Het bericht dat wietolie zo populair is dat gemeenten soepelere regels overwegen |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Wietolie is zo populair dat gemeenten soepelere regels overwegen»?1
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Ziet u dat er een stijgende behoefte is bij mensen aan het gebruik van medicinale cannabis en medicinale cannabisolie?
Uit de laatste cijfers van de Stichting Farmaceutische Kengetallen blijkt inderdaad de toename van het gebruik van medicinale cannabisolie bij de apotheek.
Het gebruik van flos (gedroogde bloemtoppen) is iets afgenomen. Een reden hiervoor is mogelijk dat zorgverzekeraars flos minder uit coulance zijn gaan vergoeden.
Ziet u dat er bij gemeenten stijgende behoefte is aan het versoepelen van regels als het gaat om medicinale cannabis en medicinale cannabisolie?
Het is ons bekend dat enkele burgemeesters sympathie hebben voor de wens van burgers om thuis te telen of oliën te produceren voor medische doeleinden.
Voor de volledigheid wil ik melden dat het (thuis) telen van cannabis op grond van de Opiumwet verboden is, ongeacht de aanleiding voor het telen. Van het kweken van medicinale cannabis is alleen sprake als hiertoe door de Minister van VWS een ontheffing is verleend. Medicinale cannabisolie is dan ook alleen beschikbaar op recept. Het wordt bereid onder geconditioneerde omstandigheden waardoor kwaliteit is gegarandeerd en de olie gestandaardiseerd is wat betreft samenstelling en de concentratie THC en CBD. De cannabis die bij mensen thuis of bij de Social Clubs wordt geteeld is per definitie geen medicinale cannabis(olie).
Kunt u aangeven over welke versoepeling(en) gesproken wordt?
Nee, ik weet niet over welke versoepeling gesproken wordt.
In het artikel wordt gesproken over medische cannabisolie die door de Social Clubs wordt geleverd. Medicinale cannabisolie wordt echter alleen op recept afgeleverd door twee apotheken. De cannabisolie die door de Social Clubs wordt geleverd is geen medicinale cannabisolie en is illegaal.
Ziet u een verband tussen de stijgende behoefte aan het versoepelen van regels voor medicinale cannabis en cannabisolie en het (bijna) niet vergoeden ervan door zorgverzekeraars?
Ik heb geen middelen om te bepalen of er een verband bestaat tussen de stijgende behoefte aan het versoepelen van regels voor medicinale cannabis(olie) en het niet meer vergoeden ervan door zorgverzekeraars.
Het via de apotheek beschikbaar zijn van medicinale cannabis(olie) is op verzoek van patiënten tot stand gekomen. Medicinale cannabis heeft nooit tot het basispakket behoord. Het verstrekken van een vergoeding door zorgverzekeraars is gebeurd vanuit de aanvullende verzekering of uit coulance.
Hoe ziet u het initiatief in Tilburg dat mensen die met een doktersverklaring kunnen aantonen dat ze baat hebben bij het gebruik van medicinale cannabis niet alleen worden uitgezonderd van vervolging bij maximaal vijf planten, maar ook van de inname van de planten door de politie?
Het telen van cannabis is op grond van de Opiumwet verboden. Dit geldt ook voor het telen van vijf planten of minder. De Aanwijzing Opiumwet van het Openbaar Ministerie stelt dat niet bedrijfsmatige teelt van een geringe hoeveelheid voor eigen gebruik, indien de verdachte volwassen is, geen prioriteit heeft. Dit geldt in het hele land, dus ook in Tilburg. Van uitzondering van inbeslagname door de politie is geen sprake.
Voor zover de burgemeester zijn eigen gestelde voorwaarden hanteert voor het al dan niet inzetten van het bestuurlijk instrumentarium, heeft de burgemeester daar beleidsvrijheid en is het niet aan mij daar een oordeel over te geven. De beleidsvrijheid van de burgemeester reikt niet zover dat toestemming kan worden gegeven voor het in strijd handelen met de Opiumwet c.q. de Aanwijzing Opiumwet. Alleen de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) kan hiervan ontheffing verlenen (artikel 8 Opiumwet). Daarnaast merk ik op dat de voorwaarden voor teelt die gesteld worden aan een gecontracteerde teler voor medicinale cannabis, zeer streng zijn en mede zien op de kwaliteit van het product. Daarnaast wijs ik op het belang van het hanteren van strikte protocollen, noodzakelijk voor het kunnen garanderen van de kwaliteit van medicinale cannabis. Het telen van cannabis onder ongeconditioneerde omstandigheden kan tot gevolg hebben dat de samenstelling en concentratie van verschillende stoffen in het eindproduct steeds verschillend is, waardoor de patiënt er niet van op aan kan dat de gebruikshoeveelheid of dosering iedere keer hetzelfde is.
Aangezien de teelt van medicinale cannabis al goed geregeld is zie ik geen reden om met de VNG in gesprek te gaan over de versoepeling van regels.
Wilt u in overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) kijken welke behoefte er is als het gaat om versoepeling van regels rondom medicinale cannabis en medicinale cannabisolie en hoe hier constructief mee om kan worden gegaan, vanuit het oogpunt van de patiënt?
Zie antwoord vraag 6.
Het nieuws dat een kippenschuur voor de tweede keer in acht maanden tijd is afgebrand |
|
Frank Futselaar |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het bericht dat 30.000 kippen zijn omgekomen bij een brand in Woudenberg?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat in diezelfde stal afgelopen juli ook al een brand woedde, waarbij 80.000 kippen stierven?
Nee. Het betrof een andere stal op hetzelfde bedrijf.
Wat waren de conclusies van de veiligheidsdiensten over de oorzaak van de eerste stalbrand ten aanzien van de technische staat van het bedrijf? Ging het hierbij om een oude stal?
De vermoedelijke oorzaak van de eerste brand was kortsluiting. In 2009 is de vergunning verleend voor de bouw van deze stal.
Hoe is het mogelijk dat de betreffende ondernemer zijn bedrijf ondanks de fatale eerste brand voort heeft kunnen zetten zonder dat de veiligheid van het pluimvee eerst is gegarandeerd?
De gemeenten zijn verantwoordelijk voor de afgifte van deze vergunningen. Daarnaast heeft de tweede brand plaatsgevonden in een andere stal.
Hoe ver is het kabinet gevorderd met de aangekondigde vervolgstappen uit het actieplan stalbranden?2
LTO Nederland, Dierenbescherming, de Brandweer Nederland het Verbond van Verzekeraars, de vier grote veesectoren varkens, kalveren en pluimvee, rundvee en KNMvD, werken samen aan een nieuw actieplan brandveiligere veestallen.
De verwachting is dat dit actieplan voor de zomer 2018 gereed is. De doorlooptijd van het actieplan is van 2018–2022. Vanuit de overheid zijn BZK en LNV betrokken. Inmiddels is de verkenning gestart naar de mogelijkheid om voor bestaande stallen in het Bouwbesluit aanvullende eisen op te nemen op het gebied van brandpreventie. De resultaten van deze verkenning zal ik uw Kamer
in de tweede helft van 2018 toesturen, zoals ik heb toegezegd tijdens de begrotingsbehandeling op 7 december jl.
Bent u bereid om te becijferen hoeveel uren de brandweer jaarlijks kwijt is voor de bestrijding van stalbranden?
Het is voor de Nederlandse Brandweer niet mogelijk om inzicht te geven in de hoeveelheid uren die jaarlijks besteed wordt aan de bestrijding van de stalbranden. Wel wordt sinds 2014 systematisch data bijgehouden over de oorzaken van stalbranden door de Nederlandse Brandweer in samenwerking met het Verbond van Verzekeraars. Daarmee is het inzicht in de verschillende oorzaken van stalbranden toegenomen.
Dieren die verdrinken in hun eigen mest |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Hebt u er kennis van genomen dat er in een varkensbedrijf in Wilp 22 dieren door de roosters zijn gezakt waar ze op stonden, in de gierkelder zijn beland en daar zijn verdronken in hun eigen uitwerpselen?1
Ja.
Deelt u de mening dat verdrinken in de eigen mest een gruwelijke dood is voor de getroffen dieren?
Ja.
Kunt u duidelijk maken hoeveel dieren het betreffende bedrijf mag houden op basis van de vergunningen en dierrechten?
In het kader van privacy acht ik het niet gepast en correct om de bedrijfsgegevens in dit individuele geval openbaar te maken. Op het betreffende bedrijf was geen sprake van het schenden van regels die het dierenwelzijn beschermen.
Wanneer is dit bedrijf voor het laatst gecontroleerd op de vergunningsvoorwaarden, het aantal dierrechten en de wettelijke eisen op het gebied van dierenwelzijn?
Het controleren van het bedrijf op de vergunningsvoorwaarden van de omgevingsvergunning is de bevoegdheid van de gemeente. Naar aanleiding van dit incident heeft de NVWA een controle op de naleving van dierenwelzijnsvoorschriften uitgevoerd op 19 februari jongstleden. De NVWA heeft bij het bedrijf geen controles op de dierrechten uitgevoerd.
Kunt u achterhalen hoeveel dieren zich daadwerkelijk bevonden in de stal op het moment dat er 22 varkens door het rooster zakten? Zo nee, wat zegt dat over uw zicht op de sector en de mate waarin de regels worden nageleefd, vergunningsvoorwaarden worden gerespecteerd en het aantal dierrechten niet wordt overschreden door meer dieren te houden dan is toegestaan?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 3.
Kunt u uiteenzetten welke handhavingstaak de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) heeft met betrekking tot de deugdelijkheid van roosters en vloeren in de veehouderij? Kunt u inzichtelijk maken in hoeverre daar daadwerkelijk op wordt gehandhaafd? Kunt u daarbij ingaan op de vraag hoe groot de kans is dat een veehouderijbedrijf wordt gecontroleerd door de NVWA?
De NVWA heeft geen handhavingstaak als het gaat om bouwtechnische zaken, waaronder de bouwtechnische kwaliteit van roostervloeren. De NVWA heeft wel een taak als het gaat om de huisvesting van de dieren. In het Besluit houders van dieren zijn normen opgenomen ten aanzien van de huisvesting van dieren. Daarin zijn onder meer normen opgenomen met betrekking tot de stalinrichting, verlichting en ventilatie. Ook mag de behuizing geen scherpe randen of uitsteeksels bevatten waaraan het dier zich kan verwonden. De NVWA houdt toezicht op de naleving van deze normen. In 2016 waren er 4440 varkenshouderijen, daarop hebben 486 inspecties ten aanzien van dierenwelzijn plaatsgevonden. Daarnaast controleert de NVWA ook op andere aspecten zoals wetgeving m.b.t. diergeneesmiddelen, mest en cross-compliance. Deze inspecties zijn niet in het genoemde getal meegenomen. Het interventiebeleid van de NVWA voor het Besluit houders van dieren is te raadplegen op:
Bestuurlijke boetes kunnen variëren in de hoogte. In de regel geldt bij een eerste overtreding € 1.500, maar er kan aanleiding zijn dit te matigen of juist te verhogen.
In het voorliggende geval ging het om een constructiefout. Er was geen aanleiding om een maatregel op te leggen.
Welke sanctie staat er op het hebben van ondeugdelijke roostervloeren? Kunt u inzichtelijk maken of en hoe vaak er vervolging is ingesteld en hoe vaak er sancties zijn uitgedeeld voor dergelijke gevaarlijke situaties voor dieren? Waar bestonden de opgelegde sancties uit?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 6.
Zal er vervolging worden ingesteld tegen de veehouder uit Wilp? Zo nee, waarom niet?
Het OM heeft gemeld geen vervolging in te stellen. De houder voortvarend heeft gehandeld en extra bouwtechnische maatregelen getroffen om herhaling te voorkomen.
Kunt u duidelijk maken hoe vaak het precies voorkomt dat dieren in de Nederlandse veehouderij in de gierkelder belanden? Kunt u bevestigen dat dit regelmatig gebeurt, ook in kalvermesterijenen en in de melkveehouderij waar vorig jaar een drachtige koe zelfs moest bevallen in de gierkelder?2 3 4 5 6
Nee. Ik beschik niet over deze informatie. Mijn beeld is dat het om zeer incidentele gevallen gaat.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat nog meer dieren in de Nederlandse veehouderij het droeve lot ten deel valt om in gierkelders te belanden en te verdrinken (of bijna te verdrinken) in hun eigen uitwerpselen?
Ik zal in de gesprekken met de sector dit onderwerp onder de aandacht brengen.
Mag ervan uit worden gegaan dat u als verantwoordelijk Minister voor dierenwelzijn de vijf vrijheden van dieren, zoals geformuleerd door de commissie Brambell in 1965, onderschrijft, waaronder de vrijheid van dieren om een natuurlijk soorteigen gedragspatroon te kunnen hebben?
Ja.
Bent u zich ervan bewust dat varkens zeer zindelijke dieren zijn die van nature ver van hun lig- en eetplek hun uitwerpselen deponeren?
Ja.
Deelt u de mening dat het voor dieren in het algemeen zeer onwenselijk en onnatuurlijk is om 24 uur per dag boven hun eigen uitwerpselen te moeten staan en om structureel te moeten leven in hun eigen mestdampen? Kunt u bevestigen dat dit toch de omstandigheden zijn waarin verreweg het grootste deel van de dieren in de Nederlandse veehouderij gedwongen wordt te leven, getuige ook de verstikkingsdood die dieren vinden als de ventilatie uitvalt in hun stal?7 8 9 10
Door onvoldoende te ventileren kunnen ongewenste concentraties van ongewenste stoffen in de stallucht voorkomen. Daarom mag volgens het Besluit houders van dieren mag de luchtcirculatie, het stofgehalte van de lucht, de temperatuur, de relatieve luchtvochtigheid en de gasconcentraties in de omgeving van het dier niet schadelijk zijn voor het dier en dient er, in geval het welzijn van een dier afhankelijk is van een kunstmatig ventilatiesysteem, ook een passende noodvoorziening te zijn. In 2018 is de NVWA gestart met controles op stalklimaat. Hiervoor verwijs ik u naar: https://www.nvwa.nl/nieuws-en-media/nieuws/2018/01/04/nvwa-controleert-stalklimaat-varkens.
Daarnaast wordt onderzoek uitgevoerd naar nieuwe stalsystemen, waarin de mest regelmatig uit de stal wordt afgevoerd of waarbij mest en urine bij de bron worden gescheiden.
Bent u bereid in de nota die u gaat schrijven over dierenwelzijn in te gaan op deze structurele aantasting van het recht van dieren op een normale leefomgeving, een omgeving die past bij hun vanzelfsprekende, natuurlijke behoeften? Zo nee, waarom niet?
In de Wet dieren en in het Besluit houders van dieren zijn normen opgenomen die zijn gericht op (de bescherming van) het welzijn van dieren. Daarin ligt de basis voor de normering van het houden van dieren. Het oppakken van de aangegeven problematiek is daarmee niet gebonden aan het wel of niet meenemen in een beleidsbrief.
De aanvraag voor de status van referentielaboratorium voor Nederlandse instellingen |
|
Arne Weverling (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met de mogelijkheid van de Europese Commissie om EU-referentielaboratoria aan te wijzen?
Ja.
Wat vindt u van het besluit van de Europese Commissie om EU-referentielaboratoria voor de vaststelling van plantziekten en -plagen aan te wijzen?1
Het besluit van de Europese Commissie om EU-referentielaboratoria voor de vaststelling van plantenziekten en -plagen aan te wijzen komt de kwaliteit, de uniformiteit en de betrouwbaarheid van de analyses ten goede.
Bent u van mening dat zich in Nederland instellingen bevinden die geschikt zijn om in aanmerking te komen voor de status van referentielaboratorium (RL)? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke instellingen zijn dit volgens u?
Ja. Het Nationaal Referentie Centrum fytosanitair (NRC-fytosanitair) van de NVWA heeft hier de kennis, de expertise en de autoriteit voor.
Zijn er naar uw mening specifieke gevolgen met betrekking tot het beleidsproces omtrent de vaststelling van plantziekten en -plagen aan te wijzen indien een Nederlandse instelling niet wordt aangewezen als referentielaboratorium? Zo nee, waarom niet?
Het huisvesten van een EU-referentielaboratorium versterkt in het internationale veld de positie van Nederland en die van de NVWA als fytosanitaire autoriteit. Nederland is een grote speler in de internationale handel van planten en plantaardig materiaal en is een belangrijke toegangspoort tot de Europese Unie. Indien er geen Nederlandse instelling wordt aangewezen als referentielaboratorium betekent dit dat Nederland zeer beperkte invloed heeft om de Europese standaarden te laten aansluiten op de Nederlandse werkwijzen.
