De isolatieafstanden bij experimentele gentechaardappels |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
Kent u het bericht «Geen isolatieafstanden bij gg-aardappel van Avebe»?1
Ja.
Is het waar dat de Commissie Genetische Modificatie (Cogem) alleen de risico’s voor het milieu beoordeelt, en niet de economische risico’s van vervuiling van gangbare en biologische aardappels met genetisch gemodificeerde organismen (ggo’s)?
Ja, de Commissie Genetische Modificatie (COGEM) is het onafhankelijk adviesorgaan dat de regering adviseert over mogelijke risico’s van de vervaardiging van en handelingen met ggo’s voor mens en milieu. Tevens informeert de COGEM betrokken ministers over ethisch-maatschappelijke aspecten verbonden aan genetische modificatie. De taken van de COGEM zijn vastgelegd in de Wet Milieubeheer. Het werkveld van de COGEM omvat alle gebieden in de biotechnologie, van landbouw tot medische toepassingen en van laboratoria tot commerciële introductie. Echter de COGEM adviseert niet over voedsel- of veevoederveiligheidsvraagstukken of over mogelijke risico’s voor behandelde patiënten bij medische toepassingen.
Is het waar dat het Rikilt-Instituut voor Voedselveiligheid momenteel nog onderzoek doet naar de gezondheidsrisico’s van cisgene ggo’s? Zo ja, wanneer worden deze resultaten naar de Kamer gestuurd? Zo nee, wanneer is dat onderzoek afgerond, wat waren de conclusies en wanneer kan de Kamer de rapportage tegemoet zien?
Ja. Het Rikilt heeft onderzoek gedaan naar de voedsel- en diervoederveiligheidsaspecten van cisgene gewassen. Dit rapport heb ik onlangs de Kamer doen toekomen.
Op welke wijze heeft de Cogem de risico’s van de Avebe aardappel voor mensen en dieren in kaart gebracht? Hoe verhoudt deze risicoanalyse zich tot het onderzoek van het Rikilt over de gezondheidsrisico’s van cisgene ggo’s?
Het betreft hier een veldproefvergunning voor AVEBE voor aardappelplanten met een verlaagd amylosegehalte die op 10 januari 2008 is afgeven. De COGEM heeft op 20 september 2007 advies uitgebracht over de milieurisico’s van deze veldproef en heeft geconcludeerd dat de risico’s van deze veldproef voor mens en milieu verwaarloosbaar klein zijn. De COGEM stelt in haar advies: «Overigens is er bij de voorgestelde werkzaamheden geen sprake van vervoedering of humane consumptie waardoor eventuele gezondheidsrisico’s nihil zijn.»
Het Rikilt is gevraagd te oordelen over de voedsel- en diervoederveiligheid van cisgene gewassen in het algemeen.
Is het waar dat het niet de bevoegdheid is van de Cogem om te adviseren over de gezondheidsrisico’s van cisgene ggo’s?
Zie de antwoorden op de vragen 2 en 4.
Deelt u de mening dat het inbouwen van isolatieafstanden niet alleen bedoeld is om de milieu- en volksgezondheidsrisico’s van ggo’s zo veel mogelijk te beperken, maar dat isolatieafstanden ook nodig zijn om de economische belangen van boeren in de omgeving te borgen en deze te vrijwaren van vervuiling met ggo’s?
Op basis van het Besluit ggo is het bij het afgeven van vergunningen voor de introductie in het milieu van ggo’s slechts mogelijk voorschriften in de vergunning op te nemen in het kader van de bescherming van mens en milieu. Isolatieafstanden worden alleen opgelegd wanneer dit vanuit milieurisicoperspectief noodzakelijk is.
Daarnaast zijn er co-existentie afspraken gemaakt door de betrokken sector zelf, waarbij er isolatieafstanden zijn afgesproken om de economische belangen van boeren in de omgeving te borgen.
In de veldproefvergunningen wordt de vergunninghouder dan ook gewezen op de co-existentieafspraken. Deze afspraken zijn vastgelegd in de Verordening coëxistentie teelt van het Hoofdproductschap Akkerbouw.
