De Maximale Residu Limiet voor fluopicolide in blauwmaanzaad |
|
Maurits von Martels (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het feit dat agrariërs (met name in Zeeland) die blauwmaanzaad verbouwen in de problemen komen door de extreem lage Maximale Residu Limiet (MRL) die vanuit de European Food Safety Authority (EFSA) geldt voor de stof fluopicolide bij dit gewas?1
Uw vragen en een bericht van 5 februari 2020 op de website van de Boerderij2 waren voor mij de eerste signalen dat agrariërs deze problemen ervaren.
Bent u het ermee eens dat de door de Europese Unie (EU) vastgestelde MRL-norm voor deze stof, 0,01 mg/kg, extreem laag is? Klopt het dat de reden dat deze norm zo laag is, is omdat er bij de toelating van Infinito door de EFSA onvoldoende wetenschappelijke onderbouwing was om een MRL vast te stellen, waardoor de detectiegrens van 0,01 mg/kg automatisch van toepassing is? Klopt het dus ook dat gevaren voor de voedselveiligheid en milieurisico’s hierbij niet direct meespelen?
De Maximale Residu Limiet (MRL) van een gewasbeschermingsmiddel op een gewas is standaard 0,01 mg/kg als toepassing van dat middel op dat gewas niet is toegelaten. Dit is een praktische grens, die voorkomt dat consumenten overbodig aan gewasbeschermingsmiddelen worden blootgesteld en het milieu onnodig wordt belast. Mogelijk zijn ook hogere gehalten nog veilig, maar het is niet gebruikelijk een hogere MRL vast te stellen als de stof niet op het gewas hoort voor te komen.
De reden dat de MRL van 0,01 mg/kg voor blauwmaanzaad van toepassing is, is het feit dat de toepassing van fluopicolide op blauwmaanzaad en een hogere MRL voor deze toepassing niet zijn aangevraagd en dus niet zijn beoordeeld. Het staat vast dat er bij deze MRL van 0,01 mg/kg geen risico’s voor de voedselveiligheid zijn.
Klopt het dat er tegelijkertijd wel blauwmaanzaad met een vijftig maal hogere MRL-norm (0,5 mg/kg) van buiten de EU mag worden ingevoerd?
Nee, dat klopt niet. Voor alle maanzaad, ongeacht zijn herkomst, geldt een MRL voor fluopicolide van 0,01 mg/kg.
Bent u bereid om deze situatie zowel Europees in het Standing Committee on Plants, Animals, Food and Feed (SCoPAFF) als in de richting van het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) aanhangig te maken en daarbij te pleiten voor een verhoging van de MRL-norm voor fluopicolide in blauwmaanzaad?
Daarvoor zie ik geen noodzaak. Het is niet mijn taak om aanvragen voor hogere MRL’s te doen indien dit nodig zou blijken vanuit teeltpraktijk of import van producten. Dit is de taak van de betrokken bedrijven. Zij moeten informatie indienen die aantoont dat die aangevraagde hogere MRL’s veilig voor de consument en wenselijk vanuit de landbouwpraktijk zijn. Als dat is aangetoond, zal dat leiden tot een positief EFSA-advies en tot een voorstel van de Commissie voor een andere MRL. Het is mijn beleid om in die gevallen in te stemmen met voorstellen van de Europese Commissie. De bal ligt dus echt bij de bedrijven. Ik heb begrepen dat er bij het Ctgb inmiddels inderdaad een aanvraag in behandeling is.
Kunt u aangeven wat er gedaan kan worden om ervoor te zorgen dat de MRL-norm die in Nederland en Europa geldt gelijk wordt gesteld aan de norm die geldt voor van buiten de EU geïmporteerde producten?
Zoals ik heb aangegeven in het antwoord op vraag 3, gelden er geen verschillende fluopicolide-MRL’s voor blauwmaanzaad uit Europa en uit derde landen. Er kan en hoeft dus geen actie ondernomen te worden om deze MRL’s gelijk te trekken.
Het bericht dat Britten de visrechten van Europese vissers af willen pakken |
|
Maurits von Martels (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht dat de Britse regering de automatische rechten die Europese vissers hebben om in Britse wateren te vissen, wil afpakken?1
Ja.
Deelt u de mening dat voorkomen moet worden dat Nederlandse vissers in de toekomst een vergunning moeten aanvragen om in Britse wateren te mogen vissen?
Met het vertrek van het Verenigd Koninkrijk (VK) uit de Europese Unie heeft het VK weer de zeggenschap over de Exclusief Economische Zone voor wat betreft visserij-activiteiten. Het is daarmee aan het VK om te beoordelen of in deze zone voor de visserij door vaartuigen die niet onder de vlag van het VK vissen een vergunning moet worden verleend. Het is aannemelijk dat het VK dit wel zal gaan verlangen. Overigens geldt dit ook andersom, elk derde land-gevlagd vaartuig dient over een door de EU afgegeven vergunning te beschikken als het in EU-wateren zou willen vissen. Dat geldt dus straks ook voor Britse vaartuigen. In het jaar van de overgangsperiode tot 31 december 2020 is dit overigens dit nog niet aan de orde.
Kunt u toelichten of en hoe er voorbereidingen worden getroffen om nadelige gevolgen voor Nederlandse vissers van een dergelijk scenario te voorkomen en hoe er in Europees verband wordt gewerkt aan werkbare afspraken met het Verenigd Koninkrijk (VK) op het gebied van visserij?
Zoals onder 2 aangegeven is, het VK na het aflopen van de overgangsperiode in principe vrij eigen regels ten aanzien van de visserij in haar wateren te stellen en dus om te divergeren van EU wet- en regelgeving en/of toegang tot de wateren te ontzeggen. Op dit moment is het nog speculeren hoe het VK in de toekomst het eigen visserijbeleid zal vormgeven. Onderhandelingen over de toekomstige relatie (met als onderdeel het akkoord over visserij) tussen de EU en het VK zijn begonnen. Het VK heeft zich in de Politieke Verklaring gecommitteerd aan ambitieuze gelijkspeelveldafspraken maar heeft ook aangegeven dat het de vrijheid wil hebben af te wijken van EU-regelgeving. Visserij is voor Nederland een kernbelang in de onderhandelingen tussen de EU en het VK over de toekomstige relatie en daarom ook zo benoemd in het regeerakkoord. Om die reden heeft het kabinet, in samenwerking met andere lidstaten met grote belangen op het gebied van visserij, dit onderwerp steeds ingebracht in het Brusselse proces waarbij de inzet is om wederzijdse toegang tot wateren en behoud van de bestaande verdeelsleutel voor visbestanden te koppelen aan het behoud van de markttoegang van het VK tot de EU voor (vis)producten.
In de Politieke Verklaring is vastgelegd dat de partijen alles in het werk zullen stellen om over visserij een akkoord te bereiken vóór 1 juli 2020, wat ook de datum is waarvóór een eventueel besluit over het verlengen van de overgangsperiode moet worden genomen.
Wat is de Nederlandse inzet voor de afspraken die er met het VK gemaakt moeten worden en op welke termijn verwacht u tot werkbare afspraken te kunnen komen?
Zie het antwoord op vraag 3, en aanvullend ook de brief aan uw Kamer van 6 februari 2020 (Kamerstuk 35 393, nr. 1) met de appreciatie van het conceptmandaat welke 3 februari jl. door de Europese Commissie is gepubliceerd.
Het bericht Pasgeboren kuikens niet meer vergast of in de shredder in Frankrijk |
|
Frank Futselaar |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het bericht «Pasgeboren kuikens niet meer vergast of in de shredder in Frankrijk»?1
Ja.
Hoe kijkt u aan tegen het besluit van het Franse ministerie om het vergassen of versnipperen van kuikens per 2021 te verbieden?
Ik ben positief over het initiatief dat de Franse en Duitse Minister hebben genomen om het ontwikkelen van alternatieven voor het doden van eendagshaantjes te bespoedigen door het opzetten van een platform met als doel om het vroegtijdig doden per eind 2021 te kunnen beëindigen. Dit is in lijn met de afspraken die ik met de pluimveesector in Nederland heb gemaakt. In de Uitvoeringsagenda Pluimveesector die in september 2019 met de brief over de toekomst van de veehouderij naar uw Kamer is toegestuurd (Kamerstuk 28 973, nr. 218) committeert de Nederlandse sector zich ook aan het toewerken naar maatschappelijk geaccepteerde oplossingen voor de eendagshaantjes. Zodra er technieken zijn die goed werken in de praktijk, zullen deze breed worden ingevoerd. De ervaringen in internationaal verband zal ik gebruiken om met de sector verder het gesprek aan te gaan over de mogelijkheden om het doden van haantjes uit te faseren. Op welk moment het volledig stoppen met vroegtijdig doden realistisch haalbaar is gezien beschikbaarheid van breed toepasbare technieken zal ik bij dat gesprek betrekken.
Kunt u de Kamer op de hoogte brengen van de voortgang van de samenwerking tussen het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, het pluimveebedrijfsleven en de Dierenbescherming aangaande het project «gender screening in Ovo», waarbij in een vroegtijdig stadium kan worden geselecteerd op eieren met vrouwelijke embryo’s?2
De Nederlandse pluimveesector heeft sinds 2014 contact met het bedrijf In Ovo dat werkt aan een techniek om het geslacht van de kuikens in het ei te bepalen. Ook de Universiteit Leiden, de Dierenbescherming en mijn ministerie zijn bij de precompetitieve fase van de ontwikkeling betrokken geweest. Er is nog regelmatig contact tussen deze partijen. De verwachting is dat de methode dit jaar op commerciële basis kan worden toegepast.
Kunt u bevestigen dat er jaarlijks nog steeds 40 miljoen kuikens in Nederland vroegtijdig worden gedood omdat deze dieren omwille van hun geslacht worden beschouwd als nutteloos bijproduct in de voedingsindustrie?
De pluimveesector geeft aan dat er in Nederland inderdaad circa 40 miljoen eendagshaantjes per jaar worden gedood. Deze kuikens worden gebruikt als diervoeding. Hierbij kan worden gedacht aan afzet naar dierentuinen maar ook naar particuliere houders van exotische dieren zoals reptielen, en vogelparken.
Zijn er nog Nederlandse bedrijven bekend die gebruikmaken van vernietiging van kuikens door shredders en zijn er nog Nederlandse bedrijven die pluimveekuikens exporteren naar landen waar dit gebruikelijk is?
Er zijn mij geen Nederlandse bedrijven bekend die gebruik maken van de shredder als dodingsmethode. Er wordt gebruikgemaakt van gasdoding. Er worden geen levende haantjes geëxporteerd om elders te worden gedood.
Wat vindt u van de ontwikkeling dat eier-producent Kipster en supermarktketen Lidl er gezamenlijk voor hebben gekozen om het op de markt brengen van producten met hanenvlees te laten prevaleren boven het vroegtijdig doden van de hanenkuikens?3
Het afmesten van de haantjes uit de legsector is één van de mogelijke oplossingen om het doden van de dieren te voorkomen. Daarnaast kan er gekozen worden voor het gebruik van dubbeldoelkippen en/of geslachtsbepaling in het ei. Voor alle opties is het van belang dat er voldoende afzetmarkt bestaat.
Deelt u de mening dat Nederland, gezien de beschikbare alternatieven, in navolging van Frankrijk moet kiezen voor een verbod op het vroegtijdig vernietigen van kuikens? Zo ja, bent u bereid om hier wetgeving voor te ontwikkelen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben bij de huidige stand van zaken niet voornemens een verbod op het doden van eendagshaantjes in te stellen. Ik verwijs uw Kamer hiervoor ook naar het antwoord op de vragen 2 en 6.
Bent u bereid om in EU-verband te pleiten voor een algeheel verbod op het vroegtijdig vernietigen van hanenkuikens? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat het noodzakelijk is dat er meer commercieel toepasbare oplossingen voorhanden moeten zijn voordat een eventueel verbod op het doden van eendagshaantjes kan worden ingesteld. Ik zal de ontwikkelingen nauw blijven volgen en in overleg blijven met de sector en omringende landen.
De wijziging van salmonellabestrijding bij pluimvee |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat dieren van pluimveehouders onnodig vervroegd worden geslacht nadat deze in eerste instantie positief zijn getest, maar waar bij second opinion blijkt dat er geen sprake is van salmonellabesmetting?
Ja. Echter, op dit moment is nog een twistpunt met de Europese Commissie met welke zekerheid gesteld mag worden dat er geen sprake is van salmonellabesmetting na een negatieve hertest.
In hoeverre is het vervroegd slachten van dieren, al voordat met zekerheid is te zeggen dat er sprake is van salmonellabesmetting, proportioneel te noemen?
Nederland heeft tot nu toe verdedigd dat onze aanpak effectief is, de voedselveiligheid waarborgt en voorkomt dat gezonde dieren onnodig vroegtijdig gedood worden en daarmee dat onze aanpak proportioneel is. De EU-regelgeving laat echter geen ruimte voor de routinematige hertest die Nederland bij elke eerste positieve testuitslag op salmonella bij vermeerderingsdieren uitvoert. De EU-regelgeving schrijft voor dat vermeerderingsdieren bij een geconstateerde besmetting meteen uit productie genomen moeten worden. Dat is zo overeengekomen bij de totstandkoming van de uitvoeringsverordening voor vermeerderingsdieren in 2010. Er was toen niet voldoende vertrouwen dat het hertesten goed in staat is om een salmonellabesmetting in een koppel altijd accuraat aan te tonen. Dat is een risico voor de voedselveiligheid.
Het is nu aan Nederland om de Europese Commissie en andere lidstaten te overtuigen, vooral door te laten zien dat het met hertesten wel goed mogelijk is om besmette koppels te herkennen en dat het huidige strenge EU-voorschrift niet nodig is. Dat biedt de mogelijkheid om de Europese regelgeving ter discussie te stellen, die nu geen ruimte laat voor een routinematige hertest bij alle eerste positieve testuitslagen.
Het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft eind 2019 aan Wageningen University and Research (WUR) gevraagd om de verschillende bestrijdingsaanpakken te vergelijken en een wetenschappelijk onderbouwde evaluatie te maken van de mate waarin het hertesten een salmonellabesmetting in een koppel, accuraat kan aantonen. Ik heb gevraagd om de eerste resultaten uiterlijk april te mogen ontvangen.
Op welke wijze heeft u zich ingezet om binnen de Europese regelgeving op dit vlak ruimte te behouden voor de Nederlandse werkwijze en te voorkomen dat dit besluit genomen moest worden?
Nederland heeft meermalen aan de Europese Commissie uitgelegd dat onze aanpak tot doel heeft om zowel de voedselveiligheid te waarborgen als ook te voorkomen dat gezonde dieren onnodig geslacht moeten worden en dat Nederland daarmee volledig handelt in de geest van de Europese regelgeving. Er was verder geen speelruimte omdat de hertest, die NL standaard in alle gevallen toepast, op grond van Europese regelgeving slechts in «uitzonderingsgevallen waarin de bevoegde autoriteit reden heeft om te twijfelen aan de juistheid van het resultaat» mag worden toegepast.
Kunt u van de afgelopen jaren per jaar aangeven bij hoeveel bedrijven en stallen in de eerste controlemonsters besmet bleken te zijn met salmonella? In hoeveel van deze gevallen is bij second-opinion door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) gebleken dat er toch geen sprake was salmonella?
In 2016 waren er 24 stallen verdacht op 8 bedrijven. Bij het onderzoek door de NVWA is in 15 stallen op 7 bedrijven geen besmetting met salmonella aangetoond. In 2017 waren er 2 stallen op 2 bedrijven verdacht. In beide gevallen heeft de NVWA geen salmonella kunnen aantonen. In 2018 waren er 5 stallen op 5 bedrijven verdacht. In geen van deze stallen is salmonella aangetroffen door de NVWA. In 2019 waren er 16 stallen verdacht op 8 bedrijven. In 7 stallen op 4 bedrijven is geen salmonella aangetoond door de NVWA.
Hoe groot is de kans dat de eerste testuitslag onjuist is?
Deze vraag is onderdeel van het aan WUR gevraagde vergelijkend onderzoek en ik hoop dat het hierover uitsluitsel zal geven. Tot dusverre is niet precies bekend hoe groot de kans is op een onjuiste eerste testuitslag. De cijfers in antwoord nr. 4 en ook de voortgaande monitoring van bedrijven die een (negatieve) hertest ondergingen, lijken erop te wijzen dat dat percentage aanzienlijk is. Echter, daarbij moet ook rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat de tweede testuitslag misschien onjuist is.
In essentie is het de vraag in hoeverre salmonella in het eerste monster betekent dat de stal waaruit dat monster afkomstig is, daadwerkelijk besmet is. Het kan namelijk voorkomen dat het monster wèl besmet is maar de stal niet. Die situatie kan zijn ontstaan doordat bijvoorbeeld een mengmonster van verschillende stallen is onderzocht, nabesmetting, «onzorgvuldige» monstername, etc. De hertest beoogt daarover uitsluitsel te geven.
Bedrijven die in tweede instantie negatief blijken worden nadien gevolgd om zekerheid te bieden dat dat koppel niet onverhoopt toch nog besmet blijkt (dus vals negatief).
Kan er gezien deze kans op een onjuiste eerste uitslag gesproken worden van gerede twijfel bij de uitslag van de eerste tests? Hoe kan deze foutmarge worden verklaard?
Zie antwoord vraag 5.
Welke mogelijkheden zijn er om de foutmarge van de eerste testuitslag substantieel te verkleinen en daarmee het onnodig vervroegd slachten te voorkomen?
Het vergelijkend onderzoek door WUR moet daarvoor aanknopingspunten bieden.
Worden er later in de pluimveevleesketen ook nog testen gedaan op salmonellabesmetting en als daar dan sprake van blijkt, welke stappen worden dan genomen?
Ja, de Europese regelgeving schrijft gedetailleerd voor wanneer welke testen gedaan moeten worden in de gehele pluimveevleesketen in de slachtfase en welke gevolgen verbonden moeten worden aan gevonden besmettingen.
Is er voor pluimveehouders sprake van gederfde inkomsten als zij hun dieren vervroegd moeten slachten? Zo ja, hoe hoog zijn de gederfde inkomsten en hoe verhouden deze zich tot de bestrijdingskosten en de Europese cofinanciering aan het Nederlandse salmonellaprogramma?
Er is inderdaad sprake van inkomstenderving voor pluimveehouders indien zij de dieren vervroegd moeten slachten. Hoe hoog die is, is moeilijk te zeggen omdat dit mede afhankelijk is van het moment in de productiecyclus waarop de besmetting wordt geconstateerd. In mijn brief van 27 januari jl. vermelde ik de verwachte Europese cofinanciering. Inmiddels heeft de Europese Commissie een bedrag van € 2.255.000 toegekend waarvan € 208.000 voor de bestrijdingskosten. Nederland zal komend najaar voor die laatste kosten aanvullend budget kunnen aanvragen omdat die kosten naar verwachting hoger zullen zijn dan bij de aanvraag in 2019 begroot.
Ik wil er overigens op wijzen dat in een Europese context ook de kosten die verbonden zijn aan voedselveiligheid en volksgezondheid aandacht krijgen, met name in de lidstaten die er niet bij voorbaat van uitgaan dat het standaard hertesten zoals Nederland deed de voedselveiligheid afdoende waarborgt.
Op dit moment is het ‘t meest belangrijk dat Nederland zich zoals de Europese Commissie eist, houdt aan de Europese regelgeving en zo laat zien dat het een betrouwbare handelspartner is. Dat biedt Nederland de kans om de Europese Commissie en ander lidstaten ervan te overtuigen dat een andere bestrijdingsvoorschift wenselijk is.
