genomics, een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan maatschappelijke doelen zoals voedselzekerheid en verduurzaming van de landbouw?1
Ja. Nieuwe veredelingstechnieken kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan maatschappelijke doelen zoals voedselzekerheid, verduurzaming van de landbouw en voedselkwaliteit en ook op het gebied van een betere gezondheid en medische zorg, duurzamer grondstoffengebruik, energievoorziening en de aanpak van de oorzaken van klimaatverandering.
Bent u ook trots op het feit dat bijvoorbeeld nieuwe veredelingstechnieken als ODM (ontwikkeld door het bedrijf KeyGene) en cisgenese (ontwikkeld door Wageningen University & Research centre) ontwikkeld is in Nederland? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, waarom niet?
Het is van belang dat Nederlandse bedrijven zich continu blijven oriënteren op innovatieve technieken, waaronder nieuwe veredelingstechnieken, en ik vind het goed dat Nederlandse bedrijven en wetenschappelijke instituten hieraan een bijdrage leveren. Ik steun dan ook onderzoeksprojecten in publiek-private samenwerking in het kader van de Topsector Tuinbouw en Uitgangsmaterialen, waaronder op dit moment programma’s gericht op onderzoek aan nieuwe genetische en genoom tools voor polyploïde gewassen, aan «small RNA» van belang voor plantenveredeling en aan vegetatieve vermeerdering van siergewassen, en in het verleden het programma van WUR gericht op cisgenese.
Deelt u de mening dat uitsluitsel over de vraag of nieuwe veredelingstechnieken wel of niet onder de Europese genetische modificatie-regelgeving vallen lang op zich laat wachten? Ze nee, waarom niet? Wanneer verwacht u dat er eindelijk uitsluitsel is te geven over deze technieken? Welke activiteiten heeft u ondernomen om versnelling te brengen in deze lang lopende procedure?
De door de Europese Commissie toegezegde duidelijkheid over de toepasselijkheid van gg-regelgeving op producten van nieuwe veredelingstechnieken laat inmiddels al enkele jaren op zich wachten. Kansen die deze technieken bieden voor de landbouw kunnen hierdoor niet ten volle worden benut. Met name het mkb geeft aan dat het op de Europese markt brengen van ggo’s voor hen niet haalbaar is vanwege de uitvoeringslasten en onzekerheden die samenhangen met de Europese risicobeoordelingen en het toelatingssysteem.
Dit is een van de redenen om duidelijkheid te willen krijgen van de Europese Commissie. Het kabinet heeft bij de Europese Commissie meermalen aangedrongen op voortgang waarbij de wens van Nederland is dat technieken – voor zover deze als gg-technieken worden aangemerkt – van de gg-regelgeving worden vrijgesteld als de producten die hiermee tot stand worden gebracht niet meer risico’s met zich meebrengen dan producten van conventionele veredeling, zoals voor cisgenese geldt2. Nederland dringt er, evenals een aantal andere lidstaten, in bilaterale contacten met de Europese Commissie en in Europese vergaderingen regelmatig op aan spoedig duidelijkheid te verstrekken. De Europese Commissie heeft echter meermalen een toegezegde reactie uitgesteld.
Recent ontving ik een brief van de Eurocommissaris Andriukaitis (SANTÉ), waarin hij meldt dat hij het «wetenschappelijk adviesmechanisme» van de Europese Commissie3 heeft gevraagd om in de eerste helft van 2017 een advies uit te brengen over nieuwe technieken. Ik voeg deze brief ter informatie als bijlage bij deze antwoorden4. Het voorstel om een dialoog te houden steun ik van harte en ik zal mijn bijdrage hieraan leveren. Tegelijkertijd zal ik in mijn antwoordbrief blijven aandringen op spoedige juridische duidelijkheid over de toepasselijkheid van nieuwe plantveredelingstechnieken in relatie tot de bestaande gg-regelgeving.
Bent u bekend met het «innovatie principe», waarbij naast de afweging van risico’s volgens het voorzorgsprincipe ook de mogelijke voordelen worden bekeken?
Ja.
Kunt u zich voorstellen dat het zeer wrang is voor de veredelingssector dat de Nederlandse overheid zich niet hard maakt voor de vrije toepassing van onder meer Nederlandse veredelingstechnieken? Kunt u zich voorstellen dat het voor de sector nog wranger voelt dat (een aantal van) deze technieken vooralsnog wel binnen de Europese Unie worden toegepast in de landen Zweden en Duitsland? Wat bent u van plan om hier aan te doen?
De ontwikkelingen in de biotechnologie gaan snel, zoals ook blijkt uit de Trendanalyse Biotechnologie 2016, die de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu u heeft doen toekomen5. In antwoord op eerdere vragen van uw Kamer6 heb ik u laten weten dat, in afwachting van besluitvorming door de Europese Commissie, deze technieken als genetische-modificatietechnieken worden beschouwd en de organismen die het product zijn van de toepassing van deze technieken als ggo worden beschouwd en onder de Europese regelgeving ter zake vallen. Toepassing van deze technieken in Europa, inclusief Nederland, is mogelijk met inachtneming van de geldende gg-regelgeving.
Enkele Europese lidstaten blijken inmiddels unilateraal en ondanks een oproep van de Europese Commissie om dat niet te doen, te hebben besloten dat zij producten van bepaalde nieuwe plantveredelingstechnieken in hun land niet beschouwen als genetisch gemodificeerd organisme ingevolge de gg-richtlijnen (richtlijn 2001/18/EG en 2009/41/EG). De Europese Commissie ziet toe op de geharmoniseerde toepassing van de EU-regelgeving en heeft aangegeven dat als onwenselijk te zien.
Het behoud van een level playing field in Europa vergt een geharmoniseerde uitvoering. Nieuwe technieken moeten in dat verband in alle Europese landen onder dezelfde condities worden toegepast en in de interne markt moet de veiligheid ervan op Europees niveau worden vastgesteld. Mede daarom zal ik blijven aandringen bij de Europese Commissie op het spoedig verstrekken van de toegezegde duidelijkheid over de toepasselijkheid van Europese regelgeving op nieuwe plantveredelingstechnieken en vrijstelling in gevallen waarbij de producten niet meer risico’s met zich meebrengen dan producten van conventionele veredeling.
Kunt u aangeven welk risico wordt beperkt indien uitgangsmateriaal gecreëerd met nieuwe veredelingstechnieken via andere (Europese) landen gewoon op de Nederlandse markt komt, doordat het niet valt te onderscheiden van op traditionele wijze verkregen uitgangsmateriaal?
Als producten worden verkregen door gebruikmaking van genetische-modificatietechnieken, vereist de Europese regelgeving dat die producten worden beoordeeld op de veiligheid ervan voor mens, dier en milieu. Als EU-lidstaten die Europese regelgeving niet toepassen of afwijkend interpreteren, vindt voor deze producten geen geharmoniseerde EU-toelatingsprocedure plaats en evenmin een daarvoor vereiste geharmoniseerde milieuveiligheidsbeoordeling.
Een kenmerk van de nieuwe biotechnologische ontwikkelingen, dat ook optreedt bij nieuwe plantveredelingstechnieken, is dat uit het eindproduct niet altijd valt af te leiden hoe het product is vervaardigd. De toepasselijkheid van de Europese ggo-regelgeving wordt overigens niet alleen bepaald door de eigenschappen van het product maar ook door het proces waarmee dat product is vervaardigd zodat aan de hand daarvan kan worden vastgesteld of sprake is van een gg-product.
Waarom wijkt u met uw besluit2 3 af van het staande beleid ten aanzien van nieuwe veredelingstechnieken en het innovatie principe?
