Dure SOA-tests |
|
Arno Rutte (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Stop dure soa-tests»1 en de nieuwsberichten «Experts vrezen opmars chlamydia-zelftest»2 en «Soa-tests zijn te duur»?3
Ja.
Is de bewering dat laboratoria tussen de 200 en 300 euro in rekening brengen voor tests die geautomatiseerd uitgevoerd kunnen worden voor 45 euro of minder, waar? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Eén van de issues die in Medisch Contact wordt aangedragen is dat een tarief voor een duurdere handmatige bepaling in rekening wordt gebracht voor een test die automatisch kan. Er bestaan twee verschillende tarieven voor een handmatige bepaling of een automatische bepaling. Deze twee prestaties verschillen van elkaar in prijs (handmatig duurder dan geautomatiseerd). Ik ga er vanuit dat daar waar mogelijk volstaan kan worden met een geautomatiseerde bepaling dit ook gebeurt en niet onnodig gebruik gemaakt wordt van duurdere handmatige onderzoeken. Ik verwacht daarbij dat verzekeraars hierop zullen sturen.
Momenteel wordt door de NZa een kostprijsonderzoek naar de eerstelijnsdiagnostiek uitgevoerd. Voor vrijwel alle prestaties die vallen onder eerstelijnsdiagnostiek (en dus ook de soa-tests) worden nieuwe tarieven vast gesteld. Deze tarieven worden als maximumtarieven met ingang van 2014 ingevoerd.
Klopt het dat in bepaalde laboratoria naast chlamydia ook routinematig gonorroe en trichomonas worden mee getest, ook als daarvoor geen opdracht is gegeven? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Het klopt dat deze drie tests vaak in één bepaling gedaan kunnen worden. Op grond van de nieuwe NHG soa-standaard, die volgend jaar wordt geïmplementeerd, moet de huisarts een gedifferentieerd testbeleid toepassen. Dit betekent dat de huisarts afhankelijk van de diagnose bepaalt op welke soa’s getest moet worden. De tests van de laboratoria dienen hierop te worden afgestemd, dus indien alleen een chlamydia-test gevraagd wordt dan ook een «chlamydia-only» test verstrekken.
Is er, gezien in de artikelen geschetste situatie van onnodig hoge prijzen voor SOA-tests en het uitvoeren van ongevraagde analyses, sprake van (voldoende) mededinging in de eerstelijnsdiagnostiek?
Er is sprake van voldoende mogelijkheid tot mededinging in de eerstelijnsdiagnostiek; er zijn veel aanbieders van eerstelijnsdiagnostiek aangezien bijna ieder ziekenhuis een eigen laboratorium heeft. Daarnaast zijn er 23 eerstelijnsdiagnostische centra in Nederland.
Deelt u de zorg van Soa Aids Nederland, de GGD en het RIVM dat mensen vanwege de kosten afzien van een test te doen via de huisarts of kiezen voor een goedkopere en minder betrouwbare doe-het-zelf-test?
Het is niet uitgesloten dat mensen vanwege kosten kiezen voor goedkopere doe-het-zelf-testen. Aangezien deze testen niet allemaal betrouwbaar zijn is er een kans op vals positieve of vals negatieve uitslagen. Hierin zit een potentieel risico, te weten complicaties en transmissie, voor de individuele gezondheid en de volksgezondheid. Het advies vanuit het ministerie van VWS is dan ook om bij voorkeur door een huisarts of GGD te laten testen. Een arts gebruikt betrouwbare testen en kan de uitslag juist beoordelen. Daarbij krijgt de patiënt begeleiding en kan de arts meteen behandelen.
Wat is volgens u de verantwoordelijkheid van de huisarts bij het betaalbaar houden van SOA-tests, en het voorkomen van ongevraagde analyses?
Het is de verantwoordelijkheid van de huisarts om een gerichte en op de patiënt afgestemde aanvraag voor diagnostiek te doen. Het is met andere woorden van belang dat de huisarts een gedifferentieerd testbeleid toepast. Om de huisartsen hierbij te ondersteunen wordt vanaf volgend jaar de nieuwe NHG standaard voor soa-diagnostiek bij de huisartsen geïmplementeerd.
Wat is volgens u de verantwoordelijkheid van de zorgverzekeraars bij het betaalbaar houden van SOA-tests, en het voorkomen van ongevraagde analyses?
Zoals aangegeven in mijn brief van 24 juni 2013 inzake een analyse over het inkoopbeleid van zorgverzekeraars ten aanzien van de eerstelijnsdiagnostiek (122143–104787-CZ) is het mij bekend dat zorgverzekeraars de afgelopen jaren minimaal beleid hebben gevoerd ten aanzien van eerstelijnsdiagnostiek. Hierbij heb ik aangegeven dat ik geen zicht heb op het werkelijke operationele beleid van verzekeraars. Er was voor mij echter voldoende reden om stappen te gaan zetten om ervoor te zorgen dat verzekeraars en aanbieders hun verantwoordelijkheid kunnen nemen om eerstelijnsdiagnostiek adequaat te positioneren ten behoeve van de patiënt.
Ik heb mijn beleid daaromtrent verwoord in de voorhangbrief eerstelijnsdiagnostiek van 12 maart 2013 (CZ-3159807). Het invoeren van prestatiebekostiging voor de EDC’s zorgt ervoor dat de bekostiging van de EDC’s gelijk geschakeld wordt met de andere aanbieders van eerstelijnsdiagnostiek (zoals ziekenhuizen en Zelfstandig Behandel Centra (ZBC’s)). Doordat de EDC’s, net als ziekenhuizen en ZBC’s, vanaf 2014 geen vaste tarieven meer hebben, maar maximumtarieven waarover ze met verzekeraars kunnen onderhandelen, krijgen verzekeraars juist meer mogelijkheden om eerstelijnsdiagnostiek te contracteren daar waar de prijs-/ kwaliteitsverhouding het beste is. Via praktijkvariatie kunnen verzekeraars benchmarken tussen de verschillende aanbieders en zicht krijgen op het verschil in aanvraaggedrag en de prijzen van diagnostiek.
Wat is volgens u de verantwoordelijkheid van de laboratoria voor eerstelijnsdiagnostiek bij het betaalbaar houden van SOA tests, en het voorkomen van ongevraagde analyses?
Het is de verantwoordelijkheid van de laboratoria om reële tarieven voor de door hen uitgevoerde diagnostiek af te spreken met de zorgverzekeraar. De verzekeraar en de zorgaanbieder hebben daar allebei een taak in. Daarnaast dienen zij zich te houden aan de aanvraag die door de behandelend arts is gedaan.
Wat is volgens u de verantwoordelijkheid van de Inspectie voor de Gezondheidszorg bij het betaalbaar houden van SOA-tests, en het voorkomen van ongevraagde analyses?
IGZ houdt geen toezicht op prijzen, wel ziet zij er op toe dat de soa-testen aan de wettelijke eisen ten aanzien van de productveiligheid voldoen en dat er verantwoorde zorg geleverd wordt. Verantwoorde zorg kan in dit geval inhouden dat er, op basis van het risicoprofiel van een patiënt/cliënt en de bekende epidemiologie, onderzoek gedaan wordt naar de aanwezigheid van meerdere seksueel overdraagbare aandoeningen.
Wat vindt u van de opmerking: «de markt van diagnostiek is ongrijpbaar voor de individuele huisarts en blijkbaar is er nog onvoldoende aandacht van overheid en zorgverzekeraar voor de inkoop van eerstelijnsdiagnostiek»? Op welke manier zouden huisarts, zorgverzekeraar en overheid er voor kunnen zorgen dat er wel grip komt op de markt van de diagnostiek?
Ik verwijs hierbij naar het antwoord op vraag 7.
Seksuele vorming en de seksuele gezondheid van jongeren |
|
Linda Voortman (GL), Jesse Klaver (GL) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de cijfers omtrent condoomgebruik en soa's1 van jongeren?2
Ja.
Deelt u de mening dat deze cijfers zorgwekkend zijn? Zo nee, waarom niet?
Deze uitkomsten bevestigen het belang om te investeren in een gezonde leefstijl van de jeugd, waaronder het bevorderen van seksuele gezondheid.
Het beleid van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) is gericht op de inzet van bewezen effectieve interventies. Hierbij wordt onder meer ingezet op promotie van condoomgebruik.
Het is van belang dat jongeren op het moment dat zij voor het eerst seksueel actief worden (elk jaar circa 200.000) over voldoende informatie en vaardigheden beschikken om seksuele relaties prettig, veilig en vrijwillig vorm te geven. Dat ze weten hoe ze zich tegen soa’s of een zwangerschap kunnen beschermen, dat ze seksueel weerbaar zijn en dat ze weten waar ze terecht kunnen met vragen of problemen.
Wat voor acties onderneemt u om de bewustwording van het belang van condoomgebruik onder jongeren te stimuleren?
Van het ministerie van VWS ontvangen de GGD’en, op grond van de regeling «Aanvullende seksuele gezondheidszorg», een subsidie ten behoeve van seksualiteitshulpverlening. In dit kader voeren de GGD’en onder de noemer «Sense» (zie ook www.sense.info ) op preventie gerichte activiteiten uit, zoals de promotie van condoomgebruik, om seksueel risicogedrag onder jongeren te verminderen.
De GGD’en worden hierin ondersteund door de landelijke thema-instituten op dit terrein: Rutgers WPF en Soa Aids Nederland. Momenteel wordt voor de Sense-hulpverlening onderzocht hoe e-health (gezondheidszorg die gebruik maakt van moderne media zoals internet, mobiele telefonie en sociale media), het beste ingezet kan worden ten behoeve van bevordering van seksuele gezondheid van jongeren.
Specifiek voor het onderwijs zijn door Rutgers WPF en Soa Aids Nederland diverse lespakketten ontwikkeld. Een belangrijk voorbeeld hiervan is «Lang leve de liefde».
Deelt u de mening dat bewustwording van seksuele gezondheid en preventie van soa's een taak is van het onderwijs?
Naar mijn mening hebben ouders en verzorgers de belangrijkste rol in de opvoeding en (seksuele) vorming van hun kinderen. Daarnaast levert het onderwijs een essentiële bijdrage aan de vorming van leerlingen door ze toe te rusten met de kennis en vaardigheden die nodig zijn voor hun maatschappelijk functioneren. Daarom is in de kerndoelen voor het primair onderwijs en de onderbouw van het voortgezet onderwijs onder meer vastgelegd dat scholen aandacht moeten besteden aan de sociale redzaamheid van leerlingen.
Het leren zorgdragen voor hun eigen lichamelijke en psychische gezondheid en die van anderen, maar ook het respectvol leren omgaan met seksualiteit en met diversiteit binnen de samenleving, maken hiervan deel uit. Voor het middelbaar beroepsonderwijs is in de kwalificatie-eisen loopbaan en burgerschap opgenomen dat leerlingen leren zorgdragen voor hun eigen gezondheid. Bewustzijn van de eigen leefstijl en gezondheidsrisico’s van de eigen leefstijl, verantwoorde keuzes maken en activiteiten ondernemen die bijdragen aan een gezonde leefstijl, zijn daarvoor nodig. Naast bewegen en sport, voeding, roken, alcohol en drugs, wordt ook seksualiteit hierbij expliciet genoemd.
De wijze waarop dit vervolgens wordt vormgegeven, wordt op schoolniveau bepaald. Voor informatie en advies kunnen scholen websites als www.seksuelevorming.nl , www.langlevedeliefde.nl en www.schoolenveiligheid.nl raadplegen.
Bent u bereid stappen te ondernemen om het onderwijs over soa's en preventie daarvan te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Nee: zie het antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat er verbeteringen noodzakelijk zijn in de lessen seksuele vorming in het basisonderwijs, bijvoorbeeld door deze altijd op een interactieve manier aan te bieden?
Zie de antwoorden op vraag 4 en 5.
Deelt u voorts de mening dat ouders of verzorgers meer bij dit onderwijs betrokken dienen te worden, zodat zij het gesprek met hun kinderen hierover kunnen voortzetten? Zo nee, kunt u toelichten waarom niet?
Seksualiteit kan voor ouders een lastig onderwerp zijn om met hun kinderen te bespreken. Om ouders hierbij handvatten te bieden is de website www.uwkindenseks.nl ontwikkeld. Deze website is onderdeel van de social media aanpak seksuele weerbaarheid van jongeren, gefinancierd door de ministeries van VWS en OCW. Op deze website vinden ouders allerlei tips en voorbeelden van gesprekken met kinderen.
Ook scholen en GGD’en kunnen ouders ondersteunen door ouderavonden te geven over dit onderwerp en te laten zien hoe ouders invulling kunnen geven aan deze opvoedingstaak. Scholen bepalen echter zelf bij welke onderwerpen en op welke manier zij ouders betrekken bij het onderwijs van hun kinderen.
De tabakslobby in Nederland |
|
Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «De onderzoeker en de tabak»?1
Het komt regelmatig voor dat onderzoeken die in opdracht van en gefinancierd door brancheorganisaties of andere belanghebbenden worden opgesteld, aan ministeries ter kennisneming worden toegestuurd. De ministeries beoordelen vervolgens of en zo ja in hoeverre deze onderzoeken bruikbare informatie bevatten. Daarbij wordt niet uit het oog verloren door wie het onderzoek is uitgevoerd en wie de opdrachtgever is. Voor een overzicht van recent door het ministerie van Financiën ontvangen onderzoeken naar grenseffecten als gevolg van accijns- en prijsverschillen met de buurlanden zij bijvoorbeeld verwezen naar de onlangs aan de Kamer gezonden grenseffectenrapportage. Het merendeel van deze onderzoeken is uitgevoerd door of in opdracht van de alcohol- of tabaksbranche. In de grenseffectenrapportage is ingegaan op de relevantie van deze onderzoeken voor het vaststellen van de grenseffecten als gevolg van de accijnsverhoging per 1 januari jongstleden.
Hoe oordeelt u over de betrokkenheid van Philip Morris bij de totstandkoming van onderzoek en cijfers over de juistheid van de handel in illegale tabaksproducten? Is het feit dat Philip Morris opdrachtgever voor het onderzoek is, en grote financiële belangen heeft als tabaksfabrikant, niet een belangenverstrengeling die dient te worden vermeden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Philip Morris is opdrachtgever van het STAR-rapport. Het jaarlijks opstellen van dit rapport maakt onderdeel uit van de verplichtingen die voortvloeien uit een overeenkomst van Philip Morris met de Europese Commissie en de lidstaten. Ook andere grote tabaksfabrikanten zoals Japan Tobacco, British American Tobacco en Imperial Tobacco hebben een overeenkomst met de Europese Commissie en de lidstaten. Deze overeenkomsten zijn openbaar2 en hebben tot doel om namaak en smokkel van sigaretten te bestrijden. In de overeenkomsten is onder andere opgenomen wat van de fabrikanten wordt verwacht om te voorkomen dat hun producten op de illegale markt terecht komen. De Europese Commissie is betrokken bij de onderzoeksopzet van het STAR-rapport. Voor zover de STAR-rapporten van belang zijn voor activiteiten op het terrein van toezicht of fraudebestrijding, worden ze daarvoor ook gebruikt.