Bent u in de gelegenheid voldoende middelen beschikbaar te stellen om een Nederlandse instelling (bij gebleken geschiktheid) in de gelegenheid te stellen om in aanmerking te komen als EU-referentielaboratorium? Zo nee, waarom niet?
In de loop van dit jaar verwacht ik dat de Europese Commissie lidstaten zal oproepen zich beschikbaar te stellen voor het huisvesten van één (of meerdere) EU-referentielaboratoria. Op dit moment onderzoek ik welwillend de mogelijkheden om hierop te reageren.
Bent u voornemens op Europees niveau draagvlak te creëren om de RL-status voor Nederland binnen te halen? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Het advies ‘Nieuwe landbouwhuisdieren’ van de Commissie Deskundigen Meststoffenwet |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het advies «Nieuwe landbouwhuisdieren»?1
Ja.
Ziet u initiatieven om dieren te houden, zoals wormen en insecten, als initiatieven die kunnen bijdragen aan kringlooplandbouw?
Ja. Insecten en wormen zijn diersoorten die kunnen worden gevoed met reststromen die voor gangbare landbouwhuisdieren niet te gebruiken zijn. Daarnaast kunnen deze diersoorten efficiënter zijn dan de gangbare landbouwhuisdieren in de omzetting van plantaardige naar dierlijke eiwitten. Hiermee kunnen deze dieren een belangrijke rol spelen in de transitie naar een kringlooplandbouw.
Bent u het eens met de constatering dat dergelijke vormen van het houden van dieren niet of nauwelijks bijdragen aan de mestproblematiek?
Nee, ook insecten en wormen scheiden fecaliën uit en dragen zo bij aan de mestproblematiek. De huidige omvang van het houden van wormen en insecten is nog zeer gering. Echter de teelt vindt vaak plaats zonder eigen grond om de mest op af te zetten.
Bent u bereid om in de Meststoffenwet een aparte categorie te creëren voor insectenmest, die gelijk meetelt als de categorie overige organische meststoffen (50 procent)?
Het advies «Nieuwe landbouwhuisdieren» is door de Commissie Deskundigen Meststoffenwet (CDM) opgesteld op verzoek van mijn ministerie om te komen tot forfaitaire excretiegetallen voor deze diersoorten, die kunnen worden opgenomen in de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet. De relevante beleidsmatige aspecten die in het advies benoemd zijn over de kleinschalige bedrijfsmatige insectenteelt en de beperkte totale productie, evenals de wenselijkheid om aanvullende gegevens te hebben voordat kengetallen worden vastgesteld, betrek ik in mijn afweging om tot een eventuele wijziging van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet per 1 januari 2019 over te gaan. Ik zal voor de zomer 2018 een keuze maken.
Bent u bereid het advies «Nieuwe landbouwhuisdieren» over te nemen in de Meststoffenwet?
Zie antwoord vraag 4.
Vluchtende dieren door heliherrie |
|
Femke Merel Arissen (PvdD) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht in de Gelderlander «Koeien vluchten en geven minder melk door heliherrie» en de videobeelden die daarbij te zien zijn?1
Ja.
Bent u van mening dat er voldoende voorzorgsmaatregelen zijn genomen om boeren en omwonenden tijdig en juist te informeren over de mate van de geluidsoverlast en mogelijke impact? Zo ja, hoe heeft de communicatie hierover plaatsgevonden? Zo nee, waarom niet en wat zijn hier verbeterpunten?
Ja.
Om bekendheid te geven aan de vliegoefening zijn op 15 januari 2018 alle betrokken gemeenten en veiligheidsregio’s actief geïnformeerd, met het verzoek melding te doen van de oefening op de eigen website en/of via sociale mediakanalen. De betrokken gemeenten hebben aan dit verzoek ook daadwerkelijk gehoor gegeven.
Gemeenten, landeigenaren en omwonenden waar grond(radar)systemen zijn geplaatst, zijn hierover actief geïnformeerd door middel van presentaties en (huis)bezoeken.
Op 30 januari 2018 is het besluit waarmee toestemming is verleend voor het uitvoeren van militaire vluchten voor oefendoeleinden op zeer lage hoogte tevens in de Staatscourant gepubliceerd en is het verzoek aan de lokale overheden om de informatie verder te verspreiden herhaald. Met het oog op de mogelijke overlast, is via de website van Defensie, gemeenten en lokale media ook informatie verstrekt over waar omwonenden terecht kunnen met hun klachten en op welke manier zij op individuele basis op de hoogte kunnen blijven van oefeningen en activiteiten van de helikopters.
Informatie over vliegbewegingen en oefeningen zijn en worden ook bekend gesteld via de website van Defensie en NOS teletekstpagina 766. Via diverse sociale media-kanalen van de Koninklijke Luchtmacht is vanaf begin februari informatie over deze oefening verstrekt. Op de eerste ochtend van de oefening heeft een vertegenwoordiger van Defensie een interview gegeven bij Omroep Gelderland, om een toelichting te geven over de oefening.
Naar aanleiding van deze oefening wordt de communicatie verbeterd door LTO toe te voegen aan de lijst van te informeren instanties bij grootschalige vliegoefeningen.
Gezien in de beschikking van uw ministerie (MLA/005/2018, 30 januari 2018) staat dat aaneengesloten bebouwing, ziekenhuizen, sanatoria en dergelijke worden vermeden, vallen onder «en dergelijke» ook stallen, omheind gebied waar dieren zich in bevinden en natuurgebieden? Zo nee, waarom niet?
Nee.
Onder «aaneengesloten bebouwing» worden mede begrepen haven- en industriegebieden. Onder «en dergelijke» wordt bijvoorbeeld verstaan andersoortige zorginstellingen zoals psychiatrische inrichtingen en Tbs-klinieken. Voor bebouwing, waaronder begrepen stallen, geldt in het algemeen dat het overvliegen hiervan zoveel mogelijk wordt vermeden.
Wat is de afweging geweest om deze oefening boven dit gebied te houden en zijn er andere gebieden onderzocht om deze oefening te houden? Zo ja, wat is de reden dat deze andere gebieden het uiteindelijk niet zijn geworden?
Op 18 januari 2018 (Kamerstuk 34 775 X, nr. 77) is de Kamer geïnformeerd dat de meeste militaire operaties niet uitvoerbaar zijn zonder helikopters. Het vliegen op lage hoogte, zeker bij duisternis en onder dreiging van een tegenstander vergt specifieke training en ervaring. De vliegende bemanningen van de Nederlandse helikopters volgen een oefen- en trainingsprogramma om hen zo goed mogelijk voor te bereiden op een inzet. Het is niet mogelijk het oefenen met laagvliegen uit te stellen totdat vliegers en helikopters operationeel worden ingezet bij bijvoorbeeld crisisbeheersingsoperaties of humanitaire hulpoperaties. In dat geval is de tijd te kort en de training te veelomvattend om voldoende vliegers het trainingsprogramma te laten doorlopen.
Grootschalige oefeningen vinden gemiddeld een tot twee keer per jaar afgewisseld in Nederland dan wel in het buitenland plaats. In de Verenigde Staten wordt regulier vier maal per jaar gedurende een maand getraind. In zo’n maand vinden op meerdere momenten oefeningen van grotere omvang plaats.
Voor dit soort tactische oefeningen werd in het verleden gebruik gemaakt van het oefenterrein Spadeadam in Groot-Brittannië. Omdat oefeningen voor Britse eenheden daar voorrang krijgen voor oefeningen van buitenlandse eenheden, hebben Nederlandse oefeningen in het verleden niet altijd doorgang kunnen vinden. Daarom is besloten deze oefening in Nederland te houden. Dit is ook zo gebeurd in het voorjaar van 2017 in de omgeving van vliegveld Deelen. In het najaar van 2017 is er gedurende drie weken grootschalig geoefend in de omgeving van Grafenwöhr, Duitsland.
Bij de keuze van het oefenterrein is rekening gehouden met het kunnen plaatsen van radarsystemen op de grond, het gebruik van voor de helikopterbemanningen onbekend gebied, het vermijden van dichtbevolkte gebieden en het verdelen van de lasten voor de omgeving, die zijn verbonden aan dit soort oefeningen.
Wordt het geluid van een Apache helikopter, net als het geluid andere vliegtuigen zoals de F-16, «geëxporteerd» naar het buitenland? Zo ja, waarom is er in dit geval voor Nederlands grondgebied boven land gekozen? Waarom worden niet alle laagvlieg oefeningen van Apaches in het buitenland gehouden?
Voor een goede inzetbaarheid van helikopterbemanningen moet, vanwege de internationale veiligheidssituatie en vanwege de ondersteuning van civiele autoriteiten, ook in Nederland zelf worden geoefend. Op 18 januari 2018 (Kamerstuk 34 775 X, nr. 77) is de Kamer geïnformeerd dat laagvliegtraining al zoveel mogelijk wordt uitgevoerd in het buitenland en dat op het gebied van laagvliegen internationaal weinig winst meer valt te behalen, omdat de intensiteit ook daar al is gemaximaliseerd. Om de geoefendheid van helikopterbemanningen op peil te brengen en te houden zijn naast oefeningen boven of op de daarvoor aangewezen oefenterreinen in Nederland, ook incidenteel bijzondere oefeningen noodzakelijk waarbij niet de reguliere laagvlieggebieden worden gebruikt. Niet alleen om de hinder, die onmiskenbaar gepaard gaat met dit soort oefeningen, over Nederland te spreiden, maar ook om de oefenwaarde te vergroten.
Hoe is het mogelijk dat de vliegoefeningen al begonnen zijn in de periode dat het nog mogelijk was om bezwaar te maken tegen deze beschikking? Wanneer was bij Defensie bekend dat de vliegoefeningen in februari 2018 gepland zouden worden en waarom is de beschikking over de vlieghoogte in het oefengebied niet eerder gepubliceerd?
Een aanvraag voor een ontheffing voor laagvliegen wordt altijd zorgvuldig beoordeeld op verschillende aspecten. Deze beoordeling vindt eerst plaats door het Commando Luchtstrijdkrachten (CLSK) en vervolgens door de Militaire Luchtvaart Autoriteit (MLA). De veiligheid van het luchtverkeer en de omgeving staat bij deze beoordeling voorop, maar ook aspecten zoals hinder voor derden en natuurwaarden worden afgewogen. Uit de beoordeling door de CLSK van de initiële aanvraag van 3 oktober 2017 bleek dat deze teveel beperkingen meebracht voor het overig luchtverkeer. Naar aanleiding hiervan heeft veelvuldig overleg plaatsgevonden tussen het Defensie Helikopter Commando, de Staf van het Commando Luchtstrijdkrachten en de Militaire Luchtvaart Autoriteit. Uiteindelijk heeft dit proces, waarbij is gelet op de omvang en inhoud van de geplande oefeningen en de bijkomende risico's, niet eerder kunnen leiden tot een beschikking dan op 30 januari 2018.
Beschikkingen waarmee grootschalige oefeningen bekend worden gemaakt, zullen voortaan in een zo vroeg mogelijk stadium en bij voorkeur uiterlijk 4 weken voor de aanvang van een oefening worden gepubliceerd. Er blijven altijd bijzondere omstandigheden waarbij dit niet mogelijk is, bijvoorbeeld bij een ongeplande of urgente oefen- of trainingsnoodzaak in verband met inzet.
Hoeveel bezwaren van belanghebbenden zijn er tegen de beschikking ingediend en wat was de aard van deze bezwaren?
Tot 5 maart 2018 zijn twee bezwaarschriften ingediend tegen de beschikking van 30 januari 2018. Het betreft bezwaren van omwonenden die zelf hinder of schade ondervinden of dieren hebben die hinder of schade ondervinden van de laagvliegende helikopters. Een van de bezwaren is ook gericht tegen de (wijze van) bekendmaking van de beschikking.
Hoeveel klachten zijn er binnengekomen naar aanleiding van deze oefeningen en is dit vergelijkbaar met andere (vlieg-)oefeningen van Defensie boven bewoond gebied? Hoeveel klachten daarvan gingen over gestreste, op hol geslagen of anderszins geschrokken dieren?
Tot 5 maart 2018 zijn 278 meldingen ingediend, waarvan 45 schadeclaims. Dit aantal is hoger in vergelijking met oefeningen die worden gehouden in de daarvoor aangewezen laagvlieggebieden. Voor oefeningen buiten de aangewezen laagvlieggebieden zijn geen cijfers beschikbaar om een vergelijking mee te kunnen maken.
Bent u bekend met wetenschappelijke onderzoeken naar de invloed van geluid op dieren, waaruit blijkt dat dieren over het algemeen gevoeliger zijn voor verstoring door geluid dan mensen, dat een relatief kortdurende en onvoorspelbare geluidsbron bij veel diersoorten werkt als een alarmsignaal die een vecht-of-vlucht reactie oproept en zich uit in een fysiologische stressreactie met allerlei negatieve gevolgen voor het dierenwelzijn?2 Zo nee, wilt u kennisnemen van dergelijke onderzoeken voor besluitvorming over toekomstige oefeningen? Zo ja, in hoeverre is deze kennis meegewogen in de besluitvorming over deze oefeningen?
Ja, hiermee ben ik bekend. Er kan niet in zijn algemeenheid worden gesteld dat geluid van luchtvaartuigen leidt tot reacties bij dieren. Dit hangt samen met verschillende factoren, waaronder de zichtbaarheid van, de afstand tot en de hoogte van het luchtvaartuig, de locatie van het dier (binnen of buiten), de gevoeligheid van het dier en de tijd van het jaar (bijvoorbeeld het broedseizoen), de regelmaat van passerende luchtvaartuigen, de omvang van het luchtvaartuig en de hoeveel geluid dat wordt geproduceerd.
Bij besluitvorming over een oefening worden verschillende aspecten meegewogen, waaronder hinder voor mens en mogelijke schade aan flora en fauna.
Wat is het aantal «Ke» (kosteneenheden) en/of dB(A) dat laagvliegende en/of stil hangende Apaches veroorzaken?
Kosteneenheid (Ke) is een eenheid om de geluidsbelasting rond vliegvelden te berekenen. Het aantal Kosteneenheden is de optelsom van een aantal factoren, die bepalend zijn voor de geluidsbelasting en wordt berekend over een periode van een jaar. Het aantal kosteenheden en/of dB(A) van een Apache kan niet generiek worden gegeven, dit is afhankelijk van de afstand in meters vanaf de waarnemer tot de geluidsbron, het aantal vliegdagen en het aantal toestellen.
Het aantal «Ke» (kosteneenheden) en/of dB(A) is bedoeld om geluidsoverlast te meten voor de mens. Is er ooit onderzoek gedaan naar het effect van geluidshinder veroorzaakt door (Defensie-)vliegtuigen of helikopters bij dieren met dezelfde «Ke» en/of dB(A) metingen, aangezien dieren gevoeliger zijn voor geluid dan mensen? Zo nee, bent u met de Partij voor de Dieren van mening dat hier onderzoek naar gedaan moet worden?
Defensie heeft in het verleden onderzoek laten uitvoeren en draagt bij aan onderzoek naar de effecten van geluid van militaire helikopters op dieren. Onder meer in 2010 door het NLR en WUR over de effecten op geiten3en in 2015 door Imares over de effecten op vogels4. De Koninklijke Luchtmacht draagt momenteel bij aan het onderzoek Cumulative Human Impact on biRd Populations (CHIRP) 5.
Zijn er door waarnemers ter plekke geluidsmetingen gedaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, zijn er geluidsoverschrijdingen geweest en in welke mate?
Nee, bij militaire laagvliegoefeningen worden geen geluidmetingen gedaan.
Gezien de videobeelden en berichtgeving over gestreste en van slag zijnde koeien, op hol geslagen en uitgebroken paarden, bent u met de Partij voor de Dieren van mening dat de laag vliegoefeningen boven dit gebied direct gestaakt dienen te worden? Zo nee, waarom niet?
Hinder en overlast is vervelend voor diegene die het treft, maar is onvermijdelijk bij dit soort oefeningen. Deze laagvliegoefeningen zijn noodzakelijk om de inzetbaarheid van de krijgsmacht op peil te brengen en te houden, in het belang van de veiligheid van Nederland. Naar aanleiding van de hinder bij stallen met dieren als gevolg van deze oefening, zijn afspraken gemaakt met vertegenwoordigers van LTO Noord, om de overlast bij stallen met dieren bij het vervolg van de oefening te beperken. Schade aan vee of andere eigendommen, die onverhoopt toch zou ontstaan, wordt vergoed. Claims in dat kader worden binnen Defensie afgehandeld conform de «Regeling melding verkeers- en oefenschade Defensie».