De antwoorden op de Kamervragen waaraan u refereert over nieuwe technieken om ggo’s te ontwikkelen, zijn in lijn met het staande beleid. Voor gg-planten hanteert het Nederlandse kabinet het beleid «Ja, mits veilig voor mens, dier en milieu». In lijn hiermee hanteert het kabinet de wens dat nieuwe technieken worden vrijgesteld van de verplichtingen onder de EU gg-wet- en regelgeving onder de voorwaarde dat de producten ervan niet meer risico’s met zich meebrengen dan producten van traditioneel veredelde gewassen, zoals bijvoorbeeld voor cisgenese het geval is.9 Dit is in lijn met het innovatieprincipe voor zover dat principe ervan uitgaat dat kansen van innovatieve ontwikkelingen zoveel mogelijk moeten kunnen worden benut.
Kunt u inzichtelijk maken wat het economische verlies is voor Nederlandse veredelaars door het uitblijven van een beslissing over de nieuwe veredelingstechnieken, terwijl de Duitse en Zweedse veredelaars al lang gebruik van kunnen maken van deze innovatieve en kosteneffectievere methoden?
Ik heb geen kwantitatieve gegevens over de gevolgen daarvan voor de Nederlandse veredelaars en evenmin over de kosteneffectiviteit van nieuwe plantveredelingstechnieken. Het kunnen benutten van nieuwe veredelingstechnieken zonder dat verplichtingen uit de gg-regelgeving daarvoor gelden, levert uiteraard (economische) voordelen op omdat plantenveredeling sneller en gerichter kan plaatsvinden. Daarom is duidelijkheid over de juridische status van producten van deze technieken, en vrijstelling van technieken onder de eerder beschreven voorwaarden, zo belangrijk.
Deelt u de opvatting dat het voortduren van deze situatie de concurrentiepositie van Nederlandse bedrijven aantast, gezien het concurrentievoordeel dat veredelingsbedrijven in Zweden en Duitsland hebben? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik al aangaf in mijn antwoord op vraag 5, zorgt geharmoniseerd Europees beleid ervoor dat er een level playing field blijft bestaan in Europa. De Europese Commissie hanteert vooralsnog het standpunt dat producten van nieuwe veredelingstechnieken onder de gg-regelgeving moeten vallen. De toegezegde duiding zal duidelijkheid bieden over welke producten als gg-producten worden beschouwd.
Kunt u begrijpen dat biotech-bedrijven overwegen om zich buiten de Europese Unie gaan vestigen als gevolg van het uitblijven van support? Zo ja, tot welke actie leidt dat bij u? Zo nee, waarom heeft u zo weinig waardering voor dit type hoogopgeleide arbeid?
In aansluiting op mijn antwoord op uw vraag 3, meen ik dat een gevolg van het uitblijven van een duiding van de Europese Commissie kan zijn dat veredelingsbedrijven in Europa, waaronder ook de Nederlandse, zowel economisch als qua kennisontwikkeling achter gaan lopen op bedrijven in andere delen van de wereld waar deze waar toelatingsprocedures minder langdurig en kostbaar zijn. We zien al bewegingen van veredelingsbedrijven die delen van hun R&D buiten de EU brengen en dat is geen goede ontwikkeling. Ik blijf mij dan ook onverminderd inzetten voor het verkrijgen van duidelijkheid en vrijstelling van technieken onder de eerder aangegeven voorwaarden.
Kunt u uiteenzetten hoe het kan dat de overheid in het kader van het bedrijfslevenbeleid de sectoren AgriFood en Tuinbouw & Uitgangsmaterialen aanwijst als topsectoren, terwijl deze sectoren juist door het beleid hun concurrentiepositie verliezen?
In het bedrijvenbeleid is bijzondere aandacht voor negen Topsectoren waaronder AgriFood en Tuinbouw & Uitgangsmaterialen. Topsectoren zijn kennisintensief, export-georiënteerd, kennen veelal specifieke wet- en regelgeving en kunnen een grote bijdrage leveren aan maatschappelijke vraagstukken. Inzet van het beleid is om de concurrentiekracht van de topsectoren, onder andere via samenwerking tussen bedrijven, kennisinstellingen en de overheid, te versterken. Deze inzet is breder dan alleen nieuwe plantveredelingstechnieken.
Daarnaast blijf ik, mede vanwege de concurrentiepositie van (veredelings)bedrijven in Europa, samen met de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu druk op de Europese Commissie uitoefenen om zo snel mogelijk met de toegezegde duiding te komen.
Luchtvervuiling op het platteland door de veehouderij |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Lucht in polder net zo vies als in stad»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Kunt u reageren op het onderzoek van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), het Netherlands institute for health services research (NIVEL) en de universiteiten van Utrecht en Wageningen waaruit blijkt dat de longfunctie van omwonenden van veehouderijen met 2 tot 5 procent afneemt?
Het rapport Veehouderij en gezondheid omwonenden (VGO) geeft aan dat er aanwijzingen zijn dat het wonen in de buurt van veehouderijen een nadelig effect heeft op de longfunctie. Hierover hebben de Staatssecretaris van EZ en ik uw Kamer op 7 juli 2016 per brief geïnformeerd, mede namens de Minister van VWS (Kamerstuk 28 973, nr. 181). De verlaging van de longfunctie wordt gevonden bij mensen die veel veehouderijen in hun omgeving hebben (15 of meer bedrijven binnen een kilometer afstand van een woning). Dit hangt vooral samen met het aantal veehouderijen rond de woning en hangt niet duidelijk samen met specifieke veehouderijtypen. Het meest waarschijnlijk is dat de longfunctieveranderingen samenhangen met de blootstelling aan fijnstof en endotoxinen direct rond de veehouderijbedrijven. Een verhoogde concentratie ammoniak in de lucht, afkomstig van de veehouderij, laat eveneens een verband zien met de afname van de longfunctie. Waarschijnlijk is het niet het ammoniak zelf dat dit effect veroorzaakt, maar fijnstofdeeltjes die worden gevormd doordat ammoniak met andere stoffen in de lucht reageert. Deze deeltjes verplaatsen zich over grote afstand waardoor de effecten zich mogelijk ook in een groter gebied kunnen voordoen.
Bij deelnemers aan het VGO-onderzoek, waarvan is gebleken dat ze een verminderde longfunctie hebben, wordt in een vervolgonderzoek hun longfunctie over een periode van 3 maanden nader onderzocht. Daarbij wordt gekeken of er een verband is tussen deze klachten en het niveau van fijnstof en ammoniak in de lucht.
Het kabinet is voornemens uw Kamer binnenkort per brief te informeren over de te nemen maatregelen en het vervolgonderzoek, zoals is aangegeven in de brief van 7 juli 2016.
Bent u voornemens actie te ondernemen naar aanleiding van de resultaten van dit onderzoek? Zo ja, welke acties? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw oordeel over het feit dat het bewustzijn onder Nederlanders over luchtvervuiling laag is? Zou een hoger bewustzijn onder Nederlanders door bijvoorbeeld bewustere keuzes kunnen bijdragen tot minder luchtvervuiling? Bent u bereid hiervoor actie te ondernemen? Zo ja, welke acties? Zo nee, waarom niet?
Er is mij geen onderzoek bekend waaruit blijkt dat het bewustzijn onder Nederlanders over luchtvervuiling laag is. Informatievoorziening over luchtkwaliteit en daarmee het verhogen van het bewustzijn gebeurt al via verschillende kanalen. Zo geeft het RIVM in opdracht van het Ministerie van IenM informatie via website en Teletekst over de luchtkwaliteit. Tevens was het Ministerie van IenM medefinancier van de app «mijn luchtkwaliteit» die aangeeft wat de huidige lokale luchtkwaliteit is. Ook is aan de app een verwachting toegevoegd voor de concentraties in de komende dagen, zodat iemand tijdig een keuze kan maken in wanneer naar buiten te gaan en/of inspanning te leveren. Daarnaast zijn op de website van MilieuCentraal informatie en handelingsmogelijkheden te vinden gerelateerd aan de actuele en de te verwachten luchtkwaliteit. In het kader van het programma Slimme en Gezonde Stad van het Ministerie van IenM worden momenteel initiatieven ontwikkeld die zich richten op informatievoorziening over luchtkwaliteit. Zo is er een initiatief dat zich richt op het kiezen van de schoonste route naar werk of school. Ook maakt de gemeente Nijmegen in het kader van het programma Slimme en Gezonde stad met financiering van IenM een mobiele website die aangeeft of het op dat moment – gezien de luchtkwaliteit en het weer – verstandig is om te stoken of juist niet. Deze site zal niet alleen in Nijmegen beschikbaar zijn, maar zal worden geladen met landelijke data en dus voor iedere Nederlander op zijn of haar locatie te raadplegen zijn. Tevens geven ook andere partijen zoals het Longfonds informatie aan de groep mensen die gevoelig is voor luchtvervuiling. Een belangrijke ontwikkeling is dat steeds meer Nederlanders zelf de lokale luchtkwaliteit meten met eigen apparatuur. De technische ontwikkelingen in deze apparatuur gaan snel. Het RIVM bekijkt in hoeverre deze metingen een bijdrage kunnen leveren aan het landelijk meetnet luchtkwaliteit.
