De olifant Buba |
|
Martijn van Helvert (CDA), Maurits von Martels (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Herinnert u zich het dossier van de olifant Buba?
Ja.
Bent u het met ons eens dat geen sprake kan zijn van precedentwerking bij uitzonderingen gemaakt voor Buba, aangezien zij de laatste circusolifant in Nederland is?
De inmiddels voor olifant Buba verleende ontheffing is gebaseerd op de bijzondere omstandigheden van de situatie van Buba. Daarmee is de precedentwerking van deze ontheffing beperkt.
Herkent u met ons dat er twee lezingen zijn, waarin aan de ene kant wordt gezegd dat de olifant geresocialiseerd moet worden, en aan de andere kant dat de oude olifant in haar laatste levensfase niet meer geresocialiseerd hoeft te worden?
Ik ben ervan op de hoogte dat meningen verschillen over de noodzaak om olifant Buba te herplaatsen en te resocialiseren. Voor olifant Buba is inmiddels een ontheffing onder voorwaarden afgegeven op 25 maart 2021. Het gaat om een ontheffing voor Buba van het verbod in artikel 4.14, tweede lid, van het Besluit houders van dieren. De ontheffing geldt voor onbepaalde tijd en werkt terug tot en met 1 januari 2021.
Deelt u met ons de mening dat deze oude olifant Buba in haar laatste levensfase niet meer geresocialiseerd hoeft te worden?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het met ons eens dat het feit dat de zoektocht van de familie, alsmede uw eigen zoektocht naar een opvangplaats na zoveel jaren en pogingen nog niet geslaagd zijn, een teken aan de wand is, en dat deze ene en laatste circusolifant in aanmerking kan komen voor een uitzonderingspositie?
Er geldt vanaf 28 augustus 2015 een verbod op deelname met zoogdieren behorende tot wilde diersoorten aan circussen en andere optredens en op vervoer van die dieren ten behoeve daarvan. Het circus heeft vervolgens een ontheffing van het verbod gekregen omdat volgens het circus op dat moment geen geschikte opvanglocatie voor handen was. Het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft toen hulp aangeboden en is de afgelopen jaren op zoek gegaan naar een volgens het ministerie voor de olifant geschikte opvanglocatie in Europa. Deze locatie heb ik gevonden te weten Elephant Heaven in Frankrijk. Door het circus zijn nadien andere opvanglocaties aangedragen.
Voor olifant Buba is inmiddels een ontheffing onder voorwaarden afgegeven.
In hoeverre vindt u het een taak van de overheid om voor deze laatste circusolifant in Nederland tot in detail vast te leggen waar ze haar laatste levensfase doorbrengt?
Vanwege het vanaf 28 augustus 2015 geldende verbod kon olifant Buba in beginsel niet bij het circus verblijven. Omdat de heer Freiwald aan gaf op dat moment geen opvanglocatie voor handen te hebben is een ontheffing van het verbod verleend en heb ik de heer Freiwald ondersteund in zijn zoektocht naar een geschikte locatie. De verantwoordelijkheid voor de verblijfplaats van Buba heeft altijd bij de heer Freiwald gelegen.
Bent u bereid om voor de laatste circusolifant in Nederland een vergunning voor het leven te geven om bij de circusfamilie te blijven, als de familie dat wenst?
Ik heb op verzoek van de heer Freiwald op 25 maart 2021 een ontheffing afgegeven. Het gaat om een ontheffing voor Buba van het verbod in artikel 4.14, tweede lid, van het Besluit houders van dieren. De ontheffing geldt voor onbepaalde tijd en werkt terug tot en met 1 januari 2021.
De berichten ‘Onrust bij pachters van buitendijks land achter Waddenzeedijk’ en ‘Rijkscommissie: Waddengebied moet Nationaal Landschapspark worden’ |
|
Aukje de Vries (VVD), Arne Weverling (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Onrust bij pachter van buitendijks land achter Waddenzeedijk»?1 Wat vindt u van dit bericht?
Ja. Ik heb kennisgenomen van het bericht.
Op welke plannen doelen de pachters als gesproken wordt over «De plannen die boven het gebied hangen, zorgen dan ook voor onrust bij pachters»? Gaat het om plannen voor versterking van de zeedijk? Zo ja, welke? Gaat het om plannen voor ruimte voor natuurontwikkeling? Zo ja, welke?
Het gaat om de versterking van de Waddenzeedijk tussen Koehool en het Lauwersmeer, een traject van bijna 50 kilometer. De dijkversterking Koehool-Lauwersmeer is een onderdeel van het Hoogwaterbeschermingsprogramma (HWBP). De dijkversterking wordt waar mogelijk gecombineerd met het verbeteren van het landschap en de natuur, samen met de omgeving. In het kader van de Programmatische Aanpak Grote Wateren (PAGW) is € 37,5 miljoen beschikbaar gesteld voor het realiseren van het PAGW-doel. Het gaat hierbij om het ontwikkelen van gradiënten land-water en zoet-zout. Bij de verkenning worden de mogelijkheden voor een koppeling met Holwerd aan Zee onderzocht.
Wat zijn de gevolgen van deze plannen, bijvoorbeeld waar het gaat om de weidevogels aangezien de zomerpolder een van de rijkste weidevogelgebieden van Fryslân is, maar ook waar het gaat om de agrarische sector?
De plannen worden nu uitgewerkt, concrete consequenties zijn daarom nog niet in beeld. Op dit moment voert het Wetterskip Fryslân samen met de verschillende stakeholders (waaronder de pachters van de zomerpolders) een verkenning uit hoe de natuur van de Waddenzee kan verbeteren aan de randen van het Wad. De verkenning houdt rekening met de natuurwaarden die de zomerpolders nu hebben voor weidevogels en houdt tevens rekening met de belangen van bijvoorbeeld pachters van de zomerpolders. Samen met de boeren en de natuurorganisaties wordt bekeken wat de plannen ten aanzien van waterveiligheid en natuur kunnen betekenen voor de zomerpolders op de lange termijn.
Hoe zijn de partijen die te maken krijgen met de gevolgen van de plannen betrokken bij de planvorming?
Het Wetterskip Fryslân pakt de dijkversterking op samen met lokale ondernemers, inwoners, belangenorganisaties (It Fryske Gea, Staatsbosbeheer, Vogelbescherming Nederland, Waddenvereniging, Stichting Holwerd aan Zee, LTO Noord, pachtersvereniging, Collectief Waadrâne en dorpsbelangen), provincie Fryslân, gemeente Noardeast-Fryslân, gemeente Waadhoeke en het Rijk.
De landbouworganisaties zijn daarnaast ook vertegenwoordigd in de Stuurgroep Koehool-Lauwersmeer2. Ook worden bijvoorbeeld de schapenhouders die delen van de dijk pachten, actief betrokken bij de plannen voor de uitvoering. De hele dijk gaat niet tegelijk op de schop, maar dat gebeurt gefaseerd.
Bent u bekend met het bericht «Rijkscommissie: Waddengebied moet Nationaal Landschapspark worden»?2 Welke opdracht heeft de rijkscommissie gekregen en hoe is de rijkscommissie samengesteld?
Ja. Staatsbosbeheer (SBB) en de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) hebben in oktober 2018 en aanvullend in april 2020 aan de Commissie Verkenning Nationale Parken (Commissie) de vraag voorgelegd waar in Nederland mogelijkerwijs de Nationale Parken (Nieuwe Stijl) liggen die van internationale betekenis kunnen zijn.
De samenstelling van de Commissie is als volgt: ir. Yttje Feddes, dr. André Jansen, mr. Tjibbe Joustra, ir. Lodewijk van Nieuwenhuijze, prof. dr. Hans Renes, prof. dr. Joop Schaminée, prof. mr. Pieter van Vollenhoven (voorzitter) en prof. dr. André van der Zande.
Hoe kan het dat zo’n bericht blijkbaar zomaar de wereld in geslingerd wordt en dat allerlei partijen daardoor zijn verrast en zich overvallen voelen?
De Commissie is in oktober 2018 gestart en heeft haar rapport in september 2020 opgeleverd aan de beide opdrachtgevers. De Commissie is op basis van haar eigen deskundigheid en kunde tot haar advies gekomen. SBB en de RCE hebben het rapport «Nationale Landschapsparken, Oriëntatie op nieuwe Nationale Parken van Wereldklasse» in afstemming met de Commissie op 20 november jl. gepubliceerd. Overleg met bijvoorbeeld gemeenten, bewoners en ondernemers maakte geen onderdeel uit van de opdracht om te komen tot het advies. De voorstellen gedaan door de Commissie raken de bevoegdheden van verschillende partijen zoals de Nationale Parken en de provincies. De Minister van LNV gaat eerst met deze partijen in gesprek.
Welk proces is doorlopen door de rijkscommissie om te komen tot een advies? Welk overleg heeft plaatsgevonden met de gemeenten, bewoners en (agrarische en toeristische) ondernemers? Wat is daaruit gekomen?
Zie antwoord vraag 6.
Wat zouden de gevolgen zijn als het advies van de rijkscommissie wordt opgevolgd?
Zoals hierboven aangegeven vindt er eerst een gesprek plaats met betrokken partijen over het uitgebrachte advies. Het is op dit moment nog te vroeg om aan te kunnen geven wat de mogelijke gevolgen zijn van het advies indien dit één-op-één wordt opgevolgd. Er zijn in het advies duidelijk inhoudelijke overeenkomsten met de ontwikkeling van Nationale Parken Nieuwe Stijl in het nu lopende programma Nationale Parken. Voorstellen van de Commissie die het huidige programma versterken zullen meegenomen worden bij de vormgeving van het vervolg op het programma Nationale Parken voor de periode na 2022. De Minister van LNV gaat hierover in gesprek met de provincies en de nationale parken4 en zal voor 1 april met een appreciatie komen op het advies van de commissie.
Wat is nut en noodzaak van een extra aanwijzing als Nationaal Landschapspark, naast alle andere beschermende maatregelen die al van kracht zijn?
Zie antwoord vraag 8.
Begrijpt u dat alle bewoners en ondernemers zo langzamerhand door de bomen het bos niet meer zien als het gaat om alle plannen en regelgeving die over ze uitgestort worden? Wat bent u van plan daaraan te doen?
Ontwikkelingen van de afgelopen jaren op het gebied van bijvoorbeeld klimaat, de energietransitie en demografie vragen om een gezamenlijke agenda van overheden en maatschappelijke partijen om het Waddengebied veilig, vitaal en veerkrachtig te houden, nu en in de toekomst. Het is belangrijk dat de verschillende partijen beleid en uitvoering gezamenlijk oppakken en ook op elkaar afstemmen. Tegelijkertijd hebben de verschillende partijen ook hun eigen maatschappelijke, inhoudelijke en bestuurlijke verantwoordelijkheid. In het kader van het Uitvoeringsprogramma wordt gekeken of er kansen zijn de samenhang in beleid en regelgeving te versterken. Het is belangrijk om bewoners en ook ondernemers vroegtijdig te betrekken bij ontwikkelingen in het Waddengebied. Het is ook een van de leidende principes voor handelen in de Agenda voor het Waddengebied (Agenda). Dit gebeurt bijvoorbeeld al bij de lopende verkenning naar de versterking van de Waddenzeedijk (zie antwoord op vraag 4).
De Agenda is een zelfbindend beleidskader. Dat betekent dat de bij de Agenda betrokken partijen de doelen voor de Waddenzee en het Waddengebied laten doorwerken in hun landelijke, regionale en lokale visies en plannen. Op nationaal niveau gebeurt dat in ieder geval in de Nationale Omgevingsvisie (NOVI), het Nationaal Waterprogramma (NWP) en de provinciale, gemeentelijke en «blauwe» omgevingsvisies. Waar nodig wordt beleid verankerd in regelgeving, zoals het Besluit kwaliteit leefomgeving en de provinciale en gemeentelijke verordeningen. Onderdeel van het Uitvoeringsprogramma is dat alle organisaties samen een planning voor de doorwerking maken en het overzicht in beeld brengen. Daarnaast is het belangrijk om duidelijker over de samenhang van al deze plannen te communiceren.
Bent u het eens dat het Waddengebied niet een soort reservaat moet worden, maar dat ecologie en economie in balans moeten zijn, en dat er ruimte moet zijn voor mensen om er ook te wonen, te leven en te werken, zoals al honderden jaren het geval is?
Het Waddengebied is een gebied waar mensen wonen, werken en recreëren. Dat is zo en zal niet veranderen. Per brief van 11 december 2020 is de Agenda aangeboden aan de Tweede Kamer. Een van de leidende principes voor handelen in de Agenda is dat ecologie en economie elkaar versterken en samen bijdragen aan een veilig, vitaal en veerkrachtig Waddengebied.
Bent u het eens dat (onder meer) de pootaardappelsector de ruimte moet blijven houden en krijgen in de noordelijke kleischil, zoals in de noodkreet van de Nederlandse Akkerbouw Vakbond (NAV), de Nederlandse Aardappel Organisatie (NAO) en de veredelingsbedrijven/pootgoedhandelshuizen HZPC en Agrico richting de vaste Kamercommissie van Landbouw Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) is aangegeven, aangezien de noordelijke kleischil van cruciaal belang is voor de teelt van pootaardappelen en het juist daar op de meest duurzame manier kan? Zo ja, hoe blijkt dit dan uit alle plannen en hoe wordt daaraan invulling gegeven? Zo nee, waarom niet en wat zijn daar dan de sociaaleconomische gevolgen van in de regio? In hoeverre blijft de positie van de pootaardappelsector overeind en toekomstbestendig in alle plannen die er zijn? Kunt u een reactie geven op de brief «Voorstel tot aanwijzen van Waddengebied als Nationaal Park» van NAV, NAO, HZPC en Agrico van 23 november 2020 (incl. de problematiek van de gevolgen het aanwijzen van de Bildtdijken als beschermd dorpsgezicht en de Waddenagenda)?
Ja. Ik onderken het belang van de agrarische sector in de noordelijke kleischil en het belang van de pootgoedsector in het bijzonder. Met de Agenda wordt het belang van de landbouw ook bevestigd. In het antwoord op de door de leden De Vries en Lodders gestelde vragen op basis van het bericht «Flinke weerstand landbouw tegen Waddenagenda» ben ik daarop ingegaan5. Tevens ben ik samen met het Ministerie van LNV, de provincie Fryslân en het Wetterskip Fryslân in gesprek met vertegenwoordigers van de landbouw. De zorgen van de landbouw hebben geleid tot een aantal aanpassingen in de Agenda. Met de betrokken partijen wordt besproken op welke wijze de landbouw betrokken kan worden bij de verdere uitwerking van de Agenda en het Uitvoeringsprogramma Waddengebied 2021–2026 (Uitvoeringsprogramma).
Met de brief «Voorstel tot aanwijzen van Waddengebied als Nationaal Park» aan de vaste Kamercommissie van LNV van 23 november jl. blijken er bij de afzenders van de brief zorgen te bestaan. Zie ook de antwoorden op vragen 6, 7, 8 en 9.
Voor wat betreft de veronderstelde gevolgen van het aanwijzen van Bildtdijken als beschermd dorpsgezicht verwijs ik naar hetgeen daarover is geantwoord door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op Kamervragen6 van de leden Rutte, Lodders en De Vries. Tot op heden is niet gebleken dat de status van beschermd gezicht een belemmering vormt voor de agrarische activiteiten in het gebied. In de brief van NAV,NAO, HZPC en Agrico van 23 november 2020 aan de vaste Kamercommissie van LNV wordt gesteld dat deze status zou verhinderen dat zonnepanelen op schuurdaken gelegd zouden worden. Het rechtsgevolg van een beschermd gezicht vertaalt zich in het gemeentelijke bestemmingsplan en het gemeentelijk (welstands)beleid. Het is aan de gemeente om in beleid en ruimtelijke kaders te bepalen wat kan worden toegestaan. Uit navraag bij de gemeente Waadhoeke blijkt dat de discussie over verruiming van de mogelijkheden voor zonnepanelen actueel is, ook in het beschermde gezicht.
Herinnert u zich de antwoorden op de schriftelijke vragen van Aukje de Vries/Lodders over het bericht «Flinke weerstand akkerbouw tegen Waddenagenda» (d.d. 19 oktober 2020), waarin onder meer is toegezegd in gesprek te gaan met de land- en akkerbouwsector over de positie van de sector in de Agenda? Klopt het dat in het verslag van het overleg een en ander wordt weggezet als «enkele landbouwers uiten zorgen»? Bent u het eens dat dit echt veel breder is? Klopt het dat de bezwaren alleen in de Nota van Antwoord opgenomen worden en dus niet integraal onderdeel gaan worden van c.q. worden geadresseerd in de Waddenagenda? Bent u het eens dat dit geen recht doet aan de positie en belang van de sector en de terechte bezwaren van de sector?
Ja, op 5 november jl. heeft een eerste verkennend ambtelijk gesprek plaatsgevonden tussen een brede vertegenwoordiging van de landbouw en de betrokken overheden (IenW, LNV, provincie Fryslân en Wetterskip Fryslân). De geuite bezwaren tijdens het gesprek werden gedeeld door een brede vertegenwoordiging van de landbouw. De werkaantekeningen van het eerste gesprek zijn besproken tijdens het tweede ambtelijk gesprek op 1 december jl. Naar aanleiding van deze bespreking zijn de aantekeningen aangepast. Ook is afgesproken om hen actief te betrekken bij het opstellen en uitwerken van (onderdelen van) het Uitvoeringsprogramma die de landbouwsector raken, zowel binnen- als buitendijks. Ik kijk uit naar een constructieve samenwerking.
Zoals aangegeven in antwoord op de schriftelijke vragen van de Kamerleden De Vries en Lodders7 hebben bovengenoemde organisaties een reactie ingediend in het kader van de internetconsultatie van de ontwerpAgenda. In de Nota van Antwoord worden deze, alsmede de andere ontvangen reacties beantwoord. Naar aanleiding van de beide gesprekken en de ingebrachte reacties is de Agenda aangepast om zo meer recht te doen aan het belang van de landbouw.
Zijn de ministers bereid een impactanalyse te laten maken voor de Waddenagenda en alle andere relevante ontwikkelingen op dit moment met de gevolgen voor de keten en voor de (sociaal-)economische aspecten in de regio? Zo nee, waarom niet? En kunnen de (agrarische) ondernemers en bewoners daarbij worden betrokken? Zo nee, waarom niet? Kunt u dit doen voordat zaken onomkeerbaar zijn? Zo nee, waarom niet?
Parallel aan het opstellen van het Uitvoeringsprogramma zal, in lijn met de motie Dijkstra en Geurts8, worden gestart met een brede impactanalyse om zo de effecten op economie en ecologie in balans met elkaar te kunnen afwegen. De impactanalyse zal worden opgesteld met de bij het Uitvoeringsprogramma betrokken partijen. In lijn met de governance structuur voor het Waddengebied wordt (de opzet van) de impactanalyse ook besproken in het Omgevingsberaad Waddengebied. Over het opstellen van de impactanalyse is er contact met de landbouwsector. Mocht uit de impactanalyse blijken dat onvoldoende (kosten)effectief wordt bijgedragen aan het realiseren van de doelstellingen, dan zullen de Agenda en het Uitvoeringsprogramma in overleg met de betrokken partijen – en na bespreking in het Omgevingsberaad – worden aangepast. De Kamer zal hierover worden geïnformeerd.
Het Uitvoeringsprogramma biedt de betrokken partijen de mogelijkheid om op basis van de strategieën gezamenlijk vervolgstappen te maken richting implementatie in beleid, uitvoering van maatregelen en beheer. Het Uitvoeringsprogramma bundelt nieuwe en reeds lopende acties. Het gaat hierbij om acties die meer organisatorisch, onderzoeksmatig van aard zijn en acties die (op termijn) kunnen leiden tot fysieke ingrepen in het gebied. Daarnaast gaat het om lopende acties en nieuwe acties die voortkomen uit de Agenda en het Uitvoeringsprogramma. Voor de lopende acties geldt dat deze hun eigen besluitvormingstrajecten volgen. Voor nieuw op te starten acties voortkomend uit de Agenda geldt dat er geen onomkeerbare stappen zullen worden gezet voor zover het hierbij gaat om acties die (op termijn) kunnen leiden tot fysieke ingrepen in het gebied.
Het deskundigenverslag deskundigengroep dierziekten HPAI evaluatie van 13 november 2020 ‘eendenbedrijf besmet’ |
|
Jaco Geurts (CDA), Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Deelt u de zorg dat ondanks de preventieve maatregelen zoals de ophokplicht voor pluimveehouders en in latere instantie de afdekplicht voor hobbyhouders het vogelgriepvirus snel om zich heen grijpt en inmiddels zes pluimveebedrijven getroffen zijn door een besmetting?
Ja. Maar ook in vorige seizoenen met hoogpathogene vogelgriep (HPAI) werden bedrijven besmet ondanks de bioveiligheidsmaatregelen waaronder de ophokplicht.
Hoeveel hobbyhouders zijn getroffen door een besmetting met het vogelgriepvirus en hebben hobbyhouders een meldplicht als zij mogelijk te maken hebben met een besmetting van vogelgriep? Zo ja, hoe ziet deze procedure eruit en wordt over deze meldplicht voor hobbyhouders actief gecommuniceerd? Zo nee, waarom is deze er niet?
Op dit moment zijn er 9 hobbybedrijven besmet met vogelgriep. Ook hobbyhouders zijn wettelijk verplicht verschijnselen van HPAI te melden bij de NVWA. Ze kunnen hierover de eigen dierenarts raadplegen.