Het bericht dat cijfers CBS ervoor zorgen dat de prijs van uien laag blijft |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Jaco Geurts (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Zeeuwse uienboer woedend op CBS vanwege foutieve uiencijfers»?1
Ja.
Klopt het dat Nederland de grootste uienexporteur is ter wereld en dat 80% van de Nederlandse uien worden verwerkt in Zeeland?
Het klopt dat Nederland de grootste uienexporteur ter wereld is (in het jaar 2016; Comtrade). Er zijn mij geen exacte cijfers bekend over het aandeel Nederlandse uien dat in Zeeland wordt verwerkt, maar een grove inschatting van Wageningen Economic Research (WUR) duidt inderdaad op circa 80 procent.
Kunt u beschrijven hoe de schattingen van de oogstraming akkerbouw tot stand komen en met welk doel deze oogstramingen worden opgesteld?
Het CBS publiceert gegevens over de oogst van zaai-uien eind oktober (voorlopige cijfers) en eind januari (definitieve cijfers). De oogstgegevens van zaai-uien zijn onderdeel van de verplichte levering aan het statistisch bureau van de EU (Eurostat). De voorlopige cijfers bieden inzicht in de markt en vormen input voor de Landbouwrekeningen. De Landbouwrekeningen zijn, als onderdeel van de Nationale Rekeningen, Europees verplichte statistieken. Op basis van de Landbouwrekeningen wordt onder meer jaarlijks in december het inkomen van de landbouwsector berekend (CBS in samenwerking met WUR).
De definitieve oogstgegevens van zaai-uien worden op grond van de verordening (EG) Nr. 543/2009 betreffende gewasstatistieken verplicht aan Eurostat geleverd. De verordening schrijft voor dat de lidstaten uiterlijk 31 maart van het jaar volgend op het oogstjaar de gegevens over uien leveren. De gegevens zijn voor de EU van essentieel belang voor het beheer van de communautaire markten.
De voorlopige oogstraming komt als volgt tot stand. Twee maal per jaar ontvangen vier regionale contactpersonen van Delphy (het expertisebureau voor teeltadvies) een invullijst voor de diverse gewassen per landbouwgebied. Deze contactpersonen winnen informatie in bij hun collega's in de gebieden. Op basis van hun ervaringen bij klanten en gesprekken met andere betrokkenen in het gebied, maken zij een inschatting van de te verwachten opbrengst. In een aantal gevallen zullen de adviseurs bij hun klanten kleine proefrooiingen uitvoeren om inzicht te krijgen in de opbrengstpotentie.
Mede op basis van de ervaringen van voorgaande jaren wordt door het CBS een voorlopige raming van de opbrengst per hectare opgesteld. Samen met de beteelde oppervlakten van akkerbouwgewassen uit de Landbouwtelling berekent het CBS de cijfers over de brutoopbrengsten. Tijdens de inventarisatie van de gegevens zijn veel aardappelen, uien en soms ook granen nog niet geoogst. Weersomstandigheden na die periode kunnen de opbrengst dus nog beïnvloeden.
De definitieve oogstraming komt tot stand op grond van een CBS-steekproefonderzoek onder bedrijven met akkerbouw. Bij de definitieve uitkomsten wordt ook de geoogste oppervlakte vastgesteld (de beteelde oppervlakte verminderd met de oppervlakte die niet geoogst wordt).
Kunt u reflecteren op de bewering dat «keer op keer de uienoogst naar beneden wordt bijgesteld» en «dat is funest voor de uienhandel»?
Bij de definitieve oogstresultaten worden cijfers van de voorlopige oogstraming bijgesteld en wordt er ook informatie toegevoegd. De beteelde oppervlakte en brutoopbrengst per hectare worden ten opzichte van de voorlopige oogstraming bijgesteld. De geoogste oppervlakte wordt toegevoegd. Voor zaai-uien wordt verder nog informatie over uitval (uien die na oogst niet geschikt zijn voor consumptie) toegevoegd. De totale brutoopbrengst wordt beïnvloed door zowel de bijstellingen als de nieuw toegevoegde cijfers. Zoals hierboven aangegeven kunnen weersomstandigheden de opbrengst dus beïnvloeden.
In de bijlage 1 vindt u het overzicht van de uienoogst in de periode 2010 (het eerste jaar waarvoor de cijfers direct voorhanden zijn) t/m 20172. Dit overzicht laat zien dat de cijfers voor de brutoopbrengst van de uienoogst in deze periode zowel naar boven als naar beneden zijn bijgesteld. Het CBS beschikt niet over uienprijzen die de telers ontvangen.
Kunt u een overzicht geven van de laatste vijf jaar van cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) ten aanzien van het uienareaal, zoals begroot en gerealiseerd uienareaal en daadwerkelijke uienprijzen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u voorbeelden geven van oogstramingen, ook van bijvoorbeeld aardappelen, die later naar boven zijn bijgesteld? Zo ja, welke en wanneer?
In bijlage 2 vindt u het overzicht van de oogst van consumptieaardappelen in de periode 2010 t/m 2017. Het overzicht laat zien dat de cijfers voor de brutoopbrengst voor consumptieaardappelen in deze periode drie keer naar beneden zijn bijgesteld en vijf keer naar boven.
Kunnen CBS-cijfers over de grootte van de oogst volgens u invloed hebben op de prijszetting en de handel? Zo nee, waarom niet?
De prijzen komen in een internationale markt door vraag en aanbod tot stand. De oogstcijfers die door het CBS worden gepubliceerd worden door de markt gebruikt om het Nederlandse aanbod van uien in te schatten en daarmee de prijs. De CBS-cijfers hebben daarmee logischerwijs invloed op de prijszetting en de handel van uien. Het is echter aan de markt zelf om te bepalen op basis van welke informatie de uien worden verhandeld. Hetzelfde geldt voor andersoortige akkerbouwproducten.
Bent u bereid om te bekijken hoe voorkomen kan worden dat CBS-cijfers invloed hebben op de markt?
Zie antwoord vraag 7.
Gezien men sinds 1 juli 2016 bij niet-deelname aan de opgave aan het CBS een boete krijgt, kunt u aangeven hoeveel procent van de akkerbouwers en van de uientelers heeft geparticipeerd in opgaven en hoeveel procent niet over de laatste vijf jaar?
In het verleden was deelname aan een vijftal landbouwenquêtes van het CBS vrijwillig. De respons liep echter steeds verder terug (zie onderstaande tabel), waardoor de betrouwbaarheid van de cijfers niet meer kon worden gegarandeerd. Daarom moest worden besloten tot verplichte deelname per 1 juli 2016. Met een aantal Landbouworganisaties heeft het CBS medio 2016 een Letter of Intent getekend, waarin is afgesproken dat de Landbouworganisaties en het CBS zullen proberen alternatieve bronnen te vinden, zodat in de toekomst enquêtering niet meer noodzakelijk is. Voor een aantal landbouwenquêtes zijn er hoopvolle alternatieven in onderzoek. Voor de oogstraming akkerbouw bleken er helaas geen alternatieve mogelijkheden. In de Letter of Intent is tevens afgesproken dat voor de statistiekjaren 2016 en 2017 geen boetes worden opgelegd.
2013
43%
2014
51%
2015
46%
2016
77%
2017
72%
Kunt u aangegeven hoe is gehandhaafd bij bedrijven die geen opgaven deden aan het CBS en daarbij aangeven hoeveel waarschuwing en boetes zijn gegeven en wat de hoogte was van de boetes?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht dat agrarische adviseurs de noodklok luiden over aanpassingen van het stikstofrekenmodel AERIUS |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de aanpassingen van het rekenmodel AERIUS onverwachte gevolgen hebben voor vergunningaanvragen door veehouders?1
Ja.
Hoe waardeert u het signaal dat door de aanpassingen van het rekenmodel verschillende vergunningaanvragen waarbij sprake is van gelijkblijvende ammoniakemissie toch dreigen te stranden?
Het kan voorkomen dat een afname van de emissie tot een toename van de depositie leidt op sommige locaties. Een toename in depositie wordt dan veroorzaakt door (kleine) wijzigingen in de locatie van de emissiepunten. Het rekenresultaat is een logisch gevolg van de gebruikte rekenmethodiek. Het rekenmodel bepaalt voor een zogenaamde «bron-receptor-relatie» het dominante landgebruik in het tussengelegen traject. Een kleine verplaatsing van de emissiebron leidt tot een ander traject en dit kan dan leiden tot een ander dominant landgebruik en daarmee tot een andere depositie.
Het voorkomen van dit soort onverwachte rekenresultaten is bekend. Een rekenmodel is een benadering van de werkelijkheid. In de continue doorontwikkeling van het rekenmodel wordt bekeken in hoeverre de methodiek aangepast kan worden zodat de onverwachte resultaten zich niet meer voordoen. Specifiek voor bovengenoemd punt wordt op dit moment gewerkt aan een verdere verfijning van het rekenmodel in het benaderen van de werkelijkheid.
De implementatie van deze verfijning is voorzien bij de eerstvolgende actualisatie van het PAS.
Het is overigens niet zo dat het rekenmodel op dit punt is gewijzigd sinds de inwerkingtreding van het Programma Aanpak Stikstof.
Klopt de veronderstelling dat een groot deel van de lopende vergunningaanvragen zonder extra emissiereductie niet gehonoreerd kan worden?
In de meeste gevallen kunnen vergunningaanvragen met een emissiereductie gehonoreerd worden. In de gevallen dat de vergunningaanvraag leidt tot een toename van de depositie moet beoordeeld worden of er voldoende ontwikkelingsruimte beschikbaar is. Op dit moment is bekend dat slechts enkele vergunningaanvragen waarbij een verplaatsing van de emissiebronnen van enkele meters leidt tot een depositietoename op grotere afstand niet gehonoreerd kunnen worden.
Kunt u verklaren hoe het mogelijk is dat, zoals in de praktijk is gebeurd, een bedrijf ondanks een gelijk aantal dieren, een gelijke (vorm van) luchtuitstroom van alle stallen, afname van de ammoniakemissie met meer dan 5.000 kg NH3 per jaar en een beperkte verschuiving van emissiepunten door verlenging van enkele stallen, desondanks met de AERIUS Calculator geconfronteerd kan worden met een hogere depositie op enkele Natura 2000 gebieden?
Het rekenhart van AERIUS, OPS, bepaalt voor het traject tussen de emissiebron en een hectare in een Natura 2000-gebied het dominante landgebruik in het tussengelegen traject. Landgebruik is medebepalend voor de snelheid waarmee stoffen neerslaan. Een kleine verplaatsing van de emissiebron leidt tot een ander traject en dit kan leiden tot een ander dominant landgebruik. Een (kleine) verschuiving van de ligging/uitstroomopening van de emissiebron kan dus leiden tot een andere verspreiding en daarmee tot andere depositieresultaten.
Bent u bereid in overleg met betrokken adviseurs, sectoren en wetenschappers de knelpunten met betrekking tot de wijziging van het rekenmodel op 1 september 2017 te inventariseren en op basis daarvan het functioneren van het rekenmodel te evalueren?
Zoals hierboven aangegeven is bekend dat het rekenmodel in enkele gevallen onverwachte rekenresultaten kan opleveren. Dit wordt meegenomen in de continue ontwikkeling van de rekenmethodiek.
De reactie op de steunmaatregelen aan pluimveehouders in België naar aanleiding van de fipronilcrisis |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Is de veronderstelling juist dat Dega-16 in België niet voorkomt op de lijst met toegelaten biociden?1 2
Ja. In België heeft en had het product Dega-16 geen toelating als biocide. In mijn brief van 8 februari jongstleden (Kamerstuk 26 991, nr. 519) heb ik aangegeven dat de Belgische situatie in zoverre van de situatie in Nederland verschilt dat Dega-16 (zonder de toevoeging van fipronil) in België wel was toegelaten, maar in Nederland niet. Gebleken is dat de mij beschikbare informatie over de Belgische situatie niet juist was. Ik verwijs uw Kamer verder naar mijn antwoorden op de vragen 2 en 3.
Hoe waardeert u het feit dat het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen aangeeft dat Dega-16 een biologisch product is op basis van plantenextracten en daarom niet onderworpen hoeft te worden aan een voorafgaande registratie of toelating?3
De Biocidenverordening schrijft voor dat alle stoffen en middelen met als doel een schadelijk organisme te doden of verdrijven, af te schrikken of de effecten van die organismen te voorkomen, biociden zijn en derhalve een toelating behoeven.
De claim van het product (of de beoogde toepassing) is daarmee bepalend voor de vraag of en zo ja, welke toelating voor het product is vereist. Op het etiket van een Belgische leverancier wordt de claim gehanteerd dat Dega-16 «… de omgeving van [uw] dieren onaanlokkelijk [maakt] voor luizen en mijten». Dit is dus een biocidetoepassing, waarmee een toelating is vereist. Of het middel van natuurlijke of biologische oorsprong is of niet, is daarbij dus niet relevant. De claim op het etiket maakt dat het middel wel een toelating nodig heeft. Uit de informatie die ik van de Belgische autoriteiten hierover in de afgelopen weken heb ontvangen, concludeer ik dat België de Biocidenverordening op deze zelfde wijze interpreteert als Nederland. Dat een product geen toelating of vergunning nodig zou hebben, omdat het middel biologisch of natuurlijk is, kan ik tegen deze achtergrond daarom niet goed plaatsen. Ik verwijs uw Kamer verder naar de beantwoording van de vragen van uw Kamer in het verslag van het schriftelijk overleg van 18 augustus 2017 (Kamerstuk 26 991, nr. 488).
Hoe is uw stelling dat Dega-16 een biocide is te rijmen met de uitspraak van een Belgische Minister dat Dega-16 verkocht werd als een natuurlijk middel zonder biocide en dat dan geen vergunning nodig is?4
Zie antwoord vraag 2.
Is de veronderstelling juist dat Dega-16 zowel in Nederland als in België niet officieel toegelaten is als biocide en dat ten aanzien van de vraag of sprake is van ongeoorloofde staatssteun derhalve geen sprake is van een wezenlijk andere situatie in Nederland dan in België?
De veronderstelling dat Dega-16 zowel in Nederland als België niet is of was toegelaten als biocide is juist. De feiten en ontwikkelingen in België doen niet af aan het Nederlandse standpunt dat compensatie door de overheid niet aan de orde is als schade is veroorzaakt door het handelen van private partijen. Daarnaast is terughoudendheid geboden vanwege de lopende juridische procedure.
Hoe waardeert u het feit dat in het goedkeuringsbesluit de Europese Commissie Dega-16 op zichzelf niet aanmerkt als verboden middel en dat de Europese Commissie van oordeel is dat «de primaire pluimveebedrijven en de producten ervan met een illegaal gebruikt product [zijn] verontreinigd, zonder dat de landbouwers dit wisten en op een wijze die zij niet konden voorzien of voorkomen»?5
Ik constateer dat de Europese Commissie op basis van de door de Belgische autoriteiten verstrekte informatie over de voorgenomen staatssteun besloten heeft daartegen geen bezwaar te maken; zie daarvoor onder andere de punten 9 en 35 van het besluit SA.49328 (2017/N). Nederland heeft het standpunt dat ondernemers in de voedselproductiesector, conform de General Food Law6, zelf de veiligheid en kwaliteit van hun producten moeten garanderen en de primaire controlemechanismen daarvoor in werking dienen te stellen. Deze ondernemers zijn derhalve in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor de veiligheid en de kwaliteit van hun producten. Dit houdt dus ook in het in werking stellen van controlemechanismen om ongewenste producten uit hun voedselproductiebedrijf te weren en een grote mate van waakzaamheid voor zogenaamde wondermiddelen. Verder verwijs ik uw Kamer naar mijn antwoorden op de vragen 2 en 3 en naar de antwoorden van de voormalige Staatssecretaris van Economische Zaken op de vragen van D66 in het verslag van het Schriftelijk Overleg van 18 augustus 2017 (Kamerstuk 26 991, nr. 488, pagina 37) en op de vragen van D66 over het zogenaamde «wondermiddel» in het verslag van het Algemeen Overleg van 24 augustus 2017 (Kamerstuk 26 991, nr. 490, pagina 47 en 48).
Is de veronderstelling juist dat op het etiket van Dega-16 staat dat het de omgeving onaanlokkelijk maakt voor luizen en mijten en dat derhalve geen sprake is van een toxische werking?