Waarom is in de Europese Unie (EU) gekozen voor een hogere norm dan die van de World Health Organization (WHO)? Bent u bereid te pleiten voor een EU-norm op het niveau van de WHO-norm?
De Europese Commissie heeft in 2008 grenswaarden vastgelegd in de Richtlijn Luchtkwaliteit. Zo zijn er grenswaarden voor de maximaal toegestane concentraties op leefniveau van fijn stof (PM10), de fijnere fractie van fijn stof (PM2,5) en stikstofdioxide (NO2). De keuze van de grenswaarden is het resultaat geweest van een afweging van het gewenste beschermingsniveau en hetgeen haalbaar was. Voor NO2 geldt dat de Europese grenswaarde gelijk is aan de WHO-streefwaarde. De streefwaarden voor PM10 en PM2,5 van de WHO zijn lager dan de Europese grenswaarden. Omdat luchtkwaliteit zich niet houdt aan landsgrenzen is inzet in Europees verband essentieel. Zo is recent door de inzet tijdens het Nederlandse voorzitterschap de NEC-richtlijn herzien die de uitstoot van verontreinigende stoffen binnen Europa op termijn vermindert. Het halen van de reductiedoelstellingen uit de herziene NEC richtlijn is voor veel lidstaten een ambitieuze opgave. Ik acht een pleidooi in EU-verband voor strengere normen in dit licht op dit moment niet kansrijk. Dit neemt niet weg dat ik nationaal blijf inzetten op een permanente verbetering van de luchtkwaliteit, zo werken we toe naar de streefwaarden van de WHO.
Het artikel ‘FrieslandCampina wil collectieve subsidie voor mestvergisters’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «FrieslandCampina wil collectieve subsidie voor mestvergisters»?1
Ja.
Is het mogelijk om in een collectief aanspraak te maken op de Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE+) regeling?
Het Besluit SDE+ biedt een grondslag voor het doen van gebundelde aanvragen. Dit kan alleen als de betreffende categorie productie-installaties bij ministeriële regeling is aangewezen. In mijn brief over de Nationale Energieverkenning 2015 (Kamerstuk 30 196, nr. 363) heb ik aangegeven samen met de Staatssecretaris van Economische Zaken met partijen uit de agroketen te werken aan een specifiek programma voor monomestvergisting. In dit verband verwijs ik graag naar mijn brief over een nieuwe regeling voor monomestvergisting, die ik parallel aan deze beantwoording naar uw Kamer stuur. In deze brief geef ik aan voornemens te zijn om een aparte regeling open te stellen voor het vergisten van mest op boerderijschaal. Over de voorgenomen regeling ben ik nog in gesprek met de Europese Commissie in het kader van de staatssteunprocedure.
Zijn hier vanwege een collectief extra voorwaarden aan verbonden? Zo ja, welke?
Binnen de reguliere SDE+ is het noodzakelijk om een aanvraag in te dienen met opgave van de specifieke locatie en/of vergunningen. Ik ben voornemens deze eis in de voorgenomen regeling los te laten. De sector heeft aangegeven dat dit kan zorgen voor lagere ontwikkelingskosten en versnelde realisatie. Om niet-realisatie te voorkomen wordt van de subsidieontvanger wel een bankgarantie gevraagd waaruit bij niet-tijdige realisatie een boete wordt geïnd.
Zijn er belemmeringen in de regelgeving om de ambitie van «Jumpstart» waar te maken, namelijk 200 mestvergisters in 2017 en binnen enkele jaren 1.000 mestvergisters?
Zie antwoord vraag 3.
Kunnen boeren die niet deelnemen aan dit collectief ook een beroep doen op de SDE+? Zo nee, welke route hebben zij om hun bijdrage te leveren aan het reduceren van de uitstoot van broeikasgassen?
Monomestvergisting is als aparte categorie opgenomen binnen de reguliere SDE+. Individuele boeren kunnen derhalve een aanvraag doen binnen de reguliere SDE+, maar zullen ook subsidie kunnen aanvragen binnen de voorgenomen regeling.
Enkele zorgwekkende berichten rondom landbouwgif |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kunt u bevestigen dat de Europese Commissie onlangs een nieuw type landbouwgif met de werkzame stof cyantraniliprole heeft toegelaten, ondanks de waarschuwingen van de European Food Safety Authority (EFSA) over het potentiële hoge risico ervan voor honingbijen?1 2
Ja.
Hoe beoordeelt u deze toelating, ook gezien de hoge bijensterfte die mede wordt veroorzaakt door andere landbouwgiffen als neonicotinoïden en de discussie die al jaren woedt over de noodzaak om deze landbouwgiffen te verbieden? Bent u bereid om bezwaar aan te tekenen tegen deze toelating?
Verordening (EG) nr. 1107/2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen bevat eisen en voorwaarden voor het goedkeuren van werkzame stoffen en de procedure die hiervoor gevolgd moet worden. De Europese Commissie en de European Food and Safety Authority concluderen, dat de werkzame stof cyantraniliprole voldoet aan de eisen voor mens, dier en milieu. Ik heb daarom geen reden bezwaar aan te tekenen tegen de goedkeuring van deze stof.
De Verordening bevat ook eisen en voorwaarden voor het toelaten van gewasbeschermingsmiddelen en de procedure die hiervoor gevolgd moet worden door de toelatingsautoriteit in de lidstaten. Het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (hierna: Ctgb) – de Nederlandse toelatingsautoriteit – toetst aanvragen volgens Europees geharmoniseerde beoordelingsmethodieken. Als uit deze toets blijkt, dat er voor het aangevraagde gebruik van het gewasbeschermingsmiddel geen onaanvaardbare risico's zijn voor mens, dier en milieu, zal het Ctgb besluiten een gewasbeschermingsmiddel toe te laten. Hierbij kunnen restricties worden gesteld. Dit geldt ook voor gewasbeschermingsmiddelen op basis van de werkzame stof cyantraniliprole.
Deelt u de mening dat landbouwgif, waarvan niet onomstotelijk vaststaat dat het veilig gebruikt kan worden, in geen geval op de Nederlandse markt mag worden toegelaten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u toezeggen dat de stof cyantraniliprole niet toegelaten zal worden in Nederland?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat bestrijdingsmiddelen als neonicotinoïden, fipronil en dit nieuwe cyantraniliprole -die elk deel van de plant giftig maken en die bovendien preventief worden toegepast- niet thuishoren in geïntegreerde gewasbescherming, waarbij landbouwgif alleen gericht wordt ingezet indien er sprake is van een probleem waarbij niet-chemische alternatieven geen voldoende oplossing bieden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid zich actief te verzetten tegen nieuwe goedkeuringen van systemische insecticiden op Europees en Nederlands niveau?
