Het artikel 'Overheid raadt kastomaat van eigen bodem af' |
|
Maurits von Martels (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel over de kastomaat van eigen bodem die door Milieu Centraal wordt afgeraden?1
Ja.
Klopt de suggestie uit het artikel dat Milieu Centraal, het door de overheid opgezette en gesubsidieerde voorlichtingsbureau over duurzaamheid, Nederlanders aanraadde om in de winter geen tomaten van eigen bodem te kopen, maar uit Marokko en Spanje? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Het klopt dat Milieu Centraal voorheen een groente- en fruitkalender had waarmee zij consumenten advies gaf over de milieubelasting van groenten en fruit in ieder seizoen. Er werd onderscheid gemaakt in categorie A t/m E producten, waarbij categorie A het meest milieuvriendelijk was en E het meest milieubelastend. In de kalender waren verschillende typen tomaten opgenomen. In de winter gaf de kalender aan dat er tomaten uit Nederland waren in categorie B (het merendeel), C, D en E, tomaten uit Spanje in categorie A en B, en uit Marokko in categorie A en B. De data waarop de groente- en fruitkalender van Milieu Centraal was gebaseerd zijn inmiddels niet meer actueel. De kalender staat daarom niet meer online. Milieu Centraal heeft voor de groente- en fruitkalender geen subsidie van LNV ontvangen.
Erkent u dat het afdoet aan de waardering voor de Nederlandse tuinbouw – die koploper is op het gebied van efficiëntie, innovatie en biologische bestrijding – als consumenten wordt geadviseerd om in de winter geen tomaten van Nederlandse bodem te eten, en dat het er mogelijk ook voor kan zorgen dat consumenten een vertekend beeld krijgen van de Nederlandse tuinbouw?
Het is niet aan de overheid om te bepalen welk advies onafhankelijke organisaties, zoals Milieu Centraal, geven. Het is goed dat er onafhankelijk onderzoek wordt gedaan naar de milieubelasting van ons voedsel, dit zorgt ervoor dat iedereen uitgedaagd wordt om zo goed mogelijk te presteren op gebied van duurzaamheid. Ik heb veel waardering voor de Nederlandse tuinbouw, die inderdaad op veel aspecten koploper is.
Deelt u de mening dat tomaten uit Marokko of Spanje importeren waarschijnlijk slechter voor het milieu is dan tomaten van eigen bodem kopen?
De milieu impact van tomaten hangt af van verschillende aspecten, zowel met betrekking tot de productiewijze als transport. Zonder actuele berekening van deze aspecten is niet te zeggen of de import van tomaten beter of slechter is voor het milieu dan de koop van tomaten van eigen bodem.
Vindt u dat het betreffende advies niet op deze manier op de website van Milieu Centraal had moeten staan? Zo ja, wat gaat u doen om dergelijke fouten in de toekomst te voorkomen?
Milieu Centraal is een onafhankelijke voorlichtingsorganisatie met als doelstelling consumenten van onafhankelijke, betrouwbare en praktische informatie te voorzien om duurzame keuzes te kunnen maken. Het is niet aan de overheid voor te schrijven wat daarbij wel en niet gepubliceerd mag worden.
Het bericht ‘Overheid raadt kastomaat van eigen bodem af’ |
|
Arne Weverling (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Overheid raadt kastomaat van eigen bodem af»?1
Ja.
Klopt het dat Milieu Centraal, dat voor twee derde door de Nederlandse overheid gefinancierd wordt, een kalender heeft gepubliceerd waarop Nederlandse tomaten als minder duurzaam dan in Spanje of Marokko geproduceerde tomaten worden gepresenteerd?
Het klopt dat Milieu Centraal een groente- en fruitkalender heeft gepubliceerd waarmee zij consumenten advies gaf over de milieubelasting van groenten en fruit in ieder seizoen. Er werd onderscheid gemaakt in categorie A t/m E producten, waarbij categorie A het meest milieuvriendelijk was en E het meest milieubelastend. De kalender staat sinds mei 2020 niet meer online omdat de onderliggende data niet meer actueel waren. In de eerder gepubliceerde editie waren verschillende typen tomaten opgenomen. In de winter gaf de kalender aan dat er tomaten uit Nederland waren in categorie B (het merendeel), C, D en E, tomaten uit Spanje in categorie A en B, en uit Marokko in categorie A en B. Milieu Centraal heeft voor de groente- en fruitkalender geen subsidie van LNV ontvangen.
Hoe verhoudt subsidie voor een organisatie die mensen adviseert om tomaten van 2.000 kilometer verderop aan te schaffen zich tot de doelstelling van de regering om het consumeren van lokaal geproduceerde producten te stimuleren (de «korte keten»)?
In mijn LNV-visie «Landbouw, natuur en voedsel: waardevol en verbonden» geef ik aan dat ik samen met boeren, tuinders en vissers, andere ondernemers en maatschappelijke partijen wil toewerken naar kringlooplandbouw. Het verkorten van ketens, waarbij boeren en afnemers elkaar beter kennen en zij makkelijker hun ketens kunnen sluiten, draagt bij aan de omslag naar kringlooplandbouw en stimuleer ik derhalve. Wat betreft de subsidie verwijs ik naar antwoord 2.
Hoe verhoudt de productie van Nederlandse tomaten zich tot de productie van tomaten in bijvoorbeeld Spanje of Marokko of andere landen op het gebied van CO2-uitstoot, landgebruik, gewasbeschermingsmiddelen, watervervuiling en waterverbruik?
Op dit moment is er geen actuele berekening beschikbaar waarmee een zorgvuldige uitspraak gedaan kan worden over hoe de huidige productie van Nederlandse tomaten zich tot de productie van tomaten in andere landen verhoudt.
Deelt u de mening dat de Nederlandse tuinbouw, zeker in verhouding tot de Spaanse of Marokkaanse tuinbouw, duurzaamheidskoploper is op al deze punten?
De Nederlandse tuinbouw is over het algemeen zeer efficiënt en koploper op het gebied van innovatie. Er worden goede stappen gezet in de richting van een duurzamere manier van werken. Zo wordt er bijvoorbeeld gewerkt aan energiebesparing en duurzame energie in de kas. Hier draagt mijn ministerie aan bij. Het betekent niet dat er geen verbetering mogelijk is en dat alle producten duurzaam geproduceerd worden in Nederland. De milieu-impact van voedsel hangt af van verschillende aspecten, een vergelijking met andere landen op al deze punten is zonder zorgvuldige berekening niet te maken.
Deelt u de mening dat, wanneer al deze factoren worden meegewogen, de stelling dat het duurzamer zou zijn om ’s winters een Marokkaanse of Spaanse tomaat te eten absoluut onjuist is? Zo ja, bent u bereid om Milieu Centraal aan te spreken op hun niet-duurzame advies aan consumenten en aan te sporen juist in te zetten op het promoten van het consumeren van in Nederland geproduceerde groenten en fruit?
In het antwoord op vraag 4 heb ik aangegeven dat ik niet kan zeggen hoe de productie van Nederlandse tomaten zich verhoudt tot Marokkaanse of Spaanse tomaten. Het is daarnaast niet aan de overheid voor te schrijven wat wel en niet door een onafhankelijke organisatie geadviseerd mag worden.
Het bericht ‘Extreem gevoelig; Corona Besmettingen op nertsenfokkerijen’ |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Extreem gevoelig; Corona Besmettingen op nertsenfokkerijen»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u dat uit onderzoek onder zestien besmette nertsenhouderijen naar voren is gekomen dat maar liefst 66 van de 97 van de betrokken eigenaren, werknemers en familieleden besmet zijn geraakt met het coronavirus?
Het is in de eerste plaats belangrijk om te melden dat dit gaat om 97 onderzochte mensen. Er zijn meer medewerkers/familieleden op deze bedrijven, niet iedereen is getest. Op sommige bedrijven zijn alleen de mensen getest die klachten hadden, hierdoor vind je een hoger aandeel positieven. Daarnaast is het zo dat de genetische stamboom van de virussen uit het aangehaalde onderzoek dicht bij elkaar liggen. Het is echter onbekend of sprake is van nerts-mens besmetting of nerts-mens-mens. De besmettingsroute van de mensen die ziek zijn geweest, is niet meer te achterhalen. Ze lijken wel binnen het bedrijf besmet te zijn geraakt. Deze onderzoeksresultaten laten geen verspreidingen buiten de bedrijven zien. Deze virussen worden niet in de postcodegebieden buiten de bedrijven aangetroffen.
Wat bovendien van belang is, is dat ook in dit onderzoek is vastgesteld dat het virus niet via de lucht wordt verspreid. Het risico voor omwonenden is verwaarloosbaar. Het RIVM heeft deze bevindingen uit dit onderzoek meegenomen in de OMT-Z adviezen.
Wordt momenteel verder onderzocht of deze mensen besmet zijn geraakt via direct contact met nertsen, of via andere besmette personen op de bedrijven?
Conclusies daarover zijn alleen mogelijk als de mensen intensief zijn bemonsterd en onderzocht op SARS-CoV-2 zodat hiermee het besmettingsmoment nauwkeurig kan worden geschat. Daarnaast zullen de sequenties van de virussen, die zijn gevonden bij deze besmette mensen en nertsen, bepaald moeten worden. En tenslotte moet de contactgeschiedenis van de besmette personen nauwkeurig in beeld zijn gebracht. Veel van deze gegevens moeten direct zijn verzameld, achteraf is dat vaak niet meer mogelijk. Deze 66 besmettingen worden daarom nu niet meer verder onderzocht op of deze mensen besmet zijn geraakt via direct contact met nertsen, of via andere besmette personen op de bedrijven.
Wordt ook onderzoek uitgevoerd op de ongeveer 45 resterende besmette nertsenhouderijen naar de besmettingsbron en de hoeveelheid besmette medewerkers?
Onder leiding van de Faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht wordt uitgebreid onderzoek gedaan naar de besmettingsbron(nen) van de besmette nertsenbedrijven. Voor nu geldt dat mensen geadviseerd wordt om bij klachten zich te laten testen. Niet alle medewerkers worden dus getest. Testen (PCR) kan via de GGD teststraten, en in het Bron- en contactonderzoek (BCO) wordt gevraagd wat voor werk mensen doen. Er is dus geen compleet beeld van hoeveel medewerkers er besmet zijn geraakt op deze bedrijven.
Hoe beoordeelt u de uitspraak dat duidelijke hygiëneprotocollen ontbraken tijdens de periode van vaccineren en spenen, terwijl al zeventien bedrijven besmet waren?
Die informatie is onjuist. Op 28 mei heb ik een hygiëneprotocol verplicht gesteld. Dit protocol is daarna, naar aanleiding van voortschrijdend inzicht, verschillende keren bijgewerkt.
Waarom heeft u, toen bleek dat het derde nertsenbedrijf dat besmet was met het coronavirus en geen sprake was van verhoogde mortaliteit of longproblemen, 11 dagen gewacht met het nemen van de beslissing om op alle bedrijven preventief te screenen (tussen 8 en 19 mei)?
Op 20 mei heb ik nertsenhouders verplicht mee te werken aan een landelijke screening (serologisch onderzoek) en wekelijks kadavers in te sturen van natuurlijk gestorven nertsen om deze te laten onderzoeken op SARS-CoV-2 (early warning). De voorbereiding daarvan, het aanpassen van de regelgeving en het praktisch inregelen door de GD en de NVWA, was al eerder begonnen.
Bent u van mening dat u 8 mei al had moeten beginnen met het screenen van alle nertsenbedrijven?
Nee. Zie het antwoord op vraag 7.
Vanaf welke datum heeft u de verplichting ingesteld om persoonlijke beschermingsmiddelen te gebruiken op de bedrijven?
Het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen op besmette bedrijven is ingesteld op 26 april. Op 10 juli heb ik uw Kamer gemeld dat het gebruik van niet medische mondkapjes bij het werken in de stallen op alle bedrijven verplicht werd, door dit op te nemen in het hygiëneprotocol.
Klopt het dat toen al 22 bedrijven besmet waren met het virus u pas advies heeft gevraagd aan deskundigen van de Faculteit Diergeneeskunde (FD), het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en de Gezondheidsdienst voor Dieren (GD) over eventuele aanpassingen van het hygiëneprotocol voor de nertsensector?
Nee. Bij het overleg eind april naar aanleiding van de eerste besmetting is de bescherming van het personeel geagendeerd en het RIVM en de lokale GGD gevraagd hierop te adviseren. Vervolgens is een hygiëneprotocol opgesteld, inclusief het gebruik van persoonlijke beschermingsmaatregelen.
Bent u van mening dat u eerder de hygiënemaatregelen had moeten aanscherpen?
Nee, zie het antwoord op vraag 9.
Waarom is pas op 20 juli besloten dat er versterkte screening moest komen, nadat tientallen bedrijven al besmet waren?
Er is op 20 juli niet besloten een versterkte screening in te stellen. Ook is er op 20 juli geen advies van het OMT-Z gegeven een versterkte screening in te stellen. Wel adviseerde het OMT-Z op 17 juli: Het is van belang om het bestaande Early Warning Surveillance te continueren. Deze kan mogelijk nog verbeterd worden door het toevoegen van onderzoek van stofmonsters uit de stal. Ook adviseert het OMT-Z om een herhaling van de serologische screening te overwegen.Er is niet voor gekozen de early warning uit te breiden met stofmonsters. Wel is later, in september, de serologisch screening in het risicogebied herhaald.
Waarom werd pas op 28 augustus besloten de monitoring te intensiveren en extra maatregelen te treffen, terwijl in de periode daarvoor al sprake was van een hoog aantal besmette bedrijven en het Outbreak Management Team-Zoönosen (OMT-Z) dit al 20 juli adviseerde?
In het OMT advies van 24 augustus wordt specifiek geadviseerd: het verhogen van het minimale aantal dode dieren in de Early Warning. Dat advies is opgevolgd.
Welke actie heeft u ondernomen toen bleek dat niet te achterhalen is wie er allemaal op de bedrijven werken en dat niet alle medewerkers zich willen laten testen?
Er is verplicht gesteld dat de medewerkers, die de nertsen verzorgen, zich met de volledige NAW-gegevens en telefoonnummer, moeten registeren. Er kan niet worden geëist dat alle medewerkers zich laten testen. Daarnaast waren niet alle medewerkers meer op de bedrijven of in Nederland aanwezig.
Bent u van mening dat de huidige hygiënemaatregelen en protocollen op nertsenbedrijven voldoende worden nageleefd? Zo ja, hoe is het mogelijk dat nog steeds bedrijven besmet raken?
De indruk is dat de hygiënemaatregelen en -protocollen voldoende worden nageleefd. De NVWA heeft nauwelijks afwijkingen geconstateerd. Het gegeven dat buiten het risicogebied nog steeds geen nertsenbedrijven besmet zijn onderbouwt deze stelling ook.
Onder leiding van de Faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht wordt intensief onderzoek gedaan naar de insleeproutes van de besmette bedrijven. Alle mogelijke routes worden daarbij onder de loep genomen. Ondanks deze inspanningen is het tot op heden niet mogelijk gebleken te achterhalen op welke manier het virus tussen bedrijven spreidt. Ook in Denemarken wordt onderzoek gedaan en ook daar is nog geen antwoord op de vraag hoe de bedrijven besmet raken gevonden.
Hoe is het mogelijk dat de tien tot twintig laatst besmette bedrijven allemaal door één en dezelfde bron zijn besmet? Wordt hier onderzoek naar gedaan?
Het is niet aangetoond dat de tien tot twintig laatste bedrijven door één bron besmet zijn. De virussen, die op deze bedrijven zijn gevonden, behoren tot eenzelfde cluster. In het OMT advies van 17 juli wordt daar het volgende over gezegd: Binnen zo’n cluster kan sprake zijn van blootstelling aan een gemeenschappelijke bron of verspreiding tussen bedrijven.De laatste optie «verspreiding tussen bedrijven» is veel plausibeler dan de eerste «één gemeenschappelijke bron». Gezien de spreiding in de tijd van de uitbraken is één gemeenschappelijke bron niet waarschijnlijk. Als er ondanks dat toch sprake zou zijn van één gemeenschappelijke bron, was deze waarschijnlijk wel gevonden. In dat geval zouden al deze besmette bedrijven één gemeenschappelijke factor moeten hebben. Die is niet gevonden.
Wat vindt u van de uitspraak van een van de leden van het OMT-Z, tevens onderzoeker bij Wageningen Bioveterinary Research, die stelt dat «inmiddels wat anders aan de hand is» dan dat personeel verantwoordelijk is voor het infecteren van stallen?
Ik weet niet of de door u aangehaalde opmerking juist is geciteerd en ik weet ook niet zeker of ik de opmerking zoals u deze citeert goed begrijp. Ik kan slechts herhalen dat de onderzoekers van de Faculteit Diergeneeskunde bij het onderzoek naar de insleeproutes nog niet hebben kunnen achterhalen hoe het virus spreidt tussen nertsenbedrijven. Mocht u in uw vraag suggereren dat nertsenhouders opzettelijk bedrijven hebben besmet, dan meld ik u dat het onderzoek van de NVWA-IOD heeft geen informatie opgeleverd, die wijst op een opzettelijke besmetting van nertsen door houders. De NVWA-IOD heeft in overleg met het openbaar ministerie het onderzoek afgesloten.
Gaat u extra maatregelen nemen zodat het aantal besmette bedrijven niet nog verder oploopt? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Mocht het in de antwoorden op de vragen 14 en 16 aangehaalde onderzoek tot nieuwe inzichten leiden met aanbevelingen over aanvullende preventie maatregelen, zal ik aanvullende maatregelen natuurlijk overwegen. Overigens zal de voorgenomen stoppersregeling indien deze wordt aangenomen door de Tweede Kamer er voor zorgen dat de nertsenpopulatie de komende maanden tot nul gereduceerd zal worden.
Worden medewerkers op nertsenbedrijven regelmatig getest op het virus, ook wanneer geen sprake is van klachten? Zo ja, hoe vaak? Zo nee, waarom niet?
Navraag bij de GGD leert dat er bedrijven zijn die zeggen dat hun medewerkers regelmatig worden getest. Of dit werkelijk zo is, is ons niet bekend aangezien dit niet gaat via de GGD teststraten. Medewerkers die klachten ontwikkelen mogen gebruik maken van de teststraat van de GGD.
Hoe is het mogelijk dat bij het ruimen meerdere nertsen zijn ontsnapt?
Pelsdierhouders voorzien hun bedrijf van een omheining en spannen zich er maximaal voor in om het ontsnappen van dieren te voorkomen. Daarnaast spant de NVWA zich tijdens een ruiming maximaal in om eventueel ontsnapte nertsen direct te vangen. Hiervoor zijn er op een bedrijf vangstokken, vangkooien en handschoenen aanwezig. Toch zijn er afgelopen maanden meerdere ontsnapte nertsen waargenomen en gevangen. Twee daarvan bleken ook besmet met SARS-CoV-2. Het ligt in de lijn der verwachting dat deze besmette nertsen afkomstig waren van besmette nertsenbedrijven. Echter, het is niet bekend of deze nertsen tijdens de ruiming zijn ontsnapt of al daarvoor.
Heeft u een beeld hoeveel nertsen zijn ontsnapt bij het ruimen en worden deze gevangen?
De NVWA spant zich in om nertsen die ontsnappen gedurende een ruiming direct te vangen en te euthanaseren. De kans dat een met SARS-CoV-2 ontsnapte nerts het bedrijventerrein verlaat is zeer klein. De NVWA heeft op dit moment geen signalen ontvangen over nertsen die gedurende de ruiming zijn ontsnapt en niet meer zijn gevangen.
Wanneer kan de Kamer de uitkomst verwachten van het onderzoek naar mogelijke opzet bij coronabesmettingen in nertsenhouderijen en worden de uitkomsten van dit onderzoek met de Kamer gedeeld voordat wordt gedebatteerd over de stoppersregeling?
De NVWA-IOD heeft onderzoek gedaan naar mogelijke opzettelijke besmettingen van nertsen met SARS-CoV-2. Wij hebben u daarover bericht in onze brief van 28 augustus jl. (Kamerstuk 28 286, nr. 1124). Het onderzoek van de NVWA-IOD heeft geen informatie opgeleverd die wijst op een opzettelijke besmetting van nertsen door houders. De NVWA-IOD heeft in overleg met het openbaar ministerie het onderzoek afgesloten.
Bent u bekend met het onderzoek van het University College London, wat stelt dat schapen en koeien mogelijk gevoelig zijn voor het coronavirus?2
Ja.
Wordt momenteel onderzoek gedaan in Nederland naar de mogelijke vatbaarheid van koeien en schapen voor het coronavirus? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
Er wordt geen onderzoek gedaan naar deze diersoorten. Er is wel laboratoriumonderzoek gedaan naar de gevoeligheid van cellen van sommige diersoorten voor infectie met het virus, maar er zijn wereldwijd geen aanwijzingen dat koeien en schapen op grote schaal zijn besmet. De drijvende kracht achter de huidige golf is net als in het voorjaar de mens tot mens besmetting.
Voedselverspilling |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Herinnert u zich de door de Kamer aangenomen motie Dik-Faber over «cosmetische aspecten in specifieke handelsnormen voor groenten en fruit»? Kunt u schetsen wat de actuele status is van de uitvoering van deze motie? Zijn er nog gesprekken gaande met de sector over de cosmetische aspecten?1
Ja. Zoals ik in mijn antwoorden op eerdere Kamervragen (i.c. de schriftelijke vragen van het lid Dik-Faber van 16 januari 2020, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 2070) heb aangegeven, hebben gesprekken met de supermarkten Ahold, Jumbo, Plus, Lidl en koepelorganisatie CBL geleid tot een toezegging dat zij in voorkomende gevallen hun aanvullende cosmetische eisen versoepelen. En dat mochten zich op dit vlak toch knelpunten voordoen, de supermarkten direct met hun leveranciers zullen overleggen om te voorkomen dat uiterlijkheden de oorzaak van verspilling zijn.
Ik heb ook aangegeven dat om te komen tot echt structurele oplossingen het nodig is om in de ketens samen te werken zodat vraag en aanbod beter op elkaar aansluiten. Inmiddels zijn in samenwerking met de Stichting Samen Tegen Voedselverspilling (STV) diverse acties in gang gezet waaronder het opzetten van de online B2B Marktplaats, zoals uw Kamer heeft kunnen vernemen in mijn brief «Voedselverspilling in Nederland 2020» (Kamerstuk 31 532, nr. 254). Daarnaast hebben verschillende supermarkten manieren gevonden om groenten en fruit met een afwijkend uiterlijk een plek te geven in het schap.
Kunt u schetsen hoe het staat met de uitvoering van deze motie op Europees niveau en is de oproep voor het in Europees verband schrappen van cosmetische eisen in handelsnormen beperkt tot het meegeven van de aanbeveling van de Wageningen University & Research – het aanpassen van de cosmetische eisen van klasse II-producten – in de lopende evaluatie van de Europese Commissie? Zo nee, welke andere acties hebt u in gang gezet, al dan niet samen met andere Europese landen?
