Dreigende stalbezettingen door extremisten |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Henk Staghouwer (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht dat extremisten stallen van boeren willen bezetten en dat Land- en Tuinbouworganisatie (LTO) Nederland waarschuwt om waakzaam te zijn?1
Ja.
Hoe gaat u boeren beschermen tegen aanvallen op hun eigendommen? Kunt u deze vraag gedetailleerd beantwoorden?
Naar aanleiding van de stalbezetting in Boxtel in 2019 hebben de politie en mijn ambtsvoorganger afspraken gemaakt met de brancheorganisaties over uitwisseling van informatie en het instellen van contactpunten bij de politie, zodat in het geval van een incident snel gehandeld kan worden. Dit contactpunt bij de Landelijk Eenheid van de politie is ingericht en de contactgegevens zijn doorgestuurd naar de verschillende brancheorganisaties. Eind 2019 is er een factsheet opgesteld voor boerenbedrijven en organisaties die te maken kunnen krijgen met dierenrechtenextremisme waaronder ook strafbare uitingen. Deze factsheet is ook met uw Kamer gedeeld2 en is terug te vinden op de website van LTO. Daarnaast heeft de politie ook een handelingskader opgesteld, met operationele adviezen voor de politie in het hele land3. Dit handelingskader wordt deze maand naar aanleiding van de aangenomen motie van Van der Plas (BBB) van 25 november 20214 ter beschikking gesteld aan de regionale eenheden van de politie zodat het kan worden betrokken bij overleggen over dit thema in de lokale driehoeken (burgermeester, politie, Openbaar Ministerie (OM)). Actievoeren is toegestaan, maar als sprake is van strafbare feiten, voorbereidingshandelingen of vormen van extremisme zal er worden opgetreden. Hier is en blijft aandacht voor bij de betrokken diensten.
Bent u bekend met de Australische wet «Het recht op landbouw»?2
Ja.
Heeft u de bereidheid om illegale stalbezettingen in ons land ook zwaarder te bestraffen? Zo ja, hoe gaat u dat doen?
In Nederland kan het OM over gaan tot vervolging voor huisvredebreuk (artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht, hierna: Sr) en verboden toegang (artikel 461 Sr) bij een illegale stalbezetting. Huisvredebreuk is een misdrijf dat wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of een geldboete van de derde categorie (artikel 138, eerste lid, Sr). Indien een betrokkene bij de huisvredebreuk bedreigingen uit of zich bedient van middelen geschikt om vrees aan te jagen, kan een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaar of een geldboete van de vierde categorie worden opgelegd (artikel 138, derde lid, Sr). Indien de huisvredebreuk door twee of meer verenigde personen wordt gepleegd, kunnen de hiervoor genoemde strafmaxima met een derde worden verhoogd. Verboden toegang (artikel 461 Sr) is een overtreding die wordt bestraft met een geldboete van de eerste categorie. Het is aan het OM om afhankelijk van de omstandigheden te bepalen of vervolging aangewezen is en – zo ja – welke feiten ten laste worden gelegd. Verder is het aan de rechter voorbehouden om de meest aangewezen straf – naar soort, lengte of omvang en modaliteit – te bepalen. Hij weegt daarbij alle factoren tegen elkaar af die hij voor het bepalen van de straf van belang acht. Indien tijdens een illegale stalbezetting andere strafbare feiten worden gepleegd (bijvoorbeeld vernieling van eigendommen van de staleigenaar), kan ook daarvoor strafrechtelijke vervolging plaatsvinden. De huidige juridische mogelijkheden om illegale stalbezettingen te vervolgen en passend te bestraffen acht ik toereikend.
Wat vindt u van het feit dat de Australische wet Justitie aldaar de mogelijkheid biedt om de zwaarste straffen te eisen voor stalbezettingen en inbraken in stallen? Behalve een maximumstraf van drie jaar kunnen de boetes oplopen tot 22.000 Australische dollars (13.433 euro). Moet dit niet een gevalletje van goed voorbeeld doet goed volgen worden? Wilt u deze vraag gedetailleerd beantwoorden?
In mijn antwoord op vraag 4 ben ik ingegaan op de straffen die na illegale stalbezettingen worden opgelegd, afhankelijk van de ernst van het vergrijp. De daar genoemde strafmaxima lopen niet uit de pas met aangehaalde mogelijkheden naar Australisch recht. In het in artikel 138, derde lid, Sr, genoemde geval kan daarnaast een geldboete van de vierde categorie worden opgelegd (op dit moment € 22.500). Dit geldboetemaximum is fors hoger dan het genoemde Australische boetemaximum.
De Visserij |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Is u bekend dat er een groot gebrek aan gekwalificeerde bemensing aan boord van Nederlandse vissersvaartuigen is?
Ja, het is mij bekend dat er een tekort aan vissers is aan boord van Nederlandse vissersvaartuigen.
Is u bekend dat Nederlandse visserijbedrijven gekwalificeerde personen proberen aan te trekken uit landen die net als Nederland het Internationaal Verdrag betreffende de normen inzake opleiding, diplomering en wachtdienst van personeel van vissersschepen (STCW-F) hebben erkend?
Ja, dat is mij bekend.
Is u bekend dat buitenlandse vissers met praktijkervaring NIET in aanmerking komen voor een Nederlandse vaarbevoegdheid door het ontbreken van een sociaal akkoord tussen STCW-F-landen waardoor het mogelijk is om vaarbevoegdheden (visserijpapieren) uit te wisselen?
Ja, dat is mij bekend. Het afsluiten van een bilaterale overeenkomst tussen landen die het STCW-F verdrag hebben geratificeerd maakt wederzijdse erkenning van vaarbevoegdheidsbewijzen van vissers mogelijk. Het afsluiten van deze overeenkomsten op basis van het STCW-F verdrag is vooralsnog ingewikkeld en arbeidsintensief. Een belangrijke reden hiervoor is het gebrek aan borging dat de andere verdragsstaat kwalitatief vergelijkbare visserijopleidingen en vaarbevoegdheden hanteert. De curricula van visserijopleidingen in verschillende landen lopen uiteen en bij de ratificatie van het STCW-F verdrag wordt geen inhoudelijke beoordeling gedaan van de visserijopleidingen door de IMO. Daarnaast is het STCW-F verdrag niet omgezet naar EU-regelgeving. Dat heeft als gevolg dat de European Maritime Safety Agency (EMSA), anders dan voor de koopvaardij, voor de visserij niet toeziet op kwaliteitsborging. Toezicht en een bepaalde mate van kwaliteitsborging moet de verdragsstaat dus zelf regelen en dat is een arbeids- en tijdsintensieve taak. Omdat het STCW-F verdrag niet naar EU-regelgeving is omgezet, dient ook tussen EU lidstaten een wederzijdse erkenning van vaarbevoegdheidsbewijzen via het sluiten van een bilaterale overeenkomst geregeld te worden. Ik hecht grote waarde aan de veiligheid van bemanning op Nederlandse vissersvaartuigen en daarvoor is kwaliteitsborging van competenties van vissers van groot belang.
Is u bekend dat Nederland sinds de implementatie van het STCW-F-verdrag in de nationale regelgeving (Besluit zeevarenden) op 1 april 2019 slechts met één land een sociaal akkoord heeft gesloten om vaarbevoegdheden te kunnen uitwisselen?
Nederland heeft tot nu toe op basis van het STCW-F verdrag een overeenkomst afgesloten met België. Aangezien er intensief contact met de Belgische maritieme autoriteiten en kennis over hun wetgeving is, is er voldoende zekerheid dat hun visserijopleidingen en opleidings- en kwaliteitseisen overeenkomen met die van Nederland.
Is u bekend dat veel landen in en buiten Europa het STCW-F-verdrag hebben erkend en dat dit grote potentie heeft voor de Nederlandse vissersvloot om gekwalificeerde bemensing te bewerkstelligen?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 3, garandeert het ratificeren van het STCW-F verdrag nog geen borging op de kwaliteit van de visserijopleiding en de daaruit resulterende competenties van vissers in een verdragsstaat. Met de sector ben ik daarom in gesprek over welke landen prioriteit zouden kunnen krijgen bij het komen tot bilaterale overeenkomsten. Daarbij speelt onder meer de potentiële toegevoegde waarde voor de Nederlandse visserijvloot een rol, alsmede de mate waarin en de wijze waarop Nederland zich kan verzekeren van de noodzakelijke kwaliteit van de opleidingen en vaarbevoegdheden in de betreffende verdragsstaat.
Is u bekend dat uw ministerie hierover tegen de visserijvertegenwoordigers keer op keer aangeeft dat het gebrek aan ambtelijke menskracht de oorzaak is van het uitblijven van sociale (STCW-F) akkoorden met meerdere landen en dat verder verwezen wordt naar de Europese Commissie om met een oplossing te komen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 is het aangaan van overeenkomsten op basis van het STCW-F verdrag ingewikkeld en een tijdsintensieve klus en is het STCW-F verdrag niet naar EU-regelgeving omgezet. Met de sector ben ik in gesprek over welke landen prioriteit zouden kunnen krijgen bij het komen tot bilaterale overeenkomsten. Tevens zal dit najaar uitbreiding komen in het team dat aan dergelijke maritieme bemanningszaken werkt.
Wat gaat u doen om op korte termijn wél dit soort sociale akkoorden met landen als Polen, Litouwen en Portugal te sluiten?
Zie de antwoorden op de vragen 3 en 5. Daarnaast is de voorkeur voor Polen, Litouwen en Portugal mij bekend en zal ik samen met de sector ook binnen deze drie landen prioriteren met welk land het afsluiten van een overeenkomst het meest van toegevoegde waarde is. Het streven is om dit najaar met de sector overeen te zijn gekomen welk land de meeste toegevoegde waarde heeft om een overeenkomst mee af te sluiten. Op basis daarvan zal uiterlijk begin volgend jaar samen met de sector een start worden gemaakt met op een zo pragmatisch mogelijke wijze de kwaliteit van de visserijopleiding en de daaruit resulterende competenties van vissers te beoordelen.
Stikstof |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt), Caroline van der Plas (BBB) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
Herinnert u zich de richtinggevende emissiereductiekaart in het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG)?
Ja.
Kunt u aangeven wat de huidige zuurtegraad van de bodem in het Natura 2000-gebied Dinkelland is? Zo ja, kunt u de meetgegevens delen?
De zuurgraad van de bodem is binnen dit gebied dermate verschillend per locatie, dat hierop geen eenvoudig antwoord gegeven kan worden. Er bestaat ook geen kaart waarop de zuurgraad gebiedsdekkend is weergegeven. Op rijksniveau worden de gevraagde meetgegevens niet opgeslagen; voor de gebiedsmonitoring is de provincie verantwoordelijk.
Kunt u een overzicht geven van de kritische depositiewaarde (KDW) die geldt voor het Natura 2000-gebied Dinkelland en de hoogte van de huidige berekende en gemeten depositie?
De KDW's verschillen per locatie (op het niveau van hectarehexagonen). Hoe groot de over- of onderschrijding is, is ontsloten via AERIUS (zie: https://monitor.aerius.nl/gebied/49/onderwerp/depositie-irt-natuur). Dit gebied maakt geen deel uit van de meetnetten voor droge en natte depositie, wel wordt – op zes meetpunten – de concentratie van ammoniak in de lucht gemeten (voor de resultaten: zie https://man.rivm.nl/gebied/dinkelland).
Kunt u aangeven hoeveel veehouderijen van welke omvang en sector in de regio van het Natura 2000-gebied Dinkelland moeten stoppen om de KDW in het natuurgebied Dinkelland te behalen? Kunt u dit uitplotten op een landkaart (uiteraard met inachtneming van de privacy met betrekking tot locatie) met verschillende scenario’s (bedrijfstypes/groottes/gangbaar biologisch) waarbij verschillende bedrijfsgroottes in die regio (zouden) stoppen?
Nee, dit kan ik niet op voorhand aangeven. Het is aan provincies vanuit hun rol als gebiedsregisseur om in gebiedsprocessen invulling te geven aan de richtinggevende doelen op het gebied van stikstof, natuur, water en klimaat die door het kabinet worden meegegeven. In gebiedsprogramma’s zal worden aangegeven met welke maatregelen en instrumenten invulling zal worden gegeven aan de doelen. Deze worden medio 2023 definitief vastgesteld.
Kunt u garanderen dat de staat van de natuur verslechtert als de in vraag vier genoemde veehouderijbedrijven niet stoppen?
Wanneer stikstofdepositie hoger is dan wat de natuur aan kan, is er een duidelijk risico op een significant negatief effect op de natuurkwaliteit. Als gevolg daarvan kan het instandhoudingsdoel voor een habitat niet duurzaam worden gerealiseerd. Hoe hoger en langer de overschrijding, hoe groter het risico op ongewenste effecten op de natuurkwaliteit. Het geven van een directe garantie tussen de afname van stikstofdepositie en de staat van de natuur is tegelijkertijd complexer dan dat. Natuurkwaliteit is immers afhankelijk van verschillende factoren, onder andere stikstofdepositie maar ook hydrologische omstandigheden of de omvang/versnippering van het leefgebied. Mede daarom worden er natuurdoelanalyses gemaakt in het kader van het gebiedsproces. Deze vormen een belangrijke basis voor de gebiedsprogramma’s en bieden meer inzicht in de staat van een natuurgebied, bijvoorbeeld in relatie tot de drukfactor stikstof.
Kunt u garanderen dat het stoppen van het aantal veehouderijbedrijven (genoemd in uw antwoord op vraag vier) bijdraagt aan het behalen van de staat van instandhoudingsdoelstellingen van de Vogel- en Habitatrichtlijn?
Uit het gebiedsproces zal moeten blijken op welke wijze de opgave gerealiseerd wordt, dat hoeft niet noodzakelijkerwijs te gebeuren door het stoppen van bedrijven. Het realiseren van de stikstofdepositiereductie, om daarmee de omgevingswaarden te realiseren die zijn opgenomen in de Wet stikstofreductie en natuurverbetering, zal bijdragen aan het bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen van de stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden. Er bestaat wetenschappelijke consensus over dat het risico op aantasting van de kwaliteit van de natuur toeneemt naarmate de overbelasting met stikstof groter is en deze overbelasting langer voortduurt. Dat komt omdat stikstof zich ophoopt in de bodem waardoor bij een langer aanhoudende of grotere mate van overbelasting de mate van ophoping steeds groter wordt. Het verminderen van deze overbelasting is dus nodig om natuurkwaliteit te behouden en/of te verbeteren en instandhoudingsdoelstellingen te realiseren en daarmee invulling te geven aan de verplichtingen vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn.
Hoeveel van de huidige berekende depositie in het Natura 2000-gebied komt op dit moment vanuit «overige bronnen» of de categorie «Buitenland»?
De sectorgroep «Overig», met daarin onder andere de depositie afkomstig van woningen en kantoren, heeft een depositie 107 mol/ha/jaar. De sectorgroep «Buitenland» heeft een depositie van 574 mol/ha/jaar. De totale (op basis van metingen gecorrigeerde) depositie van alle sectoren is 1.505 mol/ha/jaar. Deze deposities zijn de gemiddelde deposities op stikstofgevoelige natuur, berekend op basis van het gekarteerd oppervlak. De data zijn afkomstig uit AERIUS Monitor 2021, dat de situatie van 2019 als meest actuele jaar bevat.
Kunt u een overzicht geven van alle gebieden waar in de indicatieve kaart gesproken wordt van 95 procent reductie, welke KDW’s daar zijn toegepast voor welk habitattype en wat de huidige verspreiding van dat habittattype is? Kunt u daar achter zetten hoeveel veehouderijen met welke omvang en van welke sector er in de buurt zouden moeten stoppen om die KDW in de verschillende locaties te behalen?
De gebieden waarvoor als indicatief doel een reductiepercentage van 95% is opgenomen, betreffende de gebieden die vallen onder het Natuurnetwerk Nederland (NNN) en de stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden. Deze gebieden zijn opgenomen op de kaart in de startnotitie NPLG. Een tabel met de namen van de betreffende Natura 2000-gebieden is tevens opgenomen in het RIVM-memo «Toelichting bij richtinggevende emissiereductiedoelen per gebied».
De hoogte van de het indicatieve emissiereductiedoel op een bepaalde locatie is niet direct gekoppeld aan de KDW. Bij het inschatten van de effecten op het doelbereik (realisatie landelijke omgevingswaarden), zijn de KDW’s toegepast zoals deze per habitat zijn opgenomen in het rapport H.F. van Dobben, R. Bobbink, D. Bal en A. van Hinsberg, 2012. Overzicht van kritische depositiewaarden voor stikstof, toegepast op habitattypen en leefgebieden van Natura 2000. Wageningen, Alterra, Alterra-rapport 2397 2397.
De habitats betreffen de habitattypen en leefgebieden die zijn opgenomen in de aanwijzingsgebieden van Natura 2000-gebieden. De huidige verspreiding betreft de verspreiding zoals opgenomen in de habitatkartering die is opgenomen in AERIUS 2021 (en te raadplegen is via AERIUS Monitor).
Kunt u een inschatting maken over hoeveel van de bedrijven die in het huidige scenario zouden moeten stoppen een neventak hebben? Hoeveel hebben een Bed and Breakfast, een boerencamping, een kinderdagverblijf, huisverkoop of andersoortige neventakken? Kunt u een overzicht geven met uitsplitsing per neventak?
Het aantal agrarische bedrijven dat gaat stoppen is geheel afhankelijk van de keuzes die worden gemaakt in de gebiedsprocessen en de mogelijkheden en voorkeuren van individuele ondernemers. Daarmee is het dus ook niet mogelijk om een inschatting te maken hoeveel bedrijven met een nevenfunctie zullen stoppen.
Kunt u aangeven wat de schatting is van het aantal mensen dat, direct of indirect, werkzaam is op de bedrijven die in het huidige scenario moeten stoppen? Kunt u dit aangeven voor zowel de werknemers die werken op het primaire bedrijf als eventueel op de neventakken en bij toeleveranciers zoals voerleveranciers, mechanisatiebedrijven en afnemers? Kunt u daarbij aangeven hoeveel arbeidsplaatsen er naar verwachting zullen vervallen als het deel van de veehouderijen zoals in de scenario’s is opgenomen zouden stoppen?
Het aantal agrarische bedrijven en dus aantal mensen dat gaat stoppen is geheel afhankelijk van de keuzes die worden gemaakt in de gebiedsprocessen en de mogelijkheden en voorkeuren van individuele ondernemers. Het is dus ook niet mogelijk om een inschatting te maken hoeveel en welke functies zullen verdwijnen of veranderen.
Bent u ermee bekend dat sommige gemeenten geen nieuwe vergunning voor een boerencamping of Bed and Breakfast verlenen op het moment dat het landbouwbedrijf stopt, waarmee de vergunning voor de eerste tak vervalt, wat betekent dat die bedrijven hun andere inkomstenbron ook moeten opgeven? Kunt u toelichten voor hoeveel van de bedrijven met een neventak dit mogelijk geldt?
Ja, daar ben ik bekend mee. In sommige gemeenten is bijvoorbeeld de vergunning voor kleinschalig kamperen gekoppeld aan het uitoefenen van een actief agrarisch bedrijf. Eén van de redenen hiervoor is de wens tot behoud van de agrarische hoofdfunctie van een gebied. Gemeenten kunnen die koppeling heroverwegen. Aangezien er geen inschatting te maken is van het aantal bedrijven met een neventak, dat zal stoppen is ook deze specifiekere inschatting niet te maken.
Is in het verleden bijgehouden wat de effecten van stikstofemissievermindering, door de opkoop van specifiek veehouderijbedrijven nabij stikstofgevoelige natuurgebieden, is op stikstofgevoelige habitattypen in die natuurgebieden?
Nee, de effecten van een vermindering van de stikstofemissie door specifieke bronmaatregelen op de kwaliteit van de natuur zijn lastig te onderzoeken. Allereerst omdat de natuurkwaliteit beïnvloed wordt door het samenspel van omgevingscondities, waarvan de omvang van de stikstofdepositie er één is. En de totale achtergronddepositie is afkomstig uit meer bronnen dan alleen de specifieke veehouderijbedrijven. Bovendien kan het met het opkopen van een aantal bedrijven nog steeds zo zijn dat de KDW overschreden wordt. Door een vermindering van de overbelasting neemt het risico op verslechtering wel af, maar is dit niet weggenomen. Dat maakt het niet eenvoudig om te constateren dat een eventuele verslechtering door de getroffen bronmaatregel in een concreet gebied langzamer verloopt dan wanneer de maatregelen niet getroffen zou zijn geweest. Ook kunnen andere factoren de relatie tissen de bronmaatregel en het effect op de natuurkwaliteit van het gebied beïnvloeden, zoals verdroging. Overigens, gegevens over ontwikkeling van emissies en depositie worden wel bijgehouden, zie bijvoorbeeld emissieregistratie.nl en voor de GCN/GDN kaarten: www.rivm.nl/gcn-gdn-kaarten/depositiekaarten/cijfers-achter-depositiekaarten/gdn-depositiebestanden-achterliggende-jaren
Kunt u een overzicht geven dat het causale verband aantoont tussen de in het verleden specifiek opgekochte veehouderijbedrijven en natuurherstel in nabijgelegen natuurgebieden? Zo ja, kunt u die rapportages met ons delen?
Zoals ook in het antwoord op vraag 12 aangegeven, zijn er geen concrete rapportages waarin inzicht wordt geboden in de gevolgen van de opkoop van specifieke bedrijven op natuurkwaliteit in Natura 2000-gebieden. In zijn algemeenheid zijn er wel veel wetenschappelijke publicaties over de effecten van stikstof op natuurkwaliteit, een overzicht hiervan wordt bijvoorbeeld gegeven in hoofdstuk 2 van het rapport «Onderzoek naar een ecologisch noodzakelijke reductiedoelstelling van stikstof», van Van den Burg et al., 2021.
Hoeveel en in welke Natura 2000-gebieden zijn er in het verleden habitattypen door stikstofreductie onder de KDW gekomen? Om welke habitattypen gaat het, in welke gebieden zitten deze habitattypen en wat is de ontwikkeling van de instandhouding van die habitattypen?
In de jaarlijkse monitoringsrapportage over stikstof die op grond van de Wet stikstofreductie en natuurverbetering moet worden opgesteld, zal een historische depositiereeks (vanaf 1990) worden opgenomen. Dit laat de ontwikkeling zien van de overschrijding van de KDW (overbelasting op nationaal niveau). In de tweejaarlijkse monitoringsrapportage zal inzicht worden geboden in de effecten van de maatregelen op natuurkwaliteit. Over de landelijke staat van instandhouding van de habitattypen wordt iedere zes jaar een rapportage uitgebracht aan de Europese Commissie, de meest recente rapportage (2019) is te vinden op www.natura2000.nl
Bent u bekend met de «Landelijke monitoringsrapportage Natuur 2016» en klopt het dat met deze monitoring voor het eerst de effecten van stikstofreductie (en beheermaatregelen) op natuurherstel met nieuwe indicatoren in kaart gebracht worden?
Daar ben ik bekend mee. In die rapportage gaat het niet om effecten van stikstofreductie, maar om allerlei administratieve gegevens, zoals arealen van gekarteerde habitats en de voortgang van de uitvoering van maatregelen.
Klopt het dat in 2016, 2017 en 2018 in de rapportage over de kwaliteit van habitattypen, over stikstofgevoelige leefgebieden van soorten en over effecten van herstelmaatregelen nog geen gegevens beschikbaar waren volgens deze rapportage?
Dat is juist.
Klopt het dat vanuit die monitoring inzichten moeten volgen over de haalbaarheid van de instandhoudingsdoelen voor stikstofgevoelige natuur (habitattypen en leefgebieden van soorten) en over actiehouders bij eventueel geconstateerde knelpunten?
De monitoring is niet gericht op het in beeld brengen van de haalbaarheid van instandhoudingsdoelen, maar op de voortgang van de maatregelen en uiteindelijk ook het daadwerkelijk natuureffect daarvan. Bij eventueel geconstateerde knelpunten vormen de monitoringsresultaten een belangrijk startpunt voor het bepalen wie die knelpunten kan oplossen, maar bevat daarover nog geen conclusies.
Klopt het dat de monitoring en set van indicatoren van stikstofgevoelige natuur pas met de aanvang van de «Landelijke monitoringsrapportage Natuur 2016» begonnen is? Waarbij men spreekt dat een ecologische trend pas zichtbaar kan worden na langere tijd van monitoren?
Dat klopt in die zin dat vanaf dat moment een meer gecoördineerde en overeenkomstige aanpak is gestart. Uiteraard werd er daarvoor ook veel gemeten en onderzocht, maar dan voor andere doeleinden (zoals de subsidiëring van beheer) of op een meer gedifferentieerde wijze, vanuit de tradities die in de verschillende provincies en beheerorganisaties waren ontstaan.
Klopt het dat door deze nieuwe wijze van het in kaart brengen, in de Landelijke monitoringsrapportage, voor het eerst de effecten van stikstofreductie op natuurherstel in kaart gebracht worden?
Dat is niet het geval; zie daarvoor het antwoord op vraag 18.
Klopt het dat de Landelijke monitoringsrapportage in 2022 geëvalueerd wordt? Zo ja, wanneer kunnen we deze evaluatie verwachten?
Momenteel wordt in het kader van de eerste PAS-periode de laatste rapportage uit de reeks monitoringsrapportage natuur opgesteld voor 2021. Voor het onderdeel stikstof zijn geen monitoringsrapportages gepland. Een totale evaluatie met betrekking tot deze landelijke voortgangsrapportages over de jaren heen is momenteel niet aan de orde.
Wel zijn er plannen voor het evalueren van de gegevensverzameling van de PAS-herstelmaatregelen. Dit zal echter geen inzichten geven in inhoudelijke relaties tussen de rapportages, maar heeft betrekking op het «type gegevens» in de monitoring waaronder bruikbaarheid, volledigheid, kwaliteit en de haalbaarheid om de gegevens van de natuurmaatregelen aan te leveren en te verwerken.
Klopt het dat er uit een natuurbeoordelingsrapportage blijkt dat bij veldonderzoek in de Lieftingsbroek de ontwikkeling van de stikstofgevoelige habitattypen geen aanleiding geven om aan te nemen dat er sprake is van een negatieve ontwikkeling door N-depositie?
In het Lieftingsbroek zijn de maatregelen die nu worden getroffen vooral gericht op hydrologisch herstel en nog niet op stikstof. Effecten van stikstofdepositie en een niet goed functionerend hydrologisch systeem zijn moeilijk van elkaar te scheiden. Uit veldbezoeken in het kader van de PAS-monitoring, en ook uit onderzoek van KWR (2020), blijkt dat stikstof wel degelijk een factor is met negatieve gevolgen voor de natuurkwaliteit. KWR heeft aangetoond dat in het lokale grondwatersysteem stikstof aanwezig is en dat dit alleen in de vorm van atmosferische depositie in het systeem gekomen kan zijn. Bodemanalysen laten zien dat de toplaag verzuurd is en dat stikstofminnende mossen vooral in het Blauwgrasland en in recent geplagde delen veelvuldig voorkomen.
Als de evaluatie van de »Landelijke monitoringsrapportage Natuur» niet bekend was op het moment dat er vele miljarden voor stikstofbeleid werden uitgetrokken, hoe verantwoordt de Minister de grote som met middelen die gelabeld zijn, bij het ontbreken van deze evaluatie die een causaal verband tussen stikstofreductie en natuurverbetering aan moet tonen?
De «Landelijke monitoringsrapportage Natura 2000 en Stikstof» bevat gegevens over de omvang van stikstofgevoelige habitattypen en stikstofgevoelige leefgebieden van soorten, de uitvoering van herstelmaatregelen, veldbezoek en aanvullend onderzoek. Dat is belangrijk om grip te hebben op de staat van de natuur in de Natura 2000-gebieden en de effecten van (herstel)maatregelen op die natuur. Over een algemeen causaal verband tussen stikstofreductie en natuurverbetering bestaat al enkele decennia wetenschappelijke consensus. Te hoge niveaus van stikstofdepositie zijn schadelijk voor de natuur. Een overzicht van de beschikbare wetenschappelijke kennis hierover is bijvoorbeeld opgenomen in hoofdstuk 2 van het rapport «Onderzoek naar een ecologisch noodzakelijke reductiedoelstelling van stikstof» (Van den Burg et al., 2021). Het stikstofbeleid met bijbehorende middelen is dan ook gebaseerd op een deugdelijke wetenschappelijke onderbouwing.
Klopt het dat vrijwilligers de veldinspectie doen voor de «Landelijke monitoring van de Natuur»?
Het overgrote deel van de soortwaarnemingen van planten en dieren komt in Nederland inderdaad van vrijwilligers («citizen scientists»). Zij vormen geen inspectie, maar ze leveren met hun werk een belangrijke bijdrage aan de monitoring van natuur in Nederland.
Met name in natuurterreinen en ons oppervlaktewater (Kaderrichtlijn Water) vinden daarnaast vele inventarisaties door professionals plaats, vaak met name gericht op bijzondere soorten of de kwaliteit van habitattypen. Dit gaat onder meer om inventarisaties ten behoeve van het Subsidiestelsel Natuur en Landschap (SNL), maar ook om vegetatiekarteringen waarin bijvoorbeeld de kwaliteit van de habitattypen in Natura 2000-gebieden wordt bepaald.
De uitkomsten van deze monitoring worden onder andere opgenomen in de Nationale Databank Flora en Fauna (NDFF).
Wat zijn de eisen om als vrijwilliger dergelijke inspecties te mogen uitvoeren? Welke achtergronden hebben deze vrijwilligers?
Onder de vrijwilligers zijn vele kenners die niet onderdoen voor professionals. Geregeld zijn het ook professionals (bijvoorbeeld boswachters of onderzoekers) die in hun vrije tijd planten of dieren inventariseren. Bovendien worden er vanuit de soortenorganisaties allerlei cursussen en andere informatie (bijvoorbeeld over het gebruik van de juiste determinatieboeken) aangeboden om het niveau van de inventarisaties zo hoog mogelijk te laten zijn.
Hoe wordt er geborgd dat deze beoordeling via consequente systematiek en op gelijke, professionele wijze met voldoende objectieve kennis van ecologie, in beeld gebracht wordt?
Om het inwinnen van natuurdata te verbeteren en te standaardiseren werkt de NDFF met vastgestelde protocollen, gestandaardiseerde telmethoden. Dat houdt in dat waarnemingen steeds op dezelfde manier verzameld worden. Gestandaardiseerd tellen heeft als groot voordeel dat de gegevens goed vergeleken kunnen worden, zowel onderling als van jaar tot jaar, en dat duidelijk is wat er op basis van de waarnemingen kan worden gezegd. In de NDFF is een uitgebreide controle-routine ingesteld, waarbij door deskundige validatoren en soortgroepcoördinatoren (-specialisten) alle minder betrouwbare waarnemingen met de hand worden gecontroleerd. Waarnemingen van algemenere soorten kunnen door automatische routines worden goedgekeurd. Bij alle individuele waarnemingen is het proces van goedkeuring vastgelegd en raadpleegbaar. Op de website van de NDFF is hierover meer informatie beschikbaar: www.ndff.nl
Wat zijn de gevolgen van de huidige inzet van het kabinet op mest- en kunstmestgebruik en mestimport per provincie en per eiland?
Het Nationaal Programma Landelijke Gebied zal een uitwerking gaan geven van de inzet op provinciaal niveau. Uiterlijk in juli 2023 is in elk gebied duidelijk wat de doelen per gebied zijn en hoe die gehaald worden. Op dat moment kan pas inzicht gegeven worden in welke gevolgen dit zal hebben op het mest- en kunstmestgebruik en de mestimport per provincie en per eiland.
Kunt u deze vragen een voor een en zo snel mogelijk, maar in ieder geval voor 15 augustus 2022 beantwoorden?
Voor beantwoording van deze Kamervragen is een uitstelbrief verzonden.
De Kamerbrief ‘Openstelling saneringsregeling visserij’. |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Henk Staghouwer (CU) |
|
Herinnert u zich de Kamerbrief over «Openstelling saneringsregeling visserij»?1
Ja, mijn ambtsvoorganger heb deze brief op 22 juli aan de Tweede Kamer verstuurd.
Kunt u bevestigen dat de vergoeding die vissers ontvangen voor het saneren van hun schip en vangstrechten gekoppeld is aan het tonnage van het schip en dat de vergoeding geen relatie heeft met de hoeveelheid vangstrechten op het schip?
Het gaat bij deze regeling om een subsidie voor de definitieve stopzetting van visserijactiviteiten met een vissersvaartuig. Het uit te keren subsidiebedrag bij sanering is gebaseerd op het gemiddelde inkomensverlies en wordt berekend aan de hand van de bruto tonnage (BT, een wijze om de grootte van een vaartuig uit te drukken) van het betreffende vissersvaartuig. Het klopt dat er in de berekening geen rekening is gehouden met de hoeveelheid vangstmogelijkheden van een vissersvaartuig (zie het antwoord op vraag 3 voor een verdere toelichting).
Kunt u aangeven hoe de hoogte van de vergoeding is berekend enerzijds gebaseerd op de waarde van het schip, anderzijds op de waarde van de vangstrechten?
Voor indeling in categorieën, maximum bedragen per categorie en bijbehorende subsidiebedragen per BT is uitgegaan van de analyse van WEcR.2 Deze bedragen zijn gebaseerd op het gemiddelde inkomensverlies, gecorrigeerd voor een netto contante waarde gebaseerd op een periode van acht jaar. Het gecorrigeerde inkomensverlies per categorie geldt als maximum voor die categorie. Kleinere vaartuigen binnen dezelfde categorie ontvangen een naar rato lager bedrag. Eventuele kosten en opbrengsten van sloop worden verrekend met het uiteindelijke subsidiebedrag.
De marktwaarde van de contingenten is door WEcR meegenomen in de berekeningsmethodiek van visserijactiviteiten en het vaststellen van de subsidiebedragen per BT Error! Hyperlink reference not valid., zij het dat deze waarde op basis van het onderzoek verwaarloosbaar is geacht ten opzichte van het totaalbedrag. Immers, conform de richtlijn PGEcon (2020) van de EU wordt bij de rapportage over de economische situatie van de visserijsector waar mogelijk de marktprijs gehanteerd voor de waardebepaling van visrechten. De marktwaarde van de twee belangrijkste contingenten voor demersale bestanden (tong en schol) zijn al sinds 2018 verwaarloosbaar laag door onderbenutting van het quotum. Bovendien is door een gebrek aan transacties in de afgelopen 4 jaren in contingenten voor de demersale bestanden en al veel langer voor de pelagische bestanden een betrouwbare waardering van de marktwaarde van de contingenten van alle soorten onmogelijk. Er zijn binnen het PGEcon geen alternatieve waarderingsmethoden van vangstmogelijkheden die internationaal gedragen worden beschikbaar.