Wat bent u voornemens te gaan doen om de Nederlandse werkwijze, met second opinion door de NVWA alvorens dieren worden geslacht, alsnog weer mogelijk te maken?
Voor het antwoord op deze vragen wil ik u verwijzen naar mijn antwoorden op vraag 2 en 5/6.
Indien dit niet mogelijk is, welke andere aanpakken zijn er mogelijk die vergelijkbare waarborgen biedt voor de voedselveiligheid en tegelijkertijd de kans dat dieren onnodig voortijdig afgevoerd moeten worden zo klein mogelijk maakt?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u aangeven hoe andere lidstaten omgaan met de EU-voorschriften voor salmonellabestrijding?
Ik ga ervan uit dat ook de andere lidstaten zich houden aan de Europese voorschriften.
Geldt in andere lidstaten een doormeldplicht in het geval van positieve monsters?
De veehouder moet de positieve uitslag op het formulier voor VoedselKeteninformatie formulier vermelden dat meegaat naar de slachterij. Wanneer pluimvee dat in een andere lidstaat is grootgebracht, in Nederland wordt geslacht geldt dat alleen voor de belangrijkste typen salmonella, namelijk salmonella enteritidis (Se) en salmonella typhimurium (St).
In de fase na de slachterij geldt een «doormeldplicht» bij overschrijding van de norm voor Se en St voor vers pluimveevlees, en voor alle salmonellatypen voor al het andere pluimveevlees. Daarbij wordt ook verwezen naar de informatieplicht en recall verplichting op grond van artikel 19 van de General Food Law. Deze verplichtingen gelden voor alle lidstaten. Voor zover bekend houden alle lidstaten die zich daar ook aan.
De schadelijke effecten van SHDI-pesticiden op planten, dieren en mensen |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het artikel «Evolutionarily conserved susceptibility of the mitochondrial respiratory chain to SDHI pesticides and its consequence on the impact of SDHIs on human cultured cells»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat dit onderzoek aantoont dat Succinate Dehydrogenase Inhibitors (SDHI’s) niet alleen schade toebrengen aan doelsoorten (schimmels) maar ook aan regenwormen, bijen en zelfs mensen, doordat deze inhibitors een onderdeel van de cellulaire ademhaling (de Krebscyclus) verstoren?
Ik heb het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb), als Nederlandse toelatingsautoriteit, gevraagd om de studie van Bénit (2019) te beoordelen. Het Ctgb geeft aan dat het betreffende onderzoek een in vitro studie betreft met uit dode schimmels, bijen en regenwormen geïsoleerde mitochondriën en met menselijke cellen. Daarin worden bij directe blootstelling aan bepaalde concentraties van SDHI-stoffen effecten op de mitochondriën gevonden. Aangezien de mitochondriale ademhalingsketen voorkomt in veel verschillende organismen, is dit niet onverwacht.
De resultaten van deze in vitro studie kunnen echter niet direct vertaald worden naar effecten op mens of dier. Daarvoor is verder onderzoek nodig. De studie toont volgens het Ctgb niet aan dat de aangetroffen effecten ook daadwerkelijk optreden als gevolg van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op basis van SDHI-stoffen. Dit is afhankelijk van de blootstelling in de praktijk en het gedrag van een stof in een mens of dier. Een mens kan een veel hogere blootstelling hebben dan een schimmel, honingbij of regenworm voordat schadelijke effecten optreden, vanwege de verschillen in volume en gewicht. Daarnaast is het zo dat de toegelaten SDHI-stoffen over het algemeen een snelle afbraak en uitscheiding uit het lichaam laten zien waardoor lage systemische concentraties te verwachten zijn. In proefdierstudies zijn verder geen onacceptabele negatieve effecten van SDHI-stoffen aangetroffen.
De Franse toelatingsautoriteit Anses geeft in een rapport van januari 2019 aan dat er geen gevallen bekend zijn van schadelijke effecten bij de mens als gevolg van toepassing van SDHI-gewasbeschermingsmiddelen. Verder ziet Anses geen reden voor onmiddellijke terugtrekking van alle SDHI-stoffen. Anses raadt wel aan om betere detectiemethoden te ontwikkelen voor het optreden van negatieve effecten van SDHI-stoffen op mitochondriën (mitotoxiciteit), omdat de huidige proefdierstudies niet altijd de mogelijke effecten voldoende kunnen aantonen. Anses is op dit moment nog bezig met een vervolgonderzoek waarvan de eerste resultaten in de eerste helft van 2020 gepubliceerd zullen worden. Het Ctgb sluit zich aan bij de bevindingen uit het Anses-rapport en wacht de resultaten van het vervolgonderzoek af.
Welke SDHI’s zijn toegestaan in de EU? Kunt u een overzicht geven, per stof, wanneer deze voor het laatst door de European Food Safety Authority (EFSA) beoordeeld is en tot wanneer de toelating geldt?
In onderstaande tabel staan de in de EU goedgekeurde stoffen weergegeven met een SDHI-werkingsmechanisme en de vervaldatum van de EU-goedkeuring2.
In Nederland zijn verschillende gewasbeschermingsmiddelen op basis van SDHI-fungiciden toegelaten. Het aantal toelatingen is weergegeven in onderstaande tabel3.
Flutolanil
Ja
28-02-2021
2
10.065
Isofetamid
Ja
15-09-2026
geen
Fluopyram
Ja
31-01-2024
9
19.008
Carboxin
Ja
31-05-2021
geen
Benzovindiflupyr
Ja
02-03-2023
2
0
Bixafen
Ja
30-09-2023
4
3.888
Fluxapyroxad
Ja
31-12-2022
11
9.100
Isopyrazam
Ja
31-03-2023
6
2.928
Penflufen
Ja
31-01-2024
4
2.434
Penthiopyrad
Ja
30-04-2024
3
108
Sedaxane
Ja
31-01-2024
4
930
Boscalid
Ja
31-07-2020
7
19.601
Kunt u bevestigen dat er pesticiden op de Nederlandse markt zijn waarin SDHI’s voorkomen? Zo ja, om welke middelen gaat het en welke stoffen komen daarin voor?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Voor welke toepassingen worden middelen met SDHI’s in Nederland gebruikt en wat zijn daar de jaarlijkse verkoopvolumes van?
Middelen op basis van SDHI-fungiciden worden gebruikt ter bestrijding van schimmelziekten in verschillende akkerbouw- en sierteeltgewassen. Voor meer informatie over de toelatingen, de toepassingen en de beoordelingen van het Ctgb, verwijs ik u naar de toelatingendatabank op de Ctgb-website https://toelatingen.ctgb.nl/nl/authorisations
De afzetgegevens van 2018 (meest recente jaar beschikbaar) zijn opgenomen in de tabel in het antwoord op vraag 3.
Kunt u een overzicht geven, per middel, wanneer deze voor het laatst door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) beoordeeld is en tot wanneer de toelating geldt?
In principe is een middel toegelaten tot de expiratiedatum van de werkzame stof plus 1 jaar. Dat jaar is nodig voor het uitvoeren van de herbeoordeling van het middel, volgend op de herbeoordeling van de werkzame stof. Voor informatie over de beoordeling van middelen verwijs ik naar de toelatingendatabank op de Ctgb-website https://toelatingen.ctgb.nl/nl/authorisations
Is bij de laatste beoordeling van SDHI’s het effect op mitochondriën in menselijke cellen meegenomen in het toetsingskader? Zo ja, wat waren de bevindingen? Zo nee, waarom niet?
Ja. De meest recente beoordeling van een werkzame stof met het SDHI-werkingsmechanisme betreft de EFSA-conclusie voor pydiflumetofen in september 2019. Hierbij concludeert EFSA dat relevantie van dit effect voor de mens niet uitgesloten kan worden, maar ziet dit echter niet als een kritiek zorgpunt. De Europese besluitvormingsprocedure van deze werkzame stof is nog niet afgerond.
Zijn er in de dossiers die het Ctgb bekeken heeft met betrekking tot SDHI-pesticiden aanwijzingen gevonden voor neurologische effecten of aandoeningen? Zo ja, welke?
Het Ctgb heeft bij de overgrote meerderheid van de in Nederland toegelaten SDHI-gewasbeschermingsmiddelen geen neurotoxische eigenschappen geconstateerd. Alleen bij de werkzame stof benzovindiflupyr werden enkele aanwijzingen gevonden van milde, tijdelijke neurologische effecten na acute blootstelling. Een vergelijkbaar effect werd niet waargenomen na herhaalde blootstelling bij een gelijk blootstellingsniveau. De effecten na acute blootstelling aan benzovindiflupyr zijn meegenomen bij het bepalen van de veilige grenswaarden voor deze stof. Bij gebruik volgens het wettelijk gebruiksvoorschrift zijn er dan ook geen neurologische effecten te verwachten bij consumenten, toepassers, werkers, omstanders en omwonenden.
Kunt u bevestigen dat een groep van 460 internationale wetenschappers oproept om SDHI’s niet langer toe te laten als landbouwgif en wat is uw reactie daarop?2
Ik ben bekend met deze oproep. Ik vind het van groot belang dat nieuwe wetenschappelijke inzichten worden bekeken en heb het Ctgb dan ook, als Nederlandse toelatingsautoriteit, gevraagd om deze informatie te beoordelen. Het Ctgb ziet, net als de Franse toelatingsautoriteit Anses, geen aanleiding om direct in te grijpen op bestaande toelatingen en wacht eerst verder onderzoek af.
Het doorfokken van honden |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het rapport «Epilepsie bij de Nova Scotia Duck Tolling Retriever» dat in opdracht van de Stichting Dier&Recht is gemaakt en op 28 januari 2020 is aangeboden aan de vaste Tweede Kamercommissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit?1
Ja.
Deelt u de mening dat de beschreven wijze van fokken van deze honden, kortweg Tollers genoemd, met een aanmerkelijke aanleg voor epilepsie – vergelijkbaar met het eerder verschenen rapport over epilepsie bij de Sint Bernards – onnodig dierenleed en leed bij houders van deze honden veroorzaakt? Zo nee, waarom niet?
De beschreven wijze van fokken is vergelijkbaar met het eerder verschenen rapport over epilepsie bij de sint-bernards. Zoals ik ook al op vragen over de sint-bernardhonden (Aanhangsel Handelingen 2018–2019, nr. 2884) heb aangegeven, is epilepsie een nare aandoening die zoveel mogelijk voorkomen dient te worden door juist fokbeleid.
Bent u ervan op de hoogte dat de Raad van Beheer op Kynologisch Gebied in Nederland en de Hollandsche Sint-Bernard Club nog steeds geen fokbeleid hebben opgesteld waarbij aangewezen dragers zijn uitgesloten van de fokkerij, ondanks dat zij beloofden dit met spoed te doen? Wat is uw oordeel hierover en gaat u actie ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben ervan op de hoogte dat er nog steeds geen fokbeleid is voor erfelijke epilepsie. Ik heb hierover contact gehad met de Raad van Beheer.
De Raad van Beheer heeft in november 2019 een beleidslijn uitgestippeld hoe erfelijke epilepsie aan te pakken. De Raad wil afspraken maken met rasverenigingen over het melden van dragers van erfelijke epilepsie aan de Raad.
Registratie van en inzage in de lijders en dragers van epilepsie is een essentiële voorwaarde om de erfelijke epilepsie bij honden aan te pakken. De Raad komt later dit jaar met een fokbeleid om erfelijke epilepsie terug te dringen. Het is wel van belang dat de Raad nu snel stappen zet en ik verwacht dat op korte termijn concrete afspraken worden gemaakt met fokkers van sint-bernardhonden en toller retrievers.
Kunt u verklaren waarom adviezen, zoals verwoord in de rapporten over de Toller en de Sint Bernard en adviezen die specialisten bij herhaling aan de Raad van Beheer hebben gegeven om bewuster te fokken en niet te fokken met dieren die lijder of drager zijn van epilepsie, niet worden opgevolgd? Gaat u hierop actie ondernemen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat er een open database moet komen waarin alle nakomelingen van rashonden met epilepsie terug te vinden zijn, zodat fokkers te allen tijde op de hoogte zijn van wat er in hun lijnen gefokt is en waarmee onjuiste fokpraktijken kunnen worden getraceerd? Zo nee, waarom niet?
Fokkers moeten zorgen voor gezonde nakomelingen. In het geval van honden met erfelijke epilepsie is een database met lijders, dragers en alle naaste verwanten een goede stap. Het is aan de sector om zo’n database in te richten. Zo’n database kan alleen goed functioneren als fokkers eerlijk aangeven of bij hun fokdieren erfelijke epilepsie voorkomt. Nu al kan melding plaatsvinden via dierenartsen die erfelijke epilepsie vast kunnen leggen in PETscan. PETscan is een programma dat speciaal ontwikkeld is als meldpunt voor ziekten bij honden en katten. De meeste praktijkmanagementsystemen voor dierenartsen hebben PETscan geïmplementeerd. Het ExpertiseCentrum Genetica Gezelschapsdieren (ECGG) gaat na hoe de gegevens over erfelijke epilepsie uit PETscan gebruikt kunnen worden in de fokkerij. Samen met meldingen van fokkerijverenigingen kan zo belangrijke data over erfelijke epilepsie verzameld worden.
Bent u bereid de landelijke fokkersverenigingen en de Raad van Beheer te bewegen tot een beter fokbeleid en betere fokpraktijken? Zo ja, wat gaat u ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Houders zijn zelf verantwoordelijk voor het fokken van gezonde dieren. De overheid kan dit ondersteunen. Zo heb ik eerder bijgedragen aan het tot stand komen van het meldingsprogramma PETscan.
Fokkers moeten zoveel als mogelijk voorkomen dat bepaalde kenmerken of aandoeningen worden doorgegeven aan het nageslacht. Ik verwacht van fokkers dat zij die middelen die hiervoor tot hun beschikking staan gebruiken. Dit kan een DNA-test zijn, maar ook het volgen van het advies van specialisten.
Deelt u de mening dat genoemde fokpraktijken met dragers van ziekten zoals epilepsie in strijd zijn met het verbod op het fokken van gezelschapsdieren met ernstige erfelijke afwijkingen en ziekten zoals bedoeld in artikel 3.4, tweede lid, onder a, van het Besluit Houders van dieren? Zo ja, wat is er mogelijk om dit verbod te handhaven en gaat dat ook gebeuren? Zo nee, waarom niet?
Het bewust fokken met dragers van erfelijke ziekten zoals epilepsie is een overtreding van art 3.4 van het Besluit houders van dieren. Op basis van meldingen voert de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) controles uit. De fokker moet dan aantonen dat er voldoende is gedaan om het doorgeven van epilepsie te voorkomen. Als een overtreding van art. 3.4 wordt geconstateerd, wordt een schriftelijke waarschuwing of een bestuurlijke boete opgelegd.
Het bericht ‘Belangenverstrengeling zaait twijfels over giftig zaad’. |
|
Tjeerd de Groot (D66), Jan Paternotte (D66) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Hoe beoordeelt u het feit dat onafhankelijk onderzoek aangevraagd door de Tweede Kamer naar bijensterfte of chemische middelen, mede wordt gefinancierd door chemiebedrijven?
Het onderzoek uit 2011 naar bijensterfte en de rol van chemische middelen daarbij, zoals door uw Kamer aangevraagd, is niet mede gefinancierd door chemiebedrijven. Dit onderzoek is volledig door het toenmalige Ministerie van EL&I gefinancierd (Kamerstuk 32 372, nr. 91).
Bent u bekend met het onderzoek «Worldwide decline of the entomofauna: a review of it’s drivers»? Zo ja, hoe beoordeelt u de conclusie dat agrochemische stoffen, invasieve soorten en klimaatverandering de grootste oorzaken zijn van de afname van insecten wereldwijd en dus ook in Nederland?1
Ja, dit rapport is mij bekend en sluit nauw aan bij andere internationale en nationale rapporten over de achteruitgang van insectenaantallen- en soortendiversiteit als gevolg van onder meer veranderd landgebruik ten bate van verstedelijking, infrastructuur en (intensieve) landbouw, in combinatie met effecten van agrochemische stoffen en klimaatverandering. Ook voor de Nederlandse situatie zijn deze factoren van belang. Al lijkt een directe vertaling van deze conclusies naar de Nederlandse situatie niet eenvoudig, zoals bleek uit onderzoek in opdracht van LNV door Kleijn et al. (2018) en PBL (2017). Er werd daarin onder meer gewezen op de tekortkomingen in kennis over Nederlandse insectensoorten, hun voorkomen in het agrarisch gebied, onderlinge relaties en trends om eenduidige factoren te kunnen identificeren. In lijn met de motie van lid Moorlag (Kamerstuk 26 407, nr. 125) over insecten in het agrarisch gebied wordt daarom momenteel gewerkt aan een meerjarig onderzoeksprogramma om hier meer inzicht in te krijgen. Vooruitlopend op deze resultaten wordt daarnaast gewerkt aan insectenherstel via onder meer de Nationale Bijenstrategie en investeringen ten bate van insectenhabitats, zoals landschapselementen in het agrarisch gebied.
Klopt het dat onderzoek op Wageningen University & Research (WUR) naar onder andere de effecten van chemische middelen op natuur en in het bijzonder het effect op bijen voor 50 procent wordt bekostigd door de overheid en voor 50 procent door het bedrijfsleven? Zo ja, hoe beoordeelt u de inmenging van privaat geld in deze onderzoeken?
Het is mogelijk dat WUR onderzoek doet met 50 procent financiering publiek en 50 procent privaat. Dat hangt van het soort onderzoek af.
Het onderzoek naar honingbijen in opdracht van LNV wordt door WUR uitgevoerd in het EU-honingprogramma. Het EU-honingprogramma wordt niet mede gefinancierd door het bedrijfsleven. Alleen het onderzoek naar de staat van de bijengezondheid in het Bijensurveillanceprogramma, van 2014–2018, is voor 51% publiek en voor 49% privaat gefinancierd, conform de afspraken vanuit het Actieprogramma Bijengezondheid in 2013. De WUR heeft aan dit onderzoek mee gewerkt. Daarover heb ik uw Kamer 12 juli 2019 geïnformeerd (Kamerstuk 28 625, nr. 275).
Het staat universiteiten en ook de WUR vrij om te bepalen wat zij onderzoeken en met wie zij samenwerken. Daarbij is medefinanciering door bedrijven van wetenschappelijk onderzoek niet ongebruikelijk.
De autonomie van de WUR om te bepalen wat en met wie, gaat gepaard met eigen verantwoordelijkheid voor het waarborgen van de wetenschappelijke integriteit. Het onderzoek moet voldoen aan de normen van wetenschappelijke integriteit zoals die in ons land gelden. In Nederland hebben we de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit2 die zowel geldt voor publiek als privaat gefinancierd onderzoek. De WUR heeft aangegeven te werken conform deze gedragscode en de beginselen van goed wetenschappelijk onderzoek, zoals zorgvuldigheid, betrouwbaarheid, controleerbaarheid, onpartijdigheid en onafhankelijkheid.
Onlangs is de motie Westerveld aangenomen waarin wordt verzocht om een historisch overzicht van de derde geldstroom als ook om een onderzoek naar de mogelijke beïnvloeding hiervan (Kamerstuk 31 288, nr. 805). Ik ondersteun dergelijke oproepen voor meer transparantie.
Kunt u toelichten op welke manier WUR gefinancierd wordt? Ontvangen de onderzoeksinstituten onder Wageningen Research, zoals het bijeninstituut, ook publieke bekostiging van het Ministerie van OCW en wordt het bijeninstituut deels bekostigd uit publieke middelen en deels door het bedrijfsleven?2
Allereerst wil ik aangeven dat er geen specifiek bijeninstituut bij de WUR is. Het bijenonderzoek wordt door diverse onderzoekers van de WUR uitgevoerd. Daarbij wordt gekeken naar de kennisvraag en de expertise van de onderzoekers.