Op het etiket van Dega-16 van een Belgische leverancier staat: «Dega-16 maakt de omgeving van uw dieren onaanlokkelijk voor luizen en mijten». Informatie omtrent het etiket van Dega-16 dat in Nederland is toegepast, is onderdeel van het bewijs, dat nog niet is vrijgegeven door het (Nederlandse) Openbaar Ministerie. Echter, de claim dat een middel de omgeving onaanlokkelijk maakt voor luizen en mijten, is een biocideclaim. Dat betekent dat een dergelijk product een toelating nodig heeft, voordat het op de markt wordt gebracht. Het feit of het product wel of niet toxisch is, staat daar geheel los van. Ik verwijs uw Kamer verder naar mijn antwoord op de vragen 2 en 3.
Bent u, gelet op het feit dat in Nederland geen sprake is van een wezenlijk andere situatie dan in België, alsnog bereid te bezien of meer steun gegeven kan worden aan getroffen pluimveebedrijven?
Ik verwijs uw Kamer hiervoor naar mijn antwoorden op vraag 4 en 5.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg Dierziekten en antibioticabeleid op 15 februari 2018?
Ik heb uw Kamer op 14 februari 2018 per brief geïnformeerd dat het niet mogelijk was om de vragen binnen enkele dagen te beantwoorden (Aanhangsel van de Handelingen II 2017/18, nr. 1165).
Diverse berichten over dierenleed in de Oostvaardersplassen |
|
Arne Weverling (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met diverse berichten, onder andere op sociale media, over de erbarmelijke omstandigheden voor dieren in de Oostvaardersplassen? Zo ja, wat vindt u van deze berichten en omstandigheden?1
Ja. Ook gezien de recente maatschappelijke onrust realiseer ik mij dat dit veel mensen bezighoudt, maar ik vind het niet passend om daar een oordeel over te hebben, aangezien het College van gedeputeerde staten van de provincie Flevoland verantwoordelijk is voor het beleid ten aanzien van het dierenwelzijn van de grote grazers in het gebied Oostvaardersplassen.
Deelt u de mening dat deze omstandigheden niet alleen dieronvriendelijk zijn, maar dat dit ook het ontstaan en verspreiden van verschillende dierziekten kan bevorderen? Zo nee, waarom niet?
In de overeenkomst «Dierenwelzijn in de Oostvaardersplassen» tussen de Staatssecretaris van Economische Zaken en het College van gedeputeerde staten van de provincie Flevoland zijn in 2016 afspraken gemaakt over de overdracht van het beleid ten aanzien van het dierenwelzijn van de grote grazers.
Staatsbosbeheer voert het beheer van de grote grazers uit, conform het managementplan, waarin het dierenwelzijn één van de belangrijkste criteria is.
Dit is in overeenstemming met het advies van de International Commission on Management of the Oostvaardersplassen(ICMO 1 en 2). Ik zie overigens geen risico op ontstaan en eventuele verspreiding van dierziekten.
Deelt u de mening dat Staatsbosbeheer een morele plicht heeft, net zoals iedere persoon of organisatie die hobby- of bedrijfsmatig dieren houdt, om de dieren in de Oostvaardersplassen goed te verzorgen?
Zoals ik in het antwoord bij vraag 2 heb aangegeven is omgaan met het dierenwelzijn van de grote grazers één van de belangrijkste onderwerpen in het managementplan, dat door Staatsbosbeheer wordt uitgevoerd onder toezicht van de provincie. Het welzijn van de grote grazers wordt op reguliere basis beoordeeld door de beheerders en in het kader van vroeg-reactief beheer vindt zo nodig afschot plaats. Gezien de omvang van het gebied en het ecosysteem worden de grote grazers in de Oostvaardersplassen – anders dan bij het bedrijfs – of hobbymatig gehouden dieren – gezien als niet-gehouden dieren.
Bent u bekend met de overeenkomst tussen de voormalig Staatssecretaris van Economische Zaken en het College van gedeputeerde staten van de provincie Flevoland aangaande dierenwelzijn in de Oostvaardersplassen, getekend in december 2016?2
Ja.
Bent u bekend met het door de provinciale staten van Flevoland aangenomen initiatiefvoorstel van de fracties van de VVD en SGP om richting te geven aan een beleidskader voor de Oostvaardersplassen (vastgesteld in de provinciale staten op 8 februari 2017)?3
Met de overdracht van de verantwoordelijkheid voor het beleid ten aanzien van het dierenwelzijn van de grote grazers naar de provincie Flevoland is het aan gedeputeerde staten om uitvoering te geven aan het te voeren beleid. Dit initiatiefvoorstel van provinciale staten is dan ook een zaak van de provincie.
Bent u ervan op de hoogte dat gedeputeerde staten van de provincie Flevoland heeft vastgesteld dat de beleidsruimte voor grote grazers in de Oostvaardersplassen op basis van de gesloten overeenkomst beperkt is? Wat vindt u van deze situatie?
Gedeputeerde staten heeft mij daarvan niet op de hoogte gesteld. De provincie heeft na het sluiten van de overeenkomst met mij verder geen contact gehad over het beleid ten aanzien van de grote grazers.
Deelt u de mening dat de huidige situatie in strijd is met (de strekking van) de motie-Rudmer Heerema/Geurts (Kamerstuk 32 563, nr. 58)? Zo nee, waarom niet?
De beleidsverantwoordelijkheid voor het dierenwelzijn van de grote grazers in de Oostvaardersplassen is ter uitvoering van de motie-Rudmer Heerema/Geurts overgedragen aan de provincie Flevoland en geborgd in genoemde overeenkomst. Dat komt geheel overeen met de (strekking van) de motie.
Wat is uw oordeel over de huidige mate van dierenwelzijn in de Oostvaardersplassen, kijkend naar de afgelopen jaren?
Het beheer van de grote grazers in de Oostvaardersplassen staat al jaren ter discussie. Internationale commissies hebben – mede op verzoek van uw Kamer – aan mijn voorgangers afgewogen adviezen uitgebracht over het beheer van deze kudden. Ik ben ervan overtuigd dat Staatsbosbeheer al jarenlang naar eer en geweten het managementplan uitvoert conform de afspraken, inclusief dierenwelzijn. Nu is het aan de provincie Flevoland om zich hier een oordeel over te vormen.
Zie ook het antwoord op vraag 1 en 3.
Deelt u de mening dat op de huidige wijze niet goed zorg gedragen kan worden voor het dierenwelzijn (specifiek met betrekking tot de grote grazers) in de Oostvaardersplassen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat het uitbreiden en het meer expliciet maken van de beleidsruimte voor het College van gedeputeerde staten van de provincie Flevoland mogelijk moet zijn om recht te doen aan de genoemde motie-Rudmer Heerema/Geurts? Zo nee, waarom niet?
De genoemde overeenkomst tussen de voormalige Staatssecretaris van Economische Zaken en het College van gedeputeerde staten van Flevoland biedt voldoende beleidsruimte om het beheer in overleg met Staatsbosbeheer desgewenst aan te passen. Volgens de overeenkomst (art. 2.4) laat de provincie nu een onafhankelijke review uitvoeren van het beleid ten aanzien van het dierenwelzijn van de grote grazers. Dit biedt het College de mogelijkheid om het beheer van de grote grazers te wijzigen. Ik heb begrepen dat het College een dergelijke review laat uitvoeren door de Commissie-Van Geel, die binnenkort met haar advies komt.
Bent u bereid om binnen afzienbare tijd zowel met het College van gedeputeerde staten van de provincie Flevoland als met de Beheeradviescommissie Oostvaardersplassen om de tafel te gaan om de huidige situatie en de afgesloten overeenkomst te evalueren?
De overeenkomst is in goed overleg met de provincie Flevoland tot stand gekomen en ik zie nu geen reden om in overleg te treden om de overeenkomst te evalueren. Ik ben altijd bereid tot overleg met de provincie, maar de provincie heeft mij daar niet om verzocht en ik wil niet vooruitlopen op een situatie die zich nu niet voordoet. Overigens heeft de Beheeradviescommissie Oostvaardersplassen op 2 december 2014 zijn eindadvies uitgebracht.
Zie verder het antwoord op vraag 10.
Indien uit een evaluatie blijkt dat de huidige overeenkomst niet de gewenste uitwerking van de motie heeft, bent u dan bereid een nieuwe overeenkomst met de provincie Flevoland af te sluiten of de huidige overeenkomst aan te passen?
Zie antwoord vraag 11.
Zijn er door uw voorganger soortgelijke overeenkomsten afgesloten met andere decentrale overheden? Zo ja, doen vergelijkbare problemen zich voor bij deze overeenkomsten?
Nee, er zijn geen soortgelijke overeenkomsten met andere decentrale overheden gesloten.
Het bericht ‘Nederlands Echec rond pulsvisserij is eigen schuld’ |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Nederlands echec rond pulsvisserij is eigen schuld»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de Europese Commissie nooit formeel goedkeuring heeft gegeven aan de forse Nederlandse uitbreiding van pulsvergunningen? Zo nee, kunt u de Kamer inzicht verlenen in deze formele goedkeuringen van de Europese Commissie?
Er zijn drie categorieën pulstoestemmingen. De eerste groep betreft 22 schepen, waarbij de toestemmingen zijn verleend op basis van de reguliere bepaling in de huidige Verordening Technische Maatregelen waarbij 5% van de kottervloot gebruik mag maken van de pulsvisserij (artikel 31a Vo 850/98). De tweede groep bestaat uit 20 schepen. Hun pulstoestemming is gebaseerd op artikel 43 (wetenschappelijk onderzoek) van de voornoemde Verordening Technische Maatregelen. Dit is bilateraal overeengekomen met de Europese Commissie, bevestigd bij een brief gedateerd 15 december 2010 van de toenmalig Commissaris Damanaki aan de toenmalige Staatssecretaris Bleker. De derde groep bestaat uit 42 schepen en heeft een pulstoestemming gebaseerd op artikel 14 van de Basisverordening Gemeenschappelijk Visserijbeleid (Vo 1380/2013), in het kader van het faciliteren van de aanlandplicht (Kamerstuk 32 201, nr. 68 en 69). Dit is bevestigd door de Europese Commissie per brief van 12 februari 2014 aan de toenmalige Staatssecretaris Dijksma.
Uit bovenstaande blijkt dat de Europese Commissie medewerking heeft gegeven aan de uitbreiding van de experimentele pulsvisserij, juist ook vanwege het vertrouwen dat zij had in de innovatieve pulstechniek. Een vertrouwen dat zij overigens, blijkens de vrijgave van de pulsvisserij in haar voorstel voor de nieuwe Verordening Technische Maatregelen, nog steeds heeft.
Bent u op de hoogte van de antwoorden van Eurocommissaris Vella op parlementaire vragen (6 juli 2015), waarin de Eurocommissaris aangeeft dat de Nederlandse overheid extra vergunningen heeft toegewezen boven de eerder vastgestelde limit onder het mom van een proefproject?2
Ja. De Europese Commissie verwijst in haar antwoorden expliciet naar de laatste groep pulstoestemmingen in het kader van de aanlandplicht.
Heeft u -voordat er vergunningen boven de afgesproken limit zijn afgegeven- contact gehad met de vakministers van de andere Europese landen over deze uitbreiding? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat waren de uitkomsten van deze overleggen?
De verleende pulstoestemmingen zijn verleend op basis van staande regelgeving (zie ook het antwoord op vraag 2). De lidstaat houdt hierover in de regel contact met de Europese Commissie en niet noodzakelijkerwijs met andere lidstaten. Afgezien van de recente contacten met verschillende van mijn ambtgenoten zijn er dan ook geen gesprekken over puls geweest van de toenmalige staatssecretarissen met hun collega’s, met uitzondering van overleggen met de voorzitters van de Raad in 2010 en 2014, respectievelijk de Belgische en de Griekse Minister (zie ook voornoemde Kamerstuk). De uitbreidingen hebben plaatsgevonden mede op verzoek van de Tweede Kamer welke in de afgelopen jaren meermalen dringend heeft verzocht de mogelijkheden voor de pulsvisserij te verruimen. Wel zijn andere lidstaten regelmatig ambtelijk op de hoogte gehouden van de voortgang, bijvoorbeeld in het kader van de Scheveningengroep (de lidstaten met visserijbelangen op de Noordzee).
Was bij u bekend dat EU-diplomaten spraken van een «procedurele schande» en dat het Europees parlement zich compleet genegeerd voelde? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is met deze signalen gedaan?
Nee. Wel is mij vanzelfsprekend bekend dat met het Europees parlement in 2014 een discussie over pulsvisserij is gevoerd in het kader van het politiek akkoord over Europees Fonds voor Maritieme Zaken en Visserij (EFMZV). Dit is ook is vermeld in het voornoemde Kamerstuk.
Bent u bereid deze vragen op korte termijn te beantwoorden, zodat deze kunnen worden betrokken bij het plenair debat debat over een mogelijk verbod op pulsvisserij?
Ja.
Het bericht 'Boer kan fipronil-mest niet kwijt' |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Jaco Geurts (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Boer kan fipronil-mest niet kwijt»?1
Ja.
Klopt het dat binnenkort de verbrandingscentrale BMC-Moerdijk voor onderhoud buiten werking wordt gesteld?
Ja. De Biomassacentrale Moerdijk (hierna: BMC Moerdijk) zal vanaf half mei 2018 in onderhoud gaan voor een periode van minimaal zes weken.
Klopt het dat er momenteel per week meer vervuilde mest moet worden verbrand dan 1.000 ton, de maximale capaciteit bij BMC-Moerdijk? Zo ja, klopt het dat de overcapaciteit van besmette fipronil-mest wordt verbrand in de afvalverbrandingsinstallatie van ARN BV te Weurt?
Volgens informatie van de sector ligt er momenteel ca. 11.000 ton met fipronil verontreinigde pluimveemest te wachten op verwerking. Ten behoeve van het vergroten van de verwerkingscapaciteit van met fipronil verontreinigde pluimveemest heeft ARN BV te Weurt van de Omgevingsdienst Nijmegen een tijdelijke vergunning gekregen voor het verbranden van deze mest in zijn afvalverbrandingsinstallatie (hierna: AVI). Deze AVI heeft eind 2017 éénmalig 2.500 ton met fipronil verontreinigde pluimveemest verbrand. Deze mest is samen met de reguliere afvalstromen van de AVI verbrand.
Klopt het dat de boeren die moeten uitwijken naar de afvalverbrandingsinstallatie in Weurt op grond van artikel 23, eerste lid, onderdeel A, van de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm) hierover afvalstoffenbelasting (ASB) van 13,11 euro per 100 kg moeten betalen?
Welke situatie aan de orde is bij het verbranden van (met fipronil verontreinigde) pluimveemest hangt af van de vraag of deze mest wordt verbrand in een inrichting, en zo ja, of – gelet op de installatie – het reguliere tarief danwel het nihiltarief van toepassing is.
Op grond van artikel 23, eerste lid, onderdeel a, van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: Wbm) wordt afvalstoffenbelasting (hierna: ASB) geheven over de afgifte ter verwijdering (storten of verbranden) van afvalstoffen aan een inrichting. Er is sprake van een inrichting als het gaat om: 1) een inrichting als bedoeld in de Wet milieubeheer (hierna: Wm), werken daaronder niet begrepen, waarin afvalstoffen worden gestort; 2) een inrichting als bedoeld in de Wm waarin blijkens een op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) afgegeven omgevingsvergunning huishoudelijke afvalstoffen, gemengde bedrijfsafvalstoffen of gemengd sorteerresidu mogen worden verbrand. De houder van de inrichting is belastingplichtig voor de ASB.
Op grond van artikel 28, eerste lid, onderdeel c, van de Wbm bedraagt het tarief van de ASB nihil in geval van het verbranden van afvalstoffen in een installatie, waarin op grond van bij of krachtens de Wm of de Wabo gestelde voorschriften, dan wel een op grond van de Wabo afgegeven omgevingsvergunning, géén huishoudelijke afvalstoffen, gemengde bedrijfsafvalstoffen en gemengd sorteerresidu mogen worden verbrand. Deze bepaling ziet mede op het verbranden van afvalstoffen in een installatie waarin uitsluitend (naar haar aard) zuivere biomassa wordt verbrand. In alle andere gevallen bedraagt het tarief in geval van het verbranden van afvalstoffen € 13,21 per 1.000 kg in 2018 (€ 13,11 per 1.000 kg in 2017).