Ik heb in mijn antwoorden op eerdere Kamervragen inderdaad aangegeven dat het kansrijker en effectiever is om de cosmetische eisen van klasse II-producten aan te passen en ben nog steeds van mening dat dit verstandiger is dan het verruimen van Klasse I. Uit het rapport «Cosmetische aspecten in specifieke handelsnormen voor groenten en fruit» van Wageningen University & Research (WUR) blijkt namelijk dat het toestaan van afwijkingen van cosmetische eisen in klasse I-producten geen gunstig effect heeft op het tegengaan van voedselverspilling. Het leidt bovendien tot lagere prijzen voor producten in klasse I en kan ertoe leiden dat de kwaliteit van klasse I-producten onder druk gezet wordt.
De onderzoekers van de WUR achten het aanpassen van de cosmetische eisen van klasse II-producten het meest kansrijk om het aanbod van producten met een lichte afwijking op de markt te vergroten. Het klopt dat het aanbod in de reguliere schappen in Nederland op dit moment merendeels uit klasse I product bestaat. Desalniettemin wordt wel al klasse II product aangeboden, het betreft producten als Buitenbeentjes. Ik ben van mening dat de versoepeling van de cosmetische eisen binnen klasse II meer van dit soort producten op de markt en in de supermarkt zal krijgen.
De aanbeveling om de standaarden voor klasse II-producten te verruimen, heb ik inmiddels ingebracht in de lopende evaluatie van de Europese Commissie naar de effectiviteit van de EU-handelsnormen van onder andere Groente & Fruit-producten. De aanbeveling is in november 2019 ook door Nederland voorgelegd aan het deskundigencomité van de UNECE. De EU-handelsnormen zijn namelijk gebaseerd op handelsnormen die in dit internationale gremium worden vastgesteld. Echter, in het deskundigencomité kan de aanbeveling niet op brede steun rekenen. Kansrijker is een alternatief voorstel dat de Nederlandse delegatie in mei 2020 heeft ingebracht. Dit betreft een voorstel voor verhoging van de tolerantienorm van 10% naar 20% voor de cosmetische eisen van groente en fruitproducten van klasse II-producten. Ook langs deze weg zouden er meer klasse II-producten, met een kleine cosmetische afwijking, op de markt komen en voor consumptie beschikbaar zijn. Het voorstel is goed ontvangen bij het merendeel van de leden van de UNECE. Een aantal landen vindt een generieke verhoging van de tolerantienorm voor alle klasse II-producten te ver gaan. Zij staan slechts open om per afzonderlijke standaard per product een verhoging van de tolerantienorm in overweging te nemen. Nederland heeft bezwaar tegen verschillende tolerantienormen per product. Deze optie is inefficiënt en niet uitvoerbaar voor de controleurs. De discussie hierover wordt vervolgd in een bijeenkomst van de vergadering van de betreffende werkgroep van de UNECE 3 in november a.s.
Herinnert u zich uw reactie op eerdere Kamervragen, waarin het meest kansrijk wordt geacht om de cosmetische eisen van klasse II-producten aan te passen, waardoor meer klasse II-producten op de markt komen en herkent u dat het vaak juist de klasse II-producten zijn die niet in het reguliere (supermarkt)schap terechtkomen? Is het daarom niet kansrijker om juist klasse I te verruimen? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich dat u in dezelfde beantwoording van Kamervragen hebt aangegeven dat de supermarkten nu al hun cosmetische eisen bijstellen, waarbij vooral gerefereerd wordt aan uitzonderlijke omstandigheden zoals de hete zomer van 2018 en bent u het ermee eens dat de problemen structureler zijn en versoepeling van cosmetische eisen niet beperkt zou moeten worden tot bepaalde weersomstandigheden? Zo ja, zijn er ook plannen om structurele maatregelen te treffen?
Ja, ik ben het ermee eens dat een structurele aanpak nodig is. Daar zijn diverse voorbeelden van. In 2020 is de online B2B Marktplaats opgericht, om voedsel dat verspild dreigt te worden een waardevolle bestemming te geven. Voor een structurelere oplossing wordt gewerkt aan een geautomatiseerde marktplaats Goed Voedsel (platform). Daarmee kan via een meldpunt, aanbod direct verbonden worden aan vraag en stromen kunnen via verwerkingscapaciteit gekoppeld worden aan (toekomstige) vraag. Ook kunnen oplossingen worden gecrowdsourced: voor voorspelde grote stromen zonder vraag worden met challenges binnen het netwerk van bedrijven oplossingen gezocht. Daarnaast worden op veel plekken, zoals bepaalde supermarkten, markten, bezorgdiensten en winkels waarbij groenten en fruit direct van de boer gekocht worden, op dit moment al producten verkocht die niet voldoen aan de gebruikelijke cosmetische eisen.
Herinnert u zich uw Kamerbrief over voedselbeleid, waarin u aangeeft dat door supermarkten 1,7% van het voedsel verspild wordt? Kunt u ingaan op voedselverspilling die eerder in de keten plaatsvindt, bijvoorbeeld bij de boer als gevolg van kwaliteitseisen in het inkoopbeleid van supermarkten? Zijn deze factoren ook in beeld gebracht en onderzocht?3
Ja. Er wordt momenteel door de WUR gekeken naar de voedselverspilling in de primaire sector en de andere ketenschakels, maar van de verspilling die eerder in de keten plaatsvindt is nog geen duidelijk beeld. Uit de Monitor voedselverspilling zoals die heden wordt uitgevoerd zijn geen sectorspecifieke gegevens voorhanden, aangezien deze is gebaseerd op openbare afvalgegevens. Er wordt gebruik gemaakt van cijfers uit geaggregeerde landelijke statistieken, waardoor de oorsprong en herkomst van reststromen niet altijd te achterhalen zijn. Maar dat gaat veranderen. De monitor zal vanaf volgend jaar beoogd ook gebruik gaan maken van gegevens van bedrijven zelf, per geaggregeerde sector, waaronder de primaire sector. De cijfers zijn dan niet meer alleen van de eindstromen maar ook van de reststromen van de verschillende ketenschakels. Dit zorgt voor inzicht in de samenhang van de ketenschakels en helpt om concrete aanknopingspunten te identificeren waar voedselverspilling direct kan worden aangepakt.
Waarom wordt ervoor gekozen om géén klasse II groenten en fruit toe te laten tot het EU-Schoolfruitprogramma? Zou dit niet een waardevolle, leerzame en praktische aanvulling kunnen zijn op de speciale Donald Duck uitgave en «Smaaklessen» die op scholen worden aangeboden, waardoor kinderen al op jonge leeftijd leren hoe groenten en fruit er écht uitzien?
Ja, dit zou zeker een waardevolle aanvulling zijn. Daarom zal ik ervoor zorgen dat de subsidievoorwaarden in de Regeling schoolfruit, -groente en -melk 2019 zo worden aangepast, dat ook klasse II groente en fruit geleverd kunnen worden.
Herinnert u zich uw toezegging in het algmeen overleg Landbouw, Klimaat en Voedsel d.d. 1 oktober 2020 om uit te zoeken welke ruimte er binnen de Europese verordening bestaat om kromme groenten en fruit aan te bieden in het EU-Schoolfruitprogramma? Klopt het dat het hier gaat om verordening 1308/2013 Bijlage I, Deel IX. (17/12/2013) en dat daarin alleen staat dat schoolfruit vers en gekoeld moet zijn – maar niet per sé kwaliteitsklasse I? Hebt u er kennis van genomen dat die verordening is gewijzigd per 11/5/2016, door in ieder geval toevoeging van (EU) 2016/791, Artikel 23, lid 11 waaronder aan het slot is opgenomen dat «de lidstaten kunnen in hun strategieën voorrang geven aan overwegingen betreffende duurzaamheid en eerlijke handel». Deelt u de conclusie dat de Europese verordening ruimte laat voor toelaten van klasse II groenten en fruit tot het EU-schoolfruitprogramma?
Ja, die ruimte bieden de Europese verordeningen. Zie ook mijn antwoord op vraag 6.
Kunt u zich ervoor inzetten om in het schooljaar 2021–2022 de subsidieregeling voor leveranciers zodanig te hebben aangepast zodat ook klasse II geleverd mag worden aan scholen waardoor leveranciers (telers en handelsorganisaties) een groter deel van de oogst kwijt kunnen?
Ja, bij de komende herziening van de Regeling schoolfruit,-groente en -melk 2019 zal deze zo worden aangepast dat ook klasse II producten geleverd kunnen worden aan scholen. Deze herziening is gepland voor het voorjaar 2021. Hierbij zal ook informatie gegeven worden over hoe dit voedselverspilling voorkomt.
Bent u bereid om u samen met andere Europese landen in te zetten op aanpassing van de Europese verordening zodat klip en klaar is dat ook kromme groenten en fruit in EU-programma’s worden opgenomen?
Ja, daar zal ik mij samen met andere Europese landen voor gaan inzetten.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de begrotingsbehandeling LNV?
Ja.
Het artikel 'Zwaar weer dreigt voor boeren bij Wierdense Veld' |
|
Maurits von Martels (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel over het Wierdense Veld waarin wordt gesuggereerd dat u onderzoek heeft laten doen door twee partijen die al eerder onderzoek hebben gedaan en betrokken zijn geweest bij het Wierdense Veld? Zo ja, kunt u aangeven in welke mate hier inderdaad sprake van is en waarom er niet werd gekozen voor partijen waarvan de onafhankelijkheid bij voorbaat geborgd kan worden?1
In het artikel van 6 oktober 2020 worden twee onderzoeksrapporten genoemd, die op 13 oktober 2020 openbaar zijn geworden (Kamerstuk 32 670, nr. 200). De rapporten hebben betrekking op Natura 2000 als geheel. Het Wierdense Veld is slechts één van de voorbeelden die in het rapport van Arcadis behandeld worden. In het onderzoeksrapport van Witteveen+Bos wordt niet specifiek ingegaan op dit Natura 2000-gebied.
Voor de onderzoeken naar Natura 2000 was specialistische én brede kennis benodigd. Er zijn niet veel partijen die de juiste expertise hebben. Arcadis en Witteveen+Bos hebben deze wel. De opdrachten aan beide bureaus zijn via een aanbestedingsprocedure verleend.
Wat betreft de eerdere betrokkenheid van de genoemde bureaus bij Wierdense Veld heeft Arcadis in 2008 een rapport over dit gebied geschreven. Witteveen+Bos heeft meegewerkt aan een kosten-batenanalyse (MKBA) en de PAS-gebiedsanalyse Wierdense Veld. Beide bureaus hadden geen specifiek belang bij een bepaalde uitkomst van nieuw onderzoek.
Uit het onderzoeksrapport van Arcadis blijkt dat voor de ecologische conclusies over het Wierdense Veld zeven bronnen zijn gebruikt, waarvan slechts één van Arcadis zelf. De juridische conclusie is afkomstig van juristen van buiten Arcadis. Een begeleidingscommissie en een breed samengestelde klankbordgroep heeft toegezien op een heldere en overtuigende onderbouwing. De onafhankelijkheid was dus goed geborgd.
Heeft u gelezen dat volgens de boeren uit het gebied de richtlijnen voor het verminderen van stikstofuitstoot onhaalbaar zijn, omdat alleen al vanuit het buitenland vier keer zoveel stikstof in het gebied neerdaalt als is toegestaan? Zo ja, kunt u aangeven hoe u de haalbaarheid van de stikstofdoelen voor de desbetreffende boeren voor u ziet met het oog op de stikstofdepositie vanuit het buitenland?
De doelstelling van het kabinet is dat in 2030 ten minste de helft van de hectaren met stikstofgevoelig Natura 2000-gebied onder de kritische depositiewaarden wordt gebracht. Dit is een resultaatsverplichting die wettelijk wordt vastgelegd. Deze doelstelling komt overeen met 26% reductie van emissies door binnenlandse bronnen. Binnen de resultaatsverplichting is er ruimte om in sommige gebieden een minder groot deel van de hectaren onder de kritische depositiewaarde te brengen, als een ander gebied dat compenseert. Tegelijkertijd wordt onder regie van de provincie in de gebiedsgerichte aanpak specifieke aandacht aan dergelijke gebieden besteed, om te bezien hoe ondanks de ligging zo effectief mogelijk aan de doelstelling voldaan kan worden. Tot slot worden de mogelijkheden verkend om met de buurlanden te komen tot een grensoverschrijdende stikstofaanpak, met specifieke aandacht voor de Natura 2000-gebieden in de grensstreek.
Klopt het dat de onderzoeken, waarvoor u opdracht heeft gegeven, aantonen dat het behoud van hoogveen in het Wierdense Veld haalbaar is, ook als de drinkwaterwinning in het gebied wordt voortgezet?
In het rapport van Arcadis wordt niet expliciet ingegaan op de drinkwaterwinning, omdat het geen onderdeel was van de onderzoeksvraag om na te gaan of er structureel zwakke gebieden zijn. Wel zijn bronnen gebruikt, zoals de PAS-gebiedsanalyse en de ecologische beoordeling uit 2019, waarin dat wel is gedaan. Uit die bronnen bleek dat een combinatie van interne maatregelen in het gebied en vernattingsmaatregelen in de omgeving voldoende perspectief biedt voor het bereiken van het kortetermijndoel: stoppen achteruitgang/behoud aangewezen natuurwaarden in het Wierdense Veld. Er was geen reden voor de onderzoekers om deze conclusies in twijfel te trekken.
Klopt het dat deze uitkomst concreet betekent dat Nederland in het kader van de Natura 2000-wetgeving juridisch verplicht is om in te zetten op het behoud van hoogveen, ongeacht de maatschappelijke kosten? Zo ja, welke bestuurlijke afwegingsruimte is er op landelijk en/of provinciaal niveau?
Arcadis concludeert dat geen sprake is van een situatie waarin het Wierdense Veld definitief geen bijdrage meer kan leveren aan de instandhouding van de habitattypen en/of aan de vorming van het netwerk Natura 2000. Het Natura 2000-gebied Wierdense Veld is niet structureel zwak. Tevens behoort het gebied tot de vijf belangrijkste gebieden voor Herstellende hoogvenen en is daarmee dus ook van groot belang voor het bereiken van een landelijk gunstige staat van instandhouding voor dat habitattype. Op grond van de Habitatrichtlijn mogen de natuurwaarden van het gebied niet verslechteren en moeten maatregelen worden getroffen om dat te voorkomen. De Habitatrichtlijn geeft overigens ruimte om bij het nemen van die maatregelen rekening te houden met de vereisten op economisch, sociaal en cultureel gebied, en met de regionale en lokale bijzonderheden.
In algemene zin ziet het kabinet voorbeelden van gebieden waarbij de omvang van de ingrepen en de zekerheid over het te bereiken resultaat mogelijk op gespannen voet met elkaar staan, zoals ik ook heb aangegeven in mijn brief van 13 oktober 2020 (Kamerstuk 32 670, nr. 200). Het kabinet is daarom voornemens het gesprek met de Europese Commissie aan te gaan over de proportionaliteit van de te nemen maatregelen in het kader van Natura 2000.
Kunt u aangeven wat de raming is van de investering (ontwikkel- en beheerkosten in het natuurgebied zelf en opgave voor de omliggende landbouwgrond) om het hoogveen in Wierdense Veld te behouden?
De provincie Overijssel heeft een indicatieve raming van de totale kosten van de investeringen om het hoogveen te behouden. Deze bedraagt naar de huidige inzichten ca 39,5 miljoen euro. Hiervan is ca 6–8 miljoen euro nodig voor maatregelen in het natuurgebied zelf en is ca 31,5 miljoen euro nodig voor maatregelen op landbouwgronden buiten het natuurgebied (inclusief de vergoeding van schade aan eigenaren van grond en gebouwen). Deze indicatieve raming is gebaseerd op het maatregelpakket uit de in 2017 door gedeputeerde staten van Overijssel vastgestelde Natura 2000 Gebiedsanalyse Wierdense Veld en op aanvullende maatregelen die in beeld zijn gekomen bij de uitwerking van de Gebiedsanalyse tot een inrichtingsplan. Door die aanvullende maatregelen is de huidige raming ca 20 miljoen euro hoger dan de oorspronkelijke raming. Bij verdere planuitwerking kan deze raming wijzigen. De bijdrage van de provincie Overijssel aan het Landschap Overijssel voor het natuurbeheer in het Wierdense Veld bedraagt jaarlijks ca 92.500 euro.
Welke zekerheid is er dat met deze investering het hoogveen ook daadwerkelijk op lange termijn behouden blijft?
Er is voldoende zekerheid om de benodigde investering te doen, zo blijkt uit de vele onderzoeken die door de jaren heen zijn uitgevoerd. Daar waar in andere gebieden soortgelijke maatregelen zijn uitgevoerd, is gebleken dat ze effectief zijn. Een onzekere factor voor het Wierdense Veld is de drinkwaterwinning. De winningen zijn langjarig gemiddeld ruim onder het vergunde niveau benut, maar dat kan in de toekomst anders worden. Goede monitoring van de benutting van de winningen, de waterhuishouding in het gebied en de ontwikkeling van de vegetatie is nodig voor de omgang met deze onzekerheid.
Vindt u de verhouding tussen kosten en baten proportioneel en bent u bereid om de proportionaliteit van de investering in relatie tot het beoogde doel ten principale in Brussel ter discussie te stellen en afwegingsruimte te bedingen op landelijk niveau?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 4.
Het bericht 'Wat overblijft van de I&R-affaire' |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het bericht «Wat overblijft van de I&R-affaire» en herinnert u zich uw nieuwsbericht over onregelmatigheden in de registratie van pasgeboren kalfjes in het Identificatie- & Registratiesysteem (I&R)?1 2
Ja.
Herinnert u zich nog uw uitspraak in de Kamer «…en dan zou je het over zo’n 8.000 bedrijven hebben…»?3
Ja.
Herinnert u zich nog dat ik in een debat uitsprak «De Nederlandse melkveehouderij heeft zware beschuldigingen over zich heen gekregen en deze berichten hebben de ongelofelijke inspanningen die de melkveehouderij bij de fosfaatreductie heeft geleverd, totaal overschaduwd. Geheel onterecht is de Nederlandse melkveehouderij, zijn onze boeren, onze boerinnen al schuldig bevonden voordat een rechter hen heeft veroordeeld.»?4
Ja.
Een persbericht van het Openbaar Ministerie spreekt vandaag over circa 100 rundveehouders die strafbare feiten met de registratie van dieren hebben gepleegd: hoe verklaart u de verschillen van hetgeen begin 2018 door u werd gesuggereerd en nu door het Openbaar Ministerie naar buiten is gekomen?5
De NVWA heeft in 2017 en 2018 onderzoek gedaan naar onregelmatigheden bij de identificatie en registratie van runderen. In het kader van dat onderzoek zijn door de NVWA fysieke inspecties uitgevoerd. Inspecteurs van de NVWA hebben bij een deel van de dossiers strafvorderlijke processen-verbaal opgesteld en bij het Openbaar Ministerie aangeleverd. Het Openbaar Ministerie heeft nu over het grootste deel van de 140 ontvangen processen-verbaal een vervolgbeslissing genomen. Daarnaast zijn er bestuursrechtelijke besluiten genomen. Die dossiers zijn door de NVWA en RVO afgehandeld.
In mijn brief van 3 oktober 2018 heb ik inzichtelijk gemaakt tot welke resultaten de dossiers hebben geleid, waaronder de op dat moment ruim 130 processen verbaal.
Vindt u, achteraf gezien, dat de blokkade van duizenden rundveebedrijven proportioneel is geweest? Zo ja, waarom?
De besluiten die zijn genomen naar aanleiding van de onregelmatigheden in de I&R-registraties van houders, zijn gebaseerd op de informatie en rechtspraak die destijds beschikbaar was en de regelgeving zoals die toen werd uitgelegd. Dit betrof onder andere een uitspraak van het CBb in 2014 waarbij geoordeeld is dat de registratie van doodgeboren kalveren een Europese verplichting was. Ook was de interpretatie dat bij niet naleving van Europese I&R-regels het bedrijf geblokkeerd moet worden.
Uit de uitspraak van het CBb van 20 oktober 2020 blijkt dat het CBb deze regelgeving nu anders interpreteert. Dat brengt mee dat bedrijven niet geheel mogen worden geblokkeerd als bijvoorbeeld een doodgeboorte niet is gemeld. Aan deze uitspraak zal ik vanzelfsprekend uitvoering geven.
De impact op melkveehouders, die ten onrechte geblokkeerd zijn, is groot geweest en nog steeds. Veel boeren voelden zich weggezet als fraudeur. Ik heb eerder laten weten dat dit nooit mijn intentie is geweest en heb daarvoor ook mijn excuses aangeboden.
Hoewel de handelwijze gebaseerd was op een eerdere uitspraak van het CBb, wijst de huidige uitspraak van het CBb uit dat de besluiten anders genomen hadden moeten worden, en dat trek ik me zeer aan. Ik moet dan ook erkennen dat er, met de informatie van nu, in deze situatie anders gehandeld had moeten worden.
Kunt u aangeven waarom de afhandeling zo lang heeft geduurd?
Het samenstellen van dossiers moet zorgvuldig gebeuren en neemt daardoor de nodige tijd in beslag. Op het moment dat de dossiers volledig waren, is gestart met het behandelen van de bezwaren. Dit was in het najaar van 2018, de laatste beslissingen op bezwaar zijn in het voorjaar van 2019 verstuurd. Ook is op dat moment input naar het CBb gestuurd voor het plannen van de zittingen. In januari 2020 ontvingen wij bericht van het CBb dat de zittingen gepland stonden voor mei 2020. Door de Covid-situatie is dit uitgesteld naar juli.
Kunt u aangegeven hoe groot de financiële schade was bij de rundveehouders die onterecht geblokkeerd zijn geweest en ook wat de omvang van de schade was bij kalverhouders? Wat bent u voornemens voor deze rundvee- en kalverhouders te gaan doen?
Er zijn tot nu toe ongeveer 130 bedrijven die een claim hebben ingediend omdat zij menen dat zij destijds onterecht zijn geblokkeerd. Met 30 bedrijven is overeenstemming bereikt over het te ontvangen schadebedrag. Van ca. 15 bedrijven moet de claim nog worden afgehandeld. Alle overige claims zijn al afgehandeld, dit betreffen claims van bedrijven die terecht zijn geblokkeerd, claims van bedrijven waar geen aantoonbaar verband bleek tussen de gevorderde schadevergoeding en de blokkade of claims van bedrijven niet hebben gereageerd op het verzoek om hun schadeclaim verder te onderbouwen. Omdat nog niet alle zaken afgerond zijn, heeft de NVWA nog geen overzicht beschikbaar van uitgekeerde schadebedragen.