Wageningen University and Research (WUR) heeft verschillende vormen van financiering.
Daarbij valt Wageningen University onder de verantwoordelijkheid van de Minister van OCW. Vanuit het Ministerie van OCW wordt Wageningen University op dezelfde wijze gefinancierd als de andere universiteiten. Universiteiten kennen verschillende vormen van financiering van onderzoek. In de eerste plaats wordt wetenschappelijk onderzoek gefinancierd vanuit de rijksbijdrage die een universiteit ontvangt (de eerste geldstroom). De tweede geldstroom van de universiteiten omvat subsidies van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO). Deze onderzoeksmiddelen worden veelal op basis van competitie verdeeld onder onderzoekers en onderzoeksinstellingen. De derde geldstroom omvat de overige inkomsten van de universiteiten. Zo ontvangen universiteiten middelen voor de uitvoering van contractonderzoek. Daarnaast vormen collectebusfondsen en specifieke doelsubsidies van Nederlandse ministeries en de Europese Unie, zoals Horizon2020, een belangrijk deel van de derde geldstroom.
Wageningen Research (WR) valt onder de verantwoordelijkheid van de Minister van LNV. De subsidie van LNV aan WR bedraagt ongeveer de helft van de omzet van WR. De overige omzet realiseert WR met opdrachten voor andere overheden, EU-cofinancieringsprojecten, ngo’s en bedrijfsleven.
Bij het onderzoek in directe opdracht (beleidsondersteunend) van LNV is geen betrokkenheid van bedrijven bij de opdrachtverstrekking van LNV.
Bij topsectorenonderzoek is het onderzoek publiek-privaat gefinancierd, dus samenwerking met bedrijven is de insteek. Daar zijn voorwaarden voor de aanvraag, beoordeling, financiering en gebruik van de ontwikkelde kennis. Dat gaat via het Topconsortia voor Kennis en Innovatie (TKI). Hiervoor zijn Spelregels voor privaat-publieke samenwerking – Publiek-private samenwerking opgesteld en op 20 juni 2013 aan uw Kamer voorgelegd. De spelregels borgen dat onderzoeksorganisaties kunnen voortbouwen op de ontwikkelde kennis.
Welke samenwerkingsverbanden en financiële relaties heeft WUR met pesticidefabrikanten de afgelopen tien jaar gehad?
Voor Wageningen Research geldt dat er vanuit het topsectorenonderzoek een beperkt aantal samenwerkingsverbanden met pesticidefabrikanten zijn geweest in publiek-private samenwerking (PPS). In deze PPS’en zaten niet alleen pesticidefabrikanten, als private partner, maar ook andere private partijen:
Startjaar
Naam PPS
2013
PotatoGAP in China
2015
Nieuwe methoden voor bestrijding van bodemplagen in de glastuinbouw en zomerbloemen
On-site detectie voor verbetering plantgezondheid en fytosanitaire controle
Programmeringsstudie Meeldauw
De oorworm in de bodemfase 1605-010
Fysisch-chemische inductie van plantweerbaarheid
2016
PPS-GROEN, Gewasbescherming Robuust Optimaal Economisch & Natuurlijk (GROEN) – systeemsprongen voor de open teelten
2017
Ontwikkelen van preventiemaatregelen in de boomgaard om verliezen door zwartvruchtrot en bewaarrot in peer en appel de voorkomen (WP1,2, en 3)
2018
Virus- en vectorbeheersing in pootaardappelen
Voor Wageningen University geldt dat bij het onderzoek met bekostiging door de overheid, de bijdrage aan het budget van de Wageningen University uit opdrachten van de gewasbeschermingsmiddelenproducenten gering is en in totaal tussen de 0,1 en 0,2 procent bedroeg (voor 2019 ongeveer € 350.000).
De samenwerkingsverbanden in opdracht van derden (contract) is een verantwoordelijkheid van de WUR zelf.
Worden onderzoeken, bekostigd door onder andere private chemische bedrijven, betrokken bij de beoordeling voor de marktoelating van pesticiden in Nederland? Zo ja, bent u van mening dat dit onderzoek onafhankelijk is?
Ja, bedrijven financieren inderdaad de onderzoeken waarmee zij aantonen dat een middel werkzaam is en veilig is voor mens, dier en milieu. Dat geldt voor gewasbeschermingsmiddelen, voor biociden en ook voor bijvoorbeeld medicijnen. De kosten voor het onderzoek komen daarmee bij de partij waar die horen, bij de aanvrager van een toelating.
Om de onafhankelijkheid te borgen, moeten de onderzoeken en de laboratoria voldoen aan Europese voorschriften en worden daarop ook geaudit.
Ook in mijn beantwoording van vragen van het lid Grashoff (GroenLinks) over het bericht «Bayer zette wetenschap jarenlang op dwaalspoor» heb ik toegelicht dat ik van mening ben dat het onderzoek onafhankelijk is (Kamerstuk 22 112, nr. 2426).
Deelt u de mening dat de conclusie uit voorgaand onderzoek laat zien dat inmenging van chemiebedrijven belangenverstrengeling is in onafhankelijk onderzoek naar agrochemische stoffen en zodoende het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) deze onderzoeken niet hoort mee te nemen in zijn onafhankelijk onderzoek of hier te allen tijden volledige openbaarheid over dient te geven?
Verordening (EG) nr. 1107/2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen gaat uit van het voorzorgsprincipe om de veiligheid voor mens, dier en milieu te borgen. Dit betekent dat het gebruik van een gewasbeschermingsmiddel verboden is, tenzij de werkzame stof op basis van een wetenschappelijke beoordeling is goedgekeurd in de Europese Unie en het middel is toegelaten in de betreffende lidstaat. De toelatingshouder dient een dossier aan te leveren waarmee de veiligheid wordt aangetoond. Dat dossier kan studies bevatten die zijn bekostigd door de toelatingshouder. Het dossier moet aan strikte kwaliteitseisen voldoen. Zo wordt bijvoorbeeld geëist dat het dossier studies bevat die zijn uitgevoerd door gecertificeerde laboratoria die voldoen aan de criteria voor «Good Laboratory Practice» (GLP) en «Good Experimental Practice» (GEP). Verder moeten de studies zijn uitgevoerd volgens strikte, internationaal afgesproken protocollen.
Een onderdeel van de wetenschappelijke beoordeling is om te verifiëren of de ingediende studies ook daadwerkelijk aan deze kwaliteitseisen en protocollen voldoen. Als een onderzoek hieraan toch niet blijkt te voldoen, dan wordt deze niet meegenomen. Daarnaast dient ander onderzoek dat voldoet aan de kwaliteitseisen – zoals relevante openbare wetenschappelijke literatuur – meegenomen te worden, zodat alle relevante feiten kunnen worden beoordeeld. Zowel EFSA als het Ctgb zien zeer strikt toe op de wetenschappelijke onderbouwing van goedkeurings- en toelatingsaanvragen, deze worden strikt getoetst aan de kwaliteitseisen uit de Verordening nr. 1107/2009 (Kamerstuk 27 858, nr. 444).
Deelt u de mening dat de wetenschap altijd leidend moet zijn in de beoordeling van bestrijdingsmiddelen en dat deze wetenschap gevolgd moet worden in de besluitvorming, maar dat deze wetenschap onafhankelijk moet zijn van bedrijven waar belangen zitten omtrent het betreffende onderwerp?
Ja, ik ben met uw Kamer van mening dat de wetenschap leidend moet zijn in de beoordeling van de gewasbeschermingsmiddelen. Dit betekent niet dat de wetenschap niet samen kan werken met bedrijven. Zoals in de beantwoording op vraag 3 is aangegeven, is de onafhankelijkheid geborgd.
Klopt het dat de onderzoeken die pesticideproducenten bij de Nederlandse pesticideautoriteit moeten aanleveren vertrouwelijk zijn en deelt u de mening dat het uit oogpunt van publieke controle en vertrouwen wenselijk is dat onderzoeken die de basis in toelatingsprocedures worden gebruikt openbaar raadpleegbaar zijn?
Ik vind transparantie in de goedkeurings- en toelatingsprocedure van groot belang. De besluiten van het Ctgb en de risicobeoordeling waar deze besluiten op zijn gebaseerd zijn openbaar en in te zien via de website van het Ctgb. Onderliggende studies kunnen op verzoek openbaar worden gemaakt, binnen de grenzen van Europese en nationale wetgeving.
De Minister van Buitenlandse Zaken heeft uw Kamer het BNC-fiche over de gewijzigde Algemene Levensmiddelenverordening gestuurd (Kamerstuk 22 112, nr. 2567). In het BNC-fiche staat het Nederlandse standpunt over het bevorderen van transparantie uitgebreid beschreven. Bij de inwerkingtreding van de recent gewijzigde Algemene Levensmiddelenverordening per 27 maart 2021 worden belangrijke stappen gezet. Zo zal EFSA de dossiers (met daarin de studies) die zijn ingediend voor de goedkeuring van een werkzame stof openbaar maken. De aanvrager kan beroep doen op vertrouwelijkheid van delen van het dossier, maar alleen als openbaarmaking van die delen zijn belang zou schaden. Het is aan EFSA om te beoordelen of een dergelijk verzoek terecht is.
Welke doelstellingen streeft WUR na op het gebied van open science en open access? Bent u het ermee eens dat het onwenselijk is als (mede) door het publiek gefinancierd onderzoek niet gepubliceerd wordt?
In Nederland geldt met betrekking tot wetenschappelijk onderzoek een beleid dat is gebaseerd op een zo groot mogelijke openheid. Open science en open access worden de norm in wetenschappelijk onderzoek. Daarbij geldt het adagium van «zo open als mogelijk, zo gesloten als nodig», zoals dat, onder Nederlandse EU-voorzitterschap, in de Raad van de Europese Unie van 27 mei 2016 is afgesproken.4
De WUR werkt, samen met andere universiteiten en kennisinstellingen, intensief aan open access van de wetenschappelijke publicaties. Alle universitaire onderzoeksresultaten worden gepubliceerd in peer reviewed wetenschappelijke tijdschriften.
In het Open Access beleid van de WUR5 is bepaald dat onderzoeksoutput, waar mogelijk, vrij beschikbaar is via één van de vormen van Open Access-publicatie.
Het is onwenselijk dat publiek gefinancierd onderzoek niet openbaar is. In art. 22 van de Subsidieregeling instituten voor toegepast onderzoek is dan ook vastgelegd dat publiek gefinancierd onderzoek van Wageningen Research waar mogelijk openbaar wordt gemaakt. Uitzondering op deze regel zijn gevallen waar er sprake is van een veiligheidsbelang of bedrijfsgeheim.
Agrarische panden |
|
Jan Middendorp (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Herkent u het beeld dat pachters van agrarische hoeven grote zorgen en veel onzekerheden ervaren over de in sommige gevallen erbarmelijke staat van hun hoeve? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier zet u zich in om deze zorgen weg te nemen?
Deelt u de mening dat 130 klachten op een totaal van 164 hoeven1, voldoende reden moet zijn om alles op alles te zetten om daadwerkelijk zo snel als mogelijk over te gaan op herstelwerkzaamheden voor al deze hoeven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, graag een toelichting?
Vindt u zich, gezien datgene geschetst in vraag 1 en 2, een goede rentmeester?
«In januari 2020 worden de inspecties voltooid en een plan van aanpak afgerond»; wanneer wordt er nu daadwerkelijk begonnen met de herstelwerkzaamheden aangezien het Rijksvastgoedbedrijf eerder heeft aangegeven de onderhoudsinspecties eind 2018 al rond te willen hebben?
Kunt u toelichten hoe de Grondkamer aan pachters te kennen geeft op welke manier het verzoek kan worden gedaan de pachtprijs te herzien? Hoeveel pachters van specifiek deze 164 hoeven hebben de afgelopen jaren daadwerkelijk een herzieningsverzoek ingediend bij de Grondkamer? En wat waren de uitkomsten van deze herzieningsverzoeken?
Op de website van de grondkamers is aangegeven op welke manier pachters een verzoek kunnen indienen voor herziening van de pachtprijs.4 Pachters dienen een verzoekschrift bij de grondkamers in te dienen (zie: artikel 19 lid 1 Uitvoeringswet grondkamers). Op genoemde website van de grondkamers is daarvoor een modelformulier beschikbaar. In het afgelopen jaar hebben drie pachters van het Rijksvastgoedbedrijf een herzieningsverzoek ingediend bij de Grondkamer. In één geval leidde dit tot een voorlopig oordeel, waarin de pachtprijs naar beneden is bijgesteld. Een definitieve uitspraak wordt op korte termijn verwacht. De andere twee zijn nog onderhanden.
Bent u bekend met de recente uitspraak van de Grondkamer over een geschil over de hoogte van de pachtnorm tussen een Flevolandse pachter en het Rijksvastgoedbedrijf?2
Ja.
Wat zegt deze uitspraak over de pachtnormen nu blijkt dat er in deze specifieke zaak door de Grondkamer alleen nog maar naar de doelmatigheid van de hoeve is gekeken en nog niet naar de staat van de hoeve terwijl dit gebouw al ongeveer 70 jaar niet is gerenoveerd? Zijn de pachtnorm en de systematiek om deze te berekenen nog wel adequaat en actueel gezien de vergelijkbare staat van een groot aantal pachthoeven en deze uitspraak van de Grondkamer? Zo ja, graag een toelichting? Zo nee, waarom niet?
De pachtnormen als zodanig staan op basis van de uitspraken van de Grondkamer niet ter discussie. De pachtregelgeving biedt ruimte om bij het taxeren rekening te houden met achterstallig onderhoud en bedrijfseconomische veroudering. Dit betreft de staat van de hoeve en gaat dan ook verder dan de doelmatigheid van de hoeve. De doelmatigheid van bedrijfsgebouwen kan door achterstallig onderhoud worden beïnvloed als bijvoorbeeld door een lekkend dak de opslag van producten en/of het stallen van machines niet goed mogelijk is. Voorts houden de Grondkamers rekening met bedrijfseconomische veroudering. Voorbeelden zijn te kleine toegangsdeuren voor moderne machines of een inefficiënte indeling van het bedrijfsgebouw. Bij de pachttaxatie van woningen wordt rekening gehouden met eventueel achterstallig groot onderhoud als het woongenot hierdoor nadelig wordt beïnvloed, zoals bij vochtproblemen. Voor agrarische woningen wordt door de Grondkamer een puntensysteem gehanteerd. De pachtwetgeving voorziet in maatwerk en daarom acht ik de systematiek adequaat en actueel.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de betrokkenen naar aanleiding van de uitspraak van de Grondkamer? Erkent u dat de uitspraak van de Grondkamer voor andere pachters terecht reden geeft ook naar de Grondkamer te stappen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wel?
Het Rijksvastgoedbedrijf is reeds in gesprek met de belangenbehartigers van de pachters en en over de procedures bij de grondkamers in het algemeen met de grondkamers. Op voorhand kan ik naar aanleiding van de laatste uitspraak van de Grondkamer geen conclusies trekken voor andere pachters, omdat de situatie per hoeve verschilt.
Komt de 1,6 miljoen euro die extra wordt vrijgemaakt voor de aanpak van achterstallig onderhoud bovenop de structurele 0,5 miljoen en de eenmalige 1,3 miljoen die op dit moment beschikbaar zijn voor de onderhoudswerkzaamheden?
Op dit moment is voor onderhoud van de pachtboerderijen € 0,5 miljoen structureel op de begroting beschikbaar. In 2019 is dit budget eenmalig met € 1,3 miljoen verhoogd. De in de vraag genoemde € 1,6 miljoen herken ik niet.
Kunt u een inschatting geven van de raming voor de totale kosten van het onderhoud? En kunt u, als de definitieve raming bekend is, dit zo spoedig mogelijk met de Kamer delen?
De huidige inschatting van de totale kosten bedraagt rond de € 24 miljoen om de onderhouds- en asbestsaneringswerkzaamheden uit te kunnen voeren. De financiering hiervan is onderdeel van de voorjaarsbesluitvorming.
Is de wijze waarop het beleid met betrekking tot het onderhoud van de hoeven vergelijkbaar met de andere onderhoudstaken en onderhoudsniveaus van gebouwen in eigendom van het Rijksvastgoedbedrijf? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, waarom niet?
Nee, het onderhoud van de hoeven en het onderhoud van gebouwen in eigendom van het Rijk is onvergelijkbaar. Het Rijksvastgoedbedrijf is conform de algemene pachtvoorwaarden verantwoordelijk voor het onderhoud aan, met name, de schil van het gebouw. Dit is een andere verantwoordelijkheid dan de verantwoordelijkheid voor gebouwen in eigendom en in beheer van het Rijksvastgoedbedrijf.
Kunt u een toelichting geven op de uitgangspunten van het behoud van de hoeven op basis van strategische gronden? Heeft dit specifiek te maken met hoeven, de gronden of beide?
Op twee manieren kunnen de agrarische gronden én hoeven bijdragen aan de realisatie van publieke doelen. In de eerste plaats kunnen agrarische gronden in de toekomst een andere planologische bestemming krijgen. Dit zijn de zogenoemde strategische gronden. In de tweede plaats kunnen agrarische gronden die vrij van (erf)pacht komen, worden aangewend als compensatiegrond voor agrarische ondernemers die elders in het land hun bedrijf moeten verlaten vanwege publieke doelstellingen, bijvoorbeeld vanwege de stikstofproblematiek. Voor bedrijfsverplaatsingen zijn zowel de gronden als de hoeven noodzakelijk. Mijn beleid ten aanzien van strategische gronden heb ik u uiteengezet in de Kamerbrief van 18 oktober 2018 inzake actualisatie van het beleid voor agrarisch gronden van de Staat6.
Kunt u toelichten hoe het behoudt van hoeven op basis van het mogelijk inzetten in de toekomst van een verkoop tegen een marktconforme grondvergoeding voor de strategische opgaven valt te rijmen met de huidige hoge te verwachten ramingen voor de noodzakelijke en achterstallige herstelwerkzaamheden van de 164 hoeven?
153 hoeven zijn strategisch.
Het bericht ‘Nieuwe megastal Knorhof stap dichterbij: plan voor bijna 26.000 varkens’ |
|
Frank Futselaar |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Nieuwe megastal Knorhof stap dichterbij: plan voor bijna 26.000 varkens»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat een veehouder die zowel in Nederland als in Duitsland meermaals is veroordeeld voor het niet naleven van dierenwelzijns- en milieuregels, opnieuw een varkenshouderij kan beginnen?
Een dierhouder heeft de verantwoordelijkheid om goed voor het welzijn en de gezondheid van zijn dieren te zorgen en relevante regelgeving na te leven.
Het niet of onvoldoende naleven van dierenwelzijns- en milieuregels kan echter op zichzelf geen grond zijn voor het weigeren van een omgevingsvergunning milieu voor de bouw van een nieuwe stal. Verder verwijs ik naar het antwoord op vraag 5 van het lid Kuiken over de omstreden varkenshouder met beroepsverbod in Duitsland die in Nederland gewoon mag uitbreiden (Aanhangsel Handelingen 2016–2017, nr. 2313), waarin nader is toegelicht dat het aan het bevoegd gezag (in dit geval de provincie Gelderland) is om binnen de kaders van het toepasselijke recht, de voorgeschreven omgevingsvergunning milieu al dan niet af te geven.
Kunt u een volledig overzicht geven van de overtredingen waarvoor de betreffende varkenshouder in het verleden is beboet?