Waarom gebruikt u informatie die is gefinancierd door de tabaksindustrie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Welke bevindingen van het STAR-rapport 2012 en eerdere rapporten heeft het kabinet daadwerkelijk gebruikt in haar beleid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er andere rapporten en onderzoeken door het kabinet gebruikt die in opdracht van de tabaksindustrie ontwikkeld en/of gefinancierd zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Wilt u antwoord geven op hetgeen wordt gesteld door de Algemene Rekenkamer over het STAR-rapport en aan zijn verzoek tegemoet komen? 2)
In het onderzoeksrapport van de Algemene Rekenkamer was opgenomen dat in Nederland geen informatie beschikbaar zou zijn over de mate waarin tabaksfabrikanten aan de verplichtingen voldoen die volgen uit Europese overeenkomsten. In reactie hierop heb ik aangegeven dat dit niet juist is, omdat het Ministerie van Financiën wel over informatie beschikt, zoals het STAR-rapport.
De Rekenkamer geeft aan dat het STAR-rapport niet publiek beschikbaar is en inhoudelijk onvolledig. De rapporten zijn in het verleden altijd vertrouwelijk aan het ministerie van Financiën verstrekt. Het staat mij niet vrij deze rapporten zonder toestemming van de opdrachtgever aan de Kamer te verstrekken. Het laatste STAR-rapport is overigens openbaar gemaakt.4 Hierin zijn ook de cijfers uit voorgaande jaren opgenomen waardoor deze informatie uit eerdere rapporten feitelijk ook openbaar is geworden. Zoals blijkt uit de openbare overeenkomst tussen Philip Morris, de Europese Commissie en de lidstaten, gaan de verplichtingen die volgen uit de overeenkomst verder dan de inhoud van het jaarlijkse STAR-rapport. Zo dient bijvoorbeeld ook informatie te worden verstrekt over het traceren en volgen van sigaretten. Het Europees bureau voor fraudebestrijding (OLAF) ziet toe op het uitvoeren van de verplichtingen. Het Ministerie van Financiën neemt hier kennis van.
Zijn de STAR-rapporten – behalve de laatste – nog steeds geheim? Zo ja, wat vindt u daarvan? Wilt u bewerkstelligen dat deze dan openbaar worden, en zorg dragen voor toezending aan de Kamer?
Zie antwoord vraag 6.
In hoeverre is er sprake van extreme belastingstelsels en regelgeving, waardoor de consumptie van tabak verschuift van de legale naar de illegale tabaksmarkt? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren bij de toegezegde grenseffectenrapportage? Zo nee, waarom niet?
De verschillen tussen belastingstelsels en regelgeving tussen landen worden binnen de Europese Unie enigszins beperkt door Europese richtlijnen. De Europese richtlijn 2011/64/EU voorziet onder meer in minimumtarieven voor de accijnzen van tabaksproducten binnen de Europese Unie.5 Ook de structuur van de tabaksaccijnzen is hierin vastgelegd. Desalniettemin zijn er grote verschillen tussen de accijnstarieven van de verschillende lidstaten. De hoogste accijnstarieven van sigaretten binnen de Europese Unie zijn ongeveer viermaal het minimumtarief. Per 1 januari 2014 gaat het minimumtarief van sigaretten omhoog. De accijnsverschillen met landen buiten de Europese Unie zijn overigens soms groter dan de verschillen tussen de lidstaten van de EU onderling.
De Douane heeft in het verleden herhaaldelijk onderzoek gedaan om inzicht te krijgen in de omvang van de zwarte markt van accijnsgoederen op basis van een empty package survey (het rapen van lege sigarettenverpakkingen). Het laatste onderzoek is afgerond in 2011. Van de toen verzamelde verpakkingen was één op de tien pakjes niet in de Nederlandse heffing betrokken. Sigaretten die buiten de Nederlandse heffing blijven zijn overigens niet per definitie illegaal, ook sigaretten die door reizigers legaal vanuit het buitenland naar Nederland worden meegenomen, kunnen legaal zijn ingevoerd. Het is moeilijk, zo niet onmogelijk om vast te stellen in hoeverre buitenlandse sigaretten terecht of ten onrechte buiten de heffing zijn gebleven. Alleen van nagemaakte illegale sigaretten kan dat met zekerheid worden vastgesteld. Deze laatstgenoemde categorie is in het onderzoek uit 2011 berekend op minder dan 1%.
Bent u bereid de bestaande contacten met de tabaksindustrie en haar lobbyisten zoveel mogelijk te beperken? Zo nee, waarom niet?
Zoals bij de beantwoording van de Kamervragen van 2 september 2013 (nr. 2013Z15401) is aangegeven, wordt alleen contact gezocht wanneer dat nodig wordt geacht, bijvoorbeeld waar het gaat om technische zaken bij implementatie van wet- en regelgeving. De ministeries houden zich aan wat in art. 5.3 van het FCTC-verdrag staat voorgeschreven wanneer het gaat om tabaksontmoedigingsbeleid.
Is u bekend of, en zo ja in welke mate, hoogleraren een functie bekleden in, dan wel werkzaam zijn voor, de tabaksindustrie? Zo ja, kunt u de Kamer een overzicht doen toekomen. Zo neen, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer daarover te berichten?
Of en in welke mate hoogleraren functies bekleden of werkzaam zijn voor de tabaksindustrie is niet bekend. Het zou ondoenlijk zijn om overzichten bij te houden van alle relaties die er zijn tussen hoogleraren en bedrijven of bedrijfstakken, om die reden kan aan uw verzoek niet worden voldaan. Over nevenfuncties dient wel helderheid te bestaan. Er zijn afspraken gemaakt dat hoogleraren hun nevenfuncties vermelden op hun profielpagina’s op de website van hun instelling.
Ondersteunt u de mening van de president van de KNAW, professor Hans Clevers, die stelt dat hoogleraren geen posities bij de tabaksindustrie dienen in te nemen, omdat een wetenschapper «op deze wijze helpt de status van Philip Morris te legitimeren.»? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen om ervoor zorg te dragen dat hoogleraren en wetenschappers vanuit de universitaire wereld dit inderdaad doen? Zo neen, waarom niet?
Nee, deze mening deel ik niet. De heer Clevers deed deze uitspraak op persoonlijke titel.
De berichtgeving inzake de opmars van de gevaarlijke Aziatische tijgermug in Nederland en de lakse aanpak van de overheid |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de berichten «Tijgermug al in zeven plaatsen in Nederland» en «Overheid laks in aanpak gevaarlijke tijgermug»?1
Ik heb van de inhoud van de artikelen kennisgenomen. Mijn beleid op dit terrein heb ik uiteengezet in mijn brief aan de Kamer (32 793, nr. 96) d.d. 25 juni 2013.
Welke gezondheidsrisico’s lopen Nederlanders als de tijgermug zich definitief vestigt in Nederland? Heeft u lessen geleerd uit de Q-koortsuitbraak in het verleden, en hoe worden deze lessen in de praktijk gebracht?
Zoals ik afgelopen juni in mijn Kamerbrief (Kamerstuk 32 793, nr. 96) beschrijf, neem ik verschillende maatregelen om te verhinderen dat Aziatische tijgermuggen zich in Nederland kunnen vestigen. Deze maatregelen neem ik uit voorzorg om eventuele uitbraken van infectieziekten te voorkomen. Ik geef ook aan welke preventieve maatregelen op bandenbedrijven ik proportioneel acht. Zoals beschreven heb ik daarbij afgewogen dat er beperkte wetenschappelijke kennis is over effectieve maatregelen, dat er veel onzekerheid is rondom de grootte van risico’s die met zulke maatregelen kunnen worden afgewend, dat benodigde bestrijdingsmiddelen niet toegelaten zijn, en dat internationale ontwikkelingen van invloed zijn op mijn beleid.
Hoe wordt de afweging gemaakt tussen gezondheidsrisico’s en alle bijbehorende kosten enerzijds en economisch gewin anderzijds?
Zie antwoord vraag 2.
Klop het dat er een convenant is gesloten met de branchevereniging waar bedrijven juridisch niet aan gehouden zijn? Zo nee, hoe verklaart u dan de forse toename van het aantal plaatsen in Nederland waar de tijgermug recentelijk is aangetroffen? Zo ja, waarom houdt u de burger voor de gek met nepmaatregelen?
Het convenant is gesloten om via zelfregulering te komen tot een kleiner risico voor de introductie en verspreiding van Aziatische tijgermuggen. Omdat dit voorjaar nog banden verhandeld zijn die niet onder de convenantafspraken vallen, was te voorzien dat er deze zomer nog Aziatische tijgermuggen zouden worden aangetroffen. Na de zomer van 2014 zullen wij evalueren of met het convenant de insleep van Aziatische tijgermuggen voldoende wordt voorkomen.
In het convenant heb ik ook vastgelegd dat ik met de sector verder verken hoe transparantie en toezicht bevorderd kunnen worden. Overigens heeft de rechtbank Oost-Brabant op 26 juni jl. uitspraak gedaan in het beroep van het Platform Stop invasieve exoten en het college van gedeputeerde Staten van Noord-Brabant, over handhaving door de provincie bij bandenbedrijven, op basis van de Wet milieubeheer. Ik onderzoek hoe deze uitspraak mogelijk van invloed is op de verdere uitwerking van het convenant.
Wanneer gaat u van importeurs van gebruikte banden en Lucky Bambooplanten eisen dat zij hun goederen zonder tijgermuggen importeren, in navolging van Australië?
Mijn doel is om de volksgezondheid te beschermen. Er zijn meerdere mogelijke maatregelen om dit doel te behalen. In mijn kamerbrief zet ik uiteen welke maatregelen in mijn ogen op dit moment proportioneel zijn.
Het bericht ‘Online porno automatisch geblokkeerd in Groot-Brittannië’ |
|
Joël Voordewind (CU), Gert-Jan Segers (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Online porno automatisch geblokkeerd in Groot-Brittannië»1?
Ja.
Hoe zit de beoogde maatregel in elkaar?
In het Verenigd Koninkrijk is voor de bescherming van kinderen buitenshuis met de providers van mobiele telefoons afgesproken dat ze standaard een filter aanbrengen, dat alleen gedeactiveerd kan worden door personen ouder dan 18 jaar. Op het publieke wifi-netwerk, dat voor 90% door zes bedrijven wordt aangeboden, komt een familievriendelijk netwerk dat met een speciaal symbool herkenbaar is. Binnenshuis krijgen nieuwe klanten vanaf eind dit jaar een filter op hun computer, dat alleen door de (volwassen) accounthouder uitgezet kan worden. De internet providers zullen voorts vóór eind 2014 alle bestaande klanten wijzen op de mogelijkheid om een filter te installeren. Toezichthouder OFCOM is gevraagd de voortgang te monitoren en regelmatig te rapporteren. Een werkgroep van de UK Council for Child Internet Safety moet erop toezien dat er geen sites per abuis geblokkeerd worden die educatieve informatie verspreiden over jongeren en seksualiteit. Voor jongeren en ouders komen er bovendien campagnes over veiligheid op internet.
Deelt u de mening van premier Cameron dat porno schadelijk is voor kinderen en het daarom moet worden geblokkeerd?
In wetenschappelijk onderzoek, (inter)nationale verdragen, richtlijnen en wetten is de mogelijke schadelijkheid van pornografisch beeldmateriaal voor jongeren erkend. In de Nederlandse wet is dit tot uiting gebracht in artikel 240a van het wetboek van Strafrecht, dat het aanbieden, verstrekken of vertonen van schadelijk beeldmateriaal voor jongeren onder de zestien jaar aan een jongere in die leeftijdsgroep strafbaar stelt. Zoals aangegeven in de brief van de toenmalige Minister van Justitie, mede namens de toenmalige Minister van Economische Zaken, aan uw Kamer van 28 juni 2010 is het vanuit een oogpunt van maatschappelijk draagvlak, handhaving en effectiviteit onwenselijk een algeheel verbod in te voeren dat volwassenen de toegang ontzegt tot voor jongeren schadelijk beeldmateriaal.2
Is een dergelijke blokkering gemakkelijk in te voeren in Nederland?
Net als in andere landen bestaat in Nederland al de mogelijkheid om filters te installeren. Er zijn daarbij twee systemen te onderscheiden: white lists, die alleen als veilig beoordeelde sites toelaten, en black lists, die de voor jongeren onveilig geachte sites blokkeren. Op bijvoorbeeld de site mijnkindonline.nl wordt hierover voorlichting gegeven. Uit onderzoek blijkt dat er nogal wat (technische) drempels zijn voor ouders om de filters te installeren. Daarnaast zijn ze onvoldoende effectief, omdat jongeren de filters makkelijk kunnen omzeilen.
Bent u bereid te onderzoeken wat de voor- en nadelen zijn van het invoeren van een automatische blokkade voor porno en dit onderzoek naar de Kamer te sturen?
Porno is in Nederland niet verboden. Wij achten het daarom niet opportuun om van overheidswege aan te sturen op of onderzoek te doen naar een automatische blokkade. Bovendien is duidelijk dat een dergelijke blokkade uitvoeringskosten voor aanbieders van hardware met zich meebrengt terwijl door de gebrekkige effectiviteit van de filters het nut hiervan betrekkelijk is.
Uiteraard staat het individuele burgers vrij om met behulp van hulpmiddelen de toegang tot porno via hun apparatuur te blokkeren. Ik verwijs hierover ook naar mijn antwoord op eerdere Kamervragen van de leden Voordewind (CU) en Van der Staaij (SGP).3
Bent u bereid te onderzoeken hoe verboden kan worden dat zoekmachines resultaten tonen als er wordt gezocht naar afbeeldingen van kinderporno?
De Nederlandse overheid heeft geen jurisdictie ten aanzien van digitale zoekmachines die in het buitenland gevestigd zijn en kan deze geen verbod of gebod opleggen op het al dan niet tonen van bepaalde zoekresultaten. Overigens zijn de beheerders van zoekmachines waardevolle partners in de strijd tegen kinderpornografie. Onder andere Microsoft en Google hebben zich gecommitteerd om kinderpornografisch materiaal zo veel en zo snel mogelijk uit hun resultaten te weren. Vanuit dat oogpunt volgen we met interesse de ontwikkeling in Engeland, waar met Microsoft overeengekomen is dat gebruikers die via Bing kinderpornografische zoektermen invullen, een waarschuwing in beeld krijgen dat ze zoeken naar illegale content.
Verdere problemen met PUR isolatie |
|
Albert de Vries (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving over de gevolgen van PUR vloerisolatie?1
Ja.