Deelt u de mening dat het voor hobbykwekers een groot probleem zou zijn als er uitkruising zal ontstaan met de experimentele ggo aardappel van Avebe? Zo ja, op welke wijze wilt u dit gaan voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Hobbykwekers kunnen economische schade ondervinden in het zeldzame geval dat er uitkruising zou plaatsvinden. In het geval van de veldproeven van AVEBE die worden uitgevoerd onder vergunningnummer DGM/SAS IM 07–004 zijn geen isolatieafstanden in de vergunning opgenomen, omdat dit vanuit milieurisicoperspectief niet nodig is.
Vanuit de veldproefvergunning is er geen verplichting om naburige telers op de hoogte te stellen. Echter, het ministerie van VROM wijst de vergunninghouder
op de bestaande co-existentieafspraken, zoals die zijn vastgelegd in de Verordening coëxistentieafafspraken van het Hoofdproductschap Akkerbouw, Hierin is vastgelegd dat de teler van ggo gewassen boeren in de omgeving tijdig infomeert over het voornemen om ggo’s te telen.
Op welke wijze zal Avebe bij de eventuele veldproeven de nabij liggende (hobby)kwekers op de hoogte stellen van de aanwezigheid van een veldproef met gentechaardappels? In welke mate is er een verplichting aanwezig om de naburige telers op de hoogte te stellen van (voorgenomen) veldproeven met experimentele ggo’s?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe verhoudt de observatie van de Cogem dat sommige hobbykwekers wel op het veld vermeerderen, en dat er dus risico tot uitkruising is, zich tot het concluderend advies dat geen isolatieafstand aangehouden hoeft te worden ten opzichte van hobbykwekers?
Vermeerdering bij aardappelen gebeurt vegetatief, dus via knollen en niet via zaad. Uitkruising speelt bij vermeerdering daarom geen rol. Het concluderend advies van de COGEM dat geen isolatieafstand aangehouden hoeft te worden ten opzichte van hobbykwekers die op het open veld kruisingen met aardappels uitvoeren is gebaseerd op het feit dat de risico’s voor mens en milieu van de werkzaamheden met ggo’s verwaarloosbaar klein zijn, ook na uitkruising.
Is het waar dat, hoewel opslagbestrijding voor phytophtora verplicht is, dit in de praktijk geen garantie is van het verwijderen van aardappelopslag? Zo ja, deelt u de mening dat het achterblijven van gentechaardappels in de akkers niet uit te sluiten is en dat dit ook een bron van vermenging kan zijn?
Conform de verordening van het Productschap Akkerbouw voor bestrijding van Phytophthora infestans bij aardappelen is verwijdering van aardappelopslag verplicht tot maximaal 2 planten per m2. Een absolute verwijdering van aardappelopslag is onder deze verordening dus niet verplicht. Dit vormt over het algemeen in de praktijk geen probleem. Zie ook het antwoord op vraag 12.
Deelt u de mening dat vermenging tussen gangbare dan wel biologische teelt met experminetele ggo’s ervoor zorgt dat de oogst van de gangbare dan wel biologische teler in het geheel geen economische waarde meer heeft omdat het hier (nog) niet toegestane ggo’s betreft?
Vermenging tussen gangbare dan wel biologische teelt met experimentele ggo’s kan economische schade tot gevolg hebben, omdat er voor niet tot de Europese markt toegelaten ggo’s een nultolerantie geldt. Wanneer de gangbare of biologische teler economische schade ondervindt kan hij via een civielrechtelijke procedure de ggo teler aansprakelijk stellen.
Herinnnert u zich de antwoorden op Kamervragen over voorgenomen teelt van de Amflora-aardappel van 20 mei 2010, waarin u uiteenzet dat een beperkte vermenging nooit uitgesloten kan worden? Zo ja, deelt u de mening dat de kans op vermenging tussen gentech- en gangbare of biologische aardappels toeneemt wanneer er geen sprake is van een isolatieafstand?
Ja. Nee, want in de praktijk van de aardappelteelt in Nederland speelt vermenging via uitkruising geen rol van betekenis, omdat aardappel voornamelijk een zelfbestuiver is, eventueel gevormde plantjes in de verplichte rotatieteelt verwijderd worden bij onkruid- of opslagbestrijding, en eventueel gevormde knollen koudegevoelig zijn en de winter doorgaans niet overleven. Daarnaast kan een manoeuvreerruimte van enkele meters eventuele vermenging van knollen bij het poten en oogsten voorkomen.
