Het bericht dat zeker 10% van de grotere zwangerschapscomplicaties kan worden voorkomen als zwangere vrouwen niet meer roken |
|
Agnes Wolbert (PvdA), Marith Volp (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Babysterfte nog steeds veel te hoog»?1
Ja.
Deelt u de analyse van hoogleraar Erwich dat zeker 10% van de grotere zwangerschapscomplicaties kan worden voorkomen als zwangere vrouwen niet meer roken? Zo ja, deelt u de mening dat meer moet worden gedaan om het percentage rokende zwangere vrouwen omlaag te brengen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het met hoogleraar Erwich eens dat een gezonde levensstijl (zoals niet roken, niet drinken) een grotere kans geeft op een gezonde zwangerschap en een gezonde baby. Het percentage vrouwen dat gedurende de gehele zwangerschap rookte, is tussen 2001 en 2010 gehalveerd; in 2010 rookte 6,3% van de zwangere vrouwen (bron: RIVM Zorgbalans). Ondanks dit succes blijft stoppen met roken een belangrijk aandachtspunt, mede omdat er hierin tussen verschillende bevolkingsgroepen nog grote verschillen bestaan. De Inspectie voor de Gezondheidszorg heeft onlangs alle verloskundige samenwerkingsverbanden (VSV) aangesproken op het (gebrek aan een eenduidig) beleid inzake het stoppen met roken. Alle VSV’s dienen voor 1 januari 2015 een VSV breed beleid te hebben opgesteld voor de stoppen met roken begeleiding van zwangere vrouwen.
Welke kosten zijn naar verwachting in totaal jaarlijks gemoeid met vermijdbare zwangerschapscomplicaties? Hoe verhouden deze kosten zich tot de inzet gericht op een gezonde zwangerschap vanuit het Nationaal Programma Preventie?
Het begrip vermijdbare zwangerschapscomplicaties omvat een zeer divers aantal aandoeningen van moeder en/of kind als gevolg van een breed scala invloeden. Hierdoor kan niet ingeschat worden hoe hoog de kosten zijn die jaarlijks met deze zwangerschapscomplicaties gemoeid zijn.
Vanuit het Nationaal Programma Preventie investeer ik in een gezonde zwangerschap specifiek bij vrouwen met een kinderwens in moeilijk bereikbare groepen door financiële ondersteuning van het project Healthy Pregnancy 4 All-II. Het gaat om €/p>
Welke maatregelen worden momenteel genomen om roken onder zwangere vrouwen te verminderen? Beoordeelt u de inspanningen van het Trimbos-instituut op het vlak van onderzoek en voorlichting als voldoende?
Het Trimbos Instituut speelt een belangrijke rol bij het ontwikkelen, implementeren en verspreiden van kennis en expertise om roken en alcohol tijdens de zwangerschap tegen te gaan.
Via het programma Rookvrij Opgroeien verzorgt het Trimbos-instituut «V-MIS trainingen» voor verloskundigen en gynaecologen over het begeleiden van de zwangere vrouwen bij het stoppen met roken. Ook worden JGZ-professionals en kraamverzorgenden getraind om het gesprek met ouders aan te gaan over het voorkomen van meeroken door kinderen. Jaarlijks worden alle derdejaars studenten van de Academie Verloskunde Maastricht en Verloskunde Academie Rotterdam kosteloos getraind met de V-MIS. Sinds 1 januari 2013 zijn er ruim 40 trainingen verzorgd aan meer dan 500 professionals. Zwangere vrouwen worden direct voorgelicht via de website Rokeninfo.nl, via de Roken Infolijn en via twee specifieke brochures.
Op terrein van alcohol is voor verloskundigen een leiddraad ontwikkeld hoe de verloskundige het onderwerp alcohol kan bespreken tijdens de consulten. De beroepsgroepen hebben hun achterban opgeroepen aan dit onderwerp duidelijk aandacht te besteden bij de begeleiding van (aanstaande) zwangeren. In opdracht van het Partnership Vroegsignalering Alcohol is ook een e-learning module voor verloskundigen (in opleiding) ontwikkeld, gericht op het verbeteren van vroegsignalering en het bespreekbaar maken van alcoholgebruik bij zwangere vrouwen door verloskundigen. De e-learning module is geaccrediteerd door de KNOV.