Bent u geschrokken van de gezondheidsklachten die de huurders van WoonFriesland ervaren, die zo ernstig zijn dat de GGD heeft besloten tot een onderzoek naar de PUR isolatie?
De woningcorporatie Woonfriesland ontving eind mei 2013 signalen over gezondheidsklachten van bewoners in de Kruidenbuurt te Heerenveen. De bewoners noemen zelf als mogelijke oorzaak daarvan de gespoten PUR voor de isolatie van de beganegrondvloer die eind 2011 en begin 2012 is aangebracht. De corporatie heeft de klachten serieus genomen, direct overleg gezocht met de gemeente en de GGD, en laat de klachten door de GGD onderzoeken. De GGD zal de bewoners die klachten hebben ingediend bezoeken om de klachten te bespreken en te beoordelen. Tevens zal in bouwfysisch perspectief de situatie en de klachten worden beoordeeld. Vanwege het opzetten van een gedegen onderzoeksopzet met gezondheidsgerelateerde vragen kan de GGD halverwege juli 2013 starten met de interviews en kan tegen het einde van augustus 2013 worden gerapporteerd. Pas als die resultaten bekend zijn, kan de aard, herkomst en ernst van de klachten worden beoordeeld.
Deelt u de mening dat, nu steeds meer problemen met PUR isolatie bekend worden, het zekere voor het onzekere genomen moet worden en een tijdelijk moratorium op PUR vloerisolatie verstandig is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik tijdens het algemeen overleg Bouwregelgeving van 23 mei 2013 heb vermeld, wil ik voor het geven van een inhoudelijke reactie de uitkomsten van onderzoek afwachten dat momenteel in opdracht van NUON Isolatie bv. door TNO wordt uitgevoerd. Naar verwachting zijn de onderzoeksresultaten in juli 2013 beschikbaar,. Gelet op het feit dat de resultaten in augustus worden verwacht, zie het antwoord op vraag 1, kan ik de resultaten van de onderzoeken in Heerenveen in die reactie nog niet meenemen. Ik zal uw kamer over beiden rapporten en mijn reactie op de rapporten in augustus – bij het beschikbaar komen van de rapporten – nader informeren.
Wanneer informeert u de Kamer over de bevindingen uit het nader onderzoek dat door TNO wordt uitgevoerd?
Zie antwoord op vraag 3
Kunt u aangeven welke andere mogelijkheden voor vloerisolatie mogelijk zijn, behalve PUR? Kunt u aangeven hoe de milieuprestatie van deze alternatieve mogelijkheden zich verhoudt tot de milieuprestatie van PUR-isolatie?
Er zijn naast de ter plekke gevormde thermische isolatie als gespoten PUR ook diverse soorten fabrieksmatig vervaardigde isolatiematerialen in de handel. De mogelijkheden zijn veelal projectafhankelijk.Een antwoord op de vraag over de milieuprestatie is nog niet direct te geven.
Momenteel wordt in met de diverse lidstaten van de Europese Unie de discussie gevoerd hoe de milieuverklaringen van (bouw)producten moeten worden opgesteld, b Eensluidendheid is er vooralsnog niet. Een milieuverklaring van bouwproducten die in de handel worden gebracht, hebben naar verwachting op termijn in dit verband twee elementen in zich: a) een levenscyclusanalyse die de milieueffecten op de aantasting van de atmosfeer en de uitputting van grondstoffen berekenen en b) een declaratie van gevaarlijke stoffen die uit het product kunnen emitteren. Daarnaast gelden er verplichtingen in het kader van de REACH2-verordening ten aanzien van de stoffen waarmee PUR-schuim wordt gemaakt. Zo moeten er veiligheidsinformatiebladen worden meegeleverd met deze stoffen om een veilig gebruik te garanderen. Net als voor andere voorwerpen geldt binnen REACH ook voor bouwproducten de verplichting om afnemers van deze producten te informeren als er zogeheten stoffen van zeer ernstige zorg in zitten (meer dan 0,1 gewichtsprocent).
Bent u bereid deze vragen voor de procedurevergadering van de algemene commissie Wonen en Rijksdienst op 4 juli a.s. te beantwoorden?
Ja.
Het risico op bloedingen bij het gebruik van nieuwe bloedverdunners |
|
Tunahan Kuzu (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de studie van L.Holster van het Erasmus MC, waaruit blijkt dat bij gebruik van de bloedverdunners dabigatran en rivaroxaban de kans op een bloeding minstens 45 procent hoger is?1
Ja, ik ben van de uitkomst van deze studie op de hoogte. Ik heb begrepen dat de uitkomst van deze studie reeds in de door de beroepsgroepen ontwikkelde «Leidraad begeleide introductie nieuwe antistollingsmedicatie», is meegenomen.
Wat is uw reactie op het feit dat internationale deskundigen zich in een commentaar op de studie bezorgd tonen over het gebruik van deze middelen?
Het is bekend dat een aantal internationale deskundigen bezorgd zijn over het gebruik van deze middelen. Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) heeft op basis van alle beschikbare informatie voor deze nieuwe antistollingsmiddelen een positieve balans tussen werkzaamheid en risico’s vastgesteld en blijft de balans tussen werkzaamheid en risico’s volgen nadat de registratie is verleend. Ik vertrouw op de expertise van de registratieautoriteiten in deze.
Tot wanneer loopt de geheime prijsafspraak met de fabrikant, en daarmee de vergoeding van deze middelen?
De afspraken met de betrokken fabrikanten lopen tot 1 januari 2016.
Zijn bij de toelating de risico's van het gebruik afgewogen tegen de baten van de behandeling; in dit geval het voorkómen van onder andere herseninfarcten als gevolg van stolsels bij hartpatiënten, zoals u tijdens het algemeen overleg Geneesmiddelenbeleid op 12 december 2012 (29 477, nr. 222) aangaf, of is ook het risico op maag- en darmbloedingen meegenomen in de afweging?
Het CBG benadrukt dat voor deze nieuwe antistollingsmiddelen een positieve balans tussen werkzaamheid en risico’s is vastgesteld. Deze middelen zijn goedgekeurd voor een aantal verschillende indicaties. Het risico op maag- en darmbloedingen bij het gebruik van deze geneesmiddelen is bekend en hier wordt ook voor gewaarschuwd in de productinformatie voor arts en apotheker (SmPC). Deze risico’s zijn meegenomen bij het wegen van de werking en risico’s van deze middelen ten tijde van hun registratie en worden ook daarna gevolgd.
Zijn er al resultaten van het vervolgonderzoek door ZonMW? Op welke wijze worden de resultaten van dit onderzoek van het Erasmus MC daarbij betrokken?
De uitkomsten van onderhavig onderzoek van het Erasmus MC zijn niet nieuw en reeds meegenomen in de «Leidraad begeleide introductie nieuwe antistollings-medicatie». De voorbereiding om het vervolgonderzoek concreet in gang te zetten, is inmiddels gestart met een pilotproject. Aan de hand van de resultaten van deze pilot kan beoordeeld worden of de aangezochte dataleverancier de juiste gegevens kan opleveren. De eerste resultaten van het onderzoek dat antwoord zal moeten geven op de vraag of de nieuwe orale antistollingsmiddelen (NOAC’s) veilig zijn in de dagelijkse praktijk en ze beoordeeld kunnen worden in de praktijk als kosteneffectief, worden niet voor 2016 verwacht.
De stand van zaken met betrekking tot de vaccinatie van geiten tegen Q-koorts |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is de voortgang met betrekking tot de verplichting voor geitenhouders om uiterlijk 1 augustus 2013 alle geiten te vaccineren tegen Q-koorts?
Volgens het registratiesysteem heeft 24% van de houders hun dieren gevaccineerd (peildatum 1 juli). Dit is een maand voor de einddatum (1 augustus) van de vaccinatiecampagne voor professionele houders van melkgeiten en melkschapen. In 2.012 had 20% van alle melkproducerende geiten- en schapenbedrijven op dit moment de Q-koorts vaccinatie geregistreerd.
Op 1 augustus 2012 was dat 82%.
Veehouders moeten de vaccinatie registreren in het I&R-systeem. Mogelijk is een deel van de achterstand te verklaren doordat houders nog geen vaccinatiemelding in I&R hebben gedaan. Daarnaast houden veel houders vast aan een vaccinatie-interval van 12 maanden. Ook vorig jaar zijn veel dieren gevaccineerd in de maand juli.
Op 1 juli heeft de NVWA aan de professionele houders van melkschapen en -geiten die op de verzenddatum nog geen vaccinatiemelding hadden gedaan een herinneringsbrief vaccinatieplicht Q-koorts verstuurd. De Nederlandse GeitenZuivel Organisatie en LTO hebben deze houders per brief ook opgeroepen tijdig aan de vaccinatieplicht Q-koorts te voldoen.
Ik vind het vanuit het oogpunt van volksgezondheid van het grootste belang dat veehouders tijdig en correct voldoen aan de vaccinatieplicht, en verwacht van hen dat zij op dit punt hun verantwoordelijkheid zullen nemen.
Deelt u de mening dat het niet meer acceptabel is als geitenhouders hun veestapel niet uiterlijk 1 augustus 2013 hebben ingeënt tegen Q-koorts?
Voor de volksgezondheid is het van het grootste belang dat dieren gevaccineerd zijn voordat ze gedekt worden. Ik vind het dan ook essentieel dat de veehouders door tijdige en correcte naleving van de vaccinatieplicht uitstralen dat zij zich (mede)verantwoordelijk voelen voor de gezondheid van de omwonenden. Daarom wordt vanaf 1 augustus 2013 door de NVWA strenger opgetreden bij overtredingen van de verplichte Q-koorts maatregelen. Vanaf 1 augustus 2013 zal de NVWA de houder een last onder bestuursdwang opleggen die is gericht op herstel van de overtreding, namelijk het alsnog vaccineren van de dieren. De houder zal eerst nog in de gelegenheid worden gesteld om alsnog aan zijn verplichting te voldoen. Hiervoor zal een termijn van 1 week worden aangehouden. Indien na deze periode de overtreding niet is hersteld, zal de NVWA de vaccinatie uitvoeren. De kosten die hiermee gepaard gaan zijn voor rekening van de houder van de dieren. Daarnaast zal tegen die houders die hun dieren niet vóór 1 augustus hebben gevaccineerd door de NVWA proces-verbaal worden opgemaakt.
Niet tijdig en volledig vaccineren heeft tot gevolg dat professionele houders van melkgeiten en melkschapen geen dieren mogen laten dekken en aanvoeren op hun bedrijf. Bij de aanvoer van niet-gevaccineerde dieren en inseminatie of dekking van niet-gevaccineerde dieren zal de NVWA per 1 augustus ook een proces-verbaal opmaken.
Welke maatregelen bent u van plan te nemen tegen geitenhouders die op 1 augustus 2013 hun veestapel niet hebben ingeënt tegen Q-koorts?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat bij 44% van de Europeanen glyfosaat in de urine zit |
|
Agnes Wolbert (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA), Sjoera Dikkers (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het Duitse onderzoek naar glyfosaat in urine?1 Zo ja, wat is hierover uw mening? Zo nee, wilt u zich hiervan in kennis stellen?
Ja. Er is glyfosaat gevonden in 5 van de 8 onderzochte Nederlandse urinemonsters, die deel uitmaakten van dit onderzoek. De bron van deze glyfosaatsporen kan uit het Duitse onderzoeksrapport niet worden afgeleid. Het is wettelijk toegestaan dat residuen van glyfosaat op levensmiddelen voorkomen, mits dit geen effect heeft op de gezondheid van de consument. De aanwezigheid van glyfosaat in de urine van Nederlanders kan dan het gevolg zijn van blootstelling via de voeding. Verder kunnen mensen ook blootgesteld worden aan glyfosaat door onkruidbestrijding buiten de landbouw. De aanwezigheid van glyfosaat in de urine wordt vervolgens bepaald door het gedrag van glyfosaat in het menselijk lichaam (zie ook antwoord op vraag 3). Het RIVM constateert dat het rapport te summier is om de resultaten goed te kunnen duiden.
Klopt het dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) geen testen uitvoert op gewassen om te controleren of er glyfosaat in het gewas zit? Zo ja, waarom is dat zo? Zo nee, wat zijn de resultaten van dat onderzoek?
Nee, de afgelopen jaren heeft de NVWA bijna 100 monsters laten onderzoeken op glyfosaat. De NVWA controleert steekproefsgewijs, conform aanbevelingen van de EU, voornamelijk granen op glyfosaat. Die analyses zijn het meest relevant omdat de stof het meest in de graanteelt wordt toegepast. In de groenten- en fruitteelt wordt de stof minder toegepast. Bij deze analyses is in 11 gevallen een residu van glyfosaat in tarwe gevonden. In al deze positieve monsters was het gevonden niveau minder dan 10% van het wettelijk maximaal toegelaten residugehalte (maximumresidugehalte: MRL).
Hoe schat u het risico in van glyfosaat in de urine? Als u dat niet als gezondheidsrisico ziet, op welke wetenschappelijke onderzoeken beroept u zich dan? Kunt u daarvan de bronnen geven? Als u het wel als gezondheidsrisico's ziet, welke stappen gaat u dan ondernemen om dit probleem aan te pakken?
Er werden glyfosaatgehalten gevonden tot enkele microgrammen per liter urine. Het RIVM geeft aan dat de aanwezigheid van sporen van gewasbeschermingsmiddelen in het lichaam op zich niet veel zegt over de schadelijkheid. Bepalend voor de schadelijkheid zijn de niveaus waarin de stoffen aanwezig zijn, en eventueel ook hoe vaak en hoe lang men is blootgesteld aan die stoffen. Voor langdurige blootstelling aan glyfosaat is op basis van wetenschappelijke studies een gezondheidskundige grenswaarde vastgesteld van 0,3 milligram per kilogram lichaamsgewicht per dag. Deze studies zijn beschreven in de toxicologische evaluatie van de EU uit 20012. Uit deze studies blijkt dat glyfosaat hoofdzakelijk via de urine snel wordt uitgescheiden. Bij een blootstelling die net onder de gezondheidskundige grenswaarde blijft, is daarom een glyfosaatgehalte van enkele milligrammen per liter urine mogelijk en onschadelijk. Het RIVM concludeert daarom dat glyfosaatgehalten van enkele microgrammen per liter (duizend keer lager) zoals die in de Duitse studie zijn gevonden, geen risico vormen voor de gezondheid.
Om er voor te zorgen dat residuen van glyfosaat in levensmiddelen geen gezondheidseffecten hebben, zijn strenge MRL's vastgesteld. De EU stelt deze residulimieten vast na een zorgvuldige beoordeling. Er zijn MRL’s vastgesteld voor residuen van glyfosaat op onder andere granen, groenten en fruit. De NVWA heeft geen overschrijdingen van de MRL gevonden.
Ziet u aanleiding de NVWA opdracht te geven gewassen te testen op glyfosaat? Zo ja, op welke termijn kunt u de Kamer informeren over de resultaten? Zo niet, waarom niet?