Op basis van de uitspraak van het CBb moeten we concluderen dat een deel van de besluiten anders genomen had moeten worden. Dit betreft bijvoorbeeld de registratie van doodgeboren kalveren. Ik geef uitvoering aan deze uitspraak. Schadeclaims worden uiteraard binnen de daarvoor bestemde kaders beoordeeld.
Kunt u aangeven welke verbeteringen u heeft laten doorvoeren binnen het ministerie en de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) om nog zo’n affaire in de toekomst te voorkomen?
Het ministerie, de NVWA en RVO hebben nauw samengewerkt tijdens het onderzoek naar de onregelmatigheden in de dierregistraties. Dit onderzoek heeft een grote impact gehad op de melkveehouderij in Nederland. Bij dergelijke onderzoeken is onder andere de communicatie over het onderzoek van cruciaal belang.
Alle lessen die we de afgelopen periode in dit dossier hebben geleerd nemen we mee in toekomstige situaties. De betrokken partijen zullen hier blijvend aandacht aan besteden.
De regelgeving en informatie die destijds hebben geleid tot de genomen besluiten, hadden met de informatie van nu anders geïnterpreteerd moeten worden.
LNV zal, samen met de NVWA en RVO, bij de voorbereiding van nieuwe regelgeving scherp letten op het mogelijk ontstaan van eventuele prikkels die tot nieuwe onregelmatigheden kunnen leiden.
De EKO1000 vallen |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bestaan van de EKO1000-vallen, die onder andere gebruikt worden om muizen of ratten te vangen?
Ja.
Bent u ook bekend met kritiek van de Dierenbescherming uit 2019 dat ratten en muizen door het gebruik van deze val onnodig lijden omdat zij langzaam verdrinken, in plaats van bedwelmd raken door een middel (EKOFIX100), zoals wordt beloofd door de producent?1
Ja.
Kunt u toelichten of de EKO1000-val daarmee in strijd is met artikel 24 van de Wet natuurbescherming (dieren mogen niet onnodig lijden bij het doden)?
In artikel 3.10 van het Besluit natuurbescherming zijn de middelen aangewezen die geschikt zijn voor het vangen en doden van dieren, waarmee het verboden is om zich buiten gebouwen te bevinden. Kastvallen zijn uitgezonderd van deze aangewezen middelen en derhalve te gebruiken voor het bestrijden van onder meer zwarte ratten, bruine ratten en huismuizen. Indien in die kastvallen biociden worden gebruikt, dan moeten die een toelating van het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) hebben. Het vangen en doden van dieren kan gepaard gaan met lijden. Volgens artikel 3.24, eerste en derde lid, van de Wet natuurbescherming dient onnodig lijden bij het te doden of te vangen dier voorkomen te worden. Navraag bij Wageningen University & Research (WUR) en het Kennis- en Adviescentrum Dierplagen leert dat er geen wetenschappelijke onderzoeksgegevens beschikbaar zijn op basis waarvan geconcludeerd kan worden dat de EKO1000-val leidt tot onnodig lijden.
Het uitgangspunt bij de bestrijding van knaagdieren is de aanpak volgens geïntegreerde knaagdierbeheersing (IPM). IPM betekent inzetten op preventie, het toepassen van niet-chemische middelen, en vervolgens het eventueel toepassen van chemische middelen. Door de strengere eisen voor toepassing van IPM bij de bestrijding van knaagdieren zal het gebruik van niet-chemische middelen, waaronder kastvallen zonder biociden, naar verwachting toenemen. In dit licht bezien, vind ik het van belang om meer inzicht te krijgen in de effectiviteit en welzijnsvriendelijkheid van kastvallen voor de bestrijding van ratten en muizen en heb ik WUR opdracht gegeven dit te onderzoeken. De EKO1000-kastval wordt in dit onderzoek meegenomen. De eindrapportage van dit onderzoek wordt in het vierde kwartaal van 2021 opgeleverd.
Klopt het dat het bedwelmingsmiddel dat werd gebruikt in de EKO1000-val ten tijde van de introductie op de Nederlandse markt, niet was getoetst door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb)?
Ja.
Klopt dat dit middel sinds de publicatie van het artikel uit 2019 wel is getoetst door het Ctgb, met als conclusie dat het middel niet was toegestaan?
Nee, het middel is niet getoetst door het Ctgb. Het Ctgb toetst biociden op aanvraag. Voor het bedwelmingsproduct EKOFIX100 heeft het Ctgb geen aanvraag ontvangen. Wel is aan de servicedesk van het Ctgb hierover een vraag gesteld en is hierop in algemene zin door Ctgb de informatie gegeven dat indien de gebruikte vloeistof ratten doodt dat dan het gebruik zonder toelating niet is toegestaan.
Klopt het dat de EKO1000-vallen desondanks nog steeds te koop zijn in Nederland?
Ja.
Kunt u delen of de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) sinds het gesprek met de Dierenbescherming stappen heeft ondernomen tegen de verkoop van dit middel?
De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) is de bevoegde instantie voor toezicht en handhaving in de handel van biociden voor professioneel gebruik. De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) houdt toezicht op de verkoop van biociden aan consumenten. In dit geval heeft de ILT contact gehad met de belangrijkste importeur van desbetreffende vloeistof in de val, EKOFIX100, omdat de vloeistof een in Nederland niet-toegelaten biocide betreft. Deze importeur heeft de verkoop van het product daarop gestaakt. De vloeistof voor gebruik in de EKO1000-val wordt echter nog wel door anderen op internet aangeboden, maar het gebruik daarvan is in Nederland dus niet toegestaan. Zowel de verkoper als de koper zijn daarmee in overtreding.
Deelt u de mening dat als het middel inderdaad in strijd is met de Wet natuurbescherming en een negatieve toetsing heeft ontvangen van het Ctgb, het niet te koop zou mogen zijn op de Nederlandse markt?
De EKOFIX100 vloeistof heeft geen toelating van het Ctgb en mag dus niet worden aangeboden op de Nederlandse markt met een biocideclaim of doel.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Nederlandse schuld aan Europese automatische verlengingen van landbouwgif |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kunt u bevestigen dat de Europese Commissie voortdurend voorstelt pesticiden automatisch te verlengen, zonder dat de voorgeschreven wetenschappelijke veiligheidstoets voor mensen, dieren en het milieu heeft plaatsgevonden?
Wanneer een stof is goedgekeurd en een veilig gebruik voor mens, dier en milieu is aangetoond, dient de goedkeuring na een aantal jaar (afhankelijk van het type goedkeuring) opnieuw te worden beoordeeld op basis van de dan vigerende richtsnoeren en criteria. Deze herbeoordeling dient te zijn afgerond voordat de goedkeuring van de werkzame stof afloopt. Indien de herbeoordeling, buiten de schuld van de aanvrager om, vertraging oploopt, dient de goedkeuringsperiode conform artikel 17 van de Gewasbeschermingsverordening (EG) 1107/2009 tijdelijk te worden verlengd tot de herbeoordeling is afgerond. De betreffende voorstellen van de Europese Commissie hebben hierop betrekking.
Kunt u bevestigen dat dit alleen al in het laatste halfjaar om 75 soorten landbouwgif ging (26 automatische verlengingen in mei, 22 automatische verlengingen in juli en 27 bij de komende vergadering van het Standing Committee on Plants, Animals, Food and Feed (SCoPAFF))?
Tijdens het SCoPAFF overleg in mei, juli en september 2020 is inderdaad gestemd over de tijdelijke verlenging van de goedkeuringsperiode van respectievelijk 26, 22 en 27 werkzame stoffen.
Erkent u dat door deze automatische verlengingen zonder veiligheidstoets landbouwgiffen te lang op de markt kunnen blijven, omdat na toetsing dikwijls blijkt dat ze toch schadelijk voor mens, dier of milieu zijn?
Al de betreffende stoffen zijn eerder beoordeeld waarbij is aangetoond dat ze veilig voor mens, dier en milieu kunnen worden toegepast. Daarnaast zal de goedkeuring van een stof niet tijdelijk worden verlengd wanneer al onomstotelijk duidelijk is dat de stof niet in aanmerking komt voor een hernieuwde goedkeuring. De Europese Commissie zal in een dergelijk geval direct een voorstel voor niet hernieuwing aan de lidstaten voorleggen.
Kunt u bevestigen dat de Tweede Kamer de regering heeft verzocht om tegen automatische verlenging van toelatingen van stoffen te stemmen, waarvan bekend is dat ze een grote bedreiging vormen voor de biodiversiteit (in het bijzonder bijen en hommels) of die kankerverwekkend, mutageen, hormoonverstorend en/of giftig voor de voortplanting zijn?1
Ja, ik heb uw Kamer geïnformeerd (Kamerstuk 21 501–32, nr. 1181) dat ik invulling aan deze motie geef door niet in te stemmen met de tijdelijke verlenging van de goedkeuringsperiode van werkzame stoffen waarover uw Kamer een motie heeft aangenomen die daar specifiek om heeft gevraagd. Wanneer een dergelijke werkzame stof onderdeel is van een pakket van stoffen zal ik weliswaar voor verlenging van het pakket stemmen maar met een stemverklaring aangeven dat Nederland tegen verlenging is van de specifiek genoemde werkzame stof.
Kunt u bevestigen dat u deze automatische verlengingen al meerdere malen een «doorn in het oog» heeft genoemd, maar dat u desondanks voor de pakketten van automatische verlengingen blijft stemmen?2
Ik zou inderdaad graag zien dat er geen sprake zou hoeven te zijn van automatische verlengingen. Tegelijkertijd moeten we ons ook houden aan de bindende afspraken die in Europees verband zijn gemaakt waar het gaat om herbeoordelingen binnen een bepaalde termijn af te ronden. En waarbij is afgesproken dat de tijdelijke verlenging van de goedkeuringsperiode van werkzame stoffen zorgvuldig is in de richting van de aanvragers en de gebruikers van deze stoffen, indien de vertraging buiten schuld van de aanvrager heeft plaatsgevonden. Daarnaast speelt voor mij mee dat in de betreffende pakketten van middelen ook veel stoffen zitten die we graag willen behouden, zoals laag-risico stoffen.
Erkent u dat een stemverklaring tegen een van de schadelijke stoffen uit het pakket – terwijl u wel voor verlenging van het pakket als geheel stemt – een machteloos en vooral symbolisch signaal is?
Nee, een stemverklaring is nooit machteloos want hiermee laat ik de Europese Commissie en lidstaten zien wat mijn standpunt is. Er is een toenemend aantal lidstaten dat bezwaar maakt tegen de procedurele tijdelijke verlengingen van stoffen.
Erkent u dat u met de uitspraak «Het is mij een doorn in het oog dat wij elke keer over zo’n pakket moeten stemmen, en niet voor de aparte middelen. Die discussie heb ik nog niet gewonnen in Europa» de indruk wekt dat de oorzaak van de automatische verlengingen (een vertraging in de toelatingsprocedure) uitsluitend bij Europa ligt, zonder dat u daar iets tegen kunt doen?3
Ik heb bij de Europese Commissie erop aangedrongen om individueel over de tijdelijke verlengingen van stoffen te stemmen. De Europese Commissie houdt echter vast aan stemmingen in pakketvorm. Ik ben niettemin van mening dat het helpt om mij uit te blijven uitspreken over zaken waarvan ik vind dat ze anders moeten, zoals het stemmen over individuele middelen in plaats van over pakketten, ook als het niet gelijk lukt om dat in Europees verband voor elkaar te krijgen. Dat het zo werkt in Europa kan ik niet veranderen, maar ik kan wel, bijvoorbeeld door een stemverklaring af te geven, het Nederlandse standpunt hierin blijven benadrukken. En dat zal ik ook blijven doen.
Het stemmen over pakketten in plaats van over individuele stoffen staat overigens los van de oorzaken van de vertragingen bij herbeoordelingen. In het kader van de evaluatie van de Gewasbeschermingsverordening (EG) 1107/2009 heeft de Europese Commissie verbeterpunten benoemd om de oorzaken van die vertragingen waar mogelijk weg te nemen, zoals het wegnemen van onduidelijkheden in de EFSA bevindingen, verbeterde collegiale toetsing en het enkel accepteren van volledige aanvragen van hoge kwaliteit.
Kunt u bevestigen dat uit de fact finding-missie van de Europese Commissie naar de implementatie van de biocidenverordening door lidstaten blijkt dat het Nederlandse College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) 60% van alle aanvragen voor toelatingen van biociden in de EU beoordeelt?4
Het Ctgb is één van de grotere toelatingsautoriteiten in Europa en handelt een relatief groot aandeel van de Europese aanvragen af. In de beleidsreactie op de fact finding-missie (Kamerstuk 28 858, nr. 510) wordt gespecificeerd dat het gaat om 60% van de toelatingen die gelden voor de gehele Unie. Dit is een speciaal type biocide-toelating. Het Ctgb werkt daarnaast ook aan andere soorten aanvragen en daar is het Nederlandse aandeel lager dan 60%, maar ook bij deze aanvragen is het aandeel groter dan de «fair share» waar Nederland voor moet staan als lidstaat.
Kunt u bevestigen dat uit bovengenoemde fact finding-missie blijkt dat er vertragingen plaatsvinden in het beoordelingsproces voor biociden?
Ja.
Kunt u bevestigen dat het Ctgb als reactie hierop onder andere medewerkers heeft overgeplaatst van aanvragen voor landbouwbestrijdingsmiddelen naar biociden-aanvragen? Zo ja, hoe beoordeelt u dit?
Het Ctgb heeft een aantal medewerkers die werkten aan gewasbeschermingsmiddelen breder ingewerkt, en deze medewerkers beoordelen dus zowel aanvragen voor gewasbeschermingsmiddelen als aanvragen voor biociden. Medewerkers hebben dus de verbreding gemaakt naar aanvragen voor biociden, maar worden niet uitsluitend op biocidendossiers ingezet. Door de inzetbaarheid van medewerkers te verbreden kan het Ctgb beter inspelen op veranderingen in het werkaanbod tussen gewasbeschermingsmiddelen en biociden en dat vind ik positief.
Kunt u bevestigen dat Nederland, Duitsland, Frankrijk en, tot voor kort, het Verenigd Koninkrijk samen 80% van de Europese toelatingsaanvragen voor landbouwbestrijdingsmiddelen voor hun rekening namen?5
De Europese Commissie geeft in haar rapport over de evaluatie van de Gewasbeschermingsmiddelenverordening (EG) 1107/2009 aan dat sommige landen meer dan anderen bijdragen aan het functioneren van het Europese systeem van stofgoedkeuring. De analyse van de Europese Commissie toont dat Frankrijk, Nederland en het Verenigd Koninkrijk in de periode tussen 2011 en 2018 tezamen 60% van de aanvragen van nieuwe werkzame stoffen hebben beoordeeld (resp 23%, 20% en 17%).
Welk percentage van de Europese aanvragen voor toelating of vernieuwing van landbouwbestrijdingsmiddelen wordt nu door het Ctgb beoordeeld?
Zie antwoord vraag 11.
Kunt u bevestigen dat de beoordelende instanties van verschillende lidstaten met elkaar concurreren (ze worden namelijk betaald voor de beoordelingen) waardoor het Ctgb een prikkel heeft om zijn diensten goedkoop aan te bieden? Zo ja, deelt u het inzicht dat dat kan leiden tot onderbezetting en daardoor vertragingen in toelatingsprocedures?
Nee. Zoals vastgelegd in artikel 10 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden brengt het Ctgb kostendekkende tarieven in rekening. De Gewasbeschermingsmiddelenverordening biedt aanvragers de ruimte om te kiezen in welke lidstaat zij hun aanvraag indienen. Het Ctgb onderzoekt periodiek hoe aanvragers tegen het werk van het Ctgb aan kijken. Daaruit blijkt dat aanvragers het Ctgb vooral kiezen vanwege het kennisniveau van de beoordelaars, de kwaliteit van de beoordeling, transparantie, toegankelijkheid en specifiek om de specialistische kennis op het terrein van werkzame stoffen van biologische oorsprong.
Deze systematiek van kostendekkende tarieven wordt in de meeste lidstaten niet gehanteerd. De Europese Commissie heeft alle lidstaten opgeroepen een dergelijke systematiek in te richten, zodat de toelatingsautoriteiten hun kosten in rekening kunnen brengen bij aanvragers, hun capaciteit beter in lijn kunnen brengen met de vraag wat moet leiden tot een evenwichtiger verdeling van aanvragen over de lidstaten.
Kunt u zich herinneren dat u in antwoord op feitelijke vragen heeft geschreven: «De reden voor de vertragingen liggen veelal niet bij EFSA, maar bij de beoordelende instanties van lidstaten»?6
Ja. Inmiddels heeft de Europese Commissie het rapport over de evaluatie van de Gewasbeschermingsmiddelenverordening (EG) 1107/2009 gepubliceerd. Daarin benoemt de Commissie verbeterpunten in alle stappen van het proces: bij de rapporterend lidstaat, bij EFSA en bij de Europese Commissie.
Welk percentage van de beoordelingsprocedures van het Ctgb loopt vertraging op, leidend tot automatische verlengingen, en hoe verhoudt dit percentage zich tot dat van bevoegde autoriteiten van andere lidstaten?
Alle toelatingsautoriteiten in de EU, waaronder het Ctgb, kampen met vertragingen. Een rapportage7 van de Europese Commissie over de hernieuwing van werkzame stoffen laat zien dat het Ctgb gemiddeld goed scoort. Alleen enkele lidstaten met kleine toelatingsautoriteiten en een beperkt werkaandeel (Slovenië, Litouwen, Ierland) scoren iets beter. Bij alle lidstaten ligt het gemiddelde echter boven de wettelijke termijn. Aangezien er ook sprake is van vertraging in de processtappen om te komen tot besluitvorming (bij EFSA en Europese Commissie) leidt dit in alle gevallen tot de noodzaak de goedkeuringstermijn van de werkzame stof tijdelijk te verlengen zoals de Gewasbeschermingsverordening (EG) 1107/2009 voorschrijft.
Kunt u bevestigen dat het Ctgb verantwoording aan u af moet leggen en dat u daarmee invloed heeft en verantwoordelijkheid draagt voor de werkzaamheden van het Ctgb?
Het Ctgb heeft als zelfstandig bestuursorgaan een eigenstandige bevoegdheid om invulling te geven aan de taken die zijn vastgelegd in de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. De verantwoordelijkheid voor het functioneren en de continuïteit van het Ctgb ligt bij de Minister van LNV. De door het Ctgb vastgestelde begroting voor het komende jaar en de jaarrekening van het afgelopen jaar moeten door de Minister van LNV als «eigenaar» worden goedgekeurd.
Kunt u bevestigen dat u in mei 2020 een brief van de Europese Commissie heeft ontvangen waarin u gewaarschuwd wordt dat de Nederlandse bevoegde autoriteit (dus het Ctgb) de toelatingsprocedures op tijd uit moet voeren, omdat de vertragingen nu leiden tot «unjustified extensions op approvals»? Zo ja, hoe beoordeelt u deze reprimande?7
Ja, alle lidstaten hebben een brief ontvangen waarin de Europese Commissie ingaat op het probleem van het niet tijdig afronden van herbeoordelingen. Ik onderken het probleem dat herbeoordelingen binnen Europa niet tijdig worden afgerond en zie tegelijkertijd dat het Ctgb haar capaciteit de afgelopen jaren flink heeft vergroot. Dit wordt bevestigd door het feit dat Nederland een van de drie lidstaten is die het grootste aantal werkzame stoffen (her)beoordelen binnen de EU. Tevens roept de Europese Commissie in de brief op om kostendekkende tarieven voor aanvragers te hanteren, wat in Nederland reeds is opgenomen in de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Verder verwijs ik u naar het antwoord op vragen 14 en 15, waaruit blijkt dat de oorzaken van vertragingen niet alleen bij de bevoegde autoriteiten van lidstaten liggen.
Kunt u bevestigen dat de Europese Commissie erop wijst dat het Ctgb de benodigde middelen hiervoor dient te verhalen op de aanvragers van de toelatingen?
Ja, zie ook mijn antwoorden op vragen 13 en 17.
Erkent u dat de Europese Commissie in deze brief waarschuwt voor een inbreukprocedure («decisive legal action») wanneer regels systematisch geschonden worden? Hoe beoordeelt u dit?
De Europese Commissie benoemt deze mogelijkheid in het algemeen en niet specifiek waar het gaat over de termijnen van herbeoordelingen.
Welke actie gaat u ondernemen om te garanderen dat het Ctgb toelatingsprocedures op tijd afhandelt, waardoor Nederland niet langer de oorzaak is van automatische verlengingen?
Europese aanvragen kunnen bij iedere lidstaat ingediend worden. Het tijdig beoordelen van deze aanvragen en de besluitvorming daarover is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de lidstaten, EFSA en de Europese Commissie. Het Ctgb levert naar verhouding al een grote bijdrage aan het beoordelen van aanvragen en doet dat als een van de snelsten. Een belangrijke oorzaak voor de vertragingen is het tekort aan specialistische beoordelingscapaciteit in Europa en een scheve verdeling van het werk over de lidstaten. Dit probleem is vergroot door het vertrek van het Verenigd Koninkrijk en het steeds complexer worden van aanvragen die daardoor steeds meer beoordelingscapaciteit vergen. De Europese Commissie heeft alle lidstaten opgeroepen om de beoordelingscapaciteit te vergroten om de vertragingen terug te dringen.
Het Ctgb heeft de afgelopen jaren de beoordelingscapaciteit vergroot. Om vertragingen verder terug te dringen zet het Ctgb in op gecontroleerde groei, optimaliseren van de beoordelingsprocessen en het (tijdelijk) beperken van de instroom van nieuwe aanvragen.
Met deze maatregelen kunnen vertragingen worden beperkt. Het is echter ook duidelijk dat vertragingen bij de (her)beoordeling van werkzame stoffen niet op korte termijn zullen zijn opgelost mede omdat het een gedeelde verantwoordelijkheid van lidstaten, EFSA en Europese Commissie betreft. Ik steun daarom van harte de verbeterpunten die de Europese Commissie heeft voorgesteld in het kader van de evaluatie van de gewasbeschermingsverordening (EG) 1107/2009 om de vertragingen bij (her)beoordelingen aan te pakken en zal indien nodig oproepen om met nadere plannen te komen.
Bent u voornemens sancties te verbinden aan vertragingen vanuit het Ctgb? Zo nee, waarom niet?
Ik heb vertrouwen in het Ctgb dat de laatste jaren al diverse maatregelen heeft genomen en zich tot het uiterste inspant om vertragingen te beperken. Het is een gezamenlijk Europees probleem. Zie ook mijn antwoorden op vragen, 13, 14, 15 en 20.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat het Ctgb de kosten voor het op tijd uitvoeren van het werk verhaalt op de aanvragers?