Mede naar aanleiding van de oproep van de Inspectie voor de Gezondheidszorg heeft het Trimbos Instituut in samenwerking met onder meer de Koninklijke Nederlandse Organisatie voor Verloskundigen (KNOV), de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) en het College Perinatale Zorg (CPZ) een handreiking opgesteld waarin handvatten voor het opzetten van beleid, praktische tools en best practices ten aanzien van roken en zwangerschap zijn beschreven. Deze handreiking wordt naar verwachting dit najaar in samenwerking met deze partijen verspreid onder alle verloskundige samenwerkingsverbanden.
Naast de activiteiten van het Trimbos is de toolkit «Zwanger worden» via het RIVM beschikbaar. Deze is bedoeld voor professionals en andere intermediairen die contact hebben met paren die nu of in de toekomst zwanger willen worden. De toolkit bevat onder meer voorlichtingsproducten. Vrouwen die zwanger willen worden kunnen ook informatie vinden op de site: www.strakszwangerworden.nl.
Gelet op het bovenstaande acht ik extra inzet vanuit Trimbos dan ook niet nodig.
Hoe groot is de invloed van welke andere ongezonde levensgewoonten op kleinere en grotere zwangerschapscomplicaties? Wat wordt concreet ondernomen om deze gewoonten onder zwangere vrouwen terug te dringen? Wat zijn bijvoorbeeld de vorderingen als het gaat om de implementatie van het zwangerschapslogo op alcoholische dranken? Vindt u de toenemende publiek-private samenwerking gericht op gezonde leefstijl van zwangere vrouwen afdoende?
Het Generation R onderzoek uit Rotterdam onderzoekt de invloed van allerlei factoren voor en tijdens de zwangerschap op de geboorte-uitkomst en op de groei en ontwikkeling van kinderen. Hierover komt steeds meer informatie beschikbaar. Omdat er sprake kan zijn van stapelingseffecten is het echter niet eenduidig vast te stellen hoe groot de invloed is van individuele aspecten van leefgewoonten. De resultaten van onderzoek naar medische en niet-medische oorzaken van zwangerschapscomplicaties leveren handvatten voor risicoselectie en hieruit volgende preventie op, bijvoorbeeld middels de Healthy Pregnancy 4 All aanpak.
Van alcohol is bekend dat het gedurende de gehele zwangerschap schade kan veroorzaken aan het ongeboren kind2. Zoals schade aan hersenen of andere organen van de baby, een te vroeg geboren baby, een te lichte baby (laag geboortegewicht) en de kans dat de baby het Foetal Alcohol Spectrum Disorder (FASD) krijgt. Deze risico’s hangen af van de hoeveelheid van alcoholconsumptie en wat er in het lichaam van het kind ontwikkeld wordt op het moment van deze consumptie. De overheid adviseert daarom om geen alcohol te drinken wanneer je zwanger wilt worden, zwanger bent of borstvoeding geeft.
Zie verder ook het antwoord op vraag 4.
Vrijwillige invoering van het logo op alcoholhoudende dranken door de alcoholsector is voorzien in 2016. De alcoholsector hanteert hiervoor deze nalevingspercentages: in sector bier 90%, sector wijn 70% en sector gedistilleerd 60%. De invoering geschiedt op basis van een pictogram naar Frans model. De alcoholsector heeft mij recent geïnformeerd dat zij goed op schema ligt om de in 2016 voorziene toepassingspercentages te realiseren.
Ten aanzien van uw vraag over publiek-private samenwerking gericht op een gezonde leefstijl van zwangere vrouwen verwijs ik u naar mijn eerdere antwoorden (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 1851) van 28 april dit jaar.
In hoeverre wordt risicogedrag van de zwangere vrouw (zoals roken, drinken of overgewicht) meegenomen in de risicoanalyse van verloskundigen in het besluit over een thuisbevalling dan wel een bevalling in het ziekenhuis?
De verloskundige en de zwangere maken gezamenlijk afspraken over de aanstaande geboorte. De zwangere brengt haar wensen en ideeën in en de verloskundige haar expertise. Alle factoren (en dus ook risicovol gedrag) worden meegenomen in de analyse en de keuze voor een thuisbevalling of een bevalling in het ziekenhuis.
In het kader van het project Healthy Pregnancy 4 All is een risico-selectie instrument ontwikkeld dat verloskundigen ondersteunt bij het in beeld brengen van medische en niet-medische zwangerschapsrisico’s. Mede op basis hiervan kunnen zij zwangeren adviseren over de plaats waar de bevalling plaats kan vinden. Het instrument houdt ook rekening met leefstijlaspecten.