Kunt u aangeven hoe vaak de deskundigengroep dierziekten wordt geraadpleegd met een vraag over de veterinair-technische aspecten van de preventie en bestrijding van besmettelijke dierziekten en hoe vaak is dit jaar de deskundigengroep geraadpleegd over HPAI en COVID-19?
De deskundigengroep dierziekten wordt zo vaak als nodig bevraagd over diergezondheidsonderwerpen. Dit jaar is de deskundigengroep dierziekten drie keer geraadpleegd over COVID-19 gerelateerd aan nertsen en zes keer over HPAI.
Klopt het dat van de deskundigengroep dierziekten op 6 maart 2020 een update ontvangen is over HPAI in Europa, op 17 april 2020 een verslag over HPAI Europa, op 21 oktober 2020 een verslag over HPAI na aantonen H5N8 in Knobbelzwanen en op 13 november 2020 het verslag over HPAI evaluatie eendenbedrijf besmet en kunt u toelichten waarom de verslagen van de deskundigengroep dierziekten enkele weken en in het eerste geval pas enkele maanden later gepubliceerd worden op de website?
Alle verslagen van de Deskundigengroep dierziekten worden uiteindelijk op de site gepubliceerd. In de meeste gevallen, zeker wanneer de actualiteitswaarde hoog is, worden deze verslagen kort na de totstandkoming als bijlagen bij een Kamerbrief verzonden. Dat was ook bij de laatste twee recente verslagen.
Kunt u – door middel van een overzicht per organisatie of instelling en activiteit en daarbij onderscheid tussen wilde vogels, hobbyhouders en de professionele pluimveehouders – aangeven welke instanties op dit moment betrokken zijn bij het monitoren en het doen van onderzoek naar de recente uitbraken van vogelgriep in Nederland?
Gezondheidsdienst voor Dieren: reguliere serologische monitoring van commerciële pluimveebedrijven Dutch Wildlife Health Centre (DWHC): monitoring dode wilde vogels Erasmus Medisch Centrum (EMC): aanvullende monitoring levende wilde vogels Faculteit Diergeneeskunde (FD): analyse mogelijke insleeproutes besmette bedrijven Wageningen Bioveterinary Research (WBVR): analyse introductiemoment besmette bedrijven
Welke onderzoeken worden gedaan of opgezet om te traceren hoe het virus Nederland heeft bereikt en hoe het zich hier verspreidt?
Het EMC en WBVR analyseren de genetische codes van de gevonden HPAI virussen en vergelijken deze met eerder in Nederland en andere landen gevonden virussen. Op die manier kan er een inschatting gegeven worden van de herkomst van de virussen. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Welke aanvullende maatregelen kunnen naast de gebruikelijke hygiënemaatregelen getroffen worden om het risico te verminderen gezien het gegeven dat de deskundigengroep dierziekten schrijft dat de situatie aanzienlijk risicovoller is dan de laatste beoordeling op 21 oktober 2020 en dat de kans dat een Nederlands pluimveebedrijf met HPAI wordt besmet als zeer groot wordt beoordeeld? Op welke wijze vindt de communicatie naar de professionele pluimveehouders en de hobbyhouders plaats?
Er worden al vergaande maatregelen getroffen om de kans op insleep van HPAI op Nederlandse pluimveebedrijven zo klein mogelijk te maken. Bioveiligheid is daarbij het kernbegrip. Pluimveehouders zijn zelf verantwoordelijk voor een optimale bioveiligheid op hun pluimveebedrijven. Dat betekent bijvoorbeeld dat het schone weg vuile weg principe is geïmplementeerd op het erf, dat er hygiëne procedures zijn voor het betreden van de stallen en dat er een goede ongediertebestrijding is. De pluimveehouder zorgt er ook voor dat iedereen die op zijn bedrijf komt deze procedures naleeft. De pluimveesector heeft op 1 december in samenwerking met de gezondheidsdienst een webinar georganiseerd over dit onderwerp. Hier is via de sociale media veel aandacht aan gegeven.
Kunt u aangeven of u direct na het recent uitgebrachte deskundigenadvies gestart bent met het doen van extra onderzoek zoals aangegeven in het deskundigenadvies: «het meer dan nu bemonsteren van levende wilde vogels en of verse uitwerpselen» en «een onderzoek richten op bemonstering van specifieke vogelsoorten of op watervogels in specifieke regio’s»? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke onderzoeken bent u gestart, welke organisaties zijn belast met aanvullende monitoring en wanneer verwacht u de eerste resultaten?
Ja, ik heb het EMC direct gevraagd hiermee aan de slag te gaan. Vondsten van HPAI positieve wilde vogels worden doorgegeven aan NVWA.
Kunt u aangeven waarom er in het deskundigenadvies geen aandacht is voor een mogelijke insleep via de luchtinlaten van ventilatiesystemen?
Er zijn geen specifieke vragen over dit onderwerp aan de deskundigengroep gesteld. Dat wil niet zeggen dat er niet naar de mogelijke rol van ventilatie systemen bij de insleep van vogelgriep wordt gekeken. Bijvoorbeeld, één van de acties uit de roadmap vogelgriep betrof onderzoek naar het mogelijke effect van windbreekgaas voor de luchtinlaten ventilatieopeningen op de kans op insleep van vogelgriep te verkleinen.
Kent u de signalen van recent getroffen pluimveehouders en dierenartsen waarbij geconstateerd is dat het virus in de betreffende stallen in het midden van de stal aan de windkant is ontstaan en dit terug te leiden kan zijn op een besmetting via de ventilatie-inlaat? Zo ja, wordt hier aanvullend onderzoek naar verricht en wanneer verwacht u de uitkomsten? Zo nee, waarom niet?
Ja. Op de besmette bedrijven wordt door de Faculteit Diergeneeskunde (FD) onderzoek gedaan naar mogelijke besmetting routes. Een verslag van alle resultaten zal begin volgend jaar opgeleverd worden maar resultaten worden ook tussentijds gedeeld.
Deelt u de mening dat deze signalen serieus genomen dienen te worden zodat er snel duidelijkheid komt of er aanvullende maatregelen genomen moeten worden bij luchtinlaten en deelt u deze mening des te meer gezien de huidige weersomstandigheden waarbij mist en vocht door de virusdeeltjes als het ware als een transportmiddel gebruikt kunnen worden en daarmee sprake is van extra risico? Zo nee, kunt u dat wetenschappelijk onderbouwen?
Ik deel de mening dat er serieus gekeken moet worden naar mogelijke besmetting routes en dat daarbij ook gekeken moet worden naar ventilatiesystemen. Dat gebeurt nu ook.
Herinnert u zich nog dat in 2014 lang is verondersteld dat een rechtstreekse introductie van een hoogpathogeen virus door wilde vogels niet mogelijk was en dat inmiddels, mondiaal, brede consensus is over deze besmettingsbron?
Deze informatie is mij niet bekend. Al in het eerste decennium van deze eeuw werd het zoönotische HPAI H5N1 virus door wilde vogels verspreid en werden gehouden vogels waaronder pluimvee met dit virus besmet. Toen gelukkig niet in Nederland.
Bent u bereid om in overleg te treden met een aantal van de recent getroffen pluimveehouders die vanuit hun dagelijkse praktijk en ervaringen rond de recente uitbraak over waardevolle informatie beschikken die als input kunnen gelden voor vervolgonderzoek over bijvoorbeeld luchtventilatie en luchtinlaatsystemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om de uitkomsten van dit gesprek naar de betrokken pluimveehouders en de Kamer terug te rapporteren?
Ik heb een aantal van getroffen veehouders gesproken. En mijn ambtenaren hebben intensief contact met vertegenwoordigers van de pluimveesector en pluimveedierenartsen. Onlangs is er een brainstormsessie geweest met deskundigen en sectorvertegenwoordigers om ideeën te verzamelen over de vervolgaanpak. En eerder is samen met de pluimveesector en de Dierenbescherming de roadmap vogelgriep opgesteld waarin veel onderzoeksvoorstellen zijn gedaan en opgevolgd. Over de uitvoering en de opvolging van de acties uit deze roadmap is regelmatig contact met de sector en de Dierenbescherming.
Wat vindt u van het deskundigenadvies dat wijst op het belang van een goede plaagdierbestrijding en dat zo nodig een professionele plaagdierbestrijder moet worden ingehuurd omdat deze met effectievere middelen mag werken en deelt u de zorg dat het beleid van de afgelopen jaren tot een achteruitgang heeft geleid van een effectieve plaagdierbestrijding en tot onwenselijke ontwikkelingen, zoals in dit deskundigenadvies in relatie tot de besmetting met het vogelgriepvirus en in de ineffectieve plaagdierbestrijding in relatie tot stalbranden naar voren komt? Zo nee, kunt u dit wetenschappelijk onderbouwen? Zo ja, bent u bereid om pluimveehouders met directe ingang meer mogelijkheden te bieden tot een adequate plaagdierbestrijding en wat gaat u op korte termijn (binnen een half jaar) doen om deze lacune ongedaan te maken?1
Alle onderdelen van bioveiligheid zijn belangrijk om de insleep van vogelgriep te voorkomen. Een adequate knaagdierbeheersing volgens de Integrated Pest Management (IPM) aanpak is één van deze onderdelen. Een veehouder kan een IPM-gecertificeerde knaagdierbeheerser inschakelen voor knaagdierbeheersing, maar kan dit ook zelf ter hand nemen. In dat geval dient de veehouder zich te bekwamen in knaagdierbeheersing volgens IPM. In mijn brief aan uw Kamer van 21 oktober inzake de beantwoording van de Kamervragen van het lid Lodders over de toegezegde brief over stalbranden (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar, 2020 – 2021, nr. 433) gaan de Staatssecretaris van IenW onder meer nader in op de eisen die gesteld worden aan veehouders die zelf knaagdierbeheersing volgens IPM ter hand willen nemen.
Heeft u kennisgenomen van de zorgen bij pluimveehouders over de verplichte salmonellacontrole waarbij controleurs van bedrijf naar bedrijf gaan en pluimveehouders het, ondanks het naleven van de hygiëneprotocollen, moeilijk vinden om mensen toe te laten in hun stal en de gezondheid van hun dieren te riskeren? Zo ja, wat vindt u hiervan? Bent u bereid om te zoeken naar alternatieven voor deze salmonellacontrole door bijvoorbeeld een controle in het pakstation zolang er een hoog besmettingsrisico geldt?
Ja. In de gebieden met de concrete risico’s, de beschermings- en toezichtsgebieden, wordt niet bemonsterd. De salmonella controles zijn belangrijk in het kader van de voedselveiligheid en een Europese verplichting. De monsternames gaan daarom in de rest van Nederland door. De monsternemers houden zich aan de voorgeschreven hygiëneprotocollen, waardoor dit bezoek veilig kan plaatsvinden.
Klopt het dat het vlees van een niet besmet bedrijf uit het drie-kilometergebied rond een besmet bedrijf alleen nationaal mag worden afgezet en bent u bereid om een verruiming van afzet van het vlees bij de Europese Commissie te agenderen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kunt u dit agenderen?
Ja, dat klopt. Er zitten veel aspecten aan de Europese verplichting om vlees afkomstig van dieren uit een beschermingsgebied nationaal af te zetten, zoals inspanningen van ketenpartijen om over deze afzet in vredestijd afspraken te maken, de praktische mogelijkheden om dit vlees ook binnen de Europese Unie gekanaliseerd te kunnen afzetten en de internationale standaarden van de Wereldorganisatie voor Diergezondheid over vogelgriep en regionalisatie. Ik kan daarom nu niet toezeggen dat ik dit onderwerp Europees zal agenderen.
Het bericht Vogelgriep bij pluimveebedrijf in Hekendorp‘ |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het nieuwsbericht «Vogelgriep bij pluimveebedrijf in Hekendorp»?1
Ja.
Hoeveel dieren zijn er geruimd bij het pluimveebedrijf in Hekendorp?
Er zijn 120.242 kippen geruimd op dit bedrijf.
Klopt het dat het betreffende pluimveebedrijf relatief dichtbij woonbebouwing gelegen is? Zo ja, op welke manier worden bewoners en de pluimveehouder geholpen bij de te nemen maatregelen voor het verminderen van eventuele hinder?
Ja, dat klopt. Lokale overheden zijn verantwoordelijk voor het beleid ten aanzien van de vestiging van pluimveebedrijven en woningen en voor het nemen van maatregelen bij eventuele hinder.
Bent u op de hoogte van de hinder die bewoners ondervinden van de pluimveehouderij?
Ik kan geen uitspraken doen over individuele gevallen. Zo ook hier niet.
Ziet u mogelijkheden om bewoners en de pluimveehouder te helpen de hinder definitief te verminderen nu, vanwege trieste omstandigheden de stal leeg komt te staan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke mogelijkheden?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 3 en 4.
Op welke regelingen omtrent saneren of omzetten naar kringlooplandbouw kan de desbetreffende pluimveehouder aanspraak maken?
Ik kan geen uitspraken doen over individuele gevallen. Maar over het algemeen geldt dat pluimveehouders de mogelijkheid hebben verder te verduurzamen via de Subsidiemodules brongerichte verduurzaming (Sbv). Nu is de Sbv voor de pluimveehouderij nog gericht op met name fijnstofreductie, dit zal in toekomstige openstellingen steeds worden verbreed naar andere emissies, zodra innovaties beschikbaar komen. Daarnaast faciliteert de Subsidiemodule agrarische bedrijfsadvisering en educatie (Sabe) vouchers en samenwerkingsverbanden/netwerken, waarmee landbouwondernemers adviseurs op het bedrijf kunnen krijgen, een verdiepingscursus stikstof kunnen volgen of kunnen deelnemen aan een samenwerkingsverband/netwerk voor onder andere kringlooplandbouw. Ook wordt er gewerkt aan het Omschakelprogramma voor boeren die willen omschakelen naar kringlooplandbouw. De Subsidieregeling sanering varkenshouderijen (Srv) is sinds 15 januari 2020 gesloten en verkeert in de uitvoeringsfase. Het Rijk werkt aan een Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties, daarvan is de reductie van stikstofdepositie op Natura2000 gebieden het hoofddoel. Op dit moment loopt er via de provincies de gerichte opkoop van veehouderijen. Hiervan is de insteek en het doel depositievermindering door piekbelasters. De provincies kennen veelal ook eigen regelingen om overlast veroorzakende bedrijfslocaties verder te helpen. Deze regelingen kunnen per provincie verschillend zijn.
Welke omslagregelingen naar kringlooplandbouw of saneringsregelingen kunnen bedrijven in de veehouderij met overlast gevende criteria voor omwonenden, zoals geurhinder aanspreken om de overlast te verminderen of tot nul te brengen?
Op dit moment zijn er geen landelijke regelingen specifiek voor pluimveehouders gericht op het verminderen of tot nul brengen van overlast voor omwonenden, zoals geurhinder. Voor bestaande omslagregelingen naar kringlooplandbouw of saneringsregelingen verwijs ik u naar het antwoord op vraag 6.
De razendsnelle verspreiding van het vogelgriepvirus en de politieke verantwoordelijkheid voor het ontstaan van een nieuwe zoönose in de Nederlandse veehouderij |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kunt u bevestigen dat op dit moment drie verschillende, zeer besmettelijke (hoogpathogene) vogelgriepvarianten zich razendsnel verspreiden door Europa, waarvan er in ieder geval twee in Nederland rondgaan: H5N8 en H5N1?
Ja. In Nederland is op pluimveebedrijven tot nu toe het serotype H5N8 gevonden en bij wilde vogels naast deze variant ook het hoogpathogene vogelgriepvirus H5N1 en H5N5.
Hoe worden de wetenschappelijke inzichten over het ontstaan en de risico’s van dierziekten en zoönosen bijgehouden door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS)? Houdt uw ministerie dit zelf bij, of bent u afhankelijk van het doorgeven van informatie door het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV)?
De wetenschappelijke inzichten over de zoönotische risico van dierziekten en zoönosen maar ook concrete signalen worden bijgehouden door het RIVM en aan mijn ministerie gecommuniceerd. Signalen kunnen vanuit verschillende bronnen afkomstig zijn. In het signaleringsoverleg zoönosen (SO-Z Signaleringsoverleg zoönosen), onder voorzitterschap van het RIVM, beoordelen deskundigen, uit zowel de humane als de veterinaire sector op gestructureerde wijze regionale, landelijke en internationale signalen van mogelijk zoönotische aard afkomstig uit verschillende sectoren en dierreservoirs. In het SO-Z wordt beoordeeld of er naar aanleiding van de signalen vervolgacties noodzakelijk zijn. Mijn ministerie en het Ministerie van LNV ontvangen hiervan verslagen en worden ook tussentijds geïnformeerd als de situatie daartoe aanleiding geeft.
Is het u bekend dat zeer gevaarlijke vogelgriepvarianten vrijwel uitsluitend ontstaan door mutaties in de pluimveehouderij?1
Ja. Hoogpathogene vogelgriepvirussen ontstaan (door een mutatie van een laagpathogeen vogelgriepvirus) in de pluimveehouderij.
Sinds wanneer is het onderzoek van het Erasmus MC bij u bekend waaruit bleek dat vogelgriep via vijf mutaties kan uitgroeien tot een zeer besmettelijke variant, die via de lucht van mens op mens overdraagbaar is?2
Dat onderzoek gaat over een specifieke variant van vogelgriep (het zoönotische hoogpathogene H5N1 vogelgriep virus), een andere variant dan nu in west Europa en in Nederland circuleren. Mijn voorganger heeft u over dit onderzoek bericht op 7 maart 2012 door middel van de brief «Stand van zaken onderzoek Erasmus Medisch Centrum naar H5N1» (Kamerstuk 28807–131).
Op welke manier bent u betrokken bij het beleid van het Ministerie van LNV om de verspreiding van de vogelgriep tegen te gaan – te weten het ophokken van dieren, hygiënemaatregelen, het vergassen van alle dieren in een stal als er een besmetting is vastgesteld en het preventief vergassen van alle kippen en eenden in stallen binnen een straal van een kilometer rond het besmette bedrijf?
We volgen het zoönotische risico intensief, dat wordt door het RIVM geduid. Zodra er enige indicatie is dat de circulerende virussen zoönotische eigenschappen hebben treedt de zoönosestructuur in werking. Dan is het Ministerie van VWS leidend. Ook als de zoönosestructuur nog niet in werking is getreden bij een uitbraak van hoogpathogene vogelgriep, zoals nu het geval is, neemt VWS deel aan het Departementaal Beleidsteam (DBT) vogelgriep van LNV. Het DBT is het besluitvormend orgaan in de crisisstructuur van LNV.
Is het u bekend dat alle uitbraken van hoogpathogene vogelgriep in de Nederlandse pluimveehouderij tussen 2014 en 2018 plaatsvonden op bedrijven zonder vrije uitloop en dat ook de uitbraken van de afgelopen weken allemaal plaatsvonden in stallen met dieren die in hun hele leven nooit buiten komen?3 4
Sinds 2014 is steeds voordat er uitbraken in Nederland gezien werden een landelijke ophokplicht ingesteld. Alle pluimvee werd daarom binnen gehuisvest tijdens de risicoperiodes voor hoogpathogene vogelgriep. Twee van de bedrijven, die met hoogpathogene vogelgriep besmet zijn sinds 2014, waren bedrijven met een uitloop. Eén van deze twee bedrijven is dit jaar besmet gevonden. In dit bedrijf werd de besmetting in een ander deel van het bedrijf aangetoond dan de stal met de uitloop. Dat wil niet perse zeggen dat in het uitloopdeel geen kippen besmet waren. Daarnaast zijn ook verschillende locaties met hobbypluimvee besmet in deze periode. Hobbypluimvee wordt in vrijwel alle gevallen ook deels buiten gehuisvest. Op dit moment geldt natuurlijk een afschermplicht voor hobbymatig gehouden risicovogels.
Is het u bekend dat in drie weken tijd al 318.700 kippen en eenden zijn vergast vanwege vogelgriepuitbraken bij pluimveebedrijven, terwijl er nog altijd vele nieuwe vogelgriepgevallen worden ontdekt?
Er zijn inmiddels 508.700 vogels gedood.
Heeft u gezien dat de pluimveesector zeer verbaasd en bezorgd reageerde op de uitbraak van vogelgriep bij het pluimveebedrijf in Altforst, omdat bij dat bedrijf hoge hygiënestandaarden zouden gelden?5 . Erkent u dat het staande beleid van het Ministerie van LNV, de verspreiding van de vogelgriep dus niet tegenhoudt?
Het is bekend dat goede bioveiligheidsmaatregelen insleep van vogelgriep beperken. Dat een bedrijf met een hoge hygiënestandaard wordt besmet is wat dat betreft opmerkelijk, maar is eerder voorgekomen.
Kunt u bevestigen dat hierdoor het risico blijft voortduren dat er een voor de mens gevaarlijke mutatie ontstaat?
Zoals geantwoord op vraag 8, is het bekend dat goede bioveiligheidsmaatregelen, inclusief de ophok- en afschermplicht, de insleep en verspreiding van vogelgriep beperken. Biosecurity geeft echter geen 100% garantie om vogelgriep te voorkomen.
Hoe houdt u zicht op mutaties van de verschillende virusvarianten, gelet op het feit dat vogelgriepvirussen een hoge mutatiesnelheid hebben?
