De hoge aantallen dode, gewonde en kreupele kippen in eierboerderijen, ook die met een Beter Leven-keurmerk |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Heeft u de berichten gelezen over de undercoverbeelden die onlangs in Nederlandse schuren zijn gemaakt waarin hennen worden gehouden voor de productie van eieren, waaruit blijkt dat in alle soorten houderijen, van kooisystemen tot Rondeel en biologisch en scharrelsystemen met een Beter Leven-keurmerk, sprake is van grote aantallen dode, gewonde en kreupele kippen?1 2
Ja.
Wat is uw reactie hierop?
In de bedoelde filmfragmenten worden dieren in beeld gebracht die vermoedelijk ernstig lijden en er zijn dode dieren in de stallen te zien die al in verre staat van ontbinding zijn. Ik kan niet beoordelen of deze korte fragmenten een reëel beeld vormen van hetgeen zich in de stallen afspeelt. Als dit het geval is, vind ik dat onacceptabel.
Heeft u opgemerkt dat ook in stallen met scharrelkippen van voormannen van de sector zelf (Land- en Tuinbouw Organisatie Nederland) dode, gewonde en kreupele kippen zijn aangetroffen?
Het is mij bekend welke namen door Ongehoord worden genoemd. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2 van de vragen van de SP met als kenmerk 2017Z18646 kan ik niet bevestigen of de filmbeelden inderdaad opgenomen zijn op de genoemde adressen.
Kunt u bevestigen dat gemiddeld 8 procent van de leghennen in de eierproductie in Nederland vroegtijdig sterft, wat wil zeggen dat zij voordat zij de leeftijd van 18 maanden hebben bereikt (de leeftijd waarop ze normaliter worden afgevoerd naar de slacht) dood in de stal worden aangetroffen? Kunt u uiteenzetten om hoeveel dieren dat jaarlijks gaat?
Zoals ik heb aangegeven in de antwoorden op de vragen 5 en 6 van de door de SP gestelde vragen, heb ik niet de beschikking over exacte uitvalpercentages van de gehele sector en aantallen dieren. De gegevens die ik ter beschikking heb uit de Kwantitatieve Informatie Veehouderij (KWIN), laten inderdaad een uitvalpercentage van ongeveer 8% zien. Hierbij wil ik opmerken dat een deel van de dieren langer wordt aangehouden dan 18 maanden en het uitvalpercentage dus op een langere periode betrekking kan hebben. Bovendien geeft het uitvalpercentage niet alleen de dieren weer die dood in de stal worden aangetroffen, maar ook de dieren die worden uitgeselecteerd door de houder bij ziekteverschijnselen. Ik heb u in de beantwoording op de Kamervragen met als kenmerk 2017D38637 van 22 december 2017 toegezegd om het gesprek aan te gaan met de sector over de uitvalpercentages.
Kunt u bevestigen dat de vroegtijdige sterfte in de biologische leghennenhouderij nog hoger ligt, tussen de 10 en 15 procent? Om hoeveel dieren gaat dat jaarlijks?
De getallen in KWIN laten dit beeld niet zien. De uitval in de biologische sector laat de laatste jaren een sterk dalende trend zien wat zich ook uit in de cijfers in KWIN (15,4% uitval in 2009 ten opzichte van 7,0% in 2016).
Kunt u bevestigen dat er geen sprake is van individuele zorg aan de kippen die in deze systemen worden gehouden en dat zij dus geen behandeling of verzorging krijgen als zij ziek of gewond zijn?
De veehouder heeft de wettelijke plicht om goed voor zijn dieren te zorgen. Dit houdt onder meer in dat hij minimaal eenmaal daags zijn dieren moet controleren en een ziek of gewond dier zo nodig moet afzonderen.
Erkent u dat dit minstens op gespannen voet staat met de wettelijke zorgplicht voor dieren, zoals vastgelegd in artikel 1.4 van de Wet dieren? Zo nee, waarom niet?
Artikel 1.4 van de Wet dieren dat een algemene zorgplicht voor dieren van een ieder bevat, is nog niet in werking getreden. Voor houders van dieren geldt echter wel een soortgelijke zorgplicht (artikel 2.2. van de Wet dieren). Daarmee heeft de houder de morele en wettelijke plicht om goed voor zijn dieren te zorgen, zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 6 van de vragen van de SP.
Deelt u de mening in de uitspraak van de Dierenbescherming «De beelden zijn «geen pretje». Maar wij lopen niet weg voor het feit dat het ook in stallen met het Beter Leven-keurmerk geen kippenhemel is. Doel van ons keurmerk is om stap voor stap naar een betere situatie voor de dieren te gaan. Maar ideaal wordt het nooit. Als je zoveel dieren bij elkaar zet, zijn verwondingen en uitval niet te voorkomen»?
Verwondingen en uitval bij dieren zijn nooit helemaal te voorkomen, ook al krijgen zij de beste zorg en/of worden zij in kleine aantallen gehouden. Wel ben ik, net als de Dierenbescherming van mening, dat er nog verbeteringen kunnen plaatsvinden.
Kunt u bevestigen dat ook de sector zelf («tussen 125.000 kippen kun je er altijd wel een vinden waar wat mee aan de hand is») erkent dat het met de huidige aantallen dieren in leghennensystemen onmogelijk is om het dierenwelzijn op een dusdanig niveau te brengen dat verwondingen en structurele vroegtijdige sterfte kan worden voorkomen?
Nee.
Kunt u bevestigen dat in het Ingrepenbesluit in 2001 al is vastgelegd dat ingrepen aan dieren in de pluimveehouderij moeten worden beëindigd, waarbij een periode van tien jaar in acht werd genomen waarin een aantal ingrepen nog werd toegestaan, zoals het kappen van snavels? Kunt u bevestigen dat deze overgangstermijn in 2011 zonder resultaat is verlopen en dat het kabinet na Kamervragen en moties in 2013 tot het besluit kwam om in september 2018 een definitief einde te maken aan het kappen van snavels in de pluimveehouderij? Kunt u, kortom, bevestigen dat de Nederlandse regering al een poosje op het standpunt staat dat het van belang is om te komen tot een pluimveehouderij zonder ingrepen, zoals ook door uw ambtsvoorganger nog eens is verwoord?3 4 5 6
De Nederlandse regering is van mening dat routinematige ingrepen aan pluimvee zoveel mogelijk moeten worden beperkt. Dit is ook het beleid van de laatste jaren geweest. Het is vooraf echter niet altijd te voorspellen hoe lang er nodig is om een bestaande situatie om te zetten in een wenselijke situatie. Houders moeten voldoende tijd krijgen om – ook voor het dier – op een verantwoorde manier de transitie te maken. Om deze reden is destijds besloten om het verbod op snavelbehandeling uit te stellen.
Daarnaast is een aantal ingrepen, al dan niet tijdelijk, mede op aangegeven van de Tweede Kamer, in stand gebleven. Zo is het dubben van kammen bij witte hanen blijvend toegestaan ter voorkoming van ongewenste kruisingen en vanwege hinder van de kam. Het verwijderen van een deel van de achterste teen bij hanen in de vleesvermeerderingssector is nog toegestaan tot 1 september 2021.
Erkent u dat het de geloofwaardigheid van zowel de regering als de sector zelf geen goed doet als (wettelijke) beloften om een einde te maken aan ingrepen bij dieren in de veehouderij niet worden waargemaakt maar voortdurend worden uitgesteld?
Zie antwoord vraag 10.
Welke maatregelen heeft u voorbereid om het beloofde definitieve verbod op snavelkappen in de pluimveehouderij per 1 september 2018 daadwerkelijk in te kunnen laten gaan?
De regelgeving is dusdanig dat het verbod op snavelbehandeling per 1 september 2018 ingaat. Uw Kamer heeft in 2013 een motie aangenomen (TK 31 389-138) met het verzoek om een evaluatie uit te voeren om te bezien of dit verbod op een verantwoorde manier kan worden ingevoerd. De uitkomsten van deze evaluatie zijn mij eind december 2017 door de Stuurgroep Ingrepen toegezonden. Ik ga deze evaluatie bespreken met de leden van de Stuurgroep Ingrepen, waarna ik uw Kamer op dit punt zal informeren.
Erkent u dat het moreel problematisch is om dieren in aantallen te houden, waarbij vaststaat dat een groot aantal dieren gewond of kreupel zal raken, waarbij zorg aan individuele gewonde, zieke of kreupele dieren wordt onthouden en waarbij een groot aantal dieren zal sterven louter als gevolg van de omstandigheden waarin zij worden gehouden?
Ik ben van mening dat het mogelijk is om ook dieren die in grote aantallen worden gehouden een goed leven te geven en van de nodige zorg te voorzien.
Bent u bereid om parallel aan het snavelkapverbod fors strengere eisen te stellen aan de hoeveelheid kippen die op een bepaald oppervlak mag worden gehouden om zo de structurele verwondingen en vroegtijdige sterfte te voorkomen?
Nee. Ik ben niet van plan strengere eisen op te leggen dan de Europese regelgeving voorschrijft. Nederland kent al strengere regels dan de Europese regelgeving voor leghennen voorschrijft, door de verrijkte kooien vanaf 2021 niet meer toe te staan. Dit betreft een overgangsregeling voor bedrijven die voor 18 april 2008 een verrijkte kooi hadden of voor deze datum daarvoor al een bouw- of milieuvergunning ontvingen.
Is het u bekend dat het gemiddelde inkomen op leghennenbedrijven het afgelopen jaar fors is toegenomen?7
Ja.
Erkent u dat de voorgenomen subsidiëring van de eiersector ten behoeve van een imagoverbeteringscampagne na de fipronilcrisis op verschillende manieren maatschappelijk omstreden is, niet in de laatste plaats vanwege de structurele dierenwelzijnsaantastingen die gepaard gaan met de productie van eieren maar ook vanwege de door het kabinet zelf onderschreven noodzaak om als samenleving om te schakelen naar een duurzamer en plantaardiger menu? Bent u bereid de subsidiëring van deze sector te staken? Zo nee, waarom niet?
Nee. In het kader van het herstel van het Duitse consumentenvertrouwen in de veiligheid van eieren van Nederlandse bedrijven, naar aanleiding van de fipronilaffaire, verleen ik een eenmalige bijdrage aan de presentatie van de Nederlandse eiersector op de Duitse markt.
Het nieuws dat dode en kreupele kippen zijn aangetroffen in een eierboerderij |
|
Frank Futselaar |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Undercoverbeelden tonen dode kippen op eierboerderij»?1
Ja.
Zijn de genoemde filmbeelden bekend bij u? Zo ja, kunt u bevestigen of de beelden inderdaad zijn opgenomen bij de in het artikel genoemde Nederlandse pluimveehouders?
De filmbeelden zijn bij mij bekend. Ik kan niet bevestigen of de beelden inderdaad opgenomen zijn op de vermelde adressen.
Zijn de vertoonde bedrijven recent gecontroleerd door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit? Zo ja, zijn daarbij overtredingen geregistreerd?
De NVWA heeft de afgelopen twee jaar op een aantal van de door Ongehoord genoemde locaties gecontroleerd. De controles betroffen verschillende onderwerpen, waaronder ophokplicht en monstername in het kader van fipronil. Hierop zijn geen overtredingen geregistreerd. Een NVWA-inspecteur heeft overigens altijd de ruimte om zelfstandig een inspectie op bijvoorbeeld welzijn te initiëren als hij daar aanleiding toe ziet. Echter, dat heeft zich blijkens de wijze van handelen tijdens deze inspecties, niet voorgedaan.
Kunt u een overzicht geven van de dierenwelzijnseisen waar deze bedrijven aan moeten voldoen gezien de predicaten waarover zij beschikken?
In de regelgeving zijn voor legpluimveebedrijven specifieke houderijvoorschriften vastgelegd, evenals generieke regels met als doel om daarmee een minimale staat van dierenwelzijn te waarborgen. Voor bedrijven met het Beter Leven Keurmerk gelden nog aanvullende eisen, op basis van de afspraken met de Dierenbescherming.