Deelt u de mening dat risicobeoordeling een taak is van wetenschappers, maar dat risicomanagement een taak is van de politiek?
Wetenschappers leveren met hun onderzoek de bouwstenen voor een risicobeoordeling. Risicomanagement is een taak voor degene die een activiteit ontplooit, bijv. het bedrijfsleven. Het beleid en de politiek zorgen door middel van regelgeving dat risicomanagement uitgevoerd wordt en leidt tot maatschappelijk gewenste resultaten en in dit geval verwaarloosbare risico’s.
Op welke wijze bent u voornemens om te gaan met het advies van de Cogem dat isolatieafstanden tussen hobbykwekers en veldproeven met deze ggo niet nodig zouden zijn?
Ik heb het advies van de COGEM over deze categorie 2 veldproef van AVEBE overgenomen. Er is geen reden om de vergunning zoals deze op 10 januari 2008 is verleend aan AVEBE te wijzigen.
Deelt u de mening dat een isolatieafstand tussen gentech en gangbare of biologische teelt altijd noodzakelijk is? Zo ja, op welke wijze wilt u hier voor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Vanuit het oogpunt van veiligheid voor mens en milieu is het niet altijd nodig om een isolatieafstand aan te houden bij veldproeven.
Om het risico van economische schade die door uitkruising of vermenging kan ontstaan te vermijden zijn in de voornoemde verordening van het Hoofdproductschap Akkerbouw maatregelen opgenomen, waaronder isolatieafstanden. De grootte van de isolatieafstand is afhankelijk van het gewas. Bij telers die hun gewassen ggo-vrij willen houden – waaronder biologische telers – moet de teler van gg-gewassen een afstand aanhouden van tien meter voor aardappelen.
Het remmen van de groei van de jeugd door alcoholgebruik |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Kent u het bericht «Alcohol remt groei jeugd»?1
Ja.
Geeft dit onderzoek u aanleiding om voorlichting over gezond opgroeien aan te passen?
Nee. In het artikel in Spits gaat het niet over nieuw wetenschappelijk onderzoek over alcohol, maar spreekt sociaal-geneeskundige Henk Talma over de hypothese dat alcohol de oorzaak kan zijn dat Nederlanders voor het eerst in 160 jaar niet langer worden. Wel wordt in het artikel van Spits gesproken over eerder onderzoek waaruit blijkt dat jongens die wijn drinken kleiner blijven. De campagne «voorkom alcoholschade bij uw opgroeiende kind» besteedt reeds aandacht aan de effecten van alcohol op de groei. Zo wordt in deze campagne gecommuniceerd dat alcohol de hoeveelheden groeihormoon verlaagt en dat bij jongens bekend is dat alcoholgebruik de botontwikkeling remt.
Is de constatering dat alcoholgebruik op jonge leeftijd de groei van kinderen remt ook aanleiding om campagnes gericht op het terugdringen van alcoholgebruik aan te scherpen?
Zoals hierboven beschreven wordt reeds aandacht besteed aan dit onderwerp. Het artikel in Spits voegt geen nieuwe wetenschappelijke inzichten toe.
Is er aanvullend onderzoek nodig naar de invloed van alcoholgebruik op het opgroeien, los van het feit dat al aangetoond is dat alcohol op jonge leeftijd desastreuze gevolgen heeft voor de hersenontwikkeling?
Ondanks het feit dat er al veel onderzoek in deze richting is gedaan, is het goed als er aanvullend onderzoek wordt gedaan zodat een nog beter beeld ontstaat van de invloed van alcohol op de groei en het opgroeien van jongeren. De heer Talma zegt in het artikel in Spits dat hij zich er sterk voor gaat maken om wetenschappelijk hard aan te tonen dat alcohol ook echt een groeiremmer is. Ik vind het van belang dat de wetenschap dit onderwerp oppakt en tot nader onderzoek komt.
Het bericht "Anorexia-patiënt: Ik zocht herkenning" |
|
Sabine Uitslag (CDA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Anorexia-patiënt: Ik zocht herkenning»?1
Ja.