Bij geïntegreerde gewasbescherming ligt de nadruk inderdaad op preventie en het toepassen van niet-chemische maatregelen en methoden. Dit om het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen tot een minimum te beperken. Het kan echter nodig zijn om gewasbeschermingsmiddelen toe te passen om een ziekte, plaag of onkruid te bestrijden. Hierbij zal de afweging gemaakt moeten worden welke toegelaten gewasbeschermingsmiddelen al dan niet passen binnen geïntegreerde gewasbescherming. Dit kunnen ook systemische insecticiden zijn.
Kunt u de stand van zaken schetsen rond het intrekken van de toelatingen van landbouwgif met het middel glyfosaat als actieve stof en tallowamine als hulpstof? Deelt u de mening dat het zaak is om middelen waarvan is aangetoond dat ze slecht zijn voor de volksgezondheid -zoals deze middelen met de stof tallowamine- zo snel mogelijk verboden moeten worden?
Het Ctgb voert met het publiceren van het voorgenomen besluit tot het intrekken van alle in Nederland toegelaten gewasbeschermingsmiddelen op basis van de werkzame stof glyfosaat met POE-tallowamine als hulpstof de Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1313 van de Commissie van 1 augustus 2016 tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 wat betreft de voorwaarden voor de goedkeuring van de werkzame stof glyfosaat uit. Dit voorgenomen besluit lag ter inzage tot 29 september 2016. Het Ctgb is nu bezig met het verwerken van de zienswijzen en het voorbereiden van het definitieve besluit.
Het Ctgb neemt zo'n besluit op basis van het beleid respijt termijn gewasbeschermingsmiddelen (http://www.ctgb.nl/nieuws/nieuws-berichten/2016/09/21/besluit-respijttermijnen). In dit geval heeft dat geleid tot een aflevertermijn van vier maanden en een opgebruiktermijn van zes maanden gerekend vanaf het moment dat de Uitvoeringsverordening van kracht werd en niet vanaf het moment dat de glyfosaathoudende middelen met POE-tallowamine als hulpstof worden ingetrokken. Nederland maakt hierbij, in tegenstelling tot een aantal andere lidstaten, geen gebruik van de maximaal mogelijke termijn van 18 maanden.
Kunt u aangeven waar de – zeer lange – opgebruikstermijnen op zijn gebaseerd?3
Zie antwoord vraag 5.
Heeft u kennisgenomen van de maatregelen die Italië heeft genomen om de volksgezondheid en de kwaliteit van het oppervlaktewater te beschermen tegen de risico’s van het middel glyfosaat?4
Ja.
Deelt u de mening dat het Italiaanse voorbeeld om het gebruik van het middel glyfosaat vlak voor de oogst en het gebruik van glyfosaat op zandgronden te verbieden in de landbouw navolging verdient, omdat deze toepassingen grote risico’s met zich meebrengen op uitspoeling van het landbouwgif? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze bent u van plan dit voorbeeld te volgen?
Ik heb uw Kamer recent geïnformeerd dat het Ctgb bij nieuwe toelatingen vanuit het oogpunt van goed landbouwkundig gebruik aandacht zal besteden aan de zogenoemde voor-oogst toepassingen van glyfosaat. Daarnaast geldt er in Nederland een verbod op het professioneel gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, waaronder glyfosaat, op verhardingen. Dit verbod gaat vanaf 1 november 2017 ook gelden voor alle onverharde terreinen buiten de landbouw (Kamerstukken II 2015/16, 21 501–32, nr. 938).
Het Ctgb heeft mij laten weten dat er niet op voorhand onaanvaardbare risico's verbonden zijn aan het gebruik van glyfosaathoudende gewasbeschermingsmiddelen op zandgrond in Nederland ten aanzien van de risico’s voor uitspoeling naar het grondwater.
Deelt u de mening dat het niet acceptabel is als de Europese standaarden op het gebied van volksgezondheid, voedselveiligheid en milieubescherming worden versoepeld, en dat dit uitgangspunt ook zou moeten gelden voor de maximale residu limieten (MRL’s), dus de hoeveelheid landbouwgif die op producten aanwezig mag zijn?
Het uitgangspunt voor het vaststellen van Europese maximum residugehalten (MRL’s) is dat MRL’s moeten worden vastgesteld op het laagste bereikbare peil dat in overeenstemming is met goede landbouwpraktijken om kwetsbare groepen zoals kinderen en foetussen te beschermen5. Dit uitgangspunt staat niet ter discussie.
Kunt u een stand van zaken geven met betrekking tot de wijzigingen in de Europees vastgestelde MRL’s, ook in het kader van het vervangen van de oorspronkelijke Europese limieten naar de limieten die in de Codex Alimentarius staan5 en die veelal veel hoger liggen dan de oorspronkelijke Europese limieten? Kunt u een overzicht geven van de producten en de MRL’s waarbij deze verlaging van de Europese standaarden toch gebeurt of zal gaan gebeuren? Zo nee, waarom niet? Uit onderhandelingsdocumenten blijkt dat deze verhoging van de MRL’s naar de normen van de Codex Alimentarius wel degelijk onderdeel uitmaakt van de onderhandelingen over het handelsverdrag Transatlantic Trade & Investment Partnership (TTIP)6; hoe verhoudt zich dit tot de herhaaldelijk geuite belofte dat TTIP geen afbreuk zal doen aan de Europese standaarden op het gebied van milieu, voedselveiligheid en volksgezondheid?
De Codex Alimentarius is een dochterorganisatie van de FAO (Land- en Tuinbouworganisatie van de VN) en de WHO (Wereldgezondheidsorganisatie). De Codex omvat internationale normen en richtlijnen voor de veiligheid en kwaliteit van levensmiddelen, waarover alle deelnemende landen, inclusief de EU en VS, gezamenlijk beslissen. Nederland levert een belangrijke bijdrage aan de risicobeoordelingen op basis waarvan normen worden voorgesteld. Het staande beleid van de EU met betrekking tot MRL’s, die in Codex zijn vastgesteld, is dat een Codex MRL wordt overgenomen als (i) er in de EU MRL’s worden vastgesteld voor het gewas, (ii) de huidige Europese MRL lager is dan de Codex MRL en (iii) de Codex MRL vanuit volksgezondheidoogpunt acceptabel is. Een Codex MRL, die op grond van risicobeoordelingen onvoldoende beschermend is voor Europese consumenten, zal dus niet worden ingevoerd. De Europese delegatie zal in dat geval in de vergadering van de Codex Alimentarius Commissie en daaraan voorafgaand in de Codexvergadering over residuen een voorbehoud maken bij deze Codex MRL. Aangenomen Codex MRL’s en Europese voorbehouden vindt u in de verslagen van deze vergaderingen8. Het Europese beleid om waar mogelijk Codex MRL’s in te voeren heeft zijn basis in de Europese voedselveiligheidswetgeving9. De inzet van de Europese Commissie is om dit beleid, zoals opgenomen in de WTO-overeenkomst inzake sanitaire en fytosanitaire maatregelen, ook op te nemen in TTIP. Dit is staand beleid en het is daarom niet in strijd met de belofte dat de voedselveiligheids- en milieustandaarden niet door TTIP verlaagd zullen worden.
Dit is ook aangegeven in de beantwoording op vragen van het Kamerlid Jasper van Dijk (SP) op 18 maart 2016 (Vergaderjaar 2015–2016, aanhangselnummer 1954).
Het onderhoud van sloten door waterschappen |
|
Barbara Visser (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het waterschap Vechtstromen stopt met het schoonhouden?1
Ja.
Wat vindt u van het voornemen van het waterschap Vechtstromen om minder onderhoud te plegen en de schouw (inspectie) af te schaffen? Deelt u de zorgen van de agrariërs in Twente? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u dan bereid om hierover met het waterschap in gesprek te gaan?
Ik begrijp de zorgen en gevoelens die de veranderingen in het beheer en onderhoud van een aantal wateren in het gebied van waterschap Vechtstromen met zich mee brengen. Ik begrijp eveneens dat het waterschap onwenselijke verschillen in het onderhoud van het door haar beheerde watersysteem wil tegengaan, evenals de ongelijkheid voor de ingelanden (inwoners) van het waterschap die daarmee samenhangt. De verschillen zijn ontstaan door de fusie waaruit het waterschap in 2014 is gevormd.