Bent u bereid op korte termijn het gesprek aan te gaan met zorgprofessionals en consultatiebureaus om te zoeken naar nieuwe mogelijkheden onnodige babysterfte verder terug te dringen en de hoognodige samenwerking te bevorderen? Zo nee, waarom niet? Geven de aangehaalde uitspraken voldoende aanleiding met producenten te overleggen of leefstijlwaarschuwingen ook kunnen worden opgenomen op bijsluiters van bijvoorbeeld de anticonceptiepil en zwangerschapstest? Zo nee, waarom niet?
Recent heeft de IGZ onderzoek gedaan naar de geboortezorg in Nederland. Hierbij is aandacht besteed aan de samenwerking tussen zorgprofessionals en consultatiebureaus. Op 17 juni jl. heb ik u het desbetreffende rapport en mijn standpunt hierop toegezonden (Kamerstuk 32 279, nr. 63). Het rapport bevat maatregelen voor alle betrokkenen in de geboortezorg. De inspectie houdt opvolging van deze maatregelen in de gaten. Ik zie momenteel dan ook geen aanleiding voor een gesprek met zorgprofessionals en consultatiebureaus.
Ten aanzien van de waarschuwingen op bijsluiters en op de verpakking van anticonceptiemiddelen en zwangerschapstesten heb ik in antwoord op eerdere Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 1851) reeds aangegeven dat ik hier vooralsnog weinig mogelijkheden toe zie. De Apothekersorganisatie KNMP (Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie) en Nefarma (de brancheorganisatie van farmaceutische bedrijven) die ik destijds heb gevraagd om vrijwillige opname, hebben aangegeven dat zij het belang van aandacht voor de risico’s van alcohol en tabak onderschrijven, maar dat zij geen meerwaarde zien in het opnemen van waarschuwingen hiervoor in de bijsluiter en/of verpakking van het middel. Niet alleen biedt de strikte Europese regelgeving hieromtrent geen ruimte, deze schrijft immers zeer limitatief voor wat er wel en niet in de bijsluiter en/of op de verpakking mag worden vermeld. Ook zien de organisaties geen speciale rol voor zichzelf in het waarschuwen via geneesmiddelen-(verpakking) voor de gevaren van de consumptie van alcohol en tabak.
Salmonella en gezondheidsrisico’s bij de firma Foppen naar aanleiding van WOB stukken NVWA van Omroep Gelderland |
|
Henk van Gerven |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Uit de stukken verkregen via een WOB-procedure van Omroep Gelderland blijkt dat bij Foppen ongekoelde vis, listeria, onhygiënische productieruimten en vogelpoep zijn aangetroffen; kunt u naar aanleiding van dit voorbeeld het beleid van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) uitleggen, waarbij eerst waarschuwingen worden gegeven alvorens tot maatregelen over te gaan?
Het interventiebeleid van de NVWA is openbaar en is te raadplegen op de website van de NVWA2. Dit beleid houdt niet in dat altijd als eerste sanctie een waarschuwing wordt gegeven. Afhankelijk van het risico en de historie van een bedrijf wordt bij het constateren van een overtreding een vooraf vastgestelde maatregel genomen. De maatregel is zwaarder naarmate de overtreding ernstiger is. Mogelijke maatregelen zijn een waarschuwing, verscherpt toezicht, een bestuurlijke boete, een verplichte recall tot zelfs het sluiten van een bedrijf.
Wat betreft het bedrijf Foppen heeft de NVWA in de periode voorafgaand aan de uitbraak van Salmonella in zalm (2012) de volgende maatregelen getroffen.
Op basis van deze maatregelen van de NVWA en de wijze waarop het bedrijf Foppen hierna zijn procedures heeft aangepast, was er geen aanleiding voor de NVWA om het bedrijf onder verscherpt toezicht te plaatsen. Het bedrijf stond in 2012 voorafgaand aan de Salmonella-uitbraak in zalm bekend als een zogenaamd «oranje» bedrijf, met regulier toezicht (zie verder vraag 11).
Waarom wordt niet gelijk tot maatregelen of boetes overgegaan bij het aantreffen van listeria bacteriën, ongekoelde viswaren, vogelpoep en onhygiënische werkruimten? Hoeveel waarschuwingen en boetes moeten er uitgedeeld worden voordat er hardere maatregelen worden genomen? Hoelang kan een bedrijf maximaal in een dergelijke overtreding zijn voordat de NVWA ingrijpt met harde maatregelen?1
Zie antwoord vraag 1.