Ditzelfde doet zich voor bij het verbranden van snoeiafval of sloophout. Worden afvalstoffen afgegeven bij een inrichting waarbij het reguliere tarief van toepassing is en bevinden zich hieronder snoeiafval of sloophout, dan is daarover ASB verschuldigd. Hier is geen hardheidsclausule op van toepassing. Uit de wetgeschiedenis blijkt dat de wetgever dit gevolg heeft beoogd.2
Klopt het dat over de mest die bij BMC-Moerdijk wordt verbrand geen ASB moet worden betaald? Zo ja, waarom deze verschillende behandeling?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het voor de getroffen boeren bijzonder onbillijk uitpakt dat zij in deze toch al zware crisis te maken krijgen met een belasting door een probleem waar ze zelf niets aan kunnen doen?
Ik ben mij bewust van de impact die de fipronilaffaire heeft gehad, en vaak nog heeft, op de getroffen bedrijven en hun gezinnen. Het is echter de primaire verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven om over de hele keten te borgen dat voedsel veilig wordt geproduceerd en toe te zien op de geschiktheid van de middelen die op een bedrijf worden gebruikt, waarbij ik besef dat deze situatie een aantal bedrijven hard raakt.
In geval pluimveehouders hun pluimveemest laten verbranden bij een inrichting als bedoeld in de Wm, waarin blijkens een op grond van de Wabo afgegeven omgevingsvergunning huishoudelijke afvalstoffen, gemengde bedrijfsafvalstoffen of gemengd sorteerresidu mogen worden verbrand (zoals een AVI), is de houder van die inrichting ASB verschuldigd. Het maakt daarbij niet uit of de pluimveemest fipronil bevat.
Een aanpassing van de Wbm om in de ASB voor incidentele gevallen een vrijstelling of nihiltarief op te nemen ligt niet in de rede. In het kader van vergroening is in het regeerakkoord juist afgesproken dat het tarief voor het verbranden en storten van afvalstoffen wordt verhoogd en de grondslag wordt verbreed. Dit verhoudt zich slecht tot het aanpassen van de ASB om meer afvalstromen vrij te stellen.
Er wordt door zowel de sector als mijn ministerie gewerkt aan andere mogelijkheden om de met fipronil verontreinigde pluimveemest te verwerken. Samen met de sector heb ik een protocol opgesteld om voorraden van met fipronil verontreinigde pluimveemest veilig van bedrijven af te kunnen voeren naar reguliere verwerkers in het land. Dit zal het aanbod beperken van met fipronil verontreinigde pluimveemest die verbrand moet worden. Daarnaast wordt er geëxperimenteerd met een product dat de fipronil in de pluimveemest zou kunnen afbreken. Tenslotte wordt er met de sector gekeken naar de mogelijkheden voor tussenopslag.
Verder verwijs ik uw Kamer graag naar de antwoorden op de vragen van Geurts (CDA) en Dik-Faber (CU) (Kamerstuk 26 991, nr. 518) die uw Kamer onlangs heeft ontvangen.
Deelt u de mening dat het onbillijk is en het nooit de bedoeling kan zijn dat het Rijk verdient aan het leed van anderen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u ervan op de hoogte dat op reststromen van snoeiafval en hout de hardheidsclausule van toepassing is, waardoor daarover geen ASB wordt geheven?
Ik verwijs u voor het antwoord op deze vraag naar het antwoord op vragen 4 en 5.
Deelt u de mening dat, zeker met het oog op de sluiting van BMC-Moerdijk half mei 2018, het redelijk en billijk is om op de verbranding van fipronil-mest op andere locaties niet langer ASB te heffen en daarmee niet langer de kas van het Rijk te spekken? Zo ja, op welke termijn kan de ASB worden gewijzigd? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u voor het antwoord op deze vraag naar het antwoord op vragen 6 en 7.
De uitzending van Rambam, waaruit blijkt dat trainers (politie)honden ernstig mishandelen. |
|
Femke Merel Arissen (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met de uitzending van Rambam van 18 januari 2018 over hondentrainingen?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de beelden van Rambam, die ondubbelzinnig aantonen dat bij de tiental bezochte particuliere politiehondenscholen sprake is van structurele en ernstige dierenmishandeling, met name bestaande uit het gebruik van voorwerpen om dieren te corrigeren, zoals elektronische halsbanden, slipkettingen en prikbanden, maar ook door honden te slaan en te schoppen?
Ik heb de beelden als schokkend ervaren. Het is nu al verboden om zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is, bij een dier pijn of letsel te veroorzaken dan wel de gezondheid of het welzijn van het dier te benadelen. Dit is strafbaar gesteld in art. 2.1, eerste lid, van de Wet dieren.
Het streven is om het wijzigingsbesluit per 1-7-2018 in werking te laten treden. Aangezien ik ook nadere regels wil stellen die het gebruik van de elektronische halsbanden verder inkaderen (eisen ten aanzien van de deskundigheid van de gebruiker en technische eisen ten aanzien van de elektronische halsbanden) zal het onderdeel waarin regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik van stroomhalsbanden later in werking treden.
Waarom is het Besluit tot wijziging van het Besluit diergeneeskundigen en het Besluit houders van dieren in verband met diverse wijzigingen op het gebied van dierenwelzijn (hierna: wijzigingsbesluit) na anderhalf jaar nog altijd niet in werking getreden, waardoor een verbod op het gebruik van voorwerpen om dieren op hardhandige wijze te corrigeren nog altijd niet in werking is getreden?2
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u, nu ook de Koninklijke Nederlandse Politiehond Vereniging (KNPV) aangeeft dat er behoefte is aan wetgeving om dieronvriendelijke trainingsmethoden te verbieden, aangeven op welke datum het dit wijzigingsbesluit van 1 juni 2016 in werking zal treden?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op het feit dat zelfs een politieagent in de uitzending van Rambam aangeeft bewust een naar zijn weten verboden voorwerp te gebruiken om honden te corrigeren?
De Minister van Justitie en Veiligheid heeft de korpschef gevraagd om, indien het inderdaad een politiemedewerker betreft, diens handelen en uitlatingen te laten onderzoeken en te beoordelen.
Bent u bereid om de training van politiehonden niet langer onder te brengen bij particuliere hondenscholen waar een zeer gesloten cultuur heerst? Zo nee, waarom niet en deelt u de mening dat de beelden van Rambam voldoende aanleiding biedt om streng toezicht te houden op alle politiehondenscholen?
De politie koopt het merendeel van nieuwe honden van particuliere hondenscholen die bijna allemaal zijn aangesloten bij de Koninklijke Nederlandse Politiehond Vereniging (KNPV). Dit betreft jaarlijks ongeveer 80 honden. De honden volgen daarna, samen met de hondengeleider, binnen de politie voorgezette trainingen.
Ik kan een particuliere organisatie als de KNPV niet verbieden om bepaalde legale hulpmiddelen bij hondentrainingen te gebruiken. De KNPV heeft mij laten weten een aantal beelden die te zien waren in de uitzendingen van het programma RamBam en de in de uitzending gedane uitspraken ten aanzien van het omgaan met (politie)honden af te keuren. De KNPV heeft aangegeven dat wanneer er sprake is van misstanden wat betreft het dierenwelzijn, de KNPV sancties toepast ten aanzien van de betrokken vereniging (intrekken erkenning) of het betrokken lid (schorsing of ontzetting uit het lidmaatschap). De KNPV heeft verder laten weten dat tegen één lid de voorgenomen ontzetting uit het lidmaatschap van de KNPV is uitgesproken en dat er een onderzoek is ingesteld naar de leden en aangesloten verenigingen die in de televisie beelden te zien waren of genoemd zijn.
Bent u vanwege de beelden van Rambam bereid om de KNPV te vragen al haar leden per brief te gebieden om, in ieder geval totdat trainers de benodigde cursus hebben doorlopen, geen elektronische halsbanden, slipkettingen en prikbanden te gebruiken bij de training van (politie)honden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening van onder meer de Raad van Beheer dat er geen wettelijke uitzondering moet worden geboden voor het gebruik van de in het wijzigingsbesluit genoemde voorwerpen om dieren te corrigeren? Bent u bereid om de uitzondering voor het gebruik van deze voorwerpen, die is opgenomen in artikel 2, onder A onderdeel h van het wijzigingsbesluit te schrappen? Zo nee, waarom niet en hoe zal het toezicht op het gebruik worden vormgegeven?3
De mening van de Raad van Beheer dat er geen wettelijke uitzondering moet worden geboden, deel ik niet. Dit laat onverlet dat het goed is om vast te stellen dat de getoonde methoden strekken tot dierenmishandeling. Wat mij betreft ligt de verantwoordelijkheid voor het oordeelkundig en zorgvuldig opvoeden en trainen van honden primair bij de sector. Ik vertrouw er op dat de sector haar verantwoordelijkheid neemt om de notie dat bepaald gedrag en het onoordeelkundig gebruik van hulpmiddelen dierenmishandeling tot gevolg kan hebben en dus verboden is, uit te dragen en ter harte te nemen.
In de Wet Dieren is verder opgenomen dat misdrijven zoals dierenmishandeling die in uitoefening van beroep of bedrijf zijn gepleegd, zwaarder kunnen worden bestraft.
Gelet op de veelheid aan cursussen zal het toezicht op het gebruik van dit soort hulpmiddelen risicogebaseerd zijn en/of geschieden op basis van meldingen.
Ik zal bevorderen dat houders op voorhand al kunnen weten welke opvoedingsmethoden niet meer gebaseerd zijn op de laatste wetenschappelijke inzichten. In het kader van de uitwerking van en de communicatie over de kennis en vaardigheden die houders van (risico)honden moeten hebben, zal hier expliciet aandacht aan worden besteed. (Toekomstige) houders kunnen hierdoor bewuster kiezen voor een hondenschool en bij misstanden melding doen.
Ik zal de toezichthoudende diensten vragen zo mogelijk meer inzet te plegen op de opsporing van misstanden als hier aan de orde.
Op welke wijze zal de registratie van de «deskundigen» die de vereiste cursus hebben doorlopen worden vormgegeven?
De registratie van deskundigen voor de inzet van de elektronische halsband zal plaatsvinden bij het opleidingscentrum. Elke deelnemer die voldoet aan de vereiste kennis en kunde en de opleiding met goed gevolg heeft doorlopen krijgt een bewijs van het met goed gevolg doorlopen hebben van de cursus.
Bent u voornemens om de koop en verkoop van de in het wijzigingsbesluit verboden voorwerpen te verbieden? Zo nee, waarom niet? Waar zullen de volgens het wijzigingsbesluit verboden voorwerpen dan worden verkocht en op welke wijze zal worden gecontroleerd dat de koper/gebruiker de benodigde cursus heeft doorlopen?
Nee. Ook met een verbod op de verkoop van stroomhalsbanden in Nederland, voor zover dat al mogelijk zou zijn op grond van het EU-recht, blijven deze producten makkelijk verkrijgbaar, onder meer in de ons omringende landen.
Dit neemt niet weg dat iedereen met en zonder hond moet weten dat het onoordeelkundig gebruik van dit soort hulpmiddelen strafbaar kan zijn. Hier ligt ook een grote eigen verantwoordelijkheid bij de winkels die dit soort hulpmiddelen aanbieden, zoals dierenspeciaalzaken.
Verder verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 13.
Kunt u garanderen dat de verboden hulpmiddelen niet kunnen worden verkocht aan en gekocht door trainers of huisdiereigenaren zonder deskundigheid? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, deelt u de mening dat de uitzonderingen op dit verbod derhalve moeten worden teruggedraaid?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de mening dat het inzetten van deze verboden middelen voor de jacht niet voldoet aan de voorwaarde dat er sprake moet zijn van uitzonderlijke situaties waarbij geen andere oplossingen zijn dan de inzet van deze middelen? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Ook voor de jacht kan het voorkomen dat in uitzonderingsgevallen en alleen indien de dieren daadwerkelijk worden ingezet voor de jacht, het gebruik geïndiceerd kan zijn. Ik ben nog in overleg met de Koninklijke Nederlandse Jagers Vereniging (KNVJ) welke uitzonderingsgevallen dit dan zijn.
Wat gaat u doen om particuliere (zelfbenoemde) hondentrainers die mensen aanleren hun dieren te mishandelen keihard aan te pakken?
Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op vraag 8.
Bent u bereid om alle erkende hondentrainers te registreren?
Het beroep van hondentrainer (ook wel kynologisch instructeur) is geen erkend beroep. Er kan daarom niet gesproken worden van erkende hondentrainers of erkende kynologisch instructeurs en registratie ervan is dan ook niet mogelijk.
Het bericht ‘Hap, slik en weg is het insectenbedrijf’ |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het bericht «Hap, slik en weg is het insectenbedrijf»?1
Ja.
Bent u ook van mening dat het eten en voeren van krekels en meelwormen voedzaam is en beter voor de planeet dan het eten van vlees?
Ik ben van mening dat krekels en meelwormen voedzaam zijn. Hun impact op de planeet is veelal lager dan die van vlees. Bepaalde insecten mogen mits op de juiste wijze geteeld en gevoerd al in visvoer worden verwerkt. Voor humane consumptie is vanwege de mogelijke voedselveiligheidsrisico’s een toelating volgens de Europese Novel Food regelgeving nodig.
Ziet u in dit verband kansen voor de kweek van insecten om bij te dragen aan de transitie naar kringlooplandbouw?
De kweek van insecten, die op de lijst van voor productie te houden dieren van het Besluit houder van dieren voorkomen, kan bijdragen aan de transitie naar een kringlooplandbouw. Wel moet rekening worden gehouden met de bestaande wet- en regelgeving. Zo is bijvoorbeeld het gebruik van afval of dierlijke mest als voeding voor de insecten nu niet toegestaan vanwege mogelijke risico’s voor de volksgezondheid en diergezondheid. Bepaalde reststromen uit de voedingsindustrie zijn wel toegestaan als voedingsbron voor insecten wanneer deze aan de diervoederregeling voldoen.
Klopt het dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) er alles aan heeft gedaan om op tijd een exportvergunning af te geven, maar dat dit kennelijk te langzaam is gegaan vanwege onduidelijkheid in de (Europese) regelgeving, zoals uit het artikel valt af te leiden? Hoe ziet u dat?
Ja, de NVWA heeft een exportcertificaat ontwikkeld om export mogelijk te kunnen maken. Om de exportpositie van Nederland te borgen ligt bij de NVWA als toezichthouder de taak om zorgvuldig af te wegen óf en hoe zij door afgifte van een exportcertificaat kan verklaren dat wordt voldaan aan de voorwaarden die derde/tweede landen stellen aan Nederlandse producten. Wegens initiële onduidelijkheden en het feit dat Zwitserland aanvullende voorwaarden stellen aan het product, waarvoor de toezichtsystematiek moest worden uitgebreid, had de NVWA daar voor wat betreft dit product meer tijd voor nodig.
Bent u ook van mening dat de wetgeving onduidelijk en vaag is en achter de ontwikkelingen aanloopt?
De insectenkweek is een innovatieve sector die sterk in opkomst is. De sector heeft te maken met de bestaande Europese en nationale wetgeving voor landbouwhuisdieren, die oorspronkelijk niet voor de insectensector is opgesteld. In 2015 heeft de Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid (EFSA) het advies «Risk profile related to production and consumption of insects as food and feed» uitgebracht. Nog niet alle vragen ten aanzien van risico’s voor de volksgezondheid of diergezondheid zijn beantwoord. Zo is nog onvoldoende bekend wat de gezondheidsrisico’s zijn van het kweken van insecten op substraten als afval en dierlijke mest. Nader onderzoek naar deze effecten is in uitvoering. Afhankelijk van de resultaten hiervan zal de Europese Commissie voorstellen doen voor wijziging van Europese regelgeving. Vanaf juli 2017 is het toegestaan om insecten als voer in de visindustrie te gebruiken. Daarmee zijn ook de wettelijke kaders verduidelijkt waaraan de insecten en substraten, waarop deze insecten worden gekweekt, moeten voldoen. De volgende stap zal zijn om insectenmeel als veevoer in de pluimvee- en varkenshouderij in te kunnen zetten wanneer dit vanuit een oogpunt van volksgezondheid, voedselveiligheid en diergezondheid verantwoord is en geborgd kan worden. Deze discussie hangt samen met het huidige verbod op het voeren van hoogwaardige dierlijke eiwitten aan pluimvee en varkens.