Het Ctgb doet dat al. Zie ook de antwoorden op vragen 13 en vraag 17.
Het bericht ‘Dierenbeschermers willen verbod op reptielenbeurs in Houten: ‘Kan in coronatijd niet door de beugel’’ |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Dierenbeschermers willen verbod op reptielenbeurs in Houten: «Kan in coronatijd niet door de beugel»»?1
Ja.
Bent u op de hoogte dat op 20 september 2020 een reptielenbeurs is gehouden in Houten?
Ja.
Klopt het dat er nog meerdere van dit soort beurzen op de planning staan, zoals op 4 oktober, 18 oktober, 8 november, 22 november en 6 december aanstaande?
De reptielenbeurs op 4 oktober (Breda) heeft plaatsgevonden. De reptielenbeurs op 18 oktober (Zwolle) is geannuleerd vanwege de aangescherpte coronamaatregelen. De reptielenbeurzen van 8 november (Leiden), 22 november (Amstelveen) en 6 december (Houten) staan vooralsnog op de planning. Deze beurzen kunnen wegens de beperkende coronamaatregelen geen doorgang vinden.
Hoe beoordeelt u dat mensen de beurs mochten betreden en dieren mochten aanraken zonder te controleren of preventieve maatregelen in acht waren genomen zoals het desinfecteren van handen?
Ik kan uit het Algemeen Dagblad-artikel niet afleiden dat mensen de beurs mochten betreden zonder dat werd gecontroleerd of preventieve maatregelen in acht waren genomen. Iedereen dient zich te houden aan de geldende coronamaatregelen, die zijn ingesteld om de verspreiding van het coronavirus tussen mensen te voorkomen.
Hoe beoordeelt u dat op de beurs ook zoogdieren aanwezig waren, zoals een woestijnvos en vleermuizen, die op elkaar gestapeld in kooitjes stonden?
Welke diergroep of -groepen aanwezig zijn op een beurs wordt door de organisator daarvan bepaald. Sommige beurzen richten zich uitsluitend op bijvoorbeeld reptielen of vogels, waar andere beurzen een breder publiek bedienen. Dan kunnen naast reptielen ook zoogdieren aanwezig zijn. Uitgangspunt is dat aan het Besluit houders van dieren moet worden voldaan, die onder andere bepaalt dat een organisator vooraf een melding moet doen bij de Nederlandse Voedsel- en Warenauthoriteit (NVWA) waarbij wordt aangegeven welke diergroep of -groepen aanwezig zullen zijn. Alle aanwezige dieren moeten vooraf door een dierenarts gezien zijn en in passende omstandigheden gehuisvest worden. Dieren die niet gehouden mogen worden, of waarvan de herkomst niet bepaald kan worden zijn niet toegestaan en mogen dus niet aanwezig zijn. Als tijdens inspecties blijkt dat dit wel het geval is zal de NVWA hiertegen optreden.
Bent u van mening dat dit een risico vormt voor de volksgezondheid, met het oog op mogelijke aanwezigheid van zoönose en met inachtneming van het feit dat wij momenteel in een coronacrisis zitten?
De eisen in het Besluit houders van dieren zijn erop gericht om het risico op de aanwezigheid van een dierziekte of zoönose te beperken en gelden voor alle dieren en diersoorten die op een beurs aanwezig zijn. Daarnaast gelden nu ten aanzien van corona algemene maatregelen welke erop zijn gericht de verspreiding van corona tussen mensen te voorkomen. Zie verder ook mijn antwoord op vraag 5.
Hoe is het mogelijk dat op de beurs bedreigde dierensoorten aanwezig waren die nooit het land van herkomst hadden mogen verlaten, zoals de Lygodactylus williamsi en de Iraanse luipaardgekko?
De azuurblauwe daggekko Lygodactylus williamsi is op 2 januari 2017 op Appendix I van het CITES-verdrag geplaatst.2 Hierdoor is commerciële handel van uit het wild afkomstige dieren verboden. Gekweekte dieren kunnen met de juiste CITES-documenten wel worden verhandeld. Daarvóór – sinds 20 december 2014 – stond de soort al op bijlage B van de EU-CITES-Basisverordening (EU-verordening 338/97). De handel was toen gereguleerd en met de juiste CITES-documenten mogelijk. Voordat de soort op Appendix I van CITES en bijlage B van de EU CITES Basisverordening stond was internationale handel met betrekking tot deze soort niet gereguleerd in het kader van CITES. Nakweek van dieren die vóór die tijd geïmporteerd zijn, of dieren die recent in overeenstemming met CITES zijn geïmporteerd of binnen de EU zijn verkregen, zijn binnen de EU te verhandelen met een geldig EU-certificaat.
Hoe beoordeelt u opmerkingen in bijvoorbeeld het NRC dat het moeilijk is om te achterhalen waar de dieren vandaan komen, omdat er vaak gerommeld wordt met certificaten?2
De herkomst van dieren kan onduidelijk zijn en fraude met certificaten komt helaas voor. Hierop wordt gehandhaafd. Het is aan de eigenaar van de dieren om de legale herkomst aan te tonen. Bij een CITES-aanvraag wordt er getoetst op de legale herkomst. Als de legale herkomst onvoldoende kan worden aangetoond, worden geen certificaten afgegeven.
Hoe vaak controleert de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op dit soort beurzen?
De NVWA controleert regelmatig op vogel en reptielenbeurzen. Zo zijn in maart van dit jaar nog 53 vogels in beslag genomen tijdens een gezamenlijke inspectie van NVWA, politie en de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID), tijdens een vogelshow in Zwolle.4
In 2019 zijn rond de 450 inspecties uitgevoerd naar de handel in beschermde dieren en planten. Zo is ook de reptielenbeurs in Houten bezocht en zijn overtredingen vastgesteld op het gebied van dierenwelzijn, handel in beschermde soorten en administratieve voorschriften.5
Hoe is de controle op dergelijke beurzen gewaarborgd betreffende de aanvoer van dieren uit andere landen?
De NVWA voert inspecties uit op beurzen met dieren om de legaliteit van de te verhandelende dieren vast te stellen. Met betrekking tot het aantonen van legale herkomst gelden dezelfde regels voor buitenlandse handelaren als voor Nederlandse. Voor bijlage-A-dieren moet een geldig EU-certificaat kunnen worden overgelegd. Voor bijlage-B-dieren moet de legale herkomst worden aangetoond door middel van bewijsstukken.
Kunt u bevestigen dat in veel gevallen niet is voldaan aan de plicht van het Besluit Houders van Dieren, artikel 3.17, waarin is voorgeschreven dat bij de verkoop of aflevering van een dier als huisdier men voorzien moet worden van schriftelijke informatie en klopt het dat in enkele gevallen zelfs van een mondelinge toelichting geen sprake was, onder andere door taalbarrières?
Ik kan niet bevestigen dat dit in veel gevallen voorkomt of dat er mogelijk taalbarrières zijn. De informatie dient schriftelijk, in de Nederlandse taal beschikbaar te zijn. Tijdens inspecties op beurzen wordt ook toegezien op de naleving van dit voorschrift. Wanneer verkopers hier niet aan voldoen, treedt de NVWA hiertegen op conform het interventiebeleid.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat exotische dieren überhaupt op dergelijke beurzen worden verhandeld, laat staan dat dit gedaan wordt zonder een goede voorlichting met betrekking tot de verzorging, huisvesting, gedrag en de kosten die komen kijken bij het dier?
Dieren mogen op beurzen verhandeld worden als er voldaan wordt aan de geldende regelgeving, zoals regels voor dierenwelzijn.
Welke bevoegdheden of instrumenten hebben gemeenten om dergelijke beurzen niet door te laten gaan?
Gemeenten kunnen beurzen reguleren via de evenementenvergunning. Doorgaans zijn regels voor evenementenvergunning opgenomen in de algemene plaatselijke verordening (APV). Artikel 174 van de Gemeentewet geeft de burgemeester de bevoegdheid om bij beurzen in te grijpen wanneer de veiligheid en gezondheid in het geding zijn.
Hoe beoordeelt u dat een ruime meerderheid (81%) van de Nederlanders vindt dat het onacceptabel is dat in coronatijd reptielenbeurzen worden gehouden in Nederland?
Ik kan mij voorstellen dat er mensen zijn die zich zorgen maken over de risico’s van overdracht van ziekten op beurzen met dieren, juist nu in coronatijd. Er gelden daarom strikte voorwaarden voor beurzen met dieren, zoals ik die in de vragen hiervoor heb toegelicht. Deze voorwaarden zorgen ervoor dat het risico op de aanwezigheid van dierziekten of zoönosen op een beurs beperkt is. Ten aanzien van corona is het zo dat de verspreiding voornamelijk plaatsvindt door contacten tussen mensen onderling. In dit licht moet ook het risico op overdracht van corona van mens op dier worden meegenomen. Het is daarom, ook bij het bezoeken van beurzen met dieren, van belang om je aan de basisregels te houden: blijf thuis als je klachten hebt, houdt anderhalve meter afstand en was regelmatig je handen.
Bent u voornemens om dergelijke en soortgelijke situaties in de toekomst voorkomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe?
Beurzen met dieren worden met enige regelmaat gehouden door en voor liefhebbers van dieren. Zoals ik in mijn eerdere antwoorden aangaf zijn er strikte regels voor het houden van een beurs met dieren, die bedoeld zijn om dierwelzijn en de gezondheid van dier en mens te borgen. Op deze regels wordt toegezien door de NVWA en gehandhaafd als niet aan de regels wordt voldaan.
Ook beurzen met dieren moeten ten minste voldoen aan de coronamaatregelen, deze zijn afhankelijk van het risiconiveau dat op dat moment geldt. Bestuurders kunnen besluiten om aanvullend strengere maatregelen te nemen als de situatie daarvoor aanleiding geeft.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het AO Dierenwelzijn buiten de veehouderij?
Nee, de reden heb ik al eerder toegelicht.
De minimale deelname aan het Jonge Boerenfonds |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het Jonge Boerenfonds een magere oogst kent?1
Ja.
Is het juist dat tot nu toe slechts twee aanvragen zijn ingediend en dat hiervan één inmiddels is goedgekeurd?
Per 23 september is dat de juiste stand van zaken. Het tweede VVK is inmiddels verstrekt. RVO en Rabobank hebben contact over een derde financiering met VVK in vergevorderd stadium.
Kunt u aangeven welke regels en voorwaarden, zoals de investeringsdrempel van 1 miljoen euro, een grote drempel vormen voor deelname?
Het Vermogens Versterkend Krediet (VVK) is ontwikkeld in nauw overleg met het NAJK en met de banken. Het VVK bleek daarbij de beste optie om het doel – toekomstgerichte versterking van het bedrijfsperspectief van de overnemende of startende agrarische ondernemer – te realiseren. Er is in de regeling geen voorwaarde voor een investeringsdrempel opgenomen. Wel is mij bekend dat de Rabobank als regel hanteert dat het VVK deel uitmaakt van een totale bedrijfsfinanciering met een omvang van € 1 mln.
Het inpassen van een VVK in de financiering wordt door de accountmanagers bij de lokale Rabobanken lastiger gevonden dan bij de ontwikkeling in overleg met de betrokken partijen is voorzien. Hierover wordt binnen Rabobank met de accountmanagers gesproken en vervolgens met LNV en RVO overlegd welke acties mogelijk zijn om dit te ondervangen.
Ziet u binnen de kaders van de staatssteunregels nog ruimte voor het aantrekkelijker maken van het fonds?
De start van de regeling vindt plaats in een periode waarin veel (jonge) boeren onzekerheid ervaren over hun toekomstperspectief vanwege de stikstofcrisis, maar uiteraard ook vanwege de COVID-19 crisis en de grote onzekerheid over de economische impact daarvan op de middellange en lange termijn. Tegen deze achtergrond lijkt een groot aantal bedrijven investeringen en overnames uit te stellen. Ik heb hier begrip voor, niet in de laatste plaats voor de jonge ondernemers die voor dit carrière-bepalende beslismoment staan. Ik vind het daarom een voorbarige conclusie om op basis van het gebruik in 2020 al tot aanpassing van de regeling over te gaan. De inzet van het kabinet is gericht op z.s.m. herstel van deze crisis en daarvoor zijn ook weer overnames en duurzame investeringen in de agrarische sector nodig. Het VVK is een van de bestaande regelingen die daarbij juist een rol kan vervullen.
Uiteraard houd ik wel de vinger aan de pols t.a.v. het economisch herstel, het investeringsherstel in de agrarische sector alsook het doelbereik van het VVK.
Is het, gelet op de staatssteunregels en de schaduwwerking van de stikstofcrisis, de verwachting dat binnen afzienbare termijn de middelen die beschikbaar zijn voor het fonds, worden benut?
Zie antwoord vraag 4.
Is het juist dat aan de besteding van de beschikbare 11 miljoen euro voor opleiding en coaching van jonge boeren nog steeds geen invulling is gegeven en wanneer gaat het hiervan komen?
Aan het opleidings- en coachingstraject van het Jonge Boerenfonds wordt invulling gegeven via het programma Praktijkkennis voor Voedsel en Groen van Nationaal Regieorgaan Praktijkgericht Onderzoek SIA en LNV langs de volgende drie trajecten:
Het programma heeft een totaal budget van € 4 mln. en is in mei van start gegaan met een doorlooptijd tot en met 2023.
Het NAJK is bij alle trajecten nauw betrokken, zowel in de voorbereidende fase als bij de uitvoering ervan. Parallel hieraan heeft NAJK een subsidie ontvangen voor het ontwikkelen van een businessplan voor, en het opstarten van een Kenniscentrum Bedrijfsovername dat in aanvulling op bovengenoemde trajecten gaat draaien. Het businessplan zal binnenkort worden afgerond.
Welke maatregelen denkt u te nemen om te voorkomen dat aan het eind van deze kabinetsperiode een deel van het budget van 75 miljoen euro voor ondersteuning van jonge boeren op de plank blijft liggen?
Zoals ik in januari 2019 aan uw Kamer heb geschreven (Kamerstuk 35 000 XIV, nr. 70, vergaderjaar 2018–2019) heb ik met het Jonge Boerenfonds uit het Regeerakkoord beoogd een instrument te ontwerpen om startende jonge boeren of tuinders gedurende een groot aantal jaren te ondersteunen bij het opzetten van een duurzaam en toekomstbestendig bedrijf. Via de begrotingsreserve voor de borgstellingsregeling werkt de € 64 mln daarvoor ingezet vergelijkbaar met een revolverend fonds. Zoals ik in het antwoord op de vragen 4 en 5 heb aangegeven is het naar mijn oordeel juist in dit bijzondere eerste openstellingsjaar 2020 te vroeg om over het doelbereik van de regeling te kunnen oordelen.
Bent u voornemens in overleg met het Nederlands Agrarisch Jongeren Kontakt te bezien wat de mogelijkheden zijn voor betere benutting van het fonds dan wel de inzet van de beschikbaar gestelde middelen om jonge boeren op andere wijze te ondersteunen? Zo ja, wilt u de Kamer hierover voor de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit informeren?
Ik ben regelmatig in contact met het NAJK over het VVK. Momenteel met name over de campagne Groeien naar morgen waarvoor ik op 12 oktober het startschot heb gegeven, waarmee ik ook in het bijzonder de aandacht wil vestigen op de kansen die deze regeling aan jonge boeren en tuinders biedt. Op donderdag 22 oktober aanstaande wordt er in het kader van deze campagne al een webinar mede in samenwerking met alsook met deelnemers vanuit NAJK en de banken georganiseerd. Met dit webinar beoog ik de informatie over de mogelijkheden die de regeling biedt, en wat de jonge ondernemer en de bank moeten doen om er gebruik van te kunnen maken, breder onder de aandacht te brengen.
Ook naar aanleiding van de Telegraaf publicatie van 22 september heb ik met het NAJK over het VVK gesproken. Mijn in deze antwoorden weergegeven visie, in het licht van het bijzondere jaar 2020 en de op handen zijnde publiciteitsactiviteiten over het VVK, wordt ook gedeeld door het NAJK.
Het bericht dat vleesrunderen op vergiftigde grond hebben gegraasd. |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Ons «vlees» graast op giftige grond: «Je neemt daarmee wel bewust een risico»»?1
Ja.
Bestaat er een nationaal overzicht van alle grassige gebieden waarbij het gevaarlijk zou zijn om dieren hierop te laten grazen, met name als het vlees bedoeld is voor menselijke consumptie? Zo ja, waar is dit overzicht te vinden? Zo nee, wordt dit overzicht opgenomen in het lopende onderzoek van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) naar de herkomst van o.a. dioxines en bent u bereid dit overzicht daarin op te nemen?
Er bestaat geen nationaal overzicht van dergelijke gebieden. In het door NVWA-BuRO geïnitieerde onderzoek naar de risico’s van vlees van runderen die hebben gegraasd in de uiterwaarden, worden dieren uit verschillende gebieden, waarbij een sterke aanwijzing op overschrijdingen van de norm is en die worden aangeboden voor de slacht, onderzocht op dioxine. Wanneer een dioxineoverschrijding wordt gevonden wordt hier door de NVWA op gehandhaafd. Het onderzoek kan niet alle grassige gebieden omvatten en dit onderzoek is niet voorzien in het opstellen van een dergelijk overzicht.
Daarnaast wordt door de NVWA en het Wageningen Food Safety Research (WFSR) regulier een brede monitoring op zware metalen en PCB’s gedaan onder de gehele populatie voedselproducerende dieren in Nederland.
Kunt u aangeven of het natuurvlees ook in de reguliere handel terecht is gekomen en zo ja: hoe en waar?
Wanneer een partij van een levensmiddel als schadelijk wordt bestempeld, dan ziet de NVWA erop toe dat de betrokken ondernemers hun verantwoordelijkheid nemen, dat wil zeggen dat zij de betrokken partij moeten traceren en uit de handel laten halen. Het vlees dat vanuit deze casus aantoonbaar boven de wettelijke maximum limiet bleek, was enkel verkocht aan consumenten via een website. Deze consumenten zijn individueel geïnformeerd over de afwijking. Er is met deze partij vlees geen handel geweest naar het buitenland.
Kunt u aangeven of er ook natuurvlees aan het buitenland is verkocht?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u uitsluiten dat er vlees voor menselijke consumptie is of wordt aangeboden met te veel dioxine? Zo nee, waarom niet?
Bij langdurige te hoge blootstelling aan dioxines kunnen nadelige gezondheidseffecten optreden. Of deze effecten ook kunnen optreden na consumptie van het rundvlees met de te hoge dioxinegehaltes is nog onbekend.
Het is de verantwoordelijkheid van ondernemers en bedrijven om veilige levensmiddelen in de handel te brengen. De NVWA houdt hier toezicht op. Jaarlijks voert de NVWA ook een monitoringsprogramma uit in diervoeder en in levensmiddelen zoals vlees waarin o.a. monsters op dioxines worden onderzocht. Hierbij toetst het monitoringsprogramma hoe de monsters zich verhouden tot de Europees vastgestelde limieten. Ook diervoeder wordt in het kader van het Nationaal Plan Diervoeders onderzocht op de aanwezigheid van dioxines. Hierin is inbegrepen voeders bij de boer (bijvoorbeeld monsters van kuilgras). Wanneer een overschrijding van de limiet aan dioxines gevonden wordt in het monitoringsprogramma, wordt de houder geïnformeerd en geacht de betrokken partij te traceren en uit de handel laten halen. Het is echter onmogelijk om elk karkas te controleren.
Vallen de grazers in de uiterwaarden onder een hoger risicoprofiel en onder de risicogebaseerde monitoring op overschrijding van de dioxinenorm door de NVWA? Zo nee, waarom niet?2
Dat moet blijken uit het onderzoek dat NVWA-BuRO op dit moment uitvoert.
Op basis van signalen die december 2019 bij de NVWA zijn binnengekomen is een vooronderzoek uitgevoerd in het voorjaar van 2020. De uitkomsten van dit vooronderzoek waren voor bureau-NVWA aanleiding nader onderzoek starten, zie ook het antwoord op vraag 7. Afhankelijk van de uitkomsten van dit onderzoek volgt een plan van aanpak. In de tussenliggende periode worden de dieren uit de uiterwaardegebieden die deelnemen aan het NVWA-BuRO onderzoek onderzocht op dioxine voordat besloten wordt om ze in de voedselketen toe te laten.
Op dit moment is er geen reden, gezien vanuit risico’s voor de volksgezondheid, om aanvullende maatregelen te nemen.
Bent u bereid de NVWA natuurvlees niet alleen te laten testen op dioxine en PCB’s maar ook op andere toxische stoffen, zoals cadmium, lood, kwik, chroom, PAK, arseen, nikkel en waterstoffluoride? Zo nee, waarom niet?
Bureau-NVWA heeft inmiddels onderzoek geïnitieerd naar de veiligheid van het vlees van de betreffende grazers. In dit onderzoek wordt ook beoordeeld welke andere stoffen relevant zijn, om meegenomen te moeten worden in de controles van de voedselveiligheid van het vlees van deze dieren. Vanaf begin 2021 zullen de eerste resultaten van het bureau onderzoek binnen komen en zal de discussie starten over eventuele vervolgacties. Zo zal op basis van de resultaten onder andere worden besloten op welke extra stoffen het vlees gecontroleerd zal worden.
Kunt u aangeven waarom er al jarenlang niet of sporadisch wordt gecontroleerd op de veiligheid van natuurvlees?
«Natuurvlees» is een handelsnaam. Binnen de vleeskeuring en het toezicht op voedselveiligheid van de NVWA vallen de dieren waarvan natuurvlees afkomstig is, onder dezelfde groep als landbouwhuisdieren. Ook dieren die grazen in uiterwaarden komen dus in de steekproefsgewijze NVWA monitoring op contaminanten, waaronder dioxines, terecht. Dit is zoals gezegd een brede contaminantenmonitoring op de gehele dierpopulatie, uitgevoerd door NVWA en WFSR. De nieuwe Europese controleverordening (OCR 2017/625) welke sinds december 2019 van kracht is, geeft de ruimte om dit programma meer risicogericht in te richten, waarmee gericht dieren uit risicogebieden geselecteerd kunnen worden voor controle, hierbij worden de uitkomsten van het onderzoek van bureau-NVWA gebruikt.
Ziet u een eventueel verbod op het begrazen van de uiterwaarden als een tijdelijke maatregel?
Gelet op het ingeschatte risico en de resultaten van het jaarlijkse monitoringsprogramma voor dioxines in vlees is het op dit moment niet proportioneel om een tijdelijk verbod op begrazing in de uiterwaarden op te leggen. Het lopende onderzoek van de NVWA moet meer informatie geven over de blootstellingsroutes en de omvang van de problematiek. Dit onderzoek zal naar verwachting medio 2021 zijn afgerond. Tot dan worden dieren afkomstig uit de uiterwaarden extra bemonsterd. Dieren uit gebieden, waaruit na bemonstering blijkt, die te hoge dioxine gehaltes in het vlees bevatten mogen niet ter verkoop voor humane consumptie worden aangeboden.