Past het beeld dat uit de via de Wet Openbaarheid Bestuur (WOB) verkregen stukken naar voren komt van listeria besmette producten die niet teruggeroepen worden, ongekoelde viswaren, vogelpoep en onhygiënische werkruimten onder een bedrijf dat «voldoet aan de algemene verwachtingen en vereisten ten aanzien van de in de sector gangbare voedselveiligheidsaanpak» en «van een modern en goed gestructureerd bedrijf met een positief imago»?
Zie antwoord vraag 1.
Dient bij een listeriabesmetting niet onmiddellijk een recall plaats te vinden in het belang van de voedselveiligheid en volksgezondheid?
Er zijn wettelijke normen opgenomen voor de aanwezigheid van Listeria in kant-en-klare levensmiddelen in Verordening (EG) nr. 2073/2005. In dit specifieke geval had de firma Foppen het product uit de handel moeten nemen. Ook had de firma Foppen dit aan de NVWA moeten melden. De recall en de melding hebben niet plaatsgevonden; hiervoor is een boete opgelegd zoals ook is vermeld bij het antwoord op de vragen 1, 2 en 3.
De WOB documenten onthullen incidentele en periodieke controles, maar heeft er ook systeemtoezicht plaatsgevonden bij Foppen (waarbij de hele keten van het bedrijf wordt doorgelicht en kritische procespunten naar voren worden gehaald)? Zo ja, kunnen wij deze dan ontvangen? Zo nee, voert de NVWA nog systeemcontroles uit, bij wat voor soort bedrijven en hoe vaak en zo nee, waarom wordt geen systeemtoezicht meer uitgevoerd?
De NVWA voert bij visverwerkende bedrijven in principe eenmaal per drie jaar een audit en jaarlijks een systeeminspectie uit. Bij een audit wordt het gehele HACCP-systeem beoordeeld, bij een systeeminspectie een onderdeel daarvan. De laatste audit bij de firma Foppen heeft in 2010 plaatsgevonden; de laatste systeeminspectie in september 2014. Vanwege het extra toezicht als gevolg van de Salmonellabesmetting in 2012 is de voorziene audit in 2013 niet uitgevoerd. Deze zal dit jaar plaatsvinden.
De systeeminspectie uit april 2014 heeft geleid tot een waarschuwing wegens het gebruik van verkeerde etiketten van de locaties van het bedrijf Foppen. Het inspectierapport is alleen openbaar te maken na een uitvoerige procedure, waarbij het bedrijf Foppen om een zienswijze wordt gevraagd (procedure conform artikel 8 van de Wet openbaarheid van bestuur).
Klopt het dat herkomstland Nederland op de etiketten van de met salmonella besmette en in Griekenland bewerkte en verpakte zalm stond? Zo ja, is dit niet in strijd met de Wet en is hier tegen opgetreden en hoe en was dit voldoende?
Tijdens de Salmonella-uitbraak is gebleken dat de firma Foppen verpakkingsfolie met het Nederlandse identificatiemerk in de Griekse vestiging heeft gebruikt voor het verpakken van bepaalde gerookte zalmproducten. Deze consumentenproducten zijn vervoerd naar de Nederlandse vestiging in Harderwijk en zijn van daaruit verder uitgeleverd. Dit is een overtreding van Verordening (EG) nr. 853/2004. Hiervoor is een boete van € 1.050,– opgelegd.4. Dit is conform interventiebeleid van de NVWA, waarin voor de overtredingen is bepaald welke sanctionering passend is.
Heeft de NVWA maatregelen genomen om te zorgen dat de ongekoelde vis, de met listeria besmette vis en de vis die bewerkt was in onhygiënische productieruimten niet bij consumenten terecht kwam?
Voor de maatregelen genomen op grond van deze constateringen, verwijs ik naar mijn antwoord op de vragen 1, 2 en 3.
Klopt het dat de boetes gebaseerd zijn op overtreding klasse D? Zo neen, op welke klasse is het dan gebaseerd?