Insecten als levensmiddelen moeten voldoen aan alle bestaande EU regelgeving ten aanzien van voedselveiligheid. Daarnaast zijn gehele dieren (en daardoor hele (dode) insecten) voor humane consumptie expliciet opgenomen in de Nieuwe Voedingsmiddelen Verordening (EG) Nr. 2015/2283. Deze verordening bevat een overgangstermijn tot 1 januari 2020 voor gehele insecten die al rechtmatig op de EU markt zijn. Dat houdt in dat deze insecten voor die tijd toegelaten moeten zijn als nieuwe voedingsmiddelen. De recent gepubliceerde uitvoeringsverordening (EU) 2017/2469 stelt vast dat de aanvraag voor toelating vóór 1 januari 2019 moet zijn ingediend bij de Europese Commissie.
Ziet u nog meer voorbeelden hiervan in relatie tot het voeren van insecten aan dieren of voor menselijke consumptie?
Zie antwoord vraag 5.
Ziet u kansen voor de agrarische sector in Nederland voor innovaties op het gebied van insecten?
Het is aan marktpartijen om kansen voor innovaties op het gebied van insecten te zien en te benutten. De eerste startups op het gebied van insectenkweek schalen op en professionaliseren. En er treden nieuwe insectenkwekers toe tot deze markt. De verwerkte insecten worden afgezet in onder andere de feed, food en farma sector. Ondernemers dienen zich er goed van bewust te zijn dat zij moeten voldoen aan bestaande Europese en nationale wetgeving op het terrein van voedselveiligheid, diergezondheid, leefomgeving en exportcertificering.
Bent u bereid om in navolging van Vlaanderen bedrijven actief te gaan bijstaan bij juridische problemen met dergelijke innovaties, vooral als het gaat om export?
In het kader van de Green Deal Insecten voor Food Feed en Farma hebben de rijksoverheid en de Verenigde Nederlandse Insectenkwekers (Venik) sinds 2012 samen gewerkt om innovatieve duurzame kansen te benutten en juridische knelpunten op te lossen. Op deze wijze is het via de Europese verordening 2017/893 mogelijk gemaakt om insecten als voer in de visindustrie te gebruiken.
Tevens gaat mijn ministerie op korte termijn in gesprek met de Venik over de benodigde informatie voor het verkrijgen van exportcertificaten en over veterinaire handelsbarrières waar bedrijven mee geconfronteerd worden bij het verkrijgen van veterinaire markttoegang in derde landen.
Het bericht dat jagers in 2018 wasberen mogen afschieten |
|
Femke Merel Arissen (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het bericht «Jagers mogen ongewenste wasberen vanaf volgend jaar afschieten»?1
Ja.
Kunt u aangeven op basis van welk onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek de kwalificatie «ongewenst» berust?
De wasbeer is, na een Europese wetenschappelijke risicobeoordeling, geplaatst op de door de Europese Commissie vastgestelde Unielijst2 voor invasieve uitheemse soorten. Sinds 3 augustus 2016 geldt een Europees verbod op bezit, handel, kweek, transport en import van de wasbeer. Daarnaast geldt voor lidstaten van de Europese Unie de plicht om maatregelen te nemen tegen in de natuur aanwezige populaties. De wasbeer was onder de toenmalige Flora- en faunawet in de Regeling beheer en schadebestrijding dieren reeds aangewezen als diersoort ten aanzien waarvan gedeputeerde staten van provincies konden besluiten de stand te beperken ter voorkoming van schade aan de landbouw of flora en fauna en in het belang van de volksgezondheid of de openbare veiligheid. Wasberen kunnen een nadelig effect hebben op de biodiversiteit; niet alleen grondgebonden soorten zoals hagedissen en insecten worden gegeten, maar omdat wasberen goede klimmers zijn lopen ook nesten van (zang)vogels een risico. Vooral voor bedreigde soorten kan predatie een rol van betekenis spelen. Daarnaast kunnen wasberen schade veroorzaken aan de landbouw, en kunnen zij drager zijn van voor mensen en dieren schadelijke parasieten.
Waarom krijgen jagers een vrijbrief om de kwalificatie «ongewenst» naar eigen inzicht in te vullen en te hanteren?
De Europese Unie bepaalt op grond van wetenschappelijke risico-analyses samen met de Lidstaten welke uitheemse soorten als invasief worden bestempeld en dus ongewenst zijn. De Lidstaten bepalen vervolgens hoe deze soorten bestreden worden, waarbij afschot één van de beheersmaatregelen kan zijn.
Faunabeheereenheid Gelderland en de provincie Gelderland zijn hierover in gesprek. Van een vrijbrief voor jagers is geen sprake.
Kunt u onderbouwen welke grote problemen te verwachten zijn wanneer de wasbeer, waarvan er naar schatting hooguit twintig rondlopen in de regio Gelderland, niet bejaagd wordt in relatie tot het feit dat er in Duitsland miljoenen wasberen leven?
Ervaring leert dat bestrijding van invasieve exoten met name effectief is in een vroeg stadium van vestiging wanneer er nog weinig exemplaren aanwezig zijn. Uit onderzoek dat is uitgevoerd in opdracht van de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit3 kan worden opgemaakt dat na vestiging van een populatie de aantallen wasberen sterk kunnen toenemen. In het antwoord op vraag 2 ben ik ingegaan op de nadelige effecten die wasberen kunnen hebben op de biodiversiteit.
Kunt u aangeven op welk onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek de gedachte gebaseerd is dat de populatie wasberen in Nederland gedecimeerd of zelfs tot nul zou kunnen worden teruggebracht via afschot?
In mijn antwoord op vraag 3 heb ik aangegeven dat de Europese Verordening invasieve uitheemse soorten de lidstaten verplicht om uitroeiings-, beheers- en herstelmaatregelen te treffen voor soorten die op de Unielijst zijn geplaatst.
De provincie Gelderland en de Faunabeheereenheid, waarin naast jagers ook natuurbeschermers, grondeigenaren en landbouwers zijn vertegenwoordigd, zijn thans in gesprek om een plan van aanpak voor de wasberen die in Gelderland voorkomen, op te stellen, waarmee invulling wordt gegeven aan de Europese verplichting.
Waarom zou vrij verkeer binnen de Europese Unie zich moeten beperken tot personen en goederen en niet gelden voor dieren?
Het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) verbiedt belemmeringen van het vrije verkeer van personen, diensten, goederen en kapitaal. Deze vier vrijheden zijn naar hun aard niet van toepassing op in het wild levende dieren.
Hoe beoordeelt u het voorgenomen afschotbeleid ten aanzien van wasberen in relatie tot andere vanuit het buitenland komende dieren zoals de wolf?
De wasbeer is een soort die niet van nature voorkomt in Europa, en is opgenomen op de Europese Unielijst van invasieve uitheemse soorten.
De wolf is een soort die van nature voorkomt in Europa, en die beschermd is uit hoofde van opname op bijlage II en IV van de Habitatrichtlijn 92/43/EEG.
Ik zie dat als twee verschillende situaties.
Bent u bereid met de provincie Gelderland in overleg te treden teneinde het afschot van wasberen te voorkomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Ik ben als Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit de bevoegde instantie om de verordening uit te voeren en belast met de uitvoering van de uitroeiings-, beheers- en herstelmaatregelen. Thans is een wijziging van de Regeling natuurbescherming in voorbereiding waarmee, met instemming van gedeputeerde staten van de provincies, de provincies worden belast met de uitvoering van uitroeiings-, beheers- en herstelmaatregelen ten aanzien van invasieve uitheemse soorten op hun provinciale grondgebied.
Zodra de Regeling natuurbescherming is gewijzigd, is het aan de provincies om zelf invulling te geven aan hun verantwoordelijkheid ten aanzien van prioritering of aard van de genoemde maatregelen. Ik zie daarom ook geen aanleiding om hierover in overleg te treden.
Het gebruik van uit het wild gevangen beschermde dieren in een dierexperiment |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het bericht «Rijksuniversiteit Groningen zet wilde vogels in voor dierproeven en is daarmee mogelijk in overtreding»?1
Ja.
Klopt het dat bij deze experimenten honderden spreeuwen en kauwen uit het wild worden gevangen om ze te gebruiken in experimenten, waarna de dieren worden gedood?
Voor dit onderzoek in Groningen zullen over een periode van 5 jaar in totaal 220 tot 250 spreeuwen en 40 tot 50 kauwen worden gebruikt in dierproeven. Na afloop van het experiment worden de dieren gedood.
Klopt het dat de kauw en de spreeuw inheemse en beschermde vogelsoorten zijn en dat met name het aantal spreeuwen de afgelopen jaren dramatisch is afgenomen?
Alle inheemse vogels in Nederland zijn beschermd onder de Wet natuurbescherming. Dit geldt ook voor de spreeuw en de kauw. Bij de kauw is de populatie gedurende de laatste decennia stabiel en omvat volgens Stichting Vogelonderzoek Nederland (SOVON) 200.000 paren. Bij de spreeuw is er sprake van een forse achteruitgang in aantallen sinds de laatste 25 jaar. Desondanks komt er nog steeds een grote populatie spreeuwen in Nederland voor die tenminste 600.000 paren omvat.
Deelt u de mening dat het gebruik van uit het wild gevangen beschermde en bedreigde diersoorten voor experimenten ten principale zeer onwenselijk is en daarom dient te worden afgewezen?2
Uit het wild gevangen, beschermde dieren mogen in principe niet in dierproeven gebruikt worden. Hiervan kan worden afgeweken indien door middel van een wetenschappelijke motivering wordt aangetoond dat het doel van de dierproef niet kan worden bereikt met een dier dat voor gebruik in een dierproef is gefokt.
Op basis van welke argumenten heeft de Dierexperimentencommissie besloten het vangen van bedreigde en beschermde vogels toe te staan om ze vervolgens te gebruiken in een dierproef en ze na afloop te doden?
Onder de Wet natuurbescherming (voorheen Flora- en faunawet) is het verboden om beschermde inheemse dieren te vangen en/of te doden. De Rijksuniversiteit Groningen beschikt over een ontheffing van dit verbod voor het vangen en doden van vogels voor wetenschappelijk onderzoek. Deze ontheffing is in 2015 verleend.
De Centrale Commissie Dierproeven (CCD) is een zelfstandige, onafhankelijke commissie die dierproefprojecten beoordeelt. Bij dit dierproefproject heeft de CCD geconcludeerd dat de doeleinden het gebruik van de dieren rechtvaardigt.
Welke andere ethische commissies keken naar de aanvraag van dit experiment?
De CCD kan als enige instantie in Nederland besluiten om vergunningen voor dierproeven te verlenen. Daarbij wordt de CCD geadviseerd door erkende Dierexperimentencommissies (DEC's). De DEC-RUG heeft op 10 november 2015 de CCD positief geadviseerd over dit dierproefproject. De advisering van de DEC is beschikbaar op de website van de CCD.
Bent u bereid om de overwegingen en de conclusies van deze ethische commissies openbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat een ethische toets in principe openbaar zou moeten zijn aangezien een ethische toets gaat over wat aanvaardbaar is binnen de samenleving en dat deze overwegingen niet geheim gehouden zouden mogen worden?
Transparantie over dierproeven staat bij mij voorop. Zo wordt van ieder vergunde dierproefproject een niet-technische samenvatting gepubliceerd op de website van de CCD. Daarmee kan iedereen zich informeren voor welke doeleinden dierproeven in Nederland worden uitgevoerd, hoeveel dieren hiervoor worden gebruikt en met welke mate van ongerief. Op basis van deze informatie beoordeelt de CCD dierproefprojecten en maakt daarbij gebruik van een ethisch afwegingskader. Het ethische afwegingskader, dat zowel door de DEC’s als de CCD wordt gebruikt, is eveneens publiek beschikbaar op de website van de CCD.
Bent u bereid om de Rijksuniversiteit Groningen te sommeren om deze dierproef met beschermde en bedreigde dieren te staken en de gevangen vogels de vrij te laten? Zo nee, waarom niet?
Nee, hiervoor zie ik geen aanleiding. De CCD heeft, na een zorgvuldige afweging, een vergunning afgegeven voor dit dierproefproject van de Rijksuniversiteit Groningen.
Het bericht ‘Verbod op spieringvisserij in IJsselmeer’ |
|
Arne Weverling (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het bericht «Verbod op spieringvisserij in IJsselmeer»?1
Ja.
Klopt het dat vissers al sinds 2012 niet meer op spiering mogen vissen in het IJsselmeer?
Nee, vissers mogen sinds 2009 niet meer op spiering vissen op het IJsselmeer. Er is sinds 2009 ofwel geen vrijstelling van het verbod verleend, danwel geen vergunning in het kader van de Wet natuurbescherming (hierna: WNB-vergunning) aan de vissers verleend, waardoor geen gebruik van de vrijstelling van het verbod gemaakt kon worden.
Op basis van welke onderdelen van de Wet natuurbescherming en de Visserijwet is besloten dat een totaalverbod op de vangst van spiering is afgegeven?
Op grond van artikel 29, eerste lid, onderdelen a en b, van de Uitvoeringsregeling visserij mag gedurende de daarin vastgestelde periode niet gevist worden op het IJsselmeer met de grote fuik en de schietfuik binnenvisserij. Bovendien is het op grond van artikel 4, derde lid, van het Reglement voor de binnenvisserij 1985, verboden aalfuiken te gebruiken met een maaswijdte kleiner dan in het artikel genoemde aantal millimeters. Deze verboden zijn gebaseerd op artikel 16, eerste lid, van de Visserijwet 1963, op basis waarvan de Minister regels kan stellen ten aanzien van het vissen in binnenwateren in het belang van de visserij in die wateren. De doelmatigheid is daar onderdeel van. De Minister heeft de mogelijkheid om een vrijstelling te verlenen van het verbod op spieringvisserij gedurende een jaarlijks vast te stellen periode. Het betreft een discretionaire bevoegdheid, waarvan alleen gebruik gemaakt wordt indien spieringvisserij verantwoord is. De periode waarin de spieringvisserij kan plaatsvinden, wordt dan bepaald door het «proefvissen». Voor het proefvissen kunnen vissers een ontheffing aanvragen bij de Minister cf. artikel 11 van het Reglement voor de binnenvisserij 1985. Voor het vissen op spiering hebben vissers eveneens een WNB-vergunning nodig op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming. Voor deze visserij wordt uitsluitend een vergunning verleend indien uit de passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat de visserij de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten (artikel 2.8, derde lid van de Wet natuurbescherming).
Bent u bekend met het rapport uit 2013 dat in het artikel wordt aangehaald? Zo ja, klopt de bewering uit het artikel dat er geen opvolging gegeven is aan de uitkomsten van dit rapport?
Het rapport uit 2013 (Imares, C177/13, 28 november 2013) is door mijn ministerie aan de producentenorganisatie IJsselmeer, de koepel van de IJsselmeervissers, toegezonden op 28 november 2013. Dit met als doel dat de de ondernemers in kwestie met het oog op eventuele investeringsbeslissingen rekening kunnen houden met de bevindingen in dit rapport. In het rapport werd geadviseerd de visserij in de jaren 2014 en 2015 onder de Visserijwet 1963 niet toe te staan en tevens werd geconcludeerd dat bij de geldende instandhoudingsdoelstellingen voor de visetende watervogels onder de toenmalige Natuurbeschermingswet een vergunningsaanvraag niet voldoende onderbouwd kon worden. Deze conclusie is opnieuw bevestigd in een nieuw rapport, genaamd «Ontwikkeling spieringstand», dat door Wageningen Marine Research (WMR) in december 2017 is opgesteld (rapport C101/17). Het rapport is bijgevoegd.
Tevens heeft Imares in het rapport uit 2013 geconcludeerd dat, om de dynamiek in het spieringbestand goed te kunnen beschrijven, er een ecosysteemmodel nodig is, waarvoor destijds geconcludeerd werd dat de beschikbare gegevens niet toereikend waren. Ik verwijs hierbij tevens naar de antwoorden die op 20 maart 2017 aan uw Kamer zijn gezonden (Aanhangsel van de Handelingen 2016/17, nr. 1553, 4 april 2017). Daarin is aangegeven dat een onderzoek met een meer pragmatische benadering in voorbereiding was. Dit is het hierboven genoemde rapport C101/17.
Is bekend hoeveel spiering zich op dit moment in het IJsselmeer bevindt?
Ik verwijs hiervoor naar hoofdstuk 4 uit bovengenoemd rapport «Ontwikkeling spieringstand», waarin de trends in biomassa spiering sinds 1966 (figuur 4–1, kg/ha) en in aantallen (figuur 4–2, aantal/ha) sinds 1989, is weergegeven.