De wettelijke vereisten voor legpluimveebedrijven komen voort uit Europese regelgeving en zijn vastgelegd in de Wet dieren, het Besluit houders van dieren en het Besluit diergeneeskundigen. Voor vrije uitloopkippen en biologisch pluimvee gelden nog aanvullende (Europese) eisen met betrekking tot onder andere de uitloop en de bezetting. Naast de naleving van regels over bezettingsdichtheid en overige huisvestingsvoorwaarden is een goed vakmanschap van de veehouder van groot belang voor het dierenwelzijn, aangezien niet alles zich in specifieke regels laat vastleggen. Dit geldt voor alle huisvestingssystemen.
Kunt u een overzicht geven van de sterftecijfers van dieren in Nederlandse kippenbedrijven, uitgesplitst naar de verschillende keurmerken die er zijn?
De enige sterftecijfers die mij ter beschikking staan voor legpluimvee zijn de cijfers uit de Kwantitatieve Informatie Veehouderij (KWIN). Deze jaarlijkse uitgave van de Wageningen Universiteit bevat kengetallen van de verschillende sectoren. Voor legpluimvee zijn de kengetallen in KWIN afkomstig van pluimveehouders die werken met het managementprogramma LegManager. Hierdoor geven deze slechts een beperkt inzicht omdat slechts gegevens van een deel van de sector zijn opgenomen. De sterftecijfers in KWIN zijn lastig te vergelijken tussen de verschillende jaren en huisvestingssystemen, omdat de uitvalpercentages niet in dezelfde levensweek zijn bepaald. Een koppel legkippen zal op 100 weken doorgaans een hoger uitvalpercentage hebben dan op 70 weken. Grofweg liggen de uitvalpercentages volgens KWIN bij leghennen rond de 8% en lijken er geen grote verschillen te zijn tussen de verschillende huisvestingssystemen die de wetgeving kent. De sterftecijfers voor bedrijven met het Beter Leven keurmerk worden als zodanig niet bijgehouden in KWIN.
Deelt u de mening dat het zorgwekkend is dat ook bij biologische-, Beter Leven- en Rondeel-bedrijven kennelijk nog dergelijke beelden kunnen worden opgenomen? Zo ja, bent u bereid om samen met dierenbeschermers en pluimveehouders te zoeken naar oplossingen om het leven van dieren in kippenhouderijen verder te verbeteren?
De getoonde beelden zijn zorgwekkend. Ik wil echter niet op basis van deze enkele beelden een heel systeem afwaarderen. Ook factoren zoals het management van de pluimveehouder en ziektedruk zijn van grote invloed op het welbevinden van de dieren. Zoals ik ook heb aangegeven in de beantwoording op de Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 802) van 22 december 2017, heeft de houder de morele en wettelijke plicht om goed voor zijn dieren te zorgen. Het is aan de houder om de sterfte tot een minimum te beperken. Dat er dieren ziek worden en sterven is helaas niet helemaal te voorkomen. De omvang en de oorzaak van de sterfte kan echter wel variëren per houder. Het is aan de sector om naar oplossingen te zoeken om het leven van pluimvee te verbeteren. Ik ben zeker bereid, indien pluimveehouders en dierenbeschermers met concrete voorstellen komen, om hierover in gesprek te gaan.
De fipronilschade van pluimveehouders |
|
Carla Dik-Faber (CU), Jaco Geurts (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het bericht «EC: België mag schade van pluimveehouders vergoeden» uit Boerderij Vandaag?1
Ja.
Deelt u de conclusie van de Europese Commissie dat de fipronilcrisis een bijzondere gebeurtenis is waarvoor de regels van ongeoorloofde staatssteun niet toegepast hoeven te worden? Zo nee, waarom niet?
Ook voor staatssteun die door een lidstaat wordt verleend voor een buitengewone gebeurtenis geldt dat zij niet ongeoorloofd mag zijn, maar als verenigbaar met de interne markt moet kunnen worden aangemerkt. In het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie is bepaald dat steunmaatregelen tot herstel van de schade veroorzaakt door natuurrampen of andere buitengewone gebeurtenissen verenigbaar zijn met de interne markt (artikel 107, tweede lid, onderdeel b). De steunmaatregelen moeten binnen de staatssteunkaders passen.
De Europese Commissie (EC) heeft in haar staatssteunrichtsnoeren voor de landbouw- en de bosbouwsector aangegeven onder welke voorwaarden steun in verband met natuurrampen of buitengewone gebeurtenissen verenigbaar is met de interne markt. De lidstaat die steun wil verlenen, beoordeelt of er sprake is van een buitengewone gebeurtenis. Dat begrip moet volgens de staatssteunrichtsnoeren restrictief worden geïnterpreteerd. Uit de beschikkingenpraktijk van de EC volgt dat van een buitengewone gebeurtenis geen sprake is als risico’s op verontreiniging van voor mensen bestemde voedingsmiddelen voor de producenten voorzienbaar waren of voorkomen hadden kunnen worden. Van een buitengewone gebeurtenis in de zin van het VWEU kan dus enkel sprake zijn als het gaat om producenten die het slachtoffer zijn geworden van een situatie waarin hun verantwoordelijkheid op geen enkele wijze ter discussie kan worden gesteld. De vraag of sprake is van een buitengewone gebeurtenis, moet per geval worden beoordeeld en kan per lidstaat verschillen. De beslissing van de Belgische overheid om steun te verlenen en het oordeel van de EC daarover gelden alleen voor de Belgische situatie.
Is het besluit van de Europese Commissie nu reden voor u om het standpunt van het vorige kabinet over de verenigbaarheid van het Belgische verzoek met de Europese staatssteunkaders, namelijk dat «schade veroorzaakt door menselijk handelen dat niet mogelijk zou maken», te heroverwegen? Zo nee, waarom niet?2
Ik wil niet voorbij gaan aan de impact die de fipronilcrisis heeft gehad op de getroffen bedrijven en de bijhorende gezinnen. Wel hecht ik aan een duidelijk onderscheid van verantwoordelijkheden zoals ik in deze antwoorden uiteen zet. De feiten en ontwikkelingen in België doen niet af aan het Nederlandse standpunt rond compensatie. Anders dan in België is het betreffende middel (DEGA 16, zonder de toevoeging van fipronil) in Nederland niet toegelaten. Compensatie door de overheid is niet aan de orde als schade is veroorzaakt door het handelen van private partijen. Het is de primaire verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven om over de hele keten te borgen dat voedsel veilig wordt geproduceerd en toe te zien op de geschiktheid van de middelen die op een bedrijf worden gebruikt. Daarom is de directe schade primair een zaak en verantwoordelijkheid van de betrokken bedrijven zelf, waarbij ik besef dat deze situatie een aantal bedrijven hard raakt. Daarnaast ben ik van mening dat gezien de lopende juridische procedure terughoudendheid geboden is. Het staat bedrijven overigens vrij naar de civiele rechter te stappen om de schade op de veroorzakers te verhalen.
Welk gevolg heeft de opmerking van de voormalige Staatssecretaris van Economische Zaken «wij zullen scherp in de gaten houden hoe de Belgen en de Commissie daarmee verder omgaan» in de praktijk gehad? Zijn er gesprekken met de Europese Commissie gevoerd over het Belgische pakket?3
De goedkeuringsbesluiten voor België werden op 12 januari jl. openbaar gemaakt door de Europese Commissie. Daaraan voorafgaand zijn er gesprekken op ambtelijk niveau geweest met de Europese Commissie over de voorwaarden waaronder steun in verband met buitengewone gebeurtenissen verenigbaar is met de interne markt.
Kunt u feitelijk aangeven wat het precieze pakket is waar de Europese Commissie goedkeuring voor heeft gegeven aan de Belgen?
Er zijn twee steunregelingen goedgekeurd, een van de federale overheid en een van de Waalse overheid.
+ 20 weken niet-gebruik voor de leeftijdscategorie 17–35 weken;
+ 16 weken niet-gebruik voor de leeftijdscategorie 36–50 weken;
+ 12 weken niet-gebruik voor de leeftijdscategorie 50–82 weken.
Het totale compensatiebedrag mag niet hoger zijn dan het schadebedrag. Het compensatiebedrag is de optelsom van de compensatie van de federale overheid en de Waalse overheid. Bij het bepalen van de schade wordt ook rekening gehouden met vergoedingen van een verzekering of schadevergoeding vanwege aansprakelijkheid van derden.
Deelt u de mening dat er nu een ongelijk speelveld ontstaat? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u ondernemen om het speelveld voor onze Nederlandse pluimveehouders weer gelijk te trekken?
De EC heeft geoordeeld dat de steunmaatregelen die de Belgische overheid heeft genomen naar aanleiding van de fipronilcrisis proportioneel zijn en verenigbaar zijn met de interne markt. De EC heeft de exclusieve bevoegdheid om staatssteun verenigbaar te verklaren met de interne markt. De EC heeft in haar besluiten niet geconstateerd dat er door de steunmaatregelen van de Belgische overheid een (oneerlijke) verstoring van de concurrentie met pluimveehouders in andere lidstaten ontstaat. Dat zijn de spelregels die binnen de Europese Unie worden gehanteerd.
Heeft u in kaart gebracht hoe andere Europese landen hun pluimveesector ondersteunen en welke kosten brengen andere Europese landen de pluimveehouders met betrekking tot de fipronilcrisis in rekening? Kan hiervan een overzicht worden verstrekt?
Het middel fipronil is voornamelijk in België en Nederland toegepast bij de primaire productie van pluimvee en eieren. Naast de steunmaatregelen van de federale Belgische overheid en Wallonië (zoals weergegeven in het antwoord op vraag 5) heeft Vlaanderen het voornemen bekend gemaakt € 3 miljoen vrij te maken voor steunmaatregelen in het kader van het fipronil-incident gericht op de analyse en verwerking van mest en reinigingswater.
Kunt u aangegeven welke kosten met betrekking tot fipronil de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) voornemens is door te berekenen aan de pluimveesector c.q. -keten? Kan een indicatie gegeven worden van het totale bedrag voor respectievelijk de pluimveehouderij en de rest van de keten?
Op basis van de Europese Verordening (EG) nr. 882/2004 dienen de kosten voor de officiële controles na vaststelling van een niet-naleving te worden verhaald bij de exploitanten die verantwoordelijk zijn voor die niet-naleving. Dit houdt in dat nadat een verontreiniging met fipronil is vastgesteld de kosten voor volgende monsternames en laboratoriumanalyses ten laste van de bedrijven worden gebracht. De eerste inspectie wordt vanuit een handhavende verantwoordelijkheid gedaan door de NVWA en de kosten daarvan komen ten laste van de overheid. Indien op een bedrijf een verontreiniging is aangetroffen zullen in principe op basis van de hierboven genoemde verordening volgende monsternames en analyses (welke veelal gedaan worden op verzoek van pluimveehouders) doorbelast worden op basis van de regeling NVWA-tarieven.
Op basis van de stand van zaken per 1 december 2017 zijn de kosten gemaakt vanaf deze tweede monstername bij pluimveehouders tussen de € 0,7 en 1,3 miljoen. Deze kosten zijn nog niet doorberekend aan de betreffende pluimveehouders.
Herinnert u zich dat de voormalige Staatssecretaris van Economische Zaken indertijd heeft aangegeven op zoek te gaan naar manieren om pluimveehouders te hulp te schieten? Kunt u een overzicht geven van de hulp aan pluimveehouders waar de Staatssecretaris op doelde?
Uw Kamer is op 16 augustus 2017 door de toenmalig Staatssecretaris van Economische Zaken geïnformeerd over ondersteuning waar dit nodig, mogelijk en evenredig is en die gericht is op herstel van consumentenvertrouwen en om de markt weer op gang te helpen in Nederland en elders in Europa (met name Duitsland) (Kamerstuk 26 991, nr. 488). Het betreft de Borgstelling MKB-kredieten (uitstel van aflossing voor lopende borgstellingen, het verlenen van aanvullende kredieten voor o.a. nieuwe leghennen), uitstel voor betalingen aan de overheid (Diergezondheidsfonds, Belastingdienst), indien gewenst openstelling van de garantstelling werkkapitaal, € 200.000 voor de sector voor het inhuren van expertise of nader onderzoek om technische vragen te beantwoorden en sociale hulpverlening. In het Algemeen Overleg over fipronil in eieren in uw Kamer op 24 augustus 2017 heeft de toenmalig Staatssecretaris van Economische zaken aangegeven dat bedrijven voorlopig ook geen rekeningen voor retributies van de NVWA krijgen.