Kunt u aangeven in hoeverre de saneringsregeling die nu wordt opengesteld is opgezet volgens de lijnen van het advies van mevrouw Burger aan uw ambtsvoorganger en de brief van uw ambtsvoorganger aan de Tweede Kamer van 19 juni 2020?2
Zoals is gecommuniceerd naar de Tweede Kamer in de brief van 19 juni 2020, de appreciatie bij het advies van mevrouw Burger – in de praktijk de Kottervisie genoemd (Kamerstuk 29 675, nr. 195) – is het streven naar een economisch gezonde sector die vist met respect voor natuur en milieu. In de brief wordt ingezet op een kleinere en duurzame vloot. Verkleining van de vloot middels sanering had een aanpassing aan de beperktere ruimte en een versterking van het ecosysteem tot doel. Zoals in de brief van 28 juni 2021 gemeld (Kamerstuk 33 450, nr. 1328) was hiervoor geen steun bij de Europese Commissie. De Brexit plaatst de sector voor nieuwe uitdagingen. Om specifiek aan de uitdaging van het quotaverlies als gevolg van de Brexit het hoofd te kunnen bieden heb ik deze regeling opgesteld. Hiermee beoog ik het binnen de Brexit Adjustment Reserve door de Europese Commissie beschikbaar gestelde budget te besteden aan het aanpassen van de vangstcapaciteit aan de verlaagde quota, zodat het evenwicht tussen vangstmogelijkheden (quota/contingenten) en vangstcapaciteit voor de blijvende vissers wordt hersteld. Door vangstcapaciteit definitief uit de markt te nemen en de vangstmogelijkheden van de vervallen contingenten ter beschikking te stellen aan de resterende actieve vissers, via de Producentenorganisaties (PO’s), wordt dat doel gerealiseerd. Tot de inwerkingtreding van een nieuw contingentenstelsel in 2025, worden deze contingenten tijdelijk bij de PO’s ondergebracht. Omdat een belangrijk deel van de vissers getroffen is door de Brexit, zal deze sanering naar verwachting voor een groot deel ook invulling geven aan de voorgenomen sanering uit de Kottervisie.
Op welke wijze wordt bij het openstellen van deze regeling invulling gegeven aan hetgeen gesteld in eerdergenoemde brief van 2020: «Om de kans op snelle en succesvolle sanering te vergroten, sluit ik waar mogelijk aan op de uitgangspunten van de meest recent uitgevoerde saneringsregelingen zeevisserij (2008, 2006), waar nodig geactualiseerd naar de voorwaarden uit het huidige Europese fonds, het EMFZV. Belangrijk uitgangspunt is dat de sanering geschiedt op basis van vrijwilligheid en de regeling ertoe leidt dat de vangstcapaciteit daadwerkelijk naar beneden gaat. Belangrijke voorwaarden zijn daarom onder meer dat de kotter wordt gesloopt of omgebouwd voor andere activiteiten dan commerciële visserij. Alle visvergunningen worden daarnaast ingetrokken en de betreffende visser mag gedurende vijf jaar geen visserijactiviteiten ontplooien. Overigens hebben veel vissers die op gequoteerde soorten vissen ook een garnalenvergunning voor de Noordzee (GV-vergunning). Ik ben voornemens om bij de sanering deze in te nemen om te voorkomen dat de druk op de garnalenvisserij verder toeneemt.»?
De saneringsregeling staat open voor vissers die geraakt worden door de verlaagde quota als gevolg van de met het Verenigd Koninkrijk gesloten handelsovereenkomst. De regeling is vrijwillig. De vangstcapaciteit van het vissersvaartuig dat wordt gesaneerd wordt definitief uit het visserijregister gehaald en in mindering gebracht op het capaciteitsmaximum dat op grond van de basisverordening GVB voor Nederland geldt. Hierdoor wordt de totale capaciteit van de Nederlandse vissersvloot verlaagd. Op het moment dat het vaartuig wordt uitgeschreven uit het visserijregister, worden alle voor het vaartuig toegekende vergunningen en vismachtigingen ingetrokken. Op dat moment vervallen ook de voor het vaartuig geldende en de op naam van het betreffende bedrijf aangehouden contingenten.
Welke specifieke aanvullende fiscale maatregelen, anders dan de generieke maatregelen die zijn verwoord in de brief van 22 juli, is bent u voornemens te nemen conform de toezegging in de brief van 19 juni 2020: «Bij het beëindigen van zijn onderneming draagt de (gestopte) visser belasting af over de zogenoemde stille reserves (het verschil tussen de hoogte van de stopperssubsidie en de fiscale boekwaarde van de vermogensbestanddelen van de onderneming) en de fiscale reserves (kostenegalisatiereserve, herinvesteringsreserve en oudedagreserve). Dit is de zogenoemde stakingswinst en betreft een vorm van eindafrekening. Voor ondernemers die belastingplichtig zijn in de inkomstenbelasting en winst uit onderneming genieten zijn onder voorwaarden een aantal faciliteiten beschikbaar om aan de fiscale gevolgen van bedrijfsbeëindiging tegemoet te komen. Naast de bestaande mogelijkheden onderzoek ik opties voor het verruimen van een van de fiscale faciliteiten die vaak niet kan worden toegepast in geval van staking van de onderneming: het toepassen van de herinvesteringsreserve. Bij toepassing hiervan geldt dat niet direct belasting hoeft te worden betaald over het verschil tussen het verkregen subsidiebedrag en de fiscale boekwaarde daarvan, indien dit bedrag wordt geherinvesteerd in een ander bedrijfsmiddel. Voorwaarde hiervoor is dat het vervangende bedrijfsmiddel eenzelfde economische functie heeft in de onderneming als het vervreemde bedrijfsmiddel (de kotter). Als een ondernemer gebruikt maakt van de saneringsregeling visserij mag hij juist geen visserij meer bedrijven, zodat alleen met een verruiming van de regeling de herinvesteringsreserve kan worden ingezet voor vervangende bedrijfsmiddelen met een andere economische functie.»?
Naast het feit dat geen BTW hoeft te worden betaald over de verkregen saneringssubsidie geldt ten aanzien hiervan het volgende. De Tijdelijke subsidieregeling vermindering gevolgen Brexit voor de visserij zal worden aangemerkt als overheidsingrijpen als bedoeld in artikel 3.54, twaalfde lid, onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). Artikel 12a van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (UBIB 2001) zal hiertoe worden aangepast per 1 januari 2023. Het aanmerken van de regeling als
overheidsingrijpen betekent dat voor de toepassing van de herinvesteringsreserve soepelere voorwaarden gelden. De vereiste van «eenzelfde economische functie» bij herinvestering in een ander duurzaam bedrijfsmiddel is daarmee niet van toepassing. Uiteraard moet aan de overige voorwaarden van de herinvesteringsreserve worden voldaan.
Waarin schiet het huidige Nederlandse systeem van toedeling van vangstrechten tekort, dan wel heeft het systeem een belemmerende werking op het verduurzamen van de kottervisserij? En in hoeverre schiet het huidige Nederlandse systeem tekort in het invullen van artikel 17 van het Gemeenschappelijk Visserijbeleid?
Nederland kent een systeem van toedeling van individuele vangstmogelijkheden voor de meeste commerciële vissoorten, het contingentenstelsel. Bij de invoering van dit stelsel, eind zeventiger jaren, zijn de contingenten gratis en voor onbepaalde tijd toegedeeld aan destijds actieve vissers op basis van historische vangsten. Iedere visser die op 31 december van enig jaar contingenten op zijn naam heeft, krijgt deze automatisch ook het volgende jaar, ongeacht of hij gebruik maakt van selectiever vistuig of minder milieubelastende visserijtechnieken en ongeacht het nalevingsgedrag. De contingenten kunnen worden overgedragen, waarbij de contingenthouder zelf kan bepalen aan wie. Contingenten kunnen ook voor de duur van een kalenderjaar in gebruik worden gegeven aan andere vissers. Deze flexibiliteit is nodig om een wisselende vangstsamenstelling te kunnen afdekken met voldoende vangstmogelijkheden. Een neveneffect hiervan is echter dat inmiddels niet meer actieve vissers hun contingenten aanhouden om deze jaarlijks tegen betaling in gebruik te geven aan wel actieve vissers. Dit stelsel is hierdoor slecht toegankelijk voor nieuwe vissers. Omdat artikel 17 van het Gemeenschappelijk Visserijbeleid bepaalt dat individuele vangstmogelijkheden moeten worden toegedeeld op basis van transparante en objectieve criteria, zoals de gevolgen van de visserij op het milieu, de naleving in het verleden, de bijdrage aan de lokale economie en vangstniveaus uit het verleden, zit het huidige contingentenstelsel verduurzaming in de weg. Daarbij moet voor stimulansen worden gezorgd voor vissersvaartuigen die zijn uitgerust met selectief vistuig of die gebruik maken van minder milieubelastende visserijtechnieken om duurzame vissers te belonen.
Daarom heb ik het voornemen om een nieuwe methode te ontwikkelen voor de toebedeling van vangstmogelijkheden voor bepaalde duur op basis van objectieve criteria. Daarbij zal ik ook kijken naar de criteria die op grond van artikel 17 van het Gemeenschappelijk Visserijbeleid in acht moeten worden genomen. Ik kom daarmee mede tegemoet aan het recente verzoek van het Europees Parlement aan de lidstaten om bij de toewijzing van vangstmogelijkheden vissers te stimuleren om gebruik te maken van de meest duurzame en milieuvriendelijke visserijpraktijken, vangstmethoden en innovaties op visserijgebied4. Ook is het huidige contingentenstelsel niet in lijn met de rechtspraak over het verdelen van schaarse rechten5. In de rechtspraak wordt op grond van het EU-recht en het gelijkheidsbeginsel geëist dat bij de verdeling van schaarse rechten door de overheid aan potentiële gegadigden ruimte wordt geboden om naar de beschikbare rechten mee te dingen. Deze rechtsnorm is gebaseerd op het gelijkheidsbeginsel. De overheid moet transparant zijn over de beschikbaarheid van de rechten, de verdelingsprocedure en de toe te passen objectieve criteria voor toedeling. De overheid kan schaarse rechten in principe niet voor onbepaalde tijd verlenen om te voorkomen dat de verkrijger hiervan onevenredig wordt bevoordeeld ten opzichte van mogelijke concurrenten.
Kunt u gedetailleerd inzichtelijk maken op welke wijze u door wetenschappers en andere deskundigen bent geadviseerd omtrent het voornemen tot wijziging van het systeem van toedeling van vangstrechten?
De reden voor het voornemen om te komen tot wijziging van het systeem van toedeling van de vangstmogelijkheden heb ik bij vraag 7 toegelicht. Het voornemen tot wijziging van het systeem van toedeling van vangstrechten is tot stand gekomen door het advies van mevrouw Burger voor een duurzame kottervisserij op de Noordzee (Kamerstuk 29 675, nr. 195). Ik zal bij het uitwerken van deze wijziging alle noodzakelijke zorgvuldigheid betrachten en ruimte nemen voor afstemming met de sector, deskundigen en andere belanghebbenden. Ik neem hiervoor daarom tot 2025 de tijd. Het proces van afstemming en consultatie moet nog worden ingericht, we staan nu nog aan het begin hiervan. Ik zal de Tweede Kamer op een later moment nader informeren over de hierbij voorziene planning.
Kunt u aangeven welke activiteiten zijn ontplooid en welke adviezen zijn ingewonnen om te komen tot bijstellingen van «het Biesheuvelsysteem» om met behoud van alle bij vissers ondergebrachten rechten invulling te geven aan artikel 17 van het Gemeenschappelijk Visserijbeleid?
Het koppelen van een saneringsregeling aan de verplichte inname van contingenten is eerder geadviseerd in het advies van mevrouw Burger (Kamerstuk 29 675, nr. 195). In dit advies heeft zij tevens voorgesteld om te onderzoeken of ingenomen contingenten later weer kunnen worden ingezet voor stimulering en versnelling van verduurzaming van de Noordzeevisserij en intreden van (jonge) visserijondernemers voor die visserijmethoden die voldoen aan bepaalde duurzaamheidseisen. Naar aanleiding daarvan is reeds een aanpassing van het contingentenstelsel overwogen en ook is dit in verkennende gesprekken met sectorvertegenwoordigers besproken. Vanuit de sector was hier geen draagvlak voor en is er toen besloten de mogelijkheden te onderzoeken om kleinschalig via contingentenbeheer positieve prikkels voor verduurzaming in te bouwen. Hier is tot nu toe geen gevolg aan gegeven. Nu de sanering uiteindelijk zijn beslag krijgt, er nieuwe jurisprudentie is in lijn met de bij vraag 7 genoemde conclusie van AG Van Widdershoven3 en de noodzaak tot verdere verduurzaming verder is toegenomen, is een herziening van het contingentenstelsel onvermijdelijk en is er besloten om hiertoe over te gaan. Ik weet dat er weerstand bestaat bij delen van de sector. Ik zal echter bij deze wijziging alle zorgvuldigheid en ruimte voor afstemming met de sector, deskundigen en andere belanghebbenden in acht nemen om te komen tot een werkbaar stelsel dat past bij de uitdagingen waarvoor de visserij op de Noordzee staat. In het Bestuurlijk Overleg van 30 Augustus heeft mijn voorganger dan ook de toezegging gedaan dat de sector hierbij actief betrokken zal worden. Ik neem hiervoor daarom tot 2025 de tijd. Het beheer van de in Biesheuvelgroepen of Producentenorganisaties ingebrachte individuele vangstmogelijkheden zoals dat in «het Biesheuvelsysteem» plaatsvindt staat hierbij voor mij geheel los van de systematiek van verdeling van de individuele vangstmogelijkheden. Ik wil de verworvenheden van het co-management van de quota zoals we dat in Nederland kennen niet terzijde schuiven bij de vormgeving van een nieuw stelsel.
Heeft u overleg gevoerd met de sector over invulling van artikel 17 van het Gemeenschappelijk Visserijbeleid? Zo ja, wanneer en wat waren de uitkomsten hiervan?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 8 heb aangegeven moet het proces van afstemming en consultatie nog worden ingericht en deze gesprekken nog plaatsvinden. De invulling van artikel 17 van het Gemeenschappelijk Visserijbeleid is onderdeel van de gesprekken die ik met de sector voer over de herziening van het contingentenstelsel.
Waarom is het noodzakelijk om de volledige vangstrechten van een ondernemer die zijn schip laat saneren in te nemen in deze regeling en kan niet worden volstaan met het innemen van de zogenaamde basiscontingenten die de facto zorgen voor de toegang tot het Biesheuvelsysteem en de overige rechten in bezit van de ondernemer te laten, zoals in voorgaande saneringsronden gebruikelijk is geweest?
Zoals in mijn antwoord op vraag 4 is te lezen, beoog ik met de saneringsregeling het evenwicht tussen vangstcapaciteit en verminderde quota door Brexit te herstellen. Contingenten zijn een aandeel van het nationale quotum en geven niet het recht om een absolute hoeveelheid van een vissoort te vangen. Dit betekent dat als het nationale quotum daalt (zoals is gebeurd door Brexit) de omvang van de individuele contingenten navenant vermindert. De vissers die hun visserijactiviteiten willen voortzetten en geen gebruik maken van de saneringsregeling, blijven achter met de door Brexit verminderde contingenten. Om de blijvende actieve vissers toekomstperspectief te bieden, heb ik besloten de vangstmogelijkheden van de vervallen contingenten tijdelijk, tot de herziening van het contingentenstelsel, via de Producentenorganisaties of Biesheuvelgroepen te verdelen over resterende actieve vissers. Bijkomend voordeel daarvan is dat verdere concentratie van vangstmogelijkheden wordt voorkomen. Om die reden heb ik ervoor gekozen om alle contingenten van het gesaneerde vaartuig te laten vervallen, alsook de op naam van de onderneming gereserveerde contingenten. Indien slechts de basisrechten van een contingent zouden worden ingetrokken zouden de bijbehorende «kilogrammen» niet evenredig kunnen worden verdeeld over de resterende actieve vissers.
Hoe kan een ondernemer met meerdere schepen die slechts een van zijn schepen saneert middels de saneringsregeling voldoende vangstrechten behouden voor de overige niet-gesaneerde schepen?
De contingenten die zijn toegekend voor een vaartuig waarvoor geen sanering wordt aangevraagd en waarvan de registratie in het visserijregister dus behouden blijft, zullen blijven worden toegekend voor dat betreffende vissersvaartuig. Bovendien zullen de contingenten die wel zijn vervallen als gevolg van een sanering van een vaartuig in gebruik worden gegeven via de Producentenorganisatie of de Biesheuvelgroep waar deze voorafgaand aan de sanering waren ingebracht. Op die manier zal een ondernemer kunnen blijven vissen met de vaartuigen waarvoor hij geen sanering heeft aangevraagd, als hij één van zijn vaartuigen wel hiervoor aanmeldt.
Werkbezoeken aan de grensregio in het kader van stikstof en de aangenomen motie over verschillen aan de grens. |
|
Derk Boswijk (CDA), Pieter Omtzigt (Omtzigt), Thom van Campen (VVD) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Herinnert u zich dat de motie Omtzigt/Boswijk/Van Campen (Kamerstuk 33 576, nr. 273) met zeer grote meerderheid is aangenomen in juni 2022 en dat het dictum luidde: «verzoekt de Minister van Landbouw en de Minister voor Stikstof een aantal werkbezoeken te brengen aan agrariërs die tegen de Duitse grens aan wonen en vervolgens aan de Kamer voor het eind van de zomer voorstellen te doen hoe de verschillen aan de grens zo klein mogelijk gemaakt worden, en gaat over tot de orde van de dag.»
Bent u op de hoogte van de situatie in het Natura 2000-gebied «Bergvennen & Brecklenkampse Veld (gemeente Dinkelland)» – dat tegen de grens met Duitsland aan ligt –, waar aan de Nederlandse kant landbouwactiviteiten fors worden beperkt en grond wordt vernat en waar aan Duitse kant diepe sloten liggen en nieuwe varkensstallen gebouwd worden?
Ja, ik ben bekend met het feit dat er natuurherstelmaatregelen uitgevoerd gaan worden in en rondom het Natura 2000-gebied Bergvennen & Brecklenkampse Veld. Hiervoor wordt door de provincie Overijssel, samen met de gebiedspartners, een Natura 2000-beheerplan en Provinciaal Inpassingsplan opgesteld. De maatregelen die voortvloeien uit deze plannen kunnen leiden tot beperkingen voor landbouwactiviteiten en vernatting. Het kabinet herkent zich niet in de kwalificatie «fors». Een deel van de gronden behoudt de bestemming «agrarisch», al dan niet met een beperking (hoofdzakelijk vanwege vernatting).
Het is bekend dat er aan de Duitse kant diepe sloten liggen die hydrologische effecten hebben voor het Natura 2000-gebied. Om die reden zijn er ook herstelmaatregelen (onder andere het verondiepen van sloten) aan Duitse zijde in het beheerplan opgenomen, om de doelstellingen voor Bergvennen & Brecklenkampse Veld te kunnen behalen. Hierover vinden constructieve gesprekken plaats met de betreffende grondeigenaren en Duitse overheden. Er wordt maximale inzet gepleegd om de maatregelen aan Duitse zijde uit te voeren.
Wanneer bekend is dat er door Duitse overheden bestemmingsplannen worden voorbereid die uitbreiding mogelijk maken van agrarische bedrijven die negatieve effecten kunnen hebben op het Natura 2000-gebied, dan wordt daar door de provincie Overijssel, vanuit de wettelijke verantwoordelijkheid voor natuurbeleid, op geacteerd (bijvoorbeeld door het indienen van een zienswijze en het verzoek om een milieueffectrapportage).
Kunt u aangeven hoe groot de verschillen aan de Duitse en Nederlandse kant van de grens zijn en hoe de samenwerking verloopt bij het natuurbehoud?
De samenwerking met Duitsland (deelstaat Nedersaksen) verloopt goed. De Landkreis Grafschaft Bentheim en de Gemeinde Nordhorn stellen zich constructief op tijdens overleggen en zijn bereid om de middelen in te zetten die zij hiervoor tot hun beschikking hebben om de maatregelen aan Duitse zijde uit te voeren. Het verschil is dat er alleen voor het Nederlandse grondgebied een Provinciaal Inpassingsplan kan worden opgesteld.
Klopt het dat zelfs als alle Nederlandse stikstofdepositie wordt voorkomen, de Kritische DepositieWaarde (KDW) voor dit gebied toch nog wordt overschreden?
Het klopt dat er binnen het Natura 2000-gebied Bergvennen & Brecklenkampse Veld op sommige plekken habitattypen zijn waarop de depositie veroorzaakt door buitenlandse emissies hoger is dan de KDW. Dit geldt bijvoorbeeld voor de zwakgebufferde vennen (H3130).
Bent u het eens dat in grensgebieden niet alleen invloed op KDW vanuit het buitenland is te verwachten, maar ook invloed op de beheermaatregelen?
Behalve dat een deel van de uitgestoten stikstof buiten de landgrenzen neerslaat, kunnen ook andere drukfactoren een grensoverschrijdend karakter hebben. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan verdroging, doordat het hydrologisch systeem een gebied beslaat dat ook in het buitenland gesitueerd is. Wanneer een gebied aan beide kanten van de grens gelegen is, zal ook het beheer binnen het buitenlandse deel van de gebiedsbegrenzing plaatsvindt van invloed zijn op de natuurkwaliteit in het gebied.
Gezien het feit dat u in uw Kamerbrief DGS/22300439 van 15 juli aangeeft, dat door in onder andere grensgebieden naast stikstofreductie in te zetten op beheermaatregelen, het brede doel van een gunstige staat van instandhouding kan worden gehaald, of dichterbij gebracht, ondanks dat de KDW in die gebieden wordt overschreden (door invloed van stikstof uit het buitenland): op welke wijze worden deze beheermaatregelen in samenspraak met Duitsland uitgevoerd en hoe ziet de invloed van het grensgebied op deze maatregelen, bijvoorbeeld bij de in vraag 2 omschreven gewenste vernatting van het gebied, terwijl aan de Duitse kant vlakbij de grens diepe sloten liggen?
In het ontwerpbeheerplan (onderdeel van het Provinciaal Inpassingsplan) is onder andere opgenomen dat de ontwatering aan de oostzijde van het gebied zal worden teruggedrongen. Dat vergt dus ook het aanpakken van de ontwateringssloten aan Duitse zijde. Het ontwerpbeheerplan is in goed overleg met de Duitse partners tot stand gekomen.
Kunt u vertellen hoe de samenwerking verloopt en hoe de verschillen/overeenkomsten zijn aan beide zijden van de grens bij het grensoverschrijdende Natura 2000-gebied Aamsveen (gemeente Enschede)?
Er wordt sinds enkele jaren samengewerkt bij het grensoverschrijdend hoogveenherstel, in het Nederlandse Natura 2000-gebied Aamsveen en het Duitse Natura 2000-gebied Amtsvenn-Hündfelder Moor. Deze gebieden vormen samen één hydrologisch samenhangend hoogveensysteem. Daarom is het belangrijk dat er grensoverschrijdende samenwerking plaatsvindt.
Er vinden al vele jaren gesprekken plaats tussen de Duitse en de Nederlandse gebiedsbeheerders. Vanaf 2019 hebben deze gesprekken meer richting gekregen in de vorm van een Europese «LIFE-subsidie» aanvraag. LIFE is het Europese subsidie-instrument voor projecten op gebied van natuur, milieu en klimaat. De samenwerking heeft in de loop van de jaren steeds meer vorm gekregen, waarbij het leren van elkaar en het begrijpen van de verschillen in werkwijzen en mogelijkheden een terugkerend thema is. Wanneer de LIFE-aanvraag wordt goedgekeurd, biedt dit een uitgelezen kans om de samenwerking te consolideren en te intensiveren.
De situatie in Duitsland is op verschillende punten anders dan in Nederland. Zo is in Duitsland het vergunningentraject wat nodig is voor natuurherstel een zeer zwaar traject, dat al snel 2 jaar kan duren, waarvoor zeer grondige en gedetailleerde berekeningen worden gevraagd. Ook financieel zijn er verschillen: investeren in natuurherstel kan in Nederland met diverse beschikbare budgetten, terwijl men aan Duitse zijde het veel meer van bijvoorbeeld de LIFE-aanvraag moet hebben.
De rapportage van een Natura 2000-gebied tussen Nederland en Duitsland kent een groot verschil: in Nederland wordt vooral gewerkt met de KDW als indicator, in Duitsland is vooral de staat van de natuur van belang en wordt stikstof vaak helemaal niet genoemd, in de beheerplannen die in Nederland per gebied zijn opgemaakt, worden voorkomende flora en fauna en hun staat van instandhouding uitgebreid beschreven; kunt u deze verschillen in Nederlandse en Duitse aanpak verklaren en aangeven waarom in Nederland alleen wordt gestuurd op stikstof en waarom de informatie uit de beheerplannen per gebied niet gebruikt wordt als indicator voor een gebied?
De bedoelde rapportage is het standaardgegevensformulier (SDF), de administratie over de Natura 2000-gebieden in de Europese database. In het SDF wordt per habitattype en soort aangegeven wat het belang is van het gebied voor dat habitattype of die soort. In grote lijnen is Europees vastgelegd hoe dit belang bepaald moet worden, de lidstaten hebben veel vrijheid in details van de bepaling. Heel wezenlijk verschilt de beoordeling van Nederland en Duitsland niet voor vergelijkbare habitattypen. Bij de invulling van het belang van het gebied speelt ook in Nederland de KDW slechts een beperkte rol, het vormt één van de onderdelen van het bepalen van de zogenoemde behoudsstatus van het habitattype in het gebied. De behoudsstatus is weer één van de drie onderdelen op basis waarvan het belang van het gebied bepaald wordt. Voor de volledige methodiek die gebruikt is voor de invulling van het belang van gebieden voor habitattypen zie https://edepot.wur.nl/314180.
Kunt u verklaren waarom het Wooldse Veen (gemeente Winterswijk), wat gedeeltelijk in Nederland en gedeeltelijk in Duitsland ligt, aan de Nederlandse kant wordt geclassificeerd als zorgelijk, omdat de neerslag aan stikstof te hoog is, terwijl aan de Duitse kant de staat van instandhouding wordt geclassificeerd als goed?
Er zijn mij geen documenten bekend waarin staat dat het Nederlandse deel van het Wooldse veen «zorgelijk» zou zijn en het Duitse deel «goed». De enige vergelijking die mogelijk is, is via het in antwoord 8 genoemde SDF. Daarin komt echter het oordeel «zorgelijk» niet voor, want dat bevat alleen het belang van het gebied voor de betreffende habitattypen en soorten.
Kunt u begrijpen waarom boeren in Winterswijk het Korenburgerveen hebben uitgeroepen tot Duits grondgebied, omdat de regels in Duitsland veel minder streng zijn en zij onder die regels hun activiteiten veel beter kunnen voortzetten dan onder de Nederlandse regels? (bron: De Gelderlander, 27 juni 2022, Boeren bombarderen Korenburgerveen tot Duits grondgebied: «Daar gelden andere stikstofregels»https://www.gelderlander.nl/winterswijk/boeren-bombarderen-korenburgerveen-tot-duits-grondgebied-daar-gelden-andere-stikstofregels~a919ef1e)
Ik kan mij voorstellen dat de verschillen in beleid tussen Nederland en Duitsland kan leiden tot onbegrip. Nederland heeft echter, net zoals alle EU-lidstaten, de ruimte, maar ook de plicht om de implementatie van richtlijnen op terreinen als natuur, klimaat en water eigenstandig vorm te geven om zo aan de internationale verplichtingen te voldoen. Het feit dat lidstaten hier een eigenstandige bevoegdheid hebben, alsook de verschillen in onder andere juridische en ecologische omstandigheden, maken dat er ook verschillen (zijn) ontstaan in beleid om aan deze internationale verplichtingen te kunnen blijven voldoen.
Als in Nederland alle mogelijke beheermaatregelen zijn uitgevoerd, kan dan geconcludeerd worden dat het uiterste is gedaan, ondanks dat de KDW niet is gehaald en zijn we hier dan klaar, gezien het feit dat de stikstofbijdrage uit Duitsland voor het Wooldse Veen hoger is dan de KDW van het gebied toelaat?
Voor het realiseren van instandhoudingsdoelstellingen zal een combinatie nodig zijn van maatregelen die gericht zijn op het orde brengen van milieucondities (zoals stikstofbronmaatregelen) en natuurherstelmaatregelen. Dit zal een continue inzet vragen.
Specifiek voor grensgebieden: hoe wordt de staat van instandhouding hier vastgesteld en hoe kunnen instandhoudingsdoelen hier behaald worden? Hoe vindt monitoring plaats en hoe wordt dat gerapporteerd en openbaar gemaakt?
De staat van instandhouding van soorten of habitattypen wordt op landelijk niveau vastgesteld, niet op gebiedsniveau. Op gebiedsniveau wordt vastgesteld of instandhoudingsdoelstellingen worden gehaald (en of verslechtering wordt voorkomen). Instandhoudingsdoelstellingen kunnen in zijn algemeenheid in grensgebieden gerealiseerd worden door het nemen van passende maatregelen om verslechtering tegen te gaan en het nemen van instandhoudingsmaatregelen om daarmee tegemoet te komen aan de ecologische vereisten van de soorten en habitattypen waarvoor het gebied is aangewezen. Gedeputeerde staten zijn verantwoordelijk voor het treffen van die maatregelen. Wanneer het gaat om grensgebieden is er doorgaans sprake van samenwerking en afstemming met het betreffende buurland.
Op gebiedsniveau wordt door de voortouwnemer binnen een beheerplan de monitoring voor een gebied in detail uitgewerkt en ingepland voor de beheerplanperiode. Daarnaast wordt er op basis van de Wet stikstofreductie en natuurverbetering tussentijds gemonitord en zo nodig bijgestuurd om te voldoen aan de resultaatsverplichtingen voor stikstofreductie.
Het is aan de voortouwnemers zelf op welke wijze zij deze gegevens ontsluiten. De monitoring op gebiedsniveau is momenteel echter nog beperkt, waardoor natuurgegevens op gebiedsniveau nog incompleet zijn. De monitoring was tot nu toe in belangrijke mate gericht op monitoring van de natuurkwaliteit op landelijk niveau. Samen met de provincies werk ik daarom, als onderdeel van het Programma Natuur, aan een doorontwikkeling van de natuurmonitoring. Mede ter uitvoering van de motie-Van Campen c.s. (kenmerk 2022D15964), zal daarbij ook ingezet worden op een publiekvriendelijke ontsluiting van monitoringsgegevens. Ook worden de monitoringsgegevens gebruikt voor de natuurdoelanalyses, die per Natura 2000-gebied inzichtelijk maken in welke mate de instandhoudingsdoelstellingen worden gerealiseerd.
Op welke wijze wordt het beheer van een Natura 2000-gebied gecontroleerd?
Provincies en Rijkswaterstaat (en in één geval het Ministerie van Defensie) zijn voortouwnemers voor het beheerplan van een Natura 2000-gebied. Zij zorgen voor de opstelling van het beheerplan, de uitvoering van de maatregelen en de monitoring van de resultaten. Het beheerplan wordt door de voortouwnemer geëvalueerd en na een looptijd van zes jaar vernieuwd.
Bent u bereid om met de boeren, bestuurders, Kamerleden en (na afloop) pers op ten minste deze drie locaties in gesprek te gaan deze zomer?
Op 22 augustus 2022 zal ik een werkbezoek brengen aan drie locaties langs de grens met Duitsland. Hier zal ik in gesprek gaan met boeren, bestuurders en Kamerleden. Na afloop zal ik op elke locatie de pers te woord staan.
Kunt u uw bereidheid om in gesprek te gaan zo spoedig mogelijk melden en wilt u vertellen welke grensregio’s u gaat bezoeken in het kader van de motie, voordat u begint met het afleggen van de werkbezoeken?
In het licht van alle onrust maken we tijdens de voorbereiding van werkbezoeken, op advies van de veiligheidsdiensten (politie en beveiligingsdienst binnen het ministerie), de exacte locaties niet openbaar. We kunnen deze locaties, zodra deze bekend zijn, delen met de vragenstellers en de leden van de vaste Kamercommissie, zodat zij tijdig op de hoogte zijn.
Stikstof |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt), Caroline van der Plas (BBB) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Herinnert u zich de 300 pagina’s aan memo’s die de Minister van Financiën op 15 juli naar de Kamer stuurde, waarin helder werd dat de emissiereductiedoelstelling van 39 kiloton die in het programma landelijk gebied staat, veel hoger is dan nodig om de nieuwe hogere doelen te bereiken?
Ja.
Herinnert u – de Minister van Financiën – zich dat u op 22 mei 2022 – dus voordat de stikstofbrieven naar de Kamer werden gestuurd – een memo kreeg, waarin stond: «Deze doelstelling [een uitstootreductie van 30 tot 40 kton (bandbreedte)] is om meerdere redenen onwenselijk. Als meer dan 30 kton wordt gevraagd: LNV lijkt ook een politiek doel na te streven met een 40kton doel. Door hoog in te zetten worden bijna alle boeren geraakt en deelt iedereen in de pijn, waar bij een lager doel een kleiner aantal boeren zeer hard geraakt wordt (stoppen). Dit kan worden gemotiveerd uit een visie op de landbouwsector na 2030, waarbij veel ingrijpender en breder wordt verbouwd dan nu strikt genomen vanuit de depositiedoelstelling noodzakelijk zou zijn. Een meer evenredige verdeling van de pijn is mogelijk makkelijker te verkopen dan een gerichte aanpak. Dit is een politiek vraagstuk dat in de het licht van de CA afspraken en het bijbehorende budgettaire kader op basis van de huidige invulling niet past.»?
Ja.
Herinnert u zich ook de volgende tabel in dat memo: Ruimtelijke verdeling Maximaal gericht Gecombineerde aanpak: i. ABCD-gebieden ii. generiek iii. gericht iv. ringen rond N2000 Gecombineerde aanpak: i. ABCD-gebieden ii. generiek iii. gericht iv. ringen rond N2000 Aannames andere sectoren 50% emissiereductie cf. Commissie Remkes PBL basispad volgens KEV 2021 PBL basispad volgens KEV 2021 Doelbereik: % onder kdw 74% 77% 82% Aantal veehouderijen dat moet stoppen 5.300 11.200 11.200 Aantal veehouderijen dat moet extensiveren Nvt 200 17.600 Kosten in mld EUR [bandbreedte] 10,4 23,5 [17,6 – 29,7] 34,2 [26,1 – 42,7]
Ja.
Deelt u de mening dat het essentieel voor het parlement is om over deze berekeningen te beschikken voor het nemen van een besluit over het programma landelijk gebied?
Deze berekeningen tonen de kwantitatieve uitkomsten in een modelmatige benadering van de stikstofproblematiek. Het betreft interne advisering voor de bewindspersonen op het Ministerie van Financiën, de interne advisering is niet gelijk aan de beleidsinzet van dit kabinet. De berekeningen zijn een toetssteen om aanpakken te kunnen vergelijken, ook in financiële zin. Deze berekeningen zijn niet gevalideerd, hebben een indicatief karakter en waren nog niet voldragen. Zulke berekeningen laten daarbij per definitie ook veel niet zien, zoals de onzekerheid voor boeren, de individuele moeilijkheden die op de boerderijen leven en de verhalen die achter de bedrijven schuilgaan.
Zoals ook vermeld door de Minister voor Natuur en Stikstof in de startnotitie NPLG1 (pagina 25) zullen de richtinggevende doelen worden bijgesteld als nieuwe inzichten hier aanleiding toe geven. Ten behoeve van accurate besluitvorming zal het kabinet zich daarbij baseren op gevalideerde en recente prognoses en uw Kamer daarover informeren. De eventuele bijstelling van de richtinggevende stikstofdoelen zal onder andere gebeuren op basis van de Klimaat en Energieverkenning (KEV) 2022 van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) en de emissiebijlage bij de KEV.
Waarom verklaarde u in de antwoorden op Kamervragen dat: «Het kabinet acht het openbaar maken van niet-gevalideerde berekeningen die nog onderdeel zijn van de beleidsvoorbereiding niet in het belang van goede en democratische bestuursvoering.», terwijl het kabinet juist al zeer expliciet een keuze heeft gemaakt?