Nederland heeft een heel goed systeem om hoogpathogene vogelgriep snel te ontdekken. En als het eenmaal is ontdekt, volgt er onmiddellijke ruiming. Voor uitbraken van vogelgriep is er een gezamenlijk draaiboek aan de hand waarbij de NVWA en het RIVM met de GGD hun werkzaamheden uitvoeren. In dit draaiboek is bijvoorbeeld opgenomen hoe mensen die in contact komen met besmette vogels zich moeten beschermen. Het zoönotische risico wordt intensief gevolgd. Het RIVM en het Erasmus MC houden de sequenties in de gaten. Zodra er enige indicatie is dat de circulerende virussen zoönotische eigenschappen hebben, treedt de zoönosenstructuur in werking.
Op deze manier wordt het risico op het ontstaan en de verspreiding van een zoönotische variant geminimaliseerd en wordt zoveel mogelijk voorkomen dat mensen worden besmet.
Kunnen we u politiek verantwoordelijk houden als er een nieuwe voor de mens gevaarlijke infectieziekte (zoönose) ontstaat in de Nederlandse veehouderij? Zo nee, welke bewindspersoon dan wel?
Zoals genoemd in mijn antwoord op vraag 10, worden sequenties in de gaten gehouden. Van alle vogelgriepvirussen die bij gehouden vogels worden gevonden, wordt de RNA-sequentie volledig in beeld gebracht. Van de meeste virussen die bij wilde vogels worden gevonden ook. Dit gebeurt in de ons omringende landen ook. Op deze manier worden de virusvarianten intensief gevolgd.
Kunt u bevestigen dat er wel een handleiding is voor het omgaan met dood gevonden vogels met verdachte vogelgriepverschijnselen, maar dat er geen landelijke richtlijn is voor het omgaan met levende vogels die mogelijk zijn besmet met vogelgriep?6 Kunt u zich voorstellen dat bijvoorbeeld opvangcentra en dierenambulances, maar ook gemeenten, provincies, de (dieren)politie en het meldpunt 144 hier veel behoefte aan hebben? Zo ja, bent u bereid deze te laten ontwikkelen?
Het wettelijke kader voor de infectieziektebestrijding ter bescherming van de volksgezondheid, is vastgelegd in de Wet publieke gezondheid (Wpg). Hiervoor is de Minister van VWS beleidsverantwoordelijk. Dit is uitgewerkt in een structuur voor het bestrijden van humane infectieziekten bij het Ministerie van VWS. Maatregelen ten aanzien van besmettelijke dierziekten zijn mogelijk op grond van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwwd). Hiervoor is de Minister van LNV beleidsverantwoordelijk. Het Ministerie van LNV heeft een structuur voor het bestrijden van besmettelijke dierziekten. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 5, volgen we het zoönotische risico intensief. Zodra er enige indicatie is dat de circulerende virussen zoönotische eigenschappen hebben, treedt de zoönosestructuur in werking. Dan is het Ministerie van VWS leidend. Volksgezondheid staat altijd voorop waar het gaat om bestrijding van zoönosen. Het kabinet zet zich in om zoönosen zoveel mogelijk te voorkomen. Het kabinet wil, gelet op de ontwikkelingen en de impact van zoönosen op mens, dier en maatschappij, vooruitblikken en breder bezien wat nodig is om zoönosen in de toekomst zoveel mogelijk te voorkomen (Kamerbrief van 21 november jl. Kamerstuk 28 286, nr. 1138).
Kunt u deze vragen afzonderlijk en voorafgaand aan het debat over de VWS-begroting beantwoorden?
Op de NVWA-website staat een handleiding voor het opruimen van dood gevonden wilde (water)vogels. In deze handleiding wordt uitgelegd hoe de vogels op een veilige en hygiënische manier kunnen worden opgeruimd. Vogelopvangcentra hebben samen met het Erasmus Medisch Centrum een advies opgesteld voor zieke levende wilde vogels in verband met mogelijke besmettingen met hoogpathogene vogelgriep. Dit advies wordt gebruikt door vogelopvangcentra en dierenambulances.
De razendsnelle verspreiding van het vogelgriepvirus over Nederland |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kunt u bevestigen dat op dit moment drie verschillende, zeer besmettelijke (hoogpathogene) vogelgriepvarianten zich razendsnel verspreiden door Europa, waarvan er in ieder geval twee in Nederland rondgaan: H5N8 en H5N1?
Ja. In Nederland is op pluimveebedrijven tot nu toe het serotype H5N8 gevonden en bij wilde vogels naast deze variant ook het hoogpathogene vogelgriepvirus H5N1 en H5N5.
Heeft u gelezen dat hoogleraar Thijs Kuiken waarschuwt dat de voortekenen wijzen op een grote uitbraak van het H5N8-virus, dat het onheilspellend is dat het virus al zo vroeg tijdens de najaarstrek opduikt en nu al tot vrij hoge sterfte leidt onder wilde watervogels?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat hoogpathogene (zeer besmettelijke en dodelijke) vogelgriepvirussen door een genetische mutatie ontstaan uit laagpathogene (minder gevaarlijke) vogelgriepvirussen, en dat dit vrijwel uitsluitend gebeurt via de intensieve pluimveehouderij?2
Ja. Hoogpathogene vogelgriepvirussen ontstaan (door een mutatie van een laagpathogeen vogelgriepvirus) in de pluimveehouderij.
Kunt u bevestigen dat de groep vogelgriepvirussen waar de huidige variant H5N8 onder valt, in de jaren «90 is ontstaan in de pluimveehouderij in China en zich daarna door Azië heeft verspreid door de handel in kip?
Ja. Deze is verspreid met handel en heeft zich waarschijnlijk daarnaast door Azië kunnen verspreiden via wilde vogels.
Kunt u bevestigen dat wilde vogels van oorsprong alleen laagpathogene vogelgriepvirussen bij zich droegen?
Dat is hoogstwaarschijnlijk het geval.
Kunt u bevestigen dat wilde vogels vanaf 2005 opeens besmet raakten met hoogpathogene vogelgriepvirussen uit de pluimveehouderij?
Vanuit besmette pluimveebedrijven in Azië is het hoogpathogene vogelgriepvirus «overgesprongen» naar wilde vogels. Of dat precies vanaf 2005 en plotseling gebeurde is mij niet bekend.
Erkent u dat zowel het ontstaan als het wijd verspreiden van de zeer gevaarlijke vogelgriepvarianten niet los gezien kan worden van het fokken en doden van kippen, eenden, ganzen en kalkoenen door de pluimvee-industrie?
Zoals al aangegeven in het antwoord op vraag 3 spelen pluimveebedrijven bij het ontstaan van hoogpathogene vogelgriep (door een mutatie van een laagpathogeen vogelgriepvirus) een belangrijke rol. Bij de wereldwijde verspreiding van deze virussen spelen vooral wilde vogels een rol. Door het naleven van internationale afspraken van de Wereldorganisatie voor Diergezondheid kan verspreiding door de pluimvee-industrie worden voorkomen. Deze afspraken zijn onder meer overgenomen in Europese regelgeving over importen, exporten en handelsverkeer binnen de Europese Unie.
Kunt u bevestigen dat er vanwege vogelgriepuitbraken bij Nederlandse pluimveebedrijven in drie weken tijd al 318.700 kippen en eenden zijn vergast? Zo nee, om hoeveel dieren gaat het dan?
Er zijn inmiddels 508.700 vogels gedood.
Kunt u beschrijven hoe het vergassen van stallen vol dieren in zijn werk gaat?
De stal wordt hermetisch afgesloten en met CO2-gas gevuld. De vogels verliezen daardoor snel het bewustzijn en sterven. Deze methode is ook door de Wereldorganisatie voor Diergezondheid (OIE) beschreven als een internationaal geaccepteerde methode om pluimvee in het kader van dierziektebestrijdingsprogramma’s te doden.
Bent u bereid om voortaan te spreken van het massaal vergassen of doden van dieren in plaats van een verhullende term als «ruimen» te gebruiken? Zo nee, waarom wilt u niet gewoon spreken in termen die duidelijk maken wat er met de dieren gebeurt?
Ruimen is een gewoon begrip en geen verhullende term. De term betekent dat de dieren gedood worden en de kadavers daarna vernietigd. Vogels en pluimvee worden zoals u al aangeeft meestal vergast als doden noodzakelijk is in het kader van dierziektebestrijding.
Bent u op de hoogte van het feit dat er, verspreid over Nederland, al duizenden dode vogels zijn gevonden en dat Wageningen Bioveterinary Research tot nu toe al 2450 dode vogels heeft ontvangen voor onderzoek?3
Ja.
Erkent u dat het aantal aan vogelgriep overleden vogels waarschijnlijk (veel) hoger is, omdat niet alle dode vogels worden getest op vogelgriep, of niet worden gemeld?
Ik neem aan dat u doelt op wilde vogels. Ja.
Kunt u bevestigen dat naast deze duizenden vogels die al zijn overleden aan vogelgriep, er waarschijnlijk ook nog zeer veel vogels zijn met vogelgriep die hier (nog) niet aan zijn overleden?
Ik neem aan dat u doelt op wilde vogels. Ja.
Heeft u enig idee hoeveel vogelgriepgevallen er op dit moment in Nederland zijn? Zo ja, waar baseert u dat op?
Ik neem aan dat u weer doelt op wilde vogels. Dat aantal is hoogstwaarschijnlijk een veelvoud van het aantal gevonden en op hoogpathogene vogelgriep positief geteste wilde vogels.
Sinds wanneer bent u bekend met het onderzoek van het Erasmus MC waaruit bleek dat vogelgriep via vijf mutaties kan uitgroeien tot een zeer besmettelijke variant, die via de lucht van mens op mens overdraagbaar is?4
Dat onderzoek gaat over een specifieke variant van vogelgriep (het zoönotische hoogpathogene H5N1 vogelgriepvirus), een andere variant dan die nu in west Europa en in Nederland circuleren. De Minister van VWS heeft u over dit onderzoek bericht op 7 maart 2012 door middel van de brief «Stand van zaken onderzoek Erasmus Medisch Centrum naar H5N1» (Kamerstuk 2012D09530).
Hoe houdt u zicht op mutaties van de verschillende virusvarianten, gelet op het feit dat vogelgriepvirussen een hoge mutatiesnelheid hebben?
Van alle vogelgriepvirussen die bij gehouden vogels worden gevonden, wordt de RNA-sequentie volledig in beeld gebracht. Van de meeste virussen die bij wilde vogels worden gevonden ook. Dit gebeurt in de ons omringende landen ook. Op deze manier worden de virusvarianten intensief gevolgd.
Kunt u bevestigen dat alle uitbraken van hoogpathogene vogelgriep in de Nederlandse pluimveehouderij tussen 2014 en 2018 plaatsvonden op bedrijven zonder vrije uitloop?5
Sinds 2014 is steeds voordat er uitbraken in Nederland gezien werden een landelijke ophokplicht ingesteld. Alle pluimvee werd daarom binnen gehuisvest tijdens de risicoperiodes voor hoogpathogene vogelgriep. Twee van de bedrijven, die met hoogpathogene vogelgriep besmet zijn sinds 2014, waren bedrijven met een uitloop.
Kunt u bevestigen dat ook de uitbraken van de afgelopen weken allemaal plaatsvonden in stallen met dieren die hun hele leven nooit buiten komen?6 7
Zoals aangegeven in het antwoord van vraag 17 hadden twee van de sinds 2014 met hoogpathogene vogelgriep besmette bedrijven een uitloop. Eén van deze twee bedrijven is dit jaar besmet gevonden. In dit bedrijf werd de besmetting in een ander deel van het bedrijf aangetoond dan de stal met de uitloop. Dat wil niet perse zeggen dat in het uitloopdeel geen kippen besmet waren. Daarnaast zijn ook verschillende locaties met hobbypluimvee besmet in deze periode. Hobbypluimvee wordt in vrijwel alle gevallen ook deels buiten gehuisvest. Op dit moment geldt een afschermplicht voor hobbymatig gehouden risicovogels.
Heeft u gezien dat de pluimveesector zeer verbaasd en bezorgd reageerde op de uitbraak van vogelgriep bij het pluimveebedrijf in Altforst, omdat bij dat bedrijf hoge hygiënestandaarden zouden gelden?8
Het is bekend dat goede bioveiligheidsmaatregelen insleep van vogelgriep beperken. Dat een bedrijf met een hoge hygiënestandaard wordt besmet is wat dat betreft opmerkelijk, maar is eerder voorgekomen.
Erkent u dat deze uitbraak in Altforst wederom laat zien dat een ophokplicht en biosecurity maatregelen – uw beleid om vogelgriepuitbraken te voorkomen – onvoldoende werken om vogelgriepuitbraken daadwerkelijk te voorkomen en als kansloze symptoombestrijding moeten worden afgedaan?
Zoals geantwoord op vraag 19, is het bekend dat goede bioveiligheidsmaatregelen, inclusief de ophok- en afschermplicht, de insleep en verspreiding van vogelgriep beperken. Biosecurity geeft echter geen 100% garantie om vogelgriep te voorkomen.
Kunt u bevestigen dat u bij iedere vogelgriepuitbraak bij pluimveebedrijven slechts een plaatselijk jachtverbod instelt omdat de jacht kan leiden tot verdere verspreiding van vogelgriep door verstoring van wilde vogels?
Dat is correct.
Kunt u bevestigen dat er op dit moment volop wordt gejaagd, waaronder op ganzen en smienten, terwijl ook veel ganzen en smienten worden aangetroffen die zijn overleden aan vogelgriep?
Jacht in ons land is toegestaan op de 5 soorten (fazant, houtduif, wilde eend, haas, konijn) gedurende de periode dat de jacht is geopend. Voor wilde eend is dat van 15 augustus t/m 31 januari. Daarnaast kan in het kader van schadebestrijding afschot plaatsvinden van smienten en ganzen, mits hiervoor door de provincie ontheffing is gegeven. In de ontheffing staan de perioden aangegeven waarin dit afschot mag plaatshebben.
Kunt u bevestigen dat de jacht op wilde zwijnen is geïntensiveerd vanwege de dreiging van Afrikaanse varkenspest vanuit Duitsland?
Nee. Er is een afspraak gemaakt met de provincies om het aantal wilde zwijnen in de provincies, buiten de aangewezen leefgebieden (Veluwe, Meinweg, Meerlebroek) actief te reduceren. Deze afspraak is gemaakt in oktober 2018. De besmettingen in Duitsland hebben dit niet veranderd.
Erkent u dat het slechts instellen van een jachtverbod in een gebied van 10 kilometer rond de vier plekken in Nederland waar vogelgriep is aangetroffen bij pluimveebedrijven, zinloos is als vogelgriep inmiddels in een zeer groot deel van Nederland rondgaat?
Er is een toegevoegde waarde van een jachtverbod in de 10 kilometer gebieden rond de besmette bedrijven om de insleep van vogelgriep op pluimveebedrijven te voorkomen, maar deze is beperkt.
Bent u bereid een landelijk jachtverbod in te stellen? Zo nee, waarom niet?
Verspreiding van het vogelgriepvirus door wilde watervogels wordt o.a. beïnvloed door de natuurlijke (inter)nationale trekbewegingen van vogels. Deze trekbewegingen zijn afhankelijk voor vele factoren, zoals seizoensveranderingen, omgevingsfactoren en voedselaanbod. Er bestaat niet alleen de seizoensmigratie van vogels, maar er zijn ook de dagelijkse trekbewegingen. Het instellen van een jachtverbod heeft volgens deskundigen (zie ook verslag deskundigengroep dierziekten, als bijlage van kenmerk 2020D42015) maar een zeer beperkt effect als het gaat om het voorkomen van hoogpathogene vogelgriep op pluimveebedrijven, zeker als ook andere verstorende activiteiten in ogenschouw worden genomen (agrarische veldactiviteiten, verkeer, recreatie e.d.).
Experts geven desondanks aan dat het belangrijk is om het verstoren van watervogels in natuurgebieden in deze tijd zo veel mogelijk te voorkomen. Dat geldt voor alle verstorende activiteiten. Daar wil ik iedereen toe oproepen.
Bent u bereid de waarschuwingen van wetenschappers als professor Ron Fouchier en Thijs Kuiken over de risico’s op het ontstaan van zoönosen in de Nederlandse veehouderij serieus te nemen en het aantal dieren in de veehouderij drastisch te verminderen?
Zoals ik in mijn brief van 21 november jl. heb aangegeven (kenmerk 2020D47578) wil het kabinet gelet op de ontwikkelingen en de impact van zoönosen op mens, dier en maatschappij vooruitblikken en breder bezien wat nodig is om zoönosen in de toekomst zoveel mogelijk te voorkomen. Daarbij staat de volksgezondheid altijd voorop. Het kabinet zal daartoe samen met een expertgroep die ingesteld zal worden in beeld brengen wat nodig is in de breedte van volksgezondheid, diergezondheid en milieu om het risico op het ontstaan van zoönosen zoveel mogelijk te verkleinen. Dit zal worden bezien in zowel de nationale als internationale context.
Kunnen we u politiek verantwoordelijk houden als er een nieuwe voor de mens gevaarlijke infectieziekte (zoönose) ontstaat in de Nederlandse veehouderij? Zo nee, welke bewindspersoon dan wel?
Het wettelijke kader voor de infectieziektebestrijding ter bescherming van de volksgezondheid, is vastgelegd in de Wet publieke gezondheid (Wpg). Hiervoor is de Minister van VWS beleidsverantwoordelijk. Dit is uitgewerkt in een structuur voor het bestrijden van humane infectieziekten bij het Ministerie van VWS. Maatregelen ten aanzien van besmettelijke dierziekten, inclusief zoönosen, zijn mogelijk op grond van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwwd). Hiervoor is de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) beleidsverantwoordelijk. Het Ministerie van LNV heeft een structuur voor het bestrijden van besmettelijke dierziekten. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 5, volgen we het zoönotische risico intensief. Zodra er enige indicatie is dat de circulerende virussen zoönotische eigenschappen hebben, treedt de zoönosestructuur in werking. Dan is het Ministerie van VWS leidend. Volksgezondheid staat altijd voorop waar het gaat om bestrijding van zoönosen. Het kabinet zet zich in om zoönosen zoveel mogelijk te voorkomen. Het kabinet wil, gelet op de ontwikkelingen en de impact van zoönosen op mens, dier en maatschappij, vooruitblikken en breder bezien wat nodig is om zoönosen in de toekomst zoveel mogelijk te voorkomen (Kamerstuk 28286–1138).
Kunt u deze vragen één voor één en voorafgaand aan de behandeling van de begroting van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport voor 2021 beantwoorden?
Ja.
Het artikel 'Konijn en haas op rode lijst met bedreigde zoogdieren, otter en zeehond eraf' |
|
Maurits von Martels (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Is er bij de aanbesteding van de opdracht «Basisrapport Rode Lijst Zoogdieren 2020» naast de Zoogdiervereniging interesse geweest van andere partijen, zoals de Wageningen University & Research (WUR)?1
De opdracht voor het actualiseren van een rode lijst wordt in principe gegund aan de partij die de voorgaande rode lijsten voor de betreffende soortgroep heeft verzorgd. Dit is om maximaal te kunnen aansluiten bij de kennis die bij de vorige rode lijst is vergaard en om zo tot een zuiver vergelijk van de data te kunnen komen. Bij de totstandkoming van het basisrapport voor de Rode Lijst Zoogdieren zijn wel onderzoekers van Wageningen University & Research (WEnR) betrokken geweest.
Denkt u dat het beter zou zijn om voor onafhankelijke partijen te kiezen?
Bij het adviseren over de Rode Lijst-status van soorten is het belangrijk dat de best beschikbare kennis over soorten wordt benut. Daarbij is het gebruikelijk dat de hoofdauteurs niet alleen een goed beeld hebben van alle soorten van een bepaalde soortgroep op een landelijk niveau, maar vooral een belangrijke rol hebben in het netwerk van soortenexperts. Ook bij deze rode lijst hebben experts van andere organisaties, zoals bijvoorbeeld WEnR, de Radboud Universiteit Nijmegen, Staatsbosbeheer, Bureau Stadsnatuur Rotterdam en diverse soortenexperts op het gebied van vleermuizen en hoefdieren, een bijdrage geleverd.
Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) heeft bij de totstandkoming van het basisrapport de rol om te zorgen voor de kwaliteitsborging van de data en trends die worden gebruikt. Ook is er een vertegenwoordiger van de International Union voor de Conservation of Nature (IUCN) die meedenkt over de juiste toepassing van de IUCN-criteria.
Hoe waarborgt u de objectiviteit van de samenstellers, zeker als het private partijen zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Welke criteria zijn er gebruikt bij het samenstellen van de begeleidingscommissie van het basisrapport en was het de bedoeling dat daar ook belanghebbenden in plaatsnamen?
Het criterium is dat de deelnemers aan de begeleidingscommissie deskundig zijn op het terrein van de betreffende soortgroep of van de methodische kant van data en het toepassen van criteria. Daarnaast is er, gezien de beleidsverantwoordelijkheid, een vertegenwoordiger van de provincies aanwezig.
Is er bij het externe commentaar op pagina 11 van het basisrapport ook terugkoppeling gevraagd van belanghebbenden? Zo nee, waarom niet?
Op pagina 11 van het basisrapport staat de leeswijzer en verantwoording over het tot stand komen van de Rode Lijst. Er is geen sprake van een externe commentaarronde.
Was het voor belanghebbenden mogelijk om te reageren op het basisrapport? Zo ja, hoe heeft u dit georganiseerd? Zo nee, waarom niet?
Ik beschouw het basisrapport als een onafhankelijk wetenschappelijk advies aan mij, op basis waarvan ik de Rode Lijst vaststel. Het advies is tot stand gekomen op basis van de best beschikbare data en expertkennis. Het was niet mogelijk voor belanghebbenden om daar op te reageren.