Naar ik mij laat informeren streeft het waterschap Vechtstromen daarbij naar beheer en onderhoud van haar watersysteem wat vergelijkbaar is met dat van andere waterschappen in hellende gebieden. Voorts hanteert ze daarbij, een zorgvuldige procedure waarbij inspraak en beroep mogelijk is. Deze procedure is momenteel nog in volle gang.
Daarbij constateer ik dat in de nieuwe situatie het waterschap zijn onderhoudsinspanningen uitbreidt tot alle wateren die van algemeen belang zijn voor de waterhuishouding van het waterschapsgebied. Voor wateren waarvan in het openbaar bestuurlijk proces wordt vastgesteld dat zij niet van algemeen belang zijn, draagt de eigenaar van het water (voortaan) zelf verantwoordelijkheid voor onderhoud. Overigens wordt daarbij niet alleen gelet op wateroverlast maar op alle functies van het watersysteem. Omdat deze wijze van beheren en onderhouden van een watersysteem algemeen gangbaar is, is niet te verwachten de kans op wateroverlast zal toenemen.
Kunt u aangeven of er ook andere waterschappen zijn die dergelijke voornemens hebben? Zo ja, welke waterschappen zijn dat?
Er zijn bij verschillende waterschappen, vooral in hellende gebieden, vergelijkbare ontwikkelingen, waarbij wordt gekeken wie verantwoordelijkheid draagt voor beheer en wie de onderhoudsplicht heeft, namelijk het waterschap dan wel de eigenaar. De waterschappen onderhouden hierover ook onderling contact en er vindt afstemming plaats over inhoudelijke aspecten van het beleid. Overigens moet in de praktijk altijd maatwerk worden geleverd en met gebiedsspecifieke omstandigheden rekening worden gehouden. Verder probeert het waterschap, als publieke organisatie, zijn beschikbare middelen nadrukkelijk in te zetten op het onderhoud van waterlopen die ook daadwerkelijk van publiek belang zijn.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat agrariërs op deze wijze afhankelijk worden voor het onderhoud aan sloten? Is dit niet een kerntaak van een waterschap?
Nee die mening deel ik niet. Het uitgangspunt dat het beheer en onderhoud van wateren met een algemeen belang voor rekening van het waterschap is en de verantwoordelijkheid voor het onderhoud van de aller kleinste wateren bij de eigenaar ligt, sluit aan bij de beheer en onderhoud praktijk van vergelijkbare waterschappen. Het waterschapsbestuur maakt zelf in het openbaar bestuurlijk proces de afweging of onderhoud aan dergelijke wateren maatschappelijk haalbaar en betaalbaar is.
Hoe verhoudt dit voornemen zich tot de motie Visser (Kamerstuk 34 436, nr. 8) inzake het voorkomen van wateroverlast door betere afstemming en samenwerking tussen waterschappen en agrariërs? Kunt u aangeven op welke wijze deze motie ten uitvoering wordt gebracht?
De motie Visser wordt betrokken bij de uitwerking van het deltaplan Ruimtelijke Adaptatie dat in het Deltaprogramma 2018 wordt opgenomen.
Heeft u de beelden van afgelopen zomer in Zuidoost-Brabant en Limburg, met alle schade voor de agrariërs vandien, nog op het netvlies staan? Deelt u de zorg dat, met deze beelden in het achterhoofd, het voornemen van het waterschap leidt tot slecht onderhouden en meanderende sloten en daarmee tot meer risico voor agrariërs? Bent u van mening dat dit slecht is voor het voorkomen van wateroverlast en overstromingen van landbouwgebieden en stedelijk gebied? Zo nee, waarom niet? Wie draait er straks bij minder onderhoud van sloten voor de kosten van overlast, mislukken van oogsten en andere gevolgen op?
De wateroverlast problemen van de afgelopen zomer in Zuid-Oost Brabant en Limburg staan mij nog helder voor ogen. Ik merk evenwel op dat het proces waarmee waterschap Vechtstromen bezig is, gericht is op het gelijkelijk omgaan met onderhoud van het door haar beheerde watersysteem. Daarbij gaat het om alle functies die het watersysteem heeft voor de verschillende gebruikers. Naast het tegengaan van wateroverlast en overstromingen is dat onder andere ook de beschikbaarheid van voldoende zoetwater. De problematiek is dus complexer dan alleen de wateroverlast of het agrarisch belang. Het waterschapsbestuur beoordeelt daarbij zelf in het openbaar bestuurlijk proces of onderhoud aan het watersysteem van algemeen dan wel lokaal belang is.
Overigens wil ik nog opmerken dat het voorkomen van wateroverlast niet uitsluitend een verantwoordelijkheid is van de waterschappen. Ook de grondeigenaar heeft hierin een belangrijke rol.
Wat betekent het niet langer onderhouden van sloten voor de waterkwaliteit? Hoe verhoudt dit voornemen van het waterschap zich tot de doelstellingen van de Kaderrichtlijn Water (KRW)? Bestaat hier niet het risico dat agrariërs straks een rekening gepresenteerd krijgen om alsnog aan de doelstellingen van de KRW te voldoen? Hoe gaat u hier op toezien?
De wateren waarvan de onderhoudsplicht verschuift betreffen de aller kleinste wateren en hebben op zich geen specifiek belang in het behalen van de waterkwaliteitsdoelen. Daar waar dit belang wel geraakt wordt blijft de verantwoordelijkheid bij het waterschap. Dat agrariërs met een rekening zouden worden geconfronteerd ligt daarom niet voor de hand.
Dierproeven met duizenden boerderijdieren zonder noodzaak |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Kent u het artikel «Veel meer proeven op boerderijdieren», waaruit blijkt dat de Gezondheidsdienst voor Dieren duizenden proefdieren meer nodig heeft dan vorig jaar (7.929 proefdieren in 2015, 20.848 proefdieren in 2016)?1
Ja.
Waarom zijn deze gegevens over proefdiergebruik pas openbaar gemaakt na een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur? Deelt u de mening dat geheimzinnigheid over proefdiergebruik onwenselijk is en een eerlijk maatschappelijk debat belemmert? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hier aan doen?
Ik ben voorstander van zo veel mogelijk transparantie als het gaat over dierproeven. De CCD publiceert daarom ook vrijwel direct nadat een vergunning is afgegeven een niet-technische samenvatting van de geplande dierproeven. Ook van de in het krantenartikel genoemde dierproeven zijn al lang niet-technische samenvattingen beschikbaar op de website van de CCD. Daarnaast brengt de NVWA jaarlijks de registratierapportage «Zodoende» uit met gedetailleerde informatie over het aantal uitgevoerde dierproeven.
Daarbij wil ik opmerken dat in dit artikel twee verschillende registratiesystemen met elkaar worden vergeleken. De Centrale Commissie Dierproeven (CCD) heeft goedkeuring gegeven aan meerdere projecten van de Gezondheidsdienst voor Dieren waarvoor er in totaal maximaal 20.848 dieren gebruikt mogen worden. Onder de projectvergunning van de CCD kan een dierproef over een periode van vijf jaar worden uitgevoerd. Uit deze cijfers valt daarom niet af te lezen hoeveel proefdieren er per jaar zullen worden ingezet en of alle dieren waarvoor vergunning is verleend, ook daadwerkelijk gebruikt zullen worden. In de jaarregistratie van de NVWA wordt het aantal proefdieren vermeld dat daadwerkelijk in een bepaald jaar is gebruikt.
Vindt u het acceptabel dat dieren in deze proeven giftig voer krijgen om zo het effect van schimmels in ruwvoer te testen en dat deze dieren vervolgens worden gedood? Zo ja, waarom?