Verder faciliteert mijn ministerie waar mogelijk bij het oplossen van knelpunten, bijvoorbeeld bij het afvoeren van fipronilhoudende mest. Daarnaast is in overleg met de sector geconstateerd dat vooral de situatie in Duitsland aandacht verdient als het gaat om beschadigd consumentenvertrouwen. Ik heb daarom financieel bijgedragen aan de presentatie van de sector op de Grune Woche. Tijdens mijn rondgang op de beurs met de pers heb ik de stand van de sector uitgebreid aangedaan. Om de Duitse pers te laten zien hoe de ketenpartijen gezamenlijk op transparante wijze de kwaliteit van Nederlandse eieren waarborgen, zal de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland later dit jaar een tweedaags bezoek organiseren voor Duitse vakjournalisten. Ook is mijn ministerie in overleg met de pluimveesector, provincie Gelderland, enkele gemeenten en het Poultry Expertise Centre in Barneveld over een plan van aanpak voor de bestrijding van vogelmijten/bloedluizen. Dit plan zal onder andere met inzet van de topsector Agri&Food worden uitgevoerd. Over bovengenoemde ondersteuning is uw Kamer geïnformeerd op 6 december 2017 (Kamerstuk 26 991, nr. 515).
Kunt u aangeven welke aanvullende Europese financiële middelen ter beschikking staan aan lidstaten voor de ondersteuning van getroffen pluimveehouders?
Er zijn geen Europese financiële middelen voor ondersteuning van door het fipronilincident getroffen pluimveehouders.
Gezelschapsdieren met erfelijke gezondheidsproblemen |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met de petitie tegen designercats en de raskattenwijzer van Dier&Recht?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat uw ministerie al enige jaren in gesprek is met onder meer Stichting Dier&Recht en dierenartsen over het opnemen van normen en criteria in het Besluit houders van dieren (hierna: Besluit) ten aanzien van erfelijke afwijkingen bij gezelschapsdieren? Zo ja, kunt u toelichten waarom het dusdanig lang duurt voordat er overeenstemming is? Zo nee, acht u het wenselijk om nadere normen en criteria op te nemen in het Besluit en hierover in gesprek te gaan met dierenartsen?
Nadat het Besluit houders van dieren in juli 2014 in werking is getreden, heeft de NVWA samen met de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID) een pilot over de handhaafbaarheid van artikel 3.4 «Fokken met gezelschapsdieren» opgezet. In een aantal gevallen blijkt de beoordeling of fokkers hun inspanningsverplichtingen voldoende nakomen complex, omdat het hier om een open norm gaat. Ik onderzoek in samenspraak met de NVWA, LID en enkele ngo’s hoe het verbod van het op een schadelijke manier fokken van dieren beter handhaafbaar te maken is. Ik streef er naar om medio dit jaar tot resultaten te komen.
Kunt u bevestigen dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID) de toezichthoudende taken betreffende artikel 3.4 van het Besluit inzake het fokken met dieren op dit moment onvoldoende kunnen uitvoeren wegens zowel een gebrek aan capaciteit, het fijnmazige onoverzichtelijke veld van (hobby)fokkers, als het ontbreken van concrete normen en criteria? Zo nee, kunt u toelichten waaruit blijkt dat zij afdoende en effectief handhaven?
Zowel de NVWA als de LID houdt zich actief bezig met de handhaving op artikel 3.4 van het Besluit houders van dieren. In de praktijk is gebleken dat het lastig is om juridisch aan te tonen of een fokker er alles aan heeft gedaan om te voorkomen dat een dier wordt gefokt zonder erfelijke afwijkingen of schadelijke raskenmerken. Dit komt, zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb aangegeven, door de open normen die in de regelgeving gesteld zijn. In overleg met diverse partijen wordt daarom nu gezocht naar praktisch toepasbare criteria waaraan kan worden getoetst of fokkers voldoen aan de wet. Wanneer deze criteria geformuleerd kunnen worden, dan kunnen deze vervolgens gebruikt worden als handvatten bij handhaving door NVWA en LID.
Kunt u toelichten welke strafrechtelijke stappen volgen, wanneer een fokker na waarschuwing van de toezichthouder zijn leven niet betert? Klopt het dat het vooralsnog niet verder is gekomen dan een waarschuwing? Zo nee, hoe vaak is er reeds overgegaan op strafrechtelijke stappen en met welk resultaat?
Er zijn tot nu toe in het kader van eerdergenoemde pilot zes controles bij hondenfokkers uitgevoerd door twee gemengde inspectieteams van NVWA en LID. Bij de helft van de uitgevoerde inspecties was het oordeel «niet akkoord». Deze fokkers hebben een waarschuwingsbrief ontvangen. Daarnaast heeft naar aanleiding van een handhavingsverzoek ook een inspectie bij andere hondenfokkers plaatsgevonden. Ook bij deze fokkers was het oordeel «niet akkoord». Ook zij hebben een schriftelijke waarschuwing ontvangen. Er zullen hercontroles worden uitgevoerd.
In geval van overtredingen is de inzet van zowel bestuursrecht als strafrecht mogelijk en wordt gehandeld conform het interventiebeleid van de NVWA. NVWA kan een zaak aan het Openbaar Ministerie (OM) voorleggen, waarbij het OM beslist of strafrecht wordt ingezet. Indien strafrechtelijk wordt gehandhaafd, wordt een proces-verbaal opgemaakt. Het is dan aan de rechter te beoordelen welke maatregel de houder wordt opgelegd.
Hoe kijkt u aan tegen een voorstel om de bewijslast om te draaien, in die zin dat de controlerende instanties niet hoeven te bewijzen dat doorgefokte raskatten lijden en met gezondheidsproblemen en erfelijke gebreken kampen, maar dat fokkers worden verplicht hun katten te laten keuren, certificeren en chippen door een dierenarts, alvorens zij ter verkoop worden aangeboden?
Ik zet in op het spoor om artikel 3.4 van het Besluit houders van dieren beter handhaafbaar te maken. Bovendien zal bij een omgekeerde bewijslast ook behoefte bestaan aan een eenduidige leidraad, wanneer het welzijn en de gezondheid van een dier door het fokken zijn benadeeld.
Bent u bereid om op korte termijn met Stichting Dier&Recht en dierenartsen van Caring Vets in overleg te treden over een sluitende aanpak om een einde te maken aan het fokken van, en handelen in, te ver doorgefokte katten en honden om zo een einde te maken aan het fokken van dieren met erfelijke gebreken, gezondheidsproblemen en lijden? Kunt u daarbij ook ingaan op de potentiële toegevoegde waarde van een gedragscode in de dierenartsenbranche?
Zoals ik op vraag 2 heb geantwoord, onderzoek ik al in samenspraak met de NVWA en de LID en enkele ngo’s (waaronder Stichting Dier&Recht), hoe het verbod op het schadelijk fokken van dieren beter handhaafbaar te maken is. Zinvolle bijdragen van partijen zal ik betrekken bij het verder uitwerken van criteria die invulling moeten geven aan het beter handhaafbaar maken van artikel 3.4.
Een gedragscode voor dierenartsen bestaat al. De Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde (KNMvD) heeft voor haar dierenartsen een richtlijn erfelijke gebreken hond en kat (2015). Daarnaast is er een standpunt over erfelijke gebreken bij honden (2010) en een apart standpunt over schadelijke raskenmerken bij extreem kortsnuitige honden en katten (2017).
Het bericht dat België haar pluimveehouders, die getroffen zijn door de fipronilcrisis, mag compenseren |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel waarin staat dat België haar pluimveehouders die getroffen zijn door de fipronilcrisis mag compenseren?1
Ja.
Bent u bereid om, net als België, pluimveehouders te compenseren die buiten hun schuld zijn getroffen zijn door de fipronilcrisis? Zo nee, waarom niet?
Ik wil niet voorbij gaan aan de impact die de fipronilcrisis heeft gehad op de getroffen bedrijven en de bijhorende gezinnen. Wel hecht ik aan een duidelijk onderscheid van verantwoordelijkheden zoals ik in deze antwoorden uiteen zet. De feiten en ontwikkelingen in België doen niet af aan het Nederlandse standpunt rond compensatie. Anders dan in België is het betreffende middel (DEGA 16, zonder de toevoeging van fipronil) in Nederland niet toegelaten. Compensatie door de overheid is niet aan de orde als schade is veroorzaakt door het handelen van private partijen. Het is de primaire verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven om over de hele keten te borgen dat voedsel veilig wordt geproduceerd en toe te zien op de geschiktheid van de middelen die op een bedrijf worden gebruikt. Daarom is de directe schade primair een zaak en verantwoordelijkheid van de betrokken bedrijven zelf, waarbij ik besef dat deze situatie een aantal bedrijven hard raakt. Daarnaast ben ik van mening dat gezien de lopende juridische procedure terughoudendheid geboden is. Het staat bedrijven overigens vrij naar de civiele rechter te stappen om de schade op de veroorzakers te verhalen.
Fosfaatrechten |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het feit dat fosfaatrechten op dit moment al verhandeld worden, dit ondanks het feit dat zij pas 1 januari 2018 geïntroduceerd worden?
Ik heb kennis genomen van de berichten dat er bedrijven zijn die vooruitlopend op de invoering van het fosfaatrechtenstelsel al afspraken hebben gemaakt over de verhandeling van fosfaatrechten. Ik heb geen zicht op dergelijke afspraken. Dit heeft te maken met het feit dat het fosfaatrechtenstelsel en de daarbij behorende beschikkingen en registraties pas vanaf 1 januari 2018 zijn ingevoerd.
Deelt u de mening dat met de introductie van fosfaatrechten feitelijk een nieuwe markt wordt gecreëerd? Zo nee, waarom niet?
Met de introductie van verhandelbare fosfaatrechten middels het fosfaatrechtenstelsel is er inderdaad een markt voor deze rechten ontstaan.
Kunt u een inschatting maken van de marktomvang uitgaande van de huidige koersen?
Zoals aangegeven in mijn brief over de stand van zaken fosfaatrechten van 29 maart 2018 (Kamerstuk 33 037, nr. 281) is er momenteel voor ongeveer 85 miljoen kilogram fosfaatrechten verstrekt. De prijs van fosfaatrechten komt in de markt tot stand en de overheid speelt daar geen rol in. Ik wil vanuit mijn rol als Minister niet speculeren over de prijs dan wel uitspraken doen die de prijsvorming kunnen beïnvloeden.
Beschouwt u fosfaatrechten als een financieel product of zelfs een beleggingsproduct?
Ik beschouw de fosfaatrechten, evenals bijvoorbeeld de pluimveerechten en de varkensrechten, als productierechten. Het gaat hier immers om het recht dat ondernemers nodig hebben om respectievelijk melkvee, pluimvee en varkens te mogen houden. Wel is het zo dat fosfaatrechten in de markt een waarde toegekend krijgen, dit is inherent aan de verhandelbaarheid.
Onder welk toezichtsregime zullen fosfaatrechten vallen? Klopt het dat voor deze (nieuwe) markt op geen enkele manier het toezicht of regulering is geregeld? Vindt u dit een wenselijke ontwikkeling?
De onderlinge handel in fosfaatrechten is een privaatrechtelijke aangelegenheid tussen partijen die deze rechten aanbieden en partijen die ze willen verwerven. Dit is vergelijkbaar met bijvoorbeeld de handel in dierrechten in de varkens- en pluimveesector. Op de verhandeling van deze productierechten is geen gereguleerd markttoezicht van toepassing. De ervaring met de varkens- en pluimveerechten leert ons dat uit die vrije verhandelbaarheid op zich geen risico op fraude en manipulatie volgt.