Het betreffen ambtelijke berekeningen van het Ministerie van Financiën met een indicatief karakter en die nog niet wetenschappelijk zijn gevalideerd. Het is niet gebruikelijk om indicatieve ambtelijke berekeningen met een dergelijke status te delen met de Kamer. De berekeningen van het Ministerie van Financiën zullen worden gedeeld met het RIVM, zodat deze beoordeeld kunnen worden en eventueel een plek kunnen krijgen in de berekeningen die het RIVM zal uitvoeren ten behoeve van beleidsondersteuning. Inmiddels vinden gesprekken met RIVM plaats over beoordeling van deze berekeningen, zoals gecommuniceerd in antwoord op Kamervragen van de leden Maatoug en Bromet (2022Z14908).
De gepresenteerde beleidskeuzes die het kabinet voor het NPLG gemaakt heeft zijn op basis van door het RIVM gevalideerde gegevens en berekeningen genomen. Zoals gesteld in het antwoord op vraag 4, zullen de richtinggevende doelen die in de NPLG zijn aangegeven nog verder verfijnd worden. Deze zijn nog niet definitief. Onder meer op basis van gevalideerde nieuwe prognoses is bijstelling van de richtinggevende stikstofdoelen mogelijk. Dat kan onder andere gebeuren op basis van de Klimaat en Energieverkenning (KEV) 2022 van het PBL en de emissiebijlage bij de KEV, waarbij ook effecten van het voorgenomen klimaatbeleid zullen worden meegenomen. Het kabinet zal uw Kamer informeren over de berekeningen en prognoses waarop het vervolgbesluiten baseert.
Is het de normale gang van zaken om eerst besluiten te nemen – die nu weer zijn teruggedraaid tot voorgenomen beleid – en dan pas berekeningen te valideren om ze achteraf met de Kamer en de samenleving te delen?
Zoals al in de startnota van het NPLG staat, heeft het kabinet richtinggevende emissiereductiedoelen opgesteld ten behoeve van de gebiedsprocessen van de provincies. Deze richtinggevende doelen zijn gebaseerd op gevalideerde berekeningen van het RIVM. Deze berekeningen zijn openbaar toegankelijk en gepubliceerd door het RIVM op 10 juni 2022. In het proces om tot definitieve doelen te komen op 1 juli 2023 wordt er continu gewerkt aan nieuwe prognoses en berekeningen, zowel ambtelijk als door kennisinstellingen. Bij de diverse vervolgstappen in het kader van het NPLG, zoals de vaststelling van de definitieve doelen, wordt de Kamer geïnformeerd.
Is het mogelijk dat de plannen fors worden gewijzigd wanneer de berekeningen zijn gevalideerd?
Zoals vermeld in de startnotitie NPLG en tijdens het Kamerdebat op 23 juni kunnen stikstofemissiedoelstellingen per gebied in aanloop naar de definitieve gebiedsprogramma’s worden aangepast aan de hand van nieuwe inzichten.2 Het gaat dan onder andere ook om de resultaten van de Klimaat- en Energieverkenning (KEV) van dit najaar. Indien daar aanleiding toe is, kunnen inzichten die volgen uit de validatie van berekeningen van het Ministerie van Financiën ook invloed hebben op de hoogte van de gebiedsgerichte emissiedoelstellingen.
Welke ministers waren ervan op de hoogte dat het Ministerie van Financien van mening was dat een reductie van 30 kiloton ruim voldoende is om de doelen te behalen?
Het Ministerie van Financiën heeft berekeningen gemaakt om de (financiële) gevolgen van beleidsstrategieën voor het behalen van natuurdoelen modelmatig te kunnen duiden en hierover te kunnen adviseren. Deze berekeningen zijn niet gevalideerd en daarom niet eerder openbaar gemaakt. Inmiddels vinden gesprekken met RIVM plaats over beoordeling van deze berekeningen, zoals gecommuniceerd in antwoord op Kamervragen van de leden Maatoug en Bromet (2022Z14908). Deze berekeningen hebben voorgelegen in hoog ambtelijk, interdepartementaal overleg (zie ook de op 20 juli j.l. door de Minister van Financiën gedeelde stukken). Het kabinetsbeleid om tot richtinggevende emissiereductiedoelen te komen is onderdeel geweest van de besluitvorming in de Raad voor de Fysieke Leefomgeving (RFL). Er is toen gekozen voor een landelijk uitgangspunt van 39 kton NH3-reductie, op basis van de meest recente en beschikbare gevalideerde berekeningen van het RIVM, rekening houdend met de brede doelstellingen van de integrale aanpak en het uitgangspunt van zoveel mogelijk vrijwilligheid. De RFL is toen ook geïnformeerd over de afwegingen die samenvallen met de keuze voor 39 kton.
Welke ministers waren ervan op de hoogte dat een reductie van 40 kiloton zou leiden tot 11200 boeren die moeten stoppen en 17600 veehouderijen die moeten extensiveren?
Het Ministerie van Financiën heeft berekeningen gemaakt om de (financiële) gevolgen van beleidsstrategieën voor het behalen van natuurdoelen modelmatig te kunnen duiden en hierover te kunnen adviseren. De cijfers en de indicatieve, niet-gevalideerde inschatting van het aantal boeren dat zal moeten stoppen of extensiveren zijn gebruikt in de interne advisering voor de bewindspersonen op het Ministerie van Financiën. Ten behoeve van de besluitvorming in de RFL is erop gewezen dat een reductie van 39 kton mogelijk tot hoge kosten leidt, maar is niet ingegaan op de specifieke gevolgen voor het aantal boeren.
Kunt u alle memo’s, notities en berekeningen over stikstof en aanverwante zaken die de Minister van Landbouw, de Minister voor Stikstof en de Minister van Algemene Zaken sinds maart 2021 hebben ontvangen, aan de Kamer doen toekomen op dezelfde manier waarop alle memo’s van de Minister van Financiën naar de Kamer zijn gestuurd?
Deze informatie wordt zo spoedig mogelijk aan uw Kamer verzonden.
Kunt u ervoor zorgdragen dat alle memo’s, notities en berekeningen over stikstof, maar ook over aanverwante zaken zoals de relatie met de bouw(plannen) die de Ministers van Binnenlandse Zaken, de Minister voor Wonen en de Minister van Infrastructuur en Waterstaat hebben ontvangen hebben sinds 2021, aan de Kamer worden gestuurd?
Deze informatie wordt zo spoedig mogelijk aan uw Kamer verzonden.
Hoe verhoudt de zin «Bij de ruimtelijke vertaling van de stikstofreductie wordt uitgegaan van richtinggevend 39 kton NH3 reductie. Naar verwachting is 39kton emissiereductie van NH3 nodig om ten minste de wettelijke omgevingswaarde van 74% onder de KDW te behalen.» die in de startnotitie landelijk gebied staat, zich tot de berekeningen van het Ministerie van Financiën die een totaal ander beeld geven? Deelt u de mening dat deze zin misleidend is?
Ik deel uw mening dat deze zin misleidend is niet. De openbaar gemaakte berekeningen van het Ministerie van Financiën betreffen hoofdzakelijk interne advisering voor de bewindspersonen op het Ministerie van Financiën. De interne advisering is niet gelijk aan de beleidsinzet van dit kabinet. Het kabinet heeft bij het vaststellen van de richtinggevende emissiereductiedoelen rekening gehouden met de brede doelstellingen van de integrale aanpak, het uitgangspunt van zoveel mogelijk vrijwilligheid en de mogelijkheid van tegenvallende resultaten. Dat afwegende heeft het kabinet ervoor gekozen om uit te gaan van 39 kton. Het kabinet realiseert zich ook dat het klimaatbeleid mogelijk effect heeft op de richtinggevende doelen voor stikstof. Zoals ook vermeld in de startnotitie NPLG (pagina 25) en in de beantwoording op vraag 7 kunnen de richtinggevende doelen worden bijgesteld als nieuwe inzichten hier aanleiding toe geven.
De openbaar gemaakte berekeningen van het Ministerie van Financiën tonen de kwantitatieve uitkomsten in een modelmatige benadering van de stikstofproblematiek. In deze modelmatige benadering wordt uitgegaan van een grote mate van sturing op maatregelen en de locatie van emissiereductie. Daarbij zijn deze berekeningen niet gevalideerd en hebben ze een indicatief karakter. Zulke berekeningen laten per definitie ook veel niet zien, zoals de onzekerheid voor boeren, de individuele moeilijkheden die op de boerderijen leven en de verhalen die achter de bedrijven schuilgaan.
Heeft de Minister van Financiën (of haar woordvoerder namens haar) aan de Telegraaf laten weten: «Kaag wist tot maandag helemaal niet van de berekening»1?
Voor aanvang van de Eurogroep vergadering op 11 juni meldde de Minister van Financiën aan de correspondent van Telegraaf de dat de berekeningen gebaseerd waren op een rekenmodel dat ambtenaren van het Ministerie aan het verfijnen waren (in aanvulling op berekeningen van het RIVM of PBL). Daarbij liet zij weten dat ze er tot dan toe niet van op de hoogte was dat ambtelijk FIN verder was gegaan met uitwerking van de berekeningen. De Minister heeft geen stukken ontvangen over de impact van het klimaatakkoord op de stikstofdoelen. Toen de Telegraaf de Minister vroeg naar die berekeningen, wist ze dus niet dat ambtenaren van het Ministerie van Financiën hier zelf berekeningen over hadden gemaakt.
Dat er verschillende varianten waren doorgerekend door het RIVM en PBL was wel bekend, deze berekeningen waren immers besproken tijdens de formatie. Die berekeningen zijn politiek afgehecht. De Minister was er niet van op de hoogte dat ambtelijk Financiën vervolgens het rekenmodel verder is gaan verfijnen. De Minister is in nota’s geïnformeerd over de uitkomsten van berekeningen, bijv. op het gebied van gericht uitkopen. Daarbij is zij echter niet op het achterliggende model gewezen, zij kende de achtergrond op basis waarvan zij werd geadviseerd dan ook niet in detail.
Klopt het dat zij helemaal niets wist van de berekeningen of wenst zij dat beeld bij deze te nuanceren?
Zie antwoord op vraag 13. Er wordt op het Ministerie van Financiën door ambtenaren doorlopend aan de Minister van Financiën geadviseerd op basis van kwantitatieve analyses. Dergelijke kwantitatieve adviezen en analyses zijn ook noodzakelijk voor de Minister van Financiën om de doelmatigheid en doeltreffendheid van beleidsvoorstellen te kunnen beoordelen. Hoe deze kwantitatieve analyses en adviezen precies tot stand zijn gekomen, en of en welke berekeningen daar aan ten grondslag liggen, is echter niet altijd bekend bij de Minister van Financiën. Zo geldt in dit specifieke geval dat de Minister van Financiën niet bekend was met het achterliggende model dat ten grondslag ligt aan de berekeningen.
Herinnert u zich dat het kabinet een aantal maatregelen genomen heeft tot stikstofbeperking de afgelopen jaren en dat er dus een groot verschil zit of er wordt uitgegaan van de stikstofberekeningen in de KEV 2020 of de KEV 2021 (Klimaat en Energieverkenning)?
Voor de beperking van stikstofemissies is met name de nevenpublicatie Emissieramingen luchtverontreinigende stoffen bij de Klimaat- en Energieverkenning (KEV) van belang. De hoofdpublicatie van de KEV richt zich op de emissies van broeikasgassen. De nevenpublicatie geeft een beeld van de verwachte toekomstige ontwikkeling van de emissies voor luchtverontreinigende stoffen, waaronder stikstofoxiden en ammoniak. De nevenpublicatie wordt eens per twee jaar uitgebracht. De laatste keer was in 2020. De volgende keer dat het rapport uitkomt is medio december 2022. In deze publicatie worden naast de vastgestelde maatregelen alle voorgenomen beleidsmaatregelen meegenomen die vόόr of op 1 mei 2022 officieel openbaar zijn gemaakt en concreet genoeg zijn uitgewerkt. Er worden dus aanvullende maatregelen meegenomen in de KEV22 ten opzichte van de KEV20. De cijfers die eind 2022 volgen geven inzicht in de geactualiseerde ramingen en de verschillen ten opzichte van de eerdere raming.
Klopt het dat er grote verschillen zijn tussen de KEV 2020 en de KEV 2021 en dat de laatste de volgende zaken wel meeneemt:
Zie antwoord op vraag 15.
Klopt het dat de veestapel tussen april 2018 en 2022 is afgenomen met ongeveer 1,5 miljoen varkens, 0,2 miljoen runderen en miljoenen kippen?
De cijfers van de Landbouwtelling 2022 zijn op dit moment nog niet beschikbaar. Tussen 2018 en 2021 is op basis van de gegevens uit de Landbouwtelling de veestapel met 0,1 miljoen runderen, bijna 1 miljoen varkens en ruim 5 miljoen kippen afgenomen. Voorlopige cijfers van de landbouwtelling 2022 volgen naar verwachting eind van dit jaar, definitieve cijfers in maart 2023.
Waarom is het RIVM bij de doorrekening van het akkoord uitgegaan van de (hogere) veestapel van 2018 in plaats van 2021 of 2022 en van de KEV2020 in plaats van de KEV2021? Is dat een keuze van het RIVM zelf geweest en is het mogelijk om de berekening te ontvangen gebaseerd op de laatste cijfers en de laatste KEV? Zo nee, waarom niet?
Bij de berekeningen voor de ruimtelijke verdeling van de depositiereductieopgave, beter bekend als de richtinggevende doelen, is door het RIVM gebruik gemaakt van de op dat moment meest recente beschikbare informatie. Dat gaat dan met name om het zogenaamde GIAB bestand (WUR) GIAB2019, waarin de dieraantallen volgens de opgave van 2018 zijn opgenomen.
Bij aanvang van het project in november 2021 is de meest recente beschikbare informatie gebruikt zoals in AERIUS Monitor 2021. Daarin is voor de emissie- en depositieramingen gebruik gemaakt van de Klimaat- en Energieverkenning van 2020 (KEV20). De meer recente KEV21 bevat geen raming van luchtverontreinigende stoffen en daarmee dus geen actuelere informatie over stikstoframingen. De nieuwste ramingen voor de luchtverontreinigende stoffen zijn eind 2022 beschikbaar (KEV22).
Een verdere toelichting op deze vragen vindt u in «Aanvulling op het rapport 21–0166 Ruimtelijk effect zonering emissiereducties landbouw3», «RIVM-AERIUS_21–083_Toelichting bij richtinggevende emissiereductiedoelstellingen4» en in de factsheet «Bepalen depositie natura 2000 gebieden5».
Waarom is het RIVM bij de doorrekening van het akkoord uitgegaan van de totale depositie volgens het NEMA-model ZONDER correctie voor reeds toegepaste stalsystemen en andere volgens de RAV-lijst door de overheid goedgekeurde maatregelen waarin veehouders hebben geïnvesteerd om de emissies te verlagen? Is dat een keuze van het RIVM zelf geweest en is het mogelijk om de berekening te ontvangen gebaseerd op de laatste cijfers en de laatste KEV en de reducties via systemen op de RAV-lijst? Zo nee, waarom niet?
De berekeningen bij het regiodoelenscenario over de ruimtelijke verdeling dat ten grondslag ligt aan de kaart, zijn gericht op het vergelijken van effecten van verschillende ruimtelijke verdelingen van emissiereductie. Later is aanvullend een toets op het bereiken van de omgevingswaarde gedaan. Daarbij is uitgegaan van een theoretische verdeling van de emissiereductie.
Bij dergelijke berekeningen wordt gebruik gemaakt van de zogenaamde NEMA-factoren; dat zijn RAV-factoren, waarbij gecorrigeerd is naar NEMA-emissietotalen, zoals dit ook gebeurd voor AERIUS Monitor. Het Nationaal emissiemodel voor Ammoniak (NEMA)gebruikt gegevens volgens de meest recente NH3 emissiefactoren van de Regeling Ammoniak en veehouderij (RAV). Als nieuwe informatie (recentste wetenschappelijke inzichten) beschikbaar is over een diercategorie of stalsysteem wordt de emissiefactor aangepast aan deze nieuwe informatie. In dat geval wordt de RAV emissiefactor dus overschreven.
In de NEMA-emissietotalen wordt derhalve ook informatie over de toegepaste stalsystemen meegenomen (conform RAV-systematiek). Echter, een verschil met de RAV is dat bij NEMA ook een inschatting van de verminderde werking van oudere systemen t.o.v. nieuwe systemen wordt meegenomen, waardoor de totale emissie volgens NEMA anders uit zal komen dan wanneer gebaseerd o.b.v. RAV-emissiefactoren.
Kan het kabinet inzage verlenen in wat de verwachte gevolgen zijn van de startnotitie landelijk gebied en 39 kiloton reductie en dan specifiek het aantal boeren dat moet stoppen, het aantal boeren dat moet extensiveren en de totale kosten voor de schatkist?
Zoals aangegeven in de beantwoording van de Kamervragen op 22 juni geven de richtinggevende regionale stikstofdoelen in de startnotitie van het NPLG geen sturing op de wijze waarop de stikstofreductie tot stand moet komen. In de gebiedsprocessen zullen de provincies met hun kennis en expertise van het gebied samen met betrokken partners aangeven welke maatregelen waargenomen zouden moeten worden. Dan wordt er meer duidelijk over welke agrarische ondernemers hun bedrijfsvoering (verder) zullen moeten aanpassen of zullen beëindigen. In het Transitiefonds Landelijk Gebied is in aanvulling op de reeds beschikbare middelen 24,3 miljard euro gereserveerd voor de aanpak.
Kunt u aangeven op welke termijn hoeveel PAS-melders gelegaliseerd zullen worden? Kunt u dat per maand aangeven: dus binnen twee maanden x melders, binnen drie maanden y melders etcetera?
De maatregelen die nodig zijn voor het legaliseren van de PAS-meldingen moeten drie jaar na het vaststellen van het legalisatieprogramma uitgevoerd zijn. Dat betekent dat die maatregelen uiterlijk voor 1 maart 2025 uitgevoerd moeten zijn. Deze bronmaatregelen worden in het stikstofregistratiesysteem (SSRS) opgenomen. Daarnaast heb ik, om de uitvoering van het legalisatieprogramma te versnellen, recent aangekondigd dat er € 250 miljoen beschikbaar is voor de provincies. De provincies kunnen daar nu mee aan de slag.
Wanneer welke PAS-meldingen worden gelegaliseerd is niet met zekerheid te zeggen. Dat is onder andere afhankelijk van de staat van de natuur, de getroffen maatregel, waar stikstofruimte beschikbaar komt en hoeveel ruimte een melding nodig heeft.
Blijft de kritische depositowaarde (KDW) in de wet staan of wordt de KDW uit de wet verwijderd en wordt er overgestapt op een andere set indicatoren? Kunt u aangeven wanneer dat gebeurt en van welke omstandigheden dat afhankelijk is?
In de Wet stikstofreductie en natuurverbetering zijn omgevingswaarden voor stikstofreductie opgenomen in de vorm van een percentage van stikstofgevoelige areaal van habitats in Natura 2000-gebieden dat onder de KDW moet worden gebracht. Met deze omgevingswaarden is er een concrete en onontkoombare doelstelling om naar toe te werken voor het verminderen van stikstofeffecten op natuur en daarmee natuurdoelen te realiseren. Daarmee wordt invulling gegeven aan de juridische verplichting op grond van de Vogel- en Habitatrichtlijn om verslechtering van natuur tegen te gaan en uiteindelijk herstel te realiseren. De omgevingswaarde is gekoppeld aan de kritische depositiewaarde omdat dit een belangrijke wetenschappelijke indicator is. De kritische depositiewaarde geeft de grens aan waarboven het risico bestaat dat de kwaliteit van een habitat significant wordt aangetast door de verzurende of vermestende invloed van atmosferische stikstofdepositie. Stikstof is een van de belangrijkste factoren waardoor de kwaliteit van natuur onder druk staat.
De KDW hebben we voorlopig als maatstaf nodig om tot reductie van stikstof te komen. Dit neemt niet weg dat het uiteindelijke doel is om een gunstige staat van instandhouding van natuur te realiseren en daar spelen andere factoren ook een rol. Daarom wil ik samen met sectorpartijen en natuurorganisaties onderzoeken of het sturen op bredere omgevingswaarden mogelijk is. Om dit mogelijk te maken stuur ik op het ontwikkelen van nieuwe indicatoren en een robuuste onderbouwing hiervan. Hierbij kan de ecologische autoriteit een belangrijke rol spelen.
Wilt u per Natura-2000 gebied in de bijlage van de RIVM-notitie aangeven hoe groot het is (in hectare) en hoeveel procent van het Natura-2000 areaal in Nederland het beslaat?
In onderstaande tabel is per Natura 2000-gebied aangegeven wat de omvang is (in hectares) van de stikstofgevoelige habitats waarvoor instandhoudingsdoelstellingen gelden (stikstofgevoelig areaal). De gebieden zijn gesorteerd naar de omvang van het stikstofgevoelige habitat.
In de kolom Oppervlakte (%) is aangegeven welk aandeel van het totale stikstofgevoelige areaal (in de Natura 2000-gebieden) in Nederland het betreft. Dit is waar de omgevingswaarde betrekking op heeft. De laatste kolom geeft het cumulatieve percentage van de gebieden op volgorde opgeteld.
De totale oppervlakte van elk Natura 2000-gebied is niet aangegeven, omdat de omgevingswaarde alleen betrekking heeft op het stikstofgevoelige deel, terwijl er vaak ook niet-stikstofgevoelige arealen in een Natura 2000-gebied liggen. Bijvoorbeeld: de totale oppervlakte van de Biesbosch (nr. 112) is 9.640 ha. De omvang van stikstofgevoelig habitat in de Biesbosch is 337 ha.
De tabel is aangeleverd door het RIVM. De gegevens zijn gebaseerd op de gekarteerde oppervlakte zoals deze ook verwerkt zijn in AERIUS. Provincies en rijk (voortouwnemers) zijn verantwoordelijk voor het vaststellen van de habitatkartering. Informatie daarover is te vinden via Bepalen gekarteerde oppervlakte | AERIUS.
Veluwe
81.355
47,84%
47,84%
Waddenzee
8.626
5,07%
52,92%
Kennemerland-Zuid
6.025
3,54%
56,46%
Drents-Friese Wold & Leggelderveld
4.727
2,78%
59,24%
Rijntakken
4.339
2,55%
61,79%
Brabantse Wal
3.917
2,30%
64,10%
Noordhollands Duinreservaat
3.383
1,99%
66,09%
Maasduinen
3.323
1,95%
68,04%
Duinen Terschelling
2.894
1,70%
69,74%
Westerschelde & Saeftinghe
2.885
1,70%
71,44%
Dwingelderveld
2.555
1,50%
72,94%
De Wieden
2.339
1,38%
74,32%
Duinen en Lage Land Texel
2.250
1,32%
75,64%
Meijendel & Berkheide
2.246
1,32%
76,96%
Weerter- en Budelerbergen & Ringselven
1.910
1,12%
78,08%
Weerribben
1.774
1,04%
79,13%
Bargerveen
1.618
0,95%
80,08%
Duinen Ameland
1.537
0,90%
80,98%
Fochteloërveen
1.531
0,90%
81,88%
Oostelijke Vechtplassen
1.530
0,90%
82,78%
Meinweg
1.388
0,82%
83,60%
Deurnsche Peel & Mariapeel
1.325
0,78%
84,38%
Geuldal
1.304
0,77%
85,15%
Kop van Schouwen
1.245
0,73%
85,88%
Grevelingen
1.191
0,70%
86,58%
Duinen Goeree & Kwade Hoek
1.076
0,63%
87,21%
Sallandse Heuvelrug
1.028
0,60%
87,82%
Groote Peel
1.010
0,59%
88,41%
Voornes Duin
959
0,56%
88,97%
Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux
896
0,53%
89,50%
Strabrechtse Heide & Beuven
879
0,52%
90,02%
Oosterschelde
847
0,50%
90,52%
Duinen Vlieland
819
0,48%
91,00%
Schoorlse Duinen
806
0,47%
91,47%
Duinen Schiermonnikoog
719
0,42%
91,89%
Solleveld & Kapittelduinen
656
0,39%
92,28%
Vecht- en Beneden-Reggegebied
629
0,37%
92,65%
Engbertsdijksvenen
626
0,37%
93,02%
Loonse en Drunense Duinen & Leemkuilen
564
0,33%
93,35%
Buurserzand & Haaksbergerveen
530
0,31%
93,66%
Kampina & Oisterwijkse Vennen
510
0,30%
93,96%
Noordzeekustzone
484
0,28%
94,24%
Naardermeer
458
0,27%
94,51%
Drentsche Aa-gebied
445
0,26%
94,78%
Duinen Den Helder-Callantsoog
430
0,25%
95,03%
Zwanenwater & Pettemerduinen
427
0,25%
95,28%
Wierdense Veld
384
0,23%
95,51%
Rottige Meenthe & Brandemeer
372
0,22%
95,72%
Manteling van Walcheren
358
0,21%
95,94%
Nieuwkoopse Plassen & De Haeck
349
0,21%
96,14%
Holtingerveld
348
0,20%
96,35%
Van Oordt's Mersken
344
0,20%
96,55%
Biesbosch
337
0,20%
96,75%
Witterveld
335
0,20%
96,94%
Kempenland-West
321
0,19%
97,13%
Krammer-Volkerak
290
0,17%
97,30%
Alde Feanen
266
0,16%
97,46%
Uiterwaarden Zwarte Water en Vecht
254
0,15%
97,61%
Mantingerzand
254
0,15%
97,76%
Korenburgerveen
195
0,11%
97,87%
Savelsbos
193
0,11%
97,99%
Westduinpark & Wapendal
178
0,10%
98,09%
Springendal & Dal van de Mosbeek
164
0,10%
98,19%
Regte Heide & Riels Laag
158
0,09%
98,28%
Brunssummerheide
152
0,09%
98,37%
Coepelduynen
136
0,08%
98,45%
Geleenbeekdal
136
0,08%
98,53%
Landgoederen Oldenzaal
131
0,08%
98,61%
Dinkelland
131
0,08%
98,68%
Drouwenerzand
127
0,07%
98,76%
Bunder- en Elslooërbos
122
0,07%
98,83%
Lingegebied & Diefdijk-Zuid
115
0,07%
98,90%
Roerdal
113
0,07%
98,96%
Achter de Voort, Agelerbroek & Voltherbroek
93
0,05%
99,02%
Groote Wielen
93
0,05%
99,07%
Voordelta
90
0,05%
99,13%
Borkeld
82
0,05%
99,17%
Sint Jansberg
81
0,05%
99,22%
Ilperveld, Varkensland, Oostzanerveld & Twiske
72
0,04%
99,26%
Yerseke en Kapelse Moer
64
0,04%
99,30%
Botshol
63
0,04%
99,34%
Loevestein, Pompveld & Kornsche Boezem
57
0,03%
99,37%
Kolland & Overlangbroek
52
0,03%
99,40%
Sint Pietersberg & Jekerdal
51
0,03%
99,43%
Bergvennen & Brecklenkampse Veld
51
0,03%
99,46%
Boetelerveld
51
0,03%
99,49%
Aamsveen
50
0,03%
99,52%
Landgoederen Brummen
49
0,03%
99,55%
Bakkeveense Duinen
45
0,03%
99,58%
Zwin & Kievittepolder
44
0,03%
99,60%
Wijnjeterper Schar
43
0,03%
99,63%
Ulvenhoutse Bos
40
0,02%
99,65%
Polder Westzaan
37
0,02%
99,67%
Wooldse Veen
33
0,02%
99,69%
Olde Maten & Veerslootslanden
33
0,02%
99,71%
Sarsven en De Banen
33
0,02%
99,73%
Bekendelle
32
0,02%
99,75%
Witte Veen
30
0,02%
99,77%
Uiterwaarden Lek
30
0,02%
99,79%
Leudal
27
0,02%
99,80%
Oudegaasterbrekken, Fluessen en omgeving
25
0,01%
99,82%
Norgerholt
24
0,01%
99,83%
Swalmdal
22
0,01%
99,84%
Boschhuizerbergen
22
0,01%
99,86%
Vlijmens Ven, Moerputten & Bossche Broek
22
0,01%
99,87%
Wormer- en Jisperveld & Kalverpolder
17
0,01%
99,88%
Kunderberg
17
0,01%
99,89%
Stelkampsveld
16
0,01%
99,90%
Mantingerbos
15
0,01%
99,91%
Bemelerberg & Schiepersberg
14
0,01%
99,92%
Willinks Weust
14
0,01%
99,92%
Lemselermaten
13
0,01%
99,93%
Lieftinghsbroek
12
0,01%
99,94%
De Bruuk
12
0,01%
99,94%
Zeldersche Driessen
11
0,01%
99,95%
Noorbeemden & Hoogbos
11
0,01%
99,96%
Zwarte Meer
11
0,01%
99,96%
Binnenveld
11
0,01%
99,97%
Elperstroomgebied
10
0,01%
99,98%
Lonnekermeer
10
0,01%
99,98%
Langstraat
7
0,00%
99,99%
Oeffelter Meent
7
0,00%
99,99%
Zouweboezem
5
0,00%
99,99%
IJsselmeer
4
0,00%
100,00%
Vogelkreek
2
0,00%
100,00%
Canisvliet
1
0,00%
100,00%
Groote Gat
1
0,00%
100,00%
Eilandspolder
0
0,00%
100,00%
Maas bij Eijsden
0
0,00%
100,00%
170.042
100,00%
Wat, en welke gebieden, is het kleinste aantal Natura-2000 gebieden dat samen 50 procent en 74 procent van de oppervlakte van het Natura-2000 gebieden vormt?
Het kleinste aantal gebieden dat 50% van het areaal stikstofgevoelige habitats bevat waar de omgevingswaarde betrekking op heeft is twee. Het kleinste aantal voor 74% is 12 (zie voorgaande tabel). Hieruit kan echter niet worden afgeleid dat afname van de stikstofdepositie kan worden gericht op alleen deze gebieden. De omgevingswaarde is immers een hulpmiddel zijn om te sturen op condities voor het realiseren van de instandhoudingsdoelen die gelden voor alle gebieden en het voorkomen van verslechtering per gebied. Een focus op slechts enkele gebieden om met zo min mogelijk gebieden de omgevingswaarde te halen zou betekenen dat toestemmingsverlening in relatie tot de andere gebieden nog vele jaren zeer moeizaam zal blijven. Ook zou de focus op enkele gebieden niet doelmatig zijn omdat stikstof zich door het hele land verspreid, en dit dus ook maatregelen in het hele land vraagt. Stikstofreductie ten behoeve van een specifiek gebied draagt ook bij aan afname in andere gebieden. De tabel laat bovendien ook niet zien welk deel binnen een gebied nu nog overbelast is, en welk deel niet.
Is het juridisch mogelijk om boeren te onteigenen op basis van de KDW die maar een aspect van de natuurkwaliteit weergeven en op basis van het AERIUS-model en dus niet van metingen? Kunt u alle adviezen die daarover beschikbaar zijn aan de Kamer doen toekomen?
Er is geen rechtstreeks verband tussen de KDW en de eventuele inzet van onteigening als instrument. Voor onteigening geldt dat dit als uiterste middel kan worden ingezet als het algemeen belang dat vergt. Onder de Omgevingswet kan dat alleen als een bepaalde functie niet in overeenstemming is met de beoogde vorm van ontwikkeling, gebruik of beheer van de fysieke leefomgeving, die mogelijk is gemaakt in een omgevingsplan, een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit of door een projectbesluit. Onteigening kan alleen op basis van een grondig onderbouwde noodzaak en als onteigening urgent is. Daaraan is ook een zeer zorgvuldige procedure met rechterlijke toetsing verbonden. Welke vormen van ontwikkeling, gebruik of beheer rond Natura 2000-gebieden kunnen plaatsvinden in het licht van de opgaven voor natuur, stikstof, landbouw, water, bodem en klimaat wordt integraal bezien in het kader van de gebiedsprocessen onder leiding van de provincies.
Klopt het dat het kabinet geen enkele juridische basis heeft om provincies te dwingen mee te werken aan het uitwerken van plannen in de startnotitie nationaal programma landelijk gebied nu duidelijk is dat daaronder geen wettelijke basis ligt? Zo nee, welke dwangmiddelen heeft het kabinet dan wel?
Op grond van artikel 1.12fa van de Wet natuurbescherming en – na inwerkingtreding van de Omgevingswet – artikel 11.69b van het Besluit kwaliteit leefomgeving moeten provincies aangeven welke maatregelen zij nemen om bij te dragen aan de vermindering van de stikstofdepositie met het oog op het tijdig voldoen aan de landelijke doelstelling en om uitwerking te geven aan het programma stikstofreductie en natuurverbetering. Daarbij hebben provincies een grote mate van ruimte om in te vullen hoe ze dat willen doen. Daarnaast voorzien de Wet natuurbescherming en de Omgevingswet en daarop gebaseerde regelgeving in wettelijke provinciale taken inzake het nemen van maatregelen ter voldoening aan de internationale biodiversiteitsverplichtingen en het treffen instandhoudingsmaatregelen en passende maatregelen voor Natura 2000-gebieden.
Onder het NPLG is sprake van een ten opzichte van de gebiedsplannen verbreed provinciaal gebiedsprogramma, dat integraal uitwerking geeft aan, en maatregelen bevat voor de gebiedsgerichte opgaven op het vlak van natuur, stikstof, landbouw, water, bodem en klimaat. Voor de verkrijging door provincies van middelen uit het transitiefonds landelijk gebied zal voorwaardelijk zijn dat de aanpak op doelmatige en doeltreffende wijze leidt tot doelbereik. In het licht van de onontkoombaarheid van de aanpak wordt een toetsingsproces ingericht voor de beoordeling van de door de provincies voorgenomen maatregelen. De Minister voor Natuur en Stikstof houdt een vinger aan de pols bij de uitvoering, want doelen moeten onontkoombaar worden gerealiseerd. Als maatregelen uitblijven of de doelen niet gehaald dreigen te worden zal overeenkomstig de in het NPLG op te nemen escalatieladder worden geëscaleerd. Dat kan ook zo nodig ook leiden tot wet- en regelgeving voor instructieregels, verlegging van taken en bevoegdheden en rijksnormstelling e.d.
Wilt u deze vragen een voor een en voor 15 augustus beantwoorden?
Voor deze beantwoording is een uitstelbrief verstuurd.
De toename van de export van varkens over lange afstanden en de dreiging van Afrikaanse varkenspest |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Henk Staghouwer (CU) |
|
Wat vindt u ervan dat er in het eerste half jaar van 2022 veel meer biggen en «vleesvarkens» over lange afstanden zijn geëxporteerd voor de slacht dan in dezelfde periode vorig jaar, met name naar Spanje, Italië, Polen en Slovenië?1, 2
Ik ben bekend met de toename van lange afstand transporten van biggen en varkens die bestemd zijn voor de slacht in die periode. Het ongenoegen dat ik daarbij voel spreekt voor zich. Ik zet mij immers samen met een aantal andere lidstaten in EU-verband in voor beperking van de transportduur voor jonge dieren en dieren die naar het slachthuis worden vervoerd.
Kunt u beschrijven hoe een transport van biggen en vleesvarkens naar Spanje, Italië, Polen en Slovenië verloopt? Hoe lang zijn de dieren in totaal onderweg? Hoeveel ruimte is er beschikbaar per dier en op wat voor ondergrond staan ze? Kunnen de dieren onderweg eten en drinken? Wat is de gemiddelde en maximale temperatuur? Hoe vaak worden zij gecontroleerd door een dierenarts? Worden zij onderweg uit- en weer ingeladen?
De biggen of varkens naar deze bestemmingen worden vanaf een varkenshouderij in Nederland geladen op een wegvervoermiddel. Biggen worden in de meeste gevallen rechtstreeks vanaf de varkenshouderij afgevoerd naar de plaats van bestemming in Spanje, Italië, Polen of Slovenië. Vleesvarkens, maar ook biggen kunnen ook eerst naar een erkend verzamelcentrum in Nederland vervoerd worden, waarvandaan ze vervolgens afgevoerd worden naar de plaats van bestemming. In dit verzamelcentrum moeten de dieren worden uitgeladen en ondergebracht.