Onderschrijft u dat sites als proud2beme een effectief middel kunnen zijn in de strijd tegen de pro-anna sites?
Sites als Proud2beme brengen het onderwerp eetstoornissen met een positieve lading aan een breed publiek. Of ze effectief zijn in de strijd tegen de pro-ana websites is van veel meer factoren afhankelijk. Een goede samenwerking met providers in het zichtbaarder profileren, al dan niet tegen betaling, van deze site op het internet en een goede onderbouwing van de aangeboden kennis, informatie en tips op de site zijn hierbij zeker zo belangrijk.
Is het waar dat sprake is van mogelijke financiering door de overheid van de site proud2bme vanaf september van dit jaar? Zo ja, is dit een structurele financiering? Zo nee, op welke wijze kunt u dit initiatief blijven steunen?
Er is geen sprake van (structurele) financiering door de overheid van de site Proud2beme op dit moment. Minister Rouvoet heeft in het AO-eetstoornissen (d.d. 21 april 2009) toegezegd onderzoek naar de inhoud en het bereik van de site bij de risicogroep (tienermeisjes) te financieren. Hiervoor wordt momenteel naar financiële ruimte gezocht. Daarnaast hebben er gesprekken plaatsgevonden tussen providers en mijn ministerie over de mogelijkheden om een initiatief als Proud2beme meer zichtbaar en toegankelijk te maken op het internet. Over de wijze waarop dit plaats kan gaan vinden zal verder moeten worden gesproken met de providers.
Denkt u dat deze benadering via internet een onderdeel kan gaan vormen van het convenant gezond gewicht? Zo ja, hoe stelt u zich dat voor? Zo nee, hoe ziet u de borging van dit initiatief voor zich?
Nee, deze benadering via internet zal geen onderdeel vormen van het Convenant gezond gewicht. Dit Convenant richt zich op het stabiliseren en terugdringen van overgewicht van de Nederlandse bevolking. De signalering van verstoord eetgedrag als het gaat om overgewicht en obesitas preventie is een taak van de jeugdgezondheidszorg (JGZ). De JGZ is ook betrokken bij de signalering van verstoord eetgedrag als het om anorexia gaat. Ook de huisarts is een belangrijke partij bij de vroege opsporing van eetstoornissen. De site Proud2beme zal op termijn kunnen functioneren als betrouwbare bron om te raadplegen door hulpverleners en om naar door te verwijzen als het gaat om jong adolescenten en hun opvoeders. Proud2beme kan aangemeld worden en worden opgenomen in de interventiedatabank van het Centrum voor Gezondleven (CGL) die tevens gekoppeld is aan de databank van het Nederlands Jeugd Instituut (NJI).
Bent u bekend met de aanbevelingen uit het CDA-actiepuntenplan «Voor een betere ketenzorg bij eetstoornissen»?2
Ja.
Welke maatregelen gaat u nemen naar aanleiding van de genoemde aanbevelingen op het gebied van preventie, vroegsignalering, behandeling en nazorg? Op welke termijn kunnen de patiënten en hun omgeving resultaten van deze maatregelen verwachten?
Eetstoornissen zijn ernstige psychiatrische stoornissen en het is goed om scherp te blijven op de kwaliteit en de organisatie van de geleverde zorg aan patiënten met een eetstoornis. Het actieplan «Voor een betere ketenzorg bij eetstoornissen» draagt daaraan bij. Door verschillende partijen zijn al eerder stappen in gang gezet op het gebied van verbetering van de zorg voor patiënten met eetstoornissen, die goed aansluiten bij de in het actieplan genoemde punten. Daarvan zal ik er enkele noemen
Over de in het actieplan genoemde punten die de financiering van zorg betreffen kan ik u de volgende toelichting geven:
Een van de belangrijkste uitgangspunten bij de overgang van curatieve geestelijke gezondheidszorg naar de Zorgverzekeringswet in 2008, was de wens om met prestatiebekostiging beter aan te sluiten bij patiëntgerichte zorg. Daarom is in het DBC GGZ systeem een directe koppeling gelegd tussen diagnose en behandeling. Dit maakt het makkelijker om de prestaties die zorgaanbieders leveren zichtbaar te laten aansluiten bij de vraag van een patiënt. Het ligt voor de hand dat een aanbieder zoveel mogelijk streeft naar het leveren van een integrale DBC voor het totale zorgaanbod aan een patiënt. Dit biedt een patiënt de kans om de voor herstel noodzakelijke stabiele behandelrelatie aan te gaan. Nazorg als (begeleidings)activiteit is integraal onderdeel van een DBC. Dit geldt ook voor individuele, zorggerelateerde (terugval)preventie of preventie die onderdeel is van een primaire diagnose. Individuele preventie voor hoogrisicogroepen valt onder de zogenaamde overige producten (OVP) in de DBC-systematiek.