De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) houdt risicogebaseerd toezicht. Dat betekent dat de NVWA met name die bedrijven inspecteert waar het toezicht het hardst nodig is. In eerder beantwoorde vragen2 over deze houder is inzicht gegeven in het aantal NVWA-inspecties van Nederlandse vestigingen van deze houder, en de opgelegde sancties naar aanleiding van deze inspecties. In deze antwoorden is aangegeven dat de NVWA in de periode 2007–2018 de Nederlandse vestigingen van deze eigenaar 22 keer heeft gecontroleerd. Tijdens de controles werden overtredingen geconstateerd, ten aanzien van bijvoorbeeld het (toenmalige) varkensbesluit en de Gezondheids- en Welzijnswet voor Dieren en later het Besluit houders van dieren. In enkele gevallen was sprake van ernstige overtredingen, soms met ernstig verminderd dierenwelzijn tot gevolg. Tegen de geconstateerde overtredingen is bestuursrechtelijk en strafrechtelijk opgetreden. Bij hercontroles bleken de geconstateerde tekortkomingen te zijn hersteld en was er geen sprake meer van overtredingen.
Naast het geven van inzicht in aantal inspecties en sancties bezie ik de mogelijkheid om ook overtreding van houders openbaar te maken.
Inzet van de NVWA is om controlegegevens van meerdere sectoren, waaronder primaire bedrijven, actief openbaar te maken. Hiertoe vindt uitwerking plaats waarbij ook juridische voorwaarden zoals de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) worden meegewogen. Wanneer de uitwerking heeft plaatsgevonden en aan de (juridische) randvoorwaarden kan worden voldaan, kunnen gegevens over overtredingen van betreffende houder openbaar gemaakt worden.
Hoe rijmt u de ambities van de betreffende veehouder met de in 2017 aangenomen motie-Futselaar/Arissen waarin wordt voorgesteld om een Europese zwarte lijst op te stellen voor houders van dieren die in een EU-lidstaat een beroepsverbod hebben gekregen?2
Het is de ondernemingsbeslissing van de veehouder om een stal te herbouwen en hiervoor een omgevingsvergunning milieu aan te vragen. Vanuit de rol van de overheid om toe te zien op naleving van milieu en dierenwelzijnsregelgeving blijf ik me inzetten voor de totstandkoming van een Europese zwarte lijst op basis waarvan gehandhaafd kan worden. Ik heb de Europese Commissie in mei vorig jaar als een van de punten voor een nieuwe EU-strategie voor Dierenwelzijn de suggestie gedaan om EU-brede beroepsverboden en een zwarte lijst van dierhouders die zo’n beroepsverbod hebben gekregen mogelijk te maken. Hiervoor zal nieuwe EU-regelgeving nodig zijn op grond waarvan een buitenlandse strafrechtelijke veroordeling wegens schending van dierenwelzijn een reden vormt om een bedrijf te sluiten of om de oprichting van een bedrijf in de EU te beëindigen. Zoals ik in het Algemeen Overleg van 11 september 2019 heb aangegeven is dit niet eenvoudig, en niet op korte termijn te realiseren. Vooralsnog zijn gepolste lidstaten niet bereid om samen met Nederland bij de Europese Commissie te pleiten voor de totstandkoming van wetgeving inzake een zwarte lijst vanwege mogelijke strijdigheid met privacywetgeving. Daarom bezie ik ook de mogelijkheden voor een meer praktische aanpak. Bijvoorbeeld door in te zetten op uitwisseling van (openbare) gegevens tussen lidstaten over notoire overtreders. Signalen uit andere lidstaten kunnen ook nu al aanleiding vormen om bedrijven in Nederland te inspecteren.
Wat heeft u sinds de beantwoording van de schriftelijke vragen van het lid Van Kooten-Arissen in Europees verband ondernomen om het pleidooi voor een zwarte lijst kracht bij te zetten?3
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u, aangezien u in de betreffende beantwoording liet weten dat er positief werd gereageerd op het voorstel voor een zwarte lijst, de Kamer informeren over de voortgang van deze gesprekken sindsdien?4
Zie antwoord vraag 4.
Hoe vorderen de gesprekken die u voert met decentrale overheden die beleid willen maken op het gebied van dierenwelzijn?
In mijn voortgangsbrief over dierenwelzijn bij gezelschapsdieren van juni 2019 (Kamerstuk 28 286, nr. 1056) heb ik gemeld dat steeds meer gemeentes en ook sommige provincies onderwerpen op het gebied van dierenwelzijn willen oppakken, vooral op het terrein van gezelschapsdieren.
In dit kader zijn er gesprekken gevoerd met onder andere de gemeentes Amsterdam. Utrecht, Groningen en Alphen aan de Rijn over een mogelijke invoering van een verplichting tot het chippen van katten.
Maken de gemeente Buren en de provincie Gelderland ook onderdeel uit van deze decentrale overheden? Zo ja, is u bekend hoe zij denken over de komst van een nieuwe megastal?
De provincie Gelderland en de gemeente Buren maken geen onderdeel uit van de in vraag 7 bedoelde gesprekken met decentrale overheden.
De provincie Gelderland heeft laten weten dat de vergunningaanvraag in behandeling is en vooralsnog niet kan aangeven of de vergunning verleend wordt.
Bent u bereid om de milieueffectrapportage voor de komst van deze nieuwe megastal op te vragen bij de betreffende gemeente en deze vervolgens te delen met de Kamer?
De betreffende milieueffectrapportage, alsmede het advies van de Commissie voor de milieueffectrapportage over deze milieueffectrapportage, zijn openbaar. Zie hiervoor: https://www.commissiemer.nl/adviezen/3363
Is u bekend wat de ondernemer in kwestie heeft gedaan om de te verwachten geurhinder te reduceren? Zo ja, bent u bereid om dit met de Kamer te delen?
Volgens de milieueffectrapportage, opgesteld in opdracht van de aanvrager van de vergunning, worden alle nieuw te bouwen stallen emissiearm uitgevoerd met de best beschikbare technieken. De stallen worden voorzien van gecombineerde biologische luchtwassers met watergordijn en biologische wasser.
De Commissie milieueffectrapportage concludeert in haar toetsingsadvies van januari 2020 over deze rapportage dat bij de nieuwe opzet en inrichting van het bedrijf op enkele locaties in de omgeving nog sprake zal zijn van geurhinder. Ten opzichte van het oorspronkelijke bedrijf dat tot 2017 aanwezig was, neemt de uitstoot van geur en ammoniak echter wel duidelijk af.
Ziet u voor de gemeente of de provincie Gelderland juridische mogelijkheden om de nieuwbouw van deze varkensflat te voorkomen?
Het is aan het bevoegd gezag (in dit geval de provincie Gelderland, c.q. de gemeente Buren) om volgens geldende wet- en regelgeving de aanvraag voor een nieuwe omgevingsvergunning objectief te toetsen en te beoordelen.
Wanneer kan de Kamer het meermaals toegezegde Wetsvoorstel aanpak dierenmishandeling en verwaarlozing (Houdverbod) tegemoetzien?
Het streven van de Minister van Justitie en Veiligheid is om het wetsvoorstel voor de zomer van 2020 aan de Raad van State voor te leggen.
Het programma ‘Certificeren op afstand’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het programma «certificeren op afstand» en de eerdere schriftelijke vragen hierover van het lid Lodders?1
Ja.
In welke sectoren en voor welke (dier-)categorieën wordt er gebruikgemaakt van «certificeren op afstand»?
Voor de veterinaire exportcertificering wordt gebruik gemaakt van «certificeren op afstand» voor eendagskuikens en broedeieren (intra-EU-verkeer), biologische bestuivers (intra-EU-verkeer), vers paardensperma (intra-EU-verkeer, in pilotfase), biologische bestrijders (derde landen), honden (Brazilië), diervoeders, mest, honing, ei en eiproducten en zuivel (voor humane en voor dierlijke consumptie).
Klopt het dat er recentelijk nieuwe eisen zijn gesteld aan de verschillende sectoren over het «certificeren op afstand» voor 2020? Zo ja, welke eisen, waarom en zijn deze nieuwe eisen met de sector overlegd? Zo nee, hoe verklaart u de ongeruste berichtgeving uit de sectoren?
Er zijn geen nieuwe eisen gesteld over «certificeren op afstand». De laatste twee dekseizoenen (2018 en 2019) heeft wel er een pilot plaatsgevonden voor de certificering op afstand van vers paardensperma voor intraverkeer. De pilot had tot doel te onderzoeken of certificering op afstand voor deze exporten mogelijk was, waarbij de tijd tussen aanvraag en certificering sterk kon worden verkort en de beoogde veterinaire garanties toch konden worden geborgd. De Bond voor hengstenhouders had hier in verband met de logistiek van zendingen vers sperma zelf op aangedrongen bij de NVWA. Enkele hengstenhouders hebben, ondanks de verbeteringen die de pilot heeft laten zien, zorgen geuit over het uiterste tijdstip van aanvragen, over het systeem waarmee exporteurs gegevens aan kunnen leveren en de kosten. Naar aanleiding van de bezwaren is tussen NVWA en sectorpartijen afgesproken nader overleg te voeren over de voorwaarden.
Klopt het dat door de nieuwe eisen «certificeren op afstand» de exportaanvraag van bijvoorbeeld vers paardensperma voor 9.00 uur ’s ochtends moet worden ingediend bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)? Zo nee, kunt u dat toelichten waarom dat niet klopt? Zo ja, waarom is er gekozen voor deze aanlevertijd en is hierbij ook rekening gehouden met het uur tijdsverschil van grote afnemers in landen als Engeland, Ierland en Portugal?
Indien gebruikgemaakt wordt van een keuring op locatie dient de aanvraag uiterlijk op de voorafgaande dag om 8.00 uur aangemeld te worden bij de NVWA. Het indienen van de exportaanvraag uiterlijk om 9.00 uur dezelfde dag bij certificeren op afstand betekent een aanmerkelijke verbetering voor de sector. Dit tijdstip is door de NVWA in nauwe samenspraak met de Bond voor hengstenhouders tot stand gekomen.
Waarom is exporteren van bijvoorbeeld vers paardensperma in het weekend niet mogelijk en deelt u de mening dat dit, met bijvoorbeeld achteraf certificeren, wel mogelijk zou moeten zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Het achteraf certificeren is wettelijk niet toegestaan. Exporten die een keuring op locatie vereisen zijn mogelijk op zaterdag, mits er – conform het planningskader van de NVWA – twee weken van tevoren een keuring wordt aangevraagd.
Op welke manier worden diepgevroren producten gecertificeerd en waarom juist op deze manier, gelet op het feit dat het in een onvoorspelbare markt kan voorkomen dat ondernemers dierproducten invriezen voordat deze worden geëxporteerd naar het buitenland om zo het product vers te houden?
Diepgevroren paardensperma wordt op dit moment op locatie gecertificeerd. De besluitvorming over het certificeren van producten op locatie of op afstand is niet afhankelijk van het soort product.
Waarom mag de NVWA zelfstandig de kostprijs voor een «certificaat op afstand» verhogen?
De NVWA heeft hierin geen zelfstandige bevoegdheid. De tarieven van de NVWA worden middels een ministeriële regeling jaarlijks door mij vastgesteld en volgens de normale procedures gepubliceerd in de Staatscourant.
Op welke manier houdt de NVWA bij het bepalen van de kostprijs voor een exportcertificaat rekening met de kostprijs in omliggende landen?
Bij het bepalen van de NVWA tarieven speelt de kostprijs van omringende landen geen rol.
Hoe verklaart u het verschil in kostprijs van een exportcertificaat tussen Nederland (58,18 euro in 2020) en Duitsland (rond de 25 euro)?
De hoogte van tarieven worden beïnvloed door systeemverschillen tussen de landen en zijn daardoor slechts tot op zekere hoogte vergelijkbaar. Door het federale stelsel in Duitsland ligt de verantwoordelijkheid voor de officiële controles op het niveau van de deelstaten. De tarieven zijn daardoor per deelstaat verschillend. Ik verwijs uw Kamer hiervoor ook naar de brief aan uw Kamer van 5 september 2016 (Kamerstuk 33 835, nr. 46) over de retributietarieven van de NVWA. In mijn brief van 11 februari jl. over de voortgang van het 2Solve onderzoek heb ik aangegeven dat ik KPMG heb gevraagd om, in aanvulling op het ADR onderzoek van afgelopen jaar, een onderzoek te doen naar de kostentoerekening tussen overheid en bedrijfsleven van de NVWA en de hoogte van het kostenniveau van de NVWA ten opzichte van vergelijkbare organisaties. Naar verwachting wordt dit onderzoek in maart aan uw Kamer toegestuurd.
Herinnert u zich dat uw voorganger in antwoord op eerdere Kamervragen van het lid Lodders schreef dat de hoge kosten voor export en import omtrent «certificeren op afstand» een aandachtspunt zijn en wat is er sinds die tijd gebeurd om de kosten in de hand te houden?2
In 2014 is een niet-kostendekkend tarief vastgesteld van € 60,– per certificaat. Voor 2020 geldt een tarief van € 58,18. Ondanks loon- en prijsstijgingen is het tarief gedaald. Een besluit tot het bieden van de mogelijkheid tot het certificeren op afstand wordt steeds in samenspraak met het bedrijfsleven genomen.
Kunt u verklaren waarom de kosten voor «certificeren op afstand» sindsdien alleen nog maar zijn gestegen?
Zie mijn antwoord op vraag 10.
Welke oplossingen zijn besproken en waarom heeft de sector nog geen resultaat op dit onderdeel gezien, gezien het feit dat in antwoorden op eerdere Kamervragen van het lid Lodders is aangegeven dat de NVWA naar oplossingen kijkt zodat de kosten van «certificering op afstand» nooit hoger uitvallen dan een controle op locatie, en kunt u de resultaten en conclusies met de Kamer delen (graag specifiek ook voor situaties met meer dan drie certificaataanvragen per locatie per keer)?3
Certificering op afstand is goedkoper dan certificering op locatie. Bij meerdere certificaataanvragen tegelijkertijd kan certificering op locatie goedkoper zijn. Het omslagpunt is ten opzichte van 2014 iets verschoven, omdat certificering op afstand goedkoper is geworden en certificering op locatie duurder is geworden. Het kan echter nog steeds voorkomen dat bij incidentele bedrijven en bij afgifte van meerdere certificaten tegelijkertijd certificering op afstand duurder is. Hiervoor is vooralsnog geen oplossing gevonden.
Kunt u garanderen dat «certificeren op afstand» en controle op locatie beide mogelijk blijven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe?
De NVWA kent beide werkwijzen. Om efficiency te bewerkstelligen en de druk op de inzet van dierenartsen op locatie te verlichten, onderzoekt de NVWA continu of werkzaamheden anders georganiseerd kunnen worden. Het bedrijfsleven is hierbij gebaat, omdat certificering op afstand goedkoper is dan certificering op locatie. Voor het komende seizoen houd ik beide werkwijzen in stand voor de export van vers paardensperma, zodat bepaald kan worden welke gevolgen de inwerkingtreding van de nieuwe diergezondheidsverordening in 2021 heeft voor de certificering van vers paardensperma.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Miljoenen aan rechten weggegeven voor ‘illegale’ koeien: ‘Overheid levert een wanprestatie’' |
|
Frank Futselaar |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Miljoenen aan rechten weggegeven voor «illegale» koeien: «Overheid levert een wanprestatie»?1
Ja.
Klopt de bewering dat miljoenen euro's aan fosfaatrechten onterecht zijn verstrekt? Zo ja, hoe lang is deze informatie reeds bekend bij uw ministerie?
Ik kan deze bewering niet bevestigen. De fosfaatrechten zijn toegekend overeenkomstig de Meststoffenwet. Het wordt mij uit het stuk niet duidelijk waar de genoemde aantallen op zijn gebaseerd.
In hoeverre is hier sprake van onterechte staatssteun?
Het fosfaatrechtenstelsel is ingevoerd om te voorkomen dat het fosfaat- en stikstofplafond voor de melkveehouderij worden overschreden. De aanleiding was de overschrijding van het fosfaatplafond in 2015. In de Meststoffenwet is vastgelegd dat fosfaatrechten worden toegekend op basis van de hoeveelheid melkvee die veehouders op 2 juli 2015 hadden. De Europese Commissie heeft het stelsel van fosfaatrechten zoals vastgelegd in de Meststoffenwet goedgekeurd. De fosfaatrechten zijn toegekend overeenkomstig de bepalingen uit de Meststoffenwet en er is zodoende geen sprake van ongeoorloofde staatssteun.
Wat is de reden dat uw ministerie heeft geweigerd om antwoord te geven op de vragen van de Gelderlander?
Er is geen sprake van een weigering van het geven antwoorden. De betreffende journalist heeft drie dagen voor publicatie contact opgenomen met het ministerie en heeft ervoor gekozen te publiceren voordat mijn ministerie heeft kunnen reageren op alle vragen en veronderstellingen.
Waarom is de Kamer niet geïnformeerd over deze misstanden?
Er is geen sprake van misstanden. De fosfaatrechten zijn toegekend overeenkomstig de Meststoffenwet.
Is u bekend hoe deze fouten tot stand zijn gekomen? In hoeverre spelen personeelstekorten bij de provincies en bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) hierbij een rol?
De veronderstellingen uit het artikel staan los van de handhavingscapaciteit van de NVWA, omdat het controleren van het aantal dieren dat mag worden gehouden op basis van de Natuurbeschermingswet-/milieuvergunning geen taak is van de NVWA.
Is er sprake van een kennistekort ten aanzien van fosfaatregelgeving bij overheidsinstanties? Zo ja, wat gaat u er aan doen om dat weg te nemen?
RVO.nl en de NVWA zijn verantwoordelijk voor de uitvoering en controle van het fosfaatrechtenstelsel. Er is bij deze organisaties voldoende kennis aanwezig ten aanzien van fosfaatregelgeving voor het uitvoeren van deze taak.
Hoe gaat u voorkomen dat deze fouten vaker worden gemaakt?
De toekenning van fosfaatrechten is gebaseerd op het aantal gehouden dieren op de peildatum. De veehouder is verantwoordelijk voor het beschikken over de benodigde vergunningen. Bij de toekenning is ervan uitgegaan dat veehouders die melkvee houden daar ook de benodigde vergunningen voor hebben. Daarop heeft geen extra controle plaatsgevonden. Dit is geen fout, maar een bewuste afweging vanuit het oogpunt van uitvoerbaarheid. De invoering van het fosfaatrechtenstelsel was een omvangrijke operatie en een bijkomende controle van alle benodigde vergunningen (NB-wet, milieu, RO, etc.) en de bijbehorende afstemming met de verschillende overheden hadden voor een extreem grote uitvoeringslast gezorgd.
Vormen de onterechte verstrekkingen een bedreiging voor het fosfaatplafond?
Ook in het geval dat er fosfaatrechten zouden zijn toegekend aan dieren waarvoor de vergunning niet op orde was, is er nog altijd sprake van dieren, die in 2015 gehouden werden en door de productie van mest bijdroegen aan de overschrijding van het fosfaatplafond.
Het fosfaatrechtenstelsel is er juist op gericht een overschrijding van dit plafond te voorkomen.
Bent u bereid om de Kamer een overzicht te verschaffen van het aantal veehouders dat onterecht fosfaatrechten heeft gekregen? Zo ja, kunt u daarbij tevens specificeren om welke bedragen het gaat?
De controle op de Natuurbeschermingswet- en andere milieuvergunningen is een taak van de provincies en gemeentes. Ik kan uw Kamer daarom nu geen overzicht verschaffen van het aantal dieren dat alle veehouders op basis van de de verschillende benodigde vergunningen mochten houden.
Vindt u dat de foutief verstrekte rechten ingevorderd dienen te worden? Zo ja, wanneer gaat u dit doen?
Zoals hierboven al aangegeven zijn de fosfaatrechten uitgegeven overeenkomstig de Meststoffenwet. Er is zodoende geen sprake van foutief verstrekte rechten. Het is de verantwoordelijkheid van een veehouder om in het bezit te zijn van de vergunningen die nodig zijn voor de dieren die hij houdt. De verantwoordelijke bestuurslaag controleert hierop.