Eind 2014 is het ZBO CCD opgericht voor een centrale, onpartijdige en transparante beoordeling van dierproeven. De CCD heeft projectvergunningen afgegeven voor de in het krantenartikel beschreven dierproeven. Op grond van de Wet op de dierproeven heeft de CCD daarbij een afweging gemaakt tussen het belang van het doel van de dierproef en het ongerief dat aan het proefdier wordt berokkend. Hierbij zijn bovengenoemde aspecten ook meegenomen in de ethische afweging.
Vindt u het acceptabel dat deze dierproeven gericht zijn op het verhogen van de weerstand van productiedieren, terwijl de infectiedruk in de landbouw gecreëerd wordt door veel snelgroeiende dieren met een lage weerstand en een zeer geringe genetische diversiteit bij elkaar te zetten? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid deze proeven op boerderijdieren zo snel mogelijk af te bouwen, temeer omdat het kabinetsbeleid gericht is op vervangen, verminderen en verfijnen van dierproeven? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Ik wil toe naar zo min mogelijk dierproeven en, waar ze onvermijdelijk zijn, naar optimale verfijning, vervanging en vermindering. Dit geldt uiteraard ook voor proeven die worden verricht op landbouwhuisdieren. Begin 2016 heb ik derhalve het Nationaal Comité advies dierproevenbeleid (NCad) gevraagd om een afbouwschema uit te werken zodat er de komende jaren bepaalde dierproeven kunnen worden uitgefaseerd. Met behulp van dit afbouwschema wil ik een aanzienlijke reductie van het aantal dierproeven in gang zetten.
Het bericht dat islamitische slachthuizen tijdens het Offerfeest een slachtverbod opgelegd hebben gekregen |
|
Selçuk Öztürk (GrKÖ) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Slachtverbod islamitische slagerij tijdens Offerfeest»?1 2
Ja.
Wat zijn de redenen dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) drie islamitische slachthuizen in aanloop naar het Offerfeest een verbod heeft opgelegd op het onbedwelmd slachten van runderen?
In mijn brief van 17 februari 2016 aan uw Kamer (Kamerstuk 31 571, nr. 27) over het Convenant onbedwelmd slachten volgens religieuze riten heb ik aangegeven dat de NVWA de komende periode binnen haar reguliere werkzaamheden extra aandacht zal geven aan onbedwelmde slacht in slachthuizen. Bedrijven zullen specifiek op uitrusting voor en werkwijzen bij onbedwelmde slacht beoordeeld worden. Op basis van de bepalingen in de Verordening inzake de bescherming van dieren bij het doden (nr. 1099/2009) en het Besluit houders van dieren zijn maatregelen en interventies mogelijk om het ongerief voor het dier tijdens de onbedwelmde slacht zoveel mogelijk te beperken.
In vervolg hierop heeft de NVWA 23 van de 28 slachthuizen die onbedwelmd runderen slachten in het voorjaar bezocht. Vijf slachthuizen zijn later bezocht, omdat zij niet gedurende het gehele jaar runderen onbedwelmd slachten. Bij de 28 bezochte bedrijven zijn tekortkomingen geconstateerd tijdens de inspecties. Van deze tekortkomingen is een rapport opgemaakt, dat aan de betreffende slachthuizen in juli 2016 ter beschikking is gesteld. De slachthuizen hebben tot medio augustus 2016 de gelegenheid gekregen om de tekortkomingen op te heffen; het slachthuis uit het krantenbericht waarnaar in de eerste vraag wordt verwezen tot 1 september. Vier slachthuizen hebben ervoor gekozen om de nodige aanpassingen niet uit te voeren en zijn gestopt met het onbedwelmd slachten van runderen. Bij de overige 24 slachthuizen heeft de NVWA herinspecties uitgevoerd om vast te stellen of de tekortkomingen voldoende waren weggenomen. Dat was bij 21 slachthuizen het geval. Bij 2 slachthuizen werden, na meerdere herinspecties, nog dusdanige tekortkomingen geconstateerd dat zij niet langer runderen onbedwelmd mochten slachten en 1 slachthuis was inmiddels failliet. Van de zes slachthuizen die niet langer onbedwelmd runderen konden slachten, konden er vijf (waaronder het slachthuis uit het krantenbericht) nog wel onbedwelmd schapen/geiten slachten.
Het niet langer toestaan van onbedwelmd slachten van runderen in enkele slachthuizen was de resultante van een zorgvuldig doorlopen proces door de NVWA.
Deelt u de mening dat een dergelijk verbod in strijd is met het convenant onbedwelmd slachten volgens religieuze riten uit 2012, waarin is bepaald dat moslims en joden bij erkende slachthuizen onbedwelmd mogen slachten? Zo nee, waarom niet?
Het optreden van de NVWA is conform de geldende wet- en regelgeving. De NVWA heeft geen verbod op het onbedwelmd slachten opgelegd, maar slachthuizen getoetst op het naleven van de wet- en regelgeving. Daarbij moet worden opgemerkt dat de mogelijkheid om onbedwelmd te slachten volgens religieuze riten niet is geregeld in het Convenant maar in Verordening (EG) 1099/2009 en het Besluit houders van dieren. De NVWA heeft niet vooruitgelopen op mogelijke afspraken die ik met de convenantpartijen maak en die tot toekomstige aanpassing van de wet- en regelgeving kunnen leiden.
Kunt u per reden aangeven of het convenant is gerespecteerd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u een overzicht geven van de slachthuizen die voor het Offerfeest goedkeuring hebben gekregen van de NVWA en welke van deze slachthuizen bedwelmd en welke slachthuizen onbedwelmd hebben geslacht?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de NVWA de regels die in 2017 aangescherpt worden nu al heeft toegepast op islamitische slachthuizen? Zo nee, waarom wordt er dan overgegaan op het instellen van een slachtverbod op runderen?
Zie antwoord vraag 3.
Is er voldoende expertise bij de NVWA met betrekking tot onbedwelmd slachten en religieuze richtlijnen? Zo ja, waar baseert u dit op? Zo nee, waarom is er onvoldoende expertise?
De NVWA beschikt over voldoende expertise om toezicht te houden op het doden van dieren bij onbedwelmd slachten. Over Halal Voeding en Voedsel Keuringsdienst (HVV) kan ik geen uitspraken doen. HVV is een privaat initiatief en maakt geen onderdeel uit van de NVWA. Wel is HVV gesprekspartner van de NVWA inzake het vaststellen van de data waarop ten behoeve van het Offerfeest geslacht mag worden.
Wat is de rol van de Halal Voeding en Voedsel Keuringsdienst binnen de NVWA?
Uit hoeveel en welke personen bestaat de Halal Voeding en Voedsel Keuringsdienst van de NVWA, hoe zijn deze personen geworven en wat is hun taak bij de NVWA?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat één van de slachthuizen een boete heeft gekregen van € 100.000,–?
Naar aanleiding van het Offerfeest heeft geen van de slachthuizen nog een boete opgelegd gekregen. Wel heeft de NVWA rapporten van bevindingen opgemaakt naar aanleiding van geconstateerde tekortkomingen en overtredingen. Het is aan het betrokken bedrijf om de geconstateerde tekortkomingen op de lossen. Of en tot welke sancties die rapporten van bevindingen leiden, wordt momenteel nog bezien.
Wat vindt u ervan dat het desbetreffende slachthuis kort voor het Offerfeest een verbod opgelegd heeft gekregen en hierdoor in financiële problemen is geraakt? Voelt u zich daarvoor verantwoordelijk?
Zie antwoord vraag 10.
Zijn er meerdere slachthuizen die een boete hebben gekregen? Zo ja, welke zijn dit?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de mening dat er sprake is van onbehoorlijk bestuur door de NVWA indien er twee dagen voor het Offerfeest dergelijke verboden worden opgelegd?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen gaat u nemen zodat in de toekomst slachthuizen niet kort voor een grote productiedag te maken gaan krijgen met onaangename verassingen die een majeure impact hebben op de bedrijfsvoering van een slachthuis?
Zie antwoord vraag 2.