Kunt u verantwoorden waarom het rapport 1950 als basisjaar hanteert voor het vaststellen van de trend?
Bij het in de jaren negentig vaststellen van de criteria voor Rode Lijsten (door het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) is 1950 als referentiejaar gekozen. Dat had twee redenen. Ten eerste: het is belangrijk om te werken met een vast referentiejaar, om te voorkomen dat het probleem van de «shifting baseline» optreedt. Dat is het probleem dat er gewenning en acceptatie optreedt ten aanzien van kleiner wordende populaties. Als het referentiejaar opschuift, terwijl de populatie van een soort steeds verder afneemt, wordt een kleinere afname vastgesteld dan als een vast referentiejaar wordt gehanteerd. Het resultaat zou zijn dat een soort in een minder zware categorie van de Rode Lijst zou vallen. Ten tweede: de keuze voor het jaar 1950 werd ingegeven door de, onder ecologen, breed levende overtuiging dat de grote afname van biodiversiteit pas na 1950 heeft plaatsgevonden. Verder teruggaan zou niet echt nodig zijn en problemen opleveren met de beschikbaarheid van gegevens (hoe verder terug in de tijd, hoe minder gegevens). Een later jaartal kiezen, zou leiden tot het hierboven geschetste probleem van het accepteren van een reeds ingezette afname.
Waarom wijkt de Nederlandse Rode Lijst voor wat betreft het vaststellen van de trend af van de criteria van de International Union for Conservation of Nature and Natural Resources (IUCN) die kijken naar een trend op basis van de afgelopen tien jaar of drie generaties?
Bij het ontwikkelen van criteria voor de Nederlandse rode lijsten is in de jaren negentig aangesloten bij de ontwikkeling van criteria die internationaal bij de IUCN plaatsvond. Toen de criteria in Nederland al waren vastgesteld heeft de IUCN voor een iets andere benadering gekozen. De zeggingskracht van beide rode lijsten is daardoor anders. De Nederlandse Rode Lijst brengt de ontwikkeling in de status van soorten vanaf 1950 in beeld en «pikt» daardoor ook een langzame/gestage achteruitgang van soorten op. De IUCN, zoals u ook aangeeft, alleen die van de afgelopen tien jaar of drie generaties waardoor enkel hele sterke, korte termijn achteruitgang van soorten wordt gesignaleerd. De IUCN rode lijst kan daardoor vooral goed gebruikt worden als een «early warning» systeem voor soorten waar het de laatste tien jaar slechter mee gaat, terwijl de Nederlandse aanpak een gestage langetermijnachteruitgang signaleert. Beide Rode Lijsten vullen elkaar daardoor goed aan.
Zou er, als er gekeken wordt naar een trend op basis van de afgelopen tien jaar of drie generaties om ook de populatietrend op langere termijn te kunnen beoordelen, dan niet gecorrigeerd moeten worden voor permanente veranderingen in het landschap?
De trend van de laatste tien jaar wordt niet gebruikt om de langere trend te beoordelen. U stipt terecht aan dat bij langere trends ook de meer permanente veranderingen in het landschap zichtbaar worden. In plaats van hiervoor te corrigeren zorgt de Nederlandse Rode Lijst er juist voor dat het effect van veranderingen in het landschap zichtbaar wordt. Dit is ook nodig om de juiste beleidskeuzes te kunnen maken. Een belangrijk probleem bij de achteruitgang van soorten is immers de afname of verandering van het leefgebied. Bovendien is de achteruitgang van het oppervlak aan (geschikt) leefgebied, wat wordt weerspiegeld in de verspreiding van soorten, één van de twee hoofdcriteria waarop de status van de Nederlandse Rode Lijst wordt gebaseerd.
Is er voor permanente ruimtelijke veranderingen gecorrigeerd in de trendberekeningen? Zo nee, in hoeverre geeft die trend dan een reëel beeld van de populaties in dit rapport?
Nee. Zie voor een toelichting het antwoord op vraag 9.
Welke gevolgen heeft het voor het vaststellen van de Rode Lijst dat er gebruik wordt gemaakt van gegevens uit het Netwerk Ecologische Monitoring (NEM) waarvan bekend is dat dit geen landelijk dekkend netwerk heeft?
Er zijn in het NEM twee meetprogramma’s voor hazen en konijnen: het meetnet Dagactieve Zoogdieren en het Duinkonijnenmeetnet. Het meetnet Dagactieve Zoogdieren heeft met enkele duizenden meetpunten een landelijke dekking. Aangevuld met de data uit de Nationale Databank Flora en Fauna (NDFF) geven de meetprogramma’s, op basis van een representatieve steekproef, voldoende gegevens om tot betrouwbare trends te komen. Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) heeft deze trends ook als betrouwbaar beoordeeld.
In hoeverre denkt u dat «dag-actieve zoogdieren»-monitoring de meest ideale vorm van monitoren is?
De trends voor haas en konijn uit het meetprogramma Dagactieve Zoogdieren worden door het CBS al jarenlang als betrouwbaar beoordeeld. Andere vormen van monitoring zijn mogelijk, maar elke monitoringswerkwijze heeft voor- en nadelen.
Is het in het geval van zoogdieren als de haas en het konijn mogelijk om een monitoringsprogramma te gebruiken dat specifiek gericht is op het monitoren van deze soorten? Zo nee, waarom niet?
Ja, dat is mogelijk. De huidige tellingen vinden plaats onder het NEM Meetprogramma Dagactieve Zoogdieren (DAZ) en het meetprogramma duinkonijnen. DAZ wordt uitgevoerd door tellers die ook broedvogels tellen, volgens een gestandaardiseerd telprotocol. De daarmee voor haas, konijn, vos, ree, eekhoorn en egel berekende landelijke populatietrends worden door het CBS als betrouwbaar beoordeeld. Het meetprogramma Duinkonijnen is speciaal gericht op deze soort om voor dit habitat gedetailleerder informatie te verkrijgen.
Het is mogelijk om voor haas en konijn (extra) aparte meetnetten te ontwikkelen. De huidige NEM Meetprogramma’s voor deze soorten leveren echter al betrouwbare en door het CBS gevalideerde trenddata op. Om deze reden acht ik het niet nodig om extra meetnetten te ontwikkelen, wel wil ik bezien of het mogelijk is de huidige meetnetten in de toekomst aan te vullen met de tellingen van de Faunabeheereenheden (zie ook het antwoord op vraag 14).
Waarom is in het basisrapport in 2020 geen gebruik gemaakt van de informatie en tellingen van en door Wildbeheereenheden (WBE)?
Voor dit basisrapport is gebruik gemaakt van door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) gevalideerde telgegevens en informatie. Het CBS heeft in 2013 telgegevens van WBE’s geanalyseerd. Hieruit bleek dat de kwaliteit van de gegevens om trends te kunnen maken (op een landelijk niveau) niet voldoende was, doordat tellingen niet volgens een vaststaand en gevalideerd protocol werden uitgevoerd en telgebieden per tellingen in grootte/omvang konden variëren en geen representatieve steekproef vormden. Daarnaast ontbreekt sinds 2013 een gezamenlijke landelijke inzamelstructuur, waardoor data niet of hooguit op provinciaal niveau beschikbaar zijn. Het is daarbij onduidelijk hoe vergelijkbaar de data van en tussen de WBE’s zijn, waardoor het nu niet mogelijk is om op basis van deze data trends te berekenen.
Het is niet bekend of de WBE tellingen inmiddels wel plaatsvinden volgens een gevalideerd en geüniformeerd landelijk telprotocol met validatie van telgegevens en een standaard voor het omwerken van telgegevens naar trendinformatie.
Omdat het wenselijk is om deze tellingen in de toekomst ook te kunnen gebruiken, roep ik de Faunabeheereenheden op om, in samenwerking met de Zoogdiervereniging en het NDFF, te gaan kijken hoe het telprotocol en de inzameling van de gegevens kunnen worden verbeterd.
Denkt u niet dat het relevant is, gezien het gebruik van de WBE-data in de provincies, om deze data ook te gebruiken bij het vaststellen van de nationale Rode Lijst? Zo ja, gaat u dit in de nabije toekomst aanpassen?
Ik ga bekijken of dit in de toekomst mogelijk is. Het is daarvoor van belang dat de tellingen van de WBE’s worden gestandaardiseerd en gevalideerd. Wanneer de data volgens een geschikt protocol zijn verzameld en de data gevalideerd en toegankelijk zijn, kunnen deze worden meegenomen. De Zoogdiervereniging heeft al aangeboden om hier samen met de Jagersvereniging aan te werken. Inmiddels is hierover ook overleg gestart met de Koninklijke Nederlandse Jagersvereniging.
Bent u op de hoogte van de reactie van de Koninklijke Nederlandse Jagersvereniging waarin wordt aangegeven dat er vanuit de WBE-data een ander beeld ontstaat over de trend van de haas en wat is uw reactie hierop?
Ja, ik ben bekend met de reactie van de Koninklijke Nederlandse Jagersvereniging. In het antwoord op vraag 14 ben ik ingegaan op de reden waarom er geen gebruik is gemaakt van de data van de WBE’s.
Bent u ervan op de hoogte dat wanneer men rekent met de WBE-data en gebruik maakt van de trend op basis van de laatste tien jaar, de haas en het konijn niet geclassificeerd hoeven te worden als «gevoelig» en wat is uw reactie hierop?
Ik kan hier geen mening over vormen, omdat de juistheid van deze bewering niet gecontroleerd kan worden omdat de telprotocollen en data en analyses niet gevalideerd zijn. In het basisrapport zijn ook de 10-jaarstrends van haas en konijn beoordeeld volgens de IUCN-criteria. Hieruit blijkt dat haas niet en konijn wel een IUCN red list status krijgt.
Bent u het licht van het transitieplan van de Nationale Databank Flora en Fauna (NDFF) voornemens om een landelijke autoriteit aan te wijzen voor faunagegevens?
Nee. Als de WBE-tellingen volgens de NEM-standaarden en met de kwaliteitsborging door het CBS plaatsvinden dan is er geen landelijke autoriteit nodig.
Kunt u beloven dat er een transparant proces komt voor validatie van gegevens in de NDFF?
In mijn optiek is er al sprake van een transparant proces. Er zijn afspraken over de validatie van gegevens die in de NDFF komen, ook publiceert de NDFF de gestandaardiseerde telprotocollen op de website. Alle gegevens worden gevalideerd alvorens ze in de NDFF komen. Dit proces wordt toegelicht op de website van de NDFF (https://www.ndff.nl/overdendff/validatie/). Ik zie nu geen aanleiding om dit proces aan te passen.
Waarom blijven predatoren zoals vos, ooievaar, kraai, marters et cetera buiten beeld in het rapport voor wat betreft predatie die een negatieve invloed hebben op de populatie van hazen en konijnen, terwijl wel gesteld wordt dat predatie door gedomesticeerde katten een negatieve invloed heeft op de populatie van hazen en konijnen?
In het basisrapport van de Rode Lijst wordt op pagina 66 erop gewezen dat het ontbreken van allerlei landschapselementen een sterkere predatiedruk oplevert en dat er aanwijzingen zijn dat gedomesticeerde katten een negatieve invloed hebben op de populatie. Er is geen specifiek onderzoek bekend naar het effect van wilde predatoren op haas en konijn.
Kan de bewering in het rapport dat konijnen te lijden hebben onder de hoge stikstofdispositie verder worden onderbouwd?
In het basisrapport van de Rode Lijst staat hierover op pagina 69 een toelichting: «de hoge stikstofdepositie in de duinen zorgt voor verruiging en dichtgroeien van open duin, waarbij de resulterende vegetatie door konijnen minder goed verteerbaar is». Dit kan herstel van de populatie bemoeilijken. Deze problematiek is onderwerp van lopend onderzoek van het Kennisnetwerk Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit (OBN) (Drees et al. in voorbereiding).
Het bericht ‘Deze supermarkten stunten nog steeds met varkenshaasjes’ |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Deze supermarkten stunten nog steeds met varkenshaasjes»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u dat een meerderheid van de supermarkten nog steeds stunt met varkensvlees, ondanks het feit dat supermarkten gezamenlijk de afspraak hebben gemaakt om te stoppen met de verkoop van goedkoop vlees en dat zij alleen nog varkensvlees zouden verkopen dat minimaal een ster telt volgens het Beter Leven-keurmerk?
Dit gaat om een afspraak die ketenpartijen onderling met elkaar gemaakt hebben. Omdat ik niet betrokken ben bij deze specifieke afspraak, kan ik niet beoordelen of partijen de afspraak nakomen. Ten algemene vind ik het wenselijk dat het voedselaanbod aan de consument, waaronder varkensvlees, steeds verder verduurzaamt.
Herkent u het beeld dat ruim de helft van de aanbiedingen met varkenshaas nog steeds geen keurmerk bevat?
Ik heb geen inzicht in aanbiedingen van supermarkten. De uitkomst van het onderzoek van stichting Wakker Dier naar aanbiedingen met varkenshaas is voor mij daarom niet verifieerbaar.
Bent u van mening dat dit soort acties bijdraagt aan de omslag naar kringlooplandbouw? Zo nee, welke acties gaat u ondernemen?
Om de omslag naar kringlooplandbouw te maken is een gezamenlijke inzet van alle ketenpartijen nodig. Aanbiedingen zonder keurmerk staan hier niet per se in de weg, zolang het producten betreft die wel op een duurzamere wijze zijn geproduceerd en die voor duurzaam werkende producenten een kostendekkende prijs opleveren.
Bent u bereid supermarkten aan te spreken op het feit dat deze stunts niet in lijn zijn met de afspraken?
Dit gaat om een afspraak die ketenpartijen onderling met elkaar gemaakt hebben. Omdat ik niet betrokken ben bij deze specifieke afspraak, kan ik niet beoordelen of partijen de afspraak nakomen.
Afspraken die verdere verduurzaming bevorderen vind ik positief. Ik heb de afgelopen periode verschillende gesprekken met supermarktvertegenwoordigers gevoerd, waarbij een aantal concrete werkafspraken is gemaakt over onder andere ketensamenwerking gericht op verdere verduurzaming en het terugdringen van voedselverspilling. Zoals ook eerder gemeld2 wil ik met de supermarkten in een vervolggesprek de voortgang van de verduurzaming van het voedselaanbod bespreken.
Wanneer kan de Kamer een update ontvangen over de uitvoering van de motie van de leden Sneller en De Groot over het bieden van inzicht in de mate waarin supermarkten en andere ketenpartners bijdragen aan een duurzaam voedselsysteem?2
Partijen aan het eind van de keten kunnen een doorslaggevende rol spelen bij verduurzaming en het transparanter maken van voedselketens. Samen met relevante partijen ben ik bezig met de uitwerking van een standaard voor jaarlijkse rapportage. Een zorgvuldige uitwerking hiervan vergt enige tijd. Ik verwacht u voor het zomerreces 2021 te kunnen informeren over de inhoud van de standaard en hoe deze ingevoerd kan gaan worden. De uiteindelijke standaard zal naar verwachting een extra stimulans zijn voor supermarkten om (internationale) ketens te beoordelen op duurzaamheid en hun eigen assortiment verder te verduurzamen.
Het verzwakken van Europese standaarden voor landbouwgif onder Canadese druk via CETA |
|
Tom van den Nieuwenhuijzen-Wittens (GL), Laura Bromet (GL), Bram van Ojik (GL) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Hoe Canada de Europese voedselveiligheid verwatert»?1
Ja.
Herinnert u zich uw uitspraak in de Kamer dat op basis van het vrijhandelsverdrag tussen de EU en Canada (CETA) niet aan het in de EU geldende voorzorgsprincipe ten aanzien van landbouwgif zou worden getornd?2
Ja, deze uitspraak herinner ik mij. CETA tast het voorzorgsprincipe, dat is verankerd in EU-recht, niet aan.3
Klopt het dat de Europese Commissie inmiddels van standpunt is veranderd en voortaan per geval een risicobeoordeling wil toestaan, waarmee het voorzorgsprincipe de facto wordt losgelaten? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot uw eerdere afspraken?
Nee, het voorzorgsprincipe is niet losgelaten. De betreffende wetgeving (Verordening (EG) Nr. 396/2005 gelezen in samenhang met verordening (EG) 178/2002) schrijft voor dat een aanvraag van een importtolerantie behandeld wordt en dat daarbij een risicoanalyse plaatsvindt. Dit kan ook een aanvraag zijn voor een importtolerantie voor veilige residuniveaus van een stof die in Europa vanwege de stofeigenschappen niet is toegelaten. Deze mogelijkheid bestaat al sinds de verordening in 2005 werd afgekondigd. Bij het vaststellen van maximale residulimieten (waaronder importtoleranties) op grond van een EFSA-beoordeling, wordt conform artikel 6, lid 3 van Verordening (EG) 178/2002 het voorzorgsprincipe gehanteerd. Voor het vaststellen van MRL’s betekent dat in de praktijk dat, als de schadelijkheid van bepaalde residuniveaus niet met zekerheid is uit te sluiten, de MRL op het laagste niveau (detectielimiet) wordt gezet.
Wat is uw reactie op de onthulling in een intern memo van EU-ambtenaren dat Nederland een omslag naar een volledig risico-gebaseerde benadering heeft gesteund? Zo ja, waarom is de Kamer hier niet over geïnformeerd?
Er is geen sprake van een «omslag naar een risicogebaseerde benadering». Deze benadering is al sinds 2005 onderdeel van de wetgeving voor het vaststellen van maximale residulimieten. Nederland heeft zich wel verzet tegen het voorstel van de Commissie om aanvragen van importtoleranties te weigeren. Dit is namelijk strijdig met Verordening 396/2005 (zie ook het antwoord op vraag 3). Artikel 8, lid 1 van die verordening stelt namelijk, zonder uitzonderingen, dat de lidstaat die de aanvraag ontvangt, onverwijld een evaluatierapport moet opstellen. Het handelen in strijd met deze bepaling zou de betreffende lidstaten (waaronder Nederland) juridische problemen opleveren.
Erkent u dat het hanteren van een risico-benadering in plaats van vast te houden aan het voorzorgsprincipe de gezondheid van EU-burgers op het spel zet? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. Veel voedingsmiddelenwetgeving in Europa is risico-gebaseerd. Het voorzorgsprincipe is daar een onlosmakelijk onderdeel van: als er onzekerheden in de risicobeoordeling zijn, worden extra veiligheidsmaatregelen genomen. Het verbieden van stoffen vanwege die onzekerheid is daarbij één van de mogelijke maatregelen, maar zeker niet de enige. Ook andere voorzorgsmaatregelen zijn mogelijk, zoals het lager vaststellen van de MRL of het verbieden van bepaalde toepassingen. Waar het nu om gaat, is dat als het gebruik van stoffen met bepaalde carcinogene, mutagene en reprotoxische eigenschappen niet is goedgekeurd in de EU, de MRL standaard op detectieniveau (het laagst meetbare niveau) wordt vastgesteld; ook als residuen daarvan blijkens risicobeoordeling veilig zijn. Deze beperking geldt nu ook voor geïmporteerde producten, en veel derde landen (waaronder Canada) maken bezwaar tegen een dergelijk mogelijk verbod.
Bent u nog steeds van mening dat Canada via de CETA-overlegcommissies geen druk kan zetten op de EU om standaarden ten aanzien van gezondheid, dierenwelzijn, milieu en natuur te verlagen? Zo ja, kunt u motiveren waarom?
Het staat Canada, net als de Europese Unie, vrij om standpunten naar voren te brengen tijdens bijeenkomsten van de CETA-Comités. Voorop staat dat het Gemengd Comité van beheer voor sanitaire en fytosanitaire maatregelen (SPS-Comité) en andere comités onder CETA, juridisch noch praktisch de mogelijkheid hebben EU-wetgeving te wijzigen. De discussies die delegaties in het SPS-Comité of andere comités voeren, leiden dan ook niet tot een verlaging van standaarden. Zoals de Commissie ook heeft bevestigd in de verklaring die ze bij de vaststelling van het besluit tot ondertekening door de Raad heeft afgelegd4, laat CETA het vermogen van de Europese Unie en haar lidstaten om hun grondbeginselen voor regelgevingsactiviteiten toe te passen, intact. Voor de Europese Unie omvatten die beginselen de beginselen die zijn vastgesteld in de EU-Verdragen, in het bijzonder het voorzorgsbeginsel zoals bedoeld in artikel 191, en weergegeven in artikel 168, lid 1, en artikel 169, leden 1, en 2, VWEU. CETA tast EU-standaarden ter bescherming van de gezondheid van mensen, dieren, planten en het milieu niet aan.
Als de EU de regelgeving al zou willen aanpassen, dan moeten de Raad en het Europees parlement daarmee instemmen, zoals bij iedere wijziging van de EU-regelgeving. Ook geldt dat de ambtelijke delegaties van de EU handelen volgens bevoegdheden die hen zijn gegeven en die gaan over de technische uitvoering in het betrokken comité, zoals ook blijkt uit de gezamenlijke verslagen van het SPS-Comité. Het kabinet heeft geen aanwijzing dat dit niet het geval zou zijn.5
Bent u bereid zich in te spannen om namens Nederland alle mogelijke stappen te zetten om gedane concessies aan Canada ten aanzien van de verlaging van landbouwgifnormen terug te draaien? Zo ja, kunt u de Kamer hier periodiek over informeren? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder uiteengezet zijn er geen concessies aan Canada gedaan. Waar geen concessies gedaan zijn, kunnen die ook niet teruggedraaid worden. De Kamer wordt periodiek geïnformeerd over de voortgang in de wetgeving rond gewasbeschermingsmiddelen. Ook als er in de toekomst belangrijke ontwikkelingen in deze wetgeving zijn, zal de Kamer worden geïnformeerd. Op dit moment zijn er geen plannen de wetgeving rond maximale residulimieten aan te passen.