Conform het interventiebeleid hanteert de NVWA een klasse-indeling, waarbij klasse A de zwaarste categorie is en D de lichtste. De hier geconstateerde overtredingen zijn klasse B- dan wel klasse C-overtredingen. Het niet melden/niet uit de handel nemen van de vis die besmet was met Listeria is een klasse B-overtreding; hiervoor is een boete gegeven en heeft een herinspectie plaatsgevonden. Het bewerken van vis in een onhygiënische ruimte is een klasse C-overtreding; hiervoor is een schriftelijke waarschuwing gegeven.
Waarom zijn de boetes zo laag, is onderzocht of hier enige afschrikwekkende werking van uit gaat en hoe hoog zouden zij nu zijn met het nieuwe, verhoogde boete regime?
De hoogte van de bestuurlijke boetes is vastgelegd in het Warenwetbesluit bestuurlijke boeten. Per overtreding zijn vaste boetebedragen vastgesteld. De vastgestelde boetebedragen zijn in overeenstemming met de ernst van de overtreding.
Er heeft geen onderzoek plaatsgevonden naar de mate van afschrikwekkende werking van deze boetes. Wel heb ik op dit moment een voorstel ter verhoging van het plafond van de bestuurlijke boete in uw Kamer (Kamerstuk 33 775) liggen. Overigens ben ik voornemens voor de Warenwet een omzetgerelateerde boete te introduceren voor overtredingen die met opzet of grove schuld worden begaan op het terrein van de eerlijkheid in de handel en de goede voorlichting aan de consument. Deze overtredingen kunnen dan binnen het bestuursrecht steviger worden beboet. De hoogte van de boete wordt vastgesteld op een nog nader te bepalen percentage van de omzet. De boete kan maximaal de hoogte van het (nieuwe) boeteplafond (= € 81.000,–) zijn.
Heeft u gezien de waarschuwingen en boetes de indruk dat Foppen het niet zo nauw nam met de voedselveiligheid (aangetroffen listeria bacterie die niet gemeld worden terwijl er geen recall plaatsvindt, vogelpoep die wordt aangetroffen op de werkplek waar zalm wordt bewerkt, zwarte schimmelachtige substantie in de werkruimten)? Zo nee, is deze «track record» naar uw mening passend bij een gemiddeld bedrijf?
Gezien de inspectieresultaten uit het verleden en de corrigerende maatregelen die het bedrijf tot aan het Salmonella incident toe heeft genomen, was er voor de NVWA geen aanleiding om het bedrijf als een verhoogd risicobedrijf te kenmerken.
Zie ook de antwoorden op de vragen 1, 2, 3, 11 en 15. In 2012 stond het bedrijf, daarom op «oranje» (regulier toezicht). In 2012 volgde het Salmonella-incident.
Hoeveel waarschuwingen en overtredingen heeft een gemiddeld vis- en vleesverwerkend bedrijf van ongeveer dezelfde grootte over een vergelijkbare periode?
In Nederland zijn in totaal veertien EG-erkende bedrijven voor het zogenaamd heet roken van vis die vergelijkbaar zijn met het bedrijf Foppen. Op basis van de maatregelen die de NVWA bij een bedrijf heeft opgelegd wordt een bedrijf ingedeeld in een risicocategorie. Hierbij worden de kleuren groen, oranje, donkeroranje en rood gebruikt. Groen leidt tot verminderd toezicht, oranje tot regulier toezicht, donkeroranje tot verscherpt toezicht en rood tot onmiddellijke actie.
Van de veertien vergelijkbare bedrijven zijn er momenteel vier ingedeeld in de categorie «groen», vijf in de categorie «oranje» en drie in de categorie «donkeroranje». Twee bedrijven worden nog ingedeeld. Van de beide productielocaties van het bedrijf Foppen in Harderwijk is één locatie momenteel ingedeeld in de categorie «groen» en de andere in de categorie «donkeroranje». De aanduiding «donkeroranje» is met name het gevolg van het aantal interventies (meer dan twee) per jaar.
Is bekend of er ziektegevallen en miskramen zijn opgetreden door de verspreiding van de met listeria besmette zalm en is dit onderzocht?
Op basis van de meldingen van Listeria via de meldingsplicht is niet na te gaan of één bepaald product ziekte heeft veroorzaakt.