Bent u bereid om werk te maken van het reinigen van de rivierbodems en de uiterwaarden?
Dioxines zijn stoffen waarvoor in het verleden al veel maatregelen zijn genomen om emissies naar het milieu te voorkomen. Door sanering in het verleden is de emissie naar de lucht en water tot vrijwel nul gedaald (https://www.clo.nl/indicatoren/nl0159-emissie-dioxinen-van-afvalverbrandingsinstallaties). Voor dioxines is een doelmatige sanering van bodem en water niet meer mogelijk. Deze stoffen hebben de eigenschap dat ze nog lang in bodem en water terug te vinden zijn. In een rivier kunnen de stoffen zich via het zwevend stof over grote afstanden verspreiden en uitzakken naar de waterbodem.
Sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw zijn de gehalten in Nederlandse wateren aanzienlijk gedaald. Na de jaren negentig is de daling beperkt. Rijkswaterstaat beschikt niet over uitgebreide meetgegevens inzake het voorkomen van dioxine in de waterbodem/baggerspecie. Dioxinen vormen namelijk geen onderdeel van het standaardpakket van stoffen die regulier worden onderzocht voor het opstellen van de milieuverklaring bodemkwaliteit, die is vereist voor het toepassen van baggerspecie in oppervlaktewater. Er wordt alleen aanvullend een standaardpakket aan regulier te onderzoeken stoffen in rijkswateren bepaald op basis van een onderzoek van Deltares uit 2012. Hieruit bleek dat dioxinen in minder dan 5% van de gevallen leidde tot een overschrijding van de klassegrens A voor bagger. De bovengrens van deze klasse is gebaseerd op de kwaliteit van het zwevend stof dat via de grote rivieren ons land binnenkomt.
In hoeverre draagt de granulietstort, onder andere in natuurplassen, bij aan de verontreiniging van plassen, rivierbodems en uiterwaarden met de stof acrylamide, een Zeer Zorgwekkende Stof (ZZS)?
Hiervoor verwijs ik allereerst naar antwoorden van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat op eerdere vragen van uw Kamer (Tweede Kamer, vergaderjaar 2020–2021, Aanhangsel 37 en 43 en 2280).
Het toegepaste granuliet is niet schadelijk voor mens of milieu. Onderzoeken waaruit dit blijkt, heeft de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat als bijlage meegestuurd met de brieven aan uw Kamer op 5 maart (Kamerstuk 30 015, nr. 62), 31 maart (Kamerstuk 30 015, nr. 63) en 17 april (Kamerstuk 30 015, nr. 64). Rijkswaterstaat heeft vanuit haar verantwoordelijkheid voor de waterkwaliteit van rijkswateren recent onderzoek gedaan naar de kwaliteit van het oppervlaktewater in de plas Over de Maas. Het betreft monsters die op 23 september 2020 zijn genomen van het oppervlaktewater in de plas Over de Maas, in de monding van de plas, en beneden- en bovenstrooms van de plas. In geen van de monsters is acrylamide aangetoond. Ook zijn bij metingen benedenstrooms van de plas door de drinkwaterbedrijven Dunea en Evides geen bijzonderheden aangetroffen. Recent heeft de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat uw Kamer ook geïnformeerd over soortgelijke resultaten voor de Kraaijenbergse plas (Tweede Kamer, 30 oktober jl., 30 015, nr. 83).
Op 16 april j.l. heeft de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat uw Kamer, als aanvulling op de bestaande onderzoeken, een onafhankelijk onderzoek van Arcadis aangeboden, naar de milieuhygiënische risico’s van het storten van granuliet (Kenmerk 2021D13878). Arcadis concludeert ook dat de toepassing van granuliet in Over de Maas geen negatieve effecten heeft voor mens en milieu in de eindsituatie of tijdens de uitvoering.
Bent u bereid om het adviesrapport dat vorig jaar is opgesteld over het actualiseren van de lozingsvergunningen voor bedrijven te delen met de Kamer? Zo nee, waarom niet?3
Ja, de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat heeft het adviesrapport «Pilot bezien watervergunningen» reeds aan uw Kamer gestuurd (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020 -2021 nr. 423).
Hoe verhoudt uw voornemen om voor ZZS'en zoveel mogelijk de kraan dicht te draaien met de voornemens van Rijkswaterstaat om door te gaan met de granulietstort?
Hiervoor verwijs ik u allereerst naar de antwoorden van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat op eerdere vragen van uw Kamer (Tweede Kamer, vergaderjaar 2020–2021, 30 015, nr. 81).
Het toepassen van granuliet in de plas Over de Maas gebeurt door een private initiatiefnemer, niet door of in opdracht van Rijkswaterstaat. Rijkswaterstaat is bevoegd gezag en beoordeelt of de toepassing voldoet aan de regels van het Besluit bodemkwaliteit. Eerder heeft de staatsecretaris van Infrastructuur en Waterstaat al aan uw Kamer gemeld dat de toepassing van granuliet in Over de Maas voldoet aan de eisen van het Besluit bodemkwaliteit. Een privaat project dat voldoet aan alle geldende wet- en regelgeving kan door het bevoegd gezag niet stil gelegd worden. Zie ook het antwoord op vraag 11.
Erkent u dat decentrale overheden waken over de kwaliteit van het grond-, oppervlakte- en drinkwater? Zo ja, acht u de decentrale overheden bevoegd om bij de Raad van State in beroep te gaan als zij van mening zijn dat een gebiedsbeheerder beleid voert dat leidt tot een onaanvaardbaar negatief effect op de waterkwaliteit? Zo nee, waarom niet?
Het bevoegd gezag, centraal en decentraal, waakt over de kwaliteit van grond-, oppervlakte- en drinkwater in relatie tot handelingen die die kwaliteit zouden kunnen bedreigen. Bevoegd gezag voor toepassingen in oppervlaktewater is het waterschap of de Minister van Infrastructuur en Waterstaat. De mogelijkheid om bezwaar of beroep in te stellen tegen besluiten van het bevoegd gezag is een recht dat elke belanghebbende toekomt, ook als dat bijvoorbeeld een gemeente is.
Bent u bereid om Rijkswaterstaat en andere gebiedsbeheerders te sommeren onmiddellijk te stoppen met de granulietstort? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs hiervoor naar de antwoorden op de vragen 11 en 13.
Bent u bereid om de stortplaatsen voor granuliet en andere verontreinig(en)de stoffen te saneren? Zo ja, binnen welke termijn? Zo nee, waarom niet?
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat heeft uw Kamer laten weten dat het toegepaste granuliet voldoet aan de eisen van het Besluit bodemkwaliteit en uit de beschikbare onderzoeken blijkt dat het niet schadelijk voor mens of milieu (Tweede Kamer, vergaderjaar 2020–2021, 30 015, nr. 81). Er is geen aanleiding om over te gaan tot sanering. Zie ook vraag 11.
Staat u het toe dat een decentrale overheid, in goed overleg met de gebiedsbeheerder, overgaat tot het saneren van een stortplaats voor granuliet en/of andere verontreinig(en)de stoffen? Zo ja, bent u bereid om deze partijen desgevraagd te ondersteunen? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 16.
Het openzetten van extern salderen door verschillende provincies |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van de stappen die verschillende provincies hebben gezet omtrent het openzetten van extern salderen in de landbouw?1
Ja.
Hoe waardeert u de grote verschillen in aanpak tussen de verschillende provincies?
Gegeven de karakteristieken van de betrokken gebieden, kan het stikstofvraagstuk in iedere provincie anders uitpakken. Ik heb daarom begrip voor eventuele onderlinge verschillen.
Deelt u de zorgen van onder meer de provincie Gelderland over ongecontroleerde opkoop van agrarische bedrijven door kapitaalkrachtige partijen buiten de landbouw?2
Met de provincies heb ik beheersmaatregelen getroffen om grip te houden op extern salderen met veehouderijen. Er is bestuurlijk afgesproken dat extern salderen voor één jaar wordt opengesteld, met een evaluatie om te besluiten over voortzetting. Daarnaast vindt er een maandelijkse monitoring plaats en wordt na zes maanden een tussenbalans opgemaakt. In de maandelijkse monitoring wordt ook gekeken naar het aantal intersectorale transacties, waarbij extern salderen met veehouderijbedrijven plaatsvindt voor ontwikkelingen in andere sectoren. Bovendien geldt voor initiatiefnemers dat zij bij het bevoegd gezag een melding moeten doen van voorgenomen transacties met extern salderen. Zodoende houden we zicht op de ontwikkelingen. Indien eventuele ongewenste effecten zich voordoen, zal ik samen met de provincies ingrijpen. De evaluatie van extern salderen, en desgewenst de tussenbalans, is een goed moment om aanpassingen te overwegen.
Zijn door u en de provincies afspraken gemaakt over het extern salderen en verleasen van stikstofruimte? Zo ja, welke?
Er zijn bestuurlijke afspraken dat het Rijk en verschillende provincies na de zomer een besluit nemen over het openstellen van extern salderen met veehouderijbedrijven en het verleasen van stikstofruimte. Er is geconcludeerd dat de randvoorwaarden voor openstelling van extern salderen met de veehouderijbedrijven en verleasen voldoende in kaart zijn gebracht. Het is aan de gedeputeerde staten van de verschillende provincies om te besluiten wanneer extern salderen met veehouderijen en verleasen binnen een provincie mogelijk wordt gemaakt.
Hoe waardeert u de kritiek vanuit de sector op het ontbreken van een goed registratiesysteem en/of een stikstofbank?3
Het stikstofregistratiesysteem is een gesloten systeem dat vanaf 24 maart jl. operationeel is, met bronmaatregelen gelinkt aan vergunningverlening voor specifieke doelen. Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 24 april jl. (Kamerstuk 35334, nr.4 werk ik daar bovenop aan een systeem dat bedoeld is om eventueel onbenutte stikstofruimte bij extern salderen op hexagoon-niveau efficiënt in te zetten. De provincies werken momenteel ook aan een regionaal stikstofregistratiesysteem. Hierbij zullen de ervaringen met extern salderen in de praktijk worden benut.
Hoe gaat u ongecontroleerde opkoop van agrarische bedrijven door kapitaalkrachtige partijen buiten de landbouw voorkomen?
Zie voor de beantwoording van deze vraag het antwoord op vraag 2.
Bent u voornemens maatregelen tegen ongecontroleerde opkoop op te nemen in het wetsvoorstel stikstofreductie en natuurverbetering?
De regelgeving over salderingstechnieken zijn mogelijk gemaakt via (provinciale) beleidsregels. Zodoende ben ik niet voornemens dergelijke maatregelen in het wetsvoorstel op te nemen. Zie voor de (verdere) beantwoording van deze vraag het antwoord op vraag 2.
Bent u voornemens in het wetsvoorstel stikstofreductie en natuurverbetering zo nodig een kapstok op te nemen voor het mogelijk maken van het verleasen van stikstofruimte die gecreëerd wordt door emissiereducerende maatregelen op het boerenerf, zoals voorgesteld door een groep melkveehouders rond de Nieuwkoopse Plassen?4
Op dit moment ben ik in gesprek met de initiatiefnemers van dit initiatief in de Nieuwkoopse Plassen om stikstofreductie te realiseren. Onder andere wordt gekeken of deze aanpak past binnen bestaande regelgeving of dat aanpassing van regelgeving nodig zou zijn.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het legaliseren van de zogenaamde PAS-melders?
Het kabinet heeft in diverse brieven aangegeven dat de meldingen legaal gehouden zullen worden (onder meer Kamerstuk 35 334, nr. 1 en nr. 82). Op dit moment is een uitvraag aan de initiatiefnemers voorbereid. Daarin wordt informatie opgevraagd die nodig is om de meldingen te verifiëren. Dat is een voorwaarde voor het verlenen van een vergunning. In de laatstgenoemde brief is ook aangekondigd dat een ontwikkelreserve zal worden ingesteld als onderdeel van de structurele aanpak van de stikstofproblematiek. Met die ontwikkelreserve kan onder meer de depositie van de meldingen worden gemitigeerd. Om daadwerkelijk van die ruimte gebruik te kunnen maken, moet het effect van de betreffende maatregel vaststaan. Ik ben blijvend op zoek om dit proces waar mogelijk te versnellen.
Het nieuws dat loslopende nertsen zijn gesignaleerd |
|
Frank Futselaar |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met de berichten «Oldebroek is ontsnapte nertsen zat, Bertha had er zelfs een in de keuken» en «Best opgeschrikt door loslopende nertsen: «Straks heeft zo'n beest corona»»?1 2
Ja, deze berichten zijn mij bekend.
Is u bekend of de betreffende nertsen afkomstig zijn van pelsdierhouderijen en zo nee, bent u bereid om de herkomst te onderzoeken?
De nerts is geen dier dat van nature voorkomt in Nederland. Daarmee is het waarschijnlijk dat deze nertsen afkomstig zijn van een nertsenhouderij. In Oldebroek was de loslopende nerts niet in de nabijheid van een besmet nertsenbedrijf, Oldebroek ligt in Noord Gelderland en niet in het gebied met de besmette bedrijven.
Op welke wijze is de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) betrokken bij deze incidenten en wordt er actief op loslopende nertsen gehandhaafd?
De NVWA houdt toezicht op de naleving van de wet Natuurbescherming. Het uitzetten van nertsen is verboden op basis van deze wet. Indien mogelijk wordt de eigenaar de loslopende nerts opgespoord en aangesproken en moet deze de nerts terugvangen. In de praktijk is het vaak zo dat de eigenaar van een nerts niet kan worden opgespoord. In het kader van de kans dat er een met SARS-CoV-2 besmette nerts in de nabijheid van een besmet bedrijf wordt gevonden is in samenwerking met de NVWA een protocol opgesteld. Hierin is opgenomen dat de NVWA in actie komt op het moment dat er loslopende nertsen in de nabijheid van besmette bedrijven worden geconstateerd. Zodra een loslopende nerts wordt geconstateerd is het advies om contact op te nemen met de gemeente. Indien er een besmet en geruimd bedrijf in de buurt is kunnen zij contact opnemen met de NVWA. De NVWA zal vervolgens er voor zorgen dat het dier wordt geëuthanaseerd en getest door Wageningen Bioveterinary Research (WBVR). Er wordt niet actief naar loslopende nertsen gezocht.
Kunt u zich voorstellen dat omwonenden in Oldebroek en Best zich zorgen maken om deze loslopende nertsen, gezien de overdraagbaarheid van het coronavirus van dier op mens en vice versa. Hoe groot schat u de besmettingsrisico’s in?
Ik kan mij voorstellen dat mensen die geconfronteerd worden met een loslopende nerts zich hier zorgen over maken. Echter de nertsenbedrijven zijn in het algemeen geheel omheind en goed afgesloten, er zijn op een bedrijf vangstokken, vangkooien en handschoenen aanwezig om loslopende nertsen te vangen. De nertsen waar u naar refereert zijn niet gevonden in de nabijheid van besmette bedrijven, dus de kans dat deze nertsen zorgen voor de verspreiding van het SARS-CoV-2 virus is verwaarloosbaar. Ondanks alle maatregelen zijn er toch twee met SARS-CoV-2 besmette nertsen gevonden in de omgeving van Deurne en Egchel. Op dit moment wordt het virus van deze nertsen vergeleken met de virussen die gevonden zijn op de besmette nertsenhouderijen. Gezien de locaties waar deze nertsen zijn gevonden, is het vermoeden dat deze nertsen afkomstig zijn van een besmet bedrijf. De besmettingsrisico’s die er in het algemeen van met SARS-CoV-2 besmette loslopende nertsen uit zal gaan is verwaarloosbaar. Nertsen zijn van nature solitair levend en schuw en loslopende dieren komen niet uit zichzelf in contact met mensen. Alleen de vanger zal met de nerts in contact komen maar dat moment is kort waardoor de transmissiekans zeer klein is. De humane verspreiding van het virus is nog steeds de drijvende kracht achter het stijgend aantal nieuwe besmettingen.
Kunt u inventariseren of er op meer locaties loslopende nertsen zijn gesignaleerd?
Nertsen die ontsnappen gedurende een ruiming worden direct gevangen en geëuthanaseerd. De kans dat een met SARS-CoV-2 ontsnapte nerts het bedrijventerrein verlaat is niet groot, en de kans dat iemand besmet raakt door een ontsnapte nerts is verwaarloosbaar. Verdere inventarisatie van de locaties waar loslopende nertsen zijn gesignaleerd is daarmee niet nodig en zal ik dus niet doen.
Is u bekend wat de oorzaak is van het feit dat op meerdere locaties loslopende nertsen zijn aangetroffen en is u bekend of hierbij sprake is geweest van menselijke fouten of bewuste vrijlating dan wel loslating?
Daar waar dieren worden gehouden is altijd een kans dat een dier ontsnapt. Pelsdierhouders voorzien hun bedrijf van een omheining en spannen zich maximaal in om het ontsnappen van dieren te voorkomen. Ontsnapte dieren leveren bovendien een economische schadepost op, zowel bij een bedrijf dat wordt geruimd als bij een bedrijf in de normale situatie. Het is met de informatie die nu voor handen is niet de verwachting dat deze dieren bewust zijn vrijgelaten.
Wat is uw reactie op het nieuws dat een onderzoeksgroep heeft aangetoond dat maar liefst 68 procent van de geteste personen op nertsenhouderijen besmet is gebleken met het coronavirus en dat het virus daarbij elf keer van stal naar stal is overgeslagen?3 4
Het artikel waarnaar u verwijst geeft aan dat er 66 mensen besmet zouden zijn door nertsen. Dit is echter niet de conclusie die uit het onderzoek kan worden getrokken. Wat met zekerheid is te stellen is dat het virus eenmaal van mens naar nerts is overgegaan en bij twee mensen is infectie van nerts op mens waarschijnlijk. De besmettingsroute van de overige personen die besmet zijn geraakt is niet meer te achterhalen, maar er bestaat ook een mogelijkheid dat het virus is uitgewisseld tussen de medewerkers, zonder een tussenliggende rol voor een nerts. De belangrijkste conclusie die wel uit het onderzoek kan worden getrokken is dat het virus niet in de lucht buiten de nertsenbedrijven is aangetroffen. Daarmee is vastgesteld dat er geen risico is voor omwonenden.
Bent u op grond van deze kennis nog steeds van mening dat het verantwoord is om de nertsensector pas in maart 2021 definitief te beëindigen?
Het voorbereiden van de wetgeving op basis waarvan het houden van nertsen op korte termijn zal worden beëindigd, vindt met spoed plaats. Streven is dat de wet, uiteraard na instemming van beide Kamers der Staten-Generaal, in elk geval voor het nieuwe fokseizoen (dat normaliter in maart begint) in werking kan treden.
Wettelijke beëindiging van de sector in maart 2021 betekent feitelijk dat nertsenhouders voor het eind van dit jaar, wanneer zij gaan pelsen, al moeten besluiten over de wijze waarop zij hun bedrijf zullen saneren.
Het bericht 'Flinke weerstand akkerbouw tegen Waddenagenda' |
|
Aukje de Vries (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Flinke weerstand akkerbouw tegen Waddenagenda»? Wat vindt u van het bericht?1
Ik heb kennisgenomen van het bericht.
Hoe zijn de vertegenwoordigende organisaties van de boeren en meer specifiek de akkerbouwers (zoals de Land- en Tuinbouworganisatie (LTO) en de Nederlandse Akkerbouw Vakbond (NAV)) betrokken bij het opstellen van de ontwerp Waddenagenda 2050 en wat is er met hun input gedaan? Hoe zijn de natuurorganisaties betrokken?
De LTO Noord is betrokken geweest bij het proces om te komen tot de ontwerp«Agenda voor het Waddengebied 2050» (Agenda). De conceptstukken voor de projectgroep zijn steeds met LTO gedeeld en zij zijn ook uitgenodigd voor de projectgroep. Ook heeft LTO deelgenomen aan verschillende inhoudelijke sessies, onder meer die waar het ging over duurzame waddeneconomie. Dit heeft geleid tot een hoofdstuk in de Agenda waarin ook een paragraaf is opgenomen over de landbouw in het Waddengebied. Ook de natuurorganisaties zijn van het begin af aan betrokken bij het opstellen van de Agenda.
Daarnaast zijn zowel de landbouw (middels LTO Noord) als ook de natuurorganisaties vertegenwoordigd in het Omgevingsberaad Waddengebied dat adviseert over het beleid in het Waddengebied. Het Omgevingsberaad heeft in mei geadviseerd over de conceptversie van de ontwerpAgenda. Het advies gaf geen aanleiding om de passages over Landbouw aan te passen. Het advies is te vinden op https://www.waddenzee.nl/overheid/omgevingsberaad-waddengebied/adviezen.
Klopt het dat voor de kuststrook langs de Wadden gekozen is om zowel de Waddenzeekant als ook de landzijde meer natuurwaarde te geven en er dus brakwaterzones komen? Zo ja, waarom is daarvoor gekozen? Zo nee, wat is er dan geregeld in de ontwerp Waddenagenda?
De Agenda zelf maakt geen keuzes voor veranderingen van functies, maar signaleert relevante ontwikkelingen waar zowel landbouw als andere functies mee te maken krijgen, zoals klimaatverandering. De gevolgen van zeespiegelstijging en toenemende droogteperiodes plaatsen ons voor ingrijpende keuzes. In de Agenda is als één van de leidende principes benoemd dat de opgaven integraal worden benaderd. Waterveiligheid, energie, klimaat, leefbaarheid, landbouw, beleving van het Werelderfgoed en natuurherstel worden zo mogelijk gekoppeld en gezamenlijk opgepakt met integrale gebiedsontwikkeling. Zo wordt bijvoorbeeld bij dijkversterkingsmaatregelen, nodig in verband met waterveiligheid, nagegaan of dit kan worden gecombineerd met andere opgaven in het gebied zoals natuurversterking door kwelders uit te breiden, zoet-zout overgangen te realiseren en vismigratie te bevorderen (Integrale aanpak kustzone). Uiteraard worden daarbij alle relevante stakeholders in de omgeving (waaronder de landbouw) betrokken en zullen ook gevolgen voor andere opgaven in het gebied, zoals verzilting en zoetwaterbeschikbaarheid, in beeld worden gebracht.
Wat zijn de gevolgen voor de landbouw en meer specifiek de akkerbouw van de voorstellen in de ontwerp Waddenagenda? Welke onderzoeken hebben plaats gevonden om te toetsen wat de gevolgen zijn van de gekozen maatregelen voor de landbouw en meer specifiek de akkerbouw? Bent u bereid deze onderzoeken met de Tweede Kamer te delen? Zo nee, waarom niet?