De NVWA test gewassen op glyfosaat. Zie voor de resultaten van dit onderzoek het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid bij ons omringende landen te informeren of er daar onderzoek gedaan wordt naar de effecten van glyfosaat op de volksgezondheid? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer hierover informeren? Zo nee, waarom niet?
Omdat het RIVM op dit moment geen aanwijzingen heeft dat de gevonden glyfosaatwaarden in de urine reden tot zorg geven, is er geen aanleiding om bij de omringende landen te informeren naar dergelijk onderzoek. In Europees verband wordt veel aandacht besteed aan de gezondheidseffecten van stoffen in gewasbeschermingsmiddelen. Eens in de zoveel tijd worden alle gegevens opnieuw bekeken. Op dit moment zit glyfosaat in dit proces. Ik zal de uitkomsten van deze herevaluatie nauwlettend volgen en als er nieuwe wetenschappelijke inzichten zijn die een direct gevaar voor mens, dier of milieu identificeren, zal hier in Europees verband alert op worden gereageerd.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het notaoverleg Gewasbescherming?
Ja.
Wat is uw reactie op het bericht dat Frankrijk de handelsvergunning van de Diane-35 pil en generieke varianten van de markt heeft gehaald ondanks de aanbeveling van het PRAC?1 2
In het verleden zijn Diane 35 en generieke varianten daarvan via nationale procedures toegelaten in de lidstaten van Europa. De beoordelingsautoriteiten van de lidstaten beoordelen geneesmiddelen weliswaar op basis van dezelfde wetgeving, maar overigens onafhankelijk van elkaar op basis van zelfstandig vergaarde geneesmiddelenbewakingsgegevens: het College ter beoordeling Geneesmiddelen (CBG) voor Nederland en het Agence Nationale de Securité du Médicament et des produits de santé (ANSM) voor Frankrijk. Het kan dus voorkomen dat de weging van de baten en risico’s van het ANSM afwijkt van de bevindingen van het CBG. Dat Frankrijk op grond meldingen van bijwerkingen de weging baten en risico anders inschat en tot andere maatregelen overgaat, is een nationale bevoegdheid en staat los van de beoordeling door het CBG in Nederland. Een dergelijke inschatting is nationaal tot er een uitkomst is van de Unie-spoedprocedure (zie hieronder).
De herbeoordeling van Diane-35 en generieken is deel van de geneesmiddelenbewaking zoals neergelegd in de Geneesmiddelenrichtlijn, waaraan Nederland zich als lidstaat heeft gecommitteerd. De besluitvorming van de in dat kader gestarte Unie-spoedprocedure is nog niet afgerond. Deze procedure waarborgt dat de beoordelingsautoriteiten de individueel vergaarde kennis op (tijds)efficiënte wijze delen en op basis daarvan gezamenlijk tot een eenduidige en efficiënte aanpak op Europees niveau kunnen komen en, indien aangewezen, tot geharmoniseerde maatregelen kunnen overgaan. Nog daargelaten dat ik niet bevoegd ben om handelsvergunningen in te trekken – in Nederland is er bewust voor gekozen om de toelating en het uit de handel nemen van geneesmiddelen over te laten aan het onafhankelijke CBG – vertrouw ik op de deskundigheid van het CBG om de baten en risico’s van deze geneesmiddelen te beoordelen en om Nederland tijdens deze herbeoordeling bij het Europees Geneesmiddelenbureau EMA te vertegenwoordigen. Ik kan en wil niet vooruitlopen op deze Europese besluitvorming.
Hoe reageert u op de motivatie van de Agence Nationale de Securité du Médicament (ANSM) dat de werking van de Diane-35 en generieke varianten niet opweegt tegen de risico’s die vrouwen lopen?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de opvatting van de ANSM over de risico’s die het gebruik van de Diane-35 pil met zich meebrengt?
Zie antwoord vraag 1.
Is deze beslissing van de ANSM voor u reden om ook de Nederlandse handelsvergunning voor Diane-35 in te trekken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer?
Zie antwoord vraag 1.
Welke positie neemt u in de Co-ordination Group for Mutual Recognition and Decentralised Procedures – Human (CMDh) in? Bent u voornemens daar te pleiten voor het in de ban doen van de Diane-35 pil en generieke varianten? Zo nee, waarom niet?3
Bij de verschillende geledingen van het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) wordt Nederland in vertegenwoordigd door het CBG. Zo ook in de coördinatiegroep (CMDh). In die besluitvorming speel ik, noch in nationale zin, noch in Europese zin, een rol. Niet ik, maar het CBG beschikt immers over de vereiste deskundigheid op dat gebied. Tijdens deze herbeoordeling van Diane-35 en generieken treedt Nederland bovendien op als rapporteur en Frankrijk als co-rapporteur. Zoals op de websites van de EMA en het CBG is te lezen, is het Risicobeoordelingscomité op basis van de rapportage van Nederland met een meerderheid van 31 tegen 1 tot de aanbeveling gekomen om – kort gezegd – Diane-35 en generieken niet uit de handel te halen. Deze aanbeveling Is inmiddels op 30 mei jl. met dezelfde stemverhouding overgenomen door de CMDh. Zou sprake zijn geweest van unanimiteit in de CMDh, dan zou de Europese besluitvormingsprocedure hiermee zijn afgerond. Nu geen sprake is van unanimiteit dient de Europese Commissie een besluit te nemen.
Welke mogelijkheden hebben de Nederlandse autoriteiten om – in weerwil van afwegingen op Europees niveau – op basis van gezondheidsrisico’s en eigen afwegingen bepaalde medicijnen een handelsvergunning te weigeren dan wel in te trekken? Kunt u dit uitgebreid toelichten?
De Nederlandse autoriteiten zijn in het geval van decentraal toegelaten geneesmiddelen, zoals de onderhavige, bevoegd om onafhankelijk te oordelen over de verlening, schorsing en intrekking van handelsvergunningen tot aan het moment waarop sprake is van een besluit in het kader van de nieuwe Unie-spoedprocedure. Een besluit in het kader van de Unie-spoedprocedure is bindend voor alle lidstaten. In het geval van Diane-35 is op dit moment nog geen sprake van een besluit.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg geneesmiddelenbeleid dat gepland staat voor 6 juni a.s.?
Ja.
Het verband tussen het verstrekken van vergunningen voor online kansspelen en gokverslaving |
|
Myrthe Hilkens (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Meer vrouwen gokverslaafd» en «Ik was een meester in liegen en bedriegen»?1
Ja.
Deelt u de vrees van hulpverleningsorganisaties in de verslavingszorg voor een een explosieve groei van verslavingen als de online gokmarkt wordt vrijgegeven? Zo ja, wat gaat u doen om te voorkomen dat het aantal verslavingen zal toenemen? Zo nee, waarom deelt u die vrees niet?
Nee, wij delen die vrees niet. Verslaving is een inherent risico ten aanzien van kansspelen. Het voorkomen van kansspelverslaving is daarom één van de belangrijkste doelstellingen van het kansspelbeleid. Iedereen die wil deelnemen aan kansspelen op afstand, moet dit op een verantwoorde en betrouwbare manier kunnen doen. Alhoewel deelname aan kansspelen op afstand laagdrempelig is (vanuit de huiskamer), biedt het internet juist bij uitstek goede mogelijkheden om risicovol speelgedrag bij spelers vroegtijdig te signaleren en waar nodig op passende wijze te interveniëren. Zo zijn het speelgedrag en de transacties van de speler online, in tegenstelling tot in de fysieke wereld, continu te monitoren. Ook biedt de digitale omgeving de mogelijkheid tot het instellen en registreren van persoonlijke grenzen aan het speelgedrag via een spelersprofiel, en kunnen instrumenten als zelftests en verwijzing naar (anonieme) zorg op een effectieve wijze aan de speler worden aangeboden.
Daarom worden bij de regulering van kansspelen op afstand aan vergunninghouders strenge eisen gesteld op het gebied van kansspelverslaving. Uitgangspunt van het verslavingspreventiebeleid is dat de speler voldoende informatie en hulpmiddelen krijgt om hem bewust te maken van de risico’s op kansspelverslaving, hem inzicht te geven in zijn speelgedrag en hem zo nodig te dwingen tot matiging van speelgedrag. Zo moeten vergunninghouders onder andere waarschuwingen over de risico’s van kansspelverslaving, de speelduur en het saldo van de spelersrekening zichtbaar in beeld brengen, een verslavingstest aanbieden en een door de speler in te vullen spelersprofiel bewaken waarmee de grenzen in speeltijd en inleg beperkt kunnen worden. De vergunninghouder heeft daarnaast een zorgplicht om de speler te helpen in het onder controle houden van zijn speelgedrag. Ook komt er een landelijk register van spelers met verslavingsproblemen of een risico daarop. Opname in dit register kan vrijwillig of in bepaalde gevallen onvrijwillig gebeuren. Als spelers zijn opgenomen in het register kunnen zij tijdelijk (minstens 6 maanden) niet deelnemen aan kansspelen via internet en komen zij ook niet binnen in een speelautomatenhal of een casino. Dit schept ruimte voor verslavingsbehandeling (bijvoorbeeld doorverwijzen naar e-healthprogramma’s en zorginstellingen). De kansspelautoriteit zal het register beheren.
Waar op dit moment zeer veel Nederlanders buiten het toezicht van de overheid spelen, kan door het uitgeven van vergunningen aan aanbieders die zich aan, ondere andere bovengenoemde, voorwaarden houden veel beter invulling worden gegeven aan de doelstelling om kansspelverslaving te voorkomen. Om die reden zijn wij niet bezorgd voor een explosieve groei van verslavingen. Door middel van het onderzoek «Gokken in Kaart» en «Kerncijfers verslavingszorg»2 wordt het aantal kansspelverslaafden wel gevolgd. Via een uitbreiding van de kansspelheffing zullen vergunninghouders gaan bijdragen aan het voorkomen en behandelen van kansspelverslaving. Hiermee wordt invulling gegeven aan het «Verslavingsfonds» waar in de motie van Gent3 c.s. om is gevraagd.
Deelt u de mening dat, ook al is online gokken op dit moment in Nederland niet toegestaan, verslaafde gokkers toch geholpen moeten worden? Zo ja, op welke wijze en omvang gebeurt dat? Zo nee, waarom niet?
Kansspelverslaafden die een beroep doen op zorg worden nu ook al geholpen. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen zogenaamde landbased kansspelen of kansspelen op afstand. De verslavingszorginstellingen bieden zowel zogenaamde face to face behandelprogramma’s als e-healthprogramma’s aan. Een voorbeeld van zo’n e-healthprogramma is www.gokkendebaas.nl .
Beschikt u over gegevens over het aantal gokverslaafden in het algemeen en het aantal verslaafden aan online kansspelen in het bijzonder? Zo ja, kunt u die aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
De gegevens waarover ik beschik (Kerncijfers Verslavingszorg) laten zien dat het aantal patiënten dat vanwege kansspelverslaving een beroep doet op reguliere verslavingszorginstellingen al jaren rond de 2.500 per jaar is. Ik beschik niet over gegevens van de «particuliere» verslavingszorgsector. De gegevens zijn niet uitgesplitst naar landbased kansspelen en kansspelen op afstand.
Blijft ook op het moment dat vergunningen voor online kansspelen worden verleend, het voorkomen van gokverslaving een van de belangrijkste doelstellingen van het kansspelbeleid? Zo ja, hoe zal worden gemeten wat de gevolgen zijn van de legalisering van online kansspelen ten aanzien van het gokgedrag van de spelers? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook bij vraag 3 is aangegeven is het voorkomen van kansspelverslaving één van de belangrijkste doelstellingen van het kansspelbeleid. Dit uit zich in de strikte eisen die worden gesteld aan vergunninghouders. Iedere vijf jaar wordt het aantal risico- en probleemspelers in opdracht van het ministerie van Veiligheid en Justitie in kaart gebracht. Zo is in 2012 het onderzoek «Gokken in kaart. Tweede meting aard en omvang kansspelen in Nederland» opgeleverd.4 De volgende meting vindt plaats in 2017. Mijn streven is dan het aantal risicospelers terug te dringen naar het niveau van 2005 (een reductie van 92.000 naar circa 55.000) en het aantal probleemspelers ten hoogste op het niveau van 2011 (circa 20.300) te houden.
Deelt u de mening dat u, alvorens de genoemde vergunningen worden verstrekt, door middel van een nulmeting inzicht moet hebben in de aard en de omvang van de huidige verslaving aan online kansspelen? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Worden aan de genoemde vergunningen ook voorwaarden ten aanzien van het tegengaan van bovenmatig gokken verbonden? Zo ja, wat wordt de aard van die voorwaarden en hoe wordt ervoor gezorgd dat de vergunninghouders zich daadwerkelijk aan die voorwaarden houden? Welke sancties staan u voor ogen in het geval een vergunninghouder zich niet aan de voorwaarden houdt? Zo nee, waarom niet?
Zoals in antwoord op vraag 2 aangegeven worden strenge eisen gesteld aan het voorkomen van kansspelverslaving. Daarnaast worden eisen gesteld om de doelstelling van consumentenbescherming te borgen. Zo mogen de reclameactiviteiten van vergunninghouders niet de deelname aan kansspelen stimuleren of in het bijzonder aanzetten tot onmatige deelname. Vergunninghouders mogen daarom alleen op verantwoorde wijze reclame maken voor kansspelen.
De kansspelautoriteit zal toezien op de naleving van de vergunningsvoorwaarden door de vergunninghouder. Zo kan de kansspelautoriteit bijvoorbeeld inlichtingen en inzage van zakelijke gegevens en bescheiden vorderen van de vergunninghouder om te controleren of de vergunninghouder zich aan de voorwaarden houdt. Ook kan de kansspelautoriteit zelf informatie vergaren door selecte en aselecte controles. Indien een vergunninghouder de voorwaarden overtreedt, kan de kansspelautoriteit een bestuursrechtelijke boete of last onder dwangsom opleggen. Ook kan de kansspelautoriteit de vergunning intrekken. Een beslissing daartoe dient echter wel proportioneel te zijn. Als ultimum remedium kan tot slot het strafrecht worden ingezet.
Overtredingen bij het zaaien van met bestrijdingsmiddelen behandelde zaden en plotselinge vogelsterfte in Friesland |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat voor (vrijwel) alle gangbare suikerbieten die in Nederland worden geteeld geldt dat het zaaizaad met een neonicotinoide, zoals imidacloprid, is behandeld? Zo nee, welk percentage van de suikerbieten in Nederland wordt wel behandeld met neonicotinoiden en welk percentage niet?
Ongeveer 75% van het zaaizaad van suikerbieten wordt behandeld met neonicotinoïden.
Kunt u bevestigen dat het zaaien van zaaizaad dat is behandeld met neonicotinoiden, zoals imidacloprid, aan strenge voorschriften is verbonden?