De gevolgen van de fusie tussen Bayer en Monsanto voor de voedselproductie |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Bayer doet megaovername met inlijven Monsanto»? Wat is uw reactie op deze megafusie, die leidt tot de grootste producent van zaaigoed en gewasbeschermingsmiddelen ter wereld?1
Ja, ik ken het bericht en deel de zorgen die zijn geuit over de voorgenomen overname. Gezien de gevoeligheden op deze markt, met name ten aanzien van de mogelijkheden voor boeren om producten bij verschillende bedrijven te kunnen inkopen, is alertheid geboden. Marktdominantie kan in deze sector nadelige effecten hebben voor boeren, niet alleen in Nederland maar wereldwijd. Daarom is toetsing door de mededingingsautoriteiten geboden. In de Europese Unie is de beoordeling van concentraties van een dergelijke omvang voorbehouden aan de Europese Commissie. Deze zal toetsen of de voorgenomen concentratie de mededinging op de markt significant beperkt. De Europese Commissie kan besluiten de concentratie goed te keuren, onder voorwaarden toe te staan (bijvoorbeeld onder de voorwaarde dat bepaalde bedrijfsonderdelen worden afgestoten) of besluiten geen vergunning af te geven. Hoewel het nog onduidelijk is of de concentratie al door de betrokken partijen gemeld is bij de Europese Commissie, heeft de aangekondigde overname van Monsanto door Bayer al op 1 juni 2016 geleid tot schriftelijke vragen van het Europees parlement aan de Europese Commissie. De Eurocommissaris voor Mededinging, mevrouw Vestager, heeft ook aangekondigd voornemens te zijn de overname grondig te onderzoeken. De nadrukkelijke aandacht en inzet van de Europese Commissie ondersteun ik ten zeerste.
Deelt u de mening dat de fusie leidt tot een onaanvaardbaar grote invloed en mogelijk zelfs tot een monopoliepositie in de landbouwsector? Erkent u dat de fusie nadelig uitpakt voor boeren, omdat minder concurrentie zal plaatsvinden tussen toeleveranciers en de prijzen voor zaden, gewassen en gewasbeschermingsmiddelen zullen stijgen?
Zie antwoord vraag 1.
Ziet u ook risico’s in de combinatie van zaadveredeling en commerciële belangen op gewasbeschermingsterrein? Erkent u dat de fusie nadelig uitpakt voor de diversiteit van gewassen, de biodiversiteit, innovatie, verduurzaming en de kwaliteit en keuzevrijheid voor consumenten?
Het risico dat in de strategie van een bedrijf de commerciële belangen in de gewasbeschermingsmiddelen de boventoon voeren boven de belangen in de plantenveredeling, kan bij elk commercieel bedrijf aanwezig zijn. Een bedrijf dat zich zowel richt op plantenveredeling als op de ontwikkeling van gewasbeschermingsmiddelen heeft de mogelijkheid de benodigde landbouwkundige kennis efficiënter in te zetten. Daarbij kan onder meer gedacht worden aan plantenresistentie tegen schimmels en insecten, sterkere plantenrassen of «groene» gewasbeschermingsmiddelen, zoals feromonen en laag-risicostoffen.
Ik maak me echter wel zorgen over het feit dat de wereldvoedselvoorziening dreigt te worden geconcentreerd bij enkele multinationals. Dit kan ten koste gaan van de keuzevrijheid van kwekers, telers en consumenten, en negatieve gevolgen hebben voor de voedselzekerheid. Het is nu echter eerst aan de Europese Commissie om de voorgenomen overname te onderzoeken.
Welke gevolgen verwacht u van deze fusie voor de concurrentiepositie van de Nederlandse groentezaadsector? Vindt u dat na deze fusie het belang om octrooien in de plantenveredeling drastisch te beperken, vergroot is? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om hier de komende tijd extra druk op te zetten?
Nederland kent een uitermate sterk en actief bedrijfsleven dat zich richt op de veredeling van groentegewassen. Van de top 10 groentezaadbedrijven in de wereld hebben er 7 een belangrijke vestiging in Nederland; vele hebben hier ook hun oorsprong. De concurrentie in deze sector is groot en deze concurrentie leidt ertoe dat telers volop keus hebben waar ze hun zaden kopen. Jaarlijks ontwikkelen Nederlandse veredelaars rassen die beter zijn aangepast aan de wensen van de teler of van de consument. Deze rassen worden overal in de wereld geteeld. Ik verwacht dat deze situatie ook in de toekomst zo zal blijven. De voorgenomen overname maakt eens te meer duidelijk dat de onbalans tussen het octrooi- en kwekersrecht moet worden hersteld. Ik verwacht dat de Europese Commissie haar interpretatieve verklaring van de Biotechrichtlijn betreffende de octrooieerbaarheid van plantgerelateerde uitvindingen nog dit jaar zal uitbrengen. Ik verwijs u ook naar mijn Kamerbrief van 22 juni jl. (Kamerstuk 27 428, nr. 331). Zoals ook in die brief aangegeven, vergt het nog de nodige zorg en aandacht om de besproken oplossingen daadwerkelijk te implementeren. Mijn inzet is er op gericht voldoende druk op dit proces te houden.
Deelt u de mening dat grondig onderzoek door de Europese Commissie en de Europese mededingingsautoriteit nodig is? Bent u bereid bij de Europese Commissie aan te dringen op grondig onderzoek en dit bij de eerstvolgende Landbouw- en Visserijraad aan te kaarten? Welke andere mogelijkheden ziet u om de mogelijke gevolgen van de fusie onder de aandacht te brengen van de Europese mededingingsautoriteit?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke manier bent u van plan om de Nederlandse boeren, tuinders, groentezaadsector én consumenten te beschermen?
Boeren, tuinders en consumenten hebben belang bij keuzevrijheid en een grote diversiteit aan aanbieders. Voorkomen moet worden dat de toegang tot goed uitgangsmateriaal voor boeren wordt belemmerd. Zo’n belemmering gaat ten koste van de keuzevrijheid van kwekers, telers en consumenten en kan negatieve gevolgen hebben voor de voedselzekerheid. Ik zal de ontwikkelingen daarom met zorg blijven volgen. Het is echter nu eerst aan de Europese mededingsautoriteiten om deze concentratie te onderzoeken. De concentratietoets van de mededingingsautoriteiten is er op gericht de concurrentie in alle sectoren waar sprake is van marktwerking te bewaken en te bevorderen. Dit houdt in dat ook in deze sector de mededingingsautoriteiten de gevolgen van een dergelijke overname op onder andere de keuzevrijheid van de consument en diversiteit aan aanbieders zal toetsen. Het is echter nog te vroeg om vooruit te lopen op de uitkomsten van dat onderzoek.
Het bericht ‘Veehouderij kan niet zonder begrenzing’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het interview «Veehouderij kan niet zonder begrenzing»?1
Ja.
Deelt de u de opvatting uit het interview dat een stelsel van fosfaatrechten moet worden ingevoerd om niet over de milieugrens heen te gaan? Hoe duidt u de praktijk dat het fosfaatplafond weliswaar overschreden wordt, maar dat een substantieel deel van de Nederlandse mest (en daarmee fosfaat) niet in het Nederlandse milieu belandt, maar door bijvoorbeeld mestverwerking, innovatieve toepassingen en export juist buiten het milieu wordt geplaatst en dat, wanneer dit deel gesaldeerd wordt met het fosfaatplafond, er geen sprake is van een overschrijding van het plafond?
Ik deel de opvatting uit het interview. Het fosfaatplafond maakt deel uit van de voorwaarden van onze derogatie van de Nitraatrichtlijn. Dat een deel van de mest buiten de Nederlandse landbouw belandt, speelt daarbij geen rol. Voor het behoud van de huidige derogatie en het verkrijgen van een volgende derogatie is het noodzakelijk dat wij ons aan de afgesproken voorwaarden houden.