Voordat de varkens Nederland verlaten worden zij gecontroleerd door een officiële dierenarts van de NVWA. Dit gebeurt tijdens het laden van het wegvervoermiddel vanaf de varkenshouderij of het erkende verzamelcentrum.
De welzijnsregels voor diertransporten volgen uit de transportverordening (Verordening (EG) nr. 1/2005). Alle transporten naar Spanje, Italië, Polen en Slovenië zijn lange transporten; dit zijn transporten die langer dan acht uur duren. Bij alle lange transporten is het verplicht om een door de RDW goedgekeurd vervoermiddel te gebruiken en de ondergrond te voorzien van passend strooisel. Voor varkens wordt meestal zaagsel gebruikt. Daarnaast is het verplicht dat varkens tijdens een lang transport voortdurend toegang hebben tot water; onderweg voeren is niet verplicht.
Varkens worden afgevoerd naar een varkenshouderij, een slachthuis of een erkend verzamelcentrum in Spanje, Italië, Polen of Slovenië. In het erkende verzamelcentrum worden de dieren uitgeladen en ondergebracht. De dieren moeten daarna nogmaals opgeladen worden om naar een slachthuis of een varkenshouderij afgevoerd te worden. In het slachthuis worden de dieren bij de ante mortem keuring gecontroleerd door een officiële dierenarts.
Wanneer het totale transport van plaats van vertrek naar de plaats van bestemming langer dan 24 uur duurt, moeten de varkens uiterlijk 24 uur na het moment dat het eerste dier werd geladen, ondergebracht worden in een erkende controlepost. In deze controlepost moeten de dieren tenminste 24 uur rusten en gedrenkt, gevoerd en verzorgd worden. In deze controlepost wordt door een officiële dierenarts gecontroleerd of de varkens geschikt zijn voor verder vervoer.
De gemiddelde transportduur naar Spanje bedraagt rond de 24 uur, naar Italië 21 uur, naar Polen 15 uur en naar Slovenië 18 uur. Bij een deel van de varkenstransporten naar deze bestemmingen moet dus gebruik worden gemaakt van een controlepost.
Alleen biggen ouder dan drie weken en zwaarder dan 10 kg mogen op lang transport, en dus vervoerd worden naar deze landen. Het is verplicht dat alle varkens tijdens het vervoer over de weg tenminste gelijktijdig kunnen gaan liggen en in hun natuurlijke houding kunnen staan. Het gewicht van biggen en vleesvarkens getransporteerd naar deze landen kan variëren van meer dan 10 kg tot circa 130 kg. Dieren van beduidend verschillende grootte of leeftijd worden gescheiden vervoerd. De hoeveelheid ruimte die beschikbaar is per dier is afhankelijk van de oppervlakte van het wegvervoermiddel, het aantal dieren dat wordt geladen en het gewicht van de dieren.
De ventilatiesystemen op wegvervoermiddelen moeten de temperatuur in het vervoermiddel tussen de 0 graden Celsius en 35 graden Celsius kunnen handhaven. Lange transporten zoals die naar Spanje, Italië, Polen en Slovenië mogen niet plaatsvinden wanneer de verwachte buitentemperatuur op de geplande route hoger dan 30 graden Celsius is. De NVWA voert hier voorafgaand aan de transporten controles op uit en neemt een exportaanvraag niet in behandeling wanneer niet aan deze eis voldaan wordt. Achteraf controleert de NVWA aan de hand van de temperatuurregistratie in het vervoermiddel of de temperatuur tussen de 0 en 35 graden Celsius is gebleven.
Heeft u gezien dat er in de eerste helft van 2022 meer dan 930.000 biggen naar Spanje zijn geëxporteerd, veel meer dan in dezelfde periode in 2021? Hoe verklaart u deze toename?
Ten opzichte van het jaar 2021 is er inderdaad sprake van een toename van ongeveer 10%. Dit betekent overigens niet dat deze aantallen zo blijven, of dat deze stijging zal aanhouden. Het is bekend dat er tussen jaren, of tussen seizoenen binnen een jaar, variaties bestaan in het aantal geëxporteerde dieren en de bestemmingslanden. Dit is afhankelijk van diverse factoren, vooral van vraag- en aanbod.
Uit navraag bij brancheorganisatie Vee en Logistiek Nederland volgt dat de toename van verre bestemmingen in die periode vooral veroorzaakt werd door problemen die speelden in de keten vanwege tijdelijke afgenomen slachtcapaciteit van een aantal slachterijen in Nederland en Duitsland. Hierdoor werden minder biggen afgenomen door Nederlandse en Duitse varkenshouders en moesten andere bestemmingen worden gezocht.
Wat vindt u ervan dat Nederland daarmee de grootste leverancier is van buitenlandse biggen in Spanje?3
Met het oog op het welzijn van dieren en de principes van kringlooplandbouw ben ik van mening dat dieren zo kort mogelijk getransporteerd zouden moeten worden. Zeker dieren bestemd voor de slacht en kwetsbare dieren. Dat is een van de belangrijkste punten voor mijn inzet in de EU voor de aanstaande aanpassing van de Europese transportverordening (EG) nr. 1/2005. Ik verwijs de Tweede Kamer graag naar de position paper die ik samen met Denemarken, Duitsland, Zweden en België heb opgesteld (bijlage bij de geannoteerde agenda van de Landbouw- en Visserijraad van 18 juli 2022, Kamerstuk 2150132, nr. 1452).
Volgens de huidige Europese wet- en regelgeving mogen dit soort transporten plaatsvinden als er aan de voorschriften wordt voldaan. De handelsstromen volgen het principe van vraag en aanbod en in de interne markt van de EU kan deze situatie dus ontstaan.
Heeft u gezien dat de export van «vleesvarkens» naar Spanje in de eerste helft van 2022 verdubbelde ten opzichte van 2021? Hoe verklaart u deze toename?
Ik heb de cijfers gezien. Brancheorganisatie Vee en Logistiek Nederland geeft als verklaring dat door tijdelijke capaciteitsproblemen bij een aantal Nederlandse en Duitse slachterijen minder varkens konden worden afgevoerd in Nederland in Duitsland. Daarom zijn er andere bestemmingen gezocht. Ik verwijs de Tweede Kamer ook naar mijn antwoord op vraag 3.
Erkent u dat deze cijfers haaks staan op uw inzet om een einde te maken aan lange afstandstransporten met dieren die naar de slacht gaan?4
De cijfers weerspiegelen inderdaad niet de inzet van Nederland en andere gelijkgestemde lidstaten ten aanzien van langeafstandstransporten. Dat onderstreept het belang van aanpassing van de Europese wetgeving op dit gebied De Europese Commissie verwacht eind volgend jaar met voorstellen tot wijziging van de transportverordening te komen.
Erkent u dat Nederlandse varkenshouders die steeds meer varkens laten slachten in het buitenland laten zien dat zij lak hebben aan uw plannen en dat het dierenleed tijdens deze lange transporten ze kennelijk onvoldoende interesseert?
Ik zou zelf deze conclusies niet zomaar trekken. Er wordt gehandeld naar het principe van vraag en aanbod binnen de EU interne markt om tot een goed verdienmodel te komen. Deze transporten moeten voldoen aan de nu geldende (Europese) wetgeving, daar houdt de NVWA toezicht op.
Erkent u dat deze cijfers tevens haaks staan op de inhoud van het position paper dat u samen met Denemarken, Duitsland, Zweden en België als zogenaamde «Vught-groep» naar de Europese Commissie heeft gestuurd met daarin de oproep om de transportduur te beperken en de regelgeving voor diertransporten te verbeteren en aan te scherpen?5
De cijfers bevestigen juist dat aanpassing van de Europese regelgeving nodig is. Zonder aanpassing van de Europese voorschriften zullen de langeafstandtransporten niet vanzelf afnemen of stoppen. Dit moet EU-breed worden aangepakt.
Erkent u dat u op deze manier door de varkenssector in uw hemd wordt gezet als u in Brussel voorop zegt te willen lopen als het gaat om de behandeling van dieren en dierenwelzijn, ook op weg naar de slacht?
Mijn collega-Ministers in de EU weten goed hoe de principes van vraag en aanbod werken binnen de interne markt. Zij weten ook dat Nederland een grote speler is als het gaat om internationale diertransporten. Uit dit soort cijfers blijkt dat het beperken en verbieden van langeafstandtransporten een grote impact zal hebben, zeker ook voor Nederland.
Heeft u gezien dat de vereniging voor Spaanse varkenshandelaren waarschuwt dat deze transporten de kans op insleep van Afrikaanse varkenspest vergroten?6
Het risico op de insleep van Afrikaanse varkenspest is een dreiging die binnen de Europese Unie zeer serieus wordt genomen. Het vervoer van besmette varkens is een van de mogelijkheden om het virus te verspreiden. Het niet of niet goed reinigen van veewagens is eveneens een risico. De handel in varkens in de Europese Unie is strikt gereguleerd en er gelden strenge voorwaarden voor het vervoer van varkens in en tussen lidstaten, met als doel de kans op verspreiding van besmettelijke dierziekten zoveel mogelijk te verkleinen. Volgens de Europese Commissie zijn er geen gevallen bekend dat er verspreiding van de ziekte tussen lidstaten is opgetreden door het legale vervoer van varkens.
Wat u doen om een einde te maken aan de exportdrift van de Nederlandse varkenssector?
Ik zal blijven uitdragen wat mijn inzet is voor een betere borging van het dierenwelzijn en de aansluiting bij de principes van kringlooplandbouw. Dit zal ik ook in mijn gesprekken met de sector blijven benadrukken.
In Brussel zet ik me samen met gelijkgestemde lidstaten in om Europese regels aan te passen. Want zo lang deze transporten van dieren voldoen aan de geldende (EU) wet- en regelgeving, mogen deze blijven plaatsvinden. De Nederlandse overheid kan niet eenzijdig maatregelen treffen om dit te stoppen.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het memo 'Toelichting bij richtinggevende emissiereductiedoelstellingen per gebied' |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
Bent u bekend met het memo «Toelichting bij richtinggevende emissiereductiedoelstellingen per gebied» d.d. 9 juni 2022?1
Ja.
Bent u bekend met de disclaimer op pagina 3 en 4 van bovengenoemd memo?
Ja.
Kunt u aangeven welke informatiebronnen zijn gebruikt die niet voor het publiek toegankelijk zijn, zoals aangegeven in de derde alinea van de passage «Disclaimer»?
Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) geeft aan dat het gaat om gegevens afkomstig uit de Gecombineerde Opgave (GO) en de Identificatie en Registratie (I&R). De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) verzamelt de gegevens in de GO. Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) verwerkt een deel van de gegevens uit de GO in de Landbouwtelling. Het CBS is ook verantwoordelijk voor de Landbouwtelling. De gegevens uit de I&R worden gebruikt voor een preciezere ruimtelijke verdeling van de stikstofemissies.
Wat is er gedaan om de gegevens uit benoemde informatiebronnen AVG-proof te maken?
Het RIVM is in het AVG-register van RVO vastgelegd als ontvanger, waarmee er een wettelijke basis is om de geleverde gegevens te mogen verwerken. Het RIVM is derhalve verantwoordelijke voor de AVG-conforme verwerking van de van RVO ontvangen gegevens. Het RIVM geeft aan dat de emissiecijfers van de bedrijfslocaties zijn geaggregeerd naar gridcellen van 64 ha, waarmee deze emissies niet herleidbaar zijn naar de individuele bedrijven of bedrijfslocaties.
Kunt u aangeven of de berekeningen zijn gemaakt vanuit een bepaald emissiepunt en daarna teruggebracht zijn naar de gridcel van 64 ha, aangezien op pagina 4 onder «Disclaimer» wordt aangegeven dat men de doorrekening gemaakt heeft op een gridcel van 64 ha, om zo berekeningen niet te kunnen herleiden naar een bepaalde bron?
Het RIVM geeft aan dat voor alle locaties de daadwerkelijke bronnen als verzameling van bronnen binnen het hexagoon van 64 ha zijn doorgerekend op zowel emissie als depositie. De stal- en veldemissies zijn daarbij als aparte bronnen doorgerekend. De berekeningen zijn voor wat betreft de geografische locatie, om te bepalen in welk emissiereductiegebied een hexagoon zich bevindt, gemaakt vanuit het centrum van het 64-ha-hexagoon. Daardoor zijn de rekenresultaten niet naar individuele locaties te herleiden.
Kunt u aangeven hoe men aan de bedrijfsspecifieke gegevens komt om de emissieberekeningen te maken?
Het RIVM geeft aan dat bedrijfsspecifieke emissiegegevens komen uit de datasets van de Gecombineerde Opgave en de Registratie en identificatie van Runderen die de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland jaarlijks verzamelt ten behoeve van onderzoek en beleid.
Heeft u voor de emissieberekeningen melkveehouderij de centrale database kringloopwijzer direct of indirect geraadpleegd?
Het RIVM geeft aan dat niet te hebben gedaan.
Kunt u elke vraag afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De gesprekken met boeren |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het feit dat de provincie Zuid-Holland aan het voorsorteren is op het elimineren van de veehouderij1?
U verwijst naar de subsidieregeling «Verplaatsing en beëindiging veehouderij Zuid-Holland 2022». Het is één van de instrumenten die de provincie Zuid-Holland inzet om uitvoering te geven aan het beleid voor het landelijk gebied dat gericht is op een duurzame toekomst van agrarische bedrijven in het landelijk gebied.
Hoe rijmt u uw gesprekken met boeren2 met het feit dat de provincie Zuid-Holland heel stiekem tijdens de eerste maandag van het zomerreces een besluit neemt dat is gericht op het verplaatsen en beëindigen van de veehouderij in Zuid-Holland, gezien het ruimtegebrek in de provincie de facto het einde van de veehouderij aldaar? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven op deze vraag?
De zorgen die boeren hebben zijn groot. Dat blijkt ook uit de gesprekken die ik met boeren heb gevoerd. Provincies en het kabinet werken daarom, samen met de agrarische sector, aan het realiseren van de de doelen met behoud van perspectef op een gezonde en duurzame agrarische sector. De subsidieregeling van de provincie Zuid-Holland is in dit kader één van de instrumenten, waarbij veehouders subsidie kunnen aanvragen om op vrijwillige basis hun bedrijf te verplaatsen of te beëindigen.
Heeft u de bereidheid om de stikstofplannen van het kabinet in te trekken, teneinde boeren eerst een stem te geven? Zo neen, wat hebben gesprekken met boeren dan voor zin?
De gebiedsgerichte aanpak, waarbij provincies en kabinet gezamenlijk optrekken, laat veel ruimte voor betrokken partijen, in het bijzonder uit de agrarische sector, om vorm te geven aan de invulling van de aanpak. Daarom is het belangrijk dat dat boeren en andere betrokken partijen hierbij aan tafel schuiveb.
Kunt u alle gespreksverslagen tussen u en de boeren aan de Kamer doen toekomen? Zo neen, waarom niet?
Het doel van mijn gesprekken met de boeren was om te luisteren. Er zijn geen verslagen gemaakt van de gesprekken, er zijn van één gesprek persoonlijke aantekeningen gemaakt door een ambtenaar. Gezien de gevoeligheid van het onderwerp is het gesprek op verzoek van de boeren in vertrouwelijkheid gevoerd. Daarom zullen deze persoonlijke aantekeningen niet worden verstrekt.
Heeft u de bereidheid om uw stikstofplannen tot maart aan te houden, zodat de bevolking de Provinciale Statenverkiezingen kan gebruiken als vorm van referendum over uw stikstofbeleid? Zo neen, waar is uw democratische kompas gebleven?
De inzet van het kabinet is erop gericht om met het stikstofbeleid, dat als onderdeel van het democratische proces ook in de Tweede Kamer is besproken, invulling te geven aan de (internationale) verplichtingen op het gebied van natuur, stikstof, water en klimaat. Dit doet het kabinet nadrukkelijk samen met de provincies en betrokken partijen.
Een hitteplan voor dieren |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Heeft u gezien dat vanaf maandag het Nationaal Hitteplan in werking treedt om mensen te waarschuwen en te beschermen tegen de extreem hoge temperaturen die de komende dagen worden verwacht?1
Ja, op maandag 18 juli, dinsdag 19 juli en woensdag 20 juli heeft het RIVM het Nationaal Hitteplan geactiveerd2.
Wat gaat u doen om ook dieren te beschermen tegen de gevaren van de extreme hitte die wordt verwacht in delen van het land?
Veehouders zijn wettelijk verplicht om goed voor de dieren te zorgen, ongeacht de weersomstandigheden. De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) ziet op dagen waarbij de verwachte temperatuur 27 graden of meer is extra op dierenwelzijn toe en voert extra controles uit. De NVWA controleert bijvoorbeeld op basis van meldingen of er voldoende schaduw in de wei is en of dieren genoeg kunnen drinken. Via de beleidsregel diertransport bij hoge temperaturen is vastgelegd dat er geen diertransporten op Nederlands grondgebied mogen plaatsvinden bij temperaturen van 35 graden of hoger, tenzij er sprake is van actieve koeling in het vervoermiddel. Daarnaast mogen geen exporten van eenhoevigen, runderen, schapen, geiten en varkens plaatsvinden die langer dan 8 uur duren als de verwachtte buitentemperatuur op enig moment tijdens het transport 30 graden of hoger is. Ook hier geldt een uitzondering voor vervoermiddelen die actieve koeling hebben. Op warme dagen geeft de NVWA de mogelijkheid voor aangepaste keuringstijden voor de exportcertificering en toezicht in de slachthuizen. De dieren kunnen dan eerder of later op dag worden vervoerd, wanneer het buiten koeler is.
Herinnert u zich dat de Kamer u opriep om geen diertransporten meer toe te staan bij een temperatuur boven de 30 graden?2
De motie om de temperatuurgrens van de beleidsregel diertransport bij hoge temperaturen te verlagen van 35 naar 30 graden heb ik scherp in het vizier. Een generieke verlaging voor alle diersoorten in de beleidsregel van 35 naar 30 graden is met de huidige wetenschappelijke kennis echter niet mogelijk, zoals ik aan de Kamer per brief4 heb toegelicht. De grens kan daarom niet zomaar van 35 naar 30 graden worden verlaagd. Het aanstaande EFSA-advies (European Food Safety Authority) over dierenwelzijn tijdens transport gaat ook over transporten in de hitte. Ik wacht dit advies af alvorens ik eventuele aanpassingen doorvoer in de beleidsregel. Hiermee borg ik dat de beleidsregel bij de laatste wetenschappelijke inzichten aansluit. Ik verwacht het EFSA-advies in september van dit jaar. Ik houd uw Kamer op de hoogte van de uitkomsten en mijn vervolgacties.
Garandeert u dat er in de komende dagen geen diertransporten zullen plaatsvinden? Zo ja, hoe? Zo nee, hoe voorkomt u dat dieren onnodig extra zullen lijden door hitte in de wagens, files onderweg of wachttijden voor het slachthuis?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag twee heb beschreven, geldt de beleidsregel diertransport bij hoge temperaturen en mogen er geen exporten van specifieke diersoorten plaatsvinden die langer duren dan 8 uur, tenzij er sprake is van actieve koeling. Bovendien is het Nationaal Plan voor veetransport bij extreme temperaturen in werking getreden van maandag 18 juli tot en met woensdag 20 juli, van dinsdag 2 augustus tot en met donderdag 4 augustus, van woensdag 10 augustus tot en met dinsdag 16 augustus en van dinsdag 23 augustus tot en met donderdag 25 augustus. In het Nationaal Plan en de sectorprotocollen staan de afspraken tussen het bedrijfsleven en de overheid over het vervoeren van dieren op warme dagen. De NVWA heeft op deze dagen extra toegezien op dierenwelzijn en extra controles uitgevoerd. Daarbij zijn binnengekomen meldingen betrokken. De ketenpartijen in de sector zullen zich blijven inspannen om hittestress te voorkomen. In het plan van aanpak voor hittestress bij landbouwhuisdieren is opgenomen dat ketenpartijen de planning van transporten analyseren om deze verder te optimaliseren om oponthoud te minimaliseren.
Herinnert u zich dat de Kamer u opriep om ervoor te zorgen dat dieren nooit langer dan vijftien minuten in een vrachtwagen in de brandende zon stil staan voor een slachthuis omdat er nog geen ruimte is om de dieren uit te laden?3
Ja.
Garandeert u dat dit in de komende dagen niet zal gebeuren? Zo ja, hoe? Zo nee, hoe voorkomt u dat dieren onnodig extra zullen lijden?
Korte wachttijden voor slachthuizen zijn zeker in periodes van hitte van groot belang. Ik kan niet garanderen dat de wachttijd tussen aankomst op het slachthuisterrein en het uitladen niet langer dan 15 minuten duurt. Zoals ik uw Kamer per brief6 heb aangegeven is een goede onderbouwing nodig om in Nederland een specifiek maximaal aantal minuten voor te schrijven. Deze is niet te geven voor alle omstandigheden uit de praktijk. Een eenduidige generieke grens van 15 minuten voor alle slachthuizen in Nederland zal de rechterlijke toets naar alle waarschijnlijkheid niet doorstaan. In twee Europese verordeningen is reeds voorgeschreven dat de wachttijden bij slachthuizen beperkt moeten worden. De transportverordening Vo. (EU) 1/2005 schrijft voor dat bedrijven alle nodige voorzieningen moeten treffen om de duur van het transport tot een minimum te beperken en dat organisatoren van diertransporten voor ieder transport ervoor moeten zorgen dat het welzijn van de dieren niet in het gedrang komt door onvoldoende coördinatie van de verschillende onderdelen van het transport, rekening houdend met weersomstandigheden. Verordening (EG) Nr. 1099/2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden vereist daarnaast dat dieren zo spoedig mogelijk na aankomst in het slachthuis worden uitgeladen en vervolgens zonder onnodige vertraging worden geslacht. De NVWA houdt toezicht op de juiste uitvoering van deze wetgeving, en handhaaft wanneer inspecteurs hittestress bij dieren vaststellen, ongeacht de wachttijd bij het slachthuis. Daarnaast spreekt de NVWA de bedrijven actief aan om te allen tijde hun verantwoordelijkheden te nemen, rekening houdend met de specifieke omstandigheden.
Erkent u dat in uw eigen plan voor het verminderen van hittestress bij dieren het houden van minder dieren per stal als maatregel wordt benoemd?4 Waarom bent u niet overgegaan tot het opleggen van fokbeperkingen voorafgaand aan de zomerperiode? Bent u bereid alsnog fokbeperkingen in te stellen om overvolle stallen in de komende warme zomerperiode te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
In 2021 is een inventarisatie5 naar de Kamer gestuurd, waarin staat beschreven wat er speelt op het gebied van hitte en waar aandachtspunten liggen. In deze inventarisatie is opgenomen dat het verlagen van de stalbezetting een mogelijke aanpassing is die veehouders kunnen nemen om hittestress te verminderen. In het plan van aanpak voor hittestress bij landbouwhuisdieren, dat in het voorjaar van 2022 naar de Kamer is gestuurd8 is deze maatregel niet opgenomen.
Voor het opleggen van een fokbeperking is een wettelijke bevoegdheid nodig. De Wet dieren voorziet in een bevoegdheid om een fokverbod in te stellen als maatregel om aangewezen besmettelijke dierziekten te bestrijden of te voorkomen (artikel 5.3, eerste lid, in samenhang met artikel 5.4, eerste en derde lid, onderdeel f). Voorkomen van hittestress valt niet onder dat doel.
Ook de nieuwe, nog niet in werking getreden9, bevoegdheid om bij ministeriële regeling het fokken of het voor de fok gebruiken van dieren geheel of gedeeltelijk te verbieden, voor zover zonder een dergelijk verbod de gezondheid of het welzijn van het dier door uitzonderlijke omstandigheden ernstig in het geding komt (artikel 2.6, vierde lid (nieuw) van de Wet dieren), zou hier niet toepasbaar zijn. Dit omdat het instellen van een fokverbod in een situatie dat het heet is, gegeven de fokcycli, geen nut meer zou hebben. Ook het van te voren instellen van een fokverbod heeft geen zin, omdat het nu eenmaal niet bekend is of er door hitte uitzonderlijke situaties zullen ontstaan. Mijn ambtsvoorganger heeft destijds de Tweede Kamer erop gewezen dat hitte niet is aan te merken als een uitzonderlijke situatie als bedoeld in die bepaling.10
Kunt u bevestigen dat dieren moeten worden beschermd tegen extreme weersomstandigheden in de weide op grond van artikel 1.6, lid 3 van het Besluit houders van dieren, maar dat er nog altijd onduidelijkheid bestaat over de invulling van deze open norm?
In het Besluit houders van dieren staat dat een dier, indien het niet in een gebouw wordt gehouden, bescherming moet worden geboden tegen slechte weersomstandigheden. De NVWA hanteert een handhavingslijn en werkinstructies voor deze open norm, zodat toezichthouders van de NVWA in concrete gevallen uniform kunnen vaststellen of er sprake is van een overtreding. Bij de handhaving worden meldingen betrokken, waarbij zogenaamde «hoogrisicomeldingen» met voorrang worden opgepakt, zodat de beschikbare capaciteit effectief wordt ingezet. Voor het vaststellen van de ernst van de overtreding neemt de NVWA onder andere de weersomstandigheden, de aanwezigheid van beschuttingsplekken, toegang tot drinkwater en symptomen van hittestress mee. Voortbouwend op de handhavingslijn en de in 2021 aangepaste werkinstructies onderzoekt mijn Ministerie samen met betrokken partijen, of, en zo ja hoe, de open norm ingevuld kan worden, zoals beschreven staat in het plan van aanpak voor hittestress.
Erkent u dat deze wettelijke bescherming hierdoor in de praktijk niet volledig wordt nagekomen? Zo ja wanneer gaat u hier een einde aan maken? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 8.
Erkent u dat er al meer dan veertien jaar wordt gepraat over de noodzaak van beschutting voor dieren in de wei en mogelijkheden voor dieren om af te koelen?5
Het belang van beschutting in de weide tegen extreme weersomstandigheden heeft al geruime tijd de aandacht. Ik vind het belangrijk dat dieren in de weide beschermd kunnen worden tegen extreme weersomstandigheden, zoals het besluit houders van dieren voorschrijft. De taken en de bevoegdheden bij de vergunningverlening voor het plaatsen van beschutting in de weide worden uitgevoerd door gemeentes. Ik zet mij daarom in om de afstemming tussen gemeenten, (hobby)dierhouders en andere relevante partijen over dit vraagstuk te faciliteren, zodat inzichtelijk wordt waar de oplossingen liggen en welke acties genomen moeten worden. Dit is in het plan van aanpak voor hittestress opgenomen.
Hoe is het mogelijk dat in uw Plan van aanpak voor hittestress bij landbouwhuisdieren nog altijd geen concrete stappen zijn genomen om de problemen met vergunningverlening voor het plaatsen van beschutting in de wei op te lossen en dat er slechts wordt geconcludeerd dat de Vereniging van Nederlandse Gemeenten dit vraagstuk niet gaat oppakken?
Zie antwoord vraag 10.
Wat gaat u concreet doen om dit op zeer korte termijn op te lossen?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u deze vragen één voor één en nog deze week beantwoorden?
In verband met het zomerreces konden de vragen niet binnen de gevraagde termijn worden beantwoord. Ik heb me ingespannen deze vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden. Ik heb de antwoorden op de vragen 8 en 9 en 10, 11 en 12 samengevoegd.
Investeringen in de intensieve veehouderij door ABP |
|
Leonie Vestering (PvdD), Christine Teunissen (PvdD), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Kritiek op ABP's investeringen in intensieve veehouderij»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het rapport «ABP Investing in an uninhabitable world» van World Animal Protection?
Laat ik vooropstellen dat ik het rapport van World Animal Protection een zinvolle bijdrage aan de maatschappelijke discussie vind, met name in het licht van dierenwelzijn maar ook met het oog op de uitdagingen waarvoor de klimaatproblematiek ons stelt. Het ABP heeft onlangs bekend gemaakt dat zij het rapport van World Animal Protection meeneemt om het duurzaamheidsbeleid verder aan te scherpen en dat zij verwachten later dit jaar hierover meer bekend te kunnen maken.2
Herinnert u zich dat de commissie Bekedam adviseerde om, vanwege het risico op het ontstaan en de verspreiding van zoönosen, niet langer in te zetten op de export van industriële lineaire landbouwsystemen die in de regel een veel te groot beroep doen op grondstoffen en waarbij vaak landbouwgrond nodig is ten koste van natuurgebieden?2
Ja.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat pensioenfonds ABP met grote getallen investeert in de wereldwijde industriële veehouderij en daarmee bijdraagt aan activiteiten die risico's met zich meebrengen voor dierenwelzijn, landroof, klimaat en biodiversiteit?
In het wettelijke systeem van de Pensioenwet is geborgd dat het bestuur van een pensioenfonds zelfstandig belast is met de uitvoering van de pensioenregeling. Onder de uitvoering dient ook (het vaststellen van) het beleggingsbeleid te worden begrepen. Over het gevoerde beleggingsbeleid dient het bestuur zich tegenover belanghebbenden van het pensioenfonds te verantwoorden.
Het kabinet verwacht dat pensioenfondsen de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen (OESO-richtlijnen) en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) naleven. Dit houdt in dat bedrijven in kaart brengen in hoeverre zij via hun bedrijfsactiviteiten en ketenpartners verbonden zijn aan risico’s voor mens en milieu, hun invloed aanwenden om deze risico’s te voorkomen en aan te pakken, de aanpak hiervan monitoren en hier verantwoording over afleggen. Het ABP heeft in dat kader in 2018 het Convenant Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Beleggen Pensioenfondsen (IMVO-convenant pensioensector) ondertekend en geeft aan de OESO-richtlijnen te onderschrijven.
Hoe individuele pensioenfondsen hier invulling aan geven en in welke bedrijven zij wel of niet investeren is echter de verantwoordelijkheid en keuze van de individuele pensioenfondsen zelf.
Erkent u dat deze investeringen niet in lijn zijn met de doelstellingen van het kabinet op het gebied van kringlooplandbouw, een dierwaardige veehouderij en het Parijs-akkoord om binnen de 1,5 graden opwarming te blijven? Zo ja, hoe lang mag dit nog doorgaan volgens u, voordat u het nodig vindt om over te gaan op dwingender maatregelen? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 4 en 6 aangegeven, stelt het bestuur van een pensioenfonds zelfstandig het beleggingsbeleid vast, binnen de wettelijke eisen die daarvoor gelden bijvoorbeeld op het gebied van risicobeheer. Het kabinet heeft hier geen zeggenschap over. Wel heeft het kabinet op dit punt verwachtingen van financiële ondernemingen die het klimaatcommitment hebben ondertekend.
In 2019 heeft de Nederlandse financiële sector, waaronder ook ABP, een commitment uitgesproken om een bijdrage te leveren aan de uitvoering van het Akkoord van Parijs en het Klimaatakkoord. Dit jaar zullen de instellingen die het commitment hebben ondertekend, actieplannen finaliseren met doelstellingen voor CO2-reductie van hun beleggingen en leningen. Het kabinet verwacht van de ondertekenaars van het commitment dat zij hier ambitieus invulling aan geven. In de beleidsagenda voor duurzame financiering heeft de Minister van Financiën, mede namens de Minister voor Klimaat en Energie, ook aangegeven dat zij verwacht dat deze actieplannen uitgaan van een 1,5 gradenscenario.4
Eind 2022 en begin 2023 zal de voortgang van het klimaatcommitment worden beoordeeld op basis van de voortgangsrapportages van de Commissie Financiële Sector Klimaatcommitment. Op basis van dit beoordelingsmoment zal de Minister van Financiën, samen met de Minister voor Klimaat en Energie, besluiten of meer normerend optreden gepast en mogelijk is.
De omslag naar kringlooplandbouw en de ontwikkeling naar een dierwaardige veehouderij zijn een onderdeel van de verduurzaming van de landbouw en daarmee belangrijke duurzaamheidsthema’s.
Financiële instellingen – waaronder die in de pensioensector – kunnen in het kader van verantwoord en duurzaam beleggen een rol spelen om deze ontwikkelingen nationaal en internationaal te bevorderen.
Hoe ziet u de investeringen van ABP (zoals omschreven in het rapport) in het licht van de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) die als doel hebben om risico’s voor mens en milieu te voorkomen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om financiele instellingen, zoals ABP, te ondersteunen bij hun verduurzaming? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat dit soort investeringen minder aantrekkelijk worden? Zo nee, waarom vindt u dat de overheid financiele instellingen niet hoeft te ondersteunen in de verduurzaming met dwingender wet- en regelgeving, terwijl zij opereren in een systeem waarin het nog steeds moeilijk is om niet over te gaan op dit soort investeringen?
Het kabinet acht het van groot belang dat de financiële sector werk blijft maken van de verduurzaming van hun portefeuilles. De financiële sector speelt namelijk een belangrijke rol in de financiering van de duurzame transitie in de reële economie. In deze context hebben de Ministers van Financiën en Klimaat en Energie voor het zomerreces hun beleidsagenda duurzame financiering met uw Kamer gedeeld.5 Centraal in deze beleidsagenda staat dat de financiële markten het vliegwiel voor verduurzaming vormen. Ook is het van belang dat aan duurzaamheid gerelateerde financiële risico’s voldoende worden beheerst en rapportagestandaarden inzicht bieden in alle relevante duurzaamheidsfactoren. De regelgeving en het beleid op dit gebied zijn daarmee dienstbaar aan het verduurzamingswerk van de financiële sector en moeten dat ook blijven.
In de beleidsagenda staan dan ook diverse beleidsinstrumenten waarmee het kabinet de verduurzaming van de financiële sector wil versnellen. Hieronder valt ook een inzet voor Europese wet- en regelgeving, bijvoorbeeld op het gebied van de beheersing van aan duurzaamheid gerelateerde financiële risico’s, of voor verdere rapportagestandaarden ter voorkoming van groenwassen.
Zoals ook genoemd in de beantwoording van vraag 5, is in de beleidsagenda ook uitgesproken dat de Ministers van Financiën en Klimaat en Energie een ambitieuze invulling van het klimaatcommitment van de financiële sector verwachten. Mocht hierop onvoldoende voortgang geboekt worden, zullen de Minister van Financiën en Klimaat en Energie besluiten of meer normerend optreden gepast en mogelijk is. Dit besluit zal worden genomen op basis van de voortgangsrapportages van het klimaatcommitment eind dit jaar en begin volgend jaar. Bij die eventuele verkenning liggen alle mogelijke beleidsopties nog op tafel.
Vindt u, gezien bovenstaande vragen en antwoorden, dat investeringen in de intensieve veehouderij aansluiten bij duurzaam inkoopbeleid van de rijksoverheid? Waarom wel of niet?
Duurzaamheid in brede zin staat voor de rijksoverheid centraal in de rijksbrede inkoopstrategie «Inkopen met impact», die in oktober 2019 is vastgesteld.6 In deze inkoopstrategie worden belangrijke doelstellingen van de rijksoverheid gevolgd waaronder het klimaatakkoord met de Nederlandse klimaatdoelen voor 2030 en 2050 en de wereldwijde duurzaamheidsdoelstellingen van de VN: de Sustainable Development Goals. Over het stimuleren van de consumptie van biologische producten binnen het Rijk, dat goed past bij het uitgangspunt meer duurzaam en lokaal geproduceerd in te kopen, zal ik de Kamer binnenkort een brief sturen.7
Het bestuur van het ABP is zelfstandig verantwoordelijk voor het eigen beleggingsbeleid van het pensioenfonds en hanteert specifiek beleid inzake verantwoord en duurzaam beleggen. Er is dan ook geen relatie tussen het duurzaam inkoopbeleid van de rijksoverheid en het beleggingsbeleid van ABP.