Het zaaien van zaaizaad dat is behandeld met neonicotinoïden is aan diverse voorschriften gebonden om risico voor mens, dier en milieu te beperken. Zo is het bij geen enkele neonicotinoïde toepassing op zaaizaad toegestaan dat er tijdens het zaaien zaden aan het oppervlak blijven liggen.
Kunt u bevestigen dat deze toepassing alleen is toegelaten met behulp van precisiezaai, waarbij het behandelde zaad direct met grond bedekt wordt?1
Vier gewasbeschermingsmiddelen op basis van drie neonicotinoïden hebben een Nederlandse toelating voor behandeling van suikerbietenzaden: imidacloprid (Gaucho en Sombrero), clothianidin (Poncho Beta) en thiamethoxam (Cruiser SB). Middels het Wettelijk Gebruiksvoorschrift (WG) van deze middelen is vereist dat uitzaai alleen plaatsvindt met behulp van precisiezaai, waarbij het behandelde zaad direct met grond bedekt wordt.
Bij de toepassing met neonicotinoïden die op suikerbieten kunnen worden gebruikt, mag uitsluitend gebruik worden gemaakt van gepilleerd bietenzaad, dat alleen met precisiezaai mag worden toegepast. Het pilleren van de bietenzaden zorgt ervoor dat de zaden een harde (klei-achtige) korst krijgen, die van een opvallende kleur wordt voorzien. Deze zaden hebben dan niet meer de vorm van een zaad, maar zijn relatief grote pillen of kogeltjes geworden welke door de vogels niet als zaad worden herkend. In alle gevallen moeten de zaden met grond worden bedekt, en gemorst product moet worden verwijderd.
Kunt u bevestigen dat het wettelijk gebruiksvoorschrift voorschrijft dat om de vogels en de zoogdieren te beschermen, het product volledig in de bodem moet worden ondergewerkt en dat blootstelling aan zaden geminimaliseerd worden moet worden? Zo ja, kunt u de reden voor deze gebruiksvoorschriften aangeven?
Ja, dit onderwerken is een vereiste voor het behandeld zaaizaad waarbij enige toxiciteit voor vogels en /of zoogdieren te verwachten is. Deze zinnen op het Wettelijk gebruiksvoorschrift zijn dan ook Europees vastgesteld. Door het onderwerken wordt de beschikbaarheid en daardoor de blootstelling van vogels/zoogdieren aan die zaden tot een aanvaardbaar risico verminderd.
In het licht van deze gebruiksvoorschriften, hoe beoordeelt u het bericht over het inzaaien van suikerbieten, waarin wordt geconstateerd dat er in het Noorden door de harde wind veel verstuiving plaatsvond, en waarin wordt gerapporteerd dat er op een perceel van 15 hectare, 15 procent van de zaden bloot lag?2
Op grond van het door u geciteerde artikel kan niet worden vastgesteld of er sprake was van een overtreding, omdat informatie over de omstandigheden tijdens inzaai ontbreekt.
Deelt u de mening dat het blootliggen van zaden die behandeld zijn met neonicotinoiden een groot gevaar vormt voor vogels en andere dieren? Kunt u de gevaren hiervan duiden en kwantificeren?
Behandeld zaad kan een risico vormen voor vogels en zoogdieren, als deze het zaad opeten. Daarom mag behandeld zaad alleen met behulp van precisiezaai gezaaid worden, waarbij het behandelde zaad direct met grond wordt bedekt.
Kunt u bevestigen dat er hier omgerekend 225.000 giftige suikerbietzaadjes open en bloot voor het oppikken lagen, alleen al op die 15 hectare? Hoe beoordeelt u dit?
De NVWA heeft geen melding ontvangen over een mogelijke overtreding in dit specifieke geval. De ligging van het perceel of de percelen zijn niet bekend bij de NVWA.
Aangezien niet (door de overheid) is vastgesteld welk percentage behandelde zaden bloot is komen te liggen en welke zaaidichtheid op het betreffende perceel is aangehouden, kan ik niet beoordelen hoeveel suikerbietenzaadjes exact bloot lagen. Ik kan ook niet beoordelen of het hier om behandeld zaad ging.
Kunt u bevestigen dat het zaaien van met neonicotinoiden behandeld zaad bij te harde wind een overtreding van de wet is? Zo ja, welke sanctie staat er op deze overtreding?
Als er een overtreding plaatsvindt van het wettelijk gebruiksvoorschrift staat er een sanctie van € 1.500 op.
Verder geldt in zijn algemeenheid dat zorgvuldig moet worden om gegaan met het toepassen van gewasbeschermingsmiddelen (Zorgplicht art. 2a WGB).
Bij overtreding van dit artikel wordt een boete van € 500 opgelegd.
Kunt u aangeven of er in dit geval handhavend is opgetreden? Zo nee, waarom niet en wanneer gaat u dit alsnog laten doen? Zo ja, welke sanctie heeft de betreffende teler gekregen?
Er is bij de NVWA geen melding ontvangen over een mogelijke overtreding. Naast mogelijke controle acties die voortvloeien uit meldingen voert de NVWA reguliere toepassingscontroles uit. Tijdens deze reguliere controles zijn geen overtredingen geconstateerd. De NVWA heeft geen aanwijzingen dat in strijd met de voorschriften is uitgezaaid.
Om deze redenen zijn er geen sancties opgelegd.
Kunt u aangeven of, en zo ja hoeveel en door wie, er is gecontroleerd op het volgen van de gebruiksvoorschriften tijdens het inzaaien van suikerbieten?
NVWA controleert op de juiste toepassing van gewasbeschermingsmiddelen.
Daarbij kijkt de NVWA op basis van geconstateerde risico’s.
Het uitzaaien van behandeld bietenzaad wordt door de NVWA niet als een risicovolle toepassing gezien. Het uitzaaien van bietenzaad gebeurt met een machine die automatisch direct het zaad onderwerkt, de zogenaamde precisiezaai. Slecht onderwerken van het zaad als gevolg van zaaien bij ongunstig harde wind of vlak daarvoor, is voor boeren financieel ongunstig en niet in hun belang, daarom zou het in strijd werken met het gebruiksvoorschrift nadelig zijn.
Kunt u de conclusies van het recente rapport van de Amerikaanse Vogelbescherming bevestigen dat één enkel met neonicotinoïde behandeld zaadje genoeg gif bevat om een zangvogel te doden?3
De berekeningen die in het genoemde ABC-rapport zijn gedaan, zijn gebaseerd op de Noord-Amerikaanse toelatingen van drie neonicotinoiden in mais, granen en koolzaad. ABC trekt deze conclusie in één geval: bij met imidacloprid gecoat maiszaad.
In de beoordeling door Ctgb van zaadbehandelingsmiddelen in Nederland wordt rekening gehouden met het 1-korrel-criterium. Dat wil zeggen dat opname van 1 zaadje niet tot sterfte mag leiden. Alle in Nederland toegelaten neonicotinoïden zijn getoetst aan dit 1-korrel-criterium en voldoen daaraan. De berekening van het 1-korrelcriterium is gebaseerd op een acute toxiciteitsnorm, de dosering (gehalte werkzame stof per zaadje) en een voor het type zaad relevante vogelsoort met een bepaald lichaamsgewicht.
Heeft u er kennis van genomen dat er in de week na het incident waarbij er veel giftige zaden voor het oppikken lagen, een grote hoeveelheid dode vogels is gevonden in een bos in Friesland4 in een gebied waar veel suikerbieten worden geteeld?5
Volgens het artikel waarnaar wordt verwezen, en andere bronnen over dat incident, is de sterfte van de vogels (spreeuwen) voornamelijk te wijten aan de enorme aantallen van die vogels. Als oorzaak wordt in het artikel genoemd dat een grote groep kraaien hun nesten beschermen tegen de spreeuwen. Hierdoor botsen grote groepen spreeuwen in de lucht. Een relatie met vergiftiging door inname van behandelde zaden wordt in het artikel niet gelegd.
Daarnaast heb ik contact gehad met de gemeente Heerenveen. De gemeente geeft aan dat er in de winterperiode grote zwermen spreeuwen overnachten op haar grondgebied, onder andere in het Hepkema Bos. De spreeuwen overnachten met grote aantallen in slechts een klein aantal bomen.
Na melding bij de gemeente heeft het wijkteam geconstateerd dat door het gewicht van de spreeuwen een tak is afgebroken en als gevolg daarvan een 50 tal spreeuwen dood is gegaan. Dit betrof een eenmalig incident. Gezien het feit dat de oorzaak duidelijk was heeft de gemeente besloten om de dode vogels niet verder te laten onderzoeken. Ook de gemeente legt geen relatie tussen deze incidentele sterfte en de inname van zaden door vogels, aangezien er rond Heerenveen vrijwel geen suikerbieten worden geteeld.
Het Ctgb heeft geen signalen ontvangen van het CIDC (Centraal Instituut voor Dierziekte Controle) in Lelystad, dat er een koppeling is tussen sterfte en een gewasbeschermingsmiddel. Ook bij de NVWA zijn geen meldingen binnengekomen.
Kunt u een oorzakelijk verband tussen het blootliggen van een grote hoeveelheid giftige zaden en de grote plotselinge sterfte van vele vogels uitsluiten? Zo ja, op grond van welke informatie? Zo nee, welke consequenties verbindt u hieraan?
Zie antwoord vraag 12.
Deelt u de mening dat het «incident» waarbij vele giftige zaden blootlagen, opnieuw aantoont dat de gebruiksvoorschriften van bestrijdingsmiddelen zeker niet altijd nageleefd worden? Zo ja, hoe beoordeelt u dit en welke consequenties verbindt u hieraan?
Zie ook mijn antwoord onder vraag 9 en 10. Uit de door u aangereikte informatie en vanuit informatie van de NVWA kan ik niet concluderen dat er sprake was van overtreding van de gebruiksvoorschriften bij het zaaien van behandeld suikerbietenzaad. Het naleven van de voorschriften is uiteraard een belangrijke zaak.
De NVWA voert regelmatig representatieve nalevingmetingen uit om per doelgroep (sector) een vinger aan de pols te houden. Wanneer uit deze metingen blijkt dat er sprake is van risico’s voor mens, dier en milieu leidt dit tot gerichte controleacties. Op grond van de door u aangereikte informatie kan niet geconcludeerd worden dat de regelgeving bij het zaaien van behandelde suikerbietenzaad niet wordt nageleefd. Ik zet de handhaving voort.
Deelt u de mening dat het College voor toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) een veel ruimere marge en strengere criteria zou moeten hanteren in haar toelatingsprocedures voor bestrijdingsmiddelen, omdat in de praktijk steeds weer blijkt dat de gebruiksvoorschriften niet of onvoldoende nageleefd worden, en dat de risico’s voor mens, dier en milieu van de toegelaten bestrijdingsmiddelen in de praktijk dus veel groter zijn dan het Ctgb in haar toelatingsbesluiten stelt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid het Ctgb hiertoe opdracht te geven?
Het Ctgb maakt bij de toelating van gewasbeschermingsmiddelen gebruik van internationaal afgestemde toetsingskaders. Zo ook bij de beoordeling van de risico’s voor vogels en zoogdieren. Het Ctgb gebruikt in de risicobeoordeling veiligheidsmarges die in beginsel afdoende zijn om «onvoorziene effecten» van het gebruik van de middelen te beperken.
Dat neemt niet weg dat er incidenten kunnen zijn met gevolgen voor het milieu. Maar daar lijkt hier, op basis van de beschikbare gegevens, geen sprake van te zijn. Uiteraard reageert het Ctgb, ook in Europees verband, alert op nieuwe wetenschappelijke inzichten.
De NVWA voert regelmatig representatieve nalevingmetingen uit om per doelgroep (sector) de mate van naleving te onderzoeken. Wanneer uit deze metingen blijkt dat er sprake is van risico’s voor mens, dier en milieu leidt dit tot gerichte controleacties.
Op grond van de door u aangereikte informatie kan niet geconcludeerd worden dat de regelgeving bij het zaaien van behandelde suikerbietenzaad niet wordt nageleefd.
De gevaren van bestrijdingsmiddelen voor de volksgezondheid |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het Australische onderzoek waaruit blijkt dat de kans op een hersentumor bij jonge kinderen wordt vergroot wanneer moeder en/of vader tijdens de zwangerschap met pesticiden in aanraking komen? Zo ja, hoe beoordeelt u dit en welke consequenties verbindt u hieraan?1
Ik heb kennisgenomen van het Australische onderzoek naar het verband tussen blootstelling aan bestrijdingsmiddelen en de kans op hersentumoren bij jonge kinderen. 1) Ik heb voor de beantwoording van deze vragen wetenschappelijk advies ingewonnen bij het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid en het Milieu (RIVM) en het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb). Het Ctgb en het RIVM hebben geconcludeerd dat voor bestrijdingsmiddelen die in Nederland zijn toegelaten vooralsnog geen aanwijzingen zijn dat deze middelen leiden tot tumorvorming in de hersenen. Dit blijkt uit de dierstudies die worden aangeleverd voor de toelating van actieve stoffen voor deze bestrijdingsmiddelen. De conclusies van het RIVM en het Ctgb geven daarom geen aanleiding tot het nemen van maatregelen.
Het RIVM en het Ctgb concluderen dat hoewel er in dit geval meerdere wetenschappelijke studies bestaan die wijzen op een mogelijk verband, dit niet wil zeggen dat er sprake is van oorzaak en gevolg. Ten eerste kunnen de resultaten vertekend zijn doordat de blootstelling niet objectief gemeten is, maar werd nagevraagd toen de kinderen al ziek waren. Ten tweede is de kans aanwezig dat onderliggende factoren die zowel samenhangen met de blootstelling aan pesticiden als met het risico op de ziekte, in werkelijkheid verantwoordelijk zijn voor het gevonden verband. Voor een aantal factoren is zo goed mogelijk gecorrigeerd in het onderzoek, maar mogelijk zijn er nog meer factoren die niet gemeten zijn. Een oorzakelijk verband is waarschijnlijker als er een mogelijk onderliggend mechanisme voor het verband bekend is. In deze studie is dat lastig omdat het onbekend is welke middelen er zijn gebruikt. Onderbouwing van een oorzakelijk verband is gewenst alvorens een conclusie kan worden getrokken over de betekenis van deze studie.
Kunt u bevestigen dat de gifstoffen waaraan deze risico’s verbonden zijn, ook in Nederland worden toegepast? Kunt u tevens bevestigen dat deze gifstoffen onder andere binnenshuis worden aangewend in onder meer mierenlokdoosjes, middeltjes tegen vlooien bij huisdieren en in zogenoemde plantpins, waarmee insecten op kamer-, balkon- en kuipplanten worden bestreden? Kunt u dus bevestigen dat aanstaande ouders ook makkelijk met deze middelen in aanraking komen?