Hoeveel veehouders zijn gedupeerd doordat zij te weinig rechten hebben gekregen? In hoeverre maken zij aanspraak op compensatie?
Het artikel in de Gelderlander gaat over veehouders die geen vergunning zouden hebben voor het aantal dieren dat zij houden en zodoende meer fosfaatrechten zouden hebben gekregen. Er is in deze kwestie geen sprake van veehouders die te weinig rechten hebben gekregen, aangezien iedere veehouder fosfaatrechten toegekend heeft gekregen op basis van het aantal dieren dat hij hield op de peildatum. Er is zodoende ook geen sprake van gedupeerden of compensatie.
Nieuwe berichten van belangenverstrengeling en corruptie in het falende Europese Gemeenschappelijke Landbouwbeleid (GLB) |
|
Frank Futselaar , Renske Leijten |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «In Tsjechië lijkt de EU wel een pinautomaat voor oligarchen»1? Hoe beoordeelt u de beschuldiging dat de Tsjechische premier Babiš zijn rijkdom en zijn macht met belastinggeld vanuit de hele Europese Unie verwierf?
Ja. Ik vind deze beschuldiging zorgwekkend en vind het van belang dat dit door de Europese Commissie wordt uitgezocht.
Klopt het dat er elk jaar tientallen miljoenen euro’s via Brussel naar Agrofert, een van de grootste werkgevers in Tsjechië, stromen? Bent u op de hoogte van het feit dat premier Babiš ooit de enige bestuurder was? Hoe beoordeelt u het feit dat Babiš vanuit die hoedanigheid, de beheerders en de andere vier begunstigden – onder wie zijn twintig jaar jongere vrouw en zijn persoonlijke advocaten – kon ontslaan, en die de trusts kon opheffen?
Het is van groot belang dat de implementatie en uitvoering van het GLB in alle EU-lidstaten op rechtmatige wijze gebeurt. Als er signalen zijn dat dit mogelijk niet het geval zou zijn, moet daarop geacteerd worden, zowel door de betrokken lidstaat als ook door de Europese Commissie. De Commissie is inmiddels een onderzoek begonnen naar de rechtmatigheid van de verstrekte subsidies. Het kabinet doet geen uitspraken over individuele gevallen waarnaar onderzoek nog lopende is.
Deelt u de mening dat een ooit goedbedoeld EU-systeem van landbouwsubsidies en cohesiefondsen een walhalla is geworden voor een selectief gezelschap politiek gehaaide ondernemers? Bent u op de hoogte van het feit dat de Commissie er geen NRC-vragen over wil beantwoorden?
Ik deel deze mening niet. Ik ben er niet van op de hoogte dat de Europese Commissie hier geen vragen van NRC over zou willen beantwoorden.
Klopt de aantijging van NRC dat de overheid aldaar onderzoek tegenhoudt? Wat bent u van plan hier aan te doen?
Het kabinet heeft hierover geen informatie. Mocht het zo zijn dat de Tsjechische overheid onvoldoende meewerkt, dan liggen de taak en de bevoegdheid om hier stappen tegen te ondernemen bij de Europese Commissie.
Kloppen de conclusies van de New York Times in haar onderzoek naar Europese landbouwsubsidies, waarin wordt gesteld dat het pijnlijk is dat alle luiken dichtgaan na het ontvangen van de landbouwsubsidies?2
Ik deel uw mening niet, maar onderstreep wel het belang van goede controle op de rechtmatigheid van de Europese uitgaven. Daar is de Europese Commissie verantwoordelijk voor en zij heeft daarvoor ook de juiste instrumenten.
Deelt u de mening dat de recente berichtgeving over het oppakken in Italië van 94 maffialeden, omdat ze jarenlang gefraudeerd hebben met Europese landbouwsubsidies, ten overvloede aantoont dat de Europese Unie compleet tekortschiet in de controle op fraude omtrent Europese landbouwsubsidies?3
Zie antwoord vraag 5.
Is volgens u de Europese Commissie, de distributeur en controleur van al dat subsidiegeld, überhaupt in staat de besteding goed te controleren?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat van de 60 miljard euro die jaarlijks aan Europese landbouwsubsidie wordt uitgegeven, 80 procent terechtkomt bij 20 procent van de boerenbedrijven?4 Wat is uw mening hierover?
In het verslag van de Landbouw- en Visserijraad van 19 maart 2018 (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1098) heb ik uw Kamer geïnformeerd over de analyse van de verdeling van inkomenstoeslagen over landbouwbedrijven in de EU. De verdeling wordt vooral bepaald door het aantal hectares per landbouwbedrijf en lidstaat-specifieke elementen zoals historische referenties en gekoppelde betalingen. Ik ben voorstander van een maximering van de inkomenssteun per bedrijf, zoals ook door de Europese Commissie voorgesteld bij de lopende herziening van het GLB, waardoor minder steun bij (hele) grote bedrijven terecht komt.
Wat vindt u van de stelling uit het NRC-artikel dat de EU-landbouwsubsidies de markt kapotgemaakt hebben voor kleine boeren? Kunt u dit toelichten?
Ik steun die stelling niet. Het GLB kan juist worden ingezet om de positie van kleine gezinsbedrijven te versterken, bijvoorbeeld via maximering van de steun per bedrijf en het stimuleren van samenwerking. Het kabinet zet hierop in.
Bent u, gezien het duidelijke falen van het huidige beleid omtrent de Europese landbouwsubsidies, bereid zich in Europees verband in te zetten voor een drastische hervorming van het landbouwbeleid met een inzet op een veel kleiner budget en een eerlijke verdeling van de middelen?
Ik heb uw Kamer reeds geïnformeerd over de Nederlandse positie van de omvang van het volgende meerjarig financieel kader (MFK), zoals vastgelegd in de kabinetsappreciatie van het MFK-voorstel van de Europese Commissie (Kamerstuk 21 501-20, nr. 1349). Nederland zet, mede in het licht van het vertrek van het Verenigd Koninkrijk, in op een kleiner MFK en is daarom voorstander van een substantiële bezuiniging op het GLB en cohesiefondsen om ruimte te creëren voor nieuwe prioriteiten en om bij te dragen aan een financieel houdbare begroting. De onderhandelingen hierover worden gevoerd in de Raad Algemene Zaken en in de Europese Raad. Nederland is, zoals bekend, voorstander van plafonnering van de landbouwsteun aan bedrijven.
Kunt u een indicatie geven hoeveel kleiner het Europees Gemeenschappelijk Landbouwbeleid zou moeten worden en wat de inzet van het kabinet zal zijn in samenhang met de lopende debatten over de nieuwe Europese meerjarenbegroting?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u bereid zich in de onderhandelingen voor het GLB te blijven inzetten voor een maximum aan uit te keren landbouwsubsidie per persoon/bedrijf? Deelt u de mening dat dit bedrag in principe niet hoger dan een modaal inkomen zou moeten kunnen liggen, omdat het in de praktijk doorgaans om subsidie in de vorm van inkomenssteun gaat?
Zie antwoord vraag 10.
De gevolgen van CETA voor onze rechtsstaat, onze soevereiniteit en de landbouw |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Kunt u bevestigen dat er in Canada verscheidene soorten landbouwgif worden gebruikt die in de Europese Unie verboden zijn (bij open teelt) en zo ja, welke zijn dat?
Ja, er zijn gewasbeschermingsmiddelen die wel in Canada zijn toegelaten maar niet in de Europese Unie. Dat kan overigens ook omgekeerd het geval zijn. Voor de EU is van belang dat geïmporteerde producten, ongeacht van welk derde land, voldoen aan de door de EU vastgestelde importtoleranties voor residuen van gewasbeschermingsmiddelen. Voor nadere beschrijving van de te volgen procedure verwijs ik naar de op 20 december 2019 toegestuurde factsheet over CETA waarin in antwoord op de vraag van het lid Ouwehand (PvdD) nader wordt ingegaan op de werking van deze importtoleranties, evenals het antwoord van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit op vragen van het lid Lodders (VVD).1
Kunt u bevestigen dat Nederlandse akkerbouwers hierdoor moeten concurreren met boeren uit Canada die tegen lagere productie-eisen kunnen produceren?
Canadese akkerbouwers produceren tegen andere productie-eisen dan Europese, of specifiek Nederlandse, akkerbouwers doordat Canada en de EU, waaronder dus Nederland, hun eigen afwegingen hebben gemaakt bij het opstellen van die productie-eisen. Dit feit niettegenstaande, dienen alle naar de EU geëxporteerde producten, dus ook Canadese akkerbouwproducten, voor toelating op de interne EU-markt te voldoen aan alle Europese standaarden op het gebied van plant- en diergezondheid, voedselveiligheid en etikettering, waaronder op het gebied van residuen van gewasbeschermingsmiddelen2 in geïmporteerde landbouwproducten, zoals ook eerder aangegeven in de factsheet genoemd in de beantwoording van vraag 1. Het kan wederzijds het geval zijn dat gewasbestrijdingsmiddelen die toegestaan zijn in de ene jurisdictie, verboden zijn in de andere. De mogelijke effecten van deze verschillen zijn afhankelijk van een samenspel van factoren zoals verschillen in plaag- en ziektedruk, schaalgrootte, (kennis)infrastructuur en logistiek, arbeid en mechanisatie. Een verschil in concurrentievermogen hangt dus niet alleen af van verschillen in productie-eisen maar ook van verschillen in landbouwkundige en sociaaleconomische mogelijkheden en voorzieningen.
Kunt u begrip opbrengen voor akkerbouwers die verbolgen zijn over deze oneerlijke vorm van concurrentie?1 Wat wilt u tegen deze akkerbouwers zeggen?
Voor producten van deelsectoren die kwetsbaar zijn in de landbouw, mede door verschil in eisen ten aanzien van dierenwelzijn, zijn in CETA tariefquota, een geleidelijke verlaging van tarieven of aanvullend flankerend beleid opgenomen. Zo zijn kippen- en kalkoenvlees, eieren en ei-producten uitgesloten van tariefliberalisatie en zijn zuivel, varkensvlees, rundvlees, bizonvlees, verwerkte garnalen, bevroren kabeljauw, tarwe en ingeblikte maïs beschermd via tariefquota. Met deze maatregelen is mogelijk concurrentievoordeel voor deze producten op deze gronden verminderd of uitgesloten. Ten aanzien van comparatieve voordelen dient in het oog te worden gehouden dat los van de wijze van tariefbehandeling, dierenwelzijn, samen met arbeidsrechten en milieubescherming, slechts een onderdeel van de totale productiekosten vormt. Als onderdeel van de totale productiekosten kan verder worden gedacht aan kosten van kapitaal (land, gebouwen, machines), input (energie, grondstoffen, voeding), belastingen en productregulering. Onder de Europese wet- en regelgeving zijn Europese landbouwproducenten met de huidige dierenwelzijnseisen nog steeds zeer concurrerend. Dit wordt bevestigd in recent onderzoek van de Europese Commissie.11 Ook is het zo dat in de Interne Markt – de grootste en meest succesvolle afzetmarkt voor de Nederlandse landbouw – evengoed verschillen bestaan, omdat Nederland in een aantal gevallen hogere standaarden oplegt dan de Europese wetgeving vereist.
Herinnert u zich de aangenomen motie Ouwehand2 die de regering verzocht bij de uitwerking van haar visie op de landbouw ook haar handelsbeleid tegen het licht te houden en te toetsen op de doelen die in de landbouwvisie zijn gesteld?
Ja.
Wat wilt u zeggen tegen de Nederlandse akkerbouwers die de regering oproepen om onder meer in het kader van de kringlooplandbouwvisie van de Minister van Landbouw Natuur en Voedselkwaliteit paal en perk te stellen aan de import van akkerbouwproducten die buiten de Europese Unie onder lagere productie-eisen zijn geproduceerd?
De markten voor landbouwgoederen zijn internationaal en ook kringlopen kunnen zich over landsgrenzen heen uitstrekken. Natuurlijke omstandigheden (landbouwgrond, klimaat, etc.), technologische ontwikkelingen en diverse andere factoren zorgen er bovendien voor dat internationale afhankelijkheden van grondstoffen en landbouwproducten een gegeven zijn. De gewenste ontwikkeling naar duurzame landbouw en circulaire landbouwsystemen vormt een integraal onderdeel van de Nederlandse inzet bij handelsakkoorden. CETA is een voorbeeld van een handelsakkoord met een evenwichtig onderhandelingsresultaat op het gebied van landbouw en duurzaamheid.
Bent u bereid om gehoor te geven aan de oproep van de akkerbouwers en bij de Europese Commissie te pleiten voor het volledig aan banden leggen van de import van akkerbouwproducten waarbij het gebruik van middelen is toegestaan waarvan het gebruik binnen de Europese Unie niet is toegestaan? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 2, dienen alle naar de EU geëxporteerde (akkerbouw-)producten voor toelating op de interne EU-markt te voldoen aan alle Europese standaarden op het gebied van plantgezondheid, voedselveiligheid en etikettering. Ieder derde land of belanghebbende kan een «importtolerantie» (MRL) aanvragen voor residuen van gewasbeschermingsmiddelen in geïmporteerde landbouwproducten. Dit geldt ook als die middelen in de Unie voor het betreffende gebruik of in het geheel niet zijn toegelaten. Nadere informatie hierover vindt u in het factsheet over CETA dat eerder uw Kamer toegegaan is.
Kunt u uitgebreid toelichten wat in februari 2019 de inzet is geweest van zowel de Canadese als de Europese delegatie toen in het comité voor Sanitairy and Phytosanitairy Measures (SPS-comité, onderdeel van CETA) is «gesproken over maximale residu limieten (MRL’s) voor het op de markt brengen van agrarische producten in de EU»?3
Zoals geantwoord op Kamervragen van het lid Ouwehand6 verwijs ik u naar de notulen van de vergadering, welke gepubliceerd zijn op de website van de Europese Commissie.7
Kunt u een uitputtende lijst geven van de MRL’s waarover gesproken is en wat de inzet van de deelnemers is geweest? Zo nee, waarom niet?
Zoals geantwoord op Kamervragen van het lid Ouwehand8 verwijs ik u naar de notulen van de vergadering, die gepubliceerd zijn op de website van de Europese Commissie.9 Zoals aangegeven in deze notulen is wederzijds gesproken over de huidige wet- en regelgeving voor gewasbeschermingsmiddelen en de toekomstige initiatieven op dit gebied.
Kunt u bevestigen dat Canada in februari 2019 gepleit heeft voor een verhoging van MRL’s voor het op de markt brengen van agrarische producten in de EU en dat Canada derhalve middels het SPS-comité heeft getracht om de Europese Unie te bewegen om te tornen aan Europese standaarden? Zo nee, hoe zit het dan?
Graag verwijs ik u naar het antwoord op vragen van de fractie van de Partij voor de Dieren in het kader van het factsheet over CETA zoals eerder aan uw Kamer is gestuurd.10
Kunt u bevestigen dat uit de linkjes die u heeft gestuurd in reactie op vragen uit de Kamer4 naar voren komt dat de Canadese equivalent van de NVWA (CFIA) te kampen heeft met een enorm capaciteitstekort en dat de CFIA zelf op geen enkel moment levende dieren inspecteert, zelfs niet wanneer de dieren in het slachthuis aankomen? Kunt u bevestigen dat de werkwijze van de CFIA op deze punten afwijkt van de werkwijze van de NVWA? Zo nee, hoe zit het dan?
Navraag bij de CFIA leert dat levende dieren wel degelijk geïnspecteerd worden op verschillende specifieke momenten, waaronder in slachthuizen. Omdat het importbeleid een bevoegdheid van de Europese Commissie is, voert de Europese Commissie audits uit bij derde landen die naar de EU exporteren. In recente auditrapporten van de Europese Commissie die betrekking hebben op Canada zijn ook geen meldingen gemaakt van capaciteitstekorten bij de CFIA. CFIA geeft aan dat haar operationele capaciteit voldoende is om effectief toezicht te houden op de export van levende dieren en dierlijke producten naar de Europese Unie. Ik heb geen inzicht in de werkprotocollen van de CFIA en kan daarom niet zeggen of de werkwijze van de CFIA anders is dan die van de NVWA.
Klopt het dat u van mening bent dat investeringsbescherming in CETA hetzelfde beschermingsniveau biedt aan investeerders als ons nationale recht? Zo nee, hoe zit het dan?
Ja, investeringsbescherming in CETA biedt een soortgelijk niveau van bescherming aan investeerders als het Nederlands recht.
Waarop baseert u dat investeringsbescherming in CETA hetzelfde beschermingsniveau biedt aan investeerders als ons nationale recht? Heeft u hier een analyse van gemaakt? Zo ja, kunt u die analyse met de Kamer delen?
Wat betreft de werking van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur verschilt het regime van investeringsbescherming onder CETA niet van hetgeen gehanteerd wordt onder het Nederlands bestuursrecht.
Ook onder CETA heeft een investeerder het recht op een eerlijke en billijke behandeling door de overheid, alsmede volledige bescherming en veiligheid van de onder de overeenkomst vallende investeringen, in het bijzonder bescherming tegen rechtsweigering, schending van het recht op een eerlijke procesgang, willekeur, discriminatie en druk, dwang en intimidatie. Daarnaast biedt CETA waarborgen tegen onteigening en wordt een onafhankelijk en onpartijdig mechanisme voor de beslechting van geschillen geboden, inclusief de mogelijkheid van hoger beroep, basisbeginselen die ook onder het Nederlands bestuursrecht gelden. Zie voor de nadere analyse hiervan het antwoord bij vraag 13.
Kunt u per beschermingsgrond in CETA onderbouwen in welke vorm deze beschermingsgrond in het Nederlands recht voorkomt? Zo nee, waarom niet?
In aanvulling op het antwoord bij vraag 12 kunnen investeerders onder CETA onder de volgende gronden een beroep doen op bescherming van hun investering. Hierbij wordt telkens ingegaan op in welke vorm deze grond onder het Nederlands recht voorkomt.
Dit houdt in het recht op een redelijke en billijke behandeling, volledige bescherming en veiligheid van de onder de overeenkomst vallende investeringen, in het bijzonder bescherming tegen rechtsweigering, schending van het recht op een eerlijke procesgang, willekeur, discriminatie en druk, dwang en intimidatie.
Deze principes staan in het Nederlandse recht bekend als algemene beginselen van behoorlijk bestuur, en stellen een investeerder in staat om onder een solide rechtsgang op te komen tegen aantasting van zijn rechten. Meer in het bijzonder valt te denken aan het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (BuPo), die eigendom beschermen, een eerlijke rechtsgang waarborgen en discriminatie verbieden. Verder kan een beroep worden gedaan op de onrechtmatige daad en de regel van de bindende kracht van contracten, is rechtsweigering wettelijk verboden, en leveren druk, dwang en intimidatie wilsgebreken op, waarmee de nietigheid van een contract kan worden uitgesproken. Verder is er nog de opzijzettende werking van de redelijkheid en billijkheid.
Bij bestuursrechtelijke aangelegenheden gelden de beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het verbod van willekeur en het gelijkheidsbeginsel.
Deze beginselen zijn ook van toepassing in CETA.
Deze bepaling stelt voorwaarden voor onteigening, wat alleen kan indien de maatregel in het publiek belang wordt genomen, non-discriminatoir is en tegen een gepaste schadevergoeding. In Annex 8-A wordt dit artikel verder uitgewerkt en verduidelijkt dat non-discriminatoire maatregelen die genomen worden om het publieke belang te beschermen, geen indirecte onteigening vormen, tenzij de impact van deze maatregel(en) zo zwaar zijn dat deze duidelijk buitensporig zijn.