Een van de doelstellingen voor het Waddengebied is dat economische sectoren, waaronder dus ook de land- en akkerbouw, excelleren, in de context van het Werelderfgoed Waddenzee. In de ontwerpAgenda is als opgave opgenomen het behouden van de sterke (export)posities van de landbouw, ook als drager van het landschap en de identiteit van het gebied en bron van werkgelegenheid. Daarnaast wordt de landbouw geconfronteerd met een toenemende verzilting. In de ontwerpAgenda hebben we enkele adaptie-strategieën voor het omgaan met verzilting opgenomen. Daarnaast is ook de strategie opgenomen om de huidige landbouw te verduurzamen en te werken aan een circulaire landbouw, rekening houdend met de sterke positie van de grootschalige pootaardappelteelt en akkerbouw langs de Waddenkust en bloembollenteelt in Noord-Holland.
Een van de strategieën is ook om de samenwerking tussen de landbouw- en natuurorganisaties te versterken waarbij LTO, landbouwcollectieven en de natuur- en milieuorganisaties bekijken hoe ze de in de ontwerpAgenda benoemde strategieën gezamenlijk kunnen invullen. Deze strategie, alsmede ook andere in de (ontwerp)Agenda benoemde strategieën zullen we, in overleg met betrokken partijen, in de loop van 2021 via het Uitvoeringsprogramma Waddengebied 2021–2026 omzetten in concrete acties.
Op verzoek van het Regiecollege Waddengebied (RCW) zijn in 2018 voor verschillende thema’s discussiepapers opgesteld waarover het RCW vervolgens advies heeft gegeven aan de Stuurgroep van de Gebiedsagenda. De papers schetsen de belangrijkste ontwikkelingen, dilemma’s en oplossingsrichtingen. In discussiepaper «Kansen voor economische initiatieven» komen de onderwerpen landbouw, visserij, recreatie en toerisme, en zakelijke en persoonlijke dienstverlening aan de orde. De publicatie «Als het getij verloopt...» (maart 2019) bundelt de adviezen en discussiepapers. De discussiepapers, de afzonderlijke adviezen en de publicatie zijn te vinden op https://www.agendavoorhetwaddengebied2050.nl/ (Publicaties en Agenda Waddengebied/Discussiepapers)
Klopt het dat de doelen voor Natura 2000, zoals de NAV aangeeft, leidend worden gemaakt voor het veel grotere Waddengebied? Kunt u een overzicht geven van de maatregelen die in de huidige Natura 2000 beheerplannen opgenomen zijn voor dit gebied? Zo nee, waarom niet? Kunt u aangeven welke extra maatregelen zijn toegevoegd en wat de reden daarvan is?
Nee dit klopt niet. Wel wordt met de Agenda een aanpak geschetst waarbij opgaven integraal aangepakt worden zoals de «Integrale aanpak kustzone». Dit kan kansen opleveren voor zowel de natuur als voor de landbouw. De hoofddoelstelling voor de Waddenzee, «een duurzame bescherming en ontwikkeling van de Waddenzee als natuurgebied en het behoud van het unieke open landschap», is en blijft het rijksbeleid. Het leidende principe bij ingrepen of handelingen in de Waddenzee is dat wordt uitgegaan van een duurzame bescherming en zo natuurlijk mogelijke ontwikkeling van de Waddenzee. Het bereiken van de hoofddoelstelling voor de Waddenzee heeft effecten op het omliggende Waddengebied, en ook andersom kunnen er effecten zijn van ontwikkelingen in het Waddengebied die van invloed zijn op het bereiken van de doelstelling voor de Waddenzee. Daarmee zijn ook de doelen voor het omliggende Waddengebied relevant, voor zover dat verband houdt met het bereiken van de hoofddoelstelling van de Waddenzee. Een en ander is beschreven in de Natura 2000-beheerplannen.
In de Natura 2000-beheerplannen voor respectievelijk de Waddenzee en de Noordzeekustzone (periode 2016–2022) staat beschreven welke maatregelen dienen te worden genomen om de doelen voor Natura 2000 te behalen. De begrenzing van het Natura 2000 gebied Waddenzee blijft ongewijzigd. In de Verzamelbrief Wadden van 20 juni 20192 heb ik aangegeven dat de natuurkwaliteit van de Waddenzee onder druk staat. «De instandhoudings-doelstellingen worden gehaald, maar de natuurontwikkelingsdoelstellingen blijven nog achter. Naast verbetering van het beheer is ook extra aandacht nodig voor investeringen». Rijk en provincies trekken gezamenlijk op de komende jaren om te werken aan de grote opgaven voor de wadden: natuurherstel en -ontwikkeling, verduurzaming van het medegebruik, klimaatadaptatie en versterking van het Werelderfgoed.
Bent u het eens dat kuststrook langs de Wadden in Noord-Holland, Fryslân en Groningen van groot belang is voor de voedselvoorziening, met name ook door de akkerbouw in dat gebied? Zo nee, waarom niet?
Ja, dat wordt ook onderkend in de Agenda. Langs de Waddenkust is de grondgebonden grootschalige landbouw de belangrijkste economische sector, met name de akkerbouw.
Bent u het eens dat het voor de Wadden belangrijk is dat ecologie en economie in balans met elkaar zijn, en dat economische activiteiten, zoals landbouw en akkerbouw, ook zeker bij het Waddengebied horen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom heeft u zich dan geen rekenschap gegeven van de landbouw en meer specifiek de akkerbouw?
Ja, dat wordt ook onderkend in de Agenda.
In de Agenda is een aantal leidende principes benoemd hoe om te gaan met de verschillende opgaven in het gebied. Een van de principes die daarbij wordt gehanteerd is dat ecologie en economie elkaar versterken. We investeren in robuuste en veerkrachtige natuur. In eerste instantie voor de natuur zelf, maar ook om ruimte te houden voor economische ontwikkeling. Economie en ecologie versterken elkaar en dragen samen bij aan een vitaal en veerkrachtig Waddengebied. «Ecologie en Economie in balans» is een werkwijze die ontwikkeld is voor de Eems-Dollard en nu centraal staat in het hele Waddengebied. Per opgave en per gebied zal binnen het Waddengebied die balans tussen economie en ecologie verschillen. Voorwaarde is daarbij telkens dat samen gezocht wordt naar die balans en geïnvesteerd wordt in begrip voor elkaars opgave en wederzijds vertrouwen om tegenstellingen te overbruggen en tot nieuwe oplossingen te komen.
Bent u het eens dat de akkerbouwbelangen ook zwaar gewogen moeten worden in de Waddenagenda, want het is onder meer een zeer belangrijk gebied voor de pootaardappelen, waar Nederland een leidende positie in heeft? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe komt het belang van de akkerbouw en landbouw dan tot uiting in de ontwerp Waddenagenda?
Zie het antwoord op vragen 4 en 7.
Hoe heeft de constatering in de concept Waddenagenda 2050 «Langs de Waddenkust is de grondgebonden grootschalige landbouw de belangrijkste economische sector, met name de akkerbouw. De pootaardappel is economisch gezien de belangrijkste teelt langs de Gronings-Friese kust en heeft een grote exportwaarde.» een vertaling gekregen in de ontwerp Waddenagenda?
Zie het antwoord op vragen 4 en 7.
Wat is de zienswijze die NAV heeft ingediend met betrekking tot de Waddenagenda? Kan die worden gedeeld met de Tweede Kamer? Welke landbouworganisaties hebben nog meer zienswijzen ingediend?
De reactie van de NAV heeft betrekking op de geografische scope van de Agenda en het belang van de landbouw, de zoetwatervoorziening in het gebied en op het binnendijks broeden van Waddenvogels.
Naast de NAV hebben ook de Nederlandse Aardappel Organisatie, Coöperatie Agrico, LTO afdeling Noardeast Fryslân en de Nederlandse Melkveehouders Vakbond (NMV) een (openbare) reactie ingediend. De volledige reactie van de NAV alsmede ook van de andere ingediende (openbare) reacties is te vinden op https://www.internetconsultatie.nl/ontwerpagenda_voor_het_waddengebied_2050/reacties
Bent u bereid om in gesprek te gaan met vertegenwoordigers van de landbouw- en akkerbouwsector (inclusief meer specifiek de pootaardappelen) over positie in de Waddenagenda en de Tweede Kamer over de uitkomsten van het overleg te informeren ruim voor het eerstvolgende algemeen overleg Wadden op 5 november 2020, waar de Waddenagenda zal worden besproken?
Het Ministerie van IenW en van LNV gaan in gesprek gaan met de land- en akkerbouwsector over de positie van de sector in de Agenda. In aanloop naar het AO Wadden op 5 november wordt uw Kamer middels een «Waddenbrief» geïnformeerd over de stand van zaken.
Hoe is de Waddenagenda, die nog niet definitief is vastgesteld, vertaald in de Nationale Omgevingsvisie (NOVI)? Wat is de status van NOVI op dit moment?
In de NOVI zijn de hoofddoelstelling voor de Waddenzee alsmede de doelstellingen voor het Waddengebied opgenomen. Daarnaast wordt in de NOVI verwezen naar de totstandkoming van de (ontwerp)Agenda. Het kabinet heeft op vrijdag 11 september de definitieve NOVI3 aangeboden aan de Tweede Kamer.
Bent u bereid om deze vragen één voor één en in ieder geval ruim voor het algemeen overleg Wadden op 5 november 2020 te beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Sanering varkenshouderij levert veel minder stikstofwinst op dan gedacht, opnieuw tegenslag voor minister Schouten’ |
|
Frank Futselaar |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met de berichten «Sanering varkensboeren levert te weinig op» en «Sanering varkenshouderij levert veel minder stikstofwinst op dan gedacht, opnieuw tegenslag voor Minister Schouten»?1 2
Ja.
Wat is uw reactie op het nieuws dat het effect van deze maatregel bijna drie keer te hoog is ingeschat en wat betekent dit voor de ambities ten aanzien van stikstofreductie en de daarmee samenhangende plannen voor weg- en woningbouw?
Vooralsnog lopen de termijnen van de maatregel nog en zijn nog geen definitieve cijfers over deelname aan de regeling te geven. Pas op basis van daadwerkelijk beëindigde varkenshouderijlocaties is een doorrekening te maken op hexagon niveau, die de basis biedt voor vergunningverlening voor weg- en woningbouw.
Hoe hoog ligt het aantal ingetekende varkenshouders op dit moment?
Binnenkort zal ik uw Kamer infomeren over de stand van zaken van de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen (Srv). Daarbij zal ik ook ingaan op het aantal deelnemers.
Kunt u aangeven in hoeverre het klopt dat er een terugloop van deelnemers aan de uitkoopregeling waar te nemen valt, zoals voorspeld door sectorbelangenvereniging Producenten Organisatie Varkenshouderij (POV)?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom is ervoor gekozen om de regeling niet primair te richten op veebedrijven met een hoge uitstoot die zich in de nabijheid van Natura 2000-gebieden bevinden?
De Srv vloeit voort uit de afspraak uit het Regeerakkoord «Vertrouwen in de toekomst» (Kamerstuk 34 700, nr. 34) om gezondheids- en leefomgevingsrisico’s in gebieden met een zeer hoge veedichtheid te verminderen. Per brief van 7 juli 2018 heb ik uw Kamer geïnformeerd over het doel en de hoofdlijnen van de Srv (Kamerstuk 28 973, nr. 200). Het doel van de Srv is het verminderen van geuroverlast die wordt veroorzaakt door varkensbedrijven, door het bieden van een subsidie voor het definitief en onherroepelijk beëindigen van varkenshouderijlocaties in de concentratiegebieden Zuid en Oost. De Srv is daarmee primair gericht op het verminderen van geuroverlast voor omwonenden. Reductie van stikstofemissie en -depositie is een positief neveneffect bij de beëindiging van varkenshouderijlocaties, maar vormde geen toetsingscriterium bij de beoordeling van aanvragen voor een beëindigingssubsidie op grond van de Srv.
Bent u bereid om deze criteria alsnog toe te voegen voor deelname aan de regeling? Zo nee, waarom niet?
De Srv bevindt zich momenteel in de fase van uitvoering. Varkenshouders konden in de periode van 25 november 2019 tot en met 15 januari 2020 een subsidieaanvraag indienen. Alle aanvragen zijn beoordeeld en beschikt. Het is zowel in juridische als in praktische zin niet mogelijk om met terugwerkende kracht het doel en selectiecriteria van de Srv aan te passen.
Per brief van 20 april van dit jaar heb ik uw Kamer geïnformeerd over de structurele aanpak van de stikstofproblematiek (Kamerstuk 35 334, nr. 82). Onderdeel van deze structurele aanpak wordt gevormd door de bronmaatregelen, waaronder de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties (Lbv) en de gerichte opkoop. Doel van deze bronmaatregelen is het verminderen van depositie van stikstof op Natura 2000-gebieden.
Hoe kan het dat het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) bij haar berekening andere uitgangspunten heeft gehanteerd dan uiteindelijk in de saneringsregeling zijn opgenomen?
PBL heeft in haar doorrekening geen andere uitgangspunten gehanteerd dan in de regeling zijn opgenomen. PBL heeft een inschatting gemaakt van de afname van de stikstofemissie die met de Srv gerealiseerd kan worden. PBL heeft daarbij een aanname gedaan over het aantal varkenshouders dat daadwerkelijk over zal gaan tot beëindiging van hun productie, het aantal varkensrechten dat daarmee definitief van de markt zou verdwijnen en heeft die afname met een conversiefactor van het RIVM omgezet in een geschatte reductie van de stikstofdepositie.
Een belangrijke kanttekening blijft dat de definitieve emissie- en depositiereductie nog altijd afhankelijk zijn van het uiteindelijk aantal deelnemers, het aantal dieren dat zij houden, de leeftijd van hun stallen, het type stal en de locatie waarop zij zijn gevestigd.
Bent u bereid om de te verwachten stikstofreductie opnieuw te laten doorrekenen? Zo nee, waarom niet?
De met de Srv te realiseren stikstofreductie is sterk afhankelijk van het werkelijke aantal varkenshouderijlocatie dat definitief en onherroepelijk wordt beëindigd en de ligging van individuele varkenshouderijlocaties ten opzichte van Natura 2000-gebieden. Ik verwacht in de loop van het vierde kwartaal van dit jaar meer zekerheid te hebben over welke varkenshouders daadwerkelijk hun productie gaan beëindigen en welke varkenshouders alsnog afzien van de beëindigingssubsidie. Zodra deze zekerheid er is zal ik het RIVM opdracht geven om, op basis van de feitelijke gegevens, de reductie van stikstofemissie en -depositie te berekenen. Ik zal uw Kamer voor het einde van dit jaar over de uitkomst hiervan berichten. Daarbij dient aangetekend te worden dat pas van feitelijke emissiereductie sprake is op het moment dat de dieren en de mest daadwerkelijk van de productielocatie zijn afgevoerd. Dat moment zal per varkenshouderijlocatie verschillen. Mijn verwachting is dat medio 2021 het merendeel van de productielocaties definitief beëindigd zal zijn.
Hoe kijkt u aan tegen de conclusie van de onderzoekende partijen die stellen dat de uitkoopregeling qua reductie van zowel geuroverlast als broeikasgassen en stikstof, inefficiënt en extreem duur is?
Het doel van de Srv is het verminderen van geuroverlast voor omwonenden in veedichte gebieden door het definitief en onherroepelijk beëindigen van varkenshouderijlocaties. Subsidieaanvragen moeten voldoen aan een aantal voorwaarden. De varkenshouderijlocatie waarvoor een subsidie werd aangevraagd, moest een minimale geurbelasting op geurgevoelige objecten in een straal van 1.000 meter rond de varkenshouderijlocatie veroorzaken, de zogenaamde drempelwaarde, om voor subsidie in aanmerking te komen. Met de drempelwaarde is geborgd dat uitsluitend die varkenshouderijlocaties worden beëindigd die daadwerkelijk geuroverlast veroorzaken, waarmee een doelmatige besteding van middelen wordt gegarandeerd.
Met de beëindiging van varkenshouderijlocaties worden naast geur ook andere emissies voorkomen, waaronder die van stikstof (ammoniak) en broeikasgassen. Ten algemene heeft de beëindiging van varkenshouderijlocaties een positief effect op de leefomgeving.
Onderschrijft u de uitspraak van de heer Rosenthal, die als voorzitter van de ontwerpcommissie van de saneringsregeling aangaf dat het voornaamste motief van de uitkoopregeling is om de varkenshouders meer rendement te geven?3
Ik onderschrijf de uitspraak van de heer Rosenthal in het artikel van het Platform Investico niet. Ik herken de uitspraak van de heer Rosenthal wel uit eerdere gesprekken in relatie tot het doel van de samenwerking in de keten, zoals nu door CoViVa wordt vormgegeven. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 vloeit de Srv rechtstreeks voort uit de afspraak uit het Regeerakkoord om gezondheids- en leefomgevingsrisico’s in gebieden met een zeer hoge veedichtheid te verminderen. De Srv is niet gericht op het verhogen van het rendement van de varkenshouderij.
Overigens wil ik uw Kamer er op wijzen dat de heer Rosenthal niet de voorzitter van de ontwerpcommissie van de Srv was. De heer Rosenthal trad op als voorzitter van de Coalitie Vitalisering Varkenshouderij (CoViVa). CoViVa was, net als de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de vijf betrokken provincies, een van de partijen waarmee ik op regelmatige basis afstemming heb gezocht over de invulling van de Srv.
Waarom is gekozen voor een regeling die volgens de voorzitter primair gericht is op het verhogen van rendement voor de varkenshouderij, terwijl volgens het regeerakkoord de saneringsregel gericht was op gezondheids,- en leefbaarheidsproblemen in Veedichte gebieden?4
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u een overzicht geven van de conjuncturele positie van de varkenssector in Nederland tussen 2015 tot aan de start van de uitkoopregeling?
In het artikel van Investico wordt over de Srv geconcludeerd «dat de maatregel in 2015 werd ontworpen om de varkenssector een economische oppepper te geven, die destijds in een ernstige conjuncturele crisis verkeerde.» Zoals in antwoord op vraag 10 en 11 al is aangegeven is de Srv niet gericht op het verhogen van rendement voor de varkenshouderij maar op het verminderen van geuroverlast voor omwonenden. De conjuncturele positie van de varkenssector tussen 2015 en het moment van inwerkingtreding van de Srv (12 oktober 2019) heeft dan ook geen rol gespeeld in de besluitvorming over de in het Regeerakkoord aangekondigde maatregel.
Deelt u de mening dat de saneringsregeling strikt als doel zou moeten hebben om stikstof, broeikasgas en geuroverlast te reduceren en daarmee de natuur- en omgevingswaarde te versterken?
De Srv heeft als doel de geuroverlast voor omwonenden in veedichte gebieden te verminderen. Een positief neveneffect van de definitieve en onherroepelijke beëindiging van varkenshouderijlocaties is dat daarmee ook andere emissie worden gereduceerd.
Klopt het dat de Rabobank als deelnemende partij bij het opstellen van de voorwaarden van de saneringsregeling zelf financieel baat heeft bij de uitkoopregeling in de vorm van 40% van het totale bedrag aan af te lossen leningen?5
Varkenshouders die het besluit hebben genomen om zich aan te melden voor de Srv hebben een eigen afweging gemaakt. Daarbij zullen verschillende aspecten een rol hebben gespeeld en tegen elkaar afgewogen zijn. Een belangrijk aspect is of met de hoogte van het subsidiebedrag de varkenshouder zijn nog lopende financiële verplichtingen kan nakomen. Varkenshouders zullen om die reden, afhankelijk van hun individuele situatie, in meer of mindere mate afstemming hebben gezocht met die partijen jegens welke ze als ondernemer nog een financiële verplichting hebben, zoals bijvoorbeeld slachterijen, voerleveranciers of banken. Of en in welke mate een varkenshouderij nog financiële verplichtingen moet nakomen richting deze partijen hangt sterk af van de individuele situatie. Ik heb geen zicht op welk deel van het totaal aan uit te keren subsidiebedragen uiteindelijk naar deze partijen vloeit.
Was u bekend met het financiële belang dat de Rabobank heeft bij de saneringsregeling? Zo ja, hoe is het dan mogelijk dat u de Rabobank niet hebt geweerd als onderdeel van deze commissie?
Zoals in het antwoord op vraag 14 is aangegeven zal elke varkenshouder die gebruik maakt van de Srv en die zijn productie definitief onherroepelijk beëindigd in meer of minder mate te maken hebben met nog lopende financiële verplichtingen jegens derden. Dat de Rabobank en andere banken, net als partijen zoals slachterijen en voerleveranciers, mogelijk een financieel belang hebben bij een varkenshouder die zijn bedrijf beëindigt is daarmee evident. De suggestie die in het artikel van Investico wordt gewekt dat de Rabobank, vanwege dit financiële belang, «het grootste deel van de voorwaarden schreef», is echter onjuist.
De voorwaarden zoals deze zijn opgenomen in de Srv, hangen voor een belangrijk deel samen met uit de Europese staatssteunkaders, de Richtsnoeren van de Europese Unie voor staatssteun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden 2014–2020 (2014/C 204/01). De Richtsnoeren stellen onder meer strikte voorwaarden aan de hoogte van de steun die mag worden verstrekt voor de beëindiging van een veehouderijlocatie. De Europese Commissie heeft de Srv hierop getoetst en is tot het oordeel gekomen dat de met de regeling te verstrekken steun verenigbaar is met de interne markt en dat er vanuit de optiek van staatsteun daarom geen bezwaar bestaat tegen (definitieve vaststelling van) de subsidieregeling.
Kunt u zich voorstellen dat de deelname van de Rabobank aan de betreffende commissie de schijn van belangenverstrengeling oproept, temeer daar het hierbij gaat om een groot bedrag aan belastinggeld dat is opgebracht door inwoners?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 15 is het evident dat er verschillende partijen kunnen zijn die een financieel belang hebben bij het beëindigen van een varkenshouderij. Dit belang staat echter los van het doel van de regeling, het verminderen van de geuroverlast voor omwonenden in veedichte gebieden. Om die reden bevat de Srv een toetsing op geurbelasting (de zogenaamde geurscore). Een eventueel financieel belang van partijen, zoals banken, veevoerleveranciers of slachterijen, speelde bij de opstelling van de Srv – laat staan bij de beoordeling van de aanvragen – geen enkele rol. Van belangenverstrengeling bij het opstellen van de criteria en voorwaarden voor de subsidieregeling is dan ook geen sprake.
De stikstofcrisis en het gebrekkig toezicht op en handhaving van dieraantallen en natuurvergunningen |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u de berichten «De cijfers zijn wat diffuus», «Toezicht op veehouderij rammelt» en «Ten koste van mens en milieu»?1, 2, 3
Ja.
Kunt u bevest igen dat u verantwoordelijk bent voor de landelijke natuurkwaliteit en erkent u dat de verschillende aspecten van de stikstofcrisis (waaronder natuurbehoud, de stikstofuitstoot van verschillende sectoren en het toezicht op overtredingen op de Wet natuurbescherming) onder uw verantwoordelijkheid vallen?