In het Australische onderzoek worden geen specifieke middelen of werkzame stoffen genoemd. Het onderzoek noemt enkel «professional pest control treatment» tegen termieten of tegen spinnen en andere insecten. Aan ouders werd gevraagd of een dergelijke behandeling plaats vond binnenshuis of in de tuin binnen 1 jaar voor zwangerschap, tijdens de zwangerschap of na de geboorte van het kind. De auteurs van het artikel geven dan ook zelf aan dat niet kon worden vastgesteld aan welke stoffen of middelen de gezinnen waren blootgesteld. Hierdoor is het onduidelijk aan welke werkzame stoffen en op welk niveau de ouders waren blootgesteld. Daardoor kan ook niet worden vastgesteld of in de Nederlandse situatie aanstaande ouders eventueel in aanraking komen met mogelijk betrokken bestrijdingsmiddelen. Daaruit volgt eveneens dat het voor mij niet mogelijk is om vast te stellen of de bedoelde stoffen en middelen in de EU en in Nederland een toelating hebben.
Wordt er in Nederland ook onderzoek uitgevoerd in de praktijk naar de effecten van deze gifstoffen en de mogelijke vergroting van het risico op hersentumoren door deze bestrijdingsmiddelen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 4.
Op welke wijze en termijn wordt dit soort nieuwe wetenschappelijke inzichten verwerkt in de criteria en procedures waarmee het College voor gewasbeschermingsmiddelen en biociden nieuwe bestrijdingsmiddelen op de Nederlandse markt toelaat? Kunt u dit specifiek toelichten en aangeven hoe kan worden gecontroleerd of relevante maatschappelijke inzichten zijn meegenomen in toelatingsbesluiten?
Bij het beoordelingsproces voor de toelatingen van gewasbeschermingsmiddelen en biociden wordt de werkzame stof of stoffen uitvoerig beoordeeld, dat geldt ook voor de middelen op basis van deze stoffen. Het Ctgb maakt hierbij gebruik van Europees geharmoniseerde toetsingskaders. Bij de totstandkoming van deze toetsingskaders wordt gebruikt gemaakt van de nieuwste internationale wetenschappelijke inzichten. Toelating is slechts mogelijk als er geen effecten zijn voor mens en dier en geen onaanvaardbare effecten voor het milieu.
Tijdens de beoordelingsprocedure worden, met behulp van diverse studies, de kankerverwekkende en reprotoxische (ofwel effecten op de voortplanting) eigenschappen van de werkzame stoffen, inclusief mogelijke effecten op de ontwikkeling van volgende generaties, uitgebreid beoordeeld.
Ook bij de beoordeling van de risico’s voor jonge kinderen en zwangere vrouwen maakt het Ctgb gebruik van internationaal afgestemde toetsingskaders die zodanige veiligheidsmarges aanhouden dat er bij een toelating sprake is van een acceptabel risico. Het lijkt hiermee zeer onwaarschijnlijk dat een verband is tussen de eenmalige blootstelling van de ouders aan een stof tijdens het gebruik van bestrijdingsmiddelen en de ontwikkeling van hersentumoren in kinderen zoals wordt vastgesteld in het Australische onderzoek. Mochten er nieuwe wetenschappelijke inzichten zijn die een direct gevaar voor mens, dier of milieu identificeren, dan zal het Ctgb, uiteraard in Europees verband, hier alert op reageren.
Deelt u de mening dat dit soort nieuwe wetenschappelijke inzichten ook per direct consequenties zouden moeten hebben voor de betreffende gifstoffen die momenteel al zijn toegelaten op de Nederlandse markt, zoals imidacloprid, en dat deze dus van de markt gehaald moeten worden? Zo ja, op welke wijze en termijn? Zo nee, waarom niet en op welke manier kunt u garanderen dat de effecten van deze gifstoffen die zich in Australië hebben voorgedaan niet ook in Nederland optreden?
Nieuwe wetenschappelijke inzichten die duiden op risico's voor de volksgezondheid van biociden of gewasbeschermingsmiddelen moeten zorgvuldig worden gewogen. Als uit deze afweging blijkt dat er sprake is van risico's voor de volksgezondheid moeten zo snel mogelijk gepaste maatregelen worden genomen. Er kan echter niet vooruitgelopen worden op dergelijke nieuwe inzichten en daarbij zijn situaties niet identiek. Hierdoor is het niet mogelijk om standaardmaatregelen of -termijnen vast te stellen om te reageren op nieuwe wetenschappelijke inzichten.
Voor een antwoord op de deelvraag over garanties dat de in de Australische studie gevonden effecten in Nederland uitblijven, verwijs ik naar het antwoord op vraag 4.
Het bericht dat controle op de verkoop van tabak aan jongeren onder de 16 jaar niks voorstelt |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat de controle op de verkoop van tabak aan jongeren onder de 16 jaar niks voorstelt?1
Ik vind naleving en het toezicht op de leeftijdsgrens van groot belang. Het is inderdaad zo dat het aantal inspecties in 2012 aanzienlijk lager is dan in de jaren daarvoor (zie bijlage). De reden hiervoor is dat, zoals de NVWA aangeeft, de controles op het rookverbod in de horeca prioriteit hadden, en dat deze inspecties bemoeilijkt werden door agressie tegen inspecteurs, zodat ze meer capaciteit kostten. Daarnaast heeft de NVWA nieuw personeel moeten opleiden, in verband met uitstel van de overdracht van het toezicht op de Drank en Horecawet naar de gemeente.
De naleving door de jongeren zelf is gelukkig wel hoog: slechts 9% van de jongeren onder de 16 probeert tabak te kopen. Bij regelgeving als deze kan handhaving alleen echter nooit voor volledige naleving zorgen. Met name de verkopers, maar ook de jongeren en hun ouders hebben daarin ook een verantwoordelijkheid. Zoals ik heb aangeven in de brief die ik op 3 mei aan de Kamer heb gestuurd, zal de NVWA het huidige (alcohol)leeftijdgrenzenteam, dat nu nog gemeenten ondersteunt bij het toezicht op de Drank- en Horecawet, ook in 2014 grotendeels in stand houden en omvormen tot een speciaal tabaksteam. Hierdoor komt er toch extra capaciteit voor het toezicht op het rookverbod in de horeca én de leeftijdgrens tabak.
Overigens is het aantal van 60.000 verkooppunten een schatting van de NVWA van enige jaren geleden. De cijfers van het Platform Verkooppunten Tabak, waarin de verschillende brancheorganisaties vertegenwoordigd zijn, komen uit op een aantal van 30.600. Dit betreft de aangesloten supermarkten, tankstations, tabaksspeciaalzaken, automaten e.d. Het verschil kan mogelijk worden verklaard door losse verkooppunten die niet zijn aangesloten bij een brancheorganisatie, zoals bijvoorbeeld horecazaken die ook tabak verkopen achter de bar, sommige cafetaria e.d. Juist van deze losse verkooppunten zijn geen exacte cijfers bekend, dus mogelijk is het aantal van 60.000 een overschatting.
Klopt het bericht dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) vorig jaar slechts 900 inspecties uitvoerde onder de 60.000 verkooppunten van tabak in Nederland? Zo ja, acht u dit voldoende voor adequaat toezicht? Zo nee, wanneer is dat volgens u wel het geval?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u vanaf 2003 een overzicht verschaffen van het aantal uitgevoerde inspecties, waarbij het aantal inspecties wordt uitgesplitst naar het type verkooppunt? Zo nee, waarom niet en hoe gaat u in dat geval de registratie verbeteren?
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik u naar de bijlage2, opgesteld door de NVWA.
Klopt het bericht dat de controles zich vorig jaar vooral toespitsten op de horeca en dat de controles op supermarkten en benzinepompen achterbleven? Zo ja, is dat vanwege de toegenomen agressie die extra capaciteit vereist?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel overtredingen van het leeftijdsverbod zijn er in 2012 geconstateerd en tot wat voor sancties hebben die geleid?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze wordt de inspectie van de tabaksleeftijd door de NVWA uitgevoerd? Worden er ook «mystery shoppers» ingezet?
Het leeftijdsgrenzenteam betreft een speciaal opgeleid team van ongeveer 45 jongere toezichthouders, die voor de NVWA-inspecteurs kunnen signaleren welke cafés en welke tabaksverkopers in overtreding zijn. Dit jongeren tabaksteam zal bestaan uit 17 fte: 15 fte jongere toezichthouders met een teamleider en een planner.
In 2013 is de capaciteit voor tabakscontroles ongeveer 20 fte. In 2014 komt daar dus 17 fte bij. Juist omdat de jongere toezichthouders niet «opvallen», zijn zij goed in staat overtredingen te signaleren.
Uit hoeveel fulltime krachten bestaat het «leeftijdsgrenzenteam»? Acht u het nodig dit team uit te breiden met het oog op het lage aantal leeftijdsinspecties?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid het aantal controles voor 2013 op te voeren? Zo ja, wat is uw streefcijfer?
Zie antwoord vraag 6.
Welke andere controlesystemen wilt u inzetten om de verkoop van tabak aan jongeren onder de 16 jaar te voorkomen? Bent u bereid te onderzoeken op welke wijze technische hulpmiddelen daarbij kunnen helpen?
Het is aan de verkopers van tabaksproducten om zich te houden aan de eisen rondom leeftijdsgrens en legitimatie en om te bepalen hoe ze dit doen. Als winkeliers daarbij gebruik maken van goede technische hulpmiddelen dan juich ik dat toe. De tabaksdetailhandel is, in navolging van de supermarkten, vorig jaar gestart met een campagne om te voorkomen dat tabaksproducten worden verkocht aan jongeren onder de 16 jaar. Deze campagne loopt drie jaar. Door bewustwording van winkeliers en betere controle van het legitimatiebewijs van personen jonger dan 20 jaar, wil de detailhandel zorgen voor effectievere naleving van de leeftijdsgrens. De georganiseerde tankstations hebben zich hier sinds 1 mei bij aangesloten.
Bent u bereid om te onderzoeken hoe het beperken van het aantal verkooppunten kan bijdragen aan het handhaven van de leeftijdsgrens voor roken?
Ik richt mij binnen de tabakspreventie momenteel op de (handhaving van de) rookvrije horeca, de verhoging van de leeftijdsgrens en de Europese Tabaksproductenrichtlijn. Realisatie van deze thema’s vergt de nodige inzet en betekent een verscherping van het tabaksontmoedigingsbeleid, zeker ook voor jongeren.
Deelt u de mening dat een leeftijdsverhoging van 16 naar 18 jaar bij de verkoop van tabak geen enkele oplossing biedt, als de leeftijdsgrens van 16 jaar niet eens gehandhaafd kan worden?
De verhoging van de leeftijdsgrens voor tabak (en alcohol) heeft zeker zin. In de eerste plaats omdat de meerderheid van de jongeren zelf de wet naleeft. In de tweede plaats omdat ouders, scholen, preventiewerkers, supermarkten en horeca allemaal aangeven dat deze leeftijdsgrensverhoging een duidelijke boodschap afgeeft die deze partijen ondersteunt in hun werk. Voor scholen wordt het bijvoorbeeld vanzelfsprekender om schoolpleinen geheel rookvrij te maken, waardoor de sigaret voor een groot deel van de jongeren echt uit de dagelijkse omgeving verdwijnt. Het verhogen van de leeftijdsgrens voor de verkoop van tabak versterkt de al ingezette verandering in de sociale norm ten aanzien van roken. Niet-roken wordt steeds meer de norm. Dit is echter een lange termijn proces, waarin verschillende maatregelen een bijdrage leveren. Dit is er één van.
Het bericht “Toezicht overheid op MKZ-lab faalde jarenlang” |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Toezicht overheid op MKZ-lab faalde jarenlang»?1
Ja.
Bent u bereid het definitief verslag van het inspectiebezoek Foot-and-mouth disease laboratories met referentie nummer DG(SANCO) 2009–8286 openbaar te maken en aan de Kamer ter beschikking te stellen? Zo nee, waarom niet?2
De Food and Veterinary Office (FVO) van de Europese Commissie maakt deze rapporten zelf openbaar en het is niet gebruikelijk dat de geïnspecteerde lidstaat dit doet. Aangezien deze inspectie één van de eerste inspecties was in een serie in de lidstaten die nog niet is afgerond, is dit rapport nog niet door de FVO openbaar gemaakt. In overleg met de Europese Commissie heb ik het rapport afgelopen maand verstrekt in het kader van een Wob-procedure. Het rapport van de FVO treft u hierbij aan (bijlage 1).3
Is dit het enige inspectierapport met betrekking tot de veiligheid van het Centraal Veterinair Instituut van Wageningen Universiteit en Researchcentrum te Lelystad (CVI-WUR), het Centraal Instituut voor Dierziektecontrole Lelystad (CIDC-Lelystad) en Lelystad Biologicals BV? Zo nee, kunt u aangeven om hoeveel rapporten het gaat en bent u bereid deze rapporten openbaar te maken?
Er zijn geen andere inspecties uitgevoerd door de Europese Commissie. Wel is in 2007 een inspectie uitgevoerd in opdracht van het ministerie van LNV. Aanleiding daarvoor was de wens om de MKZ-vaccinproductie, tot dan een overheidstaak, te privatiseren.
Onderzocht werd of, binnen de veiligheidseisen, Wageningen UR de faciliteiten voor MKZ-vaccinproductie aan een farmaceutisch bedrijf zou kunnen verkopen. Vervolgens heeft in oktober 2009 een expertcommissie een inspectie uitgevoerd in verband met de uiteindelijke overdracht (verhuur) van de faciliteiten aan de betreffende farmaceut. Beide rapporten treft u hierbij aan (bijlagen 2 en 3).4
Bent u bereid uw mening over de bevindingen van het Directoraat-Generaal Gezondheid en Consumenten in het rapport DG(SANCO) 2009–8286 te geven? Zo nee, waarom niet?
Het ministerie van voormalig LNV en het CVI hebben, naar aanleiding van de bevindingen van de FVO, de aanbevelingen in het rapport overgenomen in een actieplan. Inmiddels zijn deze aanbevelingen omgezet in acties en afgehandeld of vragen continue aandacht. De reactie op het inspectierapport is met het actieplan aan DG SANCO gezonden op 9 oktober 2009. Deze reactie treft u ook aan als bijlage bij deze brief (bijlage 4).5
Een van de opmerkingen van de inspectie betreft het gegeven dat het toezicht door het ministerie op het CVI niet in een wet is vastgelegd. Het toezicht zoals vastgelegd in het convenant dat is afgesloten tussen DLO en het ministerie van LNV heeft echter een bindend karakter.