Over de kwaliteit van zorg kan ik u het volgende melden:
GGZ instellingen zijn zelf verantwoordelijk voor de kwaliteit van de geleverde zorg. Zij kunnen daarvoor worden aangesproken door diverse partijen, waaronder de zorgverzekeraars. Voor het organiseren en leveren van goede kwaliteit van zorg bij eetstoornissen zijn diverse hulpinstrumenten ontwikkeld. In het basisprogramma eetstoornissen, wat is opgesteld door het Trimbos instituut, wordt een samenhangend hulpaanbod omschreven, waarin ook aandacht is voor de psychologische problemen bij een eetstoornis. Dit basisprogramma, richt zich zowel op volwassenen als op jeugdigen.
Ook in de multidisciplinaire richtlijn voor eetstoornissen is het uitgangspunt dat de behandeling van patiënten met eetstoornissen integraal moet zijn. Dit betekent dat de behandeling zich richt op eetgedrag, lichaamsgewicht en lichaamsbeleving, maar ook op algemene psychologische problemen zoals onzekerheid, perfectionisme en trauma’s en op problemen in het systeem en het sociaal maatschappelijk functioneren. De gespecialiseerde centra voor eetstoornissen werken op dit punt conform de richtlijn. Het snel kunnen organiseren van een ziekenhuisopname wanneer nodig, en een goede informatieoverdracht, maken ook onderdeel uit van goede kwaliteit van zorg. De centra hebben hiervoor al relaties met ziekenhuizen in hun werkgebied. Ik zie geen noodzaak deze samenwerking te verplichten.
Hoe gaat u de patiënten en hun omgeving betrekken bij het uitvoeren van de aanbevelingen?
Zie antwoord vraag 6.
Wordt de Stichting Anorexia en Boulimia Nervosa, zoals in de laatste aanbeveling staat, aangewezen als het overkoepelend orgaan dat binnen nu en een half jaar inzichtelijk gaat maken welke huisartsen gespecialiseerd zijn in eetstoornissen, welke klinieken welke behandelstrategieën hanteren, en op welke wijze de nazorg is georganiseerd? Gaat dit binnen het genoemde half jaar gebeuren en worden zij daarin ondersteund? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
De Stichting Anorexia en Boulimia Nervosa zal niet worden aangewezen als overkoepelend orgaan. Voor zover de Stichting Anorexia en Boulimia Nervosa een verzoek doet om te worden aangewezen als kenniscentrum Eetstoornissen op grond van artikel 8 van de Wet op bijzondere medische verrichtingen (WBMV), merk ik op dat het reguleren van kennis en ervaring omtrent bepaalde verrichtingen op grond van dit artikel van de WBMV terughoudend door mij wordt toegepast. Ik verwijs u hiervoor naar het standpunt in mijn brief van 13 juni 2007 inzake de positie en het functioneren van de Wet op bijzondere medische verrichtingen (Tweede Kamer, vergaderjaar 2006-2007, 30 800 XVI en 29 214, nr. 150).
Op de website van Proud2beme en de NAE staat reeds een overzicht van het zorgaanbod voor eetstoornissen. Huisartsen gespecialiseerd in eetstoornissen worden daar nog niet vermeld. De SABN en het NAE zijn reeds met elkaar in gesprek over hoe het overzicht aangevuld zou kunnen worden en met welke soort informatie over de eerstelijnshulp.