Ook onder Nederlands recht bestaan soortgelijke waarborgen voor onteigening van eigendom onder de Nederlandse Onteigeningswet. Ook hierbij geldt dat onteigening in het publiek belang moet zijn en moet er een redelijke schadevergoeding worden betaald, waarvan de hoogte objectief en onafhankelijk wordt vastgesteld. Tevens wordt eenzelfde toets gehanteerd wat betreft de vaststelling of er sprake is van indirecte onteigening.
Onder deze bepaling kan een investeerder een geschil voorleggen aan het Gerecht (ICS) voor de beslechting van geschillen tegen de staat uit hoofde van CETA. Hierbij bestaat de mogelijkheid van hoger beroep.
Het ICS voorziet in onafhankelijke en transparante geschillenbeslechting. Indien schending van een rechtsgrond onder het verdrag wordt vastgesteld, kan de staat veroordeeld worden tot het betalen van schadevergoeding. Uitspraken onder het ICS zijn bindend.
Bij geschillen tussen Nederlandse personen of bedrijven enerzijds en de Nederlandse overheid anderzijds is de gewone rechter (civiel of bestuur) bevoegd. Deze kan de overheid veroordelen en dwangsommen opleggen. Er bestaat ook nog het recht van hoger beroep en cassatie en de uitspraken zijn eveneens bindend.
Ziet u verschillen tussen het beschermingsniveau van het Energiehandvest (ECT) en het nationale recht? Zo nee, waarom niet?
De standaarden van investeringsbescherming onder het Verdrag inzake het Energiehandvest zijn vergelijkbaar met die onder nationaal recht. Zo kent het Energiehandvestverdrag een standaard van redelijke en billijke behandeling en non-discriminatie (art. 10 ECT). Daarnaast stelt het ECT dezelfde voorwaarden voor onteigening (art. 13 ECT) en vrij verkeer van kapitaal (art. 14 ECT). Hiervoor geldt dus hetzelfde als wat bij het antwoord op vraag 12 en 13 met betrekking tot CETA is aangegeven.
De standaarden in CETA zijn echter wel verder gemoderniseerd en verduidelijkt ten opzichte van die in het ECT. Ook geldt onder CETA geen «umbrella clause», waarbij een overheid elke verplichting die zij is aangegaan jegens een investeerder of zijn investering, dient na te komen. Deze standaard is wel van toepassing onder het Energiehandvestverdrag. Het Nederlandse recht kent in dit kader het beginsel van de verbindende kracht van de overeenkomst. Dit basisprincipe is vastgelegd in artikel 248 lid 1 van boek 6 BW, waarin staat dat een overeenkomst de door partijen overeengekomen rechtsgevolgen heeft.
Daarnaast kent het Energiehandvestverdrag het investeerder-staat geschillenbeslechtingsmechanisme in de vorm van arbitrage. Hierbij is, anders dan onder het nationaal recht, geen beroep of cassatie mogelijk.
Bent u van mening dat het Duitse energiebedrijf Uniper, dat de Nederlandse regering in kennis heeft gesteld van het indienen van een mogelijke claim op basis van het Energiehandvest5, net zo veel (of weinig) kans op succes zou hebben bij de nationale rechter als bij het Investor State Dispute Settlement-tribunaal? Kunt u dat onderbouwen?
Het uitgangspunt van een rechtsstaat is dat burgers en bedrijven die rechtstreeks geraakt worden door besluiten van de overheid, rechtsbescherming genieten. Dit is in Nederland geregeld via de bestuursrechtelijke en civiele rechtsgang die openstaat voor mogelijk onrechtmatig handelen van de overheid. Zoals hierboven aangegeven biedt het Energiehandvest investeringsbescherming aan buitenlandse investeerders. Investeringsbescherming onder het Energiehandvest bestaat uit twee onderdelen. Ten eerste bevat het Energiehandvest basisregels voor de behandeling van buitenlandse investeerders en hun investeringen, zoals wij die ook in het Nederlands recht kennen. Deze basisregels zien o.a. op een eerlijke en billijke behandeling van buitenlandse investeerders, non-discriminatoire behandeling en het stellen van voorwaarden op basis waarvan onteigend mag worden. Bij de wetsbehandeling van de wet verbod op kolen bij elektriciteitsproductie is ook stilgestaan bij de standaarden van eigendomsbescherming die daarbij van toepassing zijn. Ten tweede geeft het Energiehandvest in aanvulling op het nationale recht, een mogelijkheid tot arbitrage indien de investeerders menen dat de Staat deze basisregels geschonden heeft. Zowel een procedure bij de nationale rechter, als arbitrage, zijn onder Nederlands recht erkende manieren van geschilbeslechting. Kortom, het staat Uniper, net als ieder ander natuurlijk of rechtspersoon, vrij om bezwaar en beroep bij het bestuursorgaan en de bestuursrechter aan te tekenen tegen een overheidsbesluit dat hen rechtstreeks raakt of een onrechtmatigde daad actie te starten tegen de Staat. Investeerders die vallen onder de werking van het Energiehandvestverdrag kunnen daarbij aanvullend kiezen tussen een gang naar de nationale rechter of internationale arbitrage. Net zo min als de Staat bij procedures voor de Nederlandse rechter zich waagt aan het inschatten van de mogelijke uitkomst van een rechterlijke procedure in een specifiek geval, is het ook onwenselijk en ongepast om daarover uitspraken te doen in geval een internationale arbitrage. De Nederlandse Staat heeft vertrouwen dat in beide gevallen een eerlijk proces gewaarborgd is en ziet de uitkomsten met vertrouwen tegemoet.
Kunt u bevestigen dat door het meestbegunstigingsprincipe (MFN) dat in CETA is opgenomen bepaalde afspraken die onderdeel zullen worden van een vrijhandelsovereenkomst met het Verenigd Koninkrijk ook gaan gelden voor Canada, zoals de Financial Times heeft gemeld6? Zo nee, hoe zit het dan?
Als de vraag doelt op de vooruitkijkende meestbegunstigingsclausules (forward-looking MFN), dan wordt het antwoord op deze vraag nader toegelicht in de memorie van toelichting bij CETA.14 Door de genoemde clausules kunnen bepaalde afspraken over markttoegang voor investeringen, diensten en dienstverleners die onderdeel zullen worden van een handelsovereenkomst met het VK gaan gelden voor Canada. Dat kan alleen onder de voorwaarde die opgenomen is in CETA, inhoudende dat het om vergelijkbare situaties moet gaan. De consequenties voor Canadese diensten en dienstverleners zullen afhangen van de nog te maken afspraken met het VK. De Europese Commissie heeft reeds aangegeven bij de positiebepaling in de onderhandelingen met het VK vooruitkijkende meestbegunstigingsclausules in handelsakkoorden mee te zullen wegen.
Welke sectoren vallen onder het meestbegunstigingsprincipe dat in CETA is opgenomen? Welke middelen heeft de Europese Unie of Nederland om restricties die op dit moment nog voor Canada gelden, maar die na het afsluiten van een vrijhandelsovereenkomst met het Verenigd Koninkrijk mogelijk versoepeld worden, in stand te houden?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 16 verwijs ik voor een uitleg van de werking en een overzicht van de vooruitkijkende meestbegunstigingsclausules naar de memorie van toelichting bij CETA. Opname van vooruitkijkende meestbegunstigingsclausules is gebruikelijk in recente vrijhandelsverdragen van de Europese Unie, zoals de verdragen met Zuid-Korea en de CARIFORUM-staten. Het meestbegunstigingsprincipe werkt twee kanten op: in het geval dat Canada een verdergaande overeenkomst met een andere handelspartner sluit, kan dit tot verbeterde markttoegang voor Europese bedrijven tot Canada leiden. In CETA is dit principe opgenomen in art. 8(7), 9(5) en 13(4), waarin verwezen wordt naar de relevante annexen met overzichten van gedekte activiteiten, sectoren en uitzonderingen binnen de groepen «diensten» en «investeringen». Zoals in antwoord op vraag 16 is aangegeven, moet er sprake zijn van vergelijkbare situaties wil er sprake zijn van mogelijke toepassing van het meestbegunstigingsprincipe. Toepassing is geen automatisme. De verdragspartij die meent aanspraak te kunnen maken op de meestbegunstigingsclausule dient binnen drie maanden de andere verdragspartij in kennis te stellen dat hier een beroep op gedaan wordt. Daarna vindt in het hoogste gemengde comité besluitvorming plaats. Voordat besluitvorming in een gemengd comité plaats kan vinden dient de Raad hiertoe met gekwalificeerde meerderheid te besluiten.
Bent u het eens met de constatering van de Financial Times dat vanwege het meestbegunstigingsprincipe een vrijhandelsovereenkomst met het Verenigd Koninkrijk kan leiden tot ongewilde concessies aan Canada?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 17 zijn clausules met vooruitkijkende meestbegunstiging opgenomen in recente vrijhandelsverdragen van de Europese Unie en kan het wederzijds voordelen bieden wanneer verdere marktopening wordt overeengekomen met een derde land. Er zijn in CETA uitzonderingen op de clausules met vooruitkijkende meestbegunstiging opgenomen, zoals verregaande regionale integratie. De consequenties voor Canadese diensten en dienstverleners zullen daarmee afhangen van de nog te maken afspraken met het VK. De Europese Commissie heeft reeds aangegeven bij de positiebepaling in de onderhandelingen met het VK vooruitkijkende meestbegunstigingsclausules in handelsakkoorden mee te zullen wegen.
Bent u bereid om naar aanleiding van de Brexit uw steun voor CETA te heroverwegen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het uittreden van het VK, een belangrijke markt voor Nederland, onderstreept andermaal het offensieve belang voor Nederland voor het openen van markten van derde landen zoals Canada, als het maken van ambitieuze afspraken over markttoegang tot het VK.
Kunt u deze vragen een voor een, binnen de gebruikelijke beantwoordingstermijn maar in ieder geval voorafgaand aan de plenaire behandeling van CETA beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat het fokken van honden met extreem platte snuiten ondanks een verbod ongestraft doorgaat |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het bericht «Ondanks verbod gaat fokken mopshond met platte snuit stug door: «Misdadig is het»»?1
Ja.
Is het juist dat het fokken en verhandelen van honden met een te korte snuit doorgaat, ondanks het feit dat dit verboden is sinds 2014?
Het komt nog voor dat kortsnuitige honden worden gefokt die niet aan de criteria voldoen en er wordt in kortsnuitige honden gehandeld, omdat de handel niet verboden is. Echter, door de beschikbare criteria kan er beter gecontroleerd worden of een fokker van kortsnuitige honden artikel 3.4 van het Besluit houders van dieren overtreedt. De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) heeft eind 2019 de eerste controles waarbij de criteria zijn toegepast uitgevoerd. Het is echter te vroeg om te concluderen wat daarvan de effecten zijn. Daarnaast is het belangrijk dat er een omslag in denken komt bij zowel de fokker als de hondeneigenaar. Veelal zijn zij zich er nog niet van bewust dat extreem korte snuiten leed bij honden veroorzaakt. Om die bewustwording te bevorderen vindt onder meer voorlichting plaats op de websites van het Landelijk Informatie Centrum Gezelschapsdieren (LICG), de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) en de NVWA.
Is het juist dat er nog altijd vele fokkers in overtreding zijn, ondanks het feit dat de nadere criteria om dit verbod te handhaven sinds maart 2019 beschikbaar zijn?
Ik verwijs uw Kamer naar mijn antwoord op vraag 2.
Hoeveel beroepsmatige fokkers en hobbyfokkers van kortsnuitige honden zijn er in Nederland?
Er zijn 386 hondenfokkers geregistreerd bij RVO.nl met een Uniek Bedrijfsnummer (UBN). Zij gelden als beroepsmatige fokkers. Door RVO.nl wordt niet vastgelegd met welk ras de fokker fokt. Hobbymatige fokkers hoeven zich niet te laten registreren.
Is bij het publiceren van de nadere criteria een nulmeting uitgevoerd om te achterhalen hoeveel fokkers in Nederland op dat moment honden fokten met extreme uiterlijke kenmerken die de gezondheid van het dier benadelen? Zo nee, waarom niet?
Bij de Raad van Beheer is een deel van de fokkers van kortsnuitige rassen geregistreerd. Fokkers die zonder stamboom fokken (zogenaamde lookalikes) zijn niet georganiseerd en daarom niet eenvoudig te vinden. Het is dus niet mogelijk geweest een nulmeting uit te voeren.
Op welke manier wordt het effect van de verscherpte handhaving gemeten?
Het effect van de verscherpte handhaving wordt per zaak gemeten. De NVWA voert een inspectie uit bij een fokker van kortsnuitige honden. Wanneer een overtreding wordt vastgesteld, kan een schriftelijke waarschuwing worden gegeven of een bestuurlijke boete worden opgelegd. Vervolgens wordt er een hercontrole uitgevoerd om te kijken of de handhaving effect heeft gehad.
Is het juist dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) sinds het publiceren van de nadere criteria slechts bij één fokker op inspectie is geweest en daar alleen een waarschuwing heeft afgegeven? Zo nee, hoe zit het dan?
Dit is niet juist. In 2019 zijn er negen fokkers van kortsnuitige honden gecontroleerd. De resultaten van deze controles zijn door de NVWA gepubliceerd.
Is het juist dat de NVWA geen boetes heeft uitgedeeld? Zo nee, hoeveel boetes zijn er uitgedeeld?
Conform het interventiebeleid van de NVWA wordt een eerste overtreding afgedaan met een schriftelijke waarschuwing. Wanneer bij hercontrole opnieuw een overtreding wordt vastgesteld, wordt een bestuurlijke boete opgelegd.
Hoeveel reguliere inspecties hebben er in 2019 plaatsgevonden bij fokkers van kortsnuitige honden, hoeveel meldingen zijn er in 2019 binnengekomen over fokkers van kortsnuitige honden en hoeveel inspecties zijn er in 2019 uitgevoerd naar aanleiding van een melding over fokkers van kortsnuitige honden?
Er zijn in 2019 negen controles bij fokkers van kortsnuitige honden uitgevoerd. Voor deze controles was een selectie gemaakt van fokkers die met en zonder stamboom fokken Over één fokker was óók een melding binnengekomen.
Heeft u naar aanleiding van het formuleren van de nadere criteria aanleiding gezien om de reguliere inspecties frequenter te laten plaatsvinden, met het oog op het doel om in de overgangsfase het fokken van honden met extreme uiterlijke kenmerken binnen twee tot drie generaties uit te faseren? Zo nee, waarom niet?2
In 2020 zullen meer controles, op basis van selectie en op basis van meldingen, worden uitgevoerd op het fokken van honden met extreme uiterlijke kenmerken.
Hoeveel controleurs worden ingezet om deze inspecties uit te voeren en hoeveel fte is hiervoor beschikbaar binnen de NVWA?
In 2019 was voor deze specifieke controles 0,6 fte beschikbaar. In 2020 is dit verhoogd. Verdeeld over verschillende inspecteurs en dierenartsen zijn 2,9 fte beschikbaar. In mijn brief van 31 maart 2020 (Kamerstuk 35 420, nr. 1230) heb ik uw Kamer gemeld dat de NVWA in verband met de maatregelen die gelden ter bestrijding van het Coronavirus de inspecties tot het noodzakelijke beperkt. Dat betreft bijvoorbeeld inspecties naar aanleiding van meldingen bij de NVWA die vanwege de ernst van de overtreding en/of de mogelijke gevolgen voor het dierenwelzijn of de diergezondheid onmiddellijk om een inspectie vragen.
Hoe vaak is het in de afgelopen vijf jaar voorgekomen dat deze controleurs gedurende het jaar andere taken kregen, door herprioritering van uren of omdat het aantal beschikbare uren voor deze taak niet toereikend was?
In de afgelopen vijf jaar zijn controleurs van gezelschapsdieren niet voor andere taken ingezet. Het aantal ingeplande uren voor controles gezelschapsdieren werd zelfs ieder jaar overschreden.
Heeft u aanleiding gezien dit aantal te verhogen gezien de noodzaak tot verscherpte controle? Zo nee, waarom niet?
Ja, zie ook mijn antwoord op vraag 11.
Is het juist dat de nadere criteria zijn ingevoerd om het verbod in de praktijk handhaafbaar te maken?
Zoals ik in mijn brief van 16 maart 2019 (Kamerstuk 28 286, nr. 1039) ook aan uw Kamer gemeld heb zijn criteria ingevoerd ten behoeve van de handhaafbaarheid.
Kunt u in dat licht de volgende uitspraak van de woordvoerder van de NVWA duiden: «We kunnen niet zomaar boetes uitdelen. Als we een overtreding constateren, dan moeten we dat goed onderbouwen en een hele casus opbouwen.»?
Als een inspecteur van de NVWA een overtreding constateert, maakt hij een rapport van bevindingen op waarin alle geconstateerde feiten en omstandigheden worden vastgelegd. Dit bewijs is nodig ter onderbouwing van de in te zetten interventie. Het is aan de NVWA om te bewijzen dat er een overtreding is gepleegd.
Valt hieruit te concluderen dat vaststelling van de nadere criteria tot nu toe niet heeft geleid tot handhaving van het verbod? Zo ja, hoe is dat mogelijk?
Deze conclusie deel ik niet. De NVWA voert immers controles uit. Naar aanleiding van die controles zijn 6 schriftelijke waarschuwingen verstuurd.
Heeft de NVWA volgens u voldoende uren tot haar beschikking om een casus op te bouwen die kan leiden tot een veroordeling wegens het fokken van honden met extreem korte snuiten? Zo ja, waar baseert u dat op?
De NVWA heeft in 2020 meer capaciteit beschikbaar voor het toezicht op de naleving van de regels omtrent het fokken van honden met extreem korte snuiten.
Deelt u de mening dat het fokken van honden met extreem korte snuiten met het oog op het welzijn van het dier onaanvaardbaar is?
Ja, daarom heb ik in mijn brief van 16 maart 2019 (Kamerstuk 28 286, nr. 1039) laten weten wat ik eraan doe om het welzijn van deze honden te verbeteren.
Deelt u de mening dat fokkers die zich stelselmatig niet aan de wet houden aangepakt moeten worden? Zo ja, hoe bent u van plan dat te gaan doen?
Ik deel de mening dat fokkers die in overtreding zijn aangepakt moeten worden. Daarom heeft de NVWA in 2020 meer capaciteit beschikbaar voor het toezicht hierop.
Cosmetische eisen aan groenten en fruit |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het rapport «Cosmetische aspecten in specifieke handelsnormen voor groenten en fruit» van Wageningen University & Research?1
Ja. Het rapport heb ik aan de Tweede Kamer aangeboden bij brief van 3 juli 20192.
Klopt het dat deze studie is uitgevoerd naar aanleiding van de motie Dik-Faber c.s. over het schrappen van cosmetische eisen in handelsnormen?2
De motie Dik-Faber c.s. is mede aanleiding geweest voor het laten uitvoeren van deze studie.
Kunt u verklaren waarom gekozen is voor appels, peren, tomaten en paprika’s als juist bij deze producten relatief weinig sprake is van verspilling in vergelijking met andere soorten groenten en fruit waarvoor de handelsnormen gelden?
Zoals in het rapport beschreven bestaan er in de EU in totaal 11 specifieke handelsnormen voor groenten en fruit (G&F), welke niet alle in Nederland geteeld worden. Er is gekozen voor appels, peren, tomaten en paprika omdat deze wel in Nederland geteeld worden en gezamenlijk een productievolume hebben van ongeveer 45% van het totale volume G&F in Nederland (CBS, 2017).
Hoe beoordeelt u de definitie van cosmetische eisen (vorm, kleur, schil inclusief ruwschilligheid) in dit rapport en kunt u uw antwoord toelichten?