De incubatietijd (de tijd die verstrijkt tussen consumptie van een besmet product en de eerste ziektedag) van een listeriose kan variëren van enkele dagen tot enkele maanden. Daarnaast kan Listeria een groot spectrum van voedselproducten besmetten. Bij melding van patiënten wordt navraag gedaan naar de consumptie van voedselproducten die worden gezien als risicoproducten, waaronder gerookte vis, die zijn gegeten in de vier weken voor het ziek worden. Door deze lange periode hebben patiënten vrijwel altijd meerdere van deze risicoproducten gegeten. De consumptie van een risicoproduct zegt niet dat het betreffende product ook daadwerkelijk besmet was met Listeria. Door de lange incubatietijd zijn eventuele restanten van de risicoproducten die gegeten zijn bijna nooit meer aanwezig. Het microbiologisch bewijs wordt dan ook zelden gevonden.
Gebeurt het vaker dat voedsel waar listeria in is aangetroffen, toch gewoon in de handel wordt gebracht zonder waarschuwing en notificatie? In hoeverre is dit standaard dan wel uitzonderlijk? Is listeria besmetting niet erg gevaarlijk?
Aanwezigheid van Listeria in producten is niet per definitie gevaarlijk. Er zijn normen voor Listeria vastgesteld. Dit betekent dat Listeria in voedsel voor mag komen. Indien het aantal Listeria bacteriën boven de norm komt kan het betreffende product een risico gaan vormen voor de mens. Het is dan vooral een risico voor mensen met een verminderde weerstand, kinderen, zwangeren en oudere mensen.
De fabrikant is er voor verantwoordelijk dat in zijn product het aantal Listeria bacteriën aan het einde van de houdbaarheidstermijn niet boven de norm komt. Om dit te kunnen aantonen zal hij de nodige proeven moeten doen.
Zie verder het antwoord op vraag 4.
Hoe beoordeelt u het feit dat Foppen als maatstaf voor enterowaarden 500.000 per gram zalm hanteerde, terwijl deskundigen aangeven dat 1.000 een goede norm zou zijn?2 Had Foppen niet meer actie moeten ondernemen toen de enterowaarden in 2012 in Griekenland steeds hoog waren en had niet de conclusie moeten luiden dat als om onverklaarbare redenen te hoge waarden steeds terugkomen verdere actie nodig is?
Er zijn geen wettelijke normen voor entero's in zalm(producten). Er is ook geen rechtstreeks verband tussen de hoeveelheid entero's en de aanwezigheid van schadelijke bacteriën. Het niveau van enterobacteriën geeft een indicatie van de hygiëne in het productieproces en is daarmee een indicator voor een mogelijk risico. De hoge enterowaarden waren voor de firma Foppen aanleiding om het schoonmaakregime te intensiveren. Uit het feit dat de hoge enterowaarden toch steeds terugkwamen kan geconcludeerd worden dat deze maatregel onvoldoende was.
Hoe vaak is er bij Foppen in 2013 gecontroleerd en in 2014 en wat was de uitkomst?
In 2013 hebben er twee systeeminspecties plaatsgevonden; in 2014 tot nu toe ook twee.
Bij de eerste inspectie in 2013 is een schriftelijke waarschuwing gegeven voor één overtreding, bij de tweede inspectie is een schriftelijke waarschuwing gegeven voor twee overtredingen. De overtredingen hadden betrekking op niet-schone bedrijfsruimten en het niet goed reinigen van apparatuur. Tijdens deze systeeminspecties zijn ook monsters genomen voor microbiologisch onderzoek, waarvan de resultaten goed waren. In het kader van de afhandeling van de Salmonella-uitbraak in 2012 zijn daarnaast eenmalig extra monsters genomen om te verifiëren of de nadere behandeling van de geblokkeerde partijen effectief was geweest. Ook deze resultaten waren goed.
In 2014 heeft de NVWA tot nu twee systeeminspecties uitgevoerd. In april 2014 is geconstateerd dat vis werd verpakt in folie waarop het erkenningnummer van de andere productielocatie stond geprint. Hiervoor is een waarschuwing gegeven (zie vraag 5). In september 2014 is een boeterapport opgemaakt voor onder andere de aanwezigheid van schimmelachtige aanslag in kitranden boven productiebanden. Daarnaast werd condensvorming boven een inpakband van garnalen onvoldoende tegengegaan. Ook voor deze overtredingen is een boeterapport opgemaakt. De rapportage van deze inspectie is nog niet gereed.
In 2014 zal nog een audit bij het bedrijf plaatsvinden.