Zoals ik uw Kamer eerder heb gemeld (brieven 3 maart en 8 september 2016) zal ik voor een volgende derogatiebeschikking (2018–2021), wanneer via het stelsel van verplichte mestverwerking is zekergesteld dat het fosfaatoverschot geen extra milieurisico met zich meebrengt, bij de Europese Commissie bepleiten dat het niet nodig is om nog langer de fosfaatproductie in absolute zin te begrenzen. En indien de Europese Commissie vasthoudt aan een productieplafond, zal ik bespreken of mest die aantoonbaar buiten de Nederlandse landbouw wordt gebracht als het ware kan worden gesaldeerd in fosfaatproductieplafond. Hiervoor is een aanpassing van de Nitraatrichtlijn niet noodzakelijk.
Wat vindt u van de uitspraak: «Natuurlijk kun je ook overwegen om de Nitraatrichtlijn aan te passen, maar dan ben je zo drie tot vier jaar verder»? Is deze uitspraak in lijn met de inzet van dit kabinet om het vastgestelde fosfaatplafond binnen de Nitraatrichtlijn (derogatie op de Nitraatrichtlijn) los te laten, of als dat niet lukt de fosfaatproductie die door mestverwerking, export en innovaties niet in het milieu terecht komt te salderen? Zo ja, waaruit blijkt dit?
Zie antwoord vraag 2.
Onderschrijft u de suggestie die gedaan wordt in het interview dat het kabinetsbeleid om in te zetten op aanpassing van de Nitraatrichtlijn (schrappen fosfaatplafond of salderen van fosfaatproductie die buiten het milieu geplaatst wordt in de derogatie op de Nitraatrichtlijn) uitgedrukt kan worden in het minder nauw nemen van de milieumaatregelen? Zo ja, hoe staat deze uitspraak in verhouding tot het kabinetsbeleid om juist in te zetten op aanpassing van de derogatie op de Nitraatrichtlijn?
Die suggestie tref ik in het interview niet aan. Ik lees in het interview dat het verlagen van de normen voor waterkwaliteit in de Nitraatrichtlijn niet realistisch is. Ik onderschrijf die opvatting.
Deelt de u de opvatting dat deze uitspraken wel heel ongelukkig zijn in aanloop naar de introductie van de fosfaatrechten en de inzet die het kabinet toegezegd heeft uit te voeren?
Zie antwoord vraag 4.
In uw brief van 3 maart jl.2 stelt u: «Ik ben bereid om, ervan uitgaande dat via het stelsel van verplichte mestverwerking zeker wordt gesteld dat het fosfaatoverschot geen extra milieurisico met zich meebrengt, bij de Europese Commissie te bepleiten dat het niet nodig is om nog langer via een plafond in de derogatiebeschikking de fosfaatproductie in absolute zin te begrenzen.»; als de toenmalige directeur-generaal binnen de directie Agro niet in deze weg geloofde, wat is dan de kracht van de Nederlandse inzet in Brussel geweest? Kunt u aangeven wat de waarde is van bovenstaande passage uit de brief van 3 maart jl.?
De heer Hoogeveen heeft zich als directeur-generaal Agro en Natuur van mijn ministerie altijd ten volle ingezet om het kabinetsbeleid in Brussel te realiseren.
Kunt u zich voorstellen dat een dergelijk interview het vertrouwen van de boeren kan schaden? Zo ja, wat kunt en gaat u eraan doen om dit vertrouwen te herstellen? Zo nee, waarom bent u van mening dat een dergelijk interview met dergelijke uitspraken niet schadelijk is voor het vertrouwen van boeren?
Zie de antwoorden op vragen 4 en 6.
Kunt u aangeven welke contacten u heeft gehad met de verschillende commissarissen in Brussel, wanneer en welke communicatie is gedeeld?
Er hebben zowel op politiek als op hoogambtelijk niveau gesprekken plaatsgevonden met de meest betrokken diensten van de Europese Commissie over de overschrijding van het fosfaatproductieplafond en over de door Nederland voorgestane aanpak om de fosfaatproductie weer in overeenstemming met het plafond te brengen. Daarnaast heeft Nederland in juni een presentatie gegeven in het Nitraatcomité.
Het is, mede in het belang van de te bereiken resultaten, niet wenselijk of gebruikelijk om gedetailleerde informatie over de gesprekken openbaar te maken.
Kunt u aangeven welke contacten er op hoog ambtelijk niveau zijn geweest met de hoge ambtenaren van de verschillende commissies, wanneer en welke communicatie is gedeeld?
Zie antwoord vraag 8.
Het binden van handelsconsequenties aan de dolfijnslachtingen en illegale walvisvangst door Japan |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat Japan dit jaar 333 walvissen heeft gedood waarvan er 200 zwanger waren en dat in Taiji de jaarlijkse dolfijnslachtingen weer zijn begonnen?
Ja.
Op welke wijze gaat u tijdens uw economische missie naar Japan (18 t/m 22 oktober 2016) invulling geven aan het door de regering officieel ingenomen standpunt tegen Japanse dolfijnslachtingen en walvisjacht te zijn en de meermaals gedane toezegging zich daar blijvend tegen te verzetten?
Het kabinet is van mening dat het slachten van dolfijnen zoals dat gebeurt in Taiji onacceptabel is en dat alle walvisjacht verboden zou moeten zijn. Dit geldt ook voor walvisjacht voor wetenschappelijke doeleinden. Dit standpunt zal worden uitgedragen tijdens de 66e jaarvergadering van de International Whaling Commission die van 20 tot 28 oktober in Slovenië plaatsvindt. Het bezoek van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport naar Japan richt zich op sport en op innovaties in de zorg. De gesprekken die zijn voorzien bieden geen aanknopingspunten om het standpunt van het kabinet inzake dolfijnslachtingen en walvisvangst onder de aandacht te brengen.
Kent u het onlangs aangescherpte standpunt van het Europees parlement waarmee het beëindigen van de Japanse walvisjacht wordt gekoppeld aan de onderhandelingen die de EU momenteel voert met Japan over een strategische partnerschapsovereenkomst en een vrijhandelsovereenkomst?1
Het kabinet is bekend met de op 6 juli 2016 aangenomen resolutie van het Europees parlement ten aanzien van dit onderwerp.
In deze resolutie verzoekt het Europees parlement «de Europese Commissie, de Europese Dienst voor Extern Optreden en de lidstaten Japan met gebruikmaking van bilaterale en multilaterale kanalen, voortdurend aan te spreken op de kwestie van zogenaamd wetenschappelijke walvisvangst om een einde te maken aan deze praktijk».
Deze resolutie sluit aan op het kabinetsstandpunt over dit onderwerp.
In tegenstelling tot hetgeen wordt gesuggereerd in de vraag maakt het Europees parlement in deze resolutie geen koppeling tussen beëindiging van de Japanse walvisjacht en de onderhandelingen die de EU momenteel voert met Japan over een strategische partnerschapsovereenkomst en een vrijhandelsovereenkomst
De Europese Commissie, gesteund door de lidstaten, beoogt in het handelsakkoord met Japan een ambitieus duurzaamheidshoofdstuk op te nemen. De afspraken die in dit hoofdstuk worden gemaakt, bieden een aanknopingspunt om de problematiek rond dolfijnen- en walvisjacht in deze context te agenderen.
Japan staat hier tot nu toe afwijzend tegenover. De Europese Commissie heeft zijn zorgen daarover herhaaldelijk bij Japan geuit. Hierbij is benadrukt dat een handelsakkoord zonder een hoogwaardig duurzaamheidshoofdstuk niet op instemming van het Europese parlement en de lidstaten zal kunnen rekenen. Het kabinet steunt deze inzet van de Europese Commissie.
Vormt een einde aan de illegale Japanse walvisvangst, net als voor het Europees parlement, ook voor u een voorwaarde in de onderhandelingen over een strategische partnerschapsovereenkomst en een vrijhandelsovereenkomst? Bent u ook bereid om een einde aan de dolfijnslachtingen in Taiji als voorwaarde in de onderhandelingen mee te nemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.