De onderzoeksvraag aan WUR was om te inventariseren welke visuele aspecten van de EU-handelsnormen voor G&F puur cosmetische aspecten betreffen en wat de gevolgen zouden zijn bij versoepeling van deze eisen. Op basis van vergelijkend onderzoek heeft WUR geconstateerd dat eisen op het gebied van vorm, kleurafwijkingen en schil (inclusief ruwschilligheid) als zuiver cosmetisch zijn aan te merken. Als zodanig hebben deze eisen geen bijkomend nut voor bijvoorbeeld voedselveiligheid en verschillen daarin van andere aspecten in de specifieke EU-handelsnormen. Ik kan mij in deze definitie vinden.
Als zowel de definitie van cosmetische eisen als de gekozen producten sterk te bediscussiëren zijn, is dit rapport dan de juiste basis om de handelsnormen ter discussie te stellen in Brussel?
Hoewel sommige aspecten uit het WUR-rapport wellicht te bediscussiëren zijn, geeft het WUR-rapport mij voldoende handvaten om de handelsnormen in Europees verband ter discussie te stellen. Het meest kansrijk achten de onderzoekers het aanpassen van de cosmetische eisen van klasse II-producten, waardoor meer klasse II-producten op de markt komen en consumenten gewend raken aan producten met een lichte afwijking in vorm en kleur. Die aanbeveling heb ik inmiddels ingebracht in de lopende evaluatie van de Europese Commissie naar de effectiviteit van de EU-handelsnormen van onder andere G&F-producten. Tevens heb ik deze aanbeveling in november 2019 voorgelegd aan de «UNECE-werkgroep standaarden agrarische producten».4
Hoe beoordeelt u de conclusie dat «er zijn weinig cijfers over de mate van verspilling van de Nederlandse groenten- en fruitsector in verschillende fasen van de keten; met name ontbreekt het zicht op het aandeel producten dat niet op de markt wordt gebracht of niet wordt aangevoerd»?
Het klopt dat er weinig cijfers bekend zijn over de (mate van) verliezen en verspilling van groenten en fruit in de complete keten. Er is de afgelopen jaren een gering aantal studies met veelal een beperkte scope uitgevoerd naar de hoeveelheid reststromen in de primaire productie, handel en verwerking van groenten, zoals het project Eindeloos Groenten uit 2012. Meer recent heeft een aantal telersorganisaties in Zuid-Nederland een dergelijke studie in 2019 uit laten voeren.
Vanuit Samen Tegen Voedselverspilling (STV) wordt ingezet op het verkrijgen van betrouwbare data over reststromen en voedselverspilling via zelfrapportage door de aangesloten bedrijven. Dit doet STV onder andere via overleg met LTO, GroentenFruit Huis en CBL, die alle het belang onderschrijven om betrouwbaar inzicht te krijgen in de hoeveelheid reststromen in de keten en de oorzaken van het ontstaan hiervan. Mijn ministerie ondersteunt dit met inzet van kennis en het beschikbaar stellen van instrumenten en stimuleert ook bedrijven die niet zijn aangesloten bij STV hun gegevens beschikbaar te stellen.
Hoe beoordeelt u de conclusie dat «meer inzicht in de onderliggende (bedrijfseconomische) beslissingen van marktpartijen rond classificatie noodzakelijk is»?
De classificatie van G&F-producten heeft ook invloed op de verdiensten voor producenten; klasse I-producten leveren de producent meer op dan klasse II-producten. In het WUR-rapport wordt gesignaleerd dat wijziging van de handelsnormen derhalve ook bedrijfseconomische gevolgen voor de marktpartijen kunnen hebben. Meer inzicht hierover is wenselijk.
Hoe beoordeelt u de conclusie dat niet veel bekend is over de mate van consumentenacceptatie ten aanzien van afwijkende kleuren, afmetingen en vormen in het winkelschap»?
In diverse projecten, onder andere uitgevoerd door WUR5, is onderzoek gedaan naar de consumentenacceptatie van cosmetisch afwijkend fruit. Daarnaast zijn praktijkexperimenten uitgevoerd naar de perceptie en aankoopgedrag door consumenten van afwijkende groenten, zoals een experiment met Kromkommer in Jumbo Wageningen. Er bestaat dus wel enig inzicht in de mate van acceptatie door consumenten van afwijkende groenten en fruit.
Bent u bereid onderzoek uit te (laten) voeren naar de conclusies onder de vragen 6 t/m 8?
Nog dit jaar zal onder de paraplu van STV een werkgroep zich buigen over de feiten en oorzaken van de verspilling van in de groenten en fruitketen. In overleg met de werkgroep zal ik bezien of en zo ja, welk (aanvullend) onderzoek nodig is.
Herinnert u zich de aangenomen motie Dik-Faber c.s. over het schrappen van cosmetische eisen in handelsnormen (wettelijk) en de aanvullende cosmetische kwaliteitseisen van supermarkten (niet wettelijk)?3
Ja.
Hebben intussen gesprekken plaatsgevonden met supermarkten over de aanvullende cosmetische eisen die door hen gesteld worden bovenop de wettelijke handelsnormen? Zo ja, wat is daar de status van?
Ja, deze gesprekken hebben plaatsgevonden. De warme en droge zomer van 2018 bleek van invloed op het uiterlijk van groenten en fruit. Producten die niet 100% perfect waren bereikten niet altijd een goede bestemming. Daarom is sinds die periode met veel partijen in de groente en fruit keten gesproken, ook met de supermarkten. Gezamenlijk vanuit mijn ministerie en STV hebben in 2019 een tweetal ronde tafel bijeenkomsten plaatsgevonden om inzicht te krijgen in de feiten en oorzaken rond kwaliteit gerelateerde aspecten van verspilling van groenten en fruit en welke oplossingen hiervoor al zijn doorgevoerd. Tevens dienden deze bijeenkomsten om na te gaan of het mogelijk is te komen tot effectieve afspraken rond oplossingsrichtingen om in de toekomst verspilling verder terug te dringen. Hierbij waren supermarktorganisaties, handel en primaire sector breed vertegenwoordigd.
De rondetafelgesprekken hebben geleid tot een gedeelde, gezamenlijk gevoelde verantwoordelijkheid voor het behoud van meer groenten en fruit voor menselijke consumptie. Daarbij is ook stilgestaan bij de aanvullende cosmetische eisen als mogelijke, maar zeker niet enige, oorzaak van verspilling van groenten en fruit. De betrokken supermarkten gaven aan dat indien zich (weers)omstandigheden voordoen – zoals de hete zomer van 2018 – deze eisen versoepeld worden, zodat er voldoende aanbod is en daarmee afzet voor de boer.
Hoe gaat u er op korte termijn voor zorgen dat supermarkten de cosmetische kwaliteitseisen versoepelen zodat een groter deel van de oogst opgegeten kan worden?
In het kader van de uitwerking van de motie De Groot7 heb ik op woensdag 5 februari 2020 een gesprek gevoerd met de supermarkten Ahold, Jumbo, Plus, Lidl en koepelorganisatie CBL. In dit gesprek, dat ging over de rol van supermarkten bij de transitie naar de kringlooplandbouw, is ook stilgestaan bij het verminderen van voedselverspilling en specifiek de aanvullende cosmetische eisen van supermarkten aan groenten en fruit. De aanwezige supermarkten en het CBL benadrukten dat zij in voorkomende gevallen hun eisen al versoepelen. Tevens is mij toegezegd dat mocht dit probleem zich toch voordoen, de supermarkten direct met hun leveranciers aan tafel gaan om te voorkomen dat uiterlijkheden de oorzaak van verspilling zijn.
Bent u bereid om met supermarkten een concreet plan te maken om de cosmetische kwaliteitseisen te versoepelen en dit bijvoorbeeld concreet te maken in een convenant?
Om te komen tot echt structurele oplossingen is het nodig om in de ketens samen te werken zodat vraag en aanbod beter op elkaar aan te sluiten, bijvoorbeeld door het opzetten van een marktplaats(en) voor groenten en fruit. De eerdergenoemde STV-werkgroep, die een brede samenstelling kent met vertegenwoordigers van supermarkten, handel en primaire producenten, zal bedrijven en collectieven stimuleren tot het doorvoeren van verbeteringen. In overleg met de werkgroep zal ik bezien of en zo ja welke afspraken hierbij behulpzaam zijn.
Het artikel ‘Ik heb rapporten herschreven. En daarna dwong je onderzoekers een handtekening eronder te zetten’ |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Ik heb rapporten herschreven. En daarna dwong je onderzoekers een handtekening eronder te zetten» en wat is uw reactie in algemene zin op de gebeurtenissen zoals die in het artikel worden beschreven?1
Ja. Voor een reactie in algemene zin verwijs ik naar de oplegbrief bij de beantwoording van de Kamervragen.
Klopt het dat er een aantal informele overleggen hebben plaatsgevonden tussen LTO en de toenmalige bewindspersonen van het landbouwministerie in cafés en hebben dergelijke overleggen ook plaatsgevonden met natuurorganisaties?
Het artikel heeft betrekking op de ontwikkelfase van het PAS in de jaren 2011–2015. In deze periode is er vanuit het ministerie intensief contact geweest met zowel koepelorganisaties van het (landbouw)bedrijfsleven als natuur- en milieuorganisaties. Naast de vele ambtelijke contacten vanuit het Rijk en de provincies met deze partijen, heeft er met het landbouwbedrijfsleven geregeld overleg plaatsgevonden over bijvoorbeeld de invulling van het toenmalige landbouwpakket. De partijen waren gezamenlijk vertegenwoordigd in het Platform Maatschappelijke Organisaties, waarmee regulier overleg plaatsvond over de voortgang van het PAS. Daarnaast vonden ook in ander verband (bilaterale) overleggen plaats tussen de verschillende organisaties en de toenmalige bewindspersonen. Het is mij niet bekend of dit ook informele overleggen waren in cafés.
Klopt het dat het landbouwministerie destijds ecologen onder druk heeft gezet, op subtiele dan wel niet-subtiele wijze, om hun conclusies over de kans op herstel van Natura 2000-gebieden aan te passen, op de manier waarop dit in het artikel wordt omschreven?
Tijdens de ontwikkeling van het PAS bestond een grote politiek-bestuurlijke urgentie om de vergunningverlening zo snel mogelijk op gang te helpen met een programmatische aanpak stikstof. Dit leidde tot scherpe deadlines voor de ontwikkeling van het PAS, dat met steun van een ruime meerderheid van de Tweede Kamer is ingevoerd.
Het PAS is via een door alle bestuurlijke partners (de Ministeries van LNV, IenW en Defensie en de 12 provincies) gezamenlijk ontwikkeld proces tot stand gekomen. Onderdeel hiervan was een uniforme systematiek voor de op te stellen gebiedsanalyses, die de passende beoordeling op gebiedsniveau zouden vormen. Onderdeel van de systematiek was toepassing van de internationaal gereviewde herstelstrategieën, zodat de best beschikbare wetenschappelijke kennis bij de analyses betrokken werd. Daarbij werd de scope van de analyses beperkt tot de stikstofgevoelige habitattypen en leefgebieden van soorten en is er niet voor gekozen alle instandhoudingsdoelen van Natura 2000 mee te nemen in die betreffende gebiedsanalyse. Die waren immers niet relevant voor de stikstofproblematiek.
De politiek-bestuurlijke ambitie in die periode was, dat het PAS een oplossing moest bieden voor alle stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden. Vanuit mijn ministerie is bekeken of het effect van herstelmaatregelen, conform de herstelstrategieën, voldoende werd betrokken in de analyse. Ook is vanuit mijn ministerie bezien of alle mogelijke herstelmaatregelen werden ingezet en is er soms op gewezen dat beoogde maatregelen nog verder konden worden aangescherpt. Dit leidde ertoe dat de bevoegde gezagen uiteindelijk voor alle gebieden in een ecologisch oordeel konden vaststellen dat er wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel is dat de instandhoudingsdoelstellingen op termijn worden gehaald en dat verslechtering wordt voorkomen. Er werd op gelet dat de conclusie van de gebiedsanalyse op een heldere wijze was onderbouwd.
De beoordelingen maakten deel uit van intercollegiale toetsing en een eindtoets, die voor de inwerkingtreding van het PAS plaatsvond. Daarnaast zijn de gebiedsanalyses in opdracht van het ministerie in 2013 getoetst door het Kennisnetwerk Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit (OBN) in samenwerking met de toenmalige Dienst Landelijk Gebied. In deze opnametoets werd beoordeeld of de gebiedsanalyses van voldoende kwaliteit waren, volledig waren en of de ecologische kwaliteit voldoende geborgd was. Pas als een gebiedsanalyse als voldoende was beoordeeld, kon het gebied in het PAS worden opgenomen. De opnametoets was ecologisch van aard. De daaropvolgende eindtoets was gericht op de vraag of de gebiedsanalyses de juiste informatie bevatten om bij beroep en bezwaar gebruikt te kunnen worden als passende beoordeling voor het uitgeven van ontwikkelingsruimte. Deze eindtoets is uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van de betrokken bevoegde gezagen voor alle gebieden.
Ik kan mij voorstellen dat ecologen en andere betrokkenen druk kunnen hebben ervaren vanuit de politiek-bestuurlijke omgeving, het tijdpad, de uniforme systematiek en de toetsing. Dit beeld komt naar voren uit gesprekken die gevoerd zijn met destijds betrokken medewerkers. Er is vanuit het ministerie voor zover nu bekend geen druk uitgeoefend om onderzoeksresultaten aan te passen. Er hebben zich bij mij naar aanleiding van het artikel geen betrokkenen gemeld die destijds druk hebben ervaren danwel zouden hebben uitgeoefend. Dit is ook niet naar voren gekomen in de gesprekken die met de destijds betrokkenen zijn gevoerd. De integriteitscoördinator van mijn ministerie is en blijft beschikbaar indien toenmalige betrokkenen een melding op dit terrein willen doen en zal ook proactief de medewerkers benaderen.
Deelt u de constatering dat het landbouwministerie het met name van belang vond dat het Programma Aanpak Stikstof (PAS) er kwam en dat het belang van de goede instandhouding van natuurgebieden voor het ministerie een ondergeschoven kindje was? Zo nee, op basis waarvan blijkt dit?
Het PAS had een dubbeldoelstelling. Het verbond economische ontwikkeling met het op termijn realiseren van de instandhoudingsdoelstellingen van de voor stikstof gevoelige habitattypen en (leefgebieden van) soorten voor de Natura 2000-gebieden die waren opgenomen in dit programma. Het PAS combineerde twee strategieën om de natuurdoelen van Natura 2000 zeker te stellen. Ten eerste door het blijvend laten dalen van de stikstofdepositie door het nemen van maatregelen aan de bron. Ten tweede door het uitvoeren van herstelmaatregelen voor stikstofgevoelige natuur. Hiervoor zijn ook financiële middelen beschikbaar gesteld. Een deel van de daling van de stikstofdepositie werd ingezet als ontwikkelingsruimte voor nieuwe of uitbreiding van bestaande economische ontwikkelingen die stikstofemissie veroorzaken. Economische ontwikkelingen waren mogelijk onder voorwaarde dat de gestelde natuurdoelen konden worden gehaald.
Deelt u de analyse dat al veel eerder duidelijk had kunnen worden dat het PAS juridisch niet houdbaar was als de onderzoeksresultaten van ecologen niet onder druk aangepast werden en deelt u de analyse dat dit veel ellende had kunnen voorkomen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat iedereen erbij gebaat is wanneer onderzoeksresultaten niet worden verdoezeld en kunt u verzekeren dat ecologen nu op geen enkele manier onder druk worden gezet, ook niet op subtiele wijze, om onderzoeksresultaten inzake natuurgebieden aan te passen?
Niemand heeft baat bij onder druk aangepaste beoordelingen van ecologen. Ik wil besluiten kunnen nemen op objectieve gronden. Sturen op uitkomsten van onderzoeken die daarvoor moeten worden verricht, is ontoelaatbaar en werkt averechts. Er wordt binnen mijn departement op toegezien dat de Gedragscode integriteit Rijk wordt nageleefd. Deze gedragscode heeft ook betrekking op betrokkenheid bij onafhankelijk onderzoek en (wetenschappelijke) integriteit.
Deelt u de constatering dat veel van de maatregelen die tijdens de ontwikkeling van het PAS werden genoemd als oplossing, zoals aangepast veevoer en verdunning van mest met water, destijds werden gepresenteerd als oplossing en nu weer worden genoemd als mogelijke maatregelen en deelt u de verwachting dat met deze maatregelen het stikstofprobleem niet voldoende wordt aangepakt?
In mijn brief van 18 december jl. (Kamerstuk 35 334, nr. 37) heb ik u geïnformeerd over de afspraken die ik op 16 december jl. heb gemaakt met Het Landbouw Collectief. Een deel van de maatregelen waar het kabinet en het Landbouw Collectief elkaar in vinden, maakt ook onderdeel uit van de afspraken, die met de landbouwsector in het kader van het PAS waren gemaakt. De uitspraak van de Raad van State over het PAS doet niets af aan het effect dat uitvoering van deze maatregelen heeft op verlaging van de stikstofdepositie. Deze maatregelen zijn op zichzelf echter niet genoeg om het stikstofprobleem op te lossen. In mijn brief van 7 februari jl. (Kamerstuk 35 334, nr. 44)) informeerde ik u over een volgende stap richting een structureel maatregelenpakket voor de landbouw waarin ook andere maatregelen zijn opgenomen. Daarnaast is de oplossing van de stikstofproblematiek niet alleen een zaak van de landbouw, maar van ons allen gezamenlijk.
Hoe denkt u een volgend PAS-debacle te voorkomen en deelt u de mening dat hier andere, verdergaande oplossingen voor moeten komen?
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat het PAS niet voldeed als onderbouwing van toestemmingverlening. Het is een gezamenlijke uitdaging om de nieuwe aanpak zo in te richten dat er recht wordt gedaan aan de natuurdoelen in combinatie met perspectief voor economische ontwikkeling en behapbare administratieve lasten. De uitspraak van de Raad van State is leidend voor de inrichting van een nieuwe aanpak.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat iedereen erop kan vertrouwen dat alle rapportages inzake natuurgebieden kloppen?
De bevoegde gezagen van de gebieden zijn verantwoordelijk voor de rapportages over deze gebieden. De analyses van de gebieden zijn onderdeel van de gebiedsgerichte aanpak. Zoals aangegeven in mijn brief van 4 oktober jl. (Kamerstuk 32 670, nr. 167) zorgen de Commissarissen van de Koning als rijksorgaan (ook wel «Rijksheren» genoemd) voor een zorgvuldig proces en – met het oog op zowel de nationale belangen als ook de decentrale belangen – de verbindingen in de gebiedsgerichte aanpak in de beginfase van dit proces. Ik zal het belang van goede rapportages onder de aandacht brengen van de Rijksheren.
Hoe maakt u de monitoring rondom het PAS betrouwbaar en controleerbaar?
De stikstofmonitoring wordt uitgevoerd door het RIVM. Het RIVM heeft, samen met vele andere kennispartners, de best beschikbare kennisbasis over stikstof. Die is over een lange reeks van jaren opgebouwd door metingen, berekeningen en onderzoek naar de verspreiding van stikstof in de atmosfeer. Dit is steeds getoetst en gewaardeerd door internationale reviews. Deze kennisbasis geeft inzicht in het systeem, van bron tot depositie. Het systeem is complex en berekeningen, metingen en modellering zijn niet eenvoudig. Er wordt continu gekeken naar mogelijke vernieuwingen op basis van de best beschikbare wetenschappelijke kennis. Hierbij hechten zowel het RIVM als het kabinet aan transparantie en wordt de verantwoordelijkheid genomen om het rekenmodel van RIVM samen met externe partijen te verbeteren. Ook is zorgvuldige monitoring van de gevolgen van de (bron)maatregelen van groot belang. Er is daarom een wetenschappelijke commissie (Commissie-Hordijk) ingesteld, die beoordeelt of er optimalisaties mogelijk zijn in de bestaande meet- en rekenmethodiek voor stikstofdepositie als onderbouwing van het stikstofbeleid (Kamerstuk 32 670, nr. 193, 1 november jl.). Zoals gemeld in mijn brief van 4 oktober jl. (Kamerstuk 32 670, nr. 167) wordt op korte termijn het meetnet uitgebreid.