Zijn afnemers van Foppen en het publiek op de hoogte gesteld van de aangetroffen overtredingen (vogelpoep, ongekoelde vis, onhygiënische omstandigheden, listeria)? Zo nee, waarom niet. Zo ja, hoe? Is de informatie openbaar?
Een bedrijf moet in het geval van risico’s voor de volksgezondheid het publiek en zijn afnemers informeren. Als een bedrijf hierin in gebreke blijft, dan zal de NVWA dit alsnog doen en het bedrijf hiervoor beboeten.
In het geval van genoemde overtredingen is, zoals ook in antwoord 1 toegelicht, geconstateerd dat het voor een recall op met Listeria besmette producten te laat was en dat de andere overtredingen geen direct gevaar voor de volksgezondheid opleverden. Afnemers en het publiek zijn dan ook niet op de hoogte gesteld.
Het Openbaar Ministerie (OM) heeft de zaak Foppen bestudeerd; waarom is het OM uiteindelijk niet tot vervolging over gegaan?
Degene aan wiens schuld te wijten is dat voor de gezondheid schadelijke (etens)waren op de markt worden gebracht, zonder dat de koper of verkrijger met dat schadelijk karakter bekend is, pleegt een misdrijf op grond van artikel 175 van het Wetboek van Strafrecht. Het Openbaar Ministerie (OM) heeft de Minister van Veiligheid en Justitie meegedeeld dat de NVWA-IOD onder leiding van het Functioneel Parket heeft beoordeeld of het bedrijf Foppen kon worden aangemerkt als verdachte van dit strafbare feit. Het Functioneel Parket heeft geconcludeerd dat er onvoldoende aanknopingspunten waren waaruit blijkt dat het aan het bedrijf Foppen te wijten was dat er besmette zalm op de markt is gebracht. Aangezien er geen sprake was van een redelijk vermoeden van een strafbaar feit, is besloten niet tot vervolging over te gaan. Op enkele ondergeschikte punten had het bedrijf Foppen overtredingen begaan. De zaak is vervolgens in handen gegeven van de NVWA ten behoeve van het eventueel opleggen van bestuurlijke sancties.
In welke gevallen en in welk stadium wordt een zaak door de NVWA aangedragen bij het OM? Hoe vaak en in welke zaken is dit gebeurd de afgelopen jaren?
Tussen de Inlichtingen- en Opsporingsdienst van de NVWA (NVWA-IOD) en het OM vindt regulier afstemming plaats over zaken die zich kunnen lenen voor strafrechtelijke vervolging. Dit gebeurt vanaf het moment dat er een (anoniem) signaal binnenkomt over mogelijk strafbaar gedrag op het werkterrein van de NVWA. Het OM bepaalt uiteindelijk of het haalbaar en opportuun is om daadwerkelijk tot vervolging over te gaan en de zaak voor de strafrechter te brengen. Sinds de start van de NVWA (per 1 januari 2012) zijn er onder het gezag van het OM door de NVWA-IOD jaarlijks gemiddeld vijftien tot twintig opsporingsonderzoeken uitgevoerd. De onderzoeken zijn uitgevoerd binnen ondermeer de volgende domeinen: vleesketen, visketen, dierenwelzijn, diervoeders, meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen.
Zijn er nog mogelijkheden om Foppen strafrechtelijk te vervolgen? Zo nee, waarom niet. Zo ja, op welke wijze?
De NVWA heeft vier bestuurlijke boetes van € 1.050,– opgelegd6. Voor deze specifieke gedragingen kan Foppen niet meer strafrechtelijk vervolgd worden. Foppen kan nog wel vervolgd worden voor andere strafbare feiten voor zover niet getornd wordt aan de geldende rechtsbeginselen van het «ne bis in idem» of «una via».
De media berichten dat slachtoffers overwegen aangifte te doen. De Minister van Veiligheid en Justitie heeft van het OM vernomen dat, zodra deze aangifte wordt ontvangen, het Functioneel Parket deze zal beoordelen. Hierbij zal het rekening houden met de bevindingen zoals vermeld in het antwoord op vraag 17.
Is er voor de salmonella-affaire aangifte gedaan bij het OM naar aanleiding van de processen-verbaal?
Het Functioneel Parket is niet bekend met aangiften tegen (leidinggevenden van) het bedrijf Foppen vanwege de Salmonella-besmetting.
In hoeverre is aantoonbaar dat het bedrijf Foppen aan de wettelijke traceerbaarheidseisen voldaan heeft en in hoeverre voldeden de bedrijven waar Foppen zalm aan leverde aan de wettelijke traceerbaarheidseisen?