Het CVI staat onder toezicht van de zogenaamde Competente Autoriteit, i.c. de NVWA. In het convenant is vastgelegd dat het CVI moet werken volgens de geldende veiligheidseisen die zijn opgesteld voor laboratoria die werken met MKZ virus. Hierover rapporteert het CVI twee maal per jaar aan de NVWA en aan mijn ministerie. Aanvullend hierop vindt iedere 2 jaar een audit plaats, uitgevoerd door bioveiligheidsexperts van het CVI, die hiervoor specifiek zijn aangesteld. De rapportage over 2011, waaruit blijkt dat de veiligheidsmaatregelen goed zijn en voldoen aan de eisen volgens richtlijn 2003/85/EC is in 2012 aan mij aangeboden. Dit rapport treft u aan als bijlage 5.6
Het onderzoek ‘Do time restrictions on alcohol advertising reduce youth exposure’ |
|
Nine Kooiman , Kees van der Staaij (SGP), Joël Voordewind (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek «Do time restrictions on alcohol advertising reduce youth exposure», waarin onder andere de resultaten van de invoering van het Nederlandse tijdslot voor alcoholreclame tussen 6 uur en 21 uur beschreven zijn?1
Ja, ik heb kennis genomen van de uitkomsten van het onderzoek.
Deelt u de mening dat de groep jongeren van 12–18 jaar zoveel mogelijk gevrijwaard dient te worden van de confrontatie met alcoholreclame via tv, radio en internet?
Eén van de onderdelen van het alcoholbeleid betreft het beperken van de invloed van alcoholreclame op jonge kinderen. Daarom is een aantal jaren geleden een verbod op alcoholreclame tot 21.00 uur ingesteld op radio en televisie. Uit de «Evaluatie van de alcoholreclamebeperking op radio en televisie in 2009–2010» blijkt dat in ieder geval jonge kinderen minder worden geconfronteerd met alcoholreclame. Ook worden er via de Reclamecode voor alcoholhoudende dranken (zelfregulering) regels gesteld aan reclames, zodat deze niet gericht zijn op jongeren en ook minder jongeren bereiken. Zo mag er bijvoorbeeld geen alcoholreclame worden uitgezonden rond programma’s waar veel jongeren naar kijken. Alcoholreclames worden bovendien vooraf getoetst door de STIVA toetsingscommissie.
Ik ben mij er echter van bewust dat niet alle reclame bij jongeren vandaan kan worden gehouden. De vraag is ook of dat wenselijk is, aangezien wij leven in een samenleving waarin media een prominente tol spelen. Naast het tijdslot is het daarom goed om jongeren verstandig te leren omgaan met reclame-uitingen.
O.a. de inzet van Mediawijzer.net bevordert de bewustwording onder jongeren van prikkels die hen bereiken via de media en de weerbaarheid daartegen.
Wat vindt u ervan dat in het genoemde onderzoek de conclusie bevestigd wordt dat het huidige tijdslot voor alcoholreclame contraproductief is als instrument om de blootstelling aan alcoholreclame voor hoog-risico jongeren te doen afnemen?
Voor de volledigheid wil ik benadrukken dat uit het door u aangehaalde onderzoek en het rapport «Evaluatie van de alcoholreclamebeperking op radio en televisie in 2009–2010» ook blijkt dat het tijdslot juist voor jonge kinderen wel effectief is.
Ik zal, zoals eerder aangegeven tijdens het debat over het initiatiefwetsvoorstel verhoging leeftijd alcohol, binnenkort met het ministerie van OCW bespreken op welke manier jongeren tussen de 12–18 jaar verder kunnen worden beschermd tegen de invloed van alcoholreclame. Daarbij wil ik kijken naar de hierboven genoemde instrumenten, zoals zelfregulering, mediawijzer en de tijdsgrens. Ik zal u hierover informeren.
Wat is op dit moment het beeld van de naleving van de Reclamecode voor Alcoholhoudende dranken?
Uit cijfers van Stichting Reclame Code blijkt dat de naleving van de Reclamecode voor alcoholhoudende dranken goed is. Het aantal klachten dat in 2012 werd ingediend bij de Reclame Code Commissie over strijdigheid van reclame met de Reclamecode voor alcoholhoudende dranken bedroeg 13. Hiervan zijn 5 klachten toegewezen. Er zijn geen alcoholadverteerders bekend die in 2012 een uitspraak van de Reclame Code Commissie niet hebben nageleefd.
Bent u bereid om regelmatig de effectiviteit van het tijdslot te evalueren? Zo ja, op welke wijze gaat u daaraan invulling geven?
Het rapport «Evaluatie van de alcoholreclamebeperking op radio en televisie in 2009–2010» beschrijft al de effectiviteit van het huidige tijdslot. Sinds deze evaluatie zijn geen veranderingen opgetreden in de regelgeving. Ik vind daarom de huidige evaluatie voldoende.
Bent u – gezien de conclusie dat het huidige tijdslot een contraproductief effect heeft voor de hoog risico groep – bereid het tijdslot uit te breiden of andere effectieve instrumenten in te zetten om de blootstelling van jongeren aan alcoholreclame te doen afnemen?
Zie antwoord vraag 3.
Een vergunning voor de omstreden geitenstal in Landerd |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat de bouw van de omstreden geitenstal in de gemeente Landerd alsnog doorgaat en gedetailleerd uiteenzetten op grond waarvan besloten is dat de bouw toch door mag gaan?1
Ik heb uit de pers begrepen dat de ondernemer heeft aangekondigd spoedig met het afbouwen van de geitenstal verder te gaan.
Op grond van artikel 132, vierde lid, van de Grondwet kan de Kroon een besluit van het gemeentebestuur of het provinciebestuur vernietigen wegens strijd met het recht of strijd met het algemeen belang. Vernietiging is een discretionaire bevoegdheid van de Kroon. Uitgangspunt bij de beoordeling van de vraag of een besluit voor vernietiging in aanmerking komt, is het Beleidskader schorsing en vernietiging (Kamerstukken II 2009/10, 32 389, nr. 5). Steeds dient aan de hand van alle omstandigheden van het geval een zorgvuldige afweging gemaakt te worden van alle bij het besluit betrokken belangen. In deze zaak is het mij duidelijk geworden dat er niet van strijd met het recht of het algemeen belang is gebleken. En als daarvan niet gebleken is, kan het instrument van vernietiging niet worden toegepast.
Mijn oordeel dat geen sprake was van strijd met het recht is gebaseerd op de volgende overwegingen (zie antwoord 3 over de strijd met het algemeen belang). Het voorbereidingsbesluit van 11 december 2009 raakte de aanvraag van 11 december 2007 niet, evenmin als de in de Verordening ruimte opgenomen bouwstop (inwerkingtreding met ingang van 1 juni 2010) de bouwvergunning van 27 april 2010. De bouwvergunning moest worden verleend omdat geen van de in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet opgesomde weigeringsgronden aan vergunningverlening in de weg stond (ook niet de strijdigheid met het bestemmingsplan vanwege de tevens te verlenen vrijstelling). Bij het verlenen van de vrijstelling heeft het gemeentebestuur een zekere vrijheid, maar die gaat niet zover dat het die vrijstelling had kunnen weigeren vanwege de (niet op de aanvraag van toepassing zijnde) provinciale voorbereidingsbesluiten, die genomen zijn met het oog op de volksgezondheid, en de daaropvolgende wijzigingen van de Verordening ruimte.
De bouwvergunning is rechtmatig verleend en ook bij de vrijstelling heeft het gemeentebestuur in redelijkheid geen betekenis toegekend aan de voorbereidingsbesluiten van provinciale staten van Noord-Brabant en de daarop volgende wijzigingen van de Verordening ruimte. Dat het gemeentebestuur wellicht ruimte had om ten tijde van besluitvorming – gezien de beide in werking getreden voorbereidingsbesluiten en het van kracht zijn van de Verordening ruimte, fase 1 – alsnog geen vrijstelling te verlenen, levert het niet gebruiken van die door GS gestelde ruimte naar mijn mening nog geen strijd met het recht op.
Kunt u aangeven hoe de toestemming voor het vervolg van de bouw zich verhoudt tot de eerdere schorsing van de bouwvergunning2, de bouwstop van geiten- en schapenhouderijen in Noord-Brabant, daaraan gerelateerde bevoegdheden van de gemeente en het onjuist handelen van de gemeente ten tijde van de vergunningverlening?3
Vernietiging is een zwaar middel en kan niet eerder worden toegepast dan na zorgvuldig onderzoek of er sprake is van strijd met het recht of het algemeen belang. Om die reden kan het gewenst zijn – en was dat ook in deze zaak – om tijdelijk de werking van de bouwvergunning te schorsen, ten einde dat onderzoek af te ronden. Het is niet zo dat na schorsing automatisch vernietiging volgt. In dit geval heeft het onderzoek ertoe geleid dat geconcludeerd is dat er geen sprake was van strijd met het recht of het algemeen belang. Om deze reden is het verzoek tot vernietiging van gedeputeerde staten van Noord-Brabant afgewezen. Het gemeentebestuur kon met de door het provinciebestuur vastgestelde bouwstop geen rekening houden bij de afwikkeling van onderhavige bouwaanvraag.
Kunt u uiteenzetten op basis waarvan is besloten dat de bouw van de geitenstal niet in strijd is met het algemeen belang, en welke belangen hierin en op welke manier zijn meegewogen?
Uit het eerder genoemde beleidskader blijkt dat de Kroon zeer terughoudend moet optreden wanneer er geen strijd is met het recht maar er mogelijk alleen strijd is met het algemeen belang. Er mag niet lichtvaardig ingegrepen worden op de constitutioneel verankerde vrijheid van gemeenten om de belangen te dienen die aan hen zijn toevertrouwd. Zo komt ook in het beleidskader aan de orde, dat de betekenis van het criterium «strijd met het algemeen belang» beperkt is. Voor strijd met het algemeen belang in onderhavige zaak moet, gelet op het verzoek van het provinciebestuur, het besluit van het gemeentebestuur worden afgewogen tegen het belang dat het provinciebestuur met de bouwstop wilde dienen. Ik zie wel dat met de verlening van de bouwvergunning de bedoeling van de bouwstop wordt doorkruist. Immers de facto wordt met de vergunningverlening uitbreiding met een extra stal mogelijk gemaakt. Maar dat levert op zich nog geen strijd met het algemeen belang op.
Deelt u de mening dat volksgezondheid een belangrijk aspect is van het algemeen belang, en dat geiten- of schapenhouderijen een extra risico vormen voor de volksgezondheid, zoals ook de Gezondheidsraad in zijn rapport van 30 november 2012 concludeert? Zo ja, hoe is het belang voor de volksgezondheid meegenomen in de afweging, om niet tot vernietiging van de bouwvergunning over te gaan? Zo nee, waarom niet?
In het rapport van de Gezondheidsraad «Gezondheidsrisico's rond veehouderijbedrijven» van 30 november 2012 wordt diverse malen over Q-koorts gesproken. Voorzover het rapport conclusies trekt over Q-koorts, is dit alleen over de uitbraakperiode. Verder is uw Kamer bij brief van 14 juli 2011 geïnformeerd over een deskundigenadvies over Q-koorts dat de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op 24 juni 2011 hebben ontvangen. De deskundigen adviseerden dat het uitbreidingsverbod als maatregel geen toegevoegde waarde meer had onder voorwaarde dat professioneel gehouden melkgeiten en melkschapen alsook schapen en geiten op bedrijven met een publieksfunctie steeds tijdig (voor het dekken) en volledig gevaccineerd worden. Naar aanleiding van onder meer het deskundigenadvies heeft het Rijk besloten om het uitbreidingsverbod in te trekken.
In het verzoek tot voordracht tot vernietiging van het besluit van het gemeentebestuur werd er door GS op aangedrongen om het advies van de Gezondheidsraad af te wachten. Op 30 november 2012 is het advies van de raad «Gezondheidsrisico’s rond veehouderijen» gepubliceerd. Het kabinet bereidt een reactie voor op het advies van de raad. In mijn afwijzing heb ik daarover opgemerkt dat het advies, geschreven op verzoek van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport teneinde een beoordelingskader te ontwikkelen over risico’s van de intensieve veehouderij voor de gezondheid van omwonenden, mij geen houvast geeft om te kunnen concluderen dat het gemeentebestuur van Landerd met het verlenen van deze bouwvergunning en de vrijstelling heeft gehandeld in strijd met het algemeen belang. Dat brengt ook met zich mee dat het niet nodig was om de kabinetsreactie af te wachten. Bovendien staat artikel 10:44 van de Algemene wet bestuursrecht in de weg aan een tweede verlenging van de schorsing, die op
1 april 2013 is afgelopen.
Kunt u aangeven of en hoe bij de beoordeling het provinciaal belang is meegewogen, en toelichten waarom er bij de uiteindelijke beoordeling voorbij is gegaan aan het provinciaal belang?
Als gezegd is het door het provinciebestuur met de bouwstop te realiseren doel een algemeen belang. Het gemeentebestuur was niet aan die bouwstop gebonden bij de beslissing over de bouwvergunning, zodat geen sprake was van strijd met het recht. Er bestond onvoldoende grond om de bevoegdheden van het gemeentebestuur te doorkruisen wegens de met de bouwstop te dienen belangen. Zie antwoord 3.
Deelt u de mening dat de provincie Noord-Brabant terecht een bouwstop heeft ingesteld, en dat deze bouwstop zwaar moet worden meegenomen in de besluitvorming rond de bouwvergunning? Zo nee, waarom niet?
Met mijn beslissing tot afwijzing van het verzoek van GS doe ik geen uitspraak – in de brief is dat ook expliciet weergegeven – over de wenselijkheid van de uitbreiding van de geitenstal en ook niet over de besluitvorming rond de verlenging van de bouwstop. Wel heb ik aangegeven dat ik begrip heb voor de wens van GS om vanuit een voorzorgsprincipe de bouwstop vooralsnog te willen verlengen. Het gaat in de casus over de geitenstal te Landerd niet om de beoordeling van een bouwstop of de verlenging daarvan, maar om de vraag of het besluit van het gemeentebestuur voor vernietiging door de Kroon in aanmerking kwam. De bouwstop had geen betrekking op de aanvraag voor de gewraakte bouwactiviteit en kan geen rol spelen bij de bouwvergunning.
Kunt u uitleggen waarom het verzoek tot vernietiging van de bouwvergunning is afgewezen, terwijl er nog geen kabinetsreactie is op het rapport van de Gezondheidsraad over gezondheidsrisico’s rond veehouderijen, en waarom er niet is gewacht met het nemen van een beslissing totdat de kabinetsreactie er is?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid de bouwvergunning alsnog te schorsen, en pas een definitieve uitspraak te doen wanneer de kabinetsreactie op het rapport van de Gezondheidsraad klaar is? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ten behoeve van (nader) onderzoek heb ik destijds besloten om de bouwvergunning te schorsen en deze schorsing eenmaal te verlengen. Ik zie geen redenen om terug te komen op mijn beslissing om het besluit niet voor te dragen voor vernietigen. Daarbij staat de wet staat slechts een eenmalige schorsing toe.