In het IJsselmeer fluctueerde de biomassa in de periode 1966 tot en met 1991 tussen 15 kg/ha en 100 kg/ha en in de periode 1992 tot en met heden tussen de 5 kg/ha en 20 kg/ha. In aantallen was de stand van 1989 tot en met 1991 ca. 9.000/ha en van 1992 tot en met heden varieert dit tussen 6.000/ha tot nagenoeg geen. Hieruit blijkt dat de hoeveelheid spiering vóór 1992 is beduidend meer is dan in de periode ná 1992. WMR noemt als mogelijke oorzaken de afname in aanvoer van nutriënten, een stijgende watertemperatuur, en helderder water. Het is onbekend, mede vanwege deze ecologische verschuivingen, wat de normale omvang van het spieringbestand in het IJsselmeer en Markermeer zou moeten zijn. Op het Markermeer is ook een afnemende trend van spiering zichtbaar, maar zijn de hoeveelheden en fluctuaties geringer.
Klopt het dat ook wanneer er veel spiering in het IJsselmeer zit, er niet op gevist mag worden?
Uit bovengenoemd rapport «Herziening Spieringadvisering»2 van WMR blijkt dat de instandhoudingsdoelstellingen onder Natura2000 niet worden gehaald. Daarin wordt gestelddat de instandhoudingsdoelstellingen van de betreffende visetende watervogels niet zijn bereikt en voor het visdiefje in het bijzonder het broedsucces nog onvoldoende is. Daarom is een afdoende onderbouwing van de aanvraag niet mogelijk is en wordt een vergunning door de provincies op dit moment niet verstrekt. Om op spiering te mogen vissen dient een visser over een Wnb-vergunning te beschikken en moet de vrijstelling onder de Visserijwet 1963 gepubliceerd zijn.
Voor het afgeven van een Wnb-vergunning geldt dat het vissen op spiering de instandhoudingsdoelstellingen onder Natura2000 niet in gevaar mag brengen. Wat betreft de vrijstelling onder de Visserijwet 1963 stelt WMR dat, naast de omvang van de spiering, ook gekeken moet worden naar meerjarige «robuustheid en veerkracht» van het visbestand.
Wat betreft de Visserijwet 1963 stelt het rapport dat het afwegingskader wetenschappelijk niet meer verantwoord is. Het oordeel is dat door de geringe omvang en veerkracht (periode waarin het bestand zich herstelt) het huidige afwegingskader niet meer toereikend is. Ik laat daartom naar de mogelijkheden van een nieuw afwegingskader onderzoek doen. Daarover zal ik de vissers dit jaar informeren. Daarnaast adviseert WMR om vanuit het «voorzorgsbeginsel» de visserij op de paaiende spiering niet meer toe te staan.
Kunt u inzicht geven in de populatie (en de gesteldheid hiervan) van visetende watervogels rondom het IJsselmeer (bijvoorbeeld op de eilanden De Kreupel en de Marker Wadden)?
Ik verwijs hiervoor naar de hoofdstukken 8 «Aantallen, trends en visconsumptie van visetende watervogels» en 9 «Visdieven IJsselmeer: aantallen en reproductie», uit het rapport C101/17. De aantallen aalscholvers en visdieven (broedvogels) zijn sinds de jaren tachtig toegenomen en vervolgens recentelijk weer licht gedaald. Sinds de jaren tachtig zijn de visetende watervogels fuut, nonnetje en zwarte stern in aantal afgenomen terwijl aalscholvers en stormmeeuwen in aantal toenamen. Fuut, zwarte stern en grote zaagbek komen in lagere aantallen voor dan het instandhoudingsdoel voor de Natura 2000-gebieden. Het broedsucces van visdieven bijvoorbeeld op de Kreupel, is te laag om de populatie in stand te houden.
Is bij u bekend hoeveel vissers nadelige effecten ondervinden van het verbod op de vangst van spiering?
Dit betreft in potentie 65 (van de ca. 70) vergunninghouders. De spieringvisserij mag, mits vrijstelling is verleend van het verbod (zie vraag 3), worden uitgeoefend door vissers die beschikking hebben over schietfuiken, grote fuiken en/of speciale spieringfuiken.
Is er de afgelopen tijd met de desbetreffende vissers gesproken over eventuele nadelige effecten en eventuele oplossingen?
Op 15 november 2017 is een informatiebijeenkomst voor alle vissers georganiseerd waar de conceptversie van het bovengenoemde rapport (C101/17) is toegelicht en de mogelijkheid is geboden commentaar en reacties toe te zenden aan WMR.
Hoe kijkt u aan tegen het standpunt van de vissers met betrekking tot het afkopen van rechten en materialen?
Ik verwijs hiervoor naar bijgevoegde brief aan uw Kamer van 13 juni 2014 (Aanhangsel van de Handelingen 2013/14, 29 664, nr. 120). Daarin is toegelicht waarom uitkoop met publieke middelen gelet op de staatssteunregels en het risico op precedentwerking momenteel onhaalbaar is.
Hierbij wil ik ook benadrukken dat deze visserij al sinds 2009 niet meer mogelijk is en vissers sinds 2013 ook konden veronderstellen dat deze visserij over langere periode niet meer toegestaan zou zijn.
Is reeds bekend wanneer u alternatieven voor spieringvisserij presenteert?
Hiervoor verwijs ik u naar de voornoemde aanbiedingsbrief van 19 december 2017 aan de betreffende vissers, waarin is aangegeven dat over een eventueel alternatief afwegingskader dit jaar nadere informatie zal volgen.
Het bericht ‘Duitsland vreest oprukkende zwijnenpest’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Duitsland vreest oprukkende zwijnenpest»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe ver de Afrikaanse varkenspest is opgerukt? Zijn er alleen uitbraken in Tsjechië en Polen of zijn ook in andere Europese landen uitbraken van de Afrikaanse varkenspest bekend?
Afrikaanse varkenspest komt sinds 2014 voor in de drie Baltische Staten en in Polen, zowel bij gehouden varkens als bij wilde zwijnen. In 2017 zijn ook besmette wilde zwijnen in Tsjechië aangetroffen. In Roemenië zijn in 2017 twee varkenshouderijen en in 2018 eveneens twee houderijen besmet verklaard. De ziekte komt ook voor in Wit Rusland, Oekraïne, Moldavië en de Russische Federatie. Afrikaanse varkenspest is al decennia aanwezig op Sardinië.
Kunt u aangeven of er in Duitsland (extra) hygiënemaatregelen genomen worden om uitbraak van de varkenspest in Duitsland te voorkomen? Zo ja, welke maatregelen?
Er zijn door de Duitse overheid geen officiële hygiënemaatregelen ingesteld. Er zijn wel campagnes gericht op jagers en dierenartsen, met daarin de oproep alert te zijn.
Op de Europese high level-conferentie over de Afrikaanse varkenspest op 8 en 9 november 2017 hebben de verschillende EU-lidstaten het belang van internationale samenwerking onderstreept; heeft u al contact gehad met uw Duitse collega?2
Op de Landbouw- en Visserijraad in december jl. is de situatie besproken en is door diverse lidstaten, waaronder Nederland, steun betuigd aan een Deens voorstel voor meer onderzoek en intensivering van de samenwerking tussen lidstaten. Ook op bijeenkomsten van Chief Veterinary Officers van de Europese Unie en in het Standing Committee on Plants, Animals, Food and Feed (Scopaff) wordt geregeld gesproken over de situatie, de aanpak, de handel en de communicatie. Daar worden ook ervaringen gedeeld en kennis uitgewisseld. Tijdens deze bijeenkomsten is nauw contact met alle lidstaten, waaronder ook Duitsland. De European Food Safety Authority (EFSA) publiceert op verzoek van de Europese Commissie geregeld analyses van de situatie en doet aanbevelingen voor de bestrijding.
Eurocommissaris Andriukaitis heeft op 10 januari jl. de ministers van Landbouw van de lidstaten van de Europese Unie verzocht om controles op het meebrengen van persoonlijke goederen door reizigers uit landen met uitbraken op te voeren. In Nederland wordt de controle van reizigers op het meenemen van riskante producten door de douane uitgevoerd, mede op basis van regelmatig door de NVWA uitgevoerde risicobeoordelingen van de dierziektesituatie wereldwijd.
Hoe groot schat u de kans in dat de varkenspest ook Nederland zal bereiken?
Volgens deskundigen is de kans op introductie vanuit de besmette lidstaten in Nederland op dit moment niet hoog. De huidige Europese regelgeving is er op gericht spreiding van de ziekte naar andere lidstaten te voorkomen. Het probleem van Afrikaanse varkenspest in de wilde zwijnenpopulaties is gelokaliseerd en het besmette gebied lijkt zich niet uit te breiden. Er zijn geen indicaties dat zonder menselijk handelen spreiding over lange afstanden plaatsvindt. Met hygiënemaatregelen, toegepast door varkenshouders, transporteurs en jagers, wordt de kans op introductie van virus in Nederland zo klein mogelijk gemaakt. Zie ook mijn antwoord op vraag 7 en 8.
Kunt u bevestigen dat een uitbraak van Afrikaanse varkenspest enorme gevolgen kan hebben voor varkensboeren en tot grote economische schade kan leiden, maar ook dat vanuit het oogpunt van dierenwelzijn een uitbraak drastische gevolgen kan hebben?
Dat kan ik bevestigen. De ziekte is bestrijdingsplichtig vanwege Europese regelgeving. De reden daarvoor is dat het een ernstige ziekte is bij varkens die met ernstige verschijnselen en aantasting van dierenwelzijn gepaard gaat en vaak leidt tot de dood van het besmette varken. Een uitbraak leidt tot veel economische schade, onder andere door de bestrijding en door handelsbeperkingen. In de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwwd) is Afrikaanse varkenspest aangewezen als besmettelijke dierziekte. De ziekte wordt door de Nederlandse overheid bestreden. In de draaiboeken van mijn ministerie en van de NVWA staan de maatregelen beschreven die worden genomen om de ziekte te bestrijden.
Is het gezien de grote rol van menselijk handelen bij de verspreiding van de Afrikaanse varkenspest noodzakelijk/gewenst om in Nederland nu al voorzorgsmaatregelen te nemen, zodat een uitbraak in Nederland voorkomen kan worden of op het moment van uitbraak zo snel mogelijk kan worden bestreden? Zo nee, waarom is dat niet noodzakelijk? Zo ja, welke maatregelen zijn dan gewenst?
In november 2017 heb ik richting uw Kamer aangegeven dat Nederland doet wat mogelijk is binnen de Europese regelgeving (Kamerstuk 21 501–32 nr. 1069). Er is strenge Europese regelgeving die moet voorkomen dat de ziekte door middel van transporten wordt verspreid. Het is bijvoorbeeld verboden om varkens uit de besmette gebieden te transporteren. Daarbovenop geldt in Nederland de verplichting van een extra reiniging en desinfectie op een erkende reinigings- en ontsmettingsplaats van vervoermiddelen die terugkeren uit landen met uitbraken van Afrikaanse varkenspest bij gehouden varkens. De NVWA voert daarop een administratieve controle uit.
Naar aanleiding van de recente ontwikkelingen in EU-lidstaten is de sector opnieuw gewezen op de risico’s van transporten en op hun verantwoordelijkheid wat betreft het nemen van passende bio veiligheidsmaatregelen en op het verbod van het voederen van keukenafval aan varkens. Ook jagers zijn geïnformeerd over de risico's van jagen in besmette gebieden en op het belang van het nemen van hygiënemaatregelen. Ook vindt er monitoring van wilde zwijnen plaats.
De NVWA heeft waakvlamcontracten met bedrijven afgesloten om materiaal en menskracht te leveren bij de bestrijding. In het beleids- en uitvoeringsdraaiboek Afrikaanse varkenspest staan de beleidslijnen, de bestrijdingsmaatregelen en de uitvoering ervan in detail beschreven.
Is het noodzakelijk/gewenst in Nederland voorzorgsmaatregelen te nemen op het moment dat een uitbraak van Afrikaanse varkenspest in Duitsland is geconstateerd, zodat een uitbraak in Nederland voorkomen kan worden of op het moment van uitbraak zo snel mogelijk kan worden bestreden? Zo nee, waarom is dit niet noodzakelijk? Zo ja, welke maatregelen zijn dan gewenst?
Zie antwoord vraag 7.
Op de Europese bijeenkomst sprak onder andere Nederland steun uit voor het Deense voorstel om Afrikaanse varkenspest uit te roeien (inzetten op controles, maatregelen verdere verspreiding via vervoer tegen te gaan, bioveiligheidscampagnes in getroffen regio’s en meer onderzoek); kunt u aangeven hoe ver het staat het met de uitvoering van deze voorstellen? Wordt er al ingezet op controles? Zo ja, waar vinden deze controles plaats? Welke maatregelen zijn genomen om verdere verspreiding via vervoer tegen te gaan?
Eurocommissaris Andriukaitis heeft een overzicht gegeven van alle acties die de Europese Commissie tot nog toe heeft ondernomen om landen te ondersteunen bij de bestrijding van de ziekte. De maatregelen voor de bestrijding worden uitgevoerd door de overheden van besmette lidstaten, conform de Europese regelgeving. Zij nemen daarin hun verantwoordelijkheid: de maatregelen worden direct opgelegd, er wordt gecontroleerd en gecommuniceerd met lidstaten en de Europese Commissie. Bestrijding van de ziekte in wilde zwijnenpopulaties is echter moeilijk. Door de aanwezigheid van de ziekte in deze populaties lopen de varkenshouderijen in de besmette lidstaten een risico op besmetting vanuit die wilde zwijnen.
De Europese Commissie en de lidstaten zijn op dit moment de strategie voor bestrijding van Afrikaanse varkenspest aan het herzien, ervan uitgaande dat de ziekte in de wilde zwijnenpopulatie niet eenvoudig is uit te roeien en waarschijnlijk nog lang aanwezig zal zijn. Er wordt bij bijeenkomsten van de Europese Commissie en de lidstaten gewezen op het belang van het nemen van bioveiligheidsmaatregelen door varkenshouders, transporteurs en jagers, voor controles op vervoermiddelen en reizigers en voor communicatie met stakeholders en burgers om ze te wijzen op de risico’s van verspreiding door menselijk handelen. Dit handelen is vaak verantwoordelijk voor verspreiding, zeker over grote afstanden. Mensen kunnen dus veel doen om verspreiding van het virus te voorkomen.
Ik steun de initiatieven van de Europese Commissie voor de aanpak, maar ik onderken ook de problemen met de bestrijding ervan in de wilde zwijnen. Ik ondersteun ook het initiatief tot een evaluatie van de lange termijnstrategie en het Deense voorstel voor meer onderzoek en intensievere samenwerking.
In Nederland worden wilde zwijnen onderzocht op aanwezigheid van de ziekte, vindt een extra reiniging en desinfectie plaats van vrachtwagens plaats en worden de sectoren geïnformeerd. Op dit moment is er voor mij geen reden onze strategie wat betreft het voorkomen van introductie te wijzigen.
Bent u van mening dat de voorgestelde maatregelen snel genoeg worden uitgevoerd?
Zie antwoord vraag 9.
Nu de Afrikaanse varkenspest verder op lijkt te rukken en in meer landen een uitbraak plaatsvindt, blijft u het Deense voorstel volgen of wijzigt u uw strategie?
Zie antwoord vraag 9.
Wilde zwijnen vormen een risico voor insleep en verspreiding van de Afrikaanse varkenspest en andere besmettelijke varkensziekten; bent u van mening dat het risicobeheer voor wilde zwijnen in Nederland moet worden aangescherpt, bijvoorbeeld in de vorm van het stringent handhaven van de nulstand voor de wilde zwijnenpopulaties in Nederland? Zo nee, waarom niet?
Wilde zwijnen in Nederland vormen op dit moment geen groot risico, omdat er geen contact is met populaties in besmette landen. De verspreiding van de ziekte over grotere afstanden, zoals naar Tsjechië, is naar alle waarschijnlijkheid te wijten aan menselijk handelen. Jagers, veehouders en andere personen worden geregeld gewezen op de risico’s van het achterlaten van producten van varkens of wilde zwijnen afkomstig uit besmette landen in natuurgebieden in Nederland en ook op het verbod op het voeren van keukenafval aan varkens of wilde zwijnen. Ook worden ze gewezen op het belang van het nemen van passende hygiënemaatregelen. Het beheer van zwijnenpopulaties is de verantwoordelijkheid van de provincies.
Kunt u deze vragen voorafgaand aan het algemeen overleg Landbouw en- Visserijraad op 24 januari aanstaande beantwoorden?