Tijdens de Salmonella-uitbraak is gebleken dat de firma Foppen niet kon voldoen aan de verplichting om de bevoegde autoriteit binnen de gestelde tijd te informeren over de bestemming van de geleverde producten. Dit was in strijd met artikel 18 van Verordening (EG) nr. 178/2002. Deze overtreding is opgenomen in het boeterapport 270190941, dat ook in de WOB-stukken is opgenomen.
De firma Foppen heeft zalm geleverd aan supermarkten en verwerkende bedrijven. Ook deze bedrijven voldeden niet alle aan de traceerbaarheidsvereisten. Aan de bedrijven die onvoldoende hebben meegewerkt zijn boetes opgelegd. Voor de openbaarmaking van dit inspectierapport geldt ook hier de procedure conform artikel 8 van de Wob (zie het antwoord op vraag 5).
Hoe presteerde Foppen in de ogen van de NVWA met vergelijkbare bedrijven op het gebied van traceerbaarheid en voedselveiligheid? Krijgt elke inkomende en uitgaande batch zalm een uniek nummer bij het bedrijf?
Zie voor het eerste deel van uw vraag de antwoorden op de vragen 10 en 11.
Bij het bedrijf Foppen wordt gewerkt met een uniek nummer/unieke code voor elke inkomende en uitgaande batch visserijproducten.
Waarom is het, ondanks wettelijke traceringssystemen, niet mogelijk gebleken om de besmette partij zalm tijdig te traceren en uit de handel te nemen? Is de wettelijke traceringssystematiek onvoldoende? Heeft het bedrijf Foppen, of andere bedrijven in de keten, zich er niet aan gehouden? Als het geen van deze antwoorden is, hoe verklaart u dan dat de besmette zalm niet tijdig (binnen de wettelijk voorgeschreven 4 uur) uit de handel genomen kon worden om doden en vele zieken te voorkomen of was dit onvermijdelijk?
De firma Foppen beschikte weliswaar over een wettelijk verplicht gesteld traceringssysteem, maar dit systeem bleek in praktijk dusdanig ingewikkeld dat onvoldoende snel in kaart gebracht kon worden welke producten exact onder de recall zouden moeten vallen. Daarnaast werd de tracering bemoeilijkt door het feit dat een deel van de producten die in Griekenland waren geproduceerd een Nederlands identificatiemerk hadden gekregen. Hierdoor kon de firma Foppen haar aanvankelijke voornemen – de recall beperken tot de producten uit Griekenland – niet uitvoeren. Het onderscheid was immers niet te maken op basis van het identificatiemerk. Omdat Foppen in gebreke bleef heeft de NVWA de communicatie over de recall zelf ter hand genomen. Producten met zowel een Nederlands als een Grieks identificatienummer moesten tot op consumentenniveau worden teruggehaald.
Kunt u stap voor stap omschrijven op welke wijze de NVWA heeft gepoogd de besmette zalm uit de handel te nemen?
Op 15 augustus 2012 ontving de NVWA de eerste melding van het RIVM over een lichte verhoging van het aantal ziektegevallen waarbij Salmonella Thompson werd aangetoond. Het RIVM heeft zich vanaf dat moment, in nauwe samenwerking met de GGD en de NVWA, ingezet om de bron van deze (mogelijk voedselgerelateerde) Salmonella-infectie te achterhalen. Het aantal gemelde ziektegevallen was in de eerste weken na de signalering beperkt.
Eind september werd een plotselinge toename van het aantal gemelde patiënten gezien.
Op 24 september 2012 hadden de NVWA en het RIVM, op basis van brononderzoek, duidelijke aanwijzingen dat gerookte zalm de mogelijke oorzaak was.
Op 25 september 2012 werd duidelijk dat de firma Foppen de gezamenlijke factor was tussen de verschillende supermarkten, en de volgende dag werd gelijk een inspectie, inclusief monstername, bij de firma Foppen te Harderwijk uitgevoerd.
Op 27 september 2012 was duidelijk dat verschillende partijen gerookte zalm van de firma Foppen besmet waren met DNA van Salmonella. De NVWA sprak Foppen onmiddellijk aan op zijn verantwoordelijkheid om verdachte zalmproducten uit de handel te nemen.
Op 28 september 2012 werd duidelijk dat er levende