Het nieuws dat de controle op visvangst in de Nederlandse havens tekortschiet |
|
Frank Futselaar |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met de berichten «Brussel: controle op visvangst in Nederlandse havens deugt niet» en «Europese Commissie: controle op visvangst in Nederlandse havens deugt niet»?1 2
Ja.
Wat is uw reactie op het nieuws dat de controle en inspectie van de wegingen, het transport en de traceerbaarheid van de vis en de vangstregistratie in Nederlandse havens tekortschieten?
De tekortkomingen die door de Europese Commissie zijn geconstateerd rondom de controle en inspectie van wegingen, transport, registratie en traceerbaarheid van vis neem ik zeer serieus. De Nederlandse invulling van risico-gebaseerde controle, handhaving en inspectie, wordt door de Europese Commissie als onvoldoende beoordeeld. De geconstateerde punten in de ingebrekestelling zien op zowel onvolkomenheden in het steekproef- en controleplan als op de beschikbare capaciteit bij de NVWA hiervoor. Als gevolg van deze ingebrekestelling zal het steekproef- en controleplan aangescherpt worden en zal de capaciteit bij de NVWA uitgebreid worden om op een goede manier invulling te geven aan de Europese verplichtingen ten aanzien van de controle en handhaving op het wegen, transport en traceerbaarheid van vis.
Bent u bereid om de betreffende brief van de Europese Commissie spoedig te delen met de Kamer?
Nee, het gaat hier om een juridische procedure tussen de Europese Commissie en de Nederlandse regering. Een dergelijke procedure is vertrouwelijk van aard. Alle correspondentie die hierover tussen de Nederlandse regering en de Europese Commissie wordt gewisseld kan dan ook niet naar buiten worden gebracht.
Erkent u dat er verbeteringen noodzakelijk zijn bij de controle op de Nederlandse visvangst, duurzaam visserijbeheer en het tegengaan van overbevissing en stroperij? Zo ja, hoe wenst u die verbeteringen door te voeren?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kijkt u aan tegen de bevindingen van Deloitte, dat in opdracht van uw ministerie onder meer concludeerde dat de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA) onvoldoende capaciteit heeft om afdoende te kunnen handhaven op het domein Vis duurzaamheid?3
In mijn reactie op de bevindingen van Deloitte (Kamerstuk 33 835, nr. 171) heb ik aangegeven dat voor het domein Vis Duurzaamheid de beschikbare capaciteit voor de NVWA niet toereikend is voor het uitvoeren van haar taken op dit domein.
Verwacht u op basis van de conclusies van de rapportage van Deloitte dat u de capaciteitsproblemen bij de NVWA het hoofd kunt bieden en waarom heeft u ervoor gekozen om geen nieuwe middelen voor personele kosten vrij te maken in de rijksbegroting?
Dat is wel mijn inzet. Ik zal zoeken naar een structurele oplossing om de capaciteitsproblemen bij de NVWA aan te pakken.
Hoe groot schat u de kans in dat er ten aanzien van het toezicht op visserij in gesloten gebieden tevens risico's op basis van de voedselveiligheid zijn, zoals Deloitte constateert, en bent u bereid om de potentiële risico's snel in kaart te brengen?
Het sluiten van gebieden voor de visserij is bedoeld om bepaalde voedselveiligheidsrisico’s te voorkomen, met name de vangst van paling en wolhandkrab in gebieden die sterk verontreinigd zijn met dioxinen en PCB’s. Als het toezicht op de vangstverbod in deze gebieden niet optimaal is, zijn voedselveiligheidsrisico’s niet uit te sluiten. De NVWA is op dit moment bezig met het opstellen van een Integrale Ketenanalyse van de visketen, waarin onder andere de voedselveiligheidsrisico’s in de visketen in kaart worden gebracht. Overigens ziet de constatering van Deloitte op de binnenvisserij en staat deze los van de controle op visvangst in de Nederlandse havens waarop de brief van de Europese Commissie betrekking heeft.
Welke sancties kan Nederland volgens u tegemoetzien op basis van de huidige tekortkomingen?
Mijn inzet is erop gericht om aan de kritiekpunten van de Europese Commissie te voldoen teneinde verdere stappen van de Europese Commissie in deze ingebrekestelling te voorkomen. De Europese Commissie heeft de mogelijkheid om in een latere fase van de procedure naar het Europese Hof te stappen indien zij van mening blijft dat Nederland zijn verplichtingen niet nakomt. In dat kader beschikt het Europese Hof over de mogelijkheid om een boete en/of een dwangsom op te leggen.
Heeft u eerder waarschuwingen van de Europese Commissie ontvangen als het gaat om de controle en handhaving van visvangst in Nederland?
De Europese Commissie heeft in mei vorig jaar in Nederland een audit uitgevoerd naar het toezicht op wegen, het transport, de traceerbaarheid en de registratie van vis. In deze audit werden door de Europese Commissie tekortkomingen geconstateerd in de controle en handhaving van verplichtingen met betrekking tot onder andere het wegen van vis. Naar aanleiding hiervan is met de Europese Commissie gesproken over verbeteringen. Voor de Europese Commissie was dit echter niet voldoende en daarop heeft de Commissie besloten tot een ingebrekestelling.
Het bericht 'Vergoeding lekke mestkelder ‘lachertje’' |
|
Helma Lodders (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Vergoeding lekke mestkelder «lachertje»«? Wat vindt u van het bericht?1
Mij is bekend dat agrariërs lange tijd hebben moeten wachten om bijzondere schade, zoals lekkende mestkelders, vergoed te krijgen. Dat is natuurlijk erg vervelend en tegelijk is het belangrijk dat er een rechtvaardige en ruimhartige werkwijze komt voor het afhandelen van schade, zoals in de Tijdelijke wet Groningen is opgenomen. IMG heeft inmiddels aangegeven dat, na consultatie met de sector en maatschappelijke organisaties, hij verwacht de werkwijze voor de vergoeding van schade bij mestkelders begin 2021 bekend te kunnen maken.
Klopt het dat wordt geadviseerd om bij schade aan mestkelders door aardbevingen niet de daadwerkelijke, maar de economische schade te vergoeden? Zo nee, hoe zit het dan? Zo ja, wat is daarvoor de reden en wat zijn daarvan de gevolgen voor de agrarische ondernemers?2
Het IMG heeft na overleg met de agrarische sector een multidisciplinair team van deskundigen ingesteld om te adviseren over de wijze waarop het IMG schade aan mestkelders dient te beoordelen (Kamerstuk 33 529, nr. 722). Dit advies is op 25 september jl. door het IMG openbaar gemaakt.
Zoals is vastgelegd in de Tijdelijke wet Groningen (TwG) moet het IMG toepassing geven aan het schadevergoedingsrecht uit het Burgerlijk Wetboek. Het schadevergoedingsrecht kent als uitgangspunt dat de benadeelde zo veel mogelijk teruggebracht dient te worden in dezelfde (vermogens)situatie als waarin hij zich voorafgaand aan het schadetoebrengende feit bevond. Het panel van deskundigen heeft in haar advies, met inachtneming van het voorgaande, geadviseerd dat schadevergoeding in beginsel dient plaats te vinden door vergoeding van de kosten voor reparatie van de mestkelders, tenzij de kosten daarvan een factor 1,25 of hoger liggen ten opzichte van de vergoeding van de gekapitaliseerde bedrijfsschade. Daarmee worden de daadwerkelijke kosten bedoeld die een ondernemer extra maakt als gevolg van een lekkende mestkelder. Het adviespanel adviseert om in de gevallen, waarin de herstelkosten een factor 1,25 of hoger zijn, de bedrijfsschade te vergoeden.
Ik kan, gelet op de onafhankelijkheid van het IMG, niet vooruitlopen op de wijze waarop IMG het advies meeneemt in zijn werkwijze. Het IMG bestudeert het advies en is daarover met de agrarische sector en maatschappelijke organisaties in overleg. De uitkomsten van deze overleggen worden betrokken bij de besluitvorming van het IMG over de afhandeling van schade aan mestkelders.
Wat wordt verstaan onder economische schade en wat is het verschil met daadwerkelijke schade?
Onder economische schade worden de (extra) kosten verstaan die de agrarisch ondernemer maakt doordat hij een groter volume aan mest moet afvoeren, als gevolg van scheuren in de mestkelder waardoor grondwater naar binnen sijpelt. Ik ga ervan uit dat met «daadwerkelijke schade» in dit geval wordt bedoeld de kosten van reparatie van de fysieke schade die is ontstaan.
In hoeverre vindt u het redelijk en rechtvaardig dat niet de daadwerkelijke schade, maar de economische schade wordt vergoed? Vindt u dit passen in de lijn van het ruimhartig vergoeden van aardbevingsschade? Zo ja, kunt u dat toelichten? Zo nee, wat verstaat u onder een ruimhartige vergoeding?
Zoals beschreven in de beantwoording van vraag 2, constateert het panel in zijn advies dat bij het vaststellen van de schade aan mestkelders, uitgegaan dient te worden van het schadevergoedingsrecht. Zij gaat hier in hoofdstuk 9.1 van het advies uitgebreid op in. Volgens het panel is adequate schadevergoeding mogelijk door het vergoeden van bedrijfsschade. In het advies is de vergoeding voor bedrijfsschade 8,50 euro per kubieke meter mest. Volgens de deskundigen dekt dit de extra kosten die agrarisch ondernemers maken. Mocht dit niet het geval zijn dan is maatwerk mogelijk, zo adviseert het panel.
Het IMG bestudeert momenteel het advies en is daarover in gesprek met de agrarische sector en maatschappelijke organisaties. De uitkomsten van deze overleggen worden betrokken bij de besluitvorming van het IMG over de afhandeling van schade aan mestkelders. IMG hanteert, zoals opgenomen in de TwG, als uitgangspunt dat schadevergoedingsbesluiten rechtvaardig, ruimhartig en onafhankelijk genomen worden. Naar verwachting publiceert het IMG haar werkwijze met betrekking tot mestkelders begin 2021. Het past mij niet, ook gelet op de onafhankelijkheid van IMG, hier nu al op vooruit te lopen.
Bent u bekend met het feit dat het Rijksvastgoedbedrijf in de jaren »90 de mestkelders van pachthoeves in Zuid-Flevoland hersteld heeft? Kunt u een overzicht geven van de inspectiekosten (kosten voorafgaand aan herstel zoals het in beeld brengen van locatie, aard en omvang), voorbereidende kosten (zoals het leeghalen van mestkelders) en uitvoerende kosten (herstelwerkzaamheden inclusief de extra veiligheidsmaatregelen die genomen moeten worden als gevolg van de Arbeidsomstandighedenwet) van een tiental pachthoeves (verschillend qua omvang en ligging) waar herstel heeft plaatsgevonden? Kunt u daarnaast inzicht geven in de gemiddelde kosten die het Rijksvastgoedbedrijf destijds heeft uitgegeven per hoeve?
Het Rijksvastgoedbedrijf heeft laten weten dat in de jaren negentig vermoedelijk mestkelders van pachthoeves in Zuid-Flevoland zijn hersteld door een voorganger van het Rijksvastgoedbedrijf. Wat hiervan de achtergronden, de aard en omvang en de kosten zijn geweest kan het Rijksvastgoedbedrijf niet meer vaststellen, omdat de bewaartermijn van de hierop betrekking hebbende stukken ruimschoots is verstreken is.
Hoe zijn de leden van het adviespanel geselecteerd en op basis van welke criteria? Hoe zijn de deskundigen tot dit advies gekomen? In hoeverre heeft er overleg plaats gevonden met de agrarische ondernemers, de agrarische tafel, LTO-Noord, et cetera?
Het IMG heeft mij laten weten dat het panel is geselecteerd op basis van hun juridische, geologische, technische en agrarische expertise. Het panel gaat in het advies in op de wijze waarop het advies tot stand is gekomen. Zo heeft het panel onder andere een bezoek gebracht aan twee agrarische bedrijven in het aardbevingsgebied die melding hebben gemaakt van schade door lekkages aan de mestkelder.
Wanneer wordt definitief duidelijk hoe het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG) met het advies van het adviespanel en het advies van TNO en de Technische Universiteit (TU) Delft omgaat? Wanneer wordt het advies van TNO en TU Delft verwacht waarbij wordt ingegaan op de kans op schade aan mestkelders door diepe bodemdaling en -stijging? Wat betekent dit voor de termijn waarbinnen agrariërs duidelijkheid krijgen over vergoeding van schades als gevolg van gaswinning?
De sector-organisaties hebben twee maanden de tijd gevraagd om met een reactie te komen op het advies van de deskundigen. IMG neemt deze reactie (medio december) mee in het opstellen van de werkwijze. De werkwijze is naar verwachting begin 2021 gereed. Vanaf dat moment zal IMG beginnen met de afhandeling van de bij IMG openstaande schademeldingen aan mestkelders.
De uitkomsten van het onderzoek van TNO/TU Delft naar diepe bodemstijging en -daling is naar verwachting eind 2020 gereed. Dit onderzoek is niet specifiek gericht op mestkelders maar waar relevant worden deze onderzoeksresultaten uiteraard meegenomen in het afhandelen van de schade aan mestkelders.
Welke maatschappelijke organisaties worden in het vervolgtraject voor het advies Mestkelders betrokken?
Het advies wordt met LTO Noord, stichting Boerenbelang Mijnbouwschade, de Agrarische tafel, Groninger Bodembeweging en Groninger Gasberaad besproken.
Wanneer komt het IMG met een algemene beleidslijn voor de vergoedingen van de schade bij lekke mestkelders en andere schade als gevolg van aardbevingen bij agrarische bedrijven in Groningen?
Begin 2021 zal het IMG communiceren over de wijze waarop de afhandeling plaatsvindt. Meldingen van fysieke schade worden reeds behandeld door het IMG. Voor waardedaling zal IMG op haar website begin 2021 een aanvulling op de werkwijze publiceren voor bedrijven, waaronder agrariërs.
Hoeveel agrarische ondernemers in Groningen hebben te maken met schade als gevolg van de aardbevingen? Voor hoeveel ondernemers is er inmiddels een (passende/acceptabele) oplossing? Voor hoeveel nog niet? Hoe lang wachten ondernemers inmiddels al op een oplossing?
In totaal zijn ruim 1.254 schademeldingen van agrarische bedrijven bij het IMG binnengekomen, waarvan er 593 zijn afgehandeld. Er zijn nu 661 openstaande schademeldingen op adressen waar sprake is of kan zijn van agrarische activiteiten. Een groot aantal hiervan is reeds in behandeling en een schade-opname uitgevoerd. Bij een deel van hen zijn er ook mestkelders op het terrein aanwezig en al dan niet in gebruik. Het IMG zal de schade bij mestkelders in behandeling nemen zodra het zijn werkwijze hiervoor heeft vastgesteld.
Het IMG gaat in de tussentijd onverminderd door met de (reguliere) schadeafhandeling bij agrarische bedrijven. Als er een mestkelder wordt aangetroffen bij een schade-opname, wordt dat deel van de schademelding pas afgehandeld zodra er een werkwijze is. De rest van de schademelding wordt wel verder gebracht. Zo kan in ieder geval al voor een deel van de schade op het bedrijf de procedure worden voortgezet.
Wat is de stand van zaken van de uitvoering van het akkoord op hoofdlijnen van 18 maart 2020 van de agrarische tafel? Hoe is of wordt dit akkoord omgezet in een effectief programma voor de agrarische sector? Kan de uitwerking worden gedeeld met de Tweede Kamer? Welke ministeries zijn betrokken bij het akkoord en welk ministerie is daarvan de trekker?
Sinds de zomer is een door de provincie aangesteld programmateam aan de slag met het ontwikkelen van een effectieve en gedragen programmatische aanpak. BZK, LNV en EZK zijn betrokken bij de uitwerking van de afspraken naar een programma, waarbij LNV aanspreekpunt is voor het programmateam. Deze programmatische aanpak is vooral van belang voor de bedrijven die vastlopen in een combinatie van schadeprocedures, versterkingsopgave en aanverwante problematiek. Het programmateam is in contact met de overheden en de sector en toetst de aanpak aan enkele praktijksituaties om deze verder te concretiseren. Uiteraard zal ik de uitwerking delen met de Kamer wanneer deze beschikbaar is, naar verwachting in het eerste kwartaal van 2021.
Kunnen de vragen vóór het wetgevingsoverleg Mijnbouw/Groningen van 12 november aanstaande worden beantwoord?
Vanwege de benodigde interdepartementale afstemming is dit niet gelukt.
Het bericht 'Van Vollenhoven wil vertrekken bij 'koninklijke' vereniging politiehonden door vermeende dierenmishandeling'. |
|
Lilian Helder (PVV), Dion Graus (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het artikel «Van Vollenhoven wil vertrekken bij «koninklijke» vereniging politiehonden door vermeende dierenmishandeling»?1
Ja.
Klopt het dat meerdere leden van de Koninklijke Nederlandse Politiehond Vereniging (KNPV) vanwege de verdenking van dierenmishandeling van hun bed zijn gelicht en thans (nog) verdachte zijn?
Naar aanleiding van de beelden die enige tijd geleden zijn vertoond in het tv-programma «Undercover in Nederland» heeft de politie een onderzoek ingesteld. In dat onderzoek zijn meerdere personen verhoord. Het onderzoeksdossier is inmiddels opgemaakt en verzonden naar het Openbaar Ministerie. In het onderzoeksdossier zijn in totaal 8 personen aangemerkt als verdachte. Vanuit privacyoverwegingen kan hier geen uitspraak worden gedaan over de relatie tussen die verdachten en de KNPV. Wellicht ten overvloede wil ik hierbij benadrukken dat de KNPV een zelfstandige, private vereniging is.
Kunt u, aangezien u in antwoord op Kamervragen op 25 mei 2020 aangaf dat een opsporingsonderzoek gaande is, bevestigen dat er één of meerdere opsporingsonderzoeken lopen? Zo ja, wat is daarvan de stand van zaken?2
Het opsporingsonderzoek is inmiddels afgerond en het onderzoeksdossier is verzonden naar het Openbaar Ministerie.
De verkoop van illegaal geïmporteerd bushmeat |
|
Frank Futselaar |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met de uitzending van Undercover in Nederland van 25 oktober 2020 over de verkoop van illegaal geïmporteerd bushmeat?1
Ja.
Bent u daarnaast bekend met de berichten «Jaarlijks komt 44,4 ton vlees van huisdieren en wilde dieren op Brussels Airport aan» en «Illegaal apenvlees gewoon te koop in Brusselse wijk «Klein-Zaïre»?2 3
Ja.
Deelt u de mening dat de handel in bushmeat een bedreiging vormt voor zeldzame en kwetsbare diersoorten en ecosystemen en deelt u tevens de mening dat deze praktijk actief bestreden dient te worden?
Illegale praktijken zoals stroperij en smokkel vormen een bedreiging en het is van belang dat dit adequaat voorkomen en bestreden wordt. Naast de inzet op CITES – die gericht is op de internationale handel – onderschrijft Nederland dan ook het CBD-besluit over de «Voluntary guidance for a sustainable wild meat sector4». Gebruik van en (lokale) handel in vlees van wilde oorsprong is belangrijk voor voedselzekerheid en voor veel mensen in de wereld de belangrijkste bron voor bestaanszekerheid. Door te werken aan verduurzaming van dit gebruik en deze handel wordt schade aan ecosystemen en gevaar voor het voortbestaan van soorten zoveel mogelijk voorkomen.
Kunt u aangeven op welke wijze de douanediensten en De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) handhaven op de aanwezigheid en import van dergelijk gestroopt illegaal vlees?
Voor wat betreft de CITES-regelgeving en de veterinaire wetgeving (ter voorkoming van de insleep van dierziekten zoals mogelijk in bushmeat) heeft de douane een taak ten aanzien van het EU-grensoverschrijdend goederenverkeer bij passagiers en bij vracht.
Bij passagiers voert de douane generieke controles uit op door hen meegevoerde goederen en specifieke controles op passagiersbagage. Deze specifieke controles in het kader van veterinaire wet- en regelgeving zijn gericht op passagiers afkomstig uit gebieden waar dierziekten zijn vastgesteld. Hierbij wordt met name gecontroleerd of ze vlees en zuivel bij zich hebben. De douane ontvangt wekelijks van de NVWA een lijst met gebieden waar dierziekten zijn vastgesteld, welke de basis vormt voor het controleregime. Bij het aantreffen van veterinaire producten wordt passagiers de mogelijkheid gegeven om afstand te doen van de veterinaire producten, of het te laten keuren door de NVWA.
Vlees dat via reguliere vracht binnenkomt en als zodanig wordt aangegeven moet voldoen aan diverse EU en nationale eisen. Samen met de NVWA controleert de douane of die zendingen aan alle gezondheidseisen voldoen en of alle vereiste documenten aanwezig zijn. Daarnaast controleert de douane risicogericht en steekproefsgewijs op de smokkel van vlees en andere producten.
Controleert de NVWA winkels specifiek op de aanwezigheid van bushmeat? Zo ja, hoe vaak wordt dit jaarlijks aangetroffen in Nederlandse winkels en in welke hoeveelheden?
De NVWA controleert niet specifiek winkels op de aanwezigheid van bushmeat. Bedrijven die in vlees of vleesproducten handelen dienen dit doen volgens de wettelijke regels waaronder verplichte traceerbaarheid van het vlees. Indien er specifieke signalen of verdenkingen op het verhandelen van bushmeat zijn, zullen winkels of bedrijven worden gecontroleerd.