De verhandelbaarheid van fosfaatrechten is, net zoals varkens- en pluimveerechten, op een aantal manieren ingeperkt. Ten eerste kan alleen een landbouwonderneming in de zin van de Meststoffenwet over productierechten beschikken. Het is mogelijk dat niet-landbouwondernemingen als bemiddelaar vraag en aanbod van fosfaatrechten bij elkaar brengen, maar zij kunnen nooit zelf over deze rechten beschikken. Daarmee is het risico op een situatie waarbij bijvoorbeeld een handelaar fosfaatrechten zou opkopen, uitsluitend om de prijs op te drijven en ze daarna weer te verkopen, ingeperkt.
Ten tweede kunnen fosfaatrechten door een verkrijger slechts worden benut als de overdracht van rechten, die uit een handelstransactie volgt, ook bij RVO.nl is geregistreerd. De registratie bij RVO.nl is bepalend voor de vraag wie de fosfaatrechten ook daadwerkelijk kan benutten. Deze registratie is publiekrechtelijk verankerd in het stelsel van fosfaatrechten zoals dat in de wijziging van de Meststoffenwet is opgenomen. Hiermee is de verhandeling van rechten bij mij in beeld en kan geborgd worden dat het inderdaad om landbouwondernemers gaat.
Ik houd de vinger aan de pols waar het gaat om de ontwikkeling van het stelsel en de markt voor fosfaatrechten. Verdergaande maatregelen zijn denkbaar. Deze raken echter direct aan de kern van verhandelbaarheid van productierechten en vereisen dan ook een wetswijziging. Het gaat dan immers om ingrijpen in de handel door bijvoorbeeld een verdere inperking van de partijen die kunnen handelen in fosfaatrechten of het van overheidswege ingrijpen op de prijs, bijvoorbeeld door daaraan een maximum te stellen. Ik zie daarvoor op dit moment geen aanleiding. Zoals hierboven aangegeven, moedig ik ondernemers die signalen hebben over oneigenlijke handelspraktijken in fosfaatrechten aan om dit te melden via het klantcontactcentrum bij RVO.nl.
Deelt u de mening dat er een risico bestaat dat fosfaatrechten gevoelig kunnen zijn voor fraude en manipulatie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Ziet u dat het verhandelen van fosfaatrechten nog voor de daadwerkelijke introductie een risico inhoudt op speculatief gedrag waarbij eerlijke handel en een eerlijk speelveld uit het oog verloren wordt en de (speculatieve) rekening uiteindelijk betaald wordt door de individuele boer?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om onder andere de financiële omvang van de markt (aantal rechten x gemiddelde prijs), de marktparticipanten en de omloopsnelheid etc. in beeld te brengen en daarbij de mogelijkheden tot toezicht aan te geven, zodat er meer transparantie ontstaat en ingegrepen kan worden bij buitensporige transacties of marktverstorende effecten?
Met de introductie van fosfaatrechten per 1 januari 2018 is er een markt voor fosfaatrechten ontstaan waarop de prijs voor deze rechten wordt bepaald. Ik zal de ontwikkeling van deze markt volgen en maak daarbij onder meer gebruik van de registratie door RVO.nl van de overdracht in fosfaatrechten. Ik zal uw Kamer hierover jaarlijks rapporteren. De mogelijkheden tot toezicht en ingrijpen heb ik beschreven in het vorige antwoord. Zoals hierboven vermeld, laat het fosfaatrechtenstelsel zich het beste vergelijken met de varkens- en pluimveerechtenstelsels. Ik zal in de jaarlijkse rapportage ook aandacht besteden aan de ontwikkelingen van de markt voor pluimvee- en varkensrechten.
Kunt u hierbij een vergelijking maken van verschillende vergelijkbare certificaatsystemen waarbij een centraal register voor de administratie van rechten of certificaten worden bijgehouden waarbij de registerfunctie controle en inzicht geeft in de omvang van handelsgedrag?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om dit ook voor andere sectoren inzichtelijk te maken?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht “Varkenspest Polen rukt op naar Westen” |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Varkenspest Polen rukt op naar Westen»?1
Ja.
Kunt u toelichten of u naar aanleiding van dit artikel gevaren ziet voor een uitbraak van varkenspest in Nederland?
Ik ben mij zeer bewust van de risico’s van introductie van Afrikaanse varkenspest in Nederland. De vondst van besmette wilde zwijnen in de buurt van Warschau heeft dit risico echter niet direct vergroot. Menselijk handelen heeft naar alle waarschijnlijkheid de introductie van het virus in dit nieuwe gebied, richting het westen, veroorzaakt. Het risico van verspreiding door onachtzaamheid wordt al jaren onderkend en daar wordt in de besmette landen, en ook in andere lidstaten van de Europese Unie, herhaaldelijk op gewezen. De ziekte is al jaren aanwezig in Polen, zowel in de wilde zwijnen als bij gehouden varkens. Het feit dat de verspreiding ervan niet onder controle is, is zorgwekkend en reden om permanent alert te zijn.
Is de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) in voldoende mate voorbereid indien er in Nederland een uitbraak van varkenspest plaatsvindt?
Ja. De NVWA heeft ervaring met het bestrijden van besmettelijke dierziekten. Op het Ministerie van Economische Zaken is in 2015 een grote oefening gehouden over Afrikaanse varkenspest. De NVWA heeft in 2.014 jaren nog enkele malen op locatie geoefend om een uitbraak van de ziekte te bestrijden. Naast deze oefeningen zijn er waakvlamcontracten met bedrijven afgesloten om materiaal en menskracht te leveren bij de bestrijding. In het beleids- en uitvoeringsdraaiboek staan de beleidslijnen en uitvoering in detail beschreven.
Bent u bereid om extra hygiënecontroles aan de grens uit te voeren?
Er is strenge Europese regelgeving die moet voorkomen dat de ziekte door middel van transporten wordt verspreid. Het is bijvoorbeeld verboden om varkens uit de besmette gebieden te transporteren. Daarbovenop geldt in Nederland de verplichting van een extra reiniging en desinfectie op een erkende Reinigings- en ontsmettingsplaats (R&O) van wagens die leeg terugkeren uit landen met uitbraken van Afrikaanse varkenspest bij gehouden varkens. De NVWA voert daarop een administratieve controle uit. Naar aanleiding van de recente ontwikkelingen, in Polen en andere EU-lidstaten, is de sector opnieuw gewezen op zijn verantwoordelijkheid wat betreft het nemen van bioveiligheidsmaatregelen en op het verbod van het voederen van keukenafval. Ook jagers zijn gewezen op risico’s van jagen in besmette gebieden en op het belang van het nemen van hygiënemaatregelen.
Het nieuws dat op Marktplaats illegale verkoop van glyfosaat plaatsvindt |
|
Frank Futselaar |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het door de werkgroep NL Gifvrij en Greenpeace uitgevoerde onderzoek naar verkoop van glyfosaatproducten via Marktplaats? Wat is uw reactie op dit onderzoek?1
Ja, ik ben hiermee bekend en vind de uitkomsten zorgelijk.
Deelt u de mening dat online verkoop van bestrijdingsmiddelen, zeker wanneer ze illegaal zijn, onwenselijk is en moet worden tegengegaan? Zo ja, welke stappen bent u bereid te nemen om dit te bewerkstelligen tegen tussenhandelaar Marktplaats?
Ja, het is in Nederland alleen toegestaan om gewasbeschermingsmiddelen te verkopen die zijn toegelaten door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb), zowel door rechtspersonen als natuurlijke personen. Middelen zonder toelating zijn illegaal en de verkoop daarvan is vanzelfsprekend verboden. Dat betekent dat toegelaten glyfosaathoudende middelen met de juiste voorlichting ook via internet aan particulieren verkocht mogen worden, maar middelen die niet toegelaten zijn (of alleen voor professioneel gebruik) niet.
Ik vind de online verkoop van illegale middelen op Marktplaats onwenselijk. Ik zal met Marktplaats in overleg treden om afspraken te maken zodat kan worden geborgd dat alleen toegelaten middelen met de juiste voorlichting worden aangeboden, of de online verkoop van gewasbeschermingsmiddelen anders geheel wordt geweerd.
Daarnaast neemt de NVWA al maatregelen tegen aanbieders in Nederland van illegale gewasbeschermingsmiddelen. Hierbij kunt u denken aan:
Deelt u de mening dat dit aanleiding is om over te gaan op een verbod op glyfosaat voor de particuliere markt (bijvoorbeeld hobbytuinders) en hier ook conform de uitspraken van het Europees parlement in Europees verband voor te pleiten?
Nee, deze mening deel ik niet. Er zijn voldoende wettelijke mogelijkheden om de ongewenste situatie aan te pakken. De verkoop van middelen die illegaal zijn is uit de aard der zaak al verboden. De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat heeft u separaat geïnformeerd over de aanpak van het particuliere gebruik van bestrijdingsmiddelen, zoals toegezegd tijdens de behandeling van de Begroting Infrastructuur en Waterstaat (Kamerstuk 27 858, nr. 416).
Welke specifieke maatregelen gaat u nemen tegen aanbieders van in Nederland illegale glyfosaathoudende middelen, waarvan bijvoorbeeld het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) de toelating heeft ingetrokken?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 2.
Op welke wijze heeft de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) tot nu toe opgetreden tegen aanbieders van illegale glyfosaathoudende middelen? Hoeveel controles hebben plaatsgevonden en hoeveel processen-verbaal zijn opgesteld in het afgelopen jaar op dit gebied?
Bij de online verkoop van illegale gewasbeschermingsmiddelen worden aanbieders in principe door de NVWA aangeschreven. Hierbij wordt aangegeven dat ze in overtreding zijn, wordt gewezen op mogelijke consequenties en wordt verzocht onmiddellijk te stoppen met de verkoop en de advertentie te verwijderen. Als hieraan geen gehoor wordt gegeven, kunnen meer repressieve handhavingsinstrumenten worden ingezet.
In 2017 zijn 45 aanbieders via marktplaats van illegale glyfosaathoudende middelen aangeschreven. Op twee aanbieders na had deze aanpak het gewenste resultaat. Voor deze twee aanbieders is één proces-verbaal (strafrecht) en één rapport van bevindingen (bestuursrecht) opgemaakt.
Jaarlijks wordt gemiddeld 15% van de handelaren in middelen voor professioneel gebruik door de NVWA geïnspecteerd. Naar aanleiding hiervan hebben in 2017 drie handelaren een schriftelijke waarschuwing gekregen, omdat ze glyfosaathoudende middelen verkochten na de uiterste afleverdatum. Deze handelaren hebben vervolgens de verkoop hiervan gestaakt.
Het bericht ‘Polen blijven weg: tuinbouwsector zit omhoog’ |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Kent u het artikel «Polen blijven weg: tuinbouwsector zit omhoog»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat Polen minder interesse hebben om in de Nederlandse tuinbouwsector te werken en dat de sector nu steeds meer personeel uit andere landen werft?
Ik herken dit beeld. De gemeente Westland heeft januari 2017 een conferentie georganiseerd over de door de gemeenten en werkgevers in het Westland geconstateerde afnemende interesse van Polen om als arbeidsmigrant naar Nederland te komen. Dit vanwege de aantrekkende economie in Polen. Tegelijkertijd neemt met de economische groei en de toenemende export in Nederland de vraag naar arbeidskrachten in de tuinbouwsector toe. Hoewel Polen nog altijd de grootste groep arbeidsmigranten vormen in de tuinbouwsector, werft een aantal werkgevers volgens het artikel ook personeel uit Roemenië en Bulgarije. Met de toenemende vergrijzing in Polen vanaf 2020 verwachten werkgevers de komende jaren meer wervingsproblemen.
Het is in de eerste plaats aan werkgevers om voldoende en goed personeel te werven. Belangrijke voorwaarde daarvoor is dat Nederlandse werkgevers ook aantrekkelijk zijn voor arbeidsmigranten. Dit betekent dat de werk – en woonomstandigheden goed zijn en een voor iedereen, Nederlander of arbeidsmigrant, gelijk loon voor gelijk werk geldt.
In hoeverre bent u het eens met de uitspraak dat dit probleem in de toekomst groter zal worden? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat in Nederland nog heel veel mensen met en zonder afstand tot de arbeidsmarkt langs de kant staan en niet actief participeren?