Het aantal alcoholintoxicaties bij jongeren in de periode 2007 tot en met 2009 |
|
Bas van der Vlies (SGP) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Hebt u kennisgenomen van de factsheet van het Nederlands Signaleringscentrum Kindergeneeskunde (NSCK) over het aantal alcoholintoxicaties bij jongeren in de periode 2007 tot en met 2009?
Ja.
Wat is uw reactie op de gegevens dat het aantal alcoholintoxicaties in 2009 met 48% is gestegen ten opzichte van 2008? Welke verklaring geeft u voor deze forse en zorgelijke stijging van de groei?
Wij vinden het zorgwekkend dat het aantal alcoholintoxicaties is gestegen van 337 in het jaar 2008 naar 500 in 2009. Een kanttekening die bij de nieuwe cijfers geplaatst kan worden is dat een deel van de stijging van het aantal alcoholintoxicaties mogelijk valt te verklaren door een verbeterde registratie. De volledige verklaring voor de recentelijk gemeten stijging in 2009, wordt hiermee echter niet gegeven. De stijging van de afgelopen jaren zou naar ons inzien te maken kunnen hebben met verschillende factoren. Een mogelijke verklaring zou kunnen zijn dat alcohol een product is dat jongeren relatief makkelijk kunnen krijgen en waarvan de prijs niet al te hoog is. Uit onderzoek1 in opdracht van de Europese Commissie (2009) blijkt dat binnen de EU sinds 1996 alcohol betaalbaarder is geworden. De prijs van alcohol is in verhouding minder gestegen dan de prijs van andere goederen en het inkomen. Uit dezelfde studie blijkt dat hoe beter betaalbaar alcohol is, des te hoger de consumptie. In de periode van 1996 tot 2006 is met name voor jongeren alcohol relatief beter betaalbaar geworden. De betaalbaarheid van alcohol onder jongeren is het meest gestegen in Nederland en Italië. Ook in bijvoorbeeld Duitsland is alcohol beter betaalbaar geworden en zien we een stijging van het aantal alcoholintoxicaties. Het is dus mogelijk dat betere registratie en de prijs van alcohol factoren zouden kunnen zijn in de stijging van het aantal alcoholintoxicaties, maar een volledige verklaring valt niet te geven.
Kunnen scholen in voldoende mate beschikken over middelen en programma’s voor voorlichting over alcoholmisbruik? Bent u bereid scholen opmerkzaam te maken op het belang van deze voorlichting?
Ja, scholen kunnen in voldoende mate beschikken over middelen en programma’s met betrekking tot voorlichting over alcoholmisbruik. Ongeveer 60% van de middelbare scholen en 40% van de basisscholen gebruikt het programma De Gezonde School en Genotmiddelen. Wij streven ernaar dat nog meer scholen gebruik gaan maken van dit programma. Dit pakket zal worden uitgebreid met een MBO-lespakket.
Deelt u de mening dat heldere voorlichting over de verantwoordelijkheid van jongeren en de risico’s van alcoholmisbruik verplicht is bij jongeren die te maken hebben gehad met alcoholintoxicatie? Op welke wijze voorziet u daarin? Hoe creëert u hiervoor de nodige ondersteuning en financiering?
Momenteel loopt er een speciale pilot voor jongeren die in het ziekenhuis zijn opgenomen met een alcoholintoxicatie. In deze pilot bieden zogenaamde alcoholpoli’s nazorg en voorlichting aan de desbetreffende jongeren en hun ouders. Onderdeel van de pilot is te kijken of de effecten zodanig zijn dat het zinvol is om de alcoholpoli’s landelijk uit te rollen. Wanneer dit het geval is, kan deze vorm van nazorg onderdeel worden van de reguliere zorg. In juni van dit jaar verschijnt een tussenevaluatie van de pilot alcoholpoli’s. Deze zal ik naar uw Kamer sturen.
Wilt u zich inspannen om ervoor te zorgen dat alle ziekenhuizen zo spoedig mogelijk participeren in het registratiesysteem voor jongeren met alcoholintoxicatie? Binnen welke termijn kan dit gerealiseerd worden?
Het Nederlands Signaleringscentrum Kindergeneeskunde (NCSK) verzamelt gegevens over alcoholintoxicatie van 92% van de kinderartsen en 83% van de academische artsen. Naar onze mening is dit voldoende dekkend om een goed beeld te krijgen.