Is u bekend hoeveel kilo bushmeat in Nederland jaarlijks bij douanecontroles wordt aangetroffen op luchthavens en scheepvaarthavens?
Dit is niet bekend. De veterinaire wetgeving kent verplichtingen voor de invoer van vlees, maar maakt daarbij geen onderscheid tussen zogenaamd «bushmeat» en ander vlees. Bushmeat wordt daarom ook niet als zodanig door de douane geregistreerd. Producten die niet voldoen aan veterinaire wetgeving worden direct in daartoe bestemde afvalcontainers gedeponeerd waarvan de inhoud wordt vernietigd. Deze procedure is gekozen om de kans op verspreiding van mogelijke ziekteverwekkers zo klein mogelijk te maken. Indien bij het aantreffen van vlees er een duidelijke indicatie is dat het om een beschermde diersoort gaat zal ook voor deze wetgeving worden opgetreden. Dit is niet recentelijk voorgekomen.
Is u bekend hoe vaak het bij aangetroffen bushmeat gaat om beschermde diersoorten die vallen onder regelgeving behorende tot de CITES-overeenkomst (Convention on International Trade in Endangered Species of Wild Fauna and Flora)? Zo nee, bent u bereid dit voortaan te registreren?
Nee, zie ook het antwoord op vraag 6. Het belangrijkste is dat illegaal ingevoerd vlees of dierlijke producten zo snel mogelijk vernietigd worden om de verspreiding van ziekteverwekkers te voorkomen. In voorkomend geval dat het duidelijk is dat het om een onder CITES beschermde soort gaat, dan wordt dit altijd geregistreerd en gerapporteerd aan CITES.
Welke sancties worden opgelegd voor het importeren van bushmeat?
Bushmeat is geen wettelijk begrip. Om te bepalen of er sprake is van een strafbaar feit zal vast moeten komen te staan of de voedselveiligheid in het geding is en om wat voor diersoort het gaat.
Bushmeat is in de regel niet gekeurd en om die reden ook niet veilig voor humane consumptie. Indien een passagier kiest voor het afstand doen van de producten worden er in de regel geen sancties opgelegd voor het overtreden van veterinaire wetgeving. Als de voedselveiligheid in het geding is kan er gesanctioneerd worden voor overtreding van artikel 3.1 van de Wet dieren jo. Regeling dierlijke producten jo. (EG) Verordening 178/2002. Deze overtreding is strafbaar gesteld in art 1 onder 1e van de Wet op de economische delicten. Indien het feit opzettelijk is gepleegd, dan is het een misdrijf dat kan worden bestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste 6 jaar, taakstraf of een geldboete van de vijfde categorie (€ 87.000). In voorkomende gevallen kan een nog hogere straf worden opgelegd; ook bijkomende straffen zijn mogelijk (art 6 WED).
In geval van een beschermde diersoort is art 3.37 van de Wet natuurbescherming aan de orde (CITES). Overtreding van dit artikel is tevens strafbaar gesteld in art 1a onder 1e van de Wet op de economische delicten.
Heeft u inzicht in hoeverre bushmeat vanaf Belgische (lucht)havens wordt doorgevoerd naar Nederland aangezien België in het eerder genoemde artikel van het Nieuwsblad genoemd wordt als een doorvoerland voor bushmeat?4
Daar is geen inzicht in gezien het vrije verkeer van goederen binnen de Unie. Het beeld is overigens niet dat er veel vraag naar en aanbod van illegaal ingevoerd bushmeat is in Nederland.
Welke ziektes en of virussen kunnen als zoönose worden geïmporteerd door de import van bushmeat en in hoeverre zijn overheidsdiensten hierop voorbereid?
Het grootste volksgezondheidsrisico bevindt zich in herkomstlanden op de plekken waar dieren worden gevangen en het vlees wordt uitgesneden en verwerkt. Daarnaast kunnen meerdere ziekten worden geïmporteerd door vlees of dierlijke producten. Hierop vindt controle plaats conform verordening EU 2017/625. De NVWA en de douane werken nauw samen om illegale invoer tegen te gaan.
Kunt u specificeren wat de richtsnoeren inhouden en welke doelstellingen worden beoogd met de door u in uw verslag van de 14e conferentie van partijen van het Biodiversiteitverdrag (CBD COP14) vermelde aangenomen vrijwillige richtsnoeren over het legaal en gereguleerd verwerven van bushmeat?5
Het biodiversiteitsverdrag erkent het belang van duurzaam gebruik van soorten uit het wild afkomstig. Door niet elk gebruik van deze soorten uit te sluiten maar handreikingen te bieden voor duurzaam gebruik, kunnen ze gebruikt blijven worden als bron voor levensonderhoud voor inheemse volken en lokale bevolkingsgroepen terwijl gelijktijdig het draagvlak voor het behoud van biodiversiteit en ecosystemen groeit. Hiermee komen een aantal duurzame ontwikkelingsdoelen beter binnen bereik.
Het vrijwillige richtsnoer voor een duurzame sector van vlees van wilde oorsprong is bedoeld voor tropische en subtropische habitats. Het geeft richtlijnen voor onder meer het duurzaam managen van het aanbod, vraagreductie in steden en dorpen van niet-duurzaam of illegaal verworven vlees en voor het creëren van de juiste juridische context en regelgeving,
Separatorvlees |
|
Frank Futselaar |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Wat is de totale jaarlijkse hoeveelheid separatorvlees die in Nederland jaarlijks wordt geproduceerd?
De productie van separatorvlees 1 is gebonden aan Europese hygiëneregels. De productie mag alleen plaatsvinden in bedrijven die beschikken over een erkenning als bedrijf voor de productie van separatorvlees en/of gehakt vlees en/of vleesbereidingen. Op de website van de NVWA (www.nvwa.nl) zijn overzichten van erkende bedrijven opgenomen. De lijst met bedrijven die een erkenning hebben voor het produceren van separatorvlees treft u aan in de bijlage. In de praktijk maken niet alle bedrijven gebruik van hun erkenning. Er bestaat geen overzicht van bedrijven die separatorvlees verwerken.
De NVWA houdt toezicht op vleesbedrijven en bedrijven die separatorvlees verwerken, maar houdt geen centrale bestanden bij van productiehoeveelheden en afnemers. Centrale beschikbaarheid van dit soort gegevens is niet nodig voor het uitoefenen van toezicht door de NVWA. Er vindt ook geen registratie plaats in welke mate welke ingrediënten in welke voedingsmiddelen worden verwerkt. Separatorvlees mag niet als zodanig aan de consument verkocht worden en mag alleen verwerkt worden in producten die vóór consumptie – door het bedrijf of door de consument – worden verhit. Deze producten kunnen zowel voor de Europese markt als voor de export naar derde landen zijn bestemd.
Wie zijn de belangrijkste producenten en wie zijn de belangrijkste afnemers van separatorvlees?
Zie antwoord vraag 1.
Wat zijn de belangrijkste producten die separatorvlees bevatten?
Zie antwoord vraag 1.
Welke wettelijke voorschriften zijn van kracht om de traceerbaarheid van separatorvlees in Nederland te waarborgen en welke verplichtingen hebben producenten volgens deze regelgeving?
Voor de traceerbaarheid van separatorvlees (én alle andere levensmiddelen) zijn de eisen van artikel 18, lid 1 t/m 3 van de Verordening 178/2002 van toepassing.
Producenten hebben op basis van deze Europese wetgeving de verplichting om ervoor te zorgen dat in alle stadia van de productie, verwerking en distributie van separatorvlees het separatorvlees traceerbaar is.
Ze moeten kunnen nagaan wie hun het separatorvlees heeft geleverd en aan wie zij het separatorvlees of de levensmiddelen met daarin het separatorvlees als grondstof, hebben geleverd (1 stap terug, 1 stap vooruit). Daarnaast moeten producenten van levensmiddelen van dierlijke oorsprong ook voldoen aan de traceerbaarheidsvoorschriften van de uitvoeringsverordening (EU) Nr. 931/2011.
Als aan deze eisen wordt voldaan, is volledige traceerbaarheid gewaarborgd.
Is volledige traceerbaarheid in overeenstemming met de vastgestelde wettelijke regels?
Zie antwoord vraag 4.
Welke sancties kunnen worden opgelegd aan producenten die deze regels overtreden?
De sancties zijn onder andere het schorsen van een erkenning, het terugroepen van producten uit het winkelkanaal, een bestuurlijke boete, en een schriftelijke waarschuwing. Dit zijn de reguliere interventies van de NVWA die voor de inspecteurs ter beschikking staan bij het aantreffen van overtredingen tijdens inspecties en monsteronderzoeken.
Kunt u aangeven op welke wijze de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) handhaaft op gebruik van separatorvlees conform de wettelijke voorschriften?
Bij de producenten van separatorvlees en bij de bedrijven die separatorvlees verwerken worden jaarlijks één of meerdere inspecties uitgevoerd. Daarnaast worden periodiek projecten uitgevoerd waarbij specifieke aspecten bij deze bedrijven onder de loep worden genomen. Mocht blijken dat er hierbij overtredingen worden geconstateerd, dan wordt het hiervoor geldende interventiebeleid toegepast (zie ook het antwoord op vraag 6).
Kunt u aangeven hoeveel capaciteit in uren hier jaarlijks door de NVWA aan wordt besteed?
De NVWA houdt hier geen aparte uren-administratie van bij. Separatorvlees is zowel onderwerp van onaangekondigde inspecties als een specifiek onderdeel van de (aangekondigde) audits van de vleesbedrijven en van de bedrijven die separatorvlees verwerken, waarbij op meerdere inspectie-onderwerpen gecontroleerd wordt.
Wordt separatorvlees gelabeld? Zo nee, hoe hebben consumenten van separatorvlees de mogelijkheid om te ontdekken of ze separatorvlees kopen?
Het is niet toegestaan separatorvlees aan consumenten te verkopen. Bij producten waarin separatorvlees is verwerkt, is dit in de lijst van ingrediënten te lezen.
De dramatische achteruitgang van de biodiversiteit in Europa, die hoofdzakelijk veroorzaakt wordt door de industriële landbouw |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het rapport «State of nature in the EU» en de artikelen «Biodiversiteit holt in heel Europa achteruit, maar er is nog hoop» en «Europa haalt eigen natuurdoelen voor 2020 niet: «Er is geen tijd meer voor uitstelgedrag»»?1 2 3
Ja.
Erkent u dat de biodiversiteit in Europa opnieuw achteruit is gegaan en dat de Europese doelen niet worden gehaald, zoals het Milieuagentschap van de Europese Unie (EEA) concludeert in het rapport?
Het EEA concludeert inderdaad in haar rapport dat we er in Europa nog niet in geslaagd zijn de achteruitgang van de biodiversiteit te stoppen, ondanks de inspanningen van de lidstaten en een aantal verbeteringen die dat opgeleverd heeft. Er is wel vooruitgang opgetreden ten opzichte van 2010, maar niet voldoende om de doelen van de Europese biodiversiteitsstrategie voor 2020 te behalen.
Onderschrijft u de conclusie van de EEA dat Natura 2000-gebieden en de versterking daarvan van groot belang zijn voor de soortenbescherming in Europa?
Ja. Daarom zet ik mij ook in om de condities in de Natura 2000-gebieden te verbeteren en investeer ik daar de komende jaren flink in met de structurele aanpak stikstof. Hiermee werken we niet alleen aan de oplossing van het stikstofvraagstuk, maar zetten we ook een forse stap naar het realiseren van onze natuurdoelen.
Bent u bereid om uw gesprek met de Europese Commissie in het kader van de stikstofcrisis over de «proportionaliteit en flexibiliteit» van Natura 2000-gebieden per direct te staken en uw aandacht te richten op het daadwerkelijk herstellen van de biodiversiteit in Nederland? Zo nee, waarom niet?4
Ik richt mijn aandacht op het daadwerkelijk herstellen van de biodiversiteit in Nederland. Door scherp te blijven kijken hoe de investeringen het meeste effect sorteren, werken we doelgericht aan natuurherstel. Daar hoort bij dat ik het gesprek met de Europese Commissie blijf zoeken over hoe de omvang van de ingrepen zich verhoudt tot de zekerheid over het te bereiken resultaat.
Kunt u bevestigen dat de intensivering en specialisering van de landbouw (met 21% van de gevallen) het vaakst wordt genoemd als de oorzaak van verslechtering van habitats en diersoorten?
Figuren 4.1 en 4.2 in het technische rapport bevestigen dit. Landbouw wordt weliswaar benoemd als belangrijkste veroorzaker van drukfactoren, maar dit betreft zowel aspecten van intensivering van landbouw als het loslaten van traditionele, extensievere landbouwpraktijken zoals graslandbeheer met grazers. Dit laatste speelt op grote schaal in de zuidelijke lidstaten. Alle drukfactoren veroorzaakt door de landbouw bij elkaar maken 21 procent uit van alle drukfactoren5. De drukfactor vanuit de landbouw die het vaakst wordt genoemd is het stoppen van graslandbeheer, verantwoordelijk voor 14,3 procent van de totale drukfactoren uit de landbouw6.
Kunt u bevestigen dat bijna 50% van de lucht-, water- en bodemvervuiling die zorgt voor achteruitgang van de biodiversiteit veroorzaakt wordt door de landbouw?
Het rapport schrijft op pagina 73 dat de landbouw voor 48 procent bijdraagt aan de drukfactor vervuiling. Overigens is de impact van vervuiling op de achteruitgang van de biodiversiteit niet gelijk in elk habitat.
Kunt u bevestigen dat het EEA vooral wijst op het langdurige en grootschalige gebruik van meststoffen en landbouwgif als oorzaken van de achteruitgang van de natuur?
Op pagina 74 van het rapport stelt de EEA «Fertilisers and the use of plant protection products are reported to have a considerable impact on many habitats and species». Echter, zie ook mijn antwoord op vraag vijf: de drukfactor vanuit de landbouw die het vaakst wordt genoemd is het stoppen met traditionele vormen van extensief graslandbeheer, het loslaten van oudere landbouwpraktijken. Wel stelt het EEA dat er een correlatie bestaat tussen de mate van biodiversiteit en de intensiteit waarop agrarisch management wordt uitgevoerd.
Deelt u de visie dat de subsidies van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) intensivering en grootschaligheid bevorderen en dat het daarom van groot belang is dat de nieuwe GLB-subsidies volledig worden ingezet om de duurzame landbouwtransitie in gang te zetten om daarmee de afbraak van de natuur tegen te gaan?
Gelet op analyses van de behoeften in relatie tot het Nationaal Strategisch Plan ligt het voor de hand om het Gemeenschappelijk landbouwbeleid vooral te richten op het in ecologische en economische zin verduurzamen van de landbouw. Ik zal dit nader toelichten in mijn brief met de actuele stand van zaken van bij de totstandkoming van het Nationaal Strategisch Plan (NSP), die ik u heb toegestuurd (Kamerstuk 21501-32-1256).
Erkent u dat wetenschappers stellen dat we nog maximaal tien jaar hebben om de achteruitgang van biodiversiteit te keren? Erkent u dat het nieuwe GLB (dat zal lopen tot 2028) daarmee beslissend is voor de toekomstige leefbaarheid van Europa, ook voor generaties na ons?5
Volgens de Europese Commissie stellen wetenschappers dat de komende tien jaar doorslaggevend zijn voor het stoppen van het verlies aan biodiversiteit. Ik heb geen reden om daaraan te twijfelen.
Het toekomstig GLB moet een belangrijke bijdrage leveren aan de oplossing van het probleem. Gezien de andere belangrijke redenen voor biodiversiteitsverlies, zijn ook andere beleidstrajecten en maatregelen noodzakelijk naast het GLB, zoals ook blijkt uit de brief over de lopende inspanningen van het Rijk om biodiversiteitsverlies tegen te gaan en herstel te bevorderen, die ik mede namens de ministers van BH&OS, BZK, EZK en IenW op 16 oktober jl. aan uw Kamer stuurde.8
Het Nationaal Strategisch Plan voor het toekomstig GLB (NSP) moet een landbouw stimuleren die economie, boer en leefomgeving verbindt, daarmee draagvlak en maatschappelijke legitimiteit heeft én ondersteunend is aan de noodzakelijke omslag naar kringlooplandbouw en de klimaatopgave, een omslag die mede als doel heeft de biodiversiteit op boerenland te versterken. Het NSP is echter niet het enige middel dat mij ter beschikking staat om deze omslag te stimuleren. Het gaat me daarom te ver om te stellen dat het toekomstig GLB beslissend is voor de toekomstige leefbaarheid in Europa.
Zo ja, waarom heeft u tijdens de Landbouw- en Visserijraad van 19 en 20 oktober 2020 niet ingezet op een drastische aanpassing van het GLB, zodat de subsidies volledig ten goede komen aan de duurzame landbouwtransitie?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de overtuiging dat Nederland bij de invulling van het Nationaal Strategisch Plan voor het nieuwe GLB van alle mogelijkheden gebruik moet maken om de subsidies gericht in te zetten voor de duurzame landbouwtransitie? Gaat u dit doen? Zo ja, op welke manier?
De vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft mij verzocht (Kamerstuk 21501–32, nr. 1234) om de Tweede Kamer een brief te sturen met de actuele stand van zaken bij de totstandkoming van het Nationaal Strategisch Plan (NSP). In deze brief (Kamerstuk 21501-32-1256) ben ik nader ingegaan op hoe het NSP kan bijdragen aan een duurzame landbouwtransitie.
Deelt u de mening dat in het licht van de dramatische achteruitgang van insecten (wilde) bijen en hommels niet extra belast zouden mogen worden met schadelijk landbouwgif? Zo ja, deelt u de mening dat een «acceptabele sterfte» van (wilde) bijen en hommels door landbouwgif dus eigenlijk 0% zou moeten zijn?
Het is belangrijk dat voor alle organismen geldt, dus niet alleen voor insecten en daarbinnen bijen en hommels, dat er geen onaanvaardbare effecten optreden. Om die reden bepaalt de EU verordening gewasbeschermingsmiddelen ((EU) 1107/2209) dat een werkzame stof alleen wordt goedgekeurd als uit een risicobeoordeling is gebleken dat een veilig gebruik voor mens, dier en milieu mogelijk is. Of daarvoor nodig is dat voor specifieke organismen geen enkele sterfte acceptabel is, dient door wetenschappelijk inzichten en richtsnoeren te worden bepaald. EFSA werkt momenteel in opdracht van de Europese Commissie aan de herziening van het bijenrichtsnoer dat daar een antwoord op zou moeten geven.
Zo nee, erkent u dan dat de sterfte van insecten door landbouwgif, bezien in het licht van de dramatische achteruitgang van insecten, in ieder geval minimaal moet zijn, en bij de herziening van het bijenrichtsnoer niet opgerekt dient te worden met het niet gevalideerde computermodel BEEHAVE? Zo nee, waarom niet?
Zoals in antwoord op de vorige vraag weergegeven, werkt EFSA momenteel aan de herziening van het bijenrichtsnoer. Onderdeel daarvan is het vaststellen van een beschermdoel waarmee de bescherming van honingbijen, hommels en wilde solitaire bijen in voldoende mate kan worden geborgd. EFSA heeft vier opties voorgelegd aan lidstaten waarmee dat beschermdoel kan worden bepaald, waaronder de optie om gebruik te maken van het BEEHAVE model. Dit model is door een EFSA panel beoordeeld (Panel on Plant Protection Products and Residues, PPR panel). In antwoorden op Kamervragen (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1245, Aanhangsel Handelingen. Vergaderjaar 2020–2021, nr. 426) ben ik ingegaan op de vier opties, het advies van het Ctgb daarover, de bruikbaarheid van het BEEHAVE model om rekening te houden met de natuurlijke variabiliteit in de omvang van bijenkolonies en de beoordeling van dat model door het EFSA PPR-panel.
Bent u bereid bij de herziening van het Europese bijenrichtsnoer te pleiten voor een «acceptabele sterfte» van wilde bijen, honingbijen en hommels van maximaal 7%?
Zoals verwoord in het antwoord op vraag 12 ben ik in afwachting van nadere voorstellen van EFSA tot herziening van het bijenrichtsnoer, inclusief het beschermdoel dat daar onderdeel van zal uitmaken en de wetenschappelijke onderbouwing van een acceptabele sterfte. Zoals toegezegd aan uw Kamer, zal ik u informeren over die voorstellen zodra EFSA de voorstellen heeft gepubliceerd en ik een advies van het Ctgb daarover heb ontvangen. Daarbij zal ik in EU verband pleiten voor een goede en robuuste bescherming van bijen en hommels, inclusief wilde (solitaire) bijen, op basis van de laatste wetenschappelijke inzichten.
Volgens de huidige planning wil EFSA de herziening van het bijenrichtsnoer in maart 2021 afronden. Het is dan vervolgens aan de Europese Commissie om het bijenrichtsnoer en eventuele voorstellen om nieuwe beschermdoelen te verankeren in uitvoeringsverordeningen, voor te leggen aan de Lidstaten.
Bent u bereid om in de uitwerking van het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie Gewasbescherming 2030 verplichte maatregelen op te nemen voor de reductie van landbouwgif, aangezien met vrijwillige maatregelen de gestelde doelen structureel niet worden gehaald?