Er zijn nog veel mensen op zoek naar werk, met en zonder uitkering. De aantrekkende economie biedt mogelijkheden voor deze werkzoekenden. Dit kan in een sector als de glastuinbouw zijn, maar ook in andere sectoren waar nu krapte heerst. Gemeenten ondersteunen daarbij mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt door afspraken met werkgevers èn maatwerk voor werkzoekenden.
Welke mogelijkheden ziet u om mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt in contact te brengen met deze vacatures?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van Sjaak van der Tak (Voorzitter van LTO Glaskracht Nederland) dat bedrijven moeten proberen om Nederlandse jongeren enthousiast te maken voor het vak?
Ik ben het zeer eens met de heer Van der Tak dat bedrijven moeten investeren in Nederlandse jongeren om ze enthousiast te maken voor het werken in de sector die zo belangrijk is voor de Nederlandse export.
Kunt u toelichten of, en zo ja welke stappen u zult nemen om het voor Nederlandse werknemers weer aantrekkelijker te maken om in de tuinbouwsector te werken?
Het is in de eerste plaats, zoals de heer Van der Tak ook aangeeft, aan werkgevers om te zorgen dat zij voldoende personeel hebben nu en in de toekomst.
In dit dossier zie ik mijn rol vooral in het voorkomen van oneerlijke concurrentie en het aanpakken van misstanden zoals onderbetaling en uitbuiting. Dat is zowel in het belang van Nederland, bedrijven en werknemers, als van de arbeidsmigranten zelf.
Juist om oneerlijke concurrentie te voorkomen is in Europa en Nederland ingezet om gelijk loon voor gelijk werk te realiseren, door onderhandelingen in Brussel over aanpassing van de Europese regelgeving, zoals de detacheringsrichtlijn en de coördinatieverordening sociale zekerheid, door misstanden als uitbuiting en onderbetaling tegen te gaan via de Wet Aanpak Schijnconstructies en de recente herziening van de Wet Minimumloon en Vakantiebijslag.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid?
Ja.
Het nieuws dat ieder jaar dertig miljoen dieren in de Nederlandse veehouderij te vroeg sterven |
|
Frank Futselaar |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat jaarlijks ruim dertig miljoen dieren te vroeg sterven in stallen in de Nederlandse veehouderij?1
De sterftecijfers onder – vooral jonge – dieren zijn al jaren een punt van aandacht. Daar zijn de sectoren ook van doordrongen. De geitensector heeft onlangs een plan van aanpak opgesteld om het welzijn van geitenlammeren te verbeteren en de sterfte onder – met name – geitenbokjes sterk terug te dringen. Dit plan is recent aan uw Kamer verstuurd (Kamerstuk 28 286, nr. 939). Voor kalveren hebben in 2016 de melkveesector, handel en kalversector samen het plan «Vitaal kalf» opgesteld. Op basis van de acties die de sectoren zelf nemen, is de verwachting dat de kalversterfte zal afnemen. De Stuurgroep bigvitaliteit, welke gevormd wordt door vertegenwoordigers van varkenshouders, Vereniging Biologische Varkenshouders, varkensfokkerijorganisaties, dierenartsen, veevoederleveranciers, veehandel, vleesverwerkende bedrijven en de Dierenbescherming, heeft naar aanleiding van eerder in 2016 gepubliceerde cijfers over biggensterfte actie ondernomen en heeft een plan van aanpak «Verlaging biggenuitval» opgesteld. Deze is op 7 juli 2016 aan uw Kamer gestuurd (Kamerstuk 28 286, nr. 884) en u hebt een eerste rapportage over de voortgang op 17 mei 2017 (Kamerstuk 28 286, nr. 723) ontvangen. Ook met de pluimveesector zal het gesprek worden gevoerd om te bezien op welke manier mogelijk nog een verlaging van de uitvalcijfers kan worden gerealiseerd. De houder heeft de morele en wettelijke plicht (Wet Dieren) om goed voor zijn dieren te zorgen, ongeacht de bestemming die het dier uiteindelijk krijgt. Het is aan de houder om de sterfte tot een minimum te beperken door de meest gunstige omstandigheden voor het dier te creëren. Ik volg de voortgang bij de verschillende sectoren nauwlettend en zal dit punt blijven agenderen in overleggen.
In hoeverre komen de cijfers uit het rapport van Wakker Dier overeen met de sterftecijfers die bij u bekend zijn? Herkent u de door Wakker Dier omschreven oorzaken voor ziekte en sterfte? Zo ja, welke concrete maatregelen bent u van plan om te nemen om dit in de toekomst te voorkomen?2
De in het rapport van Wakker Dier genoemde cijfers voor varkens, pluimvee en konijnen komen grotendeels overeen met de cijfers die ook mij bekend zijn. Voor geiten komt Wakker Dier tot een sterftepercentage van 23% onder geitenlammeren. Bij dit percentage is echter geen openbare bron vermeld, waardoor een vergelijking met cijfers uit het Identificatie & Registratie systeem voor geiten (I&R-geit) moeilijk is. Uit I&R-geit blijkt een sterfte onder geitenlammeren van circa 16%, zowel in 2015 als in 2016. Hierbij dient opgemerkt te worden dat geitenlammeren pas uiterlijk zes maanden na geboorte in I&R geregistreerd hoeven te worden, en eerder indien een lam binnen deze zes maanden wordt afgevoerd van het geboortebedrijf. Lammeren die op het geboortebedrijf sterven, komen daarmee mogelijk niet in de I&R-cijfers terug omdat deze zonder melding afgevoerd kunnen worden naar het destructiebedrijf. Hoe groot dit aantal is, is onbekend. Voor kalveren hanteert Wakker Dier hogere percentages dan mij uit I&R-gegevens bekend is. Voor doodgeboren kalveren hanteert Wakker dier 10% en voor kalveren die sterven net na de geboorte ook 10%, terwijl I&R-gegevens respectievelijk 8,4% en 7,4% laten zien (tot oktober 2017). Overigens is bij kalversterfte het laatste half jaar een daling te zien.
Dat dieren voortijdig sterven, is helaas niet helemaal te voorkomen. Zelfs bij de beste zorg sterven er jonge dieren, net als in de natuur. De hoogte van de sterftecijfers is echter wel een punt van aandacht. De omvang van en de oorzaak voor sterfte in de eerste levensmaanden zijn divers en kunnen verschillend zijn per diercategorie en per houderijsysteem. Daarnaast kunnen omvang en oorzaken (sterk) variëren tussen ondernemingen. De grote verschillen tussen ondernemers laat zien dat er mogelijkheden zijn om sterfte onder jonge dieren te beperken en dat binnen de sectoren ondernemers nog veel van elkaar kunnen leren, zowel als het gaat om management en houderijsysteem als om de intrinsieke motivatie om de zorg voor dieren op een maximaal niveau te brengen en te houden.
Zoals ik tijdens de begrotingsbehandeling in uw Kamer op 6 en 7 december jl. heb aangegeven, vind ik het vooral belangrijk dat de sector in deze discussie zélf aan de slag gaat en mijn departement in overleg blijft met de sector om te kijken wat voor verbeteringen mogelijk zijn om die sterfte te verminderen. Cruciaal is dat we met elkaar draagvlak organiseren voor de maatregelen die genomen moeten worden. Het verlagen van de sterftecijfers vind ik niet een vraagstuk dat geregeld kan worden met een nationale wettelijke norm.
Deelt u de mening dat de in het rapport genoemde duizelingwekkende sterfte- en ziektecijfers volstrekt onacceptabel zijn als zij ook maar bij benadering kloppen?
Ik vind hoge sterftecijfers niet acceptabel en zorgelijk, zoals ik ook in mijn antwoorden op vraag 1 en 2 heb aangegeven.
Acht u het jaarlijks houden van 550 miljoen dieren wenselijk met het oog op dierenwelzijn, voedselveiligheid en aan veehouderij te relateren gezondheidsproblematiek en druk op kwetsbare (natuur)gebieden? Zo nee, welke volumebeperkende maatregelen heeft u voor ogen, behoudens het «warm» saneren van een deel van de varkenssector?
De problematiek van de effecten van de veehouderij op de leefomgeving, met name in veedichte gebieden, is complex en vraagt om een integrale aanpak. Zoals ik heb aangegeven tijdens de begrotingsbehandeling van 6 en 7 december jl., is mijn ambitie een landbouw die produceert met behoud van concurrentiekracht en met respect voor mens, dier, natuur en milieu. Het houden van dieren kàn spanning opleveren tussen het economische belang – zowel op het niveau van de ondernemer als op nationaal niveau – en andere maatschappelijke waarden en opgaven. Een aanzienlijk deel van de veestapel in Nederland is begrensd. Voor varkens en pluimvee geldt een systeem van productierechten in de vorm van varkens- en pluimveerechten, voor melkvee wordt per 1 januari 2018 het stelsel van fosfaatrechten van kracht. Met genoemde stelsels wordt ruim 90% van de veestapel – uitgedrukt in de productie van fosfaat in dierlijke mest – begrensd. Het houden van deze landbouwhuisdieren voor de productie van melk, vlees en eieren dient plaats te vinden binnen de vigerende wet- en regelgeving op het terrein van milieu, natuur, dierenwelzijn en voedselveiligheid. Tijdens de begrotingsbehandeling heb ik aangegeven dat ik op korte termijn in gesprek ga met het bedrijfsleven en de decentrale overheden, waaronder de provincie Noord-Brabant, over de aanpak van de problemen met de volksgezondheid en met de kwaliteit van de leefomgeving in veedichte en belaste gebieden.
Onderschrijft u de claim van Wakker Dier dat de zeer geringe winstmarges voor ondernemers in de veehouderij debet zijn aan het beschreven dierenleed?
Ik ben van mening dat boeren een eerlijke prijs voor hun product dienen te krijgen en onderschrijf dat dit nu niet altijd het geval is. De geringe winstmarges mogen echter geen reden zijn om onvoldoende voor dieren te zorgen en debet zijn aan dierenleed in welke vorm dan ook.
Een gesprek met Professionalisering L.V.V. Bonaire |
|
André Bosman (VVD) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het projectplan Professionalisering L.V.V. Bonaire?
Ja, ik ben bekend met het projectplan Professionalisering L.V.V. Bonaire. Dit is een projectplan waarbij de dienst Landbouw, Veeteelt en Visserij (dienst LVV) wordt geprofessionaliseerd om de landbouwsector op Bonaire verder te kunnen ontwikkelen. De afhankelijkheid van voedselimporten kan hierdoor verminderd worden en dit kan bijdragen aan het verminderen van het armoedeprobleem.
Bent u van mening dat een professionalisering van de landbouw bij kan dragen aan economische ontwikkeling en armoedebestrijding op Bonaire?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre zou dit projectplan hier een rol kunnen spelen?
Zie antwoord vraag 1.
Welke belemmeringen worden opgeworpen door het eilandsbestuur van Bonaire om deze organisatie aan de slag te laten gaan?
Op 2 september 2015 is een Memorandum of Understanding (MoU) getekend door de toenmalige Staatssecretaris van Economische Zaken (EZ) met het openbaar lichaam Bonaire (OLB) over de ontwikkeling van landbouw op Bonaire. Er is onder andere overeengekomen dat het OLB en het Ministerie van EZ zich gezamenlijk inzetten om de dienst LVV van het OLB om te vormen tot een expertisecentrum en een proeftuin op het gebied van land- en tuinbouw, zodat deze zijn ondersteunende en aanjagende functie kan vervullen. Hiermee is beoogd dat de organisatie de agro-ondernemers met plannen voor Bonaire ondersteunt en aanmoedigt om te investeren.
Aanvankelijk is op 4 augustus 2017 een plan van aanpak Professionalisering L.V.V. Bonaire door het bestuurscollege goedgekeurd. Daarna is de samenstelling van het bestuurscollege gewisseld, is dit goedgekeurde plan terzijde geschoven en is een ander plan van aanpak goedgekeurd. Dit laatste plan past evenwel naar het oordeel van het Ministerie van LNV niet in de oorspronkelijke intenties van het in 2015 ondertekende MoU. Hierdoor is de verdere uitwerking, besluitvorming en uitvoering in relatie tot het ontwikkelen van het LVV terrein vooralsnog gestagneerd.