Een themabijeenkomst van het RIVM |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Is het waar dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) een themabijeenkomst organiseert op 27 mei a.s. onder de titel «Samenwerken aan betrouwbare voorlichting voor, tijdens en na de zwangerschap»?
Ja.
Wat vindt u van het feit dat het doel van deze bijeenkomst ook is om samen te werken aan een «uniforme en betrouwbare boodschap» als voorlichting aan (aanstaande) ouders? Denkt u dat deze «uniforme en betrouwbare boodschap» tijdens deze bijeenkomst tot stand zal komen? Vind u het gewenst dat de «uniforme en betrouwbare boodschap» tijdens deze bijeenkomst tot stand komt?
Ik heb begrepen dat het doel van deze bijeenkomst is om organisaties en samenwerkingsverbanden die nu reeds actief zijn ten aanzien van voorlichting aan mensen met een kinderwens, aanstaande ouders en ouders van pasgeborenen bij elkaar te brengen. De bijeenkomst is gericht op kennismaking, het uitwisselen van informatie en producten en het verkennen van afstemming en samenwerking. Ik vind het van groot belang dat de voorlichting en informatie rondom de zwangerschap in het hele land eenduidig en betrouwbaar is of deze nu landelijk, regionaal of op wijkniveau wordt uitgedragen en onafhankelijk van wie de informatie geeft. Dat uitgangspunt heeft de Stuurgroep zwangerschap en geboorte in zijn advies benadrukt. Omdat er gelukkig al heel veel gedaan wordt op het gebied van voorlichting vóór, tijdens en na de zwangerschap is het nuttig om initiatiefnemers bij elkaar te brengen. Ik waardeer het initiatief van het RIVM daarom als positief. Ik heb niet de indruk dat het de bedoeling is om tijdens deze bijeenkomst een concrete boodschap te formuleren. Dat lijkt mij overigens haalbaar, noch wenselijk.
Heeft u het RIVM de opdracht gegeven uniform voorlichtingsmateriaal te ontwikkelen?
Het ontwikkelen van voorlichtingsmateriaal is een reguliere taak van het RIVM.
Het RIVM/Centrum voor Bevolkingsonderzoek (CVB) is de landelijke regisseur van het Nationaal Programma Bevolkingsonderzoek (NPB). Van het NPB maken ook een aantal screeningen deel uit tijdens de zwangerschap en direct na de geboorte. Daarom organiseert het RIVM/CVB in opdracht van het ministerie van VWS samen met betrokken partijen landelijk uniforme voorlichting, inclusief voorlichtingsmateriaal. Ook draagt het CVB zorg voor de ondersteuning van de redactie die de uitgifte van de landelijke folder «Zwanger!» verzorgt.
Het RIVM Centrum Jeugdgezondheid ontwikkelt in opdracht van het ministerie van VWS een downloadfunctie voor kernboodschappen in de voorlichting aan ouders en jeugdigen 0–19 jaar.
Het RIVM Centrum Gezond Leven heeft onder andere de opdracht om samenhang aan te brengen in de ondersteuning van gezondheidsbevorderende thema’s. Het RIVM/CGL werkt hiertoe samen met negen landelijke thema-instituten.
Ik heb overigens geen aanvullende opdracht gegeven aan het RIVM. Ik verwijs eveneens naar het antwoord op vraag 10.
Deelt u de mening dat het College Perinatale Zorg en niet het RIVM de regie heeft ten aanzien van de uitvoering van de aanbevelingen van de Stuurgroep zwangerschap en geboorte?
Ja.
Deelt u de mening dat ook het ontwikkelen van voorlichtingsmateriaal onderdeel is van de aanbevelingen van de Stuurgroep zwangerschap en geboorte en derhalve thuishoort bij het College Perinatale Zorg en niet bij het RIVM?
Het ontwikkelen van voorlichtingsmateriaal, noch de redactie daarvan lijkt mij een taak van het College Perinatale Zorg. Dat geldt wel voor het coördineren van een proces dat erop gericht is dat een eenduidige betrouwbare boodschap tot stand komt. Het accent bij het formuleren van deze boodschap zal mijns inziens vooral moeten liggen op het verbinden van wat er al is en niet zozeer op het (opnieuw) ontwikkelen.