De natuurmonitoring wordt uitgevoerd door de provincies en gecoördineerd door BIJ12. Hiervoor wordt een uniforme aanpak gevolgd, die gezamenlijk ontwikkeld is door Rijk, provincies en terreinbeheerders. Samen met de provincies worden de bestaande monitoringsmethoden in beeld gebracht, mogelijke lacunes geïdentificeerd en een verbeterplan opgesteld. Daardoor wordt nog beter de mate van instandhouding van de doelstellingen voor Natura 2000-gebieden nauwkeurig gemonitord, zoals ik heb toegezegd in mijn brief van 4 oktober jl.
Het bericht ‘'Duidelijke toename van boeren die stap naar het buitenland overwegen’ |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Duidelijke toename» van boeren die stap naar het buitenland overwegen»?1
Ja.
Hoeveel boeren zijn de afgelopen vijf jaar geëmigreerd?
Er zijn weinig exacte gegevens over emigrerende boeren(gezinnen) aangezien dit niet eenvoudig vast te stellen is. Op basis van een koppeling tussen gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en gegevens uit de gecombineerde opgave (landbouwtelling) heeft het CBS de volgende cijfers ter beschikking gesteld: in de jaren 2010 tot en met 2015 zijn in totaal 100 boeren gemigreerd. In 2016 zijn 5 boeren gemigreerd. Recentere cijfers zijn momenteel niet beschikbaar. Het reële aantal ligt vermoedelijk hoger – zo spreken marktpartijen die emigrerende boeren begeleiden van «enkele tientallen» per jaar.
Bovenstaande emigratiecijfers van het CBS hebben alleen betrekking op boeren in Nederland die hun bedrijf hier beëindigd hebben en een nieuwe start in het buitenland hebben gemaakt. Zo laten deze cijfers geen emigrerende zonen en dochters van boeren zien die een bedrijf in het buitenland opzetten (zonder dat er bedrijfsbeëindiging in Nederland plaatsvindt). Daarnaast zijn er gevallen bekend van nevenbedrijven die in het buitenland worden opgezet. In deze gevallen spreken we van «semigratie» en dat zit ook niet in deze cijfers.
Zie ook antwoorden op vragen van het lid Lodders (VVD) van 4 juni 2019 over het bericht «Hier heeft Bram geen toekomst»2.
Hoeveel boeren overwegen Nederland te verlaten?
Het is mij niet bekend hoeveel boeren overwegen Nederland te verlaten.
Welke landen zijn het populairst bij vertrekkende boeren?
Uit de hierboven genoemde cijfers van het CBS blijkt dat Duitsland, België en Canada het meest populair zijn bij vertrekkende boeren.
Wat zijn de oorzaken dat veel vooral jongere boeren Nederland verlaten en wordt hier onderzoek naar gedaan?
Over de leeftijd en beweegredenen van emigrerende boeren is geen harde informatie voorhanden en het is ons niet bekend dat daar momenteel onderzoek naar gedaan wordt. Ten algemene blijken in de praktijk echter vele redenen voor emigratie te noemen, waaronder de fysieke beperkingen waar een bedrijf mogelijk tegenaan loopt als het in Nederland wil uitbreiden.
Vindt u het vertrek van veel boeren ook een zorgelijke ontwikkeling?
Emigratie van boeren is iets van alle tijden, wordt gedreven door verschillende motieven en kent vele vormen. Er zijn bijvoorbeeld ook boeren die hun bedrijf in Nederland aanhouden en in het buitenland een nevenvestiging opzetten, de zogenaamde «semigranten».
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat jonge boeren hun toekomst weer in Nederland zien?
Ik vind het belangrijk dat (jonge) boeren een goed inkomen kunnen verdienen, dat zij kunnen innoveren en dat zij gezonde bedrijven in stand kunnen houden en door kunnen geven. Dat is ook een van de doelen uit de LNV-visie. Zo zet ik mij onder andere in om de positie van de boer in de keten te versterken (Kamerstuk 28 625, nr. 257) en heb ik met het bedrijfsovernamefonds financiële ruimte gecreëerd om op het moment van en vlak na bedrijfsovername te investeren in duurzame bedrijfsontwikkeling. Ondersteuning van het bedrijfsovernameproces door middel van coaching en versterking van het agrarisch ondernemerschap door opleiding vergroten het toekomst- en continuïteitsperspectief voor jonge boeren. Een nadere uitwerking van de versterking van de economische positie van boeren en tuinders volgt in de brief over het Realisatieplan van de LNV-visie welke binnenkort naar uw Kamer wordt gestuurd.
Het bieden van toekomstperspectief aan jonge boeren is niet alleen iets voor de overheid. Dat is iets wat we met zijn allen als maatschappij moeten doen, overheden, ketenpartners en consumenten. Toekomstperspectief binnen de grenzen van wat de aarde ons nog kan geven is mede afhankelijk van de maatschappelijke en financiële waardering die we boeren geven voor het voedsel dat ze produceren.
Wat betekent de emigratie van de boeren voor de leefbaarheid van het platteland?
De aanwezigheid van agrarische bedrijvigheid is een belangrijke factor voor de leefbaarheid van het platteland. Die bedrijvigheid loopt terug al langere tijd terug. Er zijn verschillende redenen waarom boeren stoppen. In de meeste gevallen is dat omdat er geen bedrijfsopvolger is of onvoldoende toekomstperspectief en in een enkel geval omdat een boer besluit te emigreren. De toekomstbestendigheid van een economisch vitaal, leefbaar en ecologisch duurzaam platteland heeft de aandacht van dit kabinet. Een belangrijk voertuig daarbij is het Interbestuurlijk Programma Vitaal Platteland en de daaruit vloeiende samenwerkingsafspraken die Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen juli 2018 ondertekenden. Ik heb uw Kamer op 20 december 2019 (Kamerstuk 29 576, nr. 89) geïnformeerd over de laatste stand van zaken bij de uitwerking van dit programma.
Wat betekent de emigratie van de boeren voor de concurrentiepositie van Nederland?
Ik heb geen reden aan te nemen dat de emigratie van boeren de concurrentiepositie van Nederland direct beïnvloedt, omdat het aantal emigrerende boeren op het totaal aantal boeren gering is.
Wat voor gevolgen heeft de emigratie van de boeren op schaalvergroting in de landbouw?
Wat de gevolgen van emigratie van boeren zijn op de schaalvergroting, valt niet te zeggen, en is mede afhankelijk van de bedrijfstak en de vorm. In het geval van semigratie bijvoorbeeld, vindt de uitbreiding van de agrarische activiteiten van een bedrijf plaats buiten Nederland.
Het bericht 'Publiceren van openbaar fosfaatrechten register Meststoffenwet' |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Deelt u de mening dat waarde die fosfaatrechten vertegenwoordigen door de overheid is gecreëerd?
Deelt u de mening dat melkveehouders de introductie van fosfaatrechten niet als een voordeel of als steunmaatregel hebben ervaren?
Is het niet zo dat de waarde van de toegekende fosfaatrechten pas bij verkoop te bepalen is? Zo ja, staatssteun wordt toch pas geacht te zijn ontstaan op het moment dat de fosfaatrechten verhandeld worden en daarmee dus een waarde krijgen?
Hoe bepaalt u de waarde van staatssteun die u voornemens bent te publiceren en wordt daarbij ook rekening gehouden met het wettelijk vastgestelde afromingspercentage? Zo nee, waarom niet?1
Welke gegevens gaat u precies publiceren, houdt u er daarbij rekening mee dat alleen de provincie vermeld hoeft te worden en gaat u, of bent u bereid, alleen bedragen in tranches/staffels te publiceren (net zoals dat geldt voor diverse andere regelingen)?
Maakt u gebruik van de ontheffingsmogelijkheid die kan worden verleend ten aanzien van individuele steunverleningen van minder dan 500.000 euro? Zo nee, waarom niet?2
Als het antwoord op vraag 6 «nee» is, bent u dan bereid om hetzelfde te hanteren als bij uitbetaalde betalingsrechten, waarbij de gegevens van ontvangers die minder dan een bepaald bedrag uitbetaald krijgen worden geanonimiseerd?
Is dit een eenmalige publicatie of worden wijzigingen c.q. overgang van fosfaatrechten ook gepubliceerd?
Welke sancties zitten op het niet publiceren van hetgeen in paragraaf 3.2.7, onderdeel 104 van de staatsteunrichtsnoeren is opgenomen?
Bent u bereid in overleg te treden met de Europese Commissie en daarbij in te zetten op het niet openbaar publiceren van de fosfaatrechten? Zo nee, waarom niet?
Bent u alles overziende bereid een heroverweging te doen met betrekking tot het openbaar maken van een fosfaatrechten register Meststoffenwet? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid niet tot publicatie over te gaan totdat er in de Tweede Kamer plenair of in een algemeen overleg een debat plaats heeft kunnen vinden over de vragen en de door u gegeven antwoorden?
Ongunstige fiscale regels voor de landbouw |
|
Chris Stoffer (SGP), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het interview met een agrarisch fiscalist over de voor de landbouw soms ongunstige fiscale regels?1
Ja.
Deelt u de mening dat het huidige fiscale stelsel onvoldoende recht doet aan de grote schommelingen in landbouwinkomens door onvoorzienbare externe factoren als droogte en dierziekten?
Er is een aantal fiscale mogelijkheden waar ondernemers gebruik van kunnen maken en die volgens het kabinet in voldoende mate tegemoetkomen aan de wensen van het landbouwbedrijfsleven. Zo kunnen ondernemers bij grote schommelingen van de winst bijvoorbeeld gebruikmaken van de middelingsregeling en van de reguliere verliesverrekeningsregels. Daarnaast is door dit kabinet een belangrijke stap gezet om ook fiscaal tegemoet te komen aan het beheren van risico’s veroorzaakt door extreme en ongunstige weersomstandigheden. Naast de al bestaande overheidssubsidie voor een zogenoemde Brede Weersverzekering is per 1 januari 2020 ook een vrijstelling in de assurantiebelasting voor deze verzekering opgenomen.
Kunt u aangeven op welke wijzen België, Frankrijk, Denemarken en Ierland in hun fiscale stelsels tegemoetkomen aan sterke schommelingen in landbouwinkomens, die in Nederland niet toegepast worden? Hoe waardeert u deze voorzieningen?
In de brief van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 3 juli 20192 is aangegeven dat het kabinet bekijkt of en zo ja hoe, er invulling kan worden gegeven aan de wens van het landbouwbedrijfsleven voor een regeling waarbij winsten fiscaal gefaciliteerd weggezet kunnen worden en weer gebruikt kunnen worden in geval van een calamiteit. Sindsdien is er regelmatig overleg geweest met vertegenwoordigers van de sector. Aan vertegenwoordigers van de sector is gevraagd een voorstel te doen voor een vorm van een klimaatreserve of een andere wijze waarop grote schommelingen in landbouwinkomens fiscaal kunnen worden opgevangen. Hierbij is voorgesteld om de fiscale voorzieningen in andere Europese landen bij het voorstel te betrekken. Het voorstel is op 16 januari 2020 door de vertegenwoordigers van de sector toegezonden en zal nader worden bestudeerd. Aan de hand van dit voorstel zal worden bezien of, en zo ja, op welke wijze een dergelijke fiscale faciliteit in het Nederlandse fiscale stelsel zou passen.
Bent u bereid in het vervolg op het rapport van de taskforce verdienvermogen kringlooplandbouw («Goed boeren kunnen boeren niet alleen») te bezien hoe een vorm van een klimaatreserve in het fiscale stelsel opgenomen kan worden dan wel hoe meer fiscale ruimte geboden kan worden voor het opvangen van de genoemde schommelingen in landbouwinkomens?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het van belang is dat bij het opstellen van beleid met financiële gevolgen voor boerenbedrijven vooraf nagedacht wordt over de fiscale consequenties en dat daar – voor zover mogelijk – vooraf afspraken over gemaakt worden?
Ja.
Hoe waardeert u de manier waarop dat nu gebeurt? Wordt er op dit moment, bij het opstellen van dergelijk beleid met fiscale consequenties, overleg gevoerd met fiscale experts in de sector?
Het in kaart brengen van de fiscale consequenties van voorgenomen beleid en het – voor zover mogelijk en wenselijk – vooraf maken van afspraken hierover is belangrijk bij het ontwikkelen van beleid. Het overleg met de sector vormt hier een belangrijk onderdeel van. In de toelichting bij de recent gepubliceerde Subsidieregeling sanering varkenshouderijen is een fiscale paragraaf3 opgenomen, zodat de fiscale gevolgen van de subsidieregeling voor eenieder duidelijk en kenbaar zijn. Daarnaast zijn het Ministerie van Financiën en het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, samen met de Belastingdienst, al dan niet vooraf, regelmatig in overleg met fiscale experts in de sector om de fiscale consequenties van bepaald beleid met elkaar te bespreken en te duiden. De resultaten van zo’n overleg kunnen dan vervolgens bijvoorbeeld in een vraag- en antwoordendocument, zoals met betrekking tot de Fosfaatregelingen melkveehouderij4, worden gepubliceerd.
Herkent u de in het artikel genoemde problemen met de toepassing van de herinvesteringsreserve in de landbouw?
De in het artikel genoemde aangelegenheden met betrekking tot de toepassing van de herinvesteringsreserve in de landbouw zijn ons bekend. Een verruiming van de toepassingsmogelijkheden van de herinvesteringsreserve kan in bepaalde situaties – afhankelijk van de feiten en omstandigheden – gewenst zijn. Over dit onderwerp vindt regelmatig overleg plaats met vertegenwoordigers van de sector. Met betrekking tot de hiervoor genoemde Subsidieregeling sanering varkenshouderijen is om die reden ook voorzien in onder meer een verruiming van de toepassingsmogelijkheden van de herinvesteringsreserve. Er zal dan ook steeds per (nieuwe) regeling, mede in overleg met de sector, worden bezien in hoeverre het mogelijk en wenselijk is om de toepassingsmogelijkheden van de herinvesteringsreserve te verruimen.
Deelt u de mening dat in het licht van de door u gewenste transitie naar kringlooplandbouw en de eventuele verplaatsing of beëindiging van bedrijven in het kader van de stikstofproblematiek een verruiming van de toepassing van de herinvesteringsreserve in de landbouw gewenst is?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid te bezien of en zo ja hoe de toepassingsmogelijkheden van de herinvesteringsreserve voor de landbouw verruimd kunnen worden?
Zie antwoord vraag 7.
Een werkbezoek in Zeeland inzake een gelijk speelveld voor fruittelers |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Zijn afzetcoöperaties, waarin fruittelers samenwerken, volgens u voldoende in staat om tegenwicht te bieden aan inkooporganisaties? Kunt u dit toelichten?
Fruittelers ervaren hun positie ten opzichte van andere ketenpartijen als relatief zwak. Daarbij lijkt er geen verschil te zijn of deze bedrijven wel of niet onderling samenwerken. Dat blijkt uit het rapport «Positie primaire producent in de keten» van Wageningen Economic Research. Of afzetcoöperaties voldoende tegenwicht kunnen bieden aan een inkopende partij, hangt onder andere af van de mate van samenwerking, het soort product of dienst en andere marktomstandigheden in de sector. Hierover kunnen in algemene zin geen uitspraken worden gedaan.
Het kabinet ziet wel dat er samenwerkingsmogelijkheden voor agrarische ondernemers in de landbouw zijn, maar dat deze nog onvoldoende bekend zijn in de sector. In het regeerakkoord is afgesproken om de Mededingingswet aan te passen die samenwerkingsmogelijkheden van agrarische ondernemers, waaronder die in de fruitteeltsector, verduidelijkt.1
Daarnaast is de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit voornemens een wetsvoorstel in te dienen die de richtlijn (EU) 2019/633 inzake oneerlijke handelspraktijken in de relaties tussen ondernemingen in de landbouw- en voedselvoorzieningsketen implementeert en daarmee een aantal oneerlijke handelspraktijken van inkopende partijen jegens de verkopende partij verbiedt.
Kent de markt voor fruittelers volgens u elementen die zorgen voor een ongelijk speelveld? Indien ja, welke? Indien ja, wat doet u hiertegen?
De ACM bestudeert de agro-food sector regelmatig en doet soms onderzoeken naar ketens binnen deze sector om een beter inzicht van de markt te verkrijgen. Momenteel onderzoekt de ACM op verzoek van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit de prijsvorming en marktwerking in een zestal ketens: peren, uien, witte kool/zuurkool, tomaten, melk en varkensvlees. De ACM heeft tot op heden geen onderzoek gedaan naar de fruitsector als geheel.
Deze zogenaamde agro-nutrimonitor van de ACM laat per schakel zien welke prijs ondernemingen betalen voor inkoop van een product en wat de verkoopprijs is. De monitor gaat ook de verschillen in prijsopbouw beschrijven tussen een aantal reguliere producten en de duurzame variant daarvan. Daarnaast worden de ontwikkelingen op de agrarische markten bestudeerd, waaronder de onderlinge machtpositie van de verschillende schakels in de ketens. Of er uiteindelijk uit deze monitor onderzoeken naar overtredingen van de Mededingingswet voortvloeien, is aan het oordeel van de ACM.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit zal uw Kamer op korte termijn informeren over de voortgang van de agro-nutrimonitor.
Indien marktpartijen of andere stakeholders concrete signalen hebben van kartelvorming of misbruik van marktmacht in een of meerdere agro-food ketens, dan kunnen zij contact opnemen met de ACM. Afhankelijk van de relevantie van de informatie zal de ACM dit meenemen in de agro-nutrimonitor of een apart onderzoek starten. De ACM is onafhankelijk en bepaalt zelf wat zij wel of niet onderzoekt.
Heeft de Autoriteit Consument & Markt (ACM) al eens onderzoek gedaan naar «aanmerkelijke marktmacht» (AMM) op de markt voor fruittelers? Indien dit niet het geval is, bent u bereid een dergelijk onderzoek te laten uitvoeren? Indien u hier niet toe bereid bent, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangegeven wat de beoogde inwerkingtreding is van de wijziging van de Mededingingswet en de Wet oneerlijke handelspraktijken landbouw- en voedselvoorzieningsketen?
Het voorstel voor een Wet oneerlijke handelspraktijken landbouw- en voedselvoorzieningsketen is de nationale implementatie van Richtlijn (EU) 2019/633 van het Europees parlement en de Raad inzake oneerlijke handelspraktijken in de relaties tussen ondernemingen in de landbouw- en voedselvoorzieningsketen. De richtlijn bepaalt dat deze uiterlijk 1 mei 2021 omgezet moet zijn in nationale wetgeving en dat deze wetgeving uiterlijk op 1 november 2021 in werking moet treden. De ambitie is echter om de wet zo vroeg mogelijk – eerder dan waar de richtlijn ons toe verplicht – in werking te laten treden.
De beoogde inwerkingtreding van de wijziging van de Mededingingswet in verband met de uitzonderingen op samenwerkingsmogelijkheden in de landbouw en visserij wordt voorzien op 1 juli 2021. De wetswijziging is in de tweede helft van 2019 geconsulteerd en zal in 2020 aan uw Kamer worden verzonden.