Bent u het ermee eens dat dierenwelzijn ook bij verduurzaming hoort? Zo ja, bent u het ermee eens dat het pensioenfonds voor ambtenaren, politieagenten en onderwijzers voorop moet lopen in dierenwelzijn? Zo nee, wat rechtvaardigt volgens u dat dierenwelzijn geen onderdeel uitmaakt van duurzaam inkoopbeleid van de rijksoverheid?
In het antwoord op vraag 8 is aangegeven dat er geen relatie is tussen het duurzaam inkoopbeleid van de rijksoverheid en het beleggingsbeleid van het ABP. Het pensioenfonds ABP is zelfstandig verantwoordelijk voor het eigen beleggingsbeleid. Daarbij geldt wel dat pensioenfondsen in hun beleggingsbeleid rekening dienen te houden met milieu, klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen.8
In algemene zin willen werknemers in Nederland dat hun pensioenuitvoerder op hun ingelegde premies op verantwoorde en duurzame wijze rendement maakt. Voor sommige werknemers kan dit betekenen dat zij niet willen dat er in de intensieve veehouderij wordt belegd. Het is aan het bestuur van een pensioenfonds om hierin een afweging te maken en zich hierover tegenover de betrokken partijen bij het fonds te verantwoorden.
Dierenwelzijn maakt onderdeel uit van het duurzaam inkoopbeleid van de rijksoverheid. De rijksoverheid streeft namelijk naar een duurzame samenleving door maatschappelijk verantwoord in te kopen (MVI).
Een duurzaam assortiment maakt bijvoorbeeld onderdeel uit van Catering binnen de inkoopcategorie Consumptieve Dienstverlening Rijk, hierbij is het stimuleren van dierenwelzijn één van de criteria.
Op welke grondslag is de beweging bij de rijksoverheid gebaseerd om meer plantaardig in te kopen?
De doelstelling van het Kabinet is erop gericht dat de Nederlandse economie in 2050, zoveel als mogelijk, een circulaire grondslag heeft. Een circulaire economie waarin zoveel als mogelijk duurzame hernieuwbare grondstoffen worden gebruikt, producten en grondstoffen worden hergebruikt en waarin afval niet bestaat.9 Door de toepassing van circulaire catering (onderdeel van de inkoopcategorie Consumptieve Dienstverlening Rijk, zie ook het antwoord op vraag10 levert de rijksoverheid hieraan een bijdrage. Dit wordt onder andere bereikt door meer plantaardige eiwitten en minder dierlijke eiwitten.11
Wijkt u hiervan af als het gaat om de inkoop van pensioenen? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u doen om het inkoopbeleid ten aanzien van pensioenen in lijn te brengen met het rijksinkoopbeleid?
De uitvoering van de pensioenregeling voor overheidswerknemers door het ABP gebeurt niet op basis van een overheidsopdracht die valt onder de werking van de Aanbestedingswet 2012 (en de daarmee geïmplementeerde Europese aanbestedingsrichtlijn 2014/24/EU). De uitvoering van de pensioenregeling door het ABP is wettelijk verplicht gesteld in de Wet privatisering ABP. Omdat er in casu geen sprake is van de inkoop van pensioenen door het rijk ligt er geen relatie met het rijksinkoopbeleid.
Wat gaat u doen om dierenwelzijn beter te verankeren in het rijksinkoopbeleid, ook ten aanzien van pensioenen?
Dierenwelzijn is in voldoende mate verankerd in het rijksinkoopbeleid. Zoals in het antwoord op vraag 9 is aangegeven, maakt dierenwelzijn onderdeel uit van het duurzaam inkoopbeleid van de rijksoverheid.
Zoals in het antwoord op vraag 11 is aangegeven, is er geen sprake van de inkoop van pensioenen door het Rijk. Inkoop van pensioenen maakt daarom geen onderdeel uit van het rijksinkoopbeleid.
Kunt u uiteenzetten welke acties ABP heeft ondernomen om de risico's voor dierenwelzijn, klimaat, landroof en biodiversiteit aan te pakken en deze te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Desgevraagd heeft het ABP ons laten weten dat het ABP verschillende instrumenten tot haar beschikking heeft om thema's op het gebied van duurzaam en verantwoord beleggen, waaronder dierenwelzijn, klimaat, landroof en biodiversiteit, te adresseren. In het kader van het gehanteerde Duurzaam en Verantwoord Beleggingsbeleid12 (hierna: DVB-beleid) besteedt ABP in het bijzonder aandacht aan de volgende thema’s:
Klimaatverandering en de noodzaak van de transitie naar nieuwe energieopwekking en duurzame energiebronnen;
Behoud van natuur en biodiversiteit, in het licht van toenemende schaarste van grondstoffen en voedsel en de noodzaak om anders om te gaan met natuurlijke hulpbronnen om de biodiversiteit te beschermen. Biodiversiteit heeft bovendien een belangrijke relatie met het klimaat.
De door u aangestipte thema’s, dierenwelzijn en landroof, beschouwt ABP als onderdelen van het thema behoud van natuur en biodiversiteit. Daarnaast is dierenwelzijn een thema dat meerdere duurzaamheidsthema’s van ABP raakt zoals biodiversiteit, klimaatverandering en mensenrechten.
In het jaarverslag van ABP geeft het ABP aan hoe zij het DVB-beleid geïmplementeerd hebben. In het kader van de gevraagde acties heeft ABP ons geïnformeerd over een aantal manieren hoe zij het DVB-beleid vormgeven.
Ten eerste hanteert ABP een insluitingsbeleid. Hierbij bepaalt ABP de voorwaarden waar beleggingen aan moeten voldoen om in te kunnen beleggen. ABP heeft kenbaar gemaakt dat zij dit insluitingsbeleid aan het herijken en aanscherpen is waarbij explicieter rekening gehouden wordt met de hiervoor benoemde thema’s.
Ten tweede maakt ABP gebruik van de rechten die ze hebben als aandeelhouder van de bedrijven waarin ze beleggen. Dat betekent dat ABP stemt op aandeelhoudersvergaderingen en gesprekken voert (engagement) met de bedrijven waarin wordt belegd om ze aan te zetten tot veranderingen. In 2021 sprak ABP met bedrijven over verschillende thema’s zoals milieu, arbeidsomstandigheden, mensenrechten, bedrijfsethiek, goed bestuur, duurzame financiering en meer.
Met welke bedrijven ABP engagementtrajecten is aangegaan en hoe ABP in- en uitsluiting vorm geeft is beschreven in het jaarverslag.13
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 2, heeft ABP bekendgemaakt dat zij verwachten later dit jaar meer bekend te kunnen maken over de aanscherping van het DVB-beleid met een nadruk op de twee eerdergenoemde thema’s.14
Kunt u aangeven op welke wijze ABP haar deelnemers informeert over hun beleggingen en op welke wijze ABP omgaat met de risico's voor dierenwelzijn, landroof, klimaat en biodiversiteit? Zo nee, waarom niet?
Het ABP-bestuur gaat over de uitvoering van de pensioenregeling, inclusief het beleggingsbeleid. Dit bestuur heeft de taak om tot een zo goed mogelijk pensioenresultaat voor huidige en toekomstige gepensioneerden te komen. Hierbij richt het bestuur zich op de belangen van de bij het pensioenfonds betrokken partijen en zorgt het bestuur ervoor dat zij zich op evenwichtige wijze vertegenwoordigd kunnen voelen.
Het is van belang dat een goede dialoog wordt gevoerd tussen het ABP-bestuur en haar stakeholders. De bestaande governance-structuur van het pensioenfonds en in het bijzonder de positie van het verantwoordingsorgaan hierin, biedt hiervoor passende kanalen. In het verantwoordingsorgaan zijn de belangen van werkgevers, werknemers en pensioengerechtigden vertegenwoordigd. Zij kunnen het bestuur bevragen op de keuzes in het beleggingsbeleid en het bestuur legt verantwoording af over het gevoerde beleggingsbeleid. Ook is het verantwoordingsorgaan bevoegd om een oordeel te geven over het handelen van het bestuur, over het gevoerde beleggingsbeleid en adviezen te geven over de bestuurlijke keuzes voor de toekomst.
ABP heeft ons desgevraagd laten weten dat het ook klanttevredenheidsonderzoeken uitvoert onder deelnemers. ABP onderzoekt hierin hoe deelnemers denken over actuele thema’s.
Daarnaast voert ABP onderzoeken uit om nieuwe concepten of ideeën te toetsen bij de deelnemers. De resultaten van dergelijke onderzoeken worden meegenomen bij het vaststellen van beleidsaanscherpingen. Dit is een continu en cyclisch proces.
Verder heeft het ABP ons op verzoek ingelicht over hoe zij haar deelnemers actief informeert over de inhoud of resultaten van het duurzaam en verantwoord beleggingsbeleid.
Dit gebeurt via meerdere communicatiemiddelen zoals bijvoorbeeld actief via de website, nieuwsbrieven, nieuwsberichten en sociale media. Gezien het belang zullen zij ook actief communiceren over de aanscherpingen van het DVB-beleid later dit jaar.
Hoe beoordeelt u de investeringen van ABP in het licht van eerdere uitspraken van de Minister van Financiën: «Het is belangrijk dat ABP verantwoord belegt, maar nog belangrijker is het dat alle pensioenfondsen in Nederland verantwoord beleggen en meer dan ze nu al doen»?3
In de beantwoording van Kamervragen waarnaar verwezen wordt in deze vraag, gaf de Minister van Financiën aan dat het belangrijk is dat alle pensioenfondsen in Nederland verantwoord beleggen en dat er daarom onderhandeld werd over IMVO-convenanten met de financiële sector, waaronder de pensioensector. Het Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Beleggen (IMVB)-convenant voor de pensioensector, waar zowel de overheid, sector, vakbonden en maatschappelijke organisaties bij betrokken zijn, is eind 2018 ondertekend en loopt eind dit jaar af. Het IMVB-convenant richt zich op de inbedding van de OESO-richtlijnen en de UNGP’s in het beleid van pensioenfondsen en implementatie in de uitvoering.
Binnen dit convenant prioriteert een pensioenfonds duurzaamheidsthema’s op basis van risico-inschatting, gepaste zorgvuldigheid (due diligence) en deelnemersraadpleging.
Uit het laatste monitoringsrapport16 blijkt dat er in de afgelopen jaren door een groot deel van de pensioenfondsen stappen zijn gezet om te voldoen aan de OESO-richtlijnen en UNGP’s. Tegelijkertijd volgt uit het monitoringsrapport ook dat de implementatie van het convenant achterloopt op de doelstellingen en dat een versnelling noodzakelijk is. De uitspraak van de Minister van Financiën in 2018 is in die zin nog steeds relevant.
Kunt u aangeven welke formele en informele mogelijkheden u heeft om ABP te wijzen en/of te sturen op hun investeringen?
Zoals al eerder vermeld, is het bestuur van ABP zelfstandig verantwoordelijk voor de uitvoering van de pensioenregeling, inclusief het beleggingsbeleid. Het bestuur heeft een zelfstandige verantwoordelijkheid om tot een zo goed mogelijk pensioenresultaat voor huidige en toekomstige gepensioneerden te komen. Hierbij richten zij zich op de belangen van de bij het pensioenfonds betrokken partijen en zorgen ervoor dat zij zich op evenwichtige wijze vertegenwoordigd kunnen voelen. Het is aan het bestuur om hierin een afweging te maken en zich hierover tegenover de betrokken partijen bij het fonds te verantwoorden.
Het kabinet heeft, als één van de sectorwerkgevers betrokken bij het ABP, geen formele mogelijkheden ter sturing op de uitvoering van de pensioenregeling.
Dit neemt niet weg dat het kabinet het van belang vindt dat de ABP-regeling aansluit bij de wensen en behoeften van de werknemers in de sectoren overheid en onderwijs. Het ABP-pensioen is voor hen immers een belangrijke arbeidsvoorwaarde. Met inachtneming van de zelfstandige bestuurstaak van het ABP, vraagt de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties met regelmaat, net als andere werkgevers en stakeholders, op informele wijze aandacht voor het belang van een gedragen beleggingsbeleid.
Kunt u aangeven welke afspraken de werkgever- en werknemersvertegenwoordigers met ABP hebben gemaakt over de inhoud van de pensioenregeling? Zo nee, waarom niet?
In de Wet privatisering ABP is vastgelegd dat de inhoud van de pensioenregeling tot stand komt in het overleg tussen de werkgever- en werknemersvertegenwoordigers verenigd in de Raad voor het Overheidspersoneelsbeleid en wordt vastgelegd in de pensioenovereenkomst. Ter uitvoering van de pensioenovereenkomst stelt ABP een pensioenreglement en uitvoeringsreglement vast waarin de wederzijdse verplichtingen tegenover respectievelijke werknemers en werkgevers zijn vastgelegd. In geen van deze documenten zijn afspraken over het beleggingsbeleid gemaakt, omdat dit beleid door het ABP-bestuur zelfstandig wordt bepaald.
De pensioenovereenkomst is gepubliceerd in de Staatscourant. Het pensioenreglement en het uitvoeringsreglement zijn gepubliceerd op de website van het ABP.
Kunt u bevestigen dat het ABP-bestuur gaat over de uitvoering van de pensioenregeling, inclusief het beleggingsbeleid?
Ja.
Kunt u bevestigen dat het ABP-bestuur dus een stem heeft in het beleggings- en investeringsbeleid van ABP?
Ja.
Klopt het dat het kabinet ook mensen kan voordragen om zitting te nemen in het bestuur?
Ja, twee niet-uitvoerende bestuursleden worden benoemd op bindende voordracht van de werkgevers in de kabinetssectoren.
Deelt u de mening dat het bestuurslid, voorgedragen door het kabinet in ieder geval internationale afspraken en het beleid van het kabinet moet uitdragen in het bestuur? Zo ja, op welke wijze controleert u dat? Zo nee, waarom niet?
Vooropgesteld dient te worden dat ABP, net als andere pensioenfondsen, zich conformeert aan de voor haar geldende (inter)nationale wet- en regelgeving en dat DNB als toezichthouder de taak heeft hierop toe te zien.
De Pensioenwet bepaalt dat alle (mede)beleidsbepalers binnen een pensioenfonds de belangen van alle stakeholders bij het pensioenfonds evenwichtig moeten afwegen bij het nemen van besluiten. Dit betekent onder andere dat zij zich moeten verdiepen in de verschillende belangen, dat zij geen eenzijdige focus mogen hebben op een deelbelang en dat bij de onderbouwing van besluiten transparant vastgelegd wordt hoe de verschillende belangen zijn afgewogen. Deze bestuurlijke verantwoordelijkheid is ook vastgelegd in de statuten van het ABP en geldt op gelijke wijze voor bestuursleden benoemd op voordracht van de kabinetssectoren. Het is niet zo dat door het kabinet voorgedragen bestuursleden het kabinet in het bestuur «vertegenwoordigen». Het «in ieder geval» uitdragen van kabinetsbeleid verdraagt zich niet met de wettelijke en statutaire bestuurlijke verantwoordelijkheid.
Kunt u aangeven of en zo ja, op welke wijze het kabinet zich in gaat zetten om pensioenfondsen zover te krijgen dat investeringen in ieder geval in lijn zijn met internationale afspraken en met de duurzaamheidsdoelstellingen van het kabinet?
Pensioenfondsen bepalen binnen de grenzen van de toepasselijke regelgeving zelf waarin zij beleggen, daar gaat het kabinet niet over. Het kabinet vindt het echter belangrijk dat het beleggingsbeleid van pensioenfondsen verantwoord is en vindt daarbij de fondsen aan zijn zijde. Zoals ik ook aangaf in mijn antwoord op vraag 15 is er daarom in 2018 een IMVB-convenant gesloten met de pensioensector. Inmiddels hebben meer dan tachtig pensioenfondsen het convenant medeondertekend. Verder heeft, zoals aangegeven in antwoord op vragen 5 en 7, de Nederlandse financiële sector, waaronder ook ABP, in 2019 een commitment uitgesproken om een bijdrage te leveren aan de uitvoering van het Akkoord van Parijs en het Klimaatakkoord. Eind 2022 en begin 2023 zal de voortgang van het klimaatcommitment worden beoordeeld op basis van de voortgangsrapportages van de Commissie Financiële Sector Klimaatcommitment. Op basis van dit beoordelingsmoment zal de Minister van Financiën als gezegd, samen met de Minister voor Klimaat en Energie, besluiten of meer normerend optreden gepast en mogelijk is.
Verder heeft het kabinet op 16 oktober 2020 de IMVO-beleidsnota (Kamerstuk 26 485, nr. 337) gedeeld met de Tweede Kamer. In de nota geeft het kabinet aan in te zetten op een doordachte mix van maatregelen, met als kernelement een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting. In het coalitieakkoord heeft het kabinet aangegeven dat het IMVO-wetgeving in de EU bevordert en nationale IMVO-wetgeving invoert die rekening houdt met een gelijk speelveld met de omringende landen en implementatie van mogelijke EU-regelgeving. In een Kamerbrief van 27 mei 2022 (Kamerstuk 26 485, nr. 398) heeft het kabinet een stand van zaken inzake de ontwikkeling van nationale IMVO-wetgeving met uw Kamer gedeeld. In een Kamerbrief van 4 juli 2022 (Kamerstuk 26 485, nr. 400) is uw Kamer geïnformeerd over Europese IMVO-wetgeving.
Het nieuws dat 700 varkens zijn omgekomen nadat een Nederlandse vrachtwagen met 900 varkens is gekanteld op een Duitse snelweg |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Henk Staghouwer (CU) |
|
Heeft u de beelden gezien van het ongeluk in Duitsland waarbij een Nederlandse vrachtwagen met 900 varkens is gekanteld, waarna honderden varkens langs de kant van de snelweg in een modderbad van bluswater en bloed stonden te scharrelen tussen honderden dode soortgenoten? Zo ja, wat dacht u toen u de beelden zag?1
Ja ik heb de beelden van dit ongeluk gezien. Het bevestigde voor mij dat transporten met levende dieren altijd met veel zorg moeten worden uitgevoerd en het toont aan hoe groot de impact kan zijn als er toch een ongeluk gebeurt. Voor de dieren en uiteraard voor de chauffeur en de bijrijder die met verwondingen naar het ziekenhuis moesten worden afgevoerd. Ook viel me op dat er veel hulpdiensten ter plekke waren om de situatie zo goed en zorgvuldig mogelijk op te lossen.
Klopt het dat bij dit ongeluk 550 dieren direct zijn omgekomen en dat nog eens 150 dieren ter plekke door slagers zijn gedood?
Dit valt uit de berichtgeving op te maken. De Duitse autoriteiten hebben dit bevestigd. De circa 150 dieren zijn onder toezicht van de autoriteiten gedood door ervaren slachters die in het bezit zijn van getuigschriften van vakbekwaamheid, volgend uit artikel 21 van de verordening (EG) nr. 1099/2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden.
Heeft u gezien dat brandweerlieden de 200 nog levende varkens met bluswater hebben staan koelen vanwege de hitte?
Ja. De brandweer heeft vanwege de warme weersomstandigheden water over de varkens gesproeid om ze af te koelen. Ook zijn er zeilen gespannen om schaduw voor de dieren te creëren.
Wat vindt u ervan dat deze dieren zeer waarschijnlijk voor het eerst in hun leven buiten stonden?
Varkens worden in de gangbare houderijsystemen binnen gehouden. Het is aan de houder om binnen dit systeem aan de wettelijke eisen te voldoen ten aanzien van onder andere de verzorging en voeding van de dieren en het stalklimaat.
Waar zijn deze varkens in de vrachtwagen geladen en waar was dit transport naartoe onderweg?
De betreffende dieren zijn geladen op een varkenshouderij gelegen in Noord-Brabant, nabij de Nederlands-Belgische grens. De eindbestemming was Berzovia in Roemenië.
Waren alle 900 dieren afkomstig uit Nederland?
Ja.
Zaten er al 900 dieren in deze wagen bij de exportkeuring door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)? Zo ja, heeft de NVWA dit transport goedgekeurd? Zo nee, waar en wanneer zijn er extra dieren bijgeladen en was de NVWA hiervan op de hoogte?
Er zijn tijdens de exportcertificering 900 biggen geladen bij één varkenshouderij. De NVWA was bij het laden van deze dieren aanwezig en heeft door middel van de zogenoemde klepkeuring (het zien van de dieren bij het inladen in de vrachtwagen) de gezondheid en de geschiktheid van deze dieren voor het voorgenomen transport gecontroleerd.
Hoe vaak vinden er transporten plaats vanuit Nederland met 900 dieren in één vrachtwagen?
Gemiddeld vinden er 49 door de NVWA gecontroleerde exporten per week plaats waarbij 900 of meer varkens worden vervoerd in één vervoermiddel.
Hoeveel ruimte is er dan beschikbaar per dier?
De hoeveelheid ruimte die beschikbaar is per dier is afhankelijk van de oppervlakte van het transportmiddel en het aantal dieren dat wordt geladen en het gewicht van de dieren. Deze variabelen verschillen per transport.
Tijdens het transport van 12 juli 2022 was er 156,99 m2 vloeroppervlakte beschikbaar, wat overeenkomt met een gemiddelde beladingsdichtheid van 5,75 dieren per vierkante meter. Het betrof biggen van ongeveer 23 kilo.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat 900 dieren in één vrachtwagen zijn gepropt en dan ook nog eens op een dag waarop temperaturen boven de 30 graden werden verwacht? Zo nee, waarom niet?
Deze transporten moeten voldoen aan de geldende (Europese) wet- en regelgeving. De betrokkenen bij dit ongeluk hebben zich hieraan gehouden, daar heeft de NVWA toezicht op gehouden. Met het oog op het welzijn van dieren zet ik me in Europees verband in voor aanpassing van deze voorschriften, waaronder betere voorschriften ten aanzien van diertransporten bij extreme temperaturen.
Bent u bereid zich in te zetten om hier zo snel mogelijk een einde aan te maken? Zo ja, hoe en wanneer?
Momenteel geldt dat dit transport voldeed aan de geldende wet- en regelgeving, daar heeft de NVWA voorafgaand aan het vertrek toezicht op gehouden.
Voor de toekomst, in het kader van de aankomende herziening van de transportverordening, zet ik me samen met gelijkgestemde landen in voor een aanpassing van diverse voorschriften. Beperking van toegestane transporttijden en betere voorschriften ten aanzien van diertransporten bij extreme temperaturen en de beschikbare ruimte voor dieren zijn onderdeel van deze inzet. Ik verwijs uw Kamer graag naar de position paper die ik samen met Denemarken, Duitsland, Zweden en België heb opgesteld (bijlage bij de geannoteerde agenda van de Landbouw- en Visserijraad van 18 juli 2022, Kamerstuk 21501-32, nr. 1452). De Europese Commissie verwacht eind volgend jaar met voorstellen tot wijziging van de verordening te komen.
De vondst van plastic in veevoer, melk en vlees |
|
Leonie Vestering (PvdD), Eva van Esch (PvdD) |
|
Kuipers , Henk Staghouwer (CU) |
|
Heeft u gezien dat bij een onderzoek van de Vrije Universiteit Amsterdam in 80% van de onderzochte monsters van melk, vlees, veevoer en bloed van dieren microplastics zijn aangetroffen?1
Ja, ik heb kennis genomen van dit bericht.
Wat is uw reactie op het feit dat dat 7 van de 8 geteste rundvleesmonsters plastic deeltjes bleken te bevatten en dat in 18 van de 25 geteste melkmonsters plastic werd aangetroffen?
De resultaten van het onderzoek zijn niet onverwacht en neem ik zeer serieus. Ik ben me bewust van de wijdverbreide verspreiding van microplastic, die niet beperkt is tot enkel diervoeder en dierlijke producten. Microplastic wordt onder meer aangetroffen in het menselijk lichaam, levensmiddelen, water, bodem en lucht.
Hoe beoordeelt u de verklaring dat de vondst van plastic in dierlijke producten het gevolg is van de aanwezigheid van plastic in veevoer, aangezien in alle monsters van voederpellets en versnipperd voer plastic werd teruggevonden? Welke andere mogelijke routes van vervuiling ziet u?
In het rapport van de VU is aangegeven dat er geen onderzoek is gedaan naar de vervuilingsroutes. Desalniettemin kan veevoeder een potentiële vervuilingsroute zijn, zoals ook gesteld in het onderzoeksrapport. Andere mogelijke routes van vervuiling zijn via gras, voedergewassen, water en inademing, aangezien microplastics ook in bodem, water en lucht zijn aangetoond. De bijdrage vanuit verschillende routes en bronnen is nog grotendeels onbekend.
Kunt u bevestigen dat de aanwezigheid van plastic in veevoer wordt veroorzaakt doordat «reststromen» van voedsel dat over de datum is, zoals koekjes, chocola en sauzen afkomstig uit supermarkten, soms met verpakking en al worden verwerkt tot veevoer?
Het gebruik van verpakte voormalige levensmiddelen is een van de mogelijke bronnen die kan leiden tot de aanwezigheid van verpakkingsmateriaal in diervoeder. Het is verboden om plastic van verpakkingsmateriaal in diervoeder te verwerken. Daarom is onderdeel van het verwerkingsproces van deze reststromen het verwijderen van verpakkingsmateriaal. Dit wordt gedaan door middel van verschillende technieken, zoals blazen, zeven en met behulp van magneten en ook handmatig. Ondanks deze inspanningen én de andere routes waardoor plastic in het voer terecht kan komen (zie vraag 3) is het niet volledig uit te sluiten dat er plastic in diervoeder kan voorkomen.
Wat betekent de aanwezigheid van plastic deeltjes in veevoer voor de gezondheid van dieren?
In 2011 heeft het toenmalige RIKILT een risico-inventarisatie van verpakkingsmateriaal uitgevoerd.2 Geconcludeerd werd dat bij de gevonden gehalten aan «vreemde bestanddelen» het niet aannemelijk is dat er risico’s zijn voor dieren (en mensen). Desondanks kunnen gezondheidsrisico’s niet geheel worden uitgesloten. Kennis over bijvoorbeeld de effecten van microplastic op mens en ecosysteem is nog volop in ontwikkeling.
Sluit u uit dat hier sprake is van gezondheidsrisico’s voor mens of dier? Zo ja, hoe?
Zoals hierboven staat aangegeven, is het niet aannemelijk dat de aanwezigheid van (sporadisch achtergebleven) plasticdeeltjes uit verpakkingsmateriaal in veevoeder gezondheidsrisico’s met zich meebrengt voor mens en dier. Het is duidelijk dat plastic niet thuishoort in het milieu en in het lichaam van mens en dier. Het kabinet vindt het daarom belangrijk om uit voorzorg te voorkomen dat microplastic in het milieu terechtkomt. Daarnaast investeert het kabinet in onderzoek naar de bronnen en de effecten van microplastic. Bijvoorbeeld investeren IenW en VWS tot en met de periode tot en met 2024 € 600.000 in een onderzoeksprogramma naar gezondheidseffecten van microplastic.
Kunt u bevestigen dat de aanwezigheid van (resten van) verpakkingsmateriaal in diervoer en -grondstoffen verboden is volgens Verordening (EG) 2014/217?
Verordening (EG) Nr. 767/2009, bijlage III, stelt vast dat het verboden is om diervoeder in de handel te brengen dat «verpakkingen en delen van verpakkingen afkomstig van het gebruik van producten van de voedingsmiddelenindustrie» bevat.
Kunt u bevestigen dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) desondanks pas maatregelen treft als het verpakkingsmateriaal in voedermiddelen meer dan 0,15% (gewichtspercent) bedraagt?
Ja. De NVWA hanteert een Reference point of Action (actiegrens) van 0,15% w/w. Dit is vergelijkbaar met verschillende andere Europese lidstaten.
Waar is dit percentage op gebaseerd, met welke concentratie toelaatbare microplastics is hierbij gerekend en op grond waarvan werd die concentratie als ongevaarlijk voor de volksgezondheid beschouwd?
Het nationaal referentielaboratorium van Wageningen Food Safety Research (WFSR) heeft een gevalideerde analysemethode voor het analyseren van verpakkingsmateriaal in diervoeders3. De actiegrens van 0,15% w/w is gerelateerd aan deze analysemethode en een risicobeoordeling van het WFSR (voorheen RIKILT). Het is technisch niet mogelijk om met voldoende zekerheid kleinere gehaltes dan 0,15% aan te kunnen tonen, noch om hierop te kunnen handhaven. Deze concentratie wordt als ongevaarlijk voor de volksgezondheid beschouwd op basis van het eerder genoemde RIKILT-rapport «A risk evaluation of traces of packaging materials in former food products intended as feed materials»4.
Bovenstaande analysemethode en risico-evaluatie zijn gericht op allerlei soorten verpakkingsmateriaal (niet alleen plastic, maar ook hout, papier en metaaldeeltjes) in diervoeders. Voor microplastics is er geen norm en is er dus geen sprake van een «concentratie toelaatbare microplastics».
Op welke manier wordt er gecontroleerd op aanwezigheid van (resten van) verpakkingsmateriaal in diervoer? Hoe vaak heeft de NVWA partijen voedselresten gecontroleerd of laten controleren in de afgelopen vijf jaar? Hoe vaak werd een partij afgekeurd door overschrijding en hoe vaak is daarvoor een boete opgelegd?
Het diervoederbedrijf is primair verantwoordelijk voor het voorkomen van de aanwezigheid van verpakkingsmateriaal in diervoeder en moet hier ook op controleren.
De NVWA controleert jaarlijks op de aanwezigheid van verpakkingsmateriaal in diervoeders. De controle op de aanwezigheid van verpakkingsmateriaal gebeurt via inspectie op de diervoederbedrijven, dus op het oog. Daarnaast worden monsters genomen van diervoeders. De laboratoriumanalyse bestaat uit onderzoek op gewichtspercentage verpakkingsmateriaal en microscopisch onderzoek. De resultaten van de afgelopen jaren zijn als volgt:
Jaar
Aantal monsters
Aantal negatief
Aantal positief
Opvolging
2017
44
44
0
2018
52
51
1
Schriftelijke waarschuwing
2019
46
46
0
2020
40
40
0
2021
43
42
1
Bestuurlijke boete opgelegd
In 2020 is het interventiebeleid aangepast en wordt er altijd een boete opgelegd bij een overschrijding van 0,15% w/w. Daarvoor werd een schriftelijke waarschuwing afgeven bij een overschrijding van 0,15% tot 0,3% w/w en een boete bij een overschrijding > 0,3% w/w.
Is het onderzoek van de Vrije Universiteit Amsterdam voor u reden om opnieuw een risicobeoordeling uit te laten voeren, waarin expliciet wordt meegenomen dat er microplastics worden aangetroffen in vlees, bloed en melk? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 6 hebben IenW en VWS middelen beschikbaar gemaakt voor nader onderzoek naar de mogelijke gezondheidsrisico’s van microplastic.
Is het onderzoek voor u reden om extra controles uit te laten voeren naar plastic in veevoer en verderop in de keten? Zo nee, waarom niet?
Zowel de NVWA als diervoederbedrijven controleren diervoeders op verpakkingsmateriaal. Gezien de lage incidentie van positieven (zie antwoord op vraag 10) is het toezicht dat wordt uitgevoerd op de aanwezigheid van resten van verpakkingsmateriaal in diervoeder voldoende.
Houdt u bij uw inzet op het verwerken van restromen uit de voedingsmiddelenindustrie tot veevoer rekening met vervuiling door plastic verpakkingen? Zo ja, welke effecten van de plasticvervuiling neemt u hierin mee en welke afwegingen maakt u hierbij?
Zoals in antwoord op vraag 4 aangegeven ben ik mij ervan bewust dat het gebruik van verpakte voormalige levensmiddelen kan leiden tot de aanwezigheid van verpakkingsmateriaal in diervoeder. Ook de bedrijven die verpakte voormalige levensmiddelen verwerken, zijn zich daar van bewust en houden daar in hun verwerkingsproces rekening mee.
Kunt u bevestigen dat er een ondergrens wordt gehanteerd voor de plastic verontreiniging, bijvoorbeeld 2 mm net als in compost en digestaat?
In de door WFSR ontwikkelde en gevalideerde methode voor detectie van de aanwezigheid van restanten van verpakkingsmateriaal worden de deeltjes verpakkingsmateriaal door middel van zeven verdeeld in drie fracties (groter dan 2 mm, 1–2 mm, kleiner dan 1 mm). Deze fracties worden vervolgens microscopisch onderzocht (vergroting 16x). Het gaat hierbij om alle soorten verpakkingsmaterialen, dus niet alleen plastic, maar ook papier, karton, metaal (sluitclips), etc. De som van het gewicht van de als verpakkingsmateriaal herkende bestanddelen wordt gerapporteerd als percentage van het onderzochte monster. Percentages boven 0,15% worden gerapporteerd als afwijkend. Er geldt dus geen ondergrens, anders dan de grens van de zichtbaarheid onder een microscoop bij een vergroting van 16x. Dit is veel kleiner dan de genoemde 2 mm.
Erkent u dat, vanwege die ondergrens, de vervuiling met microplastics kleiner dan 2 mm per definitie buiten beeld blijft, terwijl wetenschappers erop wijzen dat de potentiële (gezondheids)gevaren van microplastics toenemen naarmate deze kleiner zijn?
Zoals in mijn antwoord op vraag 14 aangegeven worden ook deeltjes kleiner dan 2 mm meegerekend. Niet onder de microscoop herkenbare deeltjes blijven inderdaad buiten beeld. De mogelijke gezondheidsrisico’s van microplastic zijn nog onzeker en worden verder onderzocht zoals gesteld in de beantwoording van vraag 6.
Welke maatregelen overweegt u om te voorkomen dat juist micro- en nanoplastics in het veevoer terechtkomen?
Bovenop het eerdergenoemde Europese verbod om diervoeder op de markt te brengen dat resten van verpakkingsmateriaal bevat, voert het kabinet actief beleid om te voorkomen dat (micro)plastic in het milieu terechtkomt en via die weg ook in diervoeder terecht kan komen. Het Ministerie van I&W en van VWS investeren in de kennisopbouw over de effecten van microplastic op milieu, mens en ecosysteem. Het Ministerie van I&W treft nationale maatregelen om microplastic terug te dringen en te voorkomen. Omdat microplastic vanuit verschillende bronnen in het milieu terechtkomen, is het tegengaan van microplastic deel van een bredere inspanning voor de afbouw van plastics in het milieu. Zwerfafval is bijvoorbeeld een belangrijke bron van microplastic in het milieu. Eind maart heeft het Ministerie I&W maatregelen gepresenteerd om plastic zwerfafval tegen te gaan.5 Deze maatregelen zijn dus ook belangrijk voor het voorkomen van microplastic in het milieu. Ook de Europese Commissie werkt aan verschillende Europese maatregelen voor het terugdringen en voorkomen van microplastics. Nederland bepleit in verschillende Europese voorstellen een ambitieuze Europese aanpak om microplastic te voorkomen en te reduceren.6
Denkt u dat consumenten op de hoogte zijn van de aanwezigheid van plastic in dierlijke producten die in de supermarkt worden aangeboden? Bent u bereid om consumenten daarover actief te informeren? Zo nee, waarom niet?
Over de aanwezigheid van microplastics in voedingsmiddelen en andere producten wordt veel geschreven; de geïnteresseerde consument kan hiervan via de media kennis nemen. De ministeries communiceren hierover zelf niet actief, maar laten dit over aan organisaties als het Voedingscentrum (www.voedingscentrum.nl voor microplastic in voedingsmiddelen) en het RIVM (www.waarzitwatin.nl, voor microplastics in andere consumentenproducten). De beheerders van deze informatiebanken staan in nauw contact met de ministeries en de kennisinstituten en actualiseren de informatie regelmatig.