Het Rijk is systeemverantwoordelijk. Deze verantwoordelijkheid is belegd bij de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV). De verantwoordelijkheid voor het natuurbeleid en de uitvoering daarvan is gedecentraliseerd naar de provincies en daarmee een gezamenlijke verantwoordelijkheid van Rijk en provincies.
Kunt u bevestigen dat een derde van de onderzochte veehouders meer stikstof uitstootte dan waar zij een vergunning voor hadden (soms tot wel vijf keer zo veel)? Zo ja, wat is uw reactie daarop?4
Deze artikelen gaan over de verschillen die gezien worden tussen de milieuvergunning, de natuurvergunning en de berekening van de stikstofuitstoot op basis van gemelde dieraantallen en productierechten. Het onderzoek waar uw Kamer naar verwijst kan ik niet op juistheid controleren. De provincies is in de meeste gevallen bevoegd gezag voor de wet Natuurbescherming, zij geven de vergunningen af en dragen zorg voor de handhaving.
Kunt u bevestigen dat in bijna de helft van de onderzochte gemeenten boeren zelf maar half zo veel dieren opgeven bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) dan waarvoor vergunningen zijn uitgegeven?
Het is mogelijk dat de milieuvergunning meer ruimte biedt voor dieren dan een veehouder daadwerkelijk houdt. De milieuvergunning geeft vooral aan hoeveel ontwikkelruimte de veehouder had ten tijde van de aanvraag. Vaak is deze aanvraag gedaan met het oog op plannen om in de toekomst te groeien en is de vergunde stalcapaciteit niet volledig gerealiseerd. Indien een veehouder de gerealiseerde stalruimte wil opvullen is het wel zaak om het benodigde aantal productierechten te verwerven.
Ook zijn er veel geldende vergunningen waarin stallen zijn opgenomen die niet meer in gebruik zijn of reeds gesloopt. Deze vergunningen vervallen niet automatisch, maar moeten actief worden ingetrokken door het bevoegd gezag. Dit gebeurt in de praktijk vaak niet, omdat de veehouder de stal op zijn vergunning wil behouden met het oog op de toekomst en het behouden van eventuele rechten.
Hiermee zie ik teveel mogelijke verklaringen voor verschillen tussen de vergunde ruimte en de opgegeven diertallen om uw mening te onderschrijven.
Kunt u bevestigen dat woordvoerders van de Omgevingsdienst Twente, het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Openbaar Ministerie (OM) stellen dat een verschil van 50% tussen de dieraantallen en de vergunning in werkelijkheid nauwelijks voorkomt en dus kan duiden op fraude? Zo ja, wat is uw reactie daarop?
Een verschil van 50% hoeft niet te duiden op fraude. Het is in zichzelf niet vreemd dat een veehouder een milieuvergunning aanvraagt voor meer dieren dan dat hij op dat moment houdt. Het kan zelfs zo zijn dat de ruimte in de vergunning groter is dan zijn stalcapaciteit. Het kan passen in plannen om in de toekomst te groeien. Indien een veehouder deze ruimte wil opvullen is het wel zaak om het benodigde aantal productierechten te verwerven.
De ruimte die een milieuvergunning biedt zegt vooral iets over de ruimte die een individuele veehouder op die locatie heeft. Hiervoor zijn wel productierechten nodig. Dat aantal is begrensd en dat betekent dus dat de groei van een veehouder op één locatie ten koste gaat van de productieruimte op een andere locatie.
In het artikel waar naar wordt gerefereerd wordt gesteld dat het verschil tussen de ruimte die milieuvergunningen bieden en het daadwerkelijk aantal gehouden dieren tot uiting zou moeten komen in lege stallen. Een verklaring waar niet over wordt gesproken in het artikel is dat de stalcapaciteit, waar op basis voor de milieuvergunning ruimte zou zijn, simpelweg nog niet is gerealiseerd.
Kunt u bevestigen dat er voor veehouders een perverse prikkel bestaat om te frauderen bij het doorgeven van de dieraantallen aan RVO, omdat bij minder dieren minder dierrechten betaald hoeven te worden, terwijl de pakkans zeer klein is? Zo ja, wat is uw reactie daarop?
Ik vind fraude in alle gevallen een zeer kwalijke zaak, zeker ook richting ondernemers die zich wel netjes aan de regels houden. Door de pakkans te vergroten en met stevige (financiële) consequenties te confronteren neemt de fraudeprikkel af. De pakkans wordt vergroot door risico gebaseerd te controleren met gebruikmaking van gecombineerde datastromen. Het is een continu proces om dit te verbeteren en verder te optimaliseren. In de herbezinning van het mestbeleid is een van de doelen om de mestketen transparanter te maken en de uitvoering en handhaving te vereenvoudigen.
Kunt u bevestigen dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) jaarlijks gemiddeld slechts 2% van de veehouderijen inspecteert? Hoe beoordeelt u dat in het licht dat een woordvoerder van het OM stelt «overspoeld» te worden met signalen van fraude?5
De toezichtsintensiteit van de NVWA varieert per thema. Zoals uw Kamer in de verantwoordingsrapportage 2019 kan lezen ligt de toezichtsintensiteit bij de mestregelgeving, waar deze artikelen de nadruk op leggen, op 5%. Dit toezicht wordt risicogericht ingezet om de effectiviteit zo groot mogelijk te laten zijn.
Heeft u gezien dat de NVWA in 2019 een nulmeting heeft uitgevoerd in de vleeskuikensector om te controleren in hoeverre deze sector zich aan de regels houdt?6
Ja.
Heeft u gezien dat van de inspecties bij bedrijven met een regulier vleeskuikenras slechts 43% akkoord was, wat inhoudt dat 57% van de onderzochte bedrijven zich niet aan de dierenwelzijnswetgeving houdt?
Ik heb geconstateerd dat 57% van de a-selecte controles bij reguliere vleeskuikenrassen niet akkoord was, waarbij er een verscheidenheid aan administratieve en fysieke overtredingen geconstateerd is.
Heeft u gezien dat een van de meest voorkomende overtredingen die daarbij werd aangetroffen was dat er meer dieren werden gehouden dan de toegestane 18 tot 21 vleeskuikens per vierkante meter? Hoe beoordeelt u deze resultaten?
Overtreding van de toegestane bezettingsgraad is één van de meest geconstateerde fysieke overtredingen van de regelgeving voor het welzijn vleeskuikens. Ik hecht sterk aan de naleving van de dierenwelzijnsregels, daarin is dit een belangrijk signaal.
Is bij deze inspecties in de vleeskuikensector ook gecontroleerd of er niet meer dieren werden gehouden dan opgegeven bij de RVO, of waarvoor de houder dierrechten bezat? Zo ja, wat waren hiervan de resultaten? Zo nee, waarom niet?
Deze inspecties zijn uitgevoerd vanuit het domein dierenwelzijn. De controles op overbezetting gaan op koppelniveau, het totale levende gewicht van vleeskuikens die tegelijkertijd in de stal per vierkante meter bruikbare oppervlakte aanwezig zijn. De opgave bij RVO en de dierrechten worden bepaald op aantallen dieren. Bij deze inspecties wordt gebruik gemaakt van andere normen en selectiecriteria, daarom is nu niet gekeken naar de opgave bij RVO of de dierrechten.
Dierrechtencontroles vallen onder het domein meststoffen, zo ook voor pluimvee. Bedrijven worden geïnspecteerd die vermoedelijk meer dieren houden dan het op het bedrijf rustende dierrecht. Deze controles vinden risicogericht plaats. Jaarlijks maakt de NVWA keuzes op welke thema ’s de beschikbare inspectiecapaciteit wordt ingezet.
Kunt u bevestigen dat de modellen van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) voor het berekenen van de stikstofuitstoot grotendeels gebaseerd zijn op het aantal dieren dat de boeren zelf bij de RVO opgeven? Zo ja, hoe beoordeelt u dat in het licht dat hier eenvoudig mee kan worden gefraudeerd?
Het RIVM gebruikt als input voor haar modellen de stikstofuitstoot van de landbouw uit de Emissieregistratie. Deze stikstofuitstoot wordt jaarlijks berekend met het NEMA-model (NEMA staat voor Nationaal Emissiemodel voor Ammoniak). Over deze berekening wordt gerapporteerd in Emissies naar lucht uit de landbouw door Wageningen University & Research (WUR), dat de berekening uitvoert onder begeleiding van de werkgroep NEMA van de Commissie van Deskundigen Meststoffenwet (CDM). De berekeningen van emissies uit de landbouw en uit stallen zijn gebaseerd op een veelheid van metingen en aannames en wordt jaarlijks verbeterd op basis van nieuwe inzichten en gegevens. Hiermee hebben we een robuust model voor de uitstoot en depositie van stikstof in Nederland.
Is het waar dat aanvragers van natuurvergunningen in de praktijk kunnen kiezen wie het bevoegd gezag is: de gemeente (wanneer het onderdeel «natuur» wordt opgenomen in de omgevingsvergunning) of de provincie (wanneer het om een aparte vergunning op basis van de Wet natuurbescherming gaat)? Zo ja, kunt u uitleggen waarom deze constructie bestaat en of u dit wenselijk vindt?
Aanvragers kunnen niet kiezen wie het bevoegd gezag is. Op basis van de Wet natuurbescherming is de provincie primair het bevoegd gezag. Er zijn echter specifieke uitzonderingen waarvoor het Ministerie van LNV bevoegd gezag is. De bevoegdheid van het Ministerie van LNV is vastgelegd in artikel 1.3 van het Besluit natuurbescherming. De aanvrager van een natuurvergunning kan er echter wel voor kiezen om zijn aanvraag via de gemeente procedureel te laten aanhaken bij de aanvraag voor de omgevingsvergunning dan wel om die natuurvergunning apart bij de provincie of het Ministerie van LNV aan te vragen. Dit verandert echter niets aan wie het bevoegd gezag is, als de gemeente de aanvraag behandelt dient de provincie een verklaring van geen bedenking af te geven.
Kunt u bevestigen dat het mogelijk is dat een bedrijf wel een omgevingsvergunning aanvraagt en krijgt, maar geen natuurvergunning aanvraagt? Welke instantie ziet er actief op toe dat een bedrijf een natuurvergunning aanvraagt wanneer deze nodig is?
Het is inderdaad mogelijk om deze vergunningen los van elkaar aan te vragen. Er zijn situaties waarbij wel een omgevingsvergunning, maar geen natuurvergunning nodig is, en dat geldt ook andersom. Een aanvrager is daarbij niet verplicht om, als hij of zij beide vergunningen nodig heeft, deze gelijktijdig aan te vragen. Een bedrijf is altijd zelf verantwoordelijk voor het aanvragen van de benodigde vergunningen. Toezicht en handhaving met betrekking tot de vraag of een bedrijf over de juiste vergunningen beschikt gebeurt altijd door of namens het bevoegd gezag. Dat is bij de natuurvergunning over het algemeen de provincie.
Kunt u bevestigen dat als gevolg van deze constructie provincies geen compleet beeld hebben van het aantal veehouderijen binnen de provincie en daarmee van de stikstofuitstoot?
Het aantal veehouderijen wordt in de berekening van de stikstofuitstoot niet gebaseerd op vergunningen, maar op basis van andere gegevens, zoals de Gecombineerde Opgave van RVO. Niet elke veehouderij heeft namelijk een natuurvergunning nodig, bijvoorbeeld wanneer ze al in bedrijf waren voor aanwijzing van een Natura 2000-gebied. Deze bedrijven worden echter wel meegenomen in de berekening van de stikstofuitstoot, beschikbaar op Emissieregistratie.nl en in de jaarlijkse rapportage van de Emissies naar de lucht uit de landbouw van Wageningen University & ResearchWUR, in samenwerking met CBS, RIVM en PBL en in opdracht van de Commissie Deskundigen Meststoffenwet. Op basis van nieuwe inzichten en nieuwe jaarlijkse (bedrijfs)gegevens wordt de stikstofuitstoot van de landbouw jaarlijks berekend met het NEMA-model (NEMA staat voor Nationaal Emissiemodel voor Ammoniak) en door eerdergenoemde partijen opgeleverd aan de Emissieregistratie. De depositie van stikstof wordt op basis van deze gegevens berekend door het RIVM en geschaald aan de metingen van stikstof. Middels de Grootschalige Depositiekaarten Nederland en de AERIUS-producten hebben provincies en het Rijk zicht op de totale stikstofdepositie in Nederland dan wel in de stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden.
Beaamt u dat zelfs wanneer provincies de gegevens van alle natuurvergunningen zouden hebben, dit nog geen zeker beeld geeft van de werkelijke stikstofuitstoot, omdat een aanzienlijk deel van de veehouderijen meer uitstoot dan vergund?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de beantwoording van vraag 15.
Op welke manier hebben provincies zicht op de totale stikstofuitstoot en -depositie in hun provincie, wanneer zij niet het bevoegd gezag zijn over alle uitgegeven natuurvergunningen en deze bovendien nauwelijks controleren en handhaven?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de beantwoording van vraag 15.
Hoe kunnen provincies en het Rijk sturen op de stikstofuitstoot en -depositie wanneer deze cijfers niet centraal geregistreerd en gecontroleerd worden?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de beantwoording van vraag 15.
Deelt u de mening dat het in het kader van de stikstofcrisis ontoelaatbaar is dat de aanvraagprocedure en de registratie van natuurvergunningen, alsmede het toezicht erop, niet eenduidig en centraal georganiseerd is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan veranderen?
Als een bevoegd gezag een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming afgeeft, dient hij de zekerheid te hebben verkregen dat het project de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden niet aantast. De Natura 2000-gebieden waarover hij deze zekerheid moet hebben zijn niet beperkt tot één provincie, maar omvat alle Natura 2000-gebieden waarop een project een effect kan hebben. Hiervoor hebben de provincies een adequate werkwijze en samenwerking georganiseerd. Het bevoegd gezag oefent op de wijze toezicht uit op de projecten waarvoor zij een vergunning heeft afgegeven. Een centrale aanvraagprocedure, centrale registratie van natuurvergunningen en centraal toezicht heeft geen toegevoegde waarde. Een gecentraliseerde procedure neemt de dossierkennis juist weg bij de toezichthoudende regionale omgevingsdiensten, waardoor synergie niet meer tot stand komt. Ik zie daarom geen meerwaarde van een stelselwijziging.
Hoe kunnen provincies en het Rijk bepalen hoeveel «stikstofruimte» er te vergeven is voor vergunningen, wanneer de werkelijke stikstofuitstoot zo ver af kan liggen van de uitstootgegevens in vergunningen?
Ten tijde van het Programma Aanpak Stikstof (PAS) was er een hoeveelheid stikstofruimte voor vergunningen beschikbaar. Momenteel dient voor elke activiteit die vergunningplichtig is op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb), of wel waar sprake is van een toename van de stikstofdepositie in een stikstofgevoelig Natura 2000-gebied, in beginsel een Passende Beoordeling plaats te vinden. Aan de hand van het rekeninstrument AERIUS kan met een projectberekening worden bepaald of dit het geval is en of er een vergunning kan worden verleend. Er is dus geen sprake van stikstofruimte die kan worden vergeven.
Kunt u bevestigen dat in Noord-Brabant tot eind 2020 het project Intensivering Toezicht veehouderijen (ITV) loopt, met als doel om binnen drie jaar alle veehouderijen binnen de deelnemende gemeentes minstens één keer gecontroleerd te hebben op milieu en natuurregelgeving?
Ja, dit klopt.
Kunt u bevestigen dat bij deze ITV tot nu toe bij 53% van de gecontroleerde veehouderijen minstens één natuur- of milieuovertreding is geconstateerd? Zo ja, hoe beoordeelt u deze bevinding?7
Dit cijfer klopt, maar verdient wel enige context. De Statenmededeling tijdens de Statenvergadering van de provincie Noord-Brabant op 15 juni 2020 waar uw Kamer naar verwijst licht toe dat de aard van de overtredingen heel breed is en het veelal administratieve fouten betreft. Bij 8% van de gecontroleerde bedrijven heeft een lichte overtreding plaatsgevonden waarbij de ondernemers alleen zijn geïnformeerd. 43% van de controles leidde tot een bestuurlijke waarschuwing en een termijn om de overtreding op te lossen, waarna hercontrole volgt. In 2% van de controles is direct sprake van een bestuurlijk en/of strafrechtelijk optreden. Dit is niet afwijkend van andere sectoren.
Zijn er andere provincies met vergelijkbare projecten als de ITV? Zo ja, welke?
Wij kennen geen vergelijkbare projecten bij andere provincies.
Wat is het vervolg op de ITV in Noord-Brabant na 2020, wanneer het project afloopt?
Medio volgend jaar wordt het project afgerond. De provincie geeft aan dat de lessen die geleerd zijn uit het traject »intensief toezicht» nu al worden toegepast in het reguliere toezicht veehouderijen. Dit biedt de provincie een goede basis voor een andere manier van controleren, namelijk risicogericht en informatiegestuurd. Dat kan op basis van de data die in de afgelopen twee jaar in de provincie zijn verzameld bij de 7.000 bedrijfsbezoeken die de omgevingsdiensten hebben afgelegd.
Met welke frequentie worden veehouderijen – waar geen speciaal project zoals de ITV loopt – landelijk gemiddeld gecontroleerd op natuur-, milieu en dierenwelzijnsregelgeving? Vindt u dat voldoende?
De frequentie van toezicht wordt bepaald door de verschillende handhavingsorganisatie in opdracht van het bevoegd gezag. Voor alle IPPC-bedrijven geldt een minimale controle frequentie van ten minste één controlebezoek per drie jaar bij beperkte milieurisico’s en ten minste één controlebezoek per jaar bij grote milieurisico’s. De NVWA plant haar toezicht risicogericht met een toezichtintensiteit van, 3% voor diergezondheid, 8% voor dierenwelzijn en 5% voor de mestregelgeving.
Deelt u de mening dat het in de huidige stikstofcrisis noodzakelijk is dat ieder bedrijf dat stikstofdepositie veroorzaakt minstens eens per drie jaar gecontroleerd wordt op de natuurvergunning en het aantal dieren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u een dergelijke minimumeis stellen aan provincies voor het toezicht op natuurvergunningen en dierrechten?
De provincies houden toezicht op de Wet natuurbescherming (Wnb)-vergunningen van agrarische bedrijven. Zij kunnen inschatten of het meerwaarde heeft om een bedrijf met een vast interval te controleren. Indien zij daar noodzaak toe zien, kunnen zij nu al frequenter toezicht houden. Ik zie daarom geen meerwaarde in het maken van specifieke afspraken met de provincies over de mate van toezicht op Wnb-vergunningen of eisen te stellen hieromtrent. Ten aanzien van dierrechten ondersteun ik de inspanningen van de NVWA om het risicogericht toezicht te optimaliseren.
Het bericht 'Onderzoek: Sjoemelende boeren. Ten koste van mens en milieu' |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met de nieuwste metingen van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) waar het artikel aan refereert, die een hogere ammoniakuitstoot laten zien dan de modellen van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) voorspellen? Zo ja, kunt u deze delen met de Kamer en hoe duidt u deze resultaten?1
Ja, het rapport van het CBS «Stikstofverlies uit opgeslagen mest» is 30 oktober 2019 gepubliceerd op de website van het CBS. Het is gemaakt in opdracht van de Commissie Deskundigen Mestwetgeving (CDM) en was de basis voor het CDM-advies dat ik uw Kamer heb gestuurd. In de begeleidende brief is uw Kamer geïnformeerd hoe ik het rapport en het advies duid (Kamerstuk 35 334, nr. 122).
Wordt de opgave van de landbouw in de stikstofproblematiek naar aanleiding van deze meetgegevens verhoogd? Zo nee, waarom niet?
Het CDM-advies bevestigt dat emissiearme stallen niet in alle gevallen de beoogde emissiereductie opleveren. Tevens bevestigt het CDM-advies eerdere signalen dat een groot deel van de hogere emissies uit emissiearme stallen kunnen worden toegeschreven aan pluimveestallen. Samen met de Staatssecretaris van I&W verkend ik daarom welke acties hierop ondernomen moeten worden. De Staatssecretaris van I&W zal uw Kamer hierover voor het einde van dit jaar informeren. Voor de toekomst onderstreept het advies voor mij de noodzaak om samen met de sector blijvend onderzoek te doen naar de emissiereductie van stallen in de praktijk. Binnen de stikstofaanpak is daarom gekozen voor innoveren in nieuwe stalsystemen via de Subsidiemodules brongerichte verduurzaming stal- en managementmaatregelen (Sbv). Met het traject voor de verduurzaming van stallen worden veehouders in staat gesteld om met investeringen in nieuwe staltechnieken een grote stap te zetten in de reductie van stikstof en andere emissies.
Deelt u de mening dat direct ingrijpen in dieraantallen een direct effect zal hebben op de stikstofuitstoot van Nederland, waardoor de natuur meer lucht krijgt?
Op dit moment wordt de Saneringsregeling Varkenshouderij uitgevoerd en is een Landelijke Beëindigingsregeling in voorbereiding in het kader van de structurele aanpak van de stikstofproblematiek. In beide gevallen is er sprake van het doorhalen van productierechten, waarmee het aantal dieren dat kan worden gehouden structureel daalt. Van deze maatregelen wordt verwacht dat ze tot een vermindering van de stikstofuitstoot leiden.
Hoe verklaart en bestempelt u de grote verschillen tussen de cijfers van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) en het aantal verleende vergunningen waarin is opgenomen wat het maximum te houden dieren in de stal mag zijn?
Het is mogelijk dat de milieuvergunning meer ruimte biedt voor dieren dan een veehouder daadwerkelijk houdt. De milieuvergunning geeft vooral aan hoeveel ontwikkelruimte de veehouder had ten tijde van de aanvraag. Vaak is deze aanvraag gedaan met het oog op plannen om in de toekomst te groeien en is de vergunde stalcapaciteit niet volledig gerealiseerd. Indien een veehouder de gerealiseerde stalruimte wil opvullen is het wel zaak om het benodigde aantal productierechten te verwerven.
Ook zijn er veel geldende vergunningen waarin stallen zijn opgenomen die niet meer in gebruik zijn of reeds gesloopt. Deze vergunningen vervallen niet automatisch, maar moeten actief worden ingetrokken door het bevoegd gezag. Dit gebeurt in de praktijk vaak niet, omdat de veehouder de stal op zijn vergunning wil behouden met het oog op de toekomst en het behouden van eventuele rechten.
Hiermee zie ik teveel mogelijke verklaringen voor verschillen tussen de vergunde ruimte en de opgegeven diertallen om uw mening te onderschrijven.
Hebben de zorgwekkende signalen van het Openbaar Ministerie omtrent fraude met het houden van dieren u bereikt? Zo ja, zijn deze vormen van fraude meegenomen in de herbezinning van het mestbeleid?