Het Ministerie van LNV wil nu eerst, samen met mijn ministerie, in overleg met het openbaar lichaam treden om te bezien op welke wijze het LVV terrein kan worden ontwikkeld in de oorspronkelijke zin van het MoU en welke organisaties hierbij een bijdrage kunnen leveren.
De ontwikkeling van landbouw en veeteelt op Bonaire vind ik van elementair belang. Het realiseren van een eigen voedselvoorziening draagt bij aan de ontwikkeling van en de armoedebestrijding op Bonaire. Het is mij bekend dat er op Bonaire ook andere initiatieven zijn, onder andere waar de Kamer van Koophandel bij betrokken is. Zeker als de verdere ontwikkeling van de dienst LVV en de uitvoering van het MoU blijvend stagneert, bezie ik met mijn collega van LNV hoe die alternatieve initiatieven kunnen worden gestimuleerd.
Welke ondersteuning is er vanuit Nederland beschikbaar voor deze of soortgelijke organisaties?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat banken brandonveilige stallen financieren |
|
Frank Futselaar |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met de campagne die de Eerlijke Bankwijzer is gestart om banken – als leningverstrekkende partijen voor veehouderijen – te wijzen op de brandrisico’s van stallen?1
Ja.
Deelt u de mening dat banken die leningen verstrekken voor de bouw van stallen tevens een verantwoordelijk hebben om de ondernemer te wijzen op het belang van goede brandveiligheid en daarnaast brandveiligheid mee zouden moeten wegen in de beoordeling van een leningaanvraag?
Ondernemers dienen zich te houden aan de geldende wet- en regelgeving van overheden en gemeenten. Sinds 2014 zijn brandveiligheidsvoorschriften voor nieuw te vergunnen stallen opgenomen in het Bouwbesluit. Deze voorschriften moeten door gemeenten worden meegenomen in de vergunningsaanvragen en vervolgens moet daarop worden gehandhaafd. Voor dit toezicht zijn de regionale omgevingsdiensten de eerst aangewezenen. Banken hebben geen formele verantwoordelijkheid in dit kader. Het is overigens alleen maar toe te juichen als banken die agrarische ondernemers een lening verstrekken hen wijzen op maatregelen voor brandpreventie en hier eventueel extra eisen aan stellen.
Op welke wijze zijn ING, ABN Amro en de Rabobank betrokken bij de totstandkoming van het Actieplan Stalbranden?
De ING, ABN Amro en de Rabobank zijn hier niet direct bij betrokken geweest.
De Rabobank geeft in haar reactie op de website van EerlijkGeldwijzer aan wel via de huisverzekeraar Interpolis/Achmea vanaf het begin van het Actieplan Stalbranden betrokken te zijn geweest.
In hoeverre hebben deze banken reeds aanvullende maatregelen genomen, voor zover bij u bekend?
De Eerlijke Geldwijzer heeft op 2 oktober jl. aan de drie banken (ING, ABN Amro en Rabobank) gevraagd welke maatregelen de banken hebben genomen of gaan nemen. De reactie van de banken is op de website van EerlijkeGeldwijzer opgenomen.
Bent u bereid om druk uit te oefenen op banken waarvan de overheid aandeelhouder is om hen te wijzen op de extra verantwoordelijkheid die zij zouden moeten nemen ten aanzien van dierenwelzijn?
Banken waarvan de staat aandeelhouder is zijn, net als andere ondernemingen, gebonden aan wet- en regelgeving over dierenwelzijn. De raad van bestuur is er verantwoordelijk voor dat de onderneming opereert in overeenstemming met deze wet- en regelgeving. De banken dienen zich hierbij bewust te zijn van hun maatschappelijke positie, maar dit betekent niet dat de onderneming zichzelf per definitie strengere normen zou moeten opleggen. Dit is in overeenstemming met het vennootschapsrecht, waaruit volgt dat de raad van bestuur belast is met de operatie en het dagelijks bestuur van de vennootschap.
Bent u tevens bereid om in gesprek te treden met andere Nederlandse banken (die niet in overheidshanden zijn) die ook leningen verstrekken aan agrarische ondernemers waar een grotere inzet op het voorkomen van stalbranden mogelijk en wenselijk is?
Ik ben bereid om met de Nederlandse Vereniging van Banken in gesprek te gaan om te bekijken of banken mogelijk een rol kunnen spelen in het beter voorkomen van stalbranden. Indien deze gesprekken positief uitpakken kan zij mogelijk aansluiten bij het Actieplan Stalbranden 2.0 dat nu wordt opgesteld.
Kunt u de Kamer een actueel overzicht verschaffen van het aantal dieren -uitgesplitst per soort- dat de afgelopen jaren is omgekomen bij stalbranden?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik u graag naar bijlage I van de brief die aan uw Kamer is gezonden met als kenmerk (Kamerstuk 34 550 XIII, nr. 138) op 30 augustus jl. en de beantwoording van de Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 25)
Deelt u de mening dat de aanpak van stalbranden onverminderd hoog op de agenda dient te staan ten einde een nieuwe «horrorzomer» met duizenden slachtoffers te voorkomen?2
Ja, ook het huidige kabinet vindt het van groot belang het aantal stalbranden te verminderen en heeft dat in haar regeerakkoord ook vastgelegd. Samen met verzekeringsmaatschappijen en private ketenkwaliteitssystemen worden vóór 2019 afspraken gemaakt over de bestrijding van knaagdieren door ondernemers en een periodieke elektrakeuring. Verder wil ik u voor de inzet op stalbranden verwijzen naar de brief die op 30 augustus jl. aan uw Kamer is gezonden (Kamerstuk 34 550 XIII, nr. 138).
Het bericht 'Aardbeien zes keer giftiger dan ander fruit door cocktaileffect’ |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Aardbeien zes keer giftiger dan ander fruit door cocktaileffect»?1
Ja.
In hoeverre kijkt de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) ook naar de combinatie-effecten en opteleffecten van de verschillende schadelijke stoffen waarmee elke aardbei wordt bespoten? Zijn hier normen voor? Zo nee, lijkt het u verstandig deze normen op te stellen?
De NVWA controleert of resten van gewasbeschermingsmiddelen op levensmiddelen die in Nederland op de markt komen de maximum residuwaarde (MRL) niet overschrijden. De MRL geeft aan wat het maximale gehalte is van een residu van een werkzame stof dat, bij goed landbouwkundig gebruik, op een gewas mag achterblijven, zonder dat de gezondheid van mensen een risico loopt. Deze MRL’s worden in Europees verband vastgesteld op basis van Verordening (EG) nr. 396/2005 en gelden voor specifieke combinaties van gewasbeschermingsmiddelen en levensmiddelen. Deze waarden gelden dus voor residuen van afzonderlijke werkzame stoffen.
De Verordening voorziet niet in MRL’s die rekening houden met combinaties van stoffen, de zogenoemde «cocktails». Daarom heeft de NVWA geen wettelijke basis om te kijken naar cumulatieve (opgetelde) blootstelling (dat is gelijktijdige blootstelling aan verschillende stoffen die een schadelijk effect op hetzelfde orgaan of orgaansysteem kunnen hebben). Wel wordt bij de vaststelling van de MRL’s rekening gehouden met de optelling van blootstelling aan een stof via verschillende levensmiddelen.
Er wordt in Europees verband gewerkt aan een methode voor de berekening van cumulatieve blootstelling aan verschillende gewasbeschermingsmiddelen tegelijk en aan een risicobeoordeling daarvan. Nederland, onder meer het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), levert hieraan een belangrijke bijdrage. Samen met de Minister van LNV ondersteun ik de ontwikkeling van deze methode van harte.
Is het waar dat de European Food Safety Authorithy (EFSA) al sinds 2005 een methode dient op te stellen voor combinatie-effecten? Zo ja, wat is de reden dat deze methode er nog niet is? Bent u bereid bij EFSA aan te dringen op het op korte termijn opstellen van deze methode?
In de Verordening (EG) 396/2005 staat dat het van belang is dat de ontwikkeling wordt voortgezet van een methode die rekening houdt met cumulatieve en elkaar versterkende gevolgen. Verder schrijft de verordening voor dat er MRL’s moeten worden vastgesteld in overleg met de EFSA vanwege de blootstelling van mensen aan combinaties van werkzame stoffen en eventuele onderling versterkende gevolgen voor de gezondheid van mensen.
Momenteel is de EFSA in samenwerking met onder andere het RIVM bezig met het opstellen van zogenaamde Cumulative Assessment Groups. Dit zijn groepen van werkzame stoffen uit gewasbeschermingsmiddelen die schadelijke effecten kunnen hebben op dezelfde organen of orgaansystemen.
Dit zijn zeer complexe wetenschappelijke studies die veel tijd kosten. Daarnaast zijn er nog veel onzekerheden in de ontwikkelde methode geconstateerd. Dit vraagt om verfijning van de methode. Hieraan is de laatste jaren hard gewerkt, mede door Nederland. Uit de voorlopige resultaten blijkt dat er flinke stappen worden gezet en dat de resultaten bruikbaar zullen zijn voor het maken van de risico-inschattingen van combinaties van werkzame stoffen van gewasbeschermingsmiddelen. Ik hecht er waarde aan dat dit snel maar ook zorgvuldig gebeurt. Ik deel de zorgen van de Kamer over de duur van dit traject. Daarom heb ik de Kamer toegezegd dat ik EFSA zal aansporen om dit proces te versnellen en zal ik vragen om een tijdsplanning, waarvoor ik ook steun zal zoeken bij ambtgenoten van andere lidstaten. Ik zal uw Kamer hierover zo snel mogelijk informeren.
Roundup |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Is al die ophef over Roundup wel terecht»?1
Ja.
Is er informatie bekend over het effect van glyfosaat op het bodemleven?
Ja. Het Ctgb heeft de risico’s van de werkzame stof glyfosaat en zijn metaboliet onder meer beoordeeld in relatie tot de bodem. Hieruit volgt dat veilig gebruik mogelijk is; de geldende normen worden niet overschreden2.
Het lijkt me daarom op dit moment niet zinvol aanvullend onderzoek te doen.
Zijn er bodemnormen voor glyfosaat dan wel AMPA? Zo nee, bent u van mening dat de dossiervorming door het European Food Safety Authority (EFSA) in dit opzicht adequaat is? Lijkt het u zinvol om extra onderzoek te doen ten behoeve van het effect van glyfosaat en AMPA op het bodemleven?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met de praktijk om in delen van Nederland graslanden te «resetten» met Roundup? Bent u bekend met de praktijk om voorafgaand aan het planten van gewassen in de lente onkruid met Roundup te doden? In hoeverre passen dergelijke praktijken in het beleid van geïntegreerde gewasbescherming, gelet op de effecten van Roundup op de bodembiologie?
Ik ben bekend met het gebruik van glyfosaathoudende middelen in de Nederlandse landbouw. Dit gebruik is toegestaan en past binnen de acht principes van geïntegreerde bestrijding.
De Staatssecretaris van Economische Zaken heeft uw Kamer toegezegd het gebruik van glyfosaat in de landbouw in beeld te brengen en te inventariseren of, en zo ja, welke alternatieven er zijn. Op korte termijn wordt een ambtelijk gesprek met de sector gepland (Kamerstuk 27 858, nr. 394).
Zijn u nog meer van dergelijke generieke, preventieve toepassingen bekend? Hoe ziet u dit gebruik van middelen in het licht van de onlangs gepubliceerde studie van Wageningen University & Research (WUR) over de concentraties van glyfosaat in Europese landbouwgronden? Bent u bereid om met de sector in gesprek te gaan om ook bij herbiciden het gebruik terug te dringen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u ervan op de hoogte dat uit cijfers van Nederlandse Stichting voor Fytofarmacie (Nefyto) zou blijken dat er vijf keer zoveel glyfosaat wordt gebruikt dan uit de statistieken van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) zou blijken? Kunt u een overzicht geven van de verkoop van glyfosaat in Nederland in de periode 2012–2016, waarbij de cijfers van CBS en Nefyto worden gebruikt? In hoeverre geeft de CBS-statistiek het daadwerkelijke gebruik in en buiten de landbouw adequaat weer? Bent u bereid om met het CBS te spreken over het aanpassen van de telmethode?