Bent u bereid om het Nederlandse beleid in overeenstemming te brengen met het Europese verbod, zodat niet langer een percentage resten van verpakkingsmateriaal in veevoeder wordt gedoogd? Zo nee, waarom niet?
Het Nederlandse beleid met betrekking tot de aanwezigheid van resten van verpakkingsmateriaal in diervoeder is reeds in overeenstemming met de Europese regelgeving hieromtrent.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Dat heb ik bij deze gedaan.
De analyse van het ministerie over de aanpak van de stikstofcrisis |
|
Senna Maatoug (GL), Laura Bromet (GL) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Wat is de datum van de analyse van uw ministerie die op 23 juni 2022 aan de Kamer is toegezonden? Is deze analyse inmiddels geactualiseerd?
Het document dat uw Kamer is toegezonden op 23 juni dateert van maart 2022. Het is een tussentijds resultaat van ambtelijke berekeningen door het Ministerie van Financiën ten behoeve van het doelmatig en doeltreffend behalen van de stikstofdoelen. Het maken van dergelijke analyses past bij de taak van het Ministerie van Financiën om de doelmatigheid en doeltreffendheid van de inzet van collectieve middelen te toetsen en te borgen.
Zoals gecommuniceerd in antwoord op Kamervragen van de leden Omtzigt en Van der Plas (vraagnummer 2022Z14905) worden deze berekeningen en actualisaties daarvan gedeeld met het RIVM, zodat deze beoordeeld kunnen worden, en eventueel een plek kunnen krijgen in de berekeningen die het RIVM zal uitvoeren ten behoeve van beleidsondersteuning. De gesprekken met het RIVM vinden inmiddels plaats. Over het vervolg met het RIVM zal het Kabinet uw Kamer informeren. De ambitie is om de gebruikte uitgangspunten en aannames te delen met het RIVM, zodat zij deze kan hanteren bij adviesaanvragen. Dit is vanzelfsprekend afhankelijk van de beoordeling van het RIVM en de wijze waarop dit kan worden geïncorporeerd in reguliere werkzaamheden.
Klopt het dat deze analyse niet uitgaat van gebiedsgerichte plafonds, maar van het effect van (piek)belasters op de totale uitstoot in Nederland?
In de analyse die op 23 juni is verzonden aan uw Kamer, is berekend hoe zoveel mogelijk stikstofneerslag op stikstofgevoelige natuur boven de Kritische Depositie Waarde (KDW) kan worden gereduceerd met zo min mogelijk verlies van bedrijfswaarde van veehouders, tot het doel in het coalitieakkoord is behaald. Dat is gedaan voor drie scenario’s: zonder vooraf bepaalde plafonds, met een plafond van 65% reductie per gebied en een plafond van 50% reductie per gebied.
Is deze methodologische aanpak van het kijken naar de totale stikstofuitstoot, en niet met gebiedsgebonden plafonds werken, dezelfde als die van professor Erisman en de heer Strootman uit 2021 («Naar een ontspannen Nederland»)?
De analyse die op 23 juni is verzonden aan de Kamer en de analyse in «Naar een ontspannen Nederland» kennen methodologische overeenkomsten. Beide analyses gebruiken een optimalisatietechniek om de stikstofdepositie op stikstofgevoelige natuur terug te brengen. Daarbij richten Erisman en Strootman zich op de vraag hoe de stikstofdepositie kan worden teruggebracht, om kwetsbare gebieden onder de KDW te krijgen, met zo min mogelijk emissiereductie.
In de analyse van ambtelijk Financiën is aanvullend rekening gehouden met de bedrijfswaarde van de onderliggende bedrijven. Daarmee is onderzocht hoe de stikstofdepositie kan worden teruggebracht met zo min mogelijk verlies van bedrijfswaarde van veehouders.
Wat zijn de methodologische verschillen tussen huidige aanpak van het kabinet en de heer Erisman? Wat zijn de voor- en nadelen, voor de overheid, de boeren of de natuur?
Erisman en Strootman maken gebruik van een methode waarmee bepaald kan worden waar maatregelen het effectiefst zijn om het aandeel van de landbouw in de overschrijding van de KDW in alle Natura 2000-gebieden te verminderen. Het gebruiken van een optimalisatietechniek is bedoeld om met een bepaalde inspanning (in termen van bijvoorbeeld emissiereductie of kosten) een zo groot mogelijk resultaat te bereiken voor de natuur. Dit biedt inzicht in de vraag welke inspanning minimaal nodig is om een bepaald doel te halen. De optimalisatie is echter een theoretische exercitie waarin kwalitatieve factoren zoals leefbaarheid en sociale cohesie geen onderdeel uit kunnen maken, en kent dus beperkingen.
Het kabinet kiest voor een integrale aanpak waarbij niet alleen gestuurd wordt op de stikstofopgave, maar ook op de natuur- en waterdoelstellingen en de klimaatopgave voor landbouw en landgebruik. Door deze opgaves en de daarvoor te nemen maatregelen integraal te bezien, kunnen middelen doelmatig worden ingezet en wordt langjarig duidelijkheid geboden. Wanneer enkel gekeken wordt naar de stikstofopgave, bestaat immers het risico op kostbare lock-in-effecten. Maatregelen die genomen worden om het stikstofdoel te halen, kunnen vanuit dat doel bezien doelmatig en kosteneffectief zijn, maar kent als groot risico dat de sector over een aantal jaar opnieuw gevraagd wordt zich aan te passen aan het water- of klimaatdoel.
Wat zijn de methodologische verschillen in de aanpak van het kabinet zoals uiteengezet in de Startnotitie Nationaal Programma Landelijk Gebied en de methodologische benadering van de analyse van het Ministerie van Financiën?
Een verschil is dat het kabinet voor de bepaling van de indicatieve ruimtelijke doelen er voor heeft gekozen om uit te gaan van het meest recente PBL-basispad voor andere sectoren (KEV-2020)1 en niet vooruit te lopen op de effecten van verdere klimaatmaatregelen tot 2030. In enkele scenario’s van ambtelijk Financiën is ervoor gekozen om het PBL-basispad aan te vullen met de effecten van het klimaatakkoord en coalitieakkoord. Hierbij is een aanname gedaan in welke mate het halen van de klimaatdoelen leidt tot stikstofreductie, hoewel de instrumentatie van hoe deze doelen gehaald moeten gaan worden nog niet vast staat.2
Daarnaast ligt in (sommige van) de berekeningen van ambtelijk Financiën de focus op de vraag hoe het doel in het coalitieakkoord (74% onder KDW) kan worden gehaald met minimale kosten, waarbij ook de doelstelling uit het coalitieakkoord van 5 Mton CO2-equivalenten emissiereductie wordt gehaald. Op deze wijze wordt ook het minste aantal bedrijfslocaties geraakt. De berekening is gedaan door per bedrijfslocatie de potentiële stikstofdepositiereductie per euro te berekenen voor verschillende type maatregelen (uitkoop, extensivering, managementmaatregelen) en de meest kosteneffectieve combinatie te kiezen waarmee de doelen worden bereikt. Er wordt niet berekend of de doelen voor water worden behaald.
De kabinetsaanpak omvat, andere op basis van de analyses van de WUR en van PBL, specifieke maatregelen voor water en natuur. Onder andere een analyse van de WUR is benut voor de integrale aanpak voor het onderdeel waterkwaliteit (bijlage bij Kamerstuk 35 334, nr. 170). Hoewel ook de stikstofmaatregelen op deze onderwerpen kunnen meekoppelen, zal een flinke opgave resteren op deze terreinen indien alleen op stikstof wordt geoptimaliseerd.
Wat is uw inhoudelijke appreciatie van de methodologische keuze van professor Erisman, waarbij een lagere reductie van kilotonnen nagestreefd hoeft te worden om de KDW (kritische depositiewaarde)-doelstellingen te behalen? Bent u het met professor Erisman eens dat de doelen ook gehaald zouden kunnen worden met 25 kiloton reductie?
De analyse van Erisman en Strootman, gebaseerd op de zogenaamde depositiepotentiebenadering, geeft bruikbare inzichten in hoe de stikstofdoelstellingen bereikt kunnen worden. Deze heeft het kabinet ook benut, bijvoorbeeld bij de bepaling van de indicatieve gebiedsdoelen in Gelderland. Zoals hierboven toegelicht mist er door de focus op hoe de KDW-doelen gehaald kunnen worden in de analyse van Erisman en Strootman nog een aantal elementen. Dat gaat met name om in één keer goed meenemen van de (internationale) verplichtingen op het terrein van klimaat, natuur en water die spelen in de gebieden, en aandacht voor een goede regionale verdeling met voldoende perspectief voor de agrarische sector en verschillende gebieden.
Theoretisch kan het zo zijn dat de stikstofdoelstellingen in het coalitieakkoord met een reductie van minder dan 25 kiloton kunnen worden behaald. Daarbij resteert dan nog wel een aanvullende opgave rond water en natuur. Het kabinet beoogt door ruimte te geven om in gebiedsprocessen met belanghebbenden tot passende (vrijwillige) oplossingen te komen, onder meer de leefbaarheid van het platteland te borgen. Zoals toegelicht zal het kabinet de regionale reductiedoelstellingen naar beneden bijstellen, als blijkt dat dat binnen deze randvoorwaarden kan.
In hoeverre leidt die aanpak tot een transformatie van de landbouw die ook uitzicht biedt op de lange termijndoelen en de doelen voor water en klimaat?
Het kabinet staat een integrale aanpak voor waarin aan de doelen van zowel natuur, water als klimaat wordt voldaan. Zo moet de transformatie van de landbouw ook toewerken naar de langetermijndoelen (2050) voor klimaat. Dat vergt dat de onvermijdbare uitstoot van broeikasgassen in 2050 zo laag als mogelijk is. Wat de aanpak van Erisman en Strootman doet op de andere doelen dan stikstof ligt aan de gebruikte maatregelen. Het wegnemen van piekbelasters zal zeker bijdragen aan de klimaatdoelen. Sommige technische maatregelen voor stikstof doen weinig voor klimaat en water of hebben negatieve afwentelingen. Maar ook bij het gericht opkopen van veehouderijen in het belang van stikstof is de broeikasgasreductie sterk afhankelijk van de aard en omvang van het bedrijf. Zo zal de beëindiging van een pluimveebedrijf doorgaans tot minder reductie van broeikasgassen leiden dan beëindiging van een melkveebedrijf. Voor de wateropgave zijn deels ook andere gebieden relevant dan voor de stikstofopgave. Bovendien kan het omzetten van grasland naar akkerbouw leiden tot achteruitgang van de waterkwaliteit.
Op hoeveel kiloton stikstofreductie wordt dan aangestuurd op het moment dat gerekend wordt met actueel kabinetsbeleid ten aanzien van technische maatregelen en maatregelen in overige sectoren, bij de methodologische aanpak die uw ministerie hanteert in de analyse?
Zoals hierboven toegelicht is er niet sprake van één scenario maar heeft ambtelijk Financiën diverse gevolgen onderzocht – voor ondernemers, natuur en klimaat en de begroting – van verschillende ruimtelijke keuzes rond stikstofemissiereductie. In de publicatie die op 23 juni is verzonden aan de Kamer, schat Financiën ambtelijk in dat in theorie in de meest gerichte variant, die het meest lijkt op de methode van Erisman, 74% van het stikstofgevoelige Natura-2000-areaal onder de KDW kan worden gebracht voor zo’n 9,1 mld EUR met 20 kton emissiereductie.3 Er wordt niet berekend of de doelen voor water en natuur (VHR-doelbereik) dan worden behaald. Ook hiervoor geldt dat het kabinet beoogt door ruimte te geven om in gebiedsprocessen met belanghebbenden tot passende (vrijwillige) oplossingen te komen, onder meer de leefbaarheid van het platteland te borgen Deze berekening van ambtelijk Financiën en actualisaties daarvan worden gedeeld met het RIVM, zodat deze beoordeeld kunnen worden. Over het vervolg met het RIVM zal het Kabinet uw Kamer informeren.
Wat is dan de budgettaire kostenplaats behorende bij de methodologische aanpak die uw ministerie hanteert op het moment dat wordt gerekend met actueel kabinetsbeleid ten aanzien van technische maatregelen en maatregelen in overige sectoren en uitgaande van een actuele grondprijs die uw ministerie hanteert in de analyse?
Zie beantwoording vraag 8.
Klopt het dat in de variant die door uw ministerie is doorgerekend, een sterkere geografische concentratie van uitkoop zit dan in de Startnotitie Nationaal Programma Landelijk Gebied, in lijn met de benadering van professor Erisman? Kan dit woden toegelicht? Wat betekend dit voor de Natura 2000-gebieden elders?
De meest gerichte variant in de publicatie die op 23 juni is verzonden aan de Kamer, die het meest lijkt op de methode van professor Erisman zonder gebiedsplafonds, kent inderdaad een sterkere geografische concentratie van emissiereductie – in die zin dat emissiereductie maximaal gericht is op het reduceren van overbelasting van depositie op N2000-gebieden. Zowel het NPLG als de meest gerichte variant kennen een geografische concentratie. In de door het kabinet gekozen scenario wordt de depositiepotentiebenadering ook benut, te weten bij bronnen in midden-Nederland (Gelderland) die relatief veel depositie veroorzaken op alle Natura 2000-gebieden. Op sommige plekken is sprake van een hogere emissiereductie in het NPLG dan in de gerichte variant. Dit komt doordat ook het verlies aan bedrijfswaarde wordt meegewogen, waardoor sommige bedrijven met moderne voorzieningen kunnen worden voortgezet ten faveure van minder moderne bedrijven op grotere afstand van N2000-gebieden. Ook hoeven in de meest gerichte variant vermoedelijk minder bedrijfslocaties te stoppen of te krimpen om de doelen te halen dan in de startnotitie. Dit komt doordat in de gerichte variant relatief meer stikstofdepositiewinst per bedrijf wordt gerealiseerd, waardoor per saldo minder emissiereductie nodig is.
Wat is de verwachte budgettaire raming van de maatregelen die genomen dienen te worden als de doelen uit de Startnotitie Nationaal Programma Landelijk Gebied gehaald dienen te worden? Kunt u dit toelichten?
De wijze waarop de doelen per gebied behaald zullen worden zal nog vorm krijgen in onder andere de gebiedsprocessen en gebiedsprogramma’s. Het is dus nog niet mogelijk een nader onderbouwde budgettaire raming te geven. Om toch enig gevoel te krijgen of de richtinggevende doelen binnen budget passen heeft het Ministerie van Financiën in ambtelijke advisering een modelmatige, indicatieve berekening toepast. In deze berekening werd op het risico gewezen dat budgettaire kosten hoger uit kunnen vallen dan het beschikbare budget (zie de bijlages bij het antwoord op Kamervragen 2022Z14905).
Door het kabinet is, aanvullend op onder andere de reeds beschikbare middelen uit de structurele aanpak stikstof, het GLB en het programma Natuur, circa € 24 mrd beschikbaar gesteld voor de integrale, gebiedsgerichte aanpak. Het kabinet staat een aanpak voor waarin de benodigde veranderingen in het landelijk gebied binnen die middelen zullen worden gerealiseerd.
Waarom stuurt dit kabinet in de voorgestelde aanpak op een reductie van 39 kiloton en niet op bijvoorbeeld 25 kiloton? Kunt u heel precies aangeven waar dit getal vandaan komt en welke overwegingen er zijn gemaakt om dit doel in plaats van een ander reductiedoel te gebruiken?
Voor het kabinet is het halen van de nationale doelstellingen leidend, zowel voor stikstof als natuur, water en klimaat. Voor stikstof betreft dat de wettelijke doelstelling van ten minste 74% van de stikstofgevoelige areaal onder de KDW. De 39 kton NH3 is afgeleid van een halvering van de emissies uit de landbouw voor de periode 2018–2030. Daarvoor is ca. 39 kton NH3 (of 40% reductie) nodig boven op de verwachte daling uit het basispad (KEV 2020) in de landbouw van ca. 10 kton NH3.
Het kabinet heeft bij de vaststelling van de doelen reeds geanticipeerd op de overige (water-, natuur-, klimaat-)doelen, onder andere door te kijken naar water en bodem. Een emissiereductie van 39 kiloton NH3 leidt op basis van berekeningen van het RIVM naar verwachting tot circa 81% (met enkele procentpunten onzekerheid) onder de KDW in 2030.4 Hiermee biedt de 39 kiloton een zekere marge van enkele procentpunten waarmee wordt ingespeeld op mogelijke aanpassingen van model naar praktijk en eventuele tegenvallende resultaten ondervangen te kunnen worden.
Wanneer blijkt dat de verschillende doelstellingen binnen de integrale aanpak behaald kunnen worden met bijvoorbeeld een lagere emissiereductie van ammoniak, dan kan dat zoals toegelicht in het NPLG leiden tot neerwaartse bijstelling van de richtinggevende regionale doelen. Er is niet gekozen voor een lager emissiereductiedoel, zoals 25 kiloton reductie, omdat de daarvoor benodigde efficiëntie vraagt om zeer gerichte sturing op perceelniveau en daardoor grote gevolgen heeft voor de mate van vrijwilligheid. Ten slotte ligt de focus van de 25 kiloton scenario’s op stikstofreductie. Het kabinet vindt dit onverstandig in de wetenschap dat ook de andere verplichtingen om een grote inspanning vragen.
Hoe verhoudt de door uw ministerie doorgerekende variant zich met de eerdere Financiën-variant die door het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) in september 2021 is doorgerekend?
De kenmerken van de meest gerichte door Financiën bekeken variant, die het meest lijkt op de methode van professor Erisman, zijn hierboven beschreven.
In de zomer van 2021 heeft het PBL twee varianten getoetst op verzoek van het vorige kabinet. PBL heeft berekend dat de gerichte Variant B zou leiden tot een emissiereductie van 36kton.5 PBL schatte indertijd – gebaseerd op het toen beschikbare basispad en een aanname dat de emissiereductie generiek zou worden ingezet – dat dit zou leiden tot ongeveer 60% van het stikstofgevoelige Natura-2000 areaal onder KDW. Sindsdien is door Financiën en LNV onderzocht hoe beleidskeuzes over de ruimtelijke inzet van emissiereductie kunnen leiden tot een groter areaal onder KDW.
Hoe verhoudt de methodologische aanpak uit de Startnotitie Nationaal Programma Landelijk Gebied zich tot de door het PBL doorgerekende LNV-variant van september 2021?
In september 2021 zijn van een integraal beleidspakket (variant A in de PBL Quickscan) de geraamde effecten geanalyseerd. Het was in het tiidsbestek niet mogelijk om naar een specifieke ruimtelijke verdeling te kijken. Uitkomst was onder andere een bepaald doelbereik voor percentage stikstofgevoelige N2000-gebieden onder de KDW. De aanpak voor wat betreft de ruimtelijke verdeling in de Startnotitie Nationaal Programma Landelijk ging uit van het ruimtelijk vertalen van de benodigde stikstofreductie op een manier die recht doet aan de verscheidenheid van gebieden én de omgevingswaarden uit de Wsn. Bij de ruimtelijke verdeling is naar verschillende opties gekeken en is al geanticipeerd op de integraliteit van de opgave (dus inclusief klimaat en water).
Welke verdere gegevens en analyses heeft uw ministerie liggen over de manier waarop de KDW-doelstellingen op doeltreffende en doelmatige manier bereikt worden? Kunt u deze aan de Kamer toezenden?
Op 20 juli zijn alle stukken die in het afgelopen jaar (vanaf maart 2021) zijn verstuurd naar bewindspersonen bij het Ministerie van Financiën, gedeeld met uw Kamer. Zoals in het antwoord op deze vragen ook is gecommuniceerd, worden de berekeningen gedeeld met het RIVM, zodat deze beoordeeld kunnen worden en eventueel een plek kunnen krijgen in de berekeningen die het RIVM zal uitvoeren ten behoeve van beleidsondersteuning. Over het vervolg met het RIVM zal het Kabinet uw Kamer informeren.
Met de berekeningen zijn verschillende beleidskeuzes te modelleren en analyseren. Dit is mogelijk door verschillende parameters in te voeren en op verschillende uitkomsten te vergelijken. Het gaat om onder meer de volgende inputs en outputs:
Met een dergelijke systematiek kan een breed scala aan beleidsvarianten geanalyseerd worden. Zoals aangegeven worden de berekeningen op basis van deze systematiek en actualisaties daarvan gedeeld met het RIVM, zodat deze beoordeeld kunnen worden.
Als door intrekken van de derogatie van de nitraat- en fosfaatrichtlijn ook zonder rijksbijdrage de veestapel fors gaat krimpen, verschuift dan het zwaartepunt van het rijkbeleid (en bijbehorende middelen) op stikstof naar andere sectoren?
De Europese Commissie moet nog een besluit nemen over de nieuwe beschikking voor de derogatie (zie Kamerstuk 33037–448). De lidstaten van de Europese Unie stemmen waarschijnlijk op 15 september over het voorstel van de Europese Commissie voor een derogatie in het Nitraatcomité. Het kabinet zal uw Kamer naar verwachting in september nader informeren over de conceptbeschikking.
Kunt u een inschatting geven van de totale omvang van het vreemd vermogen waarmee boeren zijn gefinancierd waarop het uitkopen van toepassing zou kunnen zijn?
Het CBS rapporteert over de financiële gegevens van landbouwbedrijven, waaronder kort- en langlopende schulden. Dat geeft een inschatting van het totaal vreemd vermogen van de verschillende landbouwsectoren. Het laatste jaar waarover definitieve CBS-cijfers beschikbaar zijn is 2019.
Het totaal aan langlopende schulden van landbouwbedrijven in 2019 bedroeg EUR 30.805,7 miljoen. Het totaal aan kortlopende schulden van landbouwbedrijven in 2019 bedroeg EUR 7.728,7 miljoen. Van melkveebedrijven zijn afzonderlijke cijfers bekend. Het totaal aan kortlopende schulden van melkveebedrijven in 2019 bedroeg EUR 13.646,1 miljoen. Het totaal aan langlopende schulden van melkveebedrijven in 2019 bedroeg EUR 1.439,5 miljoen.6
De cijfers hebben betrekking op de situatie in 2019, maar belangrijker is dat niet bekend is op hoeveel boeren het uitkopen van toepassing zou kunnen zijn, omdat onbekend is hoeveel boeren overwegen om te stoppen en daarbij gebruik willen maken van een overheidsregeling ter financiële ondersteuning. Een inschatting van het totaal vreemd vermogen waarmee de boeren (waarop het uitkopen van toepassing zou zijn) gefinancierd zijn, is op dit moment dan ook niet te geven.
Vindt u het rechtvaardig dat bij een situatie waarin uit te kopen boeren nog grote schulden hebben open staan, publiek geld wordt ingezet om deze schulden af te lossen?
De hoogte van de vergoeding die boeren ontvangen voor het definitief beëindigen van hun productie is niet gerelateerd aan de omvang van nog openstaande schulden. De vergoeding dient ter compensatie van het waardeverlies van de productiecapaciteit. In het geval van de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties (Lbv), die momenteel in voorbereiding is, stellen de Europese staatssteunkaders (Richtsnoeren van de Europese Unie voor staatssteun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden 2014–2020 (2014/C 204/01)) strikte voorwaarden aan de steun die mag worden verstrekt voor de beëindiging van een veehouderijlocatie. Het is aan individuele ondernemers om de afweging te maken of de vergoeding toereikend is om op economisch verantwoord wijze de productie definitief te staken. De omvang van de nog openstaande schuld kan een factor zijn in die afweging.
Mede daarom ben ik samen met de Minister van LNV met banken in gesprek en roep ze daarbij op om in individuele gevallen samen met de klant welwillend te kijken naar wat er mogelijk is, binnen de grenzen van de geldende (prudentiële) regels. Daarnaast onderzoekt de Minister van LNV, in nauw overleg met mijn ministerie, de aankomende tijd in hoeverre ketenpartijen verplicht kunnen worden om financieel bij te dragen aan de kosten die gepaard gaan met de transitie naar een duurzaam voedselsysteem, in lijn met de motie van de leden Thijssen c.s.
Is wat u betreft in dit kader een relevant vraagstuk of de desbetreffende financiers hun zorgplicht (in de zin van Wft) zijn nagekomen?
Kredietverlening door banken of andere financiers aan zakelijke partijen is, anders dan kredietverlening aan consumenten, niet gereguleerd in de Wft. Ook het mkb, waar een groot deel van landbouwbedrijven toe behoort, wordt voor de toepassing van de Wft aangemerkt als zakelijke klant. Er kan wel een civielrechtelijke zorgplicht rusten op een financier die krediet verleent aan een zakelijke klant. De reikwijdte van deze zorgplicht hangt af van de omstandigheden van het geval. Het is aan de (civiele) rechter om zich uit te spreken over de vraag of een financiële instelling in de concrete omstandigheden van het geval in strijd heeft gehandeld met haar civielrechtelijke zorgplicht.
Het voorgaande neemt niet weg dat ik, los van de juridische kaders, van financiers verwacht dat zij dienstbaar, duurzaam en integer bankieren met oog voor de individuele positie van de klant. Kredietverlening dient verantwoord plaats te vinden, zodat ondernemingen geen schulden aangaan die ze niet kunnen dragen. In dat kader wijs ik ook op de Gedragscode Kleinzakelijke Financiering, waarmee meer zekerheid en duidelijkheid is geboden aan kleinzakelijke klanten over de dienstverlening van banken. Ik ga ervan uit dat de Nederlandse banken zich hieraan houden.
Kunt u een inschatting geven van de micro- of macroprudentiële risico’s op het moment dat banken alle uitstaande financiering aan boeren die uitgekocht worden om de doelstellingen te halen, zouden moeten afschrijven? Worden er analyses van deze risico’s gemaakt?
Ik benadruk dat «het verplicht afschrijven van alle uitstaande financiering aan boeren die uitgekocht worden om de doelstellingen te halen» niet aan de orde is en zeker ook niet in de rede ligt. Verplichte afschrijvingen zouden een aanzienlijke beperking van het eigendomsrecht behelzen die geen wettelijke basis kent. Dat zou om die reden dan ook juridisch zeer kwetsbaar zijn en raken aan de grenzen van de rechtstaat. Ook zouden verplichte afschrijvingen zich moeilijk verhouden tot de geldende (Europese) prudentiële regels voor banken. Het massaal afschrijven van leningen zou ook potentieel grote en zeer onwenselijke negatieve gevolgen hebben voor zowel de stabiliteit van (sommige) financiële instellingen, als de financiële stabiliteit in den brede. Zowel via directe blootstellingen, als via mogelijke precedentwerking. Een gezonde, duurzame en stabiele financiële sector is een groot goed en is ook van groot belang om de transities waar Nederland en de wereld voor staan te kunnen blijven financieren. Dat neemt niet weg dat afschrijvingen op basis van interne beslissingen en in lijn met daarvoor geldende regels in individuele gevallen door banken niet uit te sluiten zijn.
Ik vertrouw erop dat de Europese Centrale Bank (ECB) en De Nederlandsche Bank (DNB) als toezichthouders nauwlettend de (potentiële) gevolgen van de (aanpak van de) stikstofproblematiek op de financiële sector in de gaten houden. Zo is mij bekend dat DNB momenteel werkt aan de ontwikkeling van bredere scenario’s voor biodiversiteitsverlies en gerelateerd transitiebeleid om de impact daarvan op financiële stabiliteit in kaart te brengen. Interne analyses die de ECB en DNB maken van individuele ondernemingen zijn gebaseerd op bedrijfsgevoelige en toezichtvertrouwelijke gegevens die vallen onder hun geheimhoudingsplicht, en daarom niet breder gedeeld mogen worden dan de uitvoering van de toezichthoudende taak vereist. Daarbij geldt dat ik als Minister van Financiën wettelijk geïnformeerd wordt over toezichtvertrouwelijke informatie, wanneer ik deze informatie met het oog op de financiële stabiliteit behoef. Dat is op dit moment niet aan de orde. Enkele studies van de toezichthouder zijn wel openbaar, zoals de verkenning door DNB en het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL)7 naar risico’s als gevolg van biodiversiteitsverlies. Daarin wordt de stikstofcrisis als mogelijk transitierisico genoemd.
In de brief aan de ketenpartijen in de landbouwsector, waaronder banken, zal de Minister van LNV ingaan over de richtingen die het kabinet wel wenselijk acht waarlangs banken een bijdrage kunnen leveren aan de landbouwtransitie.
Welke rol spelen mogelijke micro- of macroprudentiële risico’s in het wel of niet opzetten van een uitkoopregeling op zo een wijze dat financiers een deel van de leningenportefeuille van boeren die uitgekocht worden, moeten afschrijven?
Zoals in het antwoord op de bovenstaande vraag is aangegeven, is het afschrijven van (een deel van) de leningenportefeuille van boeren die uitgekocht worden niet aan de orde en ligt dit ook niet in de rede. Juridische onmogelijkheden staan daaraan in de weg. Vanwege de mogelijke micro- en macroprudentiële risico’s van een dergelijke benadering – maar ook de precedentwerking die hieruit zou voortvloeien – is dit bovendien hoogst onwenselijk. In de twee stoppersregelingen die in voorbereiding zijn, zal een vergoeding worden verstrekt voor het waardeverlies van de productiecapaciteit en waar van toepassing voor het laten doorhalen van het productierecht. Met deze vergoeding kan ook aan eventuele openstaande financiële verplichtingen worden voldaan.
Zijn er door financiële instellingen zelf dan wel de toezichthouder in het verleden stresstesten uitgevoerd ten aanzien van de risico’s op landbouwportefeuilles op het moment dat het stikstofbeleid dusdanig aangescherpt zou worden dat een substantieel deel van de veehouderij uitgekocht zou moeten worden? Kunt u dit toelichten?
Het bestaan van dergelijke specifieke stresstests is mij niet bekend. Banken zijn in het algemeen wettelijk verplicht beleid te voeren dat gericht is op het beheersen van relevante risico’s, waaronder in het bijzonder ook krediet- en concentratierisico.8 Deze risicovormen kunnen ook verband houden met duurzaamheidsrisico’s, waaronder transitierisico’s. Het verplichte bancaire risicobeheersingsbeleid dient daarbij onder meer te zijn afgestemd op de aard van de financiële onderneming in kwestie. Ik onderschrijf in dat licht ook het belang van de adequate beheersing van duurzaamheidsrisico’s door financiële ondernemingen, dat ook door o.a. DNB en de ECB benadrukt wordt. Dit gaat om duurzaamheidsrisico’s in de volle breedte. Een van de speerpunten van mijn beleidsagenda voor duurzame financiering is dan ook dat duurzaamheidsrisico’s in algemene zin beter in kaart gebracht en beheerst dienen te worden door financiële ondernemingen.9 Ook DNB constateerde dat het voor Nederlandse financiële instellingen van belang is om de gevoeligheid van hun portefeuille voor transitierisico’s in kaart te brengen10. Inzicht in deze risico’s maakt een adequaat risicobeheer mogelijk. Van banken met materiële klimaat- en milieurisico’s wordt verwacht dat zij de geschiktheid van hun stresstests evalueren, met het oogmerk deze risico’s op te nemen in hun basisscenario en in hun ongunstige scenario’s.
De relevante toezichthouders DNB en ECB voeren regelmatig klimaatstresstests uit. Daarnaast vloeit uit de prudentiële taak van DNB dat deze toezicht houdt op onder meer het risicobeheer van onder toezicht staande instellingen. Daarbij heeft de toezichthouder ook aandacht voor het beheer van de risico’s waar financiële instellingen aan bloot staan als gevolg van de stikstofcrisis. DNB voert zelf ook studies uit rondom bredere duurzaamheidsrisico’s. Zo heeft DNB in 2020 samen met het PBL getracht de impact van biodiversiteitsverlies op financiële instellingen onder haar toezicht te kwantificeren. Zoals hiervoor ook opgemerkt wordt in die studie aangescherpt stikstofbeleid als mogelijk transitierisico genoemd.
Welke bepalingen zijn er in resolutieregelgeving, zoals in de Bank Resolution and Recovery Directive, opgenomen over het hanteren van een bail-in dan wel een bailout? Wat zijn hiervoor de in regelgeving vastgelegde uitgangspunten?
Bail-in is een van de resolutie-instrumenten die aan DNB toekomt op basis van de in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerde Europese Richtlijn Herstel en afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen (BRRD).11 Het BRRD-kader voorziet erin dat (tijdig) bij een Nederlandse bank kan worden ingegrepen, wanneer die faalt of dreigt te falen, zodat de continuïteit van de kritieke functies (zoals kredietverlening en sparen) gewaarborgd blijft en de gevolgen voor de economie en het financiële systeem beperkt blijven. Bail-in is één van de instrumenten die in dat kader kunnen worden toegepast en zorgt ervoor dat verliezen en herkapitalisatiekosten van een falende bank, waar mogelijk, terecht komen bij de aandeelhouders en schuldeisers van de bank (insiders). Dit in tegenstelling tot een bail-out, waarbij de verliezen van de bank vooral terecht komen bij derden (outsiders), veelal de belastingbetaler. Een afwikkelingsinstrument, waaronder bail-in, mag alleen worden toegepast wanneer deze noodzakelijk wordt geacht in het algemeen belang.
Ik benadruk dat in de huidige situatie rondom de (voorgenomen) stikstofaanpak van een bail-in dan wel een bail-out voor banken in BRRD-termen geen sprake is. Verschillende urgente opgaven, waaronder stikstof, maken dat het landelijk gebied de aankomende jaren flink zal moeten veranderen. Hiertoe wordt een vrijwillige beëindiging van veehouderijbedrijven via zogenoemde stoppersregelingen gefaciliteerd. Dat deelnemende bedrijven hun lopende financiële verplichtingen afwikkelen is onderdeel van dat proces. Het is niet aan de overheid om in de afhandeling van deze financiële verplichtingen tussen partijen te treden.
Berekeningen over stikstof van het ministerie van Financiën, die een totaal ander beeld op de stikstofproblematiek werpen en over de bemiddelingspoging van dhr. Remkes |
|
Caroline van der Plas (BBB), Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), van der Ch. Wal-Zeggelink , Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Ministerie van Financiën: «Minder stikstofreductie nodig bij halen klimaatdoelen»», waarin gesteld wordt dat er berekeningen zijn gemaakt op het Ministerie van Financiën waaruit blijkt dat het halen van de klimaatdoelstellingen leidt tot fors minder stikstofuitstoot en dus tot een lagere opgave voor bijvoorbeeld de landbouwsector om de kabinetsdoelstellingen van het stikstofbeleid te halen?1
Ja.
Kunt u alle berekeningen die het afgelopen jaar op het Ministerie van Financiën gemaakt zijn over scenario’s voor stikstofreductie en de financiële gevolgen binnen 24 uur aan de Kamer doen toekomen? Kunt u ervoor zorgen dat daar werkelijk alle doorgerekende scenario’s tussen zitten, inclusief de scenario’s die in het bovenstaande artikel genoemd worden en in een eerder artikel in de NRC?2
Door de Minister van Financiën is de Tweede Kamer gelijktijdig geïnformeerd over de openbaar te maken stukken die raken aan de stikstofberekeningen die door het Ministerie van Financiën zijn gemaakt. Het betreft stukken die in het afgelopen jaar (vanaf maart 2021) zijn verstuurd naar bewindspersonen bij het Ministerie van Financiën. Om zo transparant mogelijk te zijn is het verzoek van de leden Omtzigt en Van der Plas ruim opgevat.