Is er bij de heroverweging van de vergunning overleg geweest met de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de staatssecretaris van Economische Zaken over de risico’s van de komst van de geitenstal? Zo ja, welke risico’s zijn meegenomen, en wat hebben de betrokken bewindspersonen geadviseerd? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid alsnog met andere betrokken bewindspersonen te overleggen?
Ja, de bewindslieden van EZ, VWS en BZK zijn betrokken bij de voorbereiding van mijn beslissing tot afwijzing van het verzoek. Zie ook mijn antwoord op de vragen 4 en 7.
Bent u bereid in overleg met alle betrokken bewindspersonen inzake deze kwestie alsnog tot vernietiging van de vergunning over te gaan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
De komst van een mega-melkveebedrijf in Oploo |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat er sprake is van de komst van een mega-melkveebedrijf op de Schipperspeel in Oploo en de zorgen die bewoners en ook de GGD uit Zeeland en Brabant daarover hebben geuit?1
Ja.
Wat vindt u van de inhoud van het rapport van bureau Gezondheid, Milieu en Veiligheid (GMV) van de GGD in Brabant en Zeeland over het risico voor de volksgezondheid bij de komst van het mega-melkveebedrijf in Oploo?
Het rapport van de GGD geeft een goed beeld van de invloed van de voorgenomen ontwikkeling op het risico voor de gezondheid. Geadviseerd wordt dat er extra aandacht moet zijn voor monitoring, de beheersing van de uitstoot van fijnstof (endotoxinen), geur en de hygiënemaatregelen op het bedrijf.
In het ontwerpbesluit heeft de gemeente rekening gehouden met deze aanbevelingen.
Bent u het eens met de conclusie uit het rapport en van de GGD dat extra maatregelen moeten worden genomen om de gezondheid van omwonenden te waarborgen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening van de GGD dat extra maatregelen moeten worden genomen in verband met de uitstoot van fijnstof, stankhinder en hygiënemaatregelen en ter bestendiging en versteviging van handhavingsafspraken?
De gemeente heeft extra maatregelen genomen op het gebied van geur door in haar eigen geurbeleid een grotere afstandsnorm te hanteren dan genoemd in de handreiking bedrijven en milieuzonering en in de Wet geurhinder en veehouderij. De emissie van endotoxinen en fijnstof is bij melkveehouderijbedrijven relatief gering. In overleg met de GGD heeft de gemeente besloten een monitoringssysteem op te stellen om eventuele klachten met betrekking tot geur te kunnen registreren waaruit vervolgens, indien noodzakelijk, acties kunnen leiden.
Bent u van mening dat verder wetenschappelijk onderzoek van de Gezondheidsraad over gezondheidsrisico’s rond veehouderijen nodig is om de volksgezondheid te waarborgen?
Zoals aangegeven in de brief van 14 juni jl. aan uw Kamer heb ik opdracht gegeven voor het uitvoeren van aanvullend onderzoek naar de kwantitatieve gezondheidseffecten van veehouderijen onder leiding van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne, het zogenoemde «Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (VGO) onderzoek». Het kabinet heeft hiervoor € 3,4 miljoen beschikbaar gesteld.
Daarnaast onderzoekt het Ministerie van VWS de mogelijkheid van het inrichten van een kennisplatform dat ondersteuning biedt aan onder meer gemeenten op het terrein van veehouderij en volksgezondheid.
De gevaren van mestvergisters voor de volksgezondheid |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u er kennis van genomen dat een groot aantal huisartsen in Gemert-Bakel zich zorgen maakt over de mogelijke komst van een mestfabriek naar Gemert-Bakel?1 Zo ja, hoe beoordeelt u dat?
Zie de antwoorden op de vragen 1 en 6 van het lid Van Gerven (SP), ingezonden 20 maart 2013 (2013Z05545).
Deelt u de mening van de huisartsen dat het niet uit te sluiten is dat er gezondheidsrisico’s kleven aan de komst van de grote mestfabriek die de op een na grootste biogasinstallatie van Europa wordt, en zeer dicht bij een woonwijk gebouwd wordt? Zo nee, waarom niet, en op grond van welke informatie kunt u eventuele gezondheidsrisico’s dan uitsluiten? Zo ja, kunt u de mogelijke gevolgen voor de volksgezondheid van mestvergisters uiteenzetten?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de zorg van de huisartsen dat de mestvergister kan gaan zorgen voor stankoverlast na technische storingen en dat calamiteiten zouden kunnen leiden tot klachten als hoofdpijn, misselijkheid en benauwdheid? Zo nee, waarom niet, en op grond van welke wetenschappelijke informatie kunt u de genoemde klachten uitsluiten? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat een commerciële activiteit van een enkeling de gezondheid van vele omwonenden op deze wijze in het geding brengt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om in overleg te treden met de gemeente Gemert-Bakel om de komst van de mestvergister zo dicht bij huizen te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik verwijs u voor een toelichting naar de antwoorden op de vragen 2 en 3 van het lid Van Gerven (SP), ingezonden 20 maart 2013 (2013Z05545).
Bent u bekend met de calamiteit d.d. 19 januari 2012, waarbij ongezuiverd biogas is vrijgekomen uit een vergistingsinrichting in Coevorden en waarbij 40 bewoners van de wijk Klinkenvlier, die zich slechts 320 tot 700 meter van de vergistingsinrichting bevonden, zijn geëvacueerd?
Ja.
Kunt u bevestigen dat ongezuiverd biogas giftig waterstofsulfide bevat en dat dit gezondheidsklachten, zoals hoofdpijn, misselijkheid, geïrriteerde ogen en luchtwegen kan veroorzaken, en dat bij deze calamiteit enkele bewoners en hulpverleners hierdoor onwel zijn geworden?
Ik kan bevestigen dat waterstofsulfide ten algemene gezondheidsklachten kan veroorzaken, waarvan de aard en ernst afhankelijk zijn van de hoogte en de duur van de blootstelling. Zie verder bij het antwoord op vraag 8.
Kunt u verklaren hoe deze calamiteit heeft kunnen plaatsvinden, terwijl er een verspreidingsberekening door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) is gemaakt waarin werd gesteld dat er geen gevaar bestond voor de gezondheid van bewoners van Klinkenvlier? Kunt u bevestigen dat de milieu en volksgezondheidsgevolgen van deze vergistingsinstallatie dus verkeerd zijn ingeschat? Deelt u de mening dat het aannemelijk is dat dit voor meer installaties in Nederland geldt en dat de milieu en volksgezondheidsgevolgen van de mestvergisters in Nederland dus wellicht ernstig onderschat worden?
Het RIVM heeft op verzoek van de GGD Drenthe een verspreidingsberekening gemaakt naar de situatie rond de wijk Klinkenvier. Dit naar aanleiding van het genoemde incident in Coevorden. Daarbij is een worst-casebenadering gevolgd. De conclusie van het RIVM is dat bij de maximaal mogelijke blootstelling aan waterstofsulfide ernstige gezondheidseffecten zijn uitgesloten, maar dat wel sprake is geweest van zeer ernstige hinder en van omkeerbare gezondheidseffecten, zoals irritatie aan ogen en luchtwegen en misselijkheid.
De Handreiking (co)vergisting van mest gaat uit van beheersing van het risico op dodelijke ongevallen. Derhalve is geen sprake van een verkeerde inschatting van de milieu en volksgezondheidsgevolgen van deze vergistingsinstallatie. Ik erken dat de gevolgen van het genoemde incident voor omwonenden zeer vervelend zijn geweest. Ik acht het de verantwoordelijkheid van het betreffende bedrijf en het bevoegde gezag om maatregelen te nemen die herhaling voorkomen. Het bevoegd gezag kan daarover zonodig advies vragen aan de gemeentelijke gezondheidsdienst.
Op basis van de mij bekende informatie deel ik niet de mening dat de milieu en volksgezondheidsgevolgen van de mestvergisters in Nederland ernstig onderschat zouden worden.
Kunt u bevestigen dat de voorschriften in de milieuvergunning voor de betreffende mestvergister in Coevorden van 12 oktober 2006 ontoereikend waren om milieugevolgen zoveel mogelijk te voorkomen en adequaat te kunnen handhaven? Kunt u zeggen vanaf welk moment Burgemeesters en Wethouders en Gedeputeerde Staten daarvan op de hoogte waren of op de hoogte hadden moeten zijn? Zo nee, waarom weet u zulke dingen niet?
Ik heb geen inzicht in de vergunning voor de vergister in Coevorden en de handhaving daarvan door het bevoegde gezag. De toenmalige VROM-Inspectie heeft bij de vergunningverlening voor de installatie geen advies uitgebracht, omdat de installatie buiten de bedrijfscategorieën viel waarover werd geadviseerd tijdens de vergunningverleningprocedure. Per 1 oktober 2012 is, mede op verzoek van uw Kamer, het tweedelijnstoezicht door de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) op de gemeenten geschrapt. In het algemeen merk ik wel op dat de vorming van Regionale Uitvoeringsdiensten (RUD) de deskundigheid van het bevoegd gezag bevordert.
Ik heb bij brief van 25 februari 2013 (TK, vergaderjaar 2012–2013, aanhangsel van de handelingen, nr 1399), mede namens de Staatssecretaris van I&M, in antwoord op vragen van het lid Ouwehand aangekondigd dat over twee jaar een evaluatie van het beleid voor covergisting plaatsvindt, waarin gekeken wordt naar de vraag of de voordelen opwegen tegen de risico’s (Tweede Kamer, 2012–2013, 33 037, nr. 44). Vanzelfsprekend worden in die evaluatie de voor de kwaliteit van de leefomgeving relevante aspecten meegenomen.
Een antwoord op de vragen of gemeentebesturen voldoende rekening houden met de gezondheid van omwonenden in de vergunningprocedures voor (mest)vergistingsinstallaties en of het noodzakelijk is om landelijke regels hiervoor te stellen of de Handreiking (co)vergisting van mest aan te passen, kan hopelijk worden gegeven nadat de resultaten van de bovengenoemde evaluatie beschikbaar zijn. Ik heb geen aanwijzingen dat het incident in Coevorden representatief is voor de situatie bij andere covergistingsinstallaties.
Zoals verwoord in de reactie van 25 februari 2013 op de vragen van het lid Ouwehand over mestvergisters acht ik een bouwstop op mestvergisters niet nodig en niet wenselijk.
Bent u ermee bekend dat onder andere een geurnorm ontbrak in de milieuvergunning van de vergister in Coevoerden en in de bij besluit van 10 januari 2013 ambtshalve aangepaste voorwaarden nog steeds ontbreekt, zodat daarmee wordt toegestaan dat omwonenden langdurige en ernstige geuroverlast moeten ondergaan en het bevoegd gezag zichzelf daarmee een handvat onthoudt om daadwerkelijk en adequaat te kunnen optreden in geval van geuroverlast, zoals vanaf 2008 bij herhaling is voorgekomen?
Zie antwoord vraag 9.
Heeft u de indruk dat het bevoegd gezag op een correcte wijze met klachten van bewoners over stank- en geluidsoverlast is omgegaan met betrekking tot de mestvergister in Coevorden, gezien het feit dat al sinds 2008 frequente meldingen zijn gedaan over stank- en geluidsoverlast en er bovendien een ontoereikende vergunning is afgegeven en het bevoegd gezag niet heeft ingegrepen totdat de woonwijk ontruimd moest worden tijdens de calamiteit in 2012? Zo nee, welke consequenties verbindt u hieraan?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat uit bovenstaande voorbeelden blijkt dat gemeentebesturen onvoldoende rekening houden met de gezondheid van omwonenden in de vergunningprocedures voor (mest)vergistingsinstallaties en dat het dus noodzakelijk is om landelijke regels hiervoor in te stellen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid landelijke regels op de stellen, waaronder afstandscriteria tussen bewoning en (mest)vergistingsinstallaties en in de tussentijd een bouwstop af te kondigen?
Zie antwoord vraag 9.
Preventie van obesitas bij kinderen door het toevoegen van smaakjes aan melkproducten te ontraden |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van Noel et al.1, waarin wordt geconcludeerd dat het ontraden van het toevoegen van smaakjes aan melkproducten een positief effect kan hebben op het voorkomen van overgewicht bij kinderen? Zo ja, hoe beoordeelt u dit?
Ja. Zoals in het artikel van Noel et al. wordt gemeld, zijn er nog maar weinig onderzoeken gedaan naar een mogelijke relatie tussen de consumptie van melkproducten met toegevoegde smaakjes en overgewicht bij kinderen. Hieraan kunnen nog geen conclusies worden verbonden.
Deelt u de mening dat teveel consumeren van melkproducten een factor kan zijn in de zorgwekkende toename van kinderobesitas en dat het toevoegen van smaakjes aan melkproducten de consumptie van melkproducten door kinderen stimuleert? Zo nee, waarom niet en waarop baseert u uw oordeel? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan?
Een teveel aan melkproducten kan, net als een teveel aan andere voedingsmiddelen, tot overgewicht leiden. Zoals ook uit het artikel van Noel et al. blijkt, kan een te hoge inname van kilocalorieën an sich in het gehele eetpatroon een bepalende factor voor overgewicht zijn. Mijn beleid richt zich daarom niet op specifieke voedingsmiddelen, maar op het gehele eetpatroon.
Melkproducten zijn een belangrijk onderdeel van een gezond Nederlands eetpatroon en zijn opgenomen in de Schijf van Vijf van het Voedingscentrum. De Schijf van Vijf is gebaseerd op de Richtlijnen Goede Voeding van de Gezondheidsraad. Het Voedingscentrum beveelt aan om magere melkproducten te consumeren.
Er is een groot assortiment voedingsmiddelen op de markt, waaronder melkproducten met toegevoegde smaakjes. Welke voedingsmiddelen kinderen eten en drinken is in eerste instantie een verantwoordelijkheid van de ouders en opvoeders. Het is belangrijk dat deze doelgroep een afgewogen keuze kan maken in de consumptie van voedingsmiddelen. Ouders en opvoeders kunnen informatie over de voedingswaarde en de samenstelling van voedsel onder andere krijgen bij de Centra voor Jeugd en Gezin, het consultatiebureau, via school en het Voedingscentrum. Bij het maken van een goede keuze is het Vinkje, dat op het etiket of de verpakking van veel producten staat, een handig hulpmiddel. Het Vinkje maakt in één oogopslag duidelijk wat de gezondere en meer verantwoorde keuze binnen een productgroep is.
Verder is het de verantwoordelijkheid van de industrie om het toevoegen van smaakjes aan producten op verantwoorde wijze te doen en terughoudend te zijn in de marketing van deze producten gericht op kinderen. Ik verwacht dat de industrie hier op een goede manier invulling aan geeft en ik spreek de partijen hier ook op aan.
Bent u bereid, in navolging van de conclusie van dit onderzoek, het toevoegen van smaakjes aan melkproducten te ontraden, ter preventie van kinderobesitas? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze en binnen welke termijn?
Nee. Zie mijn antwoord op vraag 1 en 2.