De benodigde verduurzaming van de landbouw is een fundamentele, langjarige transitie die diep ingrijpt op de manier waarop telers werken. Het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming 2030 bevat vele acties om de omslag naar een andere manier van landbouw bedrijven te realiseren. Dit uitvoeringsprogramma voorziet in een jaarlijkse monitoring van de voortgang, waardoor het mogelijk is tijdig bij te sturen als dit nodig blijkt te zijn. Dit kunnen verschillende maatregelen zijn, waaronder wet- en regelgeving.
Deelt u de mening dat het beter is als Nederlandse boeren niet méér mest uitrijden op het land dan Europees is afgesproken, gegeven de conclusie van het EEA dat het grootschalig gebruik van meststoffen een belangrijke drukfactor is voor de biodiversiteit?
De Nitraatrichtlijn is gericht op het terugdringen van de belasting van grond- en oppervlaktewater door nutriënten afkomstig uit de landbouw. Daarbij geldt de bepaling dat onder landbouwgronden de hoeveelheid nitraat uitspoelend uit de wortelzone 50 mg of minder per liter dient te zijn. De derogatie (uitzondering) die aan Nederland in de afgelopen jaren is toegekend en momenteel loopt tot 2022, staat toe dat er meer dierlijke mest mag worden uitgereden dan de Nitraatrichtlijn stelt. Deze derogatie gaat gepaard met strenge voorwaarden waaronder de eis van een jaarlijkse rapportage waarvan de meest actuele uw Kamer is gezonden op 30 juni 2020 (Kamerstuk 33 037, nr. 370). Daaruit blijkt, evenals uit eerdere derogatierapportages, dat vanaf 2015 de gemiddelde nitraatconcentratie van derogatiebedrijven in alle regio’s onder de waarde van 50 milligram per liter ligt. Wel zijn door de droogte van 2018 de nitraatconcentraties in alle regio’s gestegen, waarbij alleen in de Lössregio de gemiddelde concentratie boven de 50 mg/l kwam. Er is vooralsnog geen sprake van een trendbreuk; zowel in de Zandregio als in de Lössregio vertonen de concentraties ondanks de stijgingen van het laatste jaar nog een dalende trend over de hele meetperiode bezien. Zoals ik uw Kamer op 22 juni 2020 (Kamerstuk 33 037, nr. 369) heb geïnformeerd, heeft de Commissie Deskundigen Meststoffenwet (CDM) geadviseerd over de milieueffecten die optreden als gevolg van derogatie van de Nitraatrichtlijn. Uit dit advies blijkt dat derogatie positieve effecten heeft op onder andere agrobiodiversiteit (CDM advies, «Milieueffecten bij geen derogatie van de Nitraatrichtlijn», februari 2020). Op grond van de meetgegevens en van het CDM advies zie ik nu geen aanleiding om af te zien van een derogatieverzoek voor 2022 en volgende jaren.
Zo ja, bent u bereid om voor de periode na 2021 geen uitzonderingspositie bij de Europese Unie meer aan te vragen om meer mest uit te rijden (de derogatie op de Nitraatrichtlijn)?
Zie antwoord vraag 16.
Indien uw antwoord op verschillende bovenstaande vragen «nee» is, hoeveel alarmerende rapporten over de slechte staat van de natuur heeft u nog nodig om daadwerkelijk maatregelen te nemen die de duurzame landbouwtransitie in gang zetten?
De transitie naar een duurzamere landbouw in Nederland is een van de pijlers van mijn beleid zoals vormgegeven in de visie Landbouw, Natuur en Voedsel: Waardevol en Verbonden. Ik zet in op een omslag naar kringlooplandbouw in 2030 waarin de uitstoot van schadelijke stoffen zo klein mogelijk wordt gemaakt. In het realisatieplan van de visie zijn veel maatregelen opgesteld die de transitie naar de duurzame landbouw bewerkstelligen.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het algemeen overleg Gewasbeschermingsmiddelen van 2 november 2020?
Ja.
Het illegaal slachten van paling zonder verdoving. |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het bericht «Dierenwelzijnclubs: paling nog onvoldoende bedwelmd voor slacht»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat het wettelijk verplicht is om zowel kweekpaling als wilde paling te verdoven voorafgaand aan de slacht?
Ja.
Wat vindt u ervan dat volgens De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) in 2019 bij vier van de elf geïnspecteerde palingkwekerijen, dat is bij 36%, geen bedwelming plaatsvond voorafgaand aan het doden?
De wijziging van de Regeling houders van dieren, waarmee het voorafgaand bedwelmen van paling is gereguleerd, is in juli 2018 in werking getreden. Per abuis is in de brief aan uw Kamer van 16 oktober jl. (Kamerstuk 33 835, nr. 173) de indruk gewekt dat de 16 inspecties in 2019 uitsluitend zijn gedaan bij kweekbedrijven. Dit is echter niet correct. De inspecties zijn gedaan bij 4 kweekbedrijven, 8 rokerijen en 4 verwerkingsbedrijven. Bij vijf van de bezochte bedrijven werd geen paling geslacht. Vier bedrijven waren inderdaad in overtreding.
Wat zijn de gevolgen of sancties voor het overtreden van de wet door bovengenoemde palingkwekers?
Van de vier bedrijven die geen bedwelmingssysteem hadden, heeft één bedrijf aangegeven dat een apparaat in bestelling is. De andere bedrijven zijn gemaand om met spoed aan de Regeling gevolg te geven. Eerst een waarschuwing geven is conform het interventiebeleid. De NVWA is voornemens om volgend jaar een hercontrole bij deze bedrijven uit te voeren en indien nodig te handhaven.
Hoe effectief was de bedwelming op de overige palingkwekerijen en hoe wordt dit gecontroleerd?
De eerder genoemde wijziging van de Regeling houders van dieren in 2018 is gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek2 dat aangeeft aan welke eisen het bedwelmingssysteem moet voldoen om effectief te zijn. De controle richt zich op de eisen die uit de regeling voortvloeien.
Bent u bereid om de slacht in bovengenoemde palingkwekerijen direct te staken totdat bedwelmingsapparatuur aanwezig is en effectief wordt gebruikt? Zo nee, waarom niet?
Voor het antwoord verwijs ik u naar het antwoord op vraag 4.
Hoe garandeert u dat alle wild gevangen palingen effectief bedwelmd worden voorafgaand aan de slacht en controleert de NVWA hierop? Zo ja, hoe vaak is er in 2019 gecontroleerd, hoeveel overtredingen zijn er vastgesteld en wat waren de sancties?
Het merendeel van de wild gevangen aal gaat naar de verwerkingsbedrijven of de palingrokerijen die eveneens onderdeel zijn van inspecties. Voor de hoeveelheid inspecties verwijs ik naar het antwoord op vraag 3.
Twee van de bedrijven die geen bedwelmingssysteem hadden, betroffen bedrijven die wild gevangen aal verwerkten.
Welke concrete acties gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat alle palingkwekers zich aan de wet houden en per wanneer worden deze acties uitgevoerd?
De NVWA is voornemens om de controles voorlopig jaarlijks te doen om zo de ontwikkeling van de nalevingsbereidheid bij deze bedrijven te volgen. Het instrumentarium voor handhaving biedt genoeg ruimte voor een effectieve controle. Continu toezicht is om die reden wat mij betreft niet aan de orde.
Bent u bereid om de NVWA op te roepen continu toezicht uit te laten voeren op het naleven van de wet en om de effectiviteit van bedwelming te garanderen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer?
Zie antwoord vraag 8.
Het model waar het stikstofbeleid op gebaseerd is |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u op de hoogte van de vergelijking die de Stichting Agri Facts heeft gemaakt tussen het Europese en het Nederlandse model om stikstofbeleid op te baseren?1
Ja.
Waarom wordt het stikstofbeleid van het kabinet (uitsluitend) gebaseerd op het model AERIUS?
AERIUS is het rekeninstrument voor de leefomgeving en bestaat uit meerdere producten, elk gericht op een specifieke gebruikerstaak. Voor de doorrekening van het maatregelenpakket van het wetsvoorstel Stikstofreductie en natuurverbetering wordt binnen AERIUS gebruikgemaakt van het Operationele Prioritaire Stoffen model (OPS). Dit model rekent alle emissiebronnen door, inclusief autonome ontwikkelingen, op nationaal niveau. Het voordeel van dit model, in tegenstelling tot het gebruik van de in het bericht genoemde andere modellen zoals EMEP en LOTOS-EUROS, is dat OPS gedetailleerde lokale berekeningen kan uitvoeren (op hexagoonniveau van 1 hectare). Dit detailniveau is nodig om ten behoeve van natuurvergunningverlening de depositie van stikstof te kunnen berekenen. Dit is een gevolg van de eisen die de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn stellen aan natuurbehoud, waar stikstofdepositie van invloed op is. Een ander voordeel van OPS is dat wordt bijgehouden hoeveel iedere bron bijdraagt aan depositie (op dat hexagoonniveau van 1 hectare). Deze functionaliteiten maken OPS uniek en daarom geschikt voor gebruik in AERIUS, het rekenmodel voor natuurvergunningen. EMEP en LOTOS-EUROS kennen deze functionaliteiten niet op dit detailniveau: ze rekenen op een schaal van een vierkante kilometer. Dat maakt voor de Nederlandse situatie OPS het beste toepasbaar en maakt dat er gericht gecompenseerd kan worden in plaats van voor een veel groter gebied, wat meer stikstofreductie vereist.
Erkent u dat, indien het stikstofbeleid van het kabinet zou worden gebaseerd op model Lotos, de stikstofdoelstelling voor 2030 al gehaald zou zijn? Zo nee, waarom niet?
Dat is niet het geval. Het LOTOS-EUROS model berekent dat een groter deel van de emissie uit Nederland in het buitenland terecht komt en omgekeerd. In het antwoord op vraag twee is toegelicht waarom het gebruik van OPS voor Nederland het meest geschikte model is. Het doorrekenen van de stikstofdoelstelling voor 2030 met het model LOTOS-EUROS is om deze redenen niet aan de orde.
Kunt u bevestigen dat Duitsland ook gebruikmaakt van het model Lotos? Zo ja, hoe beoordeelt u dit?
Samen met het Umweltbundesamt (UBA) in Berlijn (het Duitse RIVM) produceert TNO kaarten van de jaarlijkse stikstofdepositie in Duitsland. Deze kaarten zijn gemaakt met het LOTOS-EUROS model en worden door de Duitse regering gebruikt voor hun beleid, waarvoor zij minder gedetailleerde informatie nodig hebben. Zoals uit de beantwoording van vraag 2 blijkt is OPS beter toepasbaar voor de Nederlandse situatie omdat EMEP en LOTOS-EUROS niet beschikken over bepaalde functionaliteiten die in Nederland nodig zijn voor bijvoorbeeld vergunningsaanvragen. Daarnaast wordt het OPS-model geijkt aan de metingen van de meetnetten (het Landelijk Meetnet Luchtkwaliteit (LML) en het Meetnet Ammoniak in Natuurgebieden (MAN). Op deze wijze worden in Nederland de herkomst en depositie van (stikstof)emissies van de verschillende sectoren en bronnen nauwkeurig berekend.
Bent u bereid om het Nederlandse stikstofbeleid (ook) door te rekenen met het model Lotos, in lijn met het advies van de commissie-Hordijk? Zo nee, waarom niet?
Zie de beantwoording van vraag 2.
De waarschuwing dat de gemuteerde varianten van het coronavirus die rondgaan in de nertsenfokkerij, ongevoelig zijn voor de ontwikkelde vaccins |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u gezien dat het Deense Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), het Statens Serum Institut, waarschuwt dat de gemuteerde varianten van het coronavirus, die zijn ontstaan door de uitbraken in de nertsenfokkerij, ongevoelig zijn voor de coronavaccins die nu worden ontwikkeld?1
Ja, dat heb ik gezien.
Erkent u dat dit betekent dat ook nadat er kan worden gevaccineerd tegen COVID-19, mensen nog altijd het gevaar lopen besmet te raken met een gemuteerde «nertsenvariant» van het virus en dat zij daardoor nog altijd heel ziek kunnen worden of erger?
Mutaties van virussen komen altijd voor, zowel bij mens als bij dier. Ook in NL hebben we mutaties van Sars-CoV-2 aangetroffen. Het OMT-Z geeft aan dat de specifieke «variant 5» uit Denemarken in Nederland niet is aangetroffen.
De Deense gezondheidsautoriteiten geven aan dat het theoretisch mogelijk is dat «het vaccin» niet zal werken tegen de «type 5»-variant. Dat men overgaat tot ruimen van nertsen geschiedt uit voorzorg omdat men wil voorkomen dat deze of een andere variant in de toekomst mogelijk problemen veroorzaakt. De WHO expert groep is niet overtuigd dat deze variant zorgt voor verminderde werkzaamheid van een vaccin, om hier een definitieve uitspraak over te kunnen doen zouden aanvullende studies gedaan moeten worden.
Op 6 november is de WHO expertgroep bijeenkomen over de situatie in Denemarken. Ook de ECDC werkt een risico analyse uit. Het RIVM houdt zich op de hoogte van de uitkomsten van de WHO expertgroep.
Erkent u dat dit zou betekenen dat de vaccins niet zullen werken en we ook na de komst van de vaccins niet terug kunnen naar normaal, zolang de nertsenfokkerij in andere landen niet wordt stilgelegd?
Zoals ik al aangaf in mijn antwoord op vraag 2 geven de Deense gezondheidsautoriteiten aan dat het theoretisch mogelijk is dat «het vaccin» niet zal werken tegen de «type 5»-variant. De WHO expert groep is niet overtuigd dat deze variant zorgt voor verminderde werkzaamheid van een vaccin, om hier een definitieve uitspraak over te kunnen doen zouden aanvullende studies gedaan moeten worden.
Erkent u dat dit betekent dat de nertsenfokkerij een nog veel groter gevaar oplevert voor de volksgezondheid dan u tot nu toe beweerde?
De volksgezondheid staat bij ons altijd voorop. Daarom zijn in Nederland besmette bedrijven geruimd. Daarmee couperen we de replicatie en het ontstaan van nieuwe mutanten van het virus in nertsen. Daarnaast zijn er allerlei voorzorgsmaatregelen genomen om de kans op verspreiding te verkleinen, zoals een vervoersverbod voor nertsen en mest, en hygiënemaatregelen op bedrijven. Toen bleek dat de besmettingen, ondanks al deze maatregelen, toch bleven doorgaan is, op advies van het OMT-Z, eind augustus besloten dat op korte termijn de nertsenfokkerij moet worden beëindigd. Hiermee bereiken we in Nederland het doel van onze aanpak: het voorkomen dat er reservoirvorming ontstaat in de nertsenpopulatie op de bedrijven en wenden daarmee mogelijke gevolgen voor de volksgezondheid af.
De situatie in Nederland en Denemarken verschilt op veel punten. In Denemarken is de gemuteerde variant ook aangetroffen in de algemene bevolking (buiten de fokkerij). In Nederland zijn daar op dit moment geen aanwijzingen voor. In Denemarken zijn er momenteel veel uitbraken bij nertsenbedrijven. Wekelijks worden alle bedrijven in Nederland gescreend, dat gebeurt in Denemarken niet. Nederlandse bedrijven die niet zijn besmet zijn nu begonnen met het doden van de dieren op hun bedrijf ten behoeve van het pelzen. Dit gebeurt onder strenge voorwaarden. Daarmee is naar verwachting begin december het overgrote deel van de nertsenpopulatie in Nederland weg.
Het wetgevingstraject voor de stoppersregeling loopt als gepland. Het streven is om de wet volgende week aan de Tweede Kamer te sturen.
Is uw ministerie hier ook al voor gewaarschuwd? Zo ja, wanneer en wat heeft u met deze waarschuwing gedaan? Zo nee, hoe is dat mogelijk?
Inmiddels hebben Deense experts relevante informatie gedeeld in een expertnetwerk van het ECDC, echter deze is nog niet compleet. Experts, onder andere van het RIVM en Erasmus Medisch Centrum (EMC), het Nederlandse referentielaboratorium voor opkomende ziekten, houden de Nederlandse situatie ook scherp in de gaten.
We hebben ook gezorgd voor dagelijks informatievoorziening via de landbouwraad in Denemarken en wij hebben contact gehad met de Deense ambassadeur in Nederland. In dat contact is aangegeven dat data ontbreken om een definitieve uitspraak te doen over de vraag of de gevonden variant zorgt voor een verminderde werkzaamheid van het vaccin. Daarom is het belangrijk dat alle informatie zo snel mogelijk in het publieke domein komt.
Heeft u gezien dat in Denemarken inmiddels minstens 150 medewerkers van nertsenfokkerijen zijn besmet met deze «nertsenvarianten» van het virus?
De nieuwe, unieke mutatie in de SARS-CoV2-varianten is gevonden in tests van 5 nertsenfokkerijen. Er zijn in Denemarken 214 personen besmet door nertsen, daarvan zijn er 12 individuen in de omliggende gebieden met de cluster 5 variant besmet.
Heeft u gezien dat deze varianten van het virus in Denemarken niet alleen voorkomen bij de nertsenfokkers, hun gezinnen en medewerkers, maar ook worden teruggevonden bij andere inwoners van het gebied?
Ja, dat heb ik vernomen.
Kunt u bevestigen dat ook in Nederland tot nu toe vijf virusvarianten zijn ontstaan doordat het virus van mens op nerts, van nerts op nerts en van nerts op mens is overgesprongen?
In Nederland zijn er vijf clusters van nauw gerelateerde sequenties gevonden bij virussen geïsoleerd uit nertsen. Deze clusters zijn niet aangetroffen in de algemene bevolking, hetgeen in Denemarken wel het geval is.
Kunt u bevestigen dat in Nederland bij de eerste zestien onderzochte bedrijven tweederde van de onderzochte medewerkers, 66 mensen, besmet bleken te zijn met deze virusvarianten? Is dit ook onderzocht bij de 48 bedrijven waar het virus sindsdien is opgedoken?
Het is in de eerste plaats belangrijk om te melden dat dit gaat om 97 onderzochte mensen. Er zijn meer medewerkers/familieleden op deze bedrijven, niet iedereen is getest. Op sommige bedrijven zijn alleen de mensen getest die klachten hadden, hierdoor vind je een hoger aandeel positieven. Daarnaast is het zo dat de genetische stamboom van de virussen uit het aangehaalde onderzoek dicht bij elkaar liggen. Het is echter onbekend of sprake is van nerts-mens besmetting of nerts-mens-mens. De besmettingsroute van de mensen die ziek zijn geweest, is niet meer te achterhalen. Ze lijken wel binnen het bedrijf besmet te zijn geraakt. Deze onderzoeksresultaten laten geen verspreidingen buiten de bedrijven zien. Deze virussen worden niet in de postcodegebieden buiten de bedrijven aangetroffen.
Wat bovendien van belang is, is dat ook in het onderzoek op besmette nertsenbedrijven is vastgesteld dat het virus niet via de lucht wordt verspreid. Het risico voor omwonenden is verwaarloosbaar. Het RIVM heeft deze bevindingen uit dit onderzoek meegenomen in de OMT-Z adviezen.
Erkent u dat het erg aannemelijk is dat deze mensen het virus weer hebben doorgegeven aan anderen, gezien de mate waarin het virus zich verspreidt?
Het is niet onmogelijk dat het virus verspreid naar andere mensen, maar daarvoor zijn geen aanwijzingen voor gevonden.
Kunt u uitsluiten dat ook in Nederland de nertsenvarianten van het coronavirus verder zijn verspreid onder de bevolking? Zo ja, hoe is dit onderzocht en wat waren hierbij de bevindingen? Zo nee, wat gaat u hier aan doen?
In Nederland zijn er op dit moment geen aanwijzingen dat de virusstammen uit nertsen circuleren in de humane populatie. De drijvende kracht achter de huidige epidemie bij mensen is mens-mens verspreiding. Het OMT-Z concludeerde in augustus dat de kans op infectie vanuit nertsen voor mensen woonachtig buiten de nertsenbedrijven momenteel verwaarloosbaar is ten opzichte van de kans op infectie van mens-op-mens in de bevolking.
Daarnaast zijn alle op nertsenbedrijven besmette personen gesommeerd in isolatie te gaan en hun contacten in quarantaine om verdere verspreiding van Covid-19 te reduceren. We ruimen in Nederland alle besmette nertsenbedrijven en couperen dus op deze manier de replicatie van virus in nertsen en daarmee de kans op veranderingen en besmettingen van mensen.
Deelt u de mening dat op deze manier de dreiging van de verspreiding van de nertsenvariant van het coronavirus blijft voortduren, ook nadat in Nederland alle laatste nertsen zijn vergast?
Het is mogelijk dat de nertsenvariant zich in Denemarken blijft verspreiden. In Nederland is geen spreiding van een nertsenvariant in mensen aangetroffen. In het kader van de volksgezondheid is het goed dat de Deense overheid hier daadkrachtig optreedt. Dit toont wel aan dat het belangrijk is om hier internationaal aandacht aan te besteden en te blijven besteden. Zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 13.
Gaat u met deze kennis, als Minister van volksgezondheid van het allereerste land ter wereld dat te maken kreeg met een uitbraak van COVID-19 in de veehouderij, zich in Europa inzetten voor het stilleggen van de nertsenfokkerij? Zo nee, waarom niet?
De afgelopen weken heeft Nederland zowel bij de Europese Commissie als bij het Duitse voorzitterschap aandacht gevraagd voor de nertsenproblematiek in relatie tot volksgezondheid en gevraagd dit te agenderen voor de EU Gezondheidsraad of de Health Security Committee. Dit is nu extra urgent vanwege de situatie in Denemarken. Hier werd positief op gereageerd. Daarnaast staat het onderwerp op de agenda van de Chief Veterinary Officers en heeft Denemarken het geagendeerd voor de Landbouw- en Visserij Raad van 16 november as.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het eerstvolgende debat over de ontwikkelingen van het coronavirus?