Ja.
De verantwoordingsplicht op basis van artikel 14 van de Meststoffenwet |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van de kritiek op de wijze waarop de hoeveelheid fosfaat in varkensdrijfmest bepaald wordt en de gevolgen hiervan voor de mestboekhouding en sanctionering?1
Ja.
Hoe waardeert u het feit dat het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBb) heeft aangegeven dat ze nader onderzoek doet naar verschillende aanhangige zaken in het kader van boetes die op grond van artikel 14 en artikel 58 van de Meststoffenwet opgelegd zijn, dat ze deze problematiek in breder verband wil bestuderen en dat de behandeling van verschillende zaken daardoor opgeschort is?
Het is aan het CBb om te bepalen hoe het invulling geeft aan zijn rechtsprekende taak.
Is de veronderstelling juist dat de onderbouwing van de nauwkeurigheid van de bemonsteringssystematiek bij varkensdrijfmest gebaseerd wordt op de onderzoeksrapporten Imag I en Imag II? Zo nee, welke andere rapporten moeten daarbij in ogenschouw genomen worden?
Naar de bemonsteringsnauwkeurigheid van drijfmest is in de periode vanaf de tweede helft van de jaren »90 van de vorige eeuw veelvuldig onderzoek gedaan. Naast de door de vraagsteller genoemde onderzoeken2 zijn ook meerdere andere onderzoeken3 betrokken bij de onderbouwing.
Is de veronderstelling juist dat bemonstering van specifieke soorten drijfmest moet voldoen aan elk van de voorwaarden in Bijlage E, onderdeel A van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet, dat derhalve geen sprake mag zijn van systematische afwijking van mineralengehaltes ten opzichte van de gemiddelde samenstelling van de vracht en van toevallige afwijkingen groter dan 15% en dat de bemonsteringsmethode anders niet gebruikt mag worden?
Bijlage E onderdeel A van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet beschrijft de prestatiekenmerken van de bemonsteringsapparatuur voor bemonstering van drijfmestsoorten. Aan deze voorwaarden moet worden voldaan.
Hoe waardeert u het feit dat de onderzoeksrapporten Imag I en Imag II voor varkensdrijfmest wijzen op hogere gemiddelde afwijkingen dan 15% en op een systematische onderschatting van het fosforgehalte van varkensdrijfmest?
In het rapport Imag I is voor varkensdrijfmest bij bemonstering tijdens laden met een zijbuisapparaat een nauwkeurigheid vastgesteld van 7%, ruim binnen de toegestane toevallige afwijking van 15%. Er is in Imag I geen systematische onderschatting geconstateerd. Uit Imag II volgde dat er bij bemonstering van drijfmest bij het lossen sprake kan zijn van een systematische onderschatting van droge stof en fosfor. Bij bemonstering bij het laden werd geen systematische afwijking gevonden. Op grond van de uitkomst van Imag II is het sinds 1 januari 2003 verplicht om te bemonsteren bij het laden van een vracht drijfmest.
Na Imag II is nog een onderzoek uitgevoerd naar de bemonsteringsnauwkeurigheid van drijfmest (zie rapport 8 in het antwoord op vraag 3). In dit rapport wordt het volgende geconcludeerd: «De nauwkeurigheid van de huidige bemonsteringsapparatuur voor drijfmest voldoet ruimschoots aan de wettelijk toegestane marge van 15%.»
Is de veronderstelling juist dat het voor veehouders onmogelijk is om nauwkeurig vast te stellen hoeveel fosfor en stikstof in voorraad zit, omdat sprake is van bezinklagen en niet te bezichtigen delen van mestkelders?
De basis voor de bepaling van de voorraad dierlijke mest staat in artikel 68 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet. Voor het bemonsteren van een mestkelder heeft RVO.nl een eenvoudige handleiding die bedrijven kunnen volgen om de hoeveelheid te bepalen.4 Voor het bepalen van het fosfaatgehalte en het stikstofgehalte moet gebruik gemaakt worden van de best beschikbare gegevens. Daarnaast is het van belang de mestkelder zo goed mogelijk te mixen of op meerdere plaatsen te bemonsteren.
De veronderstelling dat het onmogelijk is om de voorraad vast te stellen onderschrijf ik derhalve niet. Belangrijk is dat de veehouder kan laten zien hoe de voorraad zo nauwkeurig mogelijk is bepaald.
Is de veronderstelling juist dat varkenshouders, gezien het voorgaande, gerede kans lopen dat op papier minder fosfor afgevoerd wordt dan in werkelijkheid het geval is, dat zij de mineralenbalans sluitend maken door op papier voorraden op te bouwen en dat zij trucjes als het laten ontstaan van hogere fictieve voorraden dan de werkelijke voorraden nodig hebben om sanctionering te voorkomen?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe gaat u bij de handhaving van artikel 14 van de Meststoffenwet om met bedrijven die de afvoer van mest wel kunnen verantwoorden op basis van volumes en het stikstofgehalte, maar niet op basis van het fosforgehalte?
Fosfaat en stikstof dienen volgens artikel 14 beiden verantwoord te worden en de NVWA en RVO.nl handhaven dit. Verantwoording dient dus gegeven te worden op basis van zowel fosfaat als stikstof.
Kunt u ten aanzien van de boetes die in de periode 2014–2016 opgelegd zijn ten aanzien van overtredingen met betrekking tot de verantwoordingsplicht (zoals weergegeven in antwoord op schriftelijke vragen) aangeven hoe de verdeling over de verschillende veehouderijsectoren is?2
Van de ondernemers die een boete krijgen wordt het type bedrijf niet apart geregistreerd. Ik kan deze vraag daarom niet beantwoorden.
Kunt u daarbij aangeven wat de verschillen waren tussen de voorgenomen boetebedragen en de uiteindelijke geïnde boetebedragen?
Ik verwijs naar mijn brief van 18 december 2017 (Kamerstuk 33 037, nr. 247) waarin ik uitvoerig ben ingegaan op de naleving van wet- en regelgeving voor mest en de rol van het boetebeleid daarin. Het aangeven van het verschil tussen de opgelegde boetebedragen en de geïnde boetebedragen vergt een individuele doorlichting van alle zaken. Hiervoor is thans geen capaciteit bij RVO.nl beschikbaar.
Neemt u de genoemde problematiek met betrekking tot onnauwkeurige monstername en de gevolgen daarvan voor mestboekhouding en sanctionering mee in uw aanpak van mestfraude?
Zoals in het antwoord op vraag 5 is toegelicht, is de nauwkeurigheid van de bemonsteringsapparatuur voldoende bepaald. De veehouder kan voor de bepaling van de voorraad de methode van RVO.nl volgen. Het aanpassen van gegevens om een kloppende administratie te verkrijgen is fraude. Een dergelijk handelwijze wordt gesanctioneerd.
Kunt u op basis van recente ringonderzoekresultaten (paragraaf 6.4.1.3 van bijlage H van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet) aangeven hoe groot de bandbreedte is van de analyseresultaten van drijfmestmonsters?
Derdelijnscontrole bestaat uit twee onderdelen, namelijk ringonderzoek en een steekproef (paragraaf 6.4. van bijlage H van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet). Het ringonderzoek is bedoeld voor de laboratoria om de kwaliteit van de analyses van hun laboratorium te bewaken. Uit de uitkomsten van het beperkte aantal ringtesten kan geen betrouwbare indicatie van bandbreedte van de analyses van de drijfmestmonsters afgeleid worden.
Zou toepassing van de Near Infrared-techniek (NIR-techniek) bij de bemonstering van drijfmest de genoemde problematiek kunnen voorkomen? Bent u bereid uw volledige medewerking te verlenen aan onderzoek naar en ontwikkeling van deze techniek?
De NIR-techniek lijkt een veelbelovende ontwikkeling, maar de betrouwbaarheid van deze techniek voor de meting van met name fosfaatgehalten moet nog afdoende blijken voordat de NIR-techniek kan dienen als verantwoordingsinstrument. Bij een proef waarbij de NIR-meting op dezelfde momenten heeft plaatsgevonden als de monstermomenten bij automatische bemonstering is die betrouwbaarheid niet afdoende gebleken.
Indien uit (praktijk)onderzoek blijkt dat een andere toepassing van NIR, bijvoorbeeld met een reeks van metingen, leidt tot een verbetering in het algemeen (snelheid, fraudebestendigheid etc.) ben ik bereid NIR als verantwoordinginstrument toe te laten. Vooraf zal ik dan door de Commissie Deskundigen Meststoffenwet volgens vooraf vastgestelde criteria laten toetsen of er sprake is van verbetering in het algemeen.
Het transport -met dodelijke afloop- van 20.800 kalkoenskuikentjes per vliegtuig van Canada naar Nederland |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Heeft het bericht u bereikt dat ongeveer 90% van de 20.800 kalkoen-eendagskuikens is omgekomen tijdens het transport van Canada naar Schiphol?1
Ja.
Kan aangenomen worden dat het hierbij ging om kalkoenkuikens van hooguit enkele dagen oud die in een of andere Canadese broederij uit het ei zijn gekropen en op transport zijn gezet om in Nederland te worden gebruikt voor fok en slacht? Zo nee, hoe zit het dan?
Het betrof een zending met twee partijen eendagskuikens van kalkoenen, afkomstig van twee door de Canadese autoriteiten erkende bedrijven.
Op basis van de wetgeving van de Europese Unie (EU) voor invoer van levende dieren moeten eendagskuikens, die geïmporteerd worden uit derde landen, afkomstig zijn uit inrichtingen die door de bevoegde autoriteit van het betrokken derde land zijn erkend onder veterinaire voorwaarden die ten minste even stringent zijn als die welke zijn vastgesteld in Richtlijn 2009/158/EG (Richtlijn 2009/158/EG van de Raad van 30 november 2009 tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor het intracommunautaire handelsverkeer en de invoer uit derde landen van pluimvee en broedeieren). De eendagskuikens waren bestemd voor een vleeskalkoenenbedrijf in Polen.
Vindt u het verantwoord om kwetsbare dieren over zulke afstanden te transporteren en dan ook nog per vliegtuig? Kunt u in uw antwoord ingaan op zowel de gevolgen voor het dierenwelzijn als de impact van dergelijke transporten per vliegtuig op het klimaat?
De welzijnseisen voor het vervoer van dieren per vliegtuig zijn geregeld in internationale normen (LAR – live animal regulations) van de IATA (International Air Transport Association). Indien de transportvoorschriften (van IATA-LAR) met betrekking tot dierenwelzijn worden nageleefd is het toegestaan om dieren per vliegtuig te vervoeren. Het is op dit moment niet mogelijk de impact van diertransporten per vliegtuig op het klimaat weer te geven voor alleen het vervoer van levende dieren. Het kan namelijk gaan om gecombineerde transporten, waarbij ook andere goederen vervoerd worden. In het vaststellen van de gevolgen van de luchtvaart voor het klimaat wordt gekeken naar de gehele sector, inclusief vrachtvervoer. Ik verwijs u daarvoor naar de beantwoording op Kamervragen van 18 december 2017 door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat (20172018–732), waarin staat aangekondigd dat wordt gewerkt aan een luchtvaartnota, waarbij gekeken zal worden naar het totale luchtvaartbeleid inclusief de inzet op duurzaamheid zowel nationaal als internationaal.
Kunt u uiteenzetten hoeveel levende dieren Nederland jaarlijks per vliegtuig importeert en exporteert ten behoeve van de vee-industrie? Kunt u daarbij onderscheid maken naar diersoort en het gebruiksdoel van de betreffende dieren?
In 2017 werden per vliegtuig bijna 600.000 eendagskuikens (kip en kalkoen) via Nederland ingevoerd in de EU, allen bestemd voor andere EU-lidstaten (voornamelijk Polen en Oostenrijk). Daarnaast werden in 2017 175 fokvarkens ingevoerd via Nederland. Ook deze hadden allemaal een bestemming buiten Nederland. Vorig jaar werden per vliegtuig bijna 23 miljoen eendagskuikens (kip en kalkoen) en bijna 1.600 fokrunderen uitgevoerd uit Nederland. De meeste geëxporteerde eendagskuikens zijn bestemd om in het land van bestemming bij te dragen aan de pluimveevleesproductie voor dat land. Een kleiner deel is bestemd voor de eierproductie. De hoogwaardige Nederlandse fokrunderen dienen ter verbetering van de melkveestapel in het land van bestemming.
Kunt u bevestigen dat er geen noodzakelijke voedselbehoefte is gemoeid met de import van kalkoenkuikentjes uit Canada door Nederland? Bent u daarmee bereid te erkennen dat het dus louter een handelsbelang betreft waarvoor 20.800 kwetsbare dieren op het vliegtuig zijn gezet?
Ik kan hier geen uitspraken over doen, aangezien de eendagskuikens niet bestemd waren voor Nederland, maar voor een bedrijf in Polen. Levende dieren die geïmporteerd worden in de EU, worden conform EU-regelgeving geïnspecteerd op de eerste plaats van binnenkomst in de EU. In dit geval was dat de Buitengrens Inspectie Post (BIP) Schiphol.
Hoe verhoudt een dergelijk transport van dieren per vliegtuig zich volgens u tot de bepalingen in de Europese verordening nr. 1/2005, zoals het verbod om dieren te vervoeren of te laten vervoeren op zodanige wijze dat het de dieren waarschijnlijk letsel of onnodig lijden berokkent, dat vooraf alle nodige voorzieningen getroffen moeten zijn, dat de duur van het transport tot een minimum moet worden beperkt en dat tijdens het transport in de behoeften van de dieren moet worden voorzien?
Het vervoer van gewervelde dieren binnen de EU, vanuit de EU naar derde landen en vanuit derde landen naar de EU is door de Europese Unie (EU) gereguleerd in de Verordening (EG) nr. 1/2005 (de Transportverordening). De internationale eisen voor het vervoer van dieren per vliegtuig zijn geregeld in de LAR van de IATA, waarnaar wordt verwezen in de Transportverordening. Indien de NVWA overtredingen van de transportvoorschriften van de Transportverordening of de LAR constateert, zal zij handhavend optreden.
Volgens de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) werden de Live Animals Regulations (LAR) van de International Air Transport Association (IATA) overtreden; kunt u duidelijk maken welke overtredingen er precies door de NVWA zijn geconstateerd?
Uit het sectierapport van deze specifieke zaak blijkt dat hypothermie (onderkoeling) de waarschijnlijke oorzaak is van de sterfte van de kuikens. Momenteel vindt nog nader onderzoek plaats naar waar en wanneer de hypothermie heeft plaatsgevonden (tijdens het transport in Canada of tijdens het vliegvervoer) en wie daarvoor verantwoordelijk is. Het schaden van dierenwelzijn en het onnodig toebrengen van lijden is een overtreding van de Transportverordening. In dit specifieke geval loopt de zaak nog en kunnen hierover geen verdere uitspraken worden gedaan.
Kunt u inzichtelijk maken op welke wijze en hoeveel van deze diertransporten per vliegtuig (jaarlijks) worden geïnspecteerd en in hoeveel gevallen overtredingen worden geconstateerd? Hoeveel handhavingscapaciteit is met dergelijke transporten per vliegtuig gemoeid?
Bij elk transport van dieren van buiten de EU worden de volgende controles uitgevoerd: documentencontrole, overeenstemmingscontrole en de fysieke en welzijnscontrole. De overeenstemmingscontrole en de fysieke en welzijnscontrole vinden plaats op het keurpunt op de BIP. Van de ongeveer 7.000 partijen in 2017 zijn er zeven geweigerd voor invoer in de EU. Bij vijf daarvan is een overtreding geconstateerd op basis van administratieve fouten. De andere twee geweigerde partijen betroffen kalkoenkuikens uit Canada van 19 december 2017. Het NVWA-team dat de veterinaire inspecties op de luchthavens uitvoert, heeft een omvang van ongeveer 15 fte.
De NVWA heeft laten weten te hebben opgetreden tegen de betreffende luchtvaartmaatschappij; waaruit bestond dit optreden en welke sancties zijn er opgelegd? Wat is het gebruikelijke sanctieregime bij overtredingen bij dergelijke diertransporten per vliegtuig?
De NVWA heeft, conform haar interventiebeleid, na constatering van deze mogelijke welzijnsovertreding een strafrechtelijk onderzoek ingesteld en daarvoor proces-verbaal opgemaakt. Het Openbaar Ministerie beslist over verdere strafvervolging. In dit specifieke geval loopt de zaak nog en kunnen geen verdere uitspraken worden gedaan.