Als het gaat om de inhoud en de vorm van de boodschap is er mijns inziens behoefte aan inbreng van expertise en ervaring vanuit diverse (beroeps)organisaties, afkomstig uit de verloskundige zorg, uit de publieke gezondheidszorg en uit de jeugdgezondheidszorg. Maar ook de inbreng vanuit patiënten- en consumentenorganisaties en andere partijen met kennis van zaken, waaronder het RIVM en de landelijke thema-instituten is wenselijk.
Immers, er is al heel veel materiaal, kennis en ervaring beschikbaar in en vanuit de dagelijkse praktijk van beroepsgroepen en organisaties. Een landelijk eenduidige boodschap zal per setting in een andere vorm gegoten, en op maat voor heel diverse doelgroepen gemaakt moeten worden, opdat iedereen, inclusief kwetsbare groepen, ook daadwerkelijk bereikt wordt. Ook het bereiken van mensen met een kinderwens of aanstaande ouders die zich nog niet in de zorg hebben gemeld is een belangrijke uitdaging voor alle betrokkenen.
Wat is volgens u de waarde en de status van deze bijeenkomst, nu reeds is toegezegd dat zo spoedig mogelijk een College Perinatale Zorg opgericht wordt dat de regie zal voeren over de uitvoering van de aanbevelingen van de Stuurgroep zwangerschap en geboorte?
Ik waardeer deze bijeenkomst als positief. De bijeenkomst kan bouwstenen opleveren voor het vervolgtraject. De voorzitter van de (voormalige) Stuurgroep Zwangerschap en geboorte, Prof. dr. J. van der Velden is door het RIVM uitgenodigd als dagvoorzitter van de bijeenkomst op 27 mei aanstaande.
Organiseert het RIVM deze bijeenkomst mede in opdracht van uw ministerie, zoals het RIVM in de uitnodiging aangeeft? Zo ja waarom? Zo nee, namens wie organiseert het RIVM deze bijeenkomst?
Het RIVM organiseert de bijeenkomst voor en namens betrokken organisaties, zo lees ik in de uitnodiging. Mijn ministerie was op de hoogte dat het RIVM een dergelijk initiatief wilde nemen.
Waarom organiseert het RIVM volgens u een dergelijke bijeenkomst, terwijl reeds besloten is dat overgegaan zal worden tot instelling van een College Perinatale Zorg en in dat kader dergelijke activiteiten direct kunnen bijdragen aan het uitvoeren van de aanbevelingen van de Stuurgroep?
Mijns inziens hoeft de voortgang op dit onderwerp niet stil te staan tot de instelling van het College, dat zijn voordeel kan doen met voortgang die al geboekt kan worden.
Verder verwijs ik naar het antwoord op de vragen 2 en 6.
Nee, die mening deel ik niet. Ik verwijs ook naar het antwoord op de vragen 5, 6 en 7.
Deelt u de mening dat het RIVM met deze bijeenkomst een voorschot probeert te nemen op de taken van het College Perinatale Zorg?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat het RIVM zich op haar eigen taken moet richten en de uitvoering van de aanbevelingen van de Stuurgroep zwangerschap en geboorte moet overlaten aan de deskundigen en beroepsgroepen die bij het tot stand komen van het rapport van de Stuurgroep zijn betrokken en zullen participeren in het College Perinatale Zorg?
Nee, die mening deel ik niet. Het RIVM heeft taken ondermeer op het terrein van de keten rond zwangerschap en geboorte, de verdere levensloop en gezond leven. Het RIVM is zodoende mede verantwoordelijk voor onafhankelijke en betrouwbare informatieverstrekking aan het algemene publiek en aan professionals en eveneens voor ondersteuning van professionals en uitvoerende partijen.
Het RIVM heeft als zodanig een formeel vastgelegde functie als brug tussen beleid, kennis en uitvoering. Bovendien beheert het RIVM als kennisinstituut zelf een aantal websites en landelijk uniforme voorlichtingsmaterialen. Ik verwijs ook naar het antwoord op vraag 3.