Ja. De Staatssecretaris van Economische Zaken heeft uw Kamer geïnformeerd over het verschil tussen gebruiks- en afzetcijfers (Kamerstuk 27 858, nr. 348).
De afzetcijfers zijn vertrouwelijk. Greenpeace heeft in 2016 de afzetcijfers van de jaren 2010 tot en met 2013 van de Nefyto gepubliceerd op haar website3. Hieruit blijkt dat er: 779.818 kg glyfosaat is afgezet in 2012 voor professioneel gebruik en 611.010 kg in 2013.
Het CBS publiceert ongeveer elke vier jaar cijfers over het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de landbouw4. Het CBS maakt onderscheid tussen glyfosaat tegen onkruid, als loofdodingsmiddel en als ontsmettingsmiddel. Hieruit blijkt dat er 152.592 kg glyfosaat is gebruikt in de landbouw in 2012.
Het CBS publiceert ongeveer elke vier jaar cijfers over het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen buiten de landbouw door andere overheden5. Hieruit blijkt dat er 19.307 kg glyfosaat is gebruikt door andere overheden6 in 2013.
Ik heb uw Kamer in het VSO Landbouw- en Visserijraad op 2 november jl. toegezegd dat ik met betrokken instanties het gesprek wil aangaan om te kijken hoe we het gebruik van glyfosaat binnen en buiten de landbouw beter in kaart kunnen brengen.
Het bericht “Stoot Nederlandse melkkoe meeste of minste methaan uit binnen Europa” |
|
Helma Lodders (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Stoot Nederlandse melkkoe meeste of minste methaan uit binnen Europa»?1
Ja.
Klopt het dat EU-lidstaten verschillende berekeningsmethoden hanteren voor het bepalen van de methaanuitstoot van in dit geval melkkoeien? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Het klopt dat lidstaten verschillende methoden gebruiken. Deze methoden zijn voorgeschreven voor de berekening van broeikasgasemissies, zoals verwoord in de Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) Guidelines. Dit betekent dat ieder land een analyse moet maken van de emissiebronnen en hun omvang en op basis daarvan moet bepalen welke berekeningssystematiek van toepassing is. Voor kleine emissiebronnen kan gebruik worden gemaakt van een gegeven norm, terwijl voor grote emissiebronnen specifieke informatie moet worden verzameld op basis waarvan berekeningen moeten worden uitgevoerd. Het gebruik van de berekeningswijzen volgens de richtlijnen van de IPCC is Europees voorgeschreven. Voor enkele landen, waaronder Nederland, Duitsland, Denemarken is de melkveehouderij een grote emissiebron en wordt via dezelfde vergelijkbare systematiek bepaald. Genoemde systematiek geeft een goede inzage in de mate van emissie uitstoot in de betreffende landen en biedt aangrijpingspunten voor meer milieuefficiënte melkproductie.
Komen de verschillende berekeningsmethoden alleen voor bij de berekening van de methaanuitstoot of is dit ook het geval bij andere broeikasgassen?
De werkwijze zoals beschreven in het antwoord op vraag 2 geldt in algemene zin voor de gehele broeikasgasseninventarisatie, dus ook voor andere broeikasgassen dan methaan. Het mechanisme zorgt ervoor dat per lidstaat de grootste bronnen methodologisch de meeste aandacht krijgen met als doel deze inzichtelijk te maken.
Kunt u uitleggen waarom Nederland een hogere methaanuitstoot hanteert terwijl de Europese Commissie de Nederlandse melkkoe typeert als «een van de beste meisjes van de klas»?
In het bericht «Stoot Nederlandse melkkoe meeste of minste methaan uit binnen Europa» zijn verouderde gegevens gebruikt en is onduidelijkheid over de methaanemissie per dier en de methaanemissie uit mestopslag.
Vanaf 2013 is Nederland (verplicht) overgestapt op de IPPC 2006 Guidelines en is de methaanuitstoot volgens deze nieuwe richtlijnen herberekend voor de hele tijdreeks vanaf 1990. Daarmee is de oude cijferreeks komen te vervallen. Voor de volledigheid geef ik u de recente cijfers uit het National Inventory Report van de Emissie Registratie en de link naar de website waar het rapport terug te vinden is. Hieruit blijkt dat de methaanemissie als gevolg van pens- en darmfermentatie van de Nederlandse melkkoe 129 kg per jaar is en de methaanemissie uit mestopslag 42 kg per jaar, samen 161 kg per jaar.
jaar
1990
1995
2000
2005
2010
2013
2014
2015
Melkproductie
Per koe kg/jaar
6.003
6.596
7.416
7.568
8.075
7.990
8.052
8.338
kg methaan per melkkoe/jaar uit pens- en darmfermentatie
110,3
114,3
119,9
124,9
128,1
128,1
127,2
129,1
Kg methaan per melkkoe per jaar uit mestopslag
26,2
27,4
31,8
35,3
40,2
41,4
41,5
42,2
Welke invloed heeft het hanteren van verschillende berekeningsmethoden voor een eerlijk speelveld in Europa (immers de lidstaten die een te lage uitstoot hanteren, hebben een lagere opgave)? Kunt u een uitgebreide toelichting geven? Kunt u hier ook ingaan op de efficiëntie van de koe in relatie tot de methaanuitstoot?
De invloed van de verschillende methoden is beperkt. In lidstaten met een aanzienlijke melkveesector zal de emissie ook met complexere methodes berekend moeten worden (inclusief bijbehorende onderbouwing en jaarlijkse review) dan in landen met een kleine melkveesector. Ik verwijs u tevens naar het antwoord op vraag 2.
De Nederlandse melkkoe heeft een van de hoogste melkproducties. De methaanuitstoot per kg melk is daardoor juist laag en productie dus efficiënt.
Welke stappen zijn er gezet om de verschillende berekeningsmethoden gelijk te trekken? Indien er geen stappen zijn gezet, waarom niet?
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op vraag 2. Tevens wordt in diverse gremia door (ook Nederlandse) wetenschappers en beleidsmedewerkers samengewerkt om methoden te harmoniseren en verder te verbeteren.
Deelt u de mening dat de aanpak van broeikasgassen in Europa alleen maar effectief kan zijn als in heel Europa dezelfde berekeningsmethode gehanteerd wordt? Zo nee, waarom niet?
Ik acht het werken met de gedifferentieerde berekeningsmethoden overeenkomstig de genoemde richtlijnen van de IPCC effectief. Een juist beeld van de emissies is noodzakelijk voor goed beleid. Dat geldt voor elk land. Verbeteringen in Nederland worden door de meer specifiekere berekening ook zichtbaar gemaakt, met de daarbij behorende emissiewaarden. Ik verwijs u hiervoor ook naar het antwoord op vraag 2.
Welke berekeningsmethode hanteert Nederland bij de berekening van en de communicatie over de methaanuitstoot in de melkveehouderij?
De methodiek is beschreven in «Methodology for estimating emissions from agriculture in the Netherlands» (Vonk et al., 2016). Resultaten worden jaarlijks gerapporteerd in een Nederlandstalig rapport en gepubliceerd als onderdeel van het National Inventory Report, waarvan de link in het antwoord op vraag 4 is opgenomen.
Deelt u de mening dat de huidige manier van meten (het hanteren van verschillende berekeningsmethoden) een te lage of een te hoge opgave aan de sector oplegt?
Nee. Ik verwijs u tevens naar het antwoord op vraag 2.
Wat vindt u ervan dat de meeste lidstaten de methaanuitstoot lager inschatten dan de Europese Commissie?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 is dit gegeven gebaseerd op gedateerde cijfers.
Welke stappen gaat u zetten om een gelijke berekeningsmethode te hanteren voor alle lidstaten?
Ik acht aanvullende stappen niet nodig, want de verschillen in berekeningsmethode zijn overeenkomstig internationale afspraken en afhankelijk van de omvang van de bron.
Bent u bereid om tot het moment van gelijke berekeningsmethode de Europese benadering te kiezen?
De systematiek bevordert een effectief beleid rekening houdend met de omvang en het belang van de melkveesector per land. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 is elke lidstaat verplicht te voldoen aan de richtlijnen van de IPCC. Door af te wijken zou Nederland zich hier niet aan houden en daarom in gebreke gesteld kunnen worden door de Europese Commissie met mogelijke financiële consequenties tot gevolg.
Het bericht 'Veel glyfosaat in landbouwgronden: Verlenging toelating niet verstandig' |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Henk Kamp (VVD) |
|
Bent u bekend met het onderzoek over de mate waarin glyfosaat voorkomt in landbouwgronden?1
Ja.
Bent u bereid het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) om advies te vragen over wat dit onderzoek betekent voor de voorgestelde verlenging van de toelating van glyfosaat?
Ik heb het Ctgb inmiddels om advies gevraagd en heb uw Kamer over de uitkomst hiervan geïnformeerd in het verslag van een schriftelijk overleg over de geannoteerde agenda Landbouw- en Visserijraad 6 november 2017 (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1057).
Bent u bereid om de European Food Safety Authority (EFSA) dit onderzoek te laten toetsen in verband met de toelating van glyfosaat?
Ik ben uiteraard altijd bereid om de Europese Commissie te attenderen op nieuwe wetenschappelijke inzichten als deze mogelijke consequenties hebben voor de goedkeuring van een werkzame stof. In dit geval is het echter niet nodig, omdat EFSA de Europese Commissie hierover al heeft geadviseerd. EFSA komt tot een vergelijkbare conclusie als het Ctgb.
Het bericht ‘NVWA gebruikt satellietdata bij controles vanggewas’ |
|
Jaco Geurts (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Stef Blok (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «NVWA gebruikt satellietdata bij controles vanggewas»?1
Ja.
In hoeverre is het mogelijk om dergelijke satellietdata ook te gebruiken bij het opsporen van illegale hennepplantages die geplaatst worden tussen de gewassen van boeren?
In het najaar van 2016 heeft de politie een experiment gedaan om door middel van satellietbeelden illegale hennepplantages in maisvelden op te sporen. Bezien is of het mogelijk is om «verstoringen» tussen reguliere gewassen te ontdekken. Uit het experiment is gebleken dat minder dan 10% van de door satellietbeelden aangeduide gevallen daadwerkelijk cannabis betroffen. Het is dan ook nog niet effectief gebleken satellietbeelden in te zetten. Mochten satellietbeelden in de toekomst meer accurate informatie opleveren, dan zou dit heroverwogen kunnen worden.
Indien er sprake is van belemmeringen op dit gebied, hoe verhouden deze zich met de eerder door u genoemde bezwaren tegen het houden van hennepvluchten of de inzet van wietdrones?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de inzet van satellietdata voor de opsporing van illegale hennepplantages tussen de gewassen van boeren?
Zie antwoord vraag 2.
Ziet u mogelijkheid tot samenwerking tussen de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en de politie op dit gebied?
Vanuit het Ministerie van Justitie en Veiligheid wordt onderzocht op welke manier satelliettechnologie kan worden ingezet om het werk van de politie efficiënter en kwalitatief beter te kunnen doen.2
Het rapport van de Auditdienst Rijk over toepassing van het billijkheidsbeginsel bij het opleggen van mestboetes |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Henk Kamp (VVD) |
|
Bent u bereid, onder verwijzing naar een arrest van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (ECLI:NL:GHSHE:2015:5186; overweging 4.12), het in het rapport van de Auditdienst Rijk genoemde matigingsbeleid van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland naar de Kamer te sturen?1
Nee. Openbaarmaking van het matigingsbeleid kan ertoe leiden dat ondernemers daarop gaan anticiperen en er berekenend gedrag ontstaat. Dit acht ik ongewenst. Uit het genoemde arrest volgt overigens ook niet dat het boetebeleid openbaar gemaakt zou moeten worden.
Kunt u voor de genoemde 104 zaken, waarbij boetes voor overtredingen van gebruiksnormen gematigd zijn, aangeven met welk percentages deze boetes gemiddeld verlaagd zijn?
Bij het matigingsbeleid wordt rekening gehouden met de individuele omstandigheden van een ondernemer. De mate waarin een boete verlaagd wordt is dus van geval tot geval verschillend. Een gemiddeld percentage waarmee boetes verlaagd zijn, geeft in dat licht geen relevante informatie.