Ik heb me ingespannen de vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden.
Het bericht ‘Etiket dwarsboomt lage dosering gewasbeschermingsmiddelen’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekent met het artikel «Etiket dwarsboomt lage dosering gewasbeschermingsmiddelen»?1
Ja.
Herinnert u eerdere vragen van de VVD over het onderwerp rond de dosering van gewasbeschermingsmiddelen zowel schriftelijke als bij verschillende algemeen overleggen?)?2 3 4 5
Ja, ik ben op de hoogte van de inbreng van de leden van de VVD-fractie op het onderwerp gewasbescherming.
Deelt u de visie dat bij geïntegreerde gewasbescherming pas gebruikgemaakt wordt van chemische middelen als alle andere mogelijkheden om een ziekte, plaag of onkruid te bestrijden niet tot het gewenste resultaat hebben geleid en dat, als er dan chemische middelen worden ingezet, een teler zo mogelijk gebruik moet maken van beslissingsondersteunende systemen en een zo laag mogelijke dosering, en dat daarnaast een aantal andere factoren een rol spelen, zoals de temperatuur in het gewas en de bodem, de bodemvochtigheid en de relatieve luchtvochtigheid tijdens en na het spuitwerk en de neerslag? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u dat toelichten?
Een agrarische ondernemer dient de principes van geïntegreerde gewasbescherming toe te passen. Dit betekent dat hij/zij de afweging maakt welke preventieve (bijvoorbeeld resistente rassen), niet-chemische (bijvoorbeeld mechanische onkruidbestrijding) en chemische maatregelen (bijvoorbeeld gewasbeschermingsmiddelen) er ingezet dienen te worden om ziekten, plagen en onkruiden in een bepaald gewas te voorkomen, te beheersen en te bestrijden.
Op het moment dat een agrarische ondernemer besluit om een gewasbeschermingsmiddel toe te passen, dan dient hij/zij zich te houden aan de voorschriften in het Wettelijk Gebruiksvoorschrift (hierna: WG). Hierop staan de dosering per toepassing en het maximum aantal toepassingen dat door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (hierna: Ctgb) is beoordeeld.
Het is volgens het Ctgb wel mogelijk om een lagere dosering toe te passen, dan de dosering in het WG. Het is echter niet toegestaan om het maximum aantal toepassingen te overschrijden of af te wijken van andere voorwaarden gesteld in het WG.
Klopt het dat met de heretikettering veel Lage Doseringssysteem (LDS)-toepassingen van het etiket zijn verdwenen en dat, om deze er weer op te krijgen, toelatingshouders een nieuw dossier moet aanleveren (met extra studies en extra kosten)?
Uw Kamer is in 2012 geïnformeerd over het traject van het verbeteren van de naleefbaarheid en handhaafbaarheid van het gewasbeschermingsmiddelengebruik. Destijds is gesignaleerd dat het niet altijd mogelijk is om in de nieuwe situatie een laag doseringssysteem toe te passen bij de groep van de herbiciden, maar dat dit ondervangen kan worden door het indienen van uitbreidingsaanvraag door een toelatinghouder. De kosten voor een dergelijke aanvraag zijn beperkt.
De besluiten voor de nieuwe WG voor de groep van herbiciden zijn overigens per 1 januari 2013 van kracht (Kamerstuk 27 858, nr. 137).
Klopt het dat het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) LDS-toepassingen zonder apart dossier niet op het etiket opneemt vanwege een mogelijk risico op hogere toepassingsfrequentie voor de toepasser, terwijl er in de risicobeoordeling onvoldoende wordt geanticipeerd op (nieuwe) precisietechnieken en ontwikkelingen, zoals een gesloten vulsysteem? Zo ja, hoe kunt u ervoor zorgen dat het Ctgb deze (nieuwe) technieken gaat betrekken bij de beoordeling van de toepassingen in relatie tot de etiketten?
Het Ctgb is gehouden het dossier te beoordelen dat is ingediend door de toelatinghouder. Als dit dossier geen informatie bevat over bijvoorbeeld een laag doseringssysteem, dan is het voor het Ctgb niet mogelijk om dit te beoordelen en dus op te nemen in het WG. Als dit dossier informatie bevat over bijvoorbeeld het toepassen van een gewasbeschermingsmiddel met een precisietechniek, dan zal het Ctgb dit beoordelen en – als dat mogelijk is – opnemen in het WG.
De huidige beoordelingsmethodieken zijn niet in alle gevallen geschikt om precisietechnieken te beoordelen. Het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming 2030 bevat daarom onder meer de actie om het toetsingskader voor gewasbeschermingsmiddelen te optimaliseren, zoals voor het beoordelen van innovatieve technieken.
Deelt u de mening dat het gebruik van methoden en technieken die bijdragen aan vermindering van het middelengebruik, waaronder LDS, zo veel mogelijk gestimuleerd moet worden? Zo ja, welke rol ziet u daarbij voor zichzelf?
Het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming 2030 richt zich op het realiseren van weerbare planten en teeltsystemen en het verbinden van land- en tuinbouw met natuur. Dit leidt tot het verminderen van de behoefte aan gewasbeschermingsmiddelen. Daar waar dan nog gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt, gaat de voorkeur uit naar laag-risicomiddelen, is er nagenoeg geen emissie naar met milieu en is er nagenoeg geen residu op voedselproducten.
Het uitvoeringsprogramma bevat vele acties die moeten leiden tot het realiseren van de hierboven genoemde doelen. Hieronder zijn acties die zich richten op bijvoorbeeld innovatieve teeltconcepten en technische maatregelen en het toepassen daarvan in de praktijk via pilotprojecten. Daarnaast zal ik op basis van de uitkomst van het onderzoek naar mogelijke economische prikkels, dat ook is aangekondigd in het uitvoeringsprogramma, bezien welke financiële instrumenten ik het best kan inzetten om de hierboven genoemde doelen te realiseren.
Bent u bereid om samen met het Ctgb een reparatieslag uit te voeren op de gebruiksvoorschriften van middelen waarvoor voor de heretikettering een LDS-toepassing mogelijk was en nu niet meer? Zo nee, waarom niet?
Nee, dit is de verantwoordelijkheid van de toelatinghouder.
Bent u bereid om etiketuitbreiding met LDS-toepassingen te stimuleren door deze als «kleine toepassing» aan te merken en daarmee via het Fonds Kleine Toepassingen subsidiabel te maken? Zo nee, waarom niet?
Een laag doseringssysteem kan worden toegepast in grote en kleine gewassen en is daarmee niet per definitie een kleine toepassing. Dit neemt niet weg dat er wellicht mogelijkheden zijn in het nieuwe fonds kleine toepassingen. Het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming 2030 bevat de inzet om te komen tot zo’n nieuw fonds. Het lijkt me een goed idee om te onderzoeken of het financieren van het uitbreiden van het WG met laag doseringssystemen en innovatieve technieken binnen de reikwijdte van dit nieuwe fonds zou kunnen passen.
Bent u bereid te onderzoeken hoe de toelating van LDS gefaciliteerd kan worden door in de risicobeoordeling beter te anticiperen en rekening te houden met de technologische ontwikkelingen op het gebied van gewasbescherming?
Het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming 2030 bevat onder meer de actie om het toetsingskader voor gewasbeschermingsmiddelen te optimaliseren, zoals voor het beoordelen van innovatieve technieken.
Kunt u aangeven waarom er op etiketten van gewasbeschermingsmiddelen nog steeds onvoldoende aandacht is voor het gebruik van LDS en precisiegewasbescherming?
Dit is de verantwoordelijkheid van de toelatinghouder. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 is het Ctgb gehouden het dossier te beoordelen dat is ingediend door de toelatinghouder. Als dit dossier geen informatie bevat over bijvoorbeeld een laag doseringssysteem, dan is het voor het Ctgb niet mogelijk om dit te beoordelen en dus op te nemen in het WG. Als dit dossier informatie bevat over bijvoorbeeld het toepassen van een gewasbeschermingsmiddel met een precisietechniek, dan zal het Ctgb dit beoordelen en – als dat mogelijk is – opnemen in het WG.
Deelt u de mening dat, in lijn met eerder ontvangen beleidsbrieven, precisielandbouw een van de speerpunten is en dat dit vraagt om meer actie (zowel beleid als uitvoering) om precisiegewasbescherming beter van de grond te krijgen?6
Ja, daarom staan er in het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming 2030 verschillende acties die moeten leiden tot het toepassen van innovatieve technieken in de praktijk.
Deelt u de mening dat het gebruik van LDS en precisiegewasbescherming een bijdrage leveren aan de verdere verduurzaming van de sector? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u meer prioriteit geven aan het wegnemen van belemmeringen die de toepassing van LSD en precisiegewasbescherming frustreren?
Het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming 2030 richt zich op het realiseren van weerbare planten en teeltsystemen en het verbinden van land- en tuinbouw met natuur. Dit leidt tot het verminderen van de behoefte aan gewasbeschermingsmiddelen. Daar waar dan nog gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt, gaat de voorkeur uit naar laag-risicomiddelen, is er nagenoeg geen emissie naar met milieu en is er nagenoeg geen residu op voedselproducten. Precisietechnieken kunnen een bijdrage leveren aan het terugdringen van emissie en residuen. Het uitvoeringsprogramma bevat verschillende acties om eventuele belemmeringen in kaart te brengen en daar waar mogelijk deze belemmeringen weg te nemen.
De beantwoording van eerdere Kamervragen over de berichten ‘De Lugt: ‘Neonics-dossier bieten moet terug op tafel’ en ‘Ook Duitse bietentelers eisen derogatie neonics’ en het artikel ‘Ongelijk speelveld neonics is een feit’ en over het artikel ‘Ongelijk speelveld neonics is een feit’. |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Ongelijk speelveld neonics is een feit»?1
Ja.
Klopt het dat het Franse parlement op 6 oktober heeft ingestemd met een tijdelijke vrijstelling voor neonicotinoïden?
Nee. Het Frans parlement heeft ingestemd met een wetswijziging waardoor het weer mogelijk wordt om aanvragen voor tijdelijke vrijstellingen voor neonicotinoïde-houdende middelen in te dienen. Deze wetswijziging dient komende tijd eerst in de Franse senaat te worden behandeld alvorens deze definitief is aangenomen. De mogelijkheid tot het indienen van een aanvraag voor een tijdelijke vrijstelling die hiermee in Frankrijk wordt gecreëerd, bestaat in Nederland al.
Klopt het dat Frankrijk, de grootste bietenproducent in Europa, zich aansluit bij tien andere Europese landen die al een derogatie verlenen?
Wanneer er daadwerkelijk een aanvraag voor een tijdelijke vrijstelling wordt ingediend in Frankrijk zal deze eerst worden beoordeeld op de landbouwkundige noodzaak en de risico’s voor mens, dier en milieu. Vervolgens zal de verantwoordelijk Minister in Frankrijk hier een besluit op nemen. In 2020 zijn inderdaad in 10 lidstaten vrijstellingen verleend voor een neonicotinoide-houdend middel voor gebruik in de teelt van suikerbieten.
Wat vindt u van het besluit van het Franse parlement?
Elke lidstaat heeft de mogelijkheid om op basis van artikel 53 van Verordening (EG) 1107/2009 een vrijstelling te verlenen voor maximaal 120 dagen in geval van een landbouwkundige noodsituatie. Frankrijk heeft destijds voorop gelopen in het Europese verbod op het gebruik van neonicotinoïden in onbedekte teelten en dat verbod ook expliciet vastgelegd in de wetgeving. Daarmee ging Frankrijk verder dan andere lidstaten. Met het wetsvoorstel dat thans in behandeling is, wordt hierop teruggekomen en wordt het in Frankrijk weer mogelijk om tijdelijke vrijstellingen voor neonicotinoïne-houdende middelen aan te vragen. Deze mogelijkheid bestaat al in andere lidstaten, waaronder in Nederland.
Bij het verlenen van tijdelijke vrijstelling geldt conform Verordening (EG) 1107/2009 dat sprake moet zijn van een landbouwkundige noodzaak en dat er geen onaanvaardbare risico’s mogen zijn voor mens, dier en milieu. De beoordeling van een aanvraag voor een tijdelijke vrijstelling gebeurt in alle lidstaten dus volgens dezelfde criteria. Wel wordt daarbij rekening gehouden met de nationale omstandigheden, waardoor de uitkomst per lidstaat kan verschillen. Bijvoorbeeld vanwege geografische of klimatologische verschillen. Het is de bevoegdheid van de lidstaat om dit te beoordelen en al dan niet een tijdelijke vrijstelling te verlenen. Wel ziet de Europese Commissie erop toe dat dit conform de vereisten uit de verordening gebeurt. De Commissie heeft aangekondigd dit toezicht te verscherpen. De Europese Commissie heeft inmiddels aangekondigd aanvullend te zullen toezien op tijdelijke vrijstellingen voor neonicotinoïde-houdende middelen. Nederland steunde deze voorstellen en zal dit actief blijven doen.
Deelt u de mening dat met deze stap van het Franse parlement het gelijke speelveld in Europa heel ver te zoeken is? Zo nee, kunt u dat toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Op basis van welke argumenten heeft Frankrijk deze maatregel genomen?
Het Franse voornemen om de wet aan te passen op het punt dat aanvragen voor tijdelijke vrijstellingen niet meer zijn toegestaan, is ingegeven door de gevolgen van het verbod op het gebruik van neonicotinoïden op de Franse bietensector.
Kunt u een uitputtend overzicht geven van alle argumenten van alle landen die inmiddels zijn overgegaan tot het verlenen van een derogatie?
Alle lidstaten die tijdelijke vrijstellingen verlenen geven hiervoor uitgebreide argumentaties, welke zijn opgenomen in de notificatie aan de Europese Commissie en zijn openbaar beschikbaar2. De betreffende argumenten hebben voornamelijk betrekking op de landbouwkundige noodsituatie die in de lidstaten ontstaat door een gebrek aan alternatieven.
Wat verstaat u onder een landbouwkundige noodsituatie?
Een landbouwkundige noodsituatie is volgens artikel 53 van Verordening (EG) 1107/2009 een bijzondere omstandigheid, waarin een ziekte, plaag of onkruid op geen enkele andere redelijke manier te beheersen is.
Vindt u dat een ongelijk speelveld kan leiden tot een noodsituatie? Zo nee, hoe beoordeelt u de situatie als Nederlandse telers zich gedwongen voelen om te stoppen of in te krimpen met het areaal omdat het ongelijke speelveld en de opbrengstderving daartoe nopen?
Nee, een ongelijk speelveld is in zichzelf geen noodsituatie. Ik begrijp wel dat agrarische ondernemers in Nederland niet blij zijn met het feit dat andere lidstaten een tijdelijke vrijstelling verlenen voor een gewasbeschermingsmiddel waarvan de werkzame stof niet meer mag worden toegepast in open teelten vanwege risico’s voor bijen.
Ook in Nederland is eerder een verzoek voor een neonicotinoïde-houdend middel in de bietenteelt ingediend, waarop de NVWA en het Ctgb constateerden dat een veilig gebruik van het middel binnen de Nederlandse landbouwpraktijk niet mogelijk was. Hierop heb ik besloten om geen tijdelijke vrijstelling te verlenen (Kamerstuk 27 858, nr. 443). Deze constatering was ook de deden waarom binnen de EU restricties op de betreffende neonicotinoïden zijn ingesteld. Ik heb wel een tijdelijke vrijstelling verleend voor een alternatief middel waarbij wel een veilig gebruik is aangetoond (Kamerstuk 27 858, nr. 454).
Ik weet dat sommige lidstaten, zoals Duitsland, tot dezelfde beslissingen zijn gekomen als ik op tijdelijke aanvragen voor neonicotinoïde-houdende middelen, maar ook dat diverse lidstaten wel tot het verlenen van dergelijke vrijstellingen zijn overgegaan. Dat is hun nationale bevoegdheid, maar ook zorgelijk vanwege het gelijke speelveld. Ik ben daarom blij dat de Europese Commissie het toezicht op vrijstellingen wil verscherpen en heeft aangekondigd om aanvullend toe te zien op de tijdelijke vrijstellingen voor neonicotinoide-houdende middelen in de EU.
Ik heb recentelijk een nieuwe aanvraag ontvangen voor een tijdelijke vrijstelling van een neonicotinoïde-houdend middel om in de bietenteelt toe te passen. Conform procedure zal ik mij hierover laten adviseren door de NVWA en, wanneer een landbouwkundige noodzaak is vastgesteld, door het Ctgb alvorens ik een besluit neem.
Klopt het dat, zoals we hebben kunnen lezen in de beantwoording van de schriftelijke vragen, u nog niet in overleg bent getreden met de sector over de recente ontwikkelingen van de Nederlandse bietenteelt? Zo ja, kunt u toelichten waarom niet, nu blijkt dat de gevolgen van het verbod op het gebruik van neonicotinoïden niet van tijdelijke aard is en de sector te maken heeft met een steeds groter wordend ongelijk speelveld?2
Mijn departement heeft de afgelopen periode meerdere malen overleg gehad met de sector over de ontwikkelingen in de Nederlandse bietenteelt. Hierbij is gesproken over de gevolgen van het wegvallen van middelen op basis van neonicotinoïden en de mogelijke alternatieven om het vergelingsvirus te beheersen.
Kunt u aangeven waarop u de uitspraak dat door acties vanuit de sector zelf «de impact niet groot als gevreesd [is]» gebaseerd heeft?
Dit is gebaseerd op gesprekken die mijn departement met de sector heeft gehad.
Bent u op de hoogte dat de Franse bietentelers forse schade lijden als gevolg van het vergelingsvirus, namelijk gemiddeld 7% opbrengstderving, die in extreme situaties kan oplopen tot 80%?
Ik ben me er bewust van dat het vergelingsvirus in Frankrijk impact heeft op de Franse bietensector.
Bent u op de hoogte dat de Nederlandse bietentelers vorig jaar al een gemiddelde schade hebben opgelopen van 7% en dat dat dus vergelijkbaar is met de Franse situatie? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Ik ben mij bewust van het feit dat het wegvallen van middelen op basis van neonicotinoïden impact heeft op de Nederlandse bietensector. Daarom heb ik de afgelopen jaren meerdere malen tijdelijke vrijstelling verleend voor een alternatief middel voor het beheersen van de vergelingsziekte.
Kunt u in overleg met de sector de economische gevolgen voor de Nederlandse telers in kaart brengen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben uiteraard bereid om samen met de sector te spreken over de economische gevolgen en over de mogelijke alternatieven voor neonicotinoïne-houdende middelen. Centraal voor mij staat dan een omslag naar weerbare planten en teeltsystemen, in lijn met de Toekomstvisie Gewasbescherming 2030 en het Uitvoeringsprogramma. Belangrijke aanleiding voor deze visie was immers het wegvallen van middelen als gevolg van aangescherpte criteria en zorgen ten aanzien van mens, dier en milieu.
Hoe ziet u in het licht van het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie Gewasbescherming 2030, waarin u de transitie schetst naar «weerbare planten en teeltsystemen», de casus van de bietenteelt voor de kortetermijnproblematiek?
De casus van neonicotinoïde-houdende middelen in de bietenteelt is typerend voor het belang en de noodzaak van een transitie naar weerbare planten en teeltsystemen, waardoor de afhankelijkheid van gewasbeschermingsmiddelen drastisch vermindert. Ik zie de afhankelijk die in de bietensector is ontstaan van neonicotinoïde-houdende middelen en doe niets af aan de ingewikkelde situatie die met het wegvallen van deze middelen voor bietentelers is ontstaan. Tegelijkertijd kan dat nooit een reden zijn om middelen toe te laten terwijl we weten dat het gebruik daarvan onaanvaardbare risico’s met zich brengt voor mens, dier en/of milieu (in dit geval bijen). Dat betekent dat we toe moeten naar een andere manier van telen, waarin de behoefte aan en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen drastisch minder wordt en dat is precies wat de Toekomstvisie gewasbescherming 2030 en het bijbehorende uitvoeringsprogramma beogen, ondersteund door een breed scala aan stakeholders.
Welke oplossingen kunt u bieden voor de korte en middellange termijn, gelet op uw antwoord op vraag 9 over de aanpak in de werkgroep actuele vraagstukken en de inzet voor lange termijn? Wat is de inspanningsverplichting die u voor u ziet zolang u afziet van het verlenen van een derogatie?
De werkgroep actuele vraagstukken richt zich op het tijdig identificeren van mogelijke actuele vraagstukken en het opstellen van een plan van aanpak door de sectororganisaties waarin tijdig gezocht wordt naar oplossingen. Zo’n plan van aanpak kan oplossingen bevatten voor de korte, middellange en lange termijn. Ik ondersteun de sector bij het zoeken naar deze oplossingen door bijvoorbeeld het bieden van de mogelijkheid om een vrijstelling aan te vragen die rekening houdt met de instandhouding of bevordering van geïntegreerde gewasbescherming of om een «transitievrijstelling» aan te vragen om periode naar een definitieve oplossing voor een landbouwkundige noodsituatie te overbruggen.
Ik heb de sector inmiddels laten weten dat ik een nieuw verzoek tot tijdelijke vrijstelling van alternatieve middelen in de teelt van suikerbieten, mits positief geadviseerd door de NVWA en het Ctgb, welwillend op zal pakken. Voor de lange termijn zullen echter structurele oplossingen gevonden moeten worden om de afhankelijkheid in de sector van gewasbeschermingsmiddelen te verminderen.