De openbaar gemaakte berekeningen tonen de kwantitatieve uitkomsten in een modelmatige benadering van de stikstofproblematiek. De documenten betreffen hoofdzakelijk interne advisering voor de bewindspersonen op het Ministerie van Financiën, de interne advisering is niet gelijk aan de beleidsinzet van dit kabinet. De berekeningen zijn een toetssteen om aanpakken te kunnen vergelijken, ook in financiële zin. Deze berekeningen zijn niet gevalideerd en hebben een indicatief karakter. Zulke berekeningen laten per definitie ook veel niet zien, zoals de onzekerheid voor boeren, de individuele moeilijkheden die op de boerderijen leven en de verhalen die achter de bedrijven schuilgaan. Dit type overwegingen laten zich niet vatten in een dergelijke modelmatige aanpak, maar zijn bij uitstek onderwerp van politieke weging. Het kabinet heeft hier dan ook de volle aandacht voor, meer dan uit delen van dit ambtelijke werk blijkt.
De documenten gaan breder dan berekeningen en bevatten adviezen van het Ministerie van Financiën aan de bewindspersonen die verwijzen naar berekeningen. Er is ook een aantal stukken toegevoegd met kwantitatieve analyses die hebben voorgelegen in hoog ambtelijk overleg waarin de berekeningen en uitkomsten centraal staan. Tot slot bevatten de openbaar gemaakte formatiestukken3 ook stukken waarin inzichten zijn verwerkt die voortvloeien uit de berekeningen door ambtelijk Financiën.
Welke van deze berekeningen, die aan de Kamer opgestuurd worden, zijn ook gedeeld met het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en/of het kabinet? Kunt u dat per berekening meedelen, inclusief de datum van delen en met wie ze gedeeld zijn?
In het kader van de formatie heeft het kabinet in voorjaar 2021 gevraagd om verschillende varianten op te stellen en is het PBL gevraagd om deze te beoordelen. Daarbij is ambtelijk gerekend door het Ministerie van Financiën om een gerichte variant met gerichte opkoop op te stellen (variant B) naast een bredere variant (variant A). De bredere variant is gericht op een brede transitie van de landbouw en het landelijk gebied ten behoeve van klimaat, water, natuur en stikstof zodat ook met het halen van de doelen een sterke agrarische sector kan voortbestaan. Deze bredere variant bevat niet alleen opkoopmaatregelen maar met ook maatregelen gericht op extensivering en stimulerende maatregelen. 4 Vanaf het begin zijn er verschillende varianten in ogenschouw genomen. De Tweede Kamer is geïnformeerd over de Quickscan van deze varianten door het PBL.5 Vervolgens zijn de berekeningen verschillende keren gebruikt om de beleidskeuzes te toetsen. De Ministeries van Financiën en LNV hebben samengewerkt aan deze exercitie ten behoeve van de formatie. De stukken die naar de formatietafel verstuurd zijn, zijn op 15 februari 2022 zijn gepubliceerd op de website kabinetsformatie.6 Deze stukken bevatten informatie en analyse van twee varianten, waar ook het PBL naar heeft gekeken.7.
In het vervolg hierop heeft het Ministerie van Financiën berekeningen gemaakt om de (financiële) gevolgen van beleidsstrategieën voor het behalen van natuurdoelen modelmatig te kunnen duiden en hierover te kunnen adviseren. Deze berekeningen zijn niet gevalideerd en daarom niet eerder openbaar gemaakt. De berekeningen moesten nog worden gedeeld met het RIVM, zodat deze beoordeeld kunnen worden en eventueel een plek kunnen krijgen in de berekeningen die het RIVM zal uitvoeren ten behoeve van beleidsondersteuning.
Er zijn verschillende inzichten door het Ministerie van Financiën met betrekking tot deze vervolgberekeningen gedeeld met het Ministerie van LNV waarbij (nog) geen sprake was van een gedragen beeld. Bij de brief van de Minister van Financiën zijn een aantal stukken bijgevoegd met kwantitatieve analyses die hebben voorgelegen in hoog ambtelijk, interdepartementaal overleg waarin de berekeningen en uitkomsten centraal staan. De datum van de stukken wordt bij de stukken zelf benoemd.
Kunt u aangeven of er ook overleg geweest is over deze berekeningen tussen departementen, in onderraden of elders tussen bewindspersonen? Zo ja, kunt u dan een overzicht geven van deze overleggen, inclusief de conclusies?
Zie ook het antwoord op vraag 3. Analyses op grond van de varianten en vervolgberekeningen hebben onderdeel uitgemaakt van de input voor diverse besprekingen. Over varianten die zijn opgesteld ten behoeve van de formatie was reeds informatie openbaar. Waar relevant zijn (modelmatige) uitkomsten van de vervolgberekeningen teruggekomen in interdepartementale overleggen en in stukken en advisering voor onderraden. Bij de brief van de Minister van Financiën zijn deze stukken bijgevoegd, waarbij de datum is benoemd.
Zijn er ook Kamerleden geïnformeerd over het bestaan van deze berekeningen of hebben zij deze berekeningen kunnen zien? Zo ja, wie en wanneer?
De stukken die naar de formatietafel verstuurd zijn, zijn op 15 februari 2022 gepubliceerd op de website van de kabinetsformatie.8 Zoals gezegd betrof dit informatie en analyse van twee varianten, waar ook het PBL naar heeft gekeken. Op verzoek van de Tweede Kamer is er op 23 juni 2022 een stuk over de vervolgberekeningen verstuurd naar de Kamer n.a.v. een publicatie van een NRC-artikel.9
De vervolgberekeningen in navolging van de variant die vorig jaar door het Ministerie van Financiën ontwikkeld is, betreffen een ambtelijke exercitie. De berekeningen tonen de kwantitatieve uitkomsten in een modelmatige benadering van de stikstofproblematiek. De berekeningen zijn een toetssteen om aanpakken te kunnen vergelijken, ook in financiële zin. Het betreffen berekeningen met een indicatief karakter en ze zijn nog niet wetenschappelijk gevalideerd.
De berekeningen zullen worden gedeeld met het RIVM, zodat deze beoordeeld kunnen worden en eventueel een plek kunnen krijgen in de berekeningen die het RIVM zal uitvoeren ten behoeve van beleidsondersteuning.
Waarom is de Kamer niet op de hoogte gebracht van deze berekeningen, aangezien zij toch van groot belang waren voor het debat over het Nationaal Programma Landelijk Gebied (het rapport met de stikstofkaart), dat zeer expliciet als doelstellingen heeft natuur (stikstof), water en klimaat?3
Er is ambtelijk gerekend door de Ministeries van Financiën en LNV aan varianten voor de formatie.11 Onderdeel van deze exercitie was ook een quickscan door PBL. Deze informatie is reeds met de Tweede Kamer gedeeld.12 Verder betreffen het ambtelijke berekeningen met een indicatief karakter en die nog niet wetenschappelijk zijn gevalideerd. De berekeningen zullen worden gedeeld met het RIVM, zodat deze beoordeeld kunnen worden en eventueel een plek kunnen krijgen in de berekeningen die het RIVM zal uitvoeren ten behoeve van beleidsondersteuning. Naar aanleiding van uw vragen publiceert het kabinet nu vast de stukken waarin uitkomsten en analyses op basis van berekeningen van het Ministerie van Financiën zijn opgenomen.
De startnotitie NPLG is een beleidsdocument waarin een aantal beleidsvoornemens is opgenomen. Het is de eerste stap ter uitwerking van de het NPLG, dat al was aangekondigd in de Nationale Omgevingsvisie. Bij bepaling van de richtinggevende doelen is de relevante informatie betrokken. Zoals vermeld in het startdocument NPLG kunnen stikstofdoelstellingen per gebied in aanloop naar de definitieve gebiedsprogramma’s worden aangepast aan de hand van nieuwe inzichten.13 Het gaat dan onder andere ook om de resultaten van de Klimaat- en Energieverkenning (KEV) van dit najaar. Op dit moment wordt het NPLG verder uitgewerkt en in oktober worden de hoofdlijnen van het NPLG naar het parlement gestuurd.
Bent u ervan op de hoogte dat artikel 68 van de Grondwet een actieve informatieplicht kent, omdat bij de behandeling door de regering betoogd is dat bewindspersonen het parlement uit eigen beweging moeten informeren wanneer «dat in het belang van een goede en democratische bestuursvoering wenselijk is»?4
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat die actieve informatieplicht keer op keer bevestigd is aan het parlement, bijvoorbeeld in 2002 en in 2016?
Ja.
Deelt u de mening dat deze berekeningen en conclusies zeer relevant zijn voor de democratische bestuursvoering de afgelopen maand?
Het kabinet realiseert zich dat het klimaatbeleid mogelijk effect heeft op de richtinggevende doelen voor stikstof. Zoals ook vermeld in de startnotitie NPLG (pagina 25) zullen de richtinggevende doelen worden bijgesteld als nieuwe inzichten hier aanleiding toe geven. Ten behoeve van accurate besluitvorming zal het kabinet zich daarbij baseren op gevalideerde en recente prognoses. De eventuele bijstelling van de richtinggevende stikstofdoelen zal onder andere gebeuren op basis van de Klimaat en Energieverkenning (KEV) 2022 en de emissiebijlage bij de KEV. Dit betekent niet dat de transitieopgave in het landelijk gebied hier zonder meer kleiner van wordt. Om de klimaat-, water- en natuurdoelstellingen te kunnen halen is een transitie van het landelijk gebied noodzakelijk. Een deel daarvan zal via het klimaatbeleid lopen en een deel van deze transitie zal via het stikstofbeleid lopen.
Bent u van mening dat het kabinet zich aan artikel 68 van de Grondwet gehouden heeft, terwijl het geen van de berekeningen aan de Kamer gestuurd heeft? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Ja. Naast de passieve inlichtingenplicht die ligt besloten in artikel 68 van de Grondwet wordt ook een actieve inlichtingenplicht onderscheiden. Wij zijn ons bewust van beide inlichtingenplichten. De invulling die door het kabinet aan de actieve inlichtingenplicht op grond van artikel 68 van de Grondwet wordt gegeven is onder meer neergelegd in de beleidslijn actieve openbaarmaking nota’s. Met deze beleidslijn wil het kabinet richting het parlement meer openheid bieden over de afwegingen die ten grondslag liggen aan het beleid. In de antwoorden op de vragen 3, 5 en 6 zijn wij ingegaan op het karakter van de berekeningen en hebben wij aangegeven welke informatie eerder door het Ministerie van Financiën aan de Kamer is verstrekt. Het kabinet acht het openbaar maken van niet-gevalideerde berekeningen die nog onderdeel zijn van de beleidsvoorbereiding niet in het belang van goede en democratische bestuursvoering.
Hoe beoordeelt u het feit dat er in de startnotitie hoge doelen voor stikstofreductie in de landbouw zijn vastgesteld zijn – en binnen drie weken door de Kamer zijn gejaagd – die geen rekening gehouden hebben met de daling van de stikstofuitstoot die plaatsvindt als nevenproduct van de daling van de uitstoot van broeikasgassen, de derde doelstelling van hetzelfde programma, die bovendien wettelijk is vastgelegd?
Voor stikstof zijn op 10 juni jl. in de startnotie de richtinggevende gebiedsdoelstellingen meegegeven ten behoeve van de gebiedsprocessen. Deze zijn daarmee niet vastgesteld. De komende periode zullen de gebiedsprocessen verder vormkrijgen, waarbij op basis van maatwerk naar de doelstellingen per gebied en de invulling zal worden gekeken. De uitkomsten van de gebiedsprocessen, evenals aanvullende inzichten en informatie bepalen mede de definitieve doelstellingen in juli 2023. Dit is ook eerder met de Tweede Kamer gecommuniceerd.
Bij het vaststellen van richtinggevende doelen is rekening gehouden met de brede doelstellingen van de integrale aanpak. Dat betekent dat niet alleen gekeken is naar de stikstofopgave, maar ook naar de verplichtingen op het vlak van natuur, klimaat en water. Ook is tot op bepaalde hoogte rekening gehouden met het stikstofeffect als gevolg van klimaatmaatregelen in o.a. de sectoren mobiliteit en industrie, waarmee de uitstoot van broeikasgassen gereduceerd wordt. Bij de bepaling van de gebiedsdoelen is er namelijk op basis van de KEV 2020 vanuit gegaan dat in 2030 38 procent NOx-reductie heeft plaatsgevonden ten opzichte van 2018. In de KEV 2020 werd de CO2-reductie een stuk lager geraamd (30–40% in 2030 ten opzichte van 1990) dan de doelstelling van dit kabinet (55–60% in 2030 ten opzichte van 1990), waarmee in recentere (nog niet gevalideerde) berekeningen door het Ministerie van Financiën werd gerekend. Daardoor is ook het effect van de KEV op de NOx-reductie lager dan in de recente Financiën berekeningen. De berekeningen van het Ministerie van Financiën zijn niet gevalideerd en geven een indicatie. Het kabinet heeft aangegeven bij de aanvullende doelstellingen voor andere sectoren gebruik te willen maken van de KEV 2022, die een vollediger en accurater beeld geeft van de effecten klimaatbeleid.
Zoals ook gemeld in de startnotitie NPLG kunnen het gehanteerde landelijke uitgangspunt van 39 kton NH3-reductie, alsook de gebiedsdoelstellingen worden bijgesteld als nieuwe inzichten hier aanleiding toe geven. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als een deel van deze opgave al is ingevuld door staand of voorgenomen beleid vanuit het Klimaatakkoord. Het kan dan gaan om nieuwe geraamde effecten uit de KEV 2022 (met inzicht in de effecten van diverse klimaatmaatregelen van het kabinet, mits volledig volgens plan uitgevoerd), de natuurdoelanalyses of inzichten vanwege de interactie met de overige natuur-, klimaat- en waterdoelstellingen. Voorwaarde is dat de gezamenlijke inspanningen moeten leiden tot het realiseren van deze landelijke doelstellingen.
Hoe en op welk moment is de Minister van Financiën voor het eerst geïnformeerd over het bestaan van de berekeningen waaruit blijkt dat er door de klimaatdoelen minder extra stikstofdaling nodig is om de doelen uit het regeerakkoord te halen en er dus ook miljarden minder uitgegeven hoeven te worden dan voorzien in het regeerakkoord?5
De Minister van Financiën heeft op 25 mei jl. een adviesnota ontvangen waarin staat dat in scenario’s wordt uitgegaan van het PBL-basispad uit de KEV 2020. Daarbij is ook aangegeven dat nog niet alle stikstofrelevante maatregelen in andere sectoren zijn meegenomen, waardoor de (resterende) stikstofopgave voor de landbouw op grond van eerste berekeningen waarschijnlijk wordt overschat en dat het PBL met een update komt van de KEV dit najaar.
In een adviesnota van 22 juni 2022 is aangegeven dat de berekeningen laten zien stikstofemissie afneemt in andere binnenlandse sectoren vanwege het klimaatakkoord, waardoor een kleinere stikstofreductie van de landbouw mogelijk zou kunnen zijn en dat richtinggevende doelen nog nader worden vastgesteld aan de hand van de KEV 2022.
Beide nota’s zijn bijgevoegd als bijlage aan de brief van de Minister van Financiën, die de Tweede Kamer parallel aan deze beantwoording heeft ontvangen.
Staan de doelstellingen (inclusief de reductiedoelstelling voor ammoniak) – waarvan u in antwoord op eerdere Kamevragen stelde dat «[d]e nationale doelstelling zoals opgenomen in het NPLG en het coalitieakkoord daarbij voor het kabinet vast [staan]» – nog steeds vast nu gebleken is dat er voor die reductiedoelstelling geen wettelijke basis bestaat en dat zelfs als die wettelijke basis zou bestaan, er minder reductie nodig zou zijn om de door u gewenste doelen te behalen?6
De zorgelijke staat van de natuur en het water in Nederland, alsook de noodzaak klimaatverandering terug te dringen, maakt dat er urgent een pad moet worden ingezet om weer binnen de grenzen van de draagkracht van de natuur te komen. In het coalitieakkoord «omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst» heeft het kabinet het voornemen uitgesproken om de nationale doelstelling van 2035 dat ten minste 74 procent van het areaal in stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden geen overschrijding heeft van de kritische depositiewaarde met vijf jaar te vervroegen (naar 2030). Een wettelijke verankering draagt eraan bij om ook voor de langere termijn duidelijkheid te geven. Momenteel wordt een wetsvoorstel voorbereid, dat in de eerste helft van 2023 in het parlement zal kunnen worden behandeld. Gelijktijdig wordt gewerkt aan de uitwerking van het beleid om de stikstofbelasting terug te dringen en te verzekeren dat de instandhoudingsdoelen worden gerealiseerd. Daarbij speelt dat hoe sneller de natuur wordt verbeterd en de stikstofuitstoot wordt teruggebracht tot een acceptabel niveau, er ook weer meer perspectief ontstaat op het verder op gang brengen van vergunningverlening voor bijvoorbeeld de PAS-melders, de energietransitie en de woningbouw. De aanpak van het kabinet geeft invulling aan de internationale verplichtingen zoals neergelegd in de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn, op welk punt ook nadrukkelijk verplichtingen zijn neergelegd in de Wet natuurbescherming voor provincies en voor het Rijk. Wat betreft de opgenomen omgevingswaarden in de Wet natuurbescherming wordt er ook aan herinnerd dat het daar gaat om een minimumverplichting. D.w.z. een verplichting waaraan de regering in ieder geval moet voldoen, maar die de regering niet beperkt in de ruimte om verdergaand beleid te formuleren indien dat nodig of wenselijk is. In de Wetgevingsagenda die de Minister voor Natuur en Stikstof naar de Kamer heeft gestuurd op 1 april 2022 is inzichtelijk gemaakt wanneer welke wetgeving in dit verband aan de Kamer zal worden aangeboden17, waarbij uiteraard ook invulling wordt gegeven aan de door de Tweede Kamer aanvaarde motie-De Groot (D66) en Van Campen (VVD) (Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 106) die de regering verzoekt de versnelling van het halen van de omgevingswaarde naar 2030 zo spoedig mogelijk vast te leggen.
Zoals ook in de Kamerbrief en startnotitie NPLG is aangegeven, liggen de richtinggevende emissiereductiedoelen nog niet vast. Deze regionale doelen zijn indicatief meegegeven aan de provincies ten behoeve van de gebiedsprocessen. Op 1 juli 2023 worden de gebiedsplannen vastgesteld waarmee de provincies aangeven hoe zij de doelen gaan realiseren. Vanuit het Rijk stuurt het kabinet erop dat de depositie voldoende wordt teruggebracht zodat landelijk de wettelijke omgevingswaarde (ten minste 74% stikstofgevoelig Natura 2000-areaal geen overschrijding van de KDW) en de overige nationale doelen op het gebied van water, natuur en klimaat worden gehaald.
Zoals ook gemeld in de startnotitie NPLG zullen het gehanteerde landelijke uitgangspunt van 39 kton NH3-reductie, alsook de gebiedsdoelstellingen worden bijgesteld als nieuwe inzichten hier aanleiding toe geven. Het kan dan gaan om nieuwe geraamde effecten uit de KEV 2022, de natuurdoelanalyses of inzichten vanwege de interactie met de overige natuur-, klimaat- en waterdoelstellingen. Voorwaarde is dat de gezamenlijke inspanningen moeten leiden tot het realiseren van deze landelijke doelstellingen.
Kunt u de precieze vraag/verzoek/opdracht die u aan de heer Remkes gesteld heeft aan de Kamer doen toekomen?
De heer Remkes is door het kabinet bereid gevonden om als onafhankelijk gesprekleider op te treden voor de gesprekken tussen het kabinet, medeoverheden, de agrarische sector en andere belanghebbende organisaties, zoals ik de Tweede Kamer op 3 juli 2022 heb gemeld (brief met voorlopig kenmerk 2022Z13864).
Het kabinet benadrukt dat de heer Remkes een onafhankelijke positie heeft, en ook onafhankelijk is in zijn rol als gespreksleider. De focus van de gesprekken met de heer Remkes is wat het kabinet betreft het komen tot een beter onderling begrip en het creëren van een goede basis voor de verdere gesprekken (nationaal en regionaal) over de toekomst van het landelijk gebied. In de gesprekken bestaat wat het kabinet betreft de ruimte om over diverse vraagstukken het gesprek aan te gaan, zoals over de te nemen maatregelen en het noodzakelijke maatwerk (brief met voorlopig kenmerk 2022Z14389).
Bent u nog steeds van mening dat de heer Remkes (auteur van het rapport over stikstof en de betreffende zin het coalitieakkoord) onbevooroordeeld is als bemiddelaar/gespreksleider in het stikstofdossier?
Ja, want de heer Remkes is een zeer ervaren bestuurder en bewezen succesvol in het bij elkaar brengen van partijen in moeilijke omstandigheden.
Wie is de beoogde gesprekspartner of onderhandelingspartij namens de boeren? Welk contact is er de afgelopen weken geweest met die gesprekspartner?
De heer Remkes is gevraagd om in zijn gesprekken breed uit te nodigen naar het kabinet, medeoverheden, de agrarische sector, natuurorganisaties en andere belanghebbende organisaties. Het is aan de heer Remkes om als onafhankelijk gespreksleider een toelichting te geven op de contacten die hij met betrokkenen heeft.
Wat is de wettelijke basis van de Startnotitie Nationaal Programma Landelijk Gebied, nu daarin stikstofreductiedoelstellingen staan die niet overeenkomen met de reductiedoelstellingen in artikel 1.12a van de Wet natuurbescherming?
De startnotitie NPLG is een beleidsdocument waarin een aantal beleidsvoornemens is opgenomen. Het is de eerste stap ter uitwerking van de het NPLG, dat al was aangekondigd in de Nationale Omgevingsvisie. In het coalitieakkoord «omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst» heeft het kabinet het voornemen uitgesproken de landelijke omgevingswaarde vijf jaar eerder te willen realiseren dan momenteel is vastgelegd in de Wet natuurbescherming (2030 in plaats van 2035). Dit gebeurt via een aanpassing van de Wet natuurbescherming/Omgevingswet.
De huidige bevoegdheden als het gaat om het vaststellen van beschermende regels over activiteiten als het gaat om natuur zijn reeds vastgelegd in de Wet natuurbescherming.
In de Wetgevingsagenda die de Minister voor Natuur en Stikstof naar de Tweede Kamer heeft gestuurd op 1 april 2022 is inzichtelijk gemaakt wanneer welke wetgeving in dit verband aan de Tweede Kamer zal worden aangeboden. Het wetsvoorstel met een aanscherping van de omgevingswaarde voor 2030 waarom de Kamer bij motie van De Groot (D66) en Van Campen (VVD)(Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 106) heeft gevraagd, wordt momenteel voorbereid en naar verwachting in de eerste helft van 2023 bij de Tweede Kamer ingediend.
Vindt u dat de Startnotitie Programma Landelijk Gebied op een zorgvuldige wijze en met voldoende inspraakmogelijkheden tot stand gekomen is?
De startnotitie vormt de aftrap van het Nationaal Programma Landelijk Gebied. Het inhoudelijke programma zelf wordt het komende jaar ontwikkeld. Dat programma zal naast de doelen ook de structurerende (ruimtelijke) keuzes bevatten, zoals het leidend maken van water en bodem voor een toekomst vaste inrichting en gebruik van het landelijk gebied.
Participatie is daarbij vanzelfsprekend van groot belang. In het ontwerpprogramma zal ik ook aangeven hoe burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen bij de voorbereiding zijn betrokken en wat de resultaten daarvan zijn. Het ontwerpprogramma zal worden gepubliceerd, waarna het mogelijk is om zienswijzen in te dienen. Het is daarbij wel van belang een onderscheid te maken tussen het NPLG als nationaal programma en de gebiedsgerichte uitwerking per provincie die hieruit zal volgen. Over dat laatste leggen provincies zelf verantwoording af aan hun eigen provinciale staten. Het uitgangspunt van het NPLG is dat er in de gebiedsprocessen juist op regionaal niveau ruimte is voor participatie, bijvoorbeeld over de vormgeving van de regionale doelstellingen, de geografische afbakening en de invulling met maatregelen. Het kabinet zet daarbij de overkoepelende kaders neer.
Hoe beoordeelt u het feit dat u meerdere voorstellen uit de oppositie heeft afgewezen om een deel van de middelen beschikbaar voor stikstof (ongeveer 24 miljard euro) in te zetten voor de koopkracht van de 1,2 miljoen huishoudens die hun voedsel en energierekeningen niet langer kunnen betalen?
Voor 2022 hebben het vorige kabinet en dit kabinet voor 6,5 miljard euro aan maatregelen genomen om de gevolgen van de hoge energierekening voor huishoudens te dempen. Ook heeft het kabinet in de VJN-maatregelen genomen voor de koopkracht van huishoudens, zo is de verhoging van het minimumloon naar voren gehaald en is de AOW hieraan gekoppeld.
Het kabinet heeft in de Voorjaarsnota gekozen om een deel van de dekking voor de maatregelen te halen uit onder andere het Klimaat- en Transitiefonds. De doelen uit het coalitieakkoord gelden echter onverkort. Daarom worden op het terrein van klimaat en stikstof aanvullend normerende afspraken gemaakt. Verdere onttrekkingen uit de fonds kunnen echter het doelbereik en het draagvlak voor de aanpak onder druk zetten.
In augustus kijkt het kabinet naar structurele maatregelen om huishoudens te ondersteunen bij de hoge energierekening. Hierbij wordt, op aanraden van onder andere het CPB, gekeken naar maatregelen om het besteedbaar inkomen van huishoudens te vergroten door bijvoorbeeld toeslagen, het minimumloon of belastingkortingen te verhogen.
Kunt u aangeven hoe het basispad berekend is van de stikstofuitstoot? Welke ontwikkelingen zijn meegenomen in het basispad en welke ontwikkelingen zijn niet meegenomen in het basispad en in welke mate? Kunt u dat per ontwikkeling (zoals autonome vergroening, technische vooruitgang, CO2-programma et cetera) aangeven?
Het RIVM heeft voor elke sector een prognose gehanteerd voor de emissies richting 2030. De Nederlandse emissies in deze prognose zijn conform de Klimaat- en Energieverkenning 2020 (KEV2020). Deze prognose bevat het beleid dat was vastgesteld voor 1 mei 2020. Onder vastgesteld beleid valt bijvoorbeeld de subsidieregeling voor retrofit van binnenvaartschepen en de in april 2020 aangekondigde verhoging van het subsidiebudget voor de tweede uitbreiding Warme Sanering Varkenshouderijen. Voorbeelden van beleid dat nog niet of niet volledig in de prognoses van de KEV-2020 is verwerkt, zijn het Schone Luchtakkoord, het Klimaatakkoord, het 7e Actieprogramma in het kader van de Nitraatrichtlijn en het volledige bronmaatregelenpakket in het kader van de structurele aanpak stikstof van april 2020. Voor een volledig overzicht wat wel en niet in het basispad is opgenomen verwijs ik de Tweede Kamer naar het rapport van PBL: «Overzicht van uitgangspunten, scenario-aannames en beleid in de KEV 2020 – Achtergronddocument bij de Klimaat- en Energieverkenning 2020». De buitenlandse bijdrages zijn berekend op basis van de ruimtelijke verdeling uit de TNO MACC-III emissie database en zijn per sector en per stof geschaald naar emissietotalen over 2018 en prognoses voor 2025 en 2030. Deze emissies zijn gebaseerd op emissietotalen van het Centre on Emission Inventories and Projections (CEIP) en prognoses van het International Institute for Applied System Analysis (IIASA).
Bent u voornemens om de reductiedoelstellingen in de Startnotitie Nationaal Programma Landelijk Gebied naar beneden aan te passen? Kunt u uitleggen waarom wel of niet en, indien wel, tot welk niveau?
Zoals aangegeven bij vraag 13 en in de startnotitie NPLG zijn dit richtinggevende emissiereductiedoelstellingen bedoeld als uitgangspunt voor provincies om mee aan de slag te gaan in de gebieden. In het proces van richtinggevend naar definitieve gebiedsdoelen op 1 juli 2023 zal er nieuwe kennis en informatie beschikbaar komen op basis waarvan de doelstellingen door provincies kunnen worden bijgesteld. Het gaat dan onder andere om:
Bij een eventuele bijstelling van de richtinggevende doelen kan het zowel gaan om een aanpassing van het gehanteerde landelijke uitgangspunt van 39 kton NH3-reductie als om de richtinggevende vertaling van de gebiedsdoelen. Voor nadere informatie hierover verwijs ik de Tweede Kamer graag naar pagina 25 van de startnotitie NPLG.
Wilt u deze vragen een voor een en binnen tien dagen beantwoorden en, indien er een Kamerdebat over stikstof gehouden wordt in het reces, beantwoorden voor dat Kamerdebat?
Ja.
De uitblijvende maatregelen om dieren te beschermen tegen stalbranden |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Wat ging er door u heen toen u onlangs vernam dat er 200 kalfjes zijn omgekomen bij weer een nieuwe stalbrand?1
Iedere stalbrand is verschrikkelijk voor alle betrokken. Dit sterkt mij in de noodzaak van het nemen van maatregelen om stalbranden tegen te gaan en het doel van halvering van het aantal stalbranden per 2026 per sector te halen.
Wat voor gevoel riep het bij u op toen u las hoe de journalist beschreef dat de kalfjes als «ratten in de val» zaten omdat ze in boxen in de brandende loods stonden en niet konden ontsnappen?
Vreselijk, iedere stalbrand is er een teveel.
Heeft u gezien dat vier dagen later nog eens 7000 eenden zijn verbrand bij een stalbrand in Markelo, die eveneens geen kant op konden omdat ze permanent in een dichte stal moeten leven?2 Wat dacht u toen u dit las?
Wederom een verschrikkelijk bericht.
Heeft u zelf ook het rapport gelezen dat de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) vorig jaar uitbracht, waarin werd geconcludeerd dat er vanuit de overheid tot nu toe altijd te weinig aandacht is geweest voor de brandveiligheid van dieren in de steeds groter wordende stallen?3, 4
Ik ben bekend met de inhoud en de bevindingen van het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid. Dit heeft ten grondslag gelegen aan de aangescherpte aanpak van stalbranden zoals mijn voorganger die heeft aangekondigd en die ik nu voortzet.
Heeft u gezien dat de OVV concludeerde dat de aanpak van stalbranden altijd is gedomineerd door bedrijfseconomische afwegingen en dat de intrinsieke waarde van dieren geen volwaardige rol heeft in de afwegingen rond brandveiligheidseisen van veestallen?
Ja, deze conclusie heb ik gezien.
Heeft u gezien dat de OVV in dit rapport waarschuwde dat gesloten huisvesting van vaak grote aantallen dieren in de intensieve veehouderij een inherent risico oplevert voor de brandveiligheid van dieren?
Ja, deze conclusie heb ik gezien.
Kunt u bevestigen dat uw voorganger op basis van dit rapport besloot tot een aangescherpte aanpak voor het terugbrengen van het aantal stalbranden en voor het snel verkleinen van het aantal dodelijke dierlijke slachtoffers dat daarbij valt?5
Ja, dat kan ik bevestigen.
Erkent u dat uw voorganger voornemens was om een maximumnorm te stellen aan het aantal dieren per brandcompartiment, zoals de OVV heeft aanbevolen?6
Mijn voorganger heeft daarover het volgende gezegd: «Het is daarom van belang dat er een norm wordt gesteld voor het aantal dieren dat in een brandcompartiment mag staan. Deze norm moet worden uitgewerkt in samenhang met andere relevante aspecten daarbij zoals de bedrijfsvoering op de veehouderij, dierenwelzijn en diergezondheid. Dit kan eveneens worden betrokken bij de omgang met het amendement op de Wet dieren van het lid Vestering over huisvesting waarvan ik momenteel werk aan de juridische analyse en de impactanalyse.»
Hier sta ook ik achter.
Erkent u dat deze maatregel het aantal dieren dat levend verbrandt of stikt bij een stalbrand, sterk zou kunnen verlagen?
Ja, hoe minder dieren er in een stal staan, hoe minder dieren er kunnen omkomen bij een eventuele brand. Uiteraard blijft de inzet om de kans op brand te verkleinen van groot belang, zodat er sowieso minder dierlijke slachtoffers kunnen vallen.
Erkent u dat uw opmerking dat het vanwege de lasten voor veehouders niet proportioneel is om een maximumgrens te stellen aan brandcompartimenten in stallen met dieren, precies het probleem laat zien waar de OVV in haar rapport op wees, namelijk dat bedrijfseconomische afwegingen altijd het zwaarst zijn meegewogen in de aanpak van stalbranden?7
Nee. Ik begrijp dat het verband dat wordt getrokken in de vraagstelling, deze schijn wekt. Echter, de uitspraak van de OVV ziet op het feit dat de balans van de totale aanpak van stalbranden niet goed was. Dat onderken ik. Dat neemt niet weg dat de overheid per maatregel alsnog een afweging moet maken wat hiervan de effectiviteit en proportionaliteit is, waarbij de bedrijfseconomische gevolgen meegewogen moeten worden. Het gaat hierbij om het maken van de juiste afwegingen, zoals ook is gedaan bij de genoemde maatregel. Overigens was het stellen van een maximumgrens aan brandcompartimenten ook geen aanbeveling van de OVV.
Erkent u dat het voornemen van uw voorganger om het compartimenteren van de technische ruimte(s) met ten minste 60-minuten brandwerend materiaal verplicht te stellen voor grotere veehouderijen, volgens het Economisch Instituut van de Bouw (EIB) dat in 2018 onderzoek deed naar de kosteneffectiviteit en uitvoerbaarheid van brandpreventiemaatregelen, één van de maatregelen is die de meeste dierenlevens zou redden?8
Ja.
Kunt u zich voorstellen dat uw aankondiging dat zal worden onderzocht of voor bestaande stallen ook andere schadebeperkende maatregelen mogelijk zijn die wellicht efficiënter en effectiever zijn, de indruk wekt dat u zoekt naar mogelijkheden om ook onder deze maatregel uit te komen? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Dat is niet hoe de aankondiging gelezen moet worden. Het doel is om bestaande stallen, vergund vóór 2014, brandveiliger te maken. Preciezer gaat het om een schadebeperkende maatregel, die ervoor zorgt dat mocht er brand ontstaan, deze minder snel overslaat naar het dierenverblijf. Het uitgangspunt is, zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 8 oktober 2021 door mijn voorganger, om dit te doen door middel van verplichte compartimentering van de technische ruimte met ten minste 60-minuten brandwerend materiaal. Dit heeft de OVV aanbevolen. Om deze maatregel zorgvuldig uit te kunnen werken, heb ik Wageningen University & Research (WUR) opdracht gegeven onderzoek te doen bij verschillende staltypen en sectoren om in kaart te brengen wat hierbij de impact is voor de veehouder. Dit onderzoek loopt nog. Eerste bevindingen wijzen echter uit dat voor sommige veehouderijen het compartimenteren van de technische ruimte onhaalbaar of ineffectief is. Denk hierbij aan veestallen waarbij de techniek zich niet tot een aparte ruimte beperkt is, maar door de hele stal loopt, of waarbij de technische ruimte buiten onder een afdak in geplaatst. Op dit punt is er veel variatie in stallen en dit vraagt dus ook om maatwerk. Om ervoor te zorgen dat de veehouder in staat is om de juiste maatregel te nemen met gelijkwaardig resultaat, bezie ik momenteel dus ook op welke wijze we dit maatwerk mogelijk kunnen maken binnen de wetgeving. Een voorbeeld waaraan gedacht wordt is branddetectie en blussystemen. Ik wil hiermee absoluut niet afdoen aan het doel én de effectiviteit van de maatregel, maar tegelijktijdig ook voorkomen dat we maatregelen verplichten zonder het gewenste resultaat.