Een meer specifieke beantwoording van de mate waarin de boetes verlaagd zijn, zou een individuele doorlichting van alle 104 zaken vergen. Hiervoor is thans geen capaciteit bij RVO.nl beschikbaar.
Kunt u dit ook specifiek aangeven voor die zaken waarbij toepassing van het billijkheidsbeginsel met name de reden vormde voor matiging?
Bij overtreding van de Meststoffenwet en onderliggende regelgeving kan een bestuurlijke boete worden opgelegd. De hoogte van deze boete is vastgelegd in de Meststoffenwetgeving. Bij de vaststelling van een bestuurlijke boete wordt rekening gehouden met bijzondere omstandigheden, volgens het billijkheidsbeginsel, zodat de overtreder niet onevenredig wordt getroffen door de boete. Bijzondere omstandigheden zijn omstandigheden waarmee de wetgever geen rekening heeft gehouden bij het vaststellen van de hoogte van de boete.
De draagkracht van een overtreder geldt als zo’n bijzondere omstandigheid.
Het doel van het onderzoek door de Auditdienst Rijk was na te gaan of de ernst van de overtreding meegewogen wordt bij het bepalen van de boete door RVO.nl. Bekeken werd of de procedures daarin voorzien en de procedures gevolgd worden.
Centraal in het onderzoek stond de toepassing van het billijkheidsbeginsel bij het opleggen van mestboetes. Andere redenen dan het billijkheidsbeginsel werden niet onderzocht.
Kunt u aangeven welke andere redenen dan toepassing van het billijkheidsbeginsel met name de aanleiding waren om boetes voor overtredingen van gebruiksnormen te verlagen?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven hoeveel boetes in 2016 zijn opgelegd voor overtredingen van verantwoordingsverplichtingen en bij welk deel hiervan matiging heeft plaatsgevonden op basis van toepassing van het billijkheidsbeginsel?
In de beantwoording van eerdere vragen van het lid Dijkgraaf over boetes op basis van de Meststoffenwet (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 207) is reeds aangegeven dat er in de periode 2014–2016 71 boetes in het kader van de verantwoordingsplicht opgelegd zijn. Dit betreft ca. 1 procent van het aantal opgelegde boetes in het kader van de Meststoffenwet met een gemiddeld boetebedrag van € 144.000,–. Matiging vindt plaats conform het matigingsbeleid, zie het antwoord op vragen 3 en 4. In hoeveel gevallen dit is toegepast wordt niet apart geregistreerd.
Het niet vervolgen van het illegaal afschieten van 82 beschermde grauwe ganzen door Faunabeheereenheid Flevoland |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Henk Kamp (VVD) |
|
Kent u de berichten «Omgevingsdienst tikt Faunabeheer op de vingers»1 en «Faunabeheereenheid Flevoland niet gestraft voor illegaal schieten ganzen»?2
Ja.
Kunt u bevestigen dat de provincie Flevoland geen ontheffing heeft verleend voor het afschieten van de 82 beschermde grauwe ganzen? Zo ja, klopt het dat dit een misdrijf betreft waarop een boete van ten hoogste 82.000 euro en een gevangenisstraf van maximaal zes jaar staat?
De provincie Flevoland heeft mij laten weten dat zij op 14 juli 2016 een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet heeft verleend aan de Faunabeheereenheid Flevoland voor het doden van overzomerende grauwe ganzen met het geweer en het verstoren van nesten en schudden van eieren van grauwe ganzen. Deze ontheffing werd verleend met het oog op het voorkomen van belangrijke schade aan landbouwgewassen in de gehele provincie Flevoland. Op grond van een rechterlijke uitspraak kon pas van deze ontheffing gebruik worden gemaakt na het verstrijken van de bezwarentermijn van 6 weken.
De Omgevingsdienst Flevoland, Gooi en Vechtstreek heeft geconstateerd dat er afschot van grauwe ganzen heeft plaatsgehad in de periode dat bezwaar kon worden gemaakt tegen de op 14 juli 2016 verleende ontheffing. Overtreden van het verbod op het doden van beschermde dieren zonder daartoe gerechtigd te zijn is, op grond van artikel 2 lid 1 van de Wet op de economische delicten, een misdrijf dat kan worden bestraft met een gevangenisstraf van maximaal zes jaar of een geldboete van ten hoogste 82.000 euro.
De Faunabeheereenheid Flevoland heeft erkend dat in die periode afschot van grauwe ganzen heeft plaatsgehad.
De Faunabeheereenheid heeft gemeld dat zij haar interne processen zal verbeteren teneinde te voorkomen dat dit in de toekomst nogmaals zou gebeuren. De Omgevingsdienst heeft daarop besloten af te zien van een strafrechtelijk onderzoek omdat zij de kans op herhaling klein acht.
Kunt u aangeven waarom de Omgevingsdienst te weinig aanknopingspunten ziet voor een strafrechtelijk onderzoek naar dit misdrijf?
Zie antwoord vraag 2.
Welk onderzoek heeft de Omgevingsdienst verricht om de daders van dit misdrijf in het vizier te krijgen?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de Omgevingsdienst in verband met dit misdrijf de Faunabeheereenheid Flevoland een tik op de vingers heeft gegeven? Zo ja, waaruit bestond deze tik op de vingers?
Zie antwoord vraag 2.
Welke feiten heeft de Omgevingsdienst geconstateerd om deze tik op de vingers te geven? Waarom waren de geconstateerde feiten wel aanleiding voor een tik op de vingers, maar hebben ze niet tot vervolging geleid?
Zie antwoord vraag 2.
Is het juridisch mogelijk om de Faunabeheereenheid Flevoland strafrechtelijk te vervolgen voor dit misdrijf? Zo nee, waarom niet?
De Faunabeheereenheid Flevoland kan juridisch vervolgd worden voor overtredingen van de Flora- en faunawet. Zoals hierboven verwoord, heeft de Omgevingsdienst Flevoland afgezien van een strafrechtelijk onderzoek.
Deelt u de mening dat een levenslang jachtverbod een passende straf zou zijn voor de jagers die verantwoordelijk zijn voor het illegaal afschieten van de 82 beschermde grauwe ganzen? Zo nee, waarom niet?
De in antwoord op 2 t/m 6 genoemde strafmaat op grond van artikel 2 lid 1 van de Wet op de economische delicten voor het overtreden van het verbod op het doden van beschermde dieren zonder daartoe gerechtigd te zijn, is voor een dergelijk misdrijf een passende strafmaat binnen het geheel van het Nederlandse rechtssysteem.
Zijn er meer gevallen bij u bekend van het afgelopen jaar waarbij jagers zonder benodigde ontheffing dieren hebben gedood?
Nee, die zijn bij mij niet bekend.
Het bericht dat de hygiëne in pluimveeslachterijen vaak niet op orde is |
|
Frank Futselaar |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «NVWA: hygiëne in pluimveeslachterijen vaak niet in orde»?1
Ja.
Op welke aspecten schiet de hygiëne van de twee slachterijen, die door Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) onder verscherpt zijn gesteld, tekort?
Eén slachterij schoot tekort op het gebied van slachthygiëne. Aan het eind van de slachtlijn werden meer karkassen met zichtbare verontreiniging aangetroffen dan volgens de norm toegestaan is. De andere slachterij schoot tekort bij het voorkomen van kruiscontaminatie tijdens de slacht en bij de reiniging van bedrijfsruimtes, materialen en machines.
De twee slachterijen hebben drie maanden onder verscherpt toezicht gestaan van de NVWA. Gedurende deze periode hebben beide slachterijen hun werkwijze verbeterd.
Welke overtredingen heeft de NVWA geconstateerd ten aanzien van dierenwelzijn? Hoeveel dieren zijn hierdoor getroffen? Kunt u aangeven hoeveel dieren jaarlijks worden geslacht door deze bedrijven? Is het vlees dat afkomstig is van deze slachterijen bestemd voor de Nederlandse markt of voor de export?
De meest voorkomende tekortkomingen hebben betrekking op de welzijnscontrole bij aankomst op het slachthuis, de monitoring van de gasbedwelming en het ruw kantelen van de containers met (onbedwelmd) pluimvee.
Ten aanzien van het ruw kantelen is de NVWA in september 2016 met een handhavingstraject gestart. Sindsdien zijn meerdere slachthuizen begonnen met grootschalige verbouwingen om het proces van het kantelen aan te passen. De uitvoering hiervan kost tijd, maar is inmiddels grotendeels voltooid. De verwachting is dat het aantal overtredingen op dit punt in de komende periode lager zal zijn.
Het is niet aan te geven hoeveel dieren getroffen zijn door de tekortkomingen. Er zijn gevallen waarbij de NVWA geen aantasting van het dierenwelzijn constateert, maar wel een niet toegestane situatie waarbij het risico bestaat dat het dierenwelzijn aangetast kan worden. Bijvoorbeeld als het slachthuis de welzijnscontrole bij aankomst van de dieren op het slachthuis niet goed heeft uitgevoerd. Ook houdt de NVWA niet permanent toezicht op alle controlepunten in een slachthuis gedurende de gehele slachtperiode.
In 2016 zijn op de 18 grote pluimveeslachthuizen in totaal 614 miljoen vleeskuikens, 17 miljoen kippen en 8,5 miljoen eenden geslacht.
Het vlees dat deze 18 grote slachterijen verlaat, voldoet aan de Europese eisen en is goedgekeurd voor humane consumptie op de EU-markt. Export naar derde landen is toegestaan afhankelijk van de importeisen van deze landen.
Wat vindt u van de bevinding van de NVWA dat slechts 38 procent van de bedrijfsruimten op orde is, terwijl dit eind 2015 nog 65 procent was? Klopt het dat deze daling grotendeels is veroorzaakt door de twee bedrijven die onder toezicht zijn gesteld? Hoe gaat u ervoor zorgen dat honderd procent van de bedrijfsruimte aan de gestelde eisen voldoet?
Het percentage bedrijfsruimten dat op orde is, is relatief laag. Dat betekent dat de bedrijven de hygiëne in de bedrijfsruimtes onvoldoende op orde hebben. Het percentage bedrijfsruimten dat op orde is, is lager dan in 2015. Hierop kunnen de verscherpte controles van de NVWA mede van invloed geweest zijn, waardoor er meer tekortkomingen zijn aangetroffen. Het percentage naleving wordt niet gerelateerd aan het aantal geïnspecteerde bedrijfsruimten, maar aan het aantal inspecties dat op de bedrijven heeft plaatsgevonden. Het bedrijfsleven is echter zelf verantwoordelijk voor de naleving van de wet- en regelgeving. De NVWA houdt daar toezicht op. Via dit toezicht, vastgelegd in het NVWA-interventiebeleid, en via overleg over de resultaten van het toezicht met de slachthuizen, streeft de NVWA ernaar het nalevingsniveau hoog te houden dan wel te verhogen.
De tekortkomingen hebben betrekking op alle bedrijven en niet alleen op de twee slachthuizen die onder verscherpt toezicht hebben gestaan.
Welke strafmaatregelen worden genomen ten aanzien van deze bedrijven, die ook in het verleden al overtredingen hebben begaan? Hoe verhouden eventuele boetes zich tot de winsten die deze bedrijven maken en waaruit bestaat het traject van verscherpt toezicht? Op welke moment mag de NVWA besluiten dat de overtredingen ernstig genoeg zijn om een slachterij te sluiten? Deelt u de mening dat het vreemd is dat slachterijen ondanks herhaaldelijke overtredingen gewoon hun bedrijfspraktijk kunnen vervolgen?
Het maatregelenbeleid van de NVWA is beschreven in het interventiebeleid en is opgenomen op de internetsite van de NVWA.
De hoogte van de bestuurlijke boetes is vastgelegd in de Wet dieren. De boetes hebben geen relatie met de hoogte van de winst van bedrijven.
Het verscherpte toezicht van de NVWA is een vorm van maatwerk dat afhankelijk is van de ernst van de overtreding en de eventuele herhaling van de overtreding. Na het vaststellen van een overtreding volgt een systeem van steeds zwaardere maatregelen die uiteindelijk kunnen resulteren in een schorsing van de erkenning als slachthuis en in feitelijke stopzetting van de bedrijfsvoering.