Een van de doelen van de herbezinning van het mestbeleid is om de mestketen transparanter te maken en de uitvoering en handhaving te vereenvoudigen. Door veehouders een duidelijke keuze te laten maken voor een grondgebonden of niet-grondgebonden bedrijfsvoering, en in het geval van een niet grondgebonden bedrijfsvoering te sturen op afvoer en verwaarding van mest, zou de fraudeprikkel moeten afnemen.
Op welke wijze wordt gecontroleerd of veehouders voldoende dier- of fosfaatrechten hebben aangeschaft en of deze getallen kloppen met de opgegeven RVO-aantallen?
RVO vergelijkt verschillende datasets, waaronder I&R-gegevens, melkproductie en aan- en afvoer van dieren, en deelt deze analyse met de NVWA. Op basis hiervan oordeelt de NVWA of nader onderzoek en/of een inspectie ter plaatse nodig zijn.
Welk effect heeft de discrepantie tussen de RVO-cijfers, de vergunning en de gemeten stikstofdepositie op de stikstofcijfers en milieueffectenrapportages?
In aanvulling op de beantwoording van vraag 4, is het mogelijk dat er afwijkingen bestaan tussen de ruimte in milieuvergunningen en het aantal gehouden dieren. Dit tast de betrouwbaarheid van de gegevens bij RVO en het gebruik daarvan niet aan. Dat er een schijnbare discrepantie bestaat tussen cijfers van het RIVM en metingen van een satelliet kan verschillende oorzaken hebben. Dat dit zou worden veroorzaakt door illegaal gehouden dieren is een hypothese die in het artikel ook niet nader onderbouwd wordt.
Wordt deze mogelijke discrepantie in dieraantallen en de vergeven rechten weggenomen of verkleind met de contouren van de herbezinning van het mestbeleid die u 8 september jongstleden heeft beschreven? Zo nee, op welke wijze gaat u hiermee aan de slag?2
Ik zie naar aanleiding van dit specifieke artikel geen reden om aanvullende actie te ondernemen. Meer in zijn algemeenheid streef ik met de herbezinning op het mestbeleid naar een transparante mestketen en een beter uit te voeren en te handhaven stelsel.
Deelt u de mening dat de huidige vormen van registratie niet volstaan om controle te houden op het aantal dieren in Nederland?
Ik ben van oordeel dat RVO en NVWA voldoende bevoegdheden in handen hebben om adequaat het stelsel van productierechten uit te voeren en te handhaven.
Bent u bereid maatregelen te nemen om de pakkans voor frauderende veehouders te vergroten? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Met de versterkte handhavingsstrategie is reeds een traject gestart om fraude aan te pakken, bijvoorbeeld door de invoering van een realtime monitoring systeem (rVDM). Ik wil eerst de resultaten van dit traject afwachten voordat ik eventueel aanvullende acties onderneem.
Wat is de reden dat de 29 regionale omgevingsdiensten, die de boeren regelmatig op milieu en omgevingsvergunningen controleren, niet meenemen of er voldoende dier- of fosfaatrechten zijn aangeschaft? Kan de opdracht aan de omgevingsdiensten uitgebreid worden met deze controle?
De uitgifte van en controle op productierechten is een verantwoordelijkheid van het Rijk. Als een controleur van de omgevingsdienst een verdachte situatie aantreft buiten zijn werkterrein dan is het belangrijk dat dit signaal gemeld kan worden. Uiteraard moet de verdachte situatie dan voor de controleur wel kenbaar zijn.
Hoe staat het met de verkenning van het gebruik voor satellietmetingen, waarmee nauwkeurige depositieaantallen gemeten kunnen worden en waarmee aantallen dieren per regio beter in beeld kunnen worden gebracht? Ziet u ook kansen in de implementatie van dit soort metingen als aanvulling op het meetnet?
Binnen het kennisprogramma stikstof is opdracht gegeven om te verkennen hoe satellietmetingen kunnen bijdragen als aanvulling op het meetnet. Begin 2021 wordt een plan van aanpak opgeleverd dat inzicht moet geven in de kansen van dergelijke metingen als aanvulling op de huidige meetinstrumentaria en hoe dat verder onderzocht kan worden.
Hoe staat het met de opdrachtverlening aan het RIVM voor de uitbreiding van het meetnet? Wanneer is deze afgerond?
De opdrachtverlening aan het RIVM voor de uitbreiding van het meetnet is door LNV gegeven en op dit moment wordt de formele afhandeling daarvan geregeld. Beoogd is dat de uitbreiding plaatsvindt in 2020 en 2021.
Het bericht ‘Jaar van de Wilde Eend, toch worden ze afgeschoten’ |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Jaar van de Wilde Eend, toch worden ze afgeschoten»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat in 2017 90.000 wilde eenden zijn afgeschoten, 90.000 individuen op een winterpopulatie van 600.000–800.000 individuen, dus meer dan 10%?
Gezien het grote reproductievermogen van de wilde eend vind ik de aantallen wilde eenden die jaarlijks worden afgeschoten, aanvaardbaar. Ik wijs u ook op het rapport van Sovon, waarin staat vermeld dat er geen aanwijzingen zijn dat de jacht in Nederland de oorzaak is van de afname van de populatie wilde eenden.
U kunt dit rapport vinden via de volgende weblink: https://www.sovon.nl/nl/onderzoek/waarom-gaat-de-wilde-eend-achteruit.
Bent u zich ervan bewust dat de jacht ook een zeer verstorend effect heeft op vele andere soorten watervogels die bij wet beschermd zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij het afschieten van vogels kan enig verstorend effect («opvliegen») uitgaan op andere watervogels die zich in de nabijheid bevinden van de plek waar het afschot plaatsvindt. Ik acht dit aanvaardbaar, omdat deze vorm van verstoring niet van invloed is op de staat van instandhouding van deze vogels.
Deelt u de mening dat de achteruitgang van de wilde eend illustratief is voor de achteruitgang van de basiskwaliteit in het landelijk gebied? Kunt u uw antwoord toelichten?
De recente achteruitgang van de wilde eend volgt op een periode van groei. De populatie wilde eend is nu weer op het niveau van 1970. De totale Europese populatie wilde eend, waar de Nederlandse populatie deel van uitmaakt, laat een stabiele tot licht positieve trend zien. De recente achteruitgang van de wilde eend mag daarom naar mijn mening niet illustratief genoemd worden voor ontwikkelingen van de basiskwaliteit van het landelijk gebied.
Bent u bekend met het feit dat dit jaar het Jaar van de Wilde eend is uitgeroepen door Sovon en de Vogelbescherming omdat de soort met 30% is afgenomen sinds 1990?
Ja.
Deelt u de mening dat dit een zorgelijke ontwikkeling is en kunt u toelichten hoe u kijkt naar de positie van de eend op de wildlijst in relatie tot deze ontwikkeling?
In het antwoord op vraag 4 heb ik aangegeven dat de populatie-ontwikkeling van de wilde eend in de loop van de afgelopen decennia schommelingen vertoont. In Nederland is er thans sprake van een zekere afname van de populatie-omvang. De gunstige staat van instandhouding is evenwel niet in het geding. Om die reden zie ik geen aanleiding om de positie van de wilde eend op de wildlijst te heroverwegen. Het onderzoek door Sovon en Vogelbescherming Nederland richt zich met name op de overleving van de kuikens van de wilde eend.
Wanneer zou u een einde maken aan de jacht op de wilde eend, gelet op de slechte instandhouding van de soort?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat ook de fazant, een andere soort op de Nationale Wildlijst, sterk achteruitgaat maar wel vrij bejaagd mag worden? Zo ja, wat vindt u ervan dat deze dieren, ondanks het hard achteruitgaan van de soort, vrij bejaagd mogen worden?
In sommige delen van ons land is de fazant in de afgelopen decennia achteruit gegaan. De laatste jaren is er sprake van een stabiele populatie. Voor soorten op de wildlijst heeft de jachthouder de wettelijke plicht te streven naar een redelijke stand van deze soorten. Er zijn geen aanwijzingen dat de positie op de wildlijst van invloed is op de populatie-ontwikkeling van de fazant.
Klopt het dat ooit de patrijs en de korhoender op de Nationale Wildlijst stonden, waarvan respectievelijk één onder een Europees gesubsidieerd beschermingsprogramma valt en er van de ander nog maar een handvol in ons land leven? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Onder de Flora- en faunawet stond de patrijs op de wildlijst, maar is de jacht erop nooit geopend. Op de Korhoen wordt al sinds de jaren zestig van de vorige eeuw niet meer gejaagd.
Heeft u een langetermijnvisie ontwikkeld op de wilde eend en andere soorten op de wildlijst? Zo ja, wat is deze? Zo nee, deelt u de mening dat een langetermijnvisie wenselijk is voor de soorten op de wildlijst voor het geval dat deze soorten in aantallen sterk achteruitgaan?
Voor het plaatsen van soorten op de wildlijst bestaan wettelijke criteria. Zo mag de staat van instandhouding van de betreffende soort niet in het geding zijn dan wel in het geding komen door de jacht. Soorten op de wildlijst mogen worden bejaagd voor benutting (voedsel) en ter voorkoming van schade. De periode waarin de soorten op de wildlijst mogen worden bejaagd, is eveneens wettelijk vastgelegd. De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit kan indien ontwikkelingen in de populatie van een soort op de wildlijst daartoe aanleiding geeft, de jacht op deze soort gesloten verklaren.
In internationaal verband wordt nagedacht over de ontwikkelingen van de populaties van soorten in relatie tot de bejaagbaarheid van deze soorten. Mijn ministerie is daar nauw bij betrokken.
Deelt u de zienswijze dat historisch gezien elke soort die op de wildlijst heeft gestaan, er steeds af wordt gehaald omdat het vanzelf slechter gaat en heeft u onderzocht of het hier gaat om een causaal verband? Kunt u dit toelichten?
Bij het van kracht worden van de Flora- en faunawet in 2002 is het aantal soorten op de wildlijst sterk beperkt. Nadien is ook de patrijs nog van de wildlijst gehaald, waarmee de wildlijst op dit moment bestaat uit de huidige vijf soorten. Het beperken van het aantal soorten op de wildlijst van de Flora- en faunawet was de uitkomst van politieke besluitvorming waarbij niet alleen de omvang van de populatie een rol speelde.
Deelt u de mening dat het instrument wildlijst intrinsiek niet gericht is op de bescherming van soorten in de natuur, omdat deze soorten vogelvrij zijn en er dus pas kan worden ingegrepen nadat het slechter gaat met een soort? Kunt u dit toelichten?
Soorten op de wildlijst zijn zeker niet vogelvrij. De jachthouder heeft de wettelijke plicht zorg te dragen voor een redelijke stand van deze soorten. In jachtvelden waar zich weinig wild van een bepaalde soort bevindt, zal deze soort dan ook niet bejaagd kunnen worden. Daarnaast kent de jacht wettelijk vastgelegde periodes van openstelling. De samenhang tussen jacht, populatiebeheer en schadebestrijding is geborgd in de provinciale Faunabeheerplannen.
Bent u bereid een alternatief voor de wildlijst te onderzoeken? Zo ja, op welke termijn zou u dit kunnen doen?
Er is geen aanleiding om de wildlijst nu te herzien of een andere systematiek te onderzoeken.
Het bericht 'Boeren weten raad met Stikstof' |
|
Jaco Geurts (CDA), Mark Harbers (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Boeren weten raad met stikstof»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het plan dat de in het artikel genoemde initiatiefnemers samen met LTO Noord hebben ontwikkeld? Erkent u dat het plan elementen bevat die zowel een lagere uitstoot van ammoniak in de landbouw, ontwikkelingsruimte voor de landbouw en andere sectoren alsmede verminderde stikstofbelasting voor de natuur realiseren?
Ik heb waardering voor de initiatiefnemers die het plan hebben ontwikkeld. Ik bekijk samen met de initiatiefnemers en de betrokken provincies of de mogelijkheden die zij zien inderdaad kunnen leiden tot een lagere uitstoot van ammoniak in de landbouw, ontwikkelingsruimte voor de landbouw en andere sectoren en verminderde stikstofbelasting voor de natuur. Het plan dient daarvoor verder te worden uitgewerkt. Ik heb daarover een gesprek gehad met de vertegenwoordigers van deze boeren. Ik ben bereid om de initiatiefnemers daarbij te helpen, bijvoorbeeld door de voorgestelde emissiereductiemaatregelen door te laten rekenen of te onderzoeken of deze maatregelen juridisch geborgd kunnen worden.
Ziet u in het plan van de initiatiefnemers een realistische mogelijkheid voor boeren om het niet-subsidiabele gedeelte van de investeringskosten voor innovatie in stallen te financieren?
Ik zie in het plan van de initiatiefnemers een veelbelovende mogelijkheid om feitelijk gerealiseerde stikstofruimte te verleasen, en door het verleasen voor de initiatiefnemers de inkomsten te genereren die nodig zijn om de noodzakelijke innovatie in stallen te financieren. Een aandachtspunt is of er voldoende vraag naar leaseruimte zal zijn. Het verleasen van stikstofruimte wordt, onder randvoorwaarden, dit najaar door verschillende provincies mogelijk gemaakt middels aanpassing van de provinciale beleidsregels voor intern en extern salderen. Daarmee wordt een belangrijke drempel voor dit initiatief weggenomen.
Welke mogelijkheden ziet u voor het plan voor het verhuren van een gedeelte van de vrijkomende stikstofruimte, gekoppeld aan het financieren van innovatie voor de agrarische sector, als onderdeel van het intern en extern salderen en op welke termijn is dat de realiseren?
Zie antwoord vraag 3.
Welke mogelijkheden ziet u voor de provincies om deze plannen onderdeel te laten uitmaken van de gebiedsgerichte aanpak en/of de beleidsregels voor intern en extern salderen? Bent u bereid hierover met de provincies het gesprek aan te gaan, omdat juist daar een groot deel van de uitvoering van de stikstofmaatregelen ligt?
Ik zal samen met de betrokken provincies de initiatiefnemers helpen om het plan nader uit te werken. Daaruit moet blijken of het plan geschikt is om het onderdeel te laten zijn van de gebiedsgerichte aanpak en/of de beleidsregels voor intern en extern salderen. Een andere mogelijkheid is om met de betrokken boeren een pilottraject te starten. Ik ga hierover in gesprek met de betrokken provincies.
Bent u bereid met de initiatiefnemers in gesprek te gaan over de mogelijkheden die zij zien om een bijdrage te leveren aan het oplossen van de stikstofproblematiek?
Ja, inmiddels heb ik ook een gesprek met de initiatiefnemers gehad.
Bent u tevens bereid de aannames en uitkomsten in het plan van de in het krantenartikel genoemde initiatiefnemers door te laten rekenen en in samenspraak met de sector tot een goede uitwerking hiervan te komen?
Zie voor de beantwoording van deze vraag het antwoord op vraag 2.
Het bericht ’LTO: inbreng sector niet meegenomen in afspoelingsmaatregelen’ |
|
Jaco Geurts (CDA), Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «LTO: inbreng sector niet meegenomen in afspoelingsmaatregelen»?1
Ja.
Klopt het dat de inbreng van de sector niet betrokken is of meegenomen wordt bij het opstellen van maatregelen om afspoeling van akkerbouwpercelen te voorkomen? Zo ja, wat is de reden dat de deskundigheid van de sector niet betrokken is? Zo nee, waar komt het verschil van inzicht vandaan?
Met LTO is ambtelijk overleg gevoerd over de maatregelen tijdens de voorbereiding van het ontwerpbesluit, onder andere over afspoeling van akkerbouwpercelen. Ook tijdens de periode van 18 mei tot en met 15 juni jongstleden waarin het ontwerpbesluit is geconsulteerd, is overleg met LTO geweest. De inbreng van LTO en van andere organisaties en individuele landbouwers, heeft geleid tot aanpassingen in het ontwerpbesluit.
Bij neerslag kunnen nutriënten oppervlakkig afspoelen van percelen naar nabijgelegen wateren. Zoals in het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn2 is aangekondigd, wordt deze afspoeling bemoeilijkt voor landbouwers met ruggenteelten op klei- of lössgronden door het plaatsen van waarneembare hindernissen. In de uitwerking van deze maatregel is ervoor gekozen om de landbouwer opties te geven waaruit deze kan kiezen. In de consultatieversie van het ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit gebruik meststoffen zijn twee opties opgenomen om deze oppervlakkige afspoeling tegen te gaan, te weten het frezen van een opvanggreppel parallel aan de watergang rondom het perceel zonder aansluiting op oppervlaktewater óf het aanleggen van drempeltjes tussen de ruggen.
De consultatie heeft geleid tot aanpassingen van deze maatregelen. Ten eerste is de optie van het frezen van een opvanggreppel verbreed waarbij een landbouwer afwaterende greppels of infiltratiesleuven aanlegt die bij normale weersomstandigheden het afstromende water opvangen en niet afwateren op de watergang. Hierdoor kan de landbouwer de voor zijn perceel meest passende greppel of infiltratiesleuf aanleggen. Ten tweede is de optie van het aanleggen van drempeltjes tussen de ruggen gewijzigd waarbij het voorstel van LTO is overgenomen om tijdens of na het aanleggen van de ruggen mechanisch kleine drempeltjes te maken tot een afstand van maximaal 2 meter. In het artikel van de Boerderij wordt over deze gewijzigde maatregel aangegeven dat dit problematisch is bij pootaardappelen. Bij pootaardappelen is deze maatregel inderdaad lastiger toepasbaar, daarom voorziet het ontwerpbesluit in meerdere opties voor de landbouwer.
Als gevolg van de consultatie is een derde optie toegevoegd: overgenomen is namelijk de optie van het verbreden van de teeltvrije zone langs watergangen. Dat houdt in dat langs de watergang grenzend aan het betreffende perceel een onbeteelde en onbemeste zone wordt aangelegd van minimaal 3 meter breed.
LTO heeft in de consultatie ook voorgesteld de bewerking van land met een woeltand op te nemen. Dit voorstel is niet overgenomen om redenen van praktische uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid. Bij toepassing van de woeltand zou, om afspoeling het hele jaar door tegen te gaan, telkens na een stevige regenbui de woeltand opnieuw gebruikt moeten worden. Dit is praktisch moeilijk uitvoerbaar en in de handhaving is lastig te controleren of steeds tijdig een nieuwe bewerking met de woeltand is uitgevoerd.
Kunt u toelichten waarom u voor de gehanteerde mate van gedetailleerdheid heeft gekozen en waarom bent u niet overgegaan tot meerdere maatregelen waarbij de boer kan kiezen uit een palet aan maatregelen die het best past bij de bedrijfsvoering?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 2 waarin ik heb toegelicht dat, naar aanleiding van de consultatiereacties, in het ontwerpbesluit meerdere mogelijkheden zijn opgenomen die een boer bij de teelt in ruggen op klei- of lössgronden kan toepassen en waaruit hij kan kiezen. Hiermee wil ik ruimte bieden aan maatwerk. Daarbij is een zeker detailniveau van de individuele opties nodig om zowel voor de landbouwer als handhavende partij duidelijk te maken of wanneer in de uitvoering aan een gekozen optie is voldaan.
Het ontwerpbesluit is bij de Kamer ingediend, bent u bereid om in aanloop naar de behandeling van het ontwerpbesluit de wetenschappelijke onderbouwing van de voorgestelde maatregelen met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
Kunt u – voordat de Kamer de behandeling van het ontwerpbesluit ter hand neemt – toelichten op welke manier de landbouwpraktijk betrokken is bij het opstellen van de maatregelen en op welke manier de sector, naast de formele consultatieronde, input heeft kunnen geven of maatregelen kunnen voorstellen om invulling te geven aan de doelstelling in het zesde actieprogramma?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 2. In de fase van de voorbereiding van het ontwerpbesluit is ook ambtelijk overleg gevoerd met Cumela.
Voorafgaand aan de opstelling van deze maatregelen in het 6e Actieprogramma heeft in 2017 overleg met diverse organisaties uit de agrarische sector en andere organisaties plaatsgevonden over de te nemen maatregelen, gegeven de situatie van de waterkwaliteit volgend uit de Evaluatie Meststoffenwet3 en «Landbouwpraktijk en waterkwaliteit in Nederland: toestand en trends».4 Ook is in het kader van de verplichte milieueffectrapportage op het ontwerp zesde actieprogramma een publieke consultatie geweest.
Kunt u voordat de Kamer de behandeling van het ontwerpbesluit ter hand neemt toelichten wat de verschillende maatregelen betekenen voor de regeldruk in de landbouw en de daaruit voorkomende kosten? Zo nee, waarom niet?
Hiervoor verwijs ik u graag naar paragraaf 3.1.1. van de Nota van Toelichting behorend bij het ontwerpbesluit. De aanpassing in de uitrijdperiode op bouwland voorafgaand aan de teelt van maïs leidt tot een toename van de regeldruk als gevolg van de melding die landbouwers uiterlijk 15 februari aan de Minister moeten doen indien zij maïs gaan telen. Aan de berekening van de aanvullende lasten ligt de gecombineerde opgave van 2019 ten grondslag van landbouwers die in die jaren maïs hebben geteeld op zand- en lössgronden. Voor de melding wordt gerekend met 2,5 minuut aanmelden op Mijn RVO, een kwartier voor het verzamelen van gegevens en 1,2 minuut voor het doorvoeren van het perceelnummer. Daarbij wordt gerekend met een tarief per persoon per uur van € 37 overeenkomstig de standaard die voor kostenberekening van landbouwers wordt toegepast. Daarmee komt de totale regeldruk op € 249.428. De reacties in de consultatie zijn aanleiding geweest in het ontwerpbesluit toe te voegen dat de melding van een perceel kan worden gewijzigd, omdat het voorkomt dat na 15 februari met het gebruik van percelen wordt geschoven. Het is niet mogelijk in te schatten hoeveel percelen dit betreft, daarom kan de regeldruk van de wijziging van de melding niet worden berekend.
Voor een landbouwer kan de aanpassing van de uitrijdperiode van drijfmest en vloeibaar zuiveringsslib voorafgaand aan de teelt van maïs op zand- of lössgrond leiden tot mogelijke aanvullende afzetkosten voor mest. De omvang van deze kosten is niet te duiden omdat dit per bedrijf zal verschillen.
De aanleg van drempeltjes of andere waarneembare maatregelen tussen en rondom ruggenteelten op klei- of lössgrond brengt kosten met zich mee voor de landbouwer die deze werkzaamheden (laten) uitvoeren. Omdat een landbouwer kan kiezen welke optie hij wil toepassen is de omvang van deze kosten niet te duiden. Daarnaast kan dit per bedrijf verschillen afhankelijk van het areaal dat het betreft.
Ik wil tot slot opmerken dat het Adviescollege toetsing regeldruk geen aanleiding heeft gezien een formeel advies uit te brengen over dit ontwerpbesluit.