Kunt u zich voorstellen dat uw brief het gevoel oproept dat dit dossier weer terug bij af is en dat de levens van dieren wederom – of nog altijd – ondergeschikt worden gemaakt aan kostenafwegingen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben niet van mening dat met de aangekondigde maatregelen het stalbrandendossier terug bij af zou zijn. Zoals namelijk ook in de brief terug te lezen is, wordt op dit moment onder andere regelgeving voorbereid op drie punten, namelijk de brandcompartimentering van de technische ruimte(s) voor bestaande stallen (zoals toegelicht bij vraag 12), verplichte jaarlijkse visuele keuring met educatief karakter én verplichte drie- of vijfjaarlijkse elektra en zonnestroominstallatiekeuring volgens de best beschikbare norm voor alle veehouderijen. Ik deel het standpunt dat er afgelopen jaren onvoldoende door de overheid is gedaan om stalbranden te verminderen. Daarom is ook besloten tot wijziging van het beleid in een stevige aanpak door de overheid.
Kunt u deze vragen één voor één en voor het einde van juli beantwoorden?
In verband met het zomerreces was het niet mogelijk de vragen eerder te beantwoorden.
De escalatie van de boerenprotesten |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Deelt u de zorgen over de voortgaande escalatie van de protesten? En welke zorgen heeft het kabinet precies?1
Het kabinet hecht veel waarde aan de mogelijkheid om maatschappelijk ongenoegen te kunnen uiten. Demonstreren is een grondrecht en een groot goed. Het kabinet vindt het belangrijk dat boeren vreedzaam van zich kunnen laten horen. Het kabinet heeft er echter geen begrip voor dat er spullen worden vernield, mensen worden bedreigd en dat ambtsdragers worden geïntimideerd om de uitoefening van hun functie. Van uitoefening van het demonstratierecht is dan geen sprake. Dergelijke acties raken aan de fundamenten van onze democratische samenleving en kwalificeren als ondermijnend gedrag, met een onveilige situatie voor de samenleving als gevolg. Dit gedrag zal nooit getolereerd worden. De wet geldt voor iedereen, ook voor mensen die het niet eens zijn met voorgenomen beslissingen. Het kabinet heeft groot respect voor de burgemeesters, politie en het openbaar ministerie die de afgelopen weken hard gewerkt hebben om onveilige situaties te beëindigen en op te treden. Zie verder het antwoord op vraag 4 en 5.
Herkent u de signalen dat ook andere groepen dan boeren zich aansluiten bij de protesten? Hoe zou u die groepen willen omschrijven en welke risico’s geeft dit nu en in de (nabije) toekomst?
Ja, het kabinet herkent de signalen. De politie ziet onder andere anti-overheidsgroepen die actief oproepen tot protestacties gerelateerd aan de stikstofthematiek. In enkele gevallen ziet de politie deze groepen ook fysiek aansluiten bij de protesten die door boeren zijn georganiseerd. Zolang er niet wordt opgeroepen tot buitenwettelijke acties levert dit geen extra risico’s op.
Deelt u de mening dat verdere escalatie van de onrust in de samenleving als geheel en onrust onder boeren, tuinders en vissers snel voorkomen moet worden?
Ja, uiteraard zijn wij van mening dat verdere escalatie, te allen tijde moet worden voorkomen.
Welke stappen gaat u nu concreet ondernemen om escalatie te voorkomen?
Zoals aangegeven in het antwoord bij vraag 1 hecht het kabinet veel waarde aan de mogelijkheid om maatschappelijk ongenoegen te kunnen uiten. Er moet ruimte zijn om het gesprek te voeren met mensen die binnen de grenzen van de wet hun stem willen laten horen. Daarom zetten wij als overheid in op het blijven onderhouden van het onderlinge overleg en de goede dialoog, hoe hoog de spanning soms ook oploopt. Wij zien het als onze taak om altijd op redelijke wijze in contact en gesprek te blijven met (vertegenwoordigers van) (branche)organisatie maar ook met kritische groepen in de samenleving. Tegen mensen die zich niet aan de wet houden, wordt hard opgetreden.
De aanpak op het gebied van Openbare Orde en Veiligheid (OOV) ligt bij het lokaal bevoegd gezag. Vanuit die partijen worden lokaal maatregelen voorbereid en ingezet om escalaties, gevaarlijke situaties en/of maatschappelijke ontwrichting, zoveel als mogelijk te voorkomen.
Welke acties gaat u ondernemen als grotere groepen burgers zich aansluiten bij de protesten?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat groepen in de samenleving zich weer gehoord voelen?
Voor wat betreft de onrust onder boeren rond de aanpak van onder andere de stikstofproblematiek is een van de manieren het voeren van gesprekken en het daarvoor aanstellen van een onafhankelijk gespreksleider. Het voeren van de gesprekken in het kader van de gebiedsprocessen zijn echter ook van groot belang. Wij hechten er dan ook aan dat alle betrokken partijen hieraan kunnen en zullen deelnemen.
Vindt u dat de heer Remkes, die met zijn rapport «Niet alles kan» een van de adviseurs is geweest van het kabinet voor het huidige stikstofbeleid, nu als onafhankelijke bemiddelaar kan optreden? Zo ja, waarom?
Ja. De heer Remkes zal als onafhankelijk gespreksleider een aantal gesprekken begeleiden. Hij is iemand met bewezen ervaring in het begeleiden van gesprekken waarbij de verhoudingen ingewikkeld liggen.
Heeft u andere kandidaten dan de heer Remkes overwogen? Zo nee, waarom niet?
De situatie afwegende is het kabinet tot de conclusie gekomen dat de heer Remkes voor deze gesprekken de meest geschikte persoon is.
Waarom heeft u voor de heer Remkes gekozen?
De heer Remkes heeft een goede staat van dienst op politiek-bestuurlijk vlak en is zeer ervaren en deskundig op gebied van ingewikkelde verhoudingen.
Vindt u ook dat de benoeming van de heer Remkes olie op het vuur heeft gegooid bij boeren en burgers? Zo nee, waarom niet?
In de reacties hebben we kunnen constateren dat de heer Remkes niet voor eenieder de eerste keuze lijkt te zijn geweest. Desalniettemin zie je breed in de samenleving het vertrouwen in de kennis en competenties van de heer Remkes.
Hoe denkt u dat de inzet van de heer Remkes als bemiddelaar gaat bijdragen aan de-escalatie van de situatie op korte termijn?
De heer Remkes zal als onafhankelijk gespreksleider een aantal gesprekken begeleiden. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 7 is hij iemand met bewezen ervaring in het begeleiden van gesprekken waarbij de verhoudingen ingewikkeld liggen.
Bent u bereid de stikstofplannen tijdelijk on hold te zetten? Zo nee, waarom niet?
In de gesprekken wordt nadrukkelijk ruimte geboden om over de uitvoering van de plannen te praten. Ook in het vervolgtraject zoals dat geschetst is in de startnotitie Nationaal Programma Landelijk Gebied is daar nadrukkelijk ruimte voor. Vertragen op dat proces of verlagen van de nationale doelen is evenwel geen optie, gezien de urgente klimaat-, water- en natuuropgave. En ook in niemands belang gezien de druk die er nog steeds is op de vergunningverlening als gevolg van de stikstofproblematiek.
Bent u bereid de benoeming van de heer Remkes als bemiddelaar te heroverwegen? Zo nee, waarom niet?
Nee, zoals hierboven toegelicht acht het kabinet de heer Remkes zeer geschikt is als onafhankelijk gespreksleider.
Het oproepen tot gebruik vetorecht inzake EU-wanbeleid boeren |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Nieuwe ellende dreigt voor boer: Brussel kijkt ook naar ons mestbeleid»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat Brusselse dictaten de Nederlandse landbouw helemaal kapotmaken?
Nederland is een lidstaat van de Europese Unie (EU) en als zodanig gehouden uitvoering te geven aan Europese richtlijnen, die volgens de daarvoor binnen de in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie afgesproken procedures zijn aangenomen, waarin ook Nederland een stem heeft. Dat geldt ook voor de voor de Nederlandse landbouw van belang zijnde Nitraatrichtlijn, die tot doel heeft om de waterverontreiniging veroorzaakt of teweeggebracht door nitraten uit agrarische bronnen te verminderen en verdere verontreiniging van dien aard te voorkomen. Voor de uitvoering van de Nitraatrichtlijn stelt Nederland opvolgende actieprogramma’s Nitraatrichtlijn vast, bij de totstandkoming waarvan het parlement altijd wordt betrokken. De in de actieprogramma’s opgenomen maatregelen worden grotendeels geïmplementeerd door wijzigingen van de Nederlandse wet- en regelgeving.
Bent u het met ons eens dat u er primair bent voor het dienen van de Nederlandse belangen? Zo ja, heeft u de bereidheid om een Nederlands vetorecht uit te spreken tegen de stikstofeisen, prullemanderen van de plannen van PvdA-mastodont Frans Timmermans en het voor boeren onwerkbare mestbeleid? Graag een gedetailleerd antwoord.
De stikstofeisen en het mestbeleid volgen uit reeds bestaande richtlijnen, welke volgens de Europese wetgevingsprocedures tot stand zijn gekomen. Deze richtlijnen zijn bedoeld om ook de Nederlandse belangen, als onderdeel van de Europese Unie, op het gebied van milieu te dienen. Het is immers in ons belang om een gezonde natuur en goede waterkwaliteit te realiseren.
Bij de totstandkoming van Europese wet- en regelgeving behartigt de lidstaat Nederland haar belangen via de Raad. Het Europees Parlement en de Raad oefenen samen de wetgevingstaak van de Europese Unie uit. Lidstaten hebben hierin geen vetorecht.
De Afrikaanse varkenspest naar aanleiding van het bericht ‘Zorgen over uitbraak varkenspest pal over de grens in Duitsland.’ |
|
Joris Thijssen (PvdA), Laura Bromet (GL) |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het bericht «Zorgen over uitbraak varkenspest pal over de grens in Duitsland»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de laatste ontwikkelingen rondom de Afrikaanse varkenspest?
Ik maak me daar zorgen over. We zien geregeld besmettingen die op grote afstand van besmette locaties plaatsvinden, zoals onlangs in Duitsland en Italië, en eerder in bijvoorbeeld België, Tsjechië, Polen. Migratie van wilde zwijnen leidt niet tot zo’n type verspreiding. De virusverspreiding over zulke grote afstanden als we de laatste tijd hebben gezien zijn het gevolg van onachtzaamheid van mensen, door het onvoldoende toepassen van bioveiligheidsmaatregelen. De recente uitbraken laten de onvoorspelbaarheid van de verspreiding zien. Het is niet de eerste keer dat het virus zo is verspreid en ik vrees dat het ook niet de laatste keer zal zijn. Dat betekent dat, ondanks alle voorzorgmaatregelen die wij en belanghebbenden nemen, het ook in Nederland kan uitbreken. Ik verwijs hierbij ook naar de antwoorden op de schriftelijke vragen gesteld door beide leden in de brief aan de Kamer op 13 juni 2022 (kenmerk 2022D24663).
Bent u het eens dat de huidige risicobeoordeling van de Afrikaanse varkenspest gedateerd is? Bent u bereid om de deskundigengroep dierziekten een nieuwe risicobeoordeling te vragen? Zo nee, waarom niet?
De deskundigengroep dierziekten heeft in december 2021 een beoordeling gegeven en dit op mijn verzoek op 5 juli jl. opnieuw gedaan. Dit rapport heb ik op 8 juli jl. naar de Kamer gestuurd (kenmerk 2022Z14836). Het staat eveneens op de website van de Deskundigengroep Dierziekten2.
Laat u onderzoeken op welke manier transportbeperkingen van veevoer uit besmette gebieden kunnen bijdragen aan het verkleinen van de kans op introductie van het virus in Nederland?
Er wordt door de NVWA standaard een risico-inventarisatie uitgevoerd om riskante contacten tussen Nederland en een besmette regio ten gevolge van het vervoer van vee in kaart te brengen. Het virus kan echter op diverse manieren via verontreinigd materiaal worden verspreid, bijvoorbeeld via schoeisel, vervoermiddelen, stro, vleesproducten etc. Varkenshouders zijn zelf verantwoordelijk voor de bioveiligheid op hun bedrijf; de keten moet zich over de hele linie aan de regelgeving houden en de bioveiligheid op orde hebben. De transporten van veevoer zelf vormen een klein risico voor de verspreiding van AVP. Ik verwijs ook naar mijn antwoord op 13 juni 2022 (Kenmerk 2022D24663).
Welke maatregelen heeft u genomen om virusintroductie door menselijk handelen te voorkomen en zijn die volgens u voldoende?
Ik heb sinds de eerste besmetting met Afrikaanse varkenspestvirus zich heeft voorgedaan in de oostelijke lidstaten van de Europese Unie, in 2014, en vooral na de besmetting in België in september 2018, meerdere acties in gang gezet. Dit betreft bijvoorbeeld het instellen van het preventieteam met diverse sectorpartijen, het regelmatig overleggen met de provincies met wilde zwijnen om over het beheer te spreken, het instellen van een taskforce die in mei 2020 de roadmap preventie AVP heeft opgeleverd, het beschikbaar stellen van voorlichtingsmateriaal, het plaatsen van waarschuwingsborden bij parkeerplaatsen in de buurt van leefgebieden van wilde zwijnen en het opstellen van een plan van aanpak voor de bestrijding van AVP bij wilde zwijnen. Ik heb de Kamer daarover geregeld geïnformeerd (zie bijvoorbeeld Kamerstukken 28 286, nr. 1230; 28 286, nr. 1207; 29 683, nr. 251, 28 286, nr. 1062; 29 683, nrs. 244–246, nr. 253; brief met kenmerk 2018Z19715, 2022Z14836 en 2022D24663).
Bent u bereid om specifieke veetransporten naar besmette gebieden te stoppen om de kans op virustransmissie te verkleinen?
Er is natuurlijk altijd een zeker risico. De kans op verspreiding vanuit besmette gebieden wordt verkleind door goede hygiënemaatregelen, zoals de extra reiniging en desinfectie van lege transportmiddelen direct bij terugkomst in Nederland, en de biosecuritymaatregelen op varkenshouderijen. Daar bovenop zijn er strenge Europese regels en maatregelen in de besmette landen, en gelden er strenge eisen aan de handel in varkens en varkensproducten binnen de Unie om te waarborgen dat geen besmette dieren of met virus verontreinigde producten in het Europese handelsverkeer komen. De Europese Commissie heeft onlangs weer aangegeven dat met de formele handel (intra-verkeer) in vee het virus niet is verspreid.
Daarbovenop is er in Nederland de verplichting voor chauffeurs dat veetransportmiddelen die gebruikt zijn voor het vervoer van evenhoevigen onmiddellijk bij terugkomst in Nederland een tweede reiniging en desinfectie ondergaan op een erkende wasplaats. De NVWA heeft het toezicht hierop verscherpt. Daarmee wordt de kans op verspreiding van virus en introductie in Nederland verder verkleind. Ik verwacht dat chauffeurs het belang ervan onderkennen en hun hierin verantwoordelijkheid nemen.
Het is van het grootste belang dat iedereen de juiste bioveiligheidsmaatregelen neemt, om de kans op virusverspreiding zo klein mogelijk te maken.
Hoe bent u van plan om ervoor te zorgen dat er geen miljoenen varkens preventief worden geruimd?
Bij een uitbraak leg ik de maatregelen op die zijn voorgeschreven in de verordeningen (EU) 2020/687 en (EU) 2021/605. Daarnaast is een van de extra maatregelen die ik kan opleggen verdachte bedrijven uit voorzorg te ruimen. Dit betreft dus nadrukkelijk verdachte bedrijven, verdacht vanwege de ligging ten opzichte van of een riskant contact met een besmette locatie.
Mijn inzet is zo min mogelijk niet-besmette dieren te ruimen. Het is van groot belang om de epidemie zo klein mogelijk te houden, en snelle opsporing van de eerste maar ook mogelijk daarop volgende infecties op houderijen zijn daarbij cruciaal. Hoe eerder we een uitbraak op het spoor zijn, hoe minder groot de impact is. Het is daarom essentieel dat varkenshouders een vermoeden van een besmetting direct melden aan de NVWA. Daarnaast zetten we maximaal in op preventie, en ook daarvoor is de inzet van varkenshouders een absolute noodzaak.
Wanneer acht u een preventief fokverbod proportioneel om ervoor te zorgen dat er geen miljoenen varkens preventief geruimd hoeven te worden?
Als er een uitbraak is bij gehouden varkens zet ik me maximaal in om verspreiding zo snel mogelijk te voorkomen. Een fokverbod instellen is zeer ingrijpend en heeft enorme gevolgen voor de varkenshouderij in Nederland. Wanneer er onverhoopt sprake is van een uitbraak in Nederland, zal ik overwegen om dit instrument al dan niet toe te passen, gegeven de situatie op dat moment. Ik doe dit alleen als het noodzakelijk is en past binnen de voorwaarden die de Wet dieren stelt. Daarin zal ik mij ook baseren op een beoordeling van de deskundigengroep dierziekten over de effectiviteit van een dergelijke maatregel in het licht van de situatie op dat moment.
Een fokverbod instellen ter preventie van het introduceren van AVP virus acht ik nu disproportioneel, zoals ik ook heb aangegeven in mijn brief aan de Tweede Kamer van 13 juni jl. (kenmerk 2022D24663).
De deskundigen achten de kans van introductie van AVP virus door menselijk handelen in de komende vijf jaar groot. Varkenshouders zullen zich maximaal moeten inspannen om de bioveiligheid op hun bedrijf op orde te houden. Het feit dat de kans van insleep door menselijk handelen groot is, is echter voor mij geen reden om nu een fokverbod in te stellen voor de hele sector. Ik verwijs ook naar de brief van 13 juni 2022 (kenmerk 2022D24663).
Deelt u de urgentie om de voortgang van de uitvoering van de roadmap door een taskforce sneller te delen met de Kamer, nu dat de Afrikaanse varkenspest zich aan onze grenzen bevindt?2
Er is in 2019 een taskforce opgericht die een roadmap preventie introductie AVP heeft opgesteld. De Taskforce bestaat uit de POV, vier provincies (Noord-Brabant, Limburg, Overijssel en Gelderland), drie terreinbeherende organisaties (Natuurmonumenten, Staatsbosbeheer en LandschappenNL) en het Ministerie van LNV. Deze roadmap heb ik eind mei 2020 aan de Tweede Kamer aangeboden (Kamerstuk 29 683, nr. 251). Hierin staan 16 acties en aanbevelingen die als doel hebben om de kans op virusintroductie verder te verkleinen. De aanbevelingen en acties gaan over het verbeteren van de bioveiligheid op varkensbedrijven en voorlichting over de risico’s, reductie van het aantal zwijnen in de vier provincies en een risicogebaseerde en daarmee gebiedsgerichte aanpak van het beheer van wilde zwijnen. Andere aanbevelingen richten zich op het inventariseren van mogelijke routes van besmetting door menselijk handelen, het informeren van diverse doelgroepen waaronder werknemers uit andere landen en reizigers, en het, waar nodig, verbeteren van de communicatie naar diverse sectorpartijen en andere belanghebbenden. Ik verwacht op korte termijn een update te geven van de resultaten van de acties die de afgelopen twee jaar in het kader hiervan zijn uitgevoerd en ik zal de Tweede Kamer hierover te informeren. Ik verwijs hiervoor naar de brief aan de Tweede Kamer van 8 juli 2022 (kenmerk 2022Z14836).
Wanneer acht u het hanteren van een minimale afstand van 1 km tussen gevestigde en vergunde varkenshouderijen proportioneel?
Op 13 juni jl. heb ik de Tweede Kamer geschreven dat ik een minimale afstand van 1 km tussen gevestigde en vergunde varkenshouderijen nu niet proportioneel acht. Ik verwijs hierbij naar de nadere uitwerking van de gebiedsgerichte aanpak. In die aanpak worden risico’s van zoönosen meegewogen. Ook zal ik afwegen of (en zo ja, hoe) in deze aanpak ook rekening wordt gehouden met risico’s rond de verspreiding van besmettelijke dierziekten anders dan zoönosen. De Kamer wordt hierover te zijner tijd geïnformeerd.
Bent u het ermee eens dat besmettelijke dierziekten ook permanent meegewogen dienen te worden in de gebiedsgerichte aanpak?
Binnen de gebiedsgerichte aanpak worden kansen op andere terreinen benut naast de doelen voor water, klimaat, stikstof en natuur, zoals op het thema zoönosen. Dit betekent dat bij het beëindigen, vestigen of verplaatsen van veehouderijbedrijven rekening gehouden wordt met het risico op uitbraken met en de verspreiding van (zoönotische) ziektekiemen. Op deze manier kunnen verschillende opgaven worden gecombineerd.
In de beantwoording van de vorige vragen gaf u aan dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) met de huidige capaciteit de meeste dierziektesituaties aan kan; kan de NVWA met de huidige capaciteit en gezien de huidige omstandigheden, de Afrikaanse varkenspest aan? Waarom wel of niet?3
De NVWA heeft contracten met verschillende partijen afgesloten om ook de bestrijding van AVP goed te kunnen uitvoeren. De bestrijding van uitbraken van besmettelijke dierziekten moet snel, efficiënt en effectief zijn en dit hangt af van vele factoren. De capaciteit van de NVWA om besmettelijke dierziektes te bestrijden is daar een van, maar het hangt ook af van de mogelijkheden van gecontracteerde partijen. De capaciteit van de NVWA is niet onbeperkt en de uitvoering van de bestrijding hangt af van de ontwikkelingen. Daarbij zet ik in om zoveel mogelijk maatwerk te leveren en zo min mogelijk niet-besmette dieren te ruimen. Wij zetten ons in om de epidemie zo klein mogelijk te houden. Daarvoor is het van groot belang dat varkenshouders een vermoeden van een besmetting direct melden aan de NVWA.
Kunt u de vragen afzonderlijk en met spoed beantwoorden?
Ja.
De bemiddelaar in het stikstofdossier en de juridische status van de stikstofplannen |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met artikel 1.12a van de Wet natuurbescherming dat luidt:
Ja.
Bent u bekend met uw eigen voornemen om de doelstelling van 74% reductie naar voren te halen naar 2030 in het regeerakkoord en het feit dat de stikstofkaart en de doelstellingen in het Nationaal Programma Landelijk Gebied van 10 juni ook gebaseerd zijn op 74% reductie in 2030 en niet op 50% reductie in 2030?
Ja.
Klopt het dat op het dit moment geldend recht is dat de reductiedoelstelling in 2030 50% bedraagt en dus niet 74%?
De landelijk geldende resultaatsverplichtende omgevingswaarde, zoals die volgt uit artikel 1.12a van de Wet natuurbescherming, houdt in dat in 2030 ten minste 50% van het areaal met voor stikstof gevoelige habitats in Natura 2000-gebieden onder de kritische depositiewaarden moet zijn gebracht. Het kabinet heeft aangekondigd de doelstelling in de Wsn voor 2035 te versnellen naar 2030, waarmee deze in lijn komt met het advies van het Adviescollege Stikstofproblematiek (de «commissie-Remkes»), waarbij alle sectoren hun evenredige stikstofbijdrage leveren. Dat is ook conform de door de Tweede Kamer aangenomen motie-De Groot (D66) en Van Campen (VVD) (Kamerstuk 35 925-XIV, nr. 106), die verzoekt om de gewijzigde omgevingswaarde voor 2030 zo spoedig mogelijk vast te leggen. Het benodigde wetsvoorstel zal naar verwachting in de eerste helft van 2023 bij de Tweede Kamer worden ingediend. Het wetsvoorstel regelt dat in plaats van in 2035 nu in 2030 ten minste 74% van het stikstofgevoelig Natura 2000-areaal geen overschrijding van de kritische depositiewaarde heeft. Totdat dit wetsvoorstel door beide Kamers is aanvaard, en van kracht is geworden, bedraagt de doelstelling opgenomen in artikel 1.12a van de Wet natuurbescherming in 2030 dat ten minste 50% van het stikstofgevoelig Natura 2000-areaal geen overschrijding van de kritische depositiewaarde (KDW) heeft.
Kunnen provincies gedwongen worden om mee te werken om doelen te halen die niet in de wet staan? Zo ja, op basis waarvan kunnen zij daartoe gedwongen worden?
De landelijke reductiedoelstelling, zoals opgenomen in de wet natuurbescherming, is een resultaatsverplichting. Op grond van artikel 1.12fa van de Wet natuurbescherming moeten provincies aangeven welke maatregelen ze nemen om bij te dragen aan de vermindering van de stikstofdepositie met het oog op het tijdig voldoen aan de landelijke doelstelling, in aanvulling op of ter uitwerking van het generieke rijksbeleid. Daarbij hebben provincies een grote mate van ruimte om in te vullen hoe ze dat willen doen. De richtinggevende doelen voor stikstof uit de startnotitie Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG) zijn bedoeld om precies dat te doen: richting geven. Deze doelen worden op basis van een iteratief proces met de andere overheden op 1 juli 2023 taakstellend vastgesteld. De Minister voor Natuur en Stikstof zal daarbij een toetsingsproces inrichten voor de beoordeling van de door de provincies voorgenomen maatregelen. De optelsom moet immers kloppen. De Minister voor Natuur en Stikstof houdt ook een vinger aan de pols bij uitvoering, want doelen moeten onontkoombaar worden gerealiseerd. Het Rijk kan instructies geven of zaken zelf regelen, als de doelen niet gehaald dreigen te worden. In het NPLG wordt daartoe een escalatieladder ontworpen.
Bent u ervan op de hoogte dat wanneer u een wetswijziging voorstelt – in lijn met het regeerakkoord – dat er dan allerlei consultatiemechanismes en checks en balances in werking treden, waardoor fouten uit plannen gehaald worden en er serieuze inspraak mogelijk is, bijvoorbeeld door:
Ja. Het kabinet verwacht dat het wetsvoorstel voor het vastleggen van de naar voren gehaalde voorziene resultaatsverplichtende omgevingswaarde van 2035 naar 2030 in de eerste helft van 2023 bij de Tweede Kamer wordt ingediend. De planning van de wetswijziging hangt samen met de benodigde voorbereidingstijd, waaronder besluitvorming over de aanvullende maatregelen ter realisatie van die omgevingswaarde, de internetconsultatie en de advisering door de Raad van State. Dit heeft de Minister voor Natuur en Stikstof ook aangegeven in reactie op de motie-De Groot (D66) en Van Campen (VVD) (Kamerstuk 35 925-XIV, nr. 106). Het wetsvoorstel is in voorbereiding.
Het is aan het parlement om te oordelen over de wettelijke vastlegging van de versnelling van de reductiedoelen, met het oog op meerjarige duidelijkheid, ook voor volgende kabinetsperiodes. Het is daarbij van belang om in ogenschouw te nemen dat voor het bereiken van een goede staat van instandhouding zoals voortvloeit uit de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn een aanmerkelijke stikstofreductie noodzakelijk is. Of de omgevingswaarden in de wet moeten worden aangepast zal het parlement onder meer kunnen bepalen op basis van de onderbouwing die in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel zal worden opgenomen. Ook voor het transitiefonds landelijk gebied en natuur volgt nog een wetsvoorstel en een begroting.
Bent u ervan op de hoogte dat de regeringspartijen door net te doen alsof ze wetgeving door de Kamer gehaald hebben, maar daar twee beleidsbrieven voor gebruikt hebben en de oppositiepartijen feitelijk beperkt hebben in hun spreektijd tot 6 minuten (en afsplitsers tot 3 minuten), waardoor van een feitelijke weging of inhoudelijke behandeling van de voorstellen geen sprake kon zijn (aangezien er in een wetgevingsoverleg en of een normale wetsbehandeling geen spreektijdbeperkingen zijn en er dus diepgaande vragen gesteld kunnen worden over deze belangrijke en zeer dure plannen)?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 volgen naast de debatten die reeds zijn geweest nog wetsvoorstellen, met het reguliere bijbehorende parlementaire proces. Overigens is de aankondiging van het kabinet tot het versnellen van de doelstellingen in de Wsn van 2035 naar 2030 ook in lijn met de door de Tweede Kamer aangenomen motie-De Groot (D66) en Van Campen (VVD) (Kamerstuk 35 925-XIV, nr. 106), die verzoekt om de gewijzigde omgevingswaarde voor 2030 zo spoedig mogelijk vast te leggen.
Hoe beoordeelt u zelf het feit dat u, tegen alle beloftes na de val van het kabinet-Rutte III in, eerst een maand bent gaan onderhandelen met de coalitiefracties, brieven heeft voorgelegd aan coalitie-Kamerleden, die ze mochten aanpassen, en een kaart heeft voorgelegd aan de coalitie-Kamerleden, voordat u, met behulp van de aldus gecommitteerde coalitie-Kamerleden, de perspectiefbrief (zonder perspectief) en de nota (met waardeloze kaart) aan de Kamer gestuurd heeft, die er daar binnen drie weken doorheen is gejast?
In de brief van 20 juni jl. zijn wij ingegaan op welke momenten zaken zijn gedeeld in coalitieverband (Kamerstuk 30 252, nr. 29). Tijdens het debat op 23 juni jl. heeft de Kamer vervolgens aanpassingen en sturing gegeven aan de kabinetsplannen – onder andere in de vorm van moties. Daar zullen wij zorgvuldig invulling aan geven. In het vervolgproces na de startnotitie NPLG volgt nog nadere uitwerking, waarover op diverse momenten nog in de Tweede Kamer het debat kan worden gevoerd. Het definitieve NPLG zal aan de Kamer worden voorgelegd in 2023.
Heeft bemiddelaar Johan Remkes – die zelf in zijn stikstofadvies adviseerde om de doelstelling aan te scherpen naar 74% in 2030 en onder wiens leiding als informateur dat ook letterlijk in het regeerakkoord terechtkwam – de opdracht om vast te houden aan het beleid van de regering, dat niet in de wet staat (74% reductie in 2030) of aan de wet (50% reductie in 2030), of krijgt hij enige ruimte?
De uitwerking van het beleid is voorzien in de gebiedsprocessen onder leiding van de provincies, met alle belanghebbenden (waaronder de agrarische sector) aan tafel. De nationale doelstelling zoals opgenomen in het NPLG en het coalitieakkoord staan daarbij voor het kabinet vast omdat het kabinet overtuigd is van de noodzaak van dit doel om de gunstige staat van instandhouding te bereiken. Daarbij is expliciet de ruimte om hier lokaal invulling aan te geven. De focus van de gesprekken met de heer Remkes als onafhankelijk gespreksleider is wat het kabinet betreft het komen tot een beter onderling begrip en het creëren van een goede basis voor de verdere gesprekken (nationaal en regionaal) over de toekomst van het landelijk gebied.
Indien de heer Remkes enige ruimte krijgt van de regering, deelt u dan de mening dat hij, gezien zijn eerdere standpunten, zijn rol als voorzitter van het Adviescollege Stikstofproblematiek en als informateur van het kabinet dat het hele advies heeft overgenomen, weliswaar duidelijk de inhoudelijke kennis en het nodige gezag heeft, maar niet als geheel onafhankelijk en onbevooroordeeld gezien kan worden?
Nee. De heer Remkes had ook in deze eerdere rollen een onafhankelijke positie, en zal dat ook hebben in zijn rol als gespreksleider.
Bent u bereid om, nu er nog zeker zes weken zullen verstrijken voordat de gesprekken gaan beginnen, de volgende zaken te doen voor half augustus:
Er is intensief over de aanpak gesproken met provincies, alsook met vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties. Het definitieve NPLG zal worden vastgesteld met inachtneming van alle daarvoor geldende procedures, ook voor wat betreft daarop benodigde participatie vanuit alle sectoren en het doorlopen van een Plan MER-procedure. Het ontwerpprogramma zal ook voor zienswijze ter inzage worden gelegd. In de gebiedsprocessen en de daaropvolgende gebiedsprogramma’s worden de maatregelen ook getoetst op de sociaaleconomische gevolgen. Voorafgaand aan het indienen van het wetsvoorstel rond de aangepaste omgevingswaarde zal de daarvoor gebruikelijke procedure, inclusief een advies aan de Raad van State, een financiële toets en een uitgebreide consultatieprocedure, worden doorlopen. Voor het Transitiefonds landelijk gebied en natuur geldt dat van 27 april tot en met 25 mei 2022 een internetconsultatie en daarmee de formele advisering op het ontwerp van dit wetsvoorstel heeft plaatsgevonden. Voor de provincies, gemeenten en waterschappen, als uitvoerders van de maatregelen uit de gebiedsprogramma’s die met de middelen uit het fonds gefinancierd worden, heeft het kabinet tijdens de consultatieperiode bijeenkomsten georganiseerd om de inhoud en beoogde werking van het fonds nader toe te lichten. Daarnaast zijn het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR), de Algemene Rekenkamer (AR) en de Auditdienst Rijk gevraagd om advies uit te brengen over het wetsvoorstel. Op dit moment worden de reacties verwerkt en vervolgens zal de Raad van State gevraagd worden een advies uit te brengen over het wetsvoorstel.
Aan de genoemde analyses en toetsen wordt kortom invulling gegeven binnen het vervolgtraject. Wij achten het niet opportuun om in aanvulling daarop ook deze brieven nog aan de door u voorgestelde (procedurele) toetsen te onderwerpen.
Staan de plannen «on hold» totdat de bemiddelaar met zijn werk aanvangt? Kunt u heel precies zijn in uw antwoord als dat genuanceerd is?
De plannen staan niet «on hold». Zoals geschetst in eerdere antwoorden markeert de startnotitie NPLG een belangrijk startpunt in een langjarig proces om de transitie gezamenlijk vorm te geven en moet een groot deel van de uitwerking nog plaatsvinden in onder andere de al lopende gebiedsprocessen onder leiding van de provincies. De uitkomst van de gesprekken kan derhalve landen in het proces van verdere uitwerking en concretisering.
Kunt u enig ander voorstel van een voorstel/hervorming die meer dan 20 miljard kost, waarvan de regering de kern op deze snelle wijze door het parlement geloodst denkt te hebben met zo weinig waarborgen en zonder formele wetswijziging? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet verzet zich tegen deze voorstelling van zaken en verwijst naar het vervolgproces na publicatie van de startnotitie NPLG, met daarbij onder meer de diverse genoemde momenten waarop in de Tweede Kamer het debat kan worden gevoerd. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 10 wordt ook rond het transitiefonds een zorgvuldig wetstraject doorlopen.
Wat gebeurt er met de stikstofplannen indien een nog in te dienen wetswijziging om de stikstofdoelen aan te scherpen naar 74% in 2030 sneuvelt in de Tweede Kamer of de Eerste Kamer?
De plannen van het kabinet zijn erop gericht om te voldoen aan onze internationale verplichtingen op het gebied van natuur, water en klimaat. Die staan onomstotelijk vast en aan de uitvoering daarvan is Nederland zonder meer gehouden. Het versnelde tempo van realisatie van de stikstofdoelen zoals opgenomen in het coalitieakkoord acht het kabinet cruciaal in het licht van de noodzaak om verslechtering van kwetsbare Natura 2000-gebieden te voorkomen en om uiteindelijk te kunnen voldoen aan de Europese verplichting voor een landelijke gunstige staat van instandhouding. Dit is bovendien van belang om helderheid te kunnen geven aan ondernemers én weer ruimte te maken voor maatschappelijke en economische ontwikkelingen. Om die reden wordt op dit moment gewerkt aan een wetsvoorstel om dit vast te leggen.
Het kabinet acht het niet opportuun om nu al vooruit te lopen op scenario’s die de vraagsteller schetst, maar indien zich dit voordoet dan zal de Minister voor Natuur en Stikstof bezien of en zo ja welke consequenties dit voor het NPLG en de gebiedsprogramma’s zou moeten hebben.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden? Kunt u zo veel mogelijk vragen (waaronder de vraag of u bereid bent adviezen te vragen) voor woensdagavond 6 juli 19.00 uur beantwoorden, zodat de Kamer nog kan besluiten om hier donderdag 7 juli over te debatteren, als u bijvoorbeeld niet bereid bent om de relevante adviezen op te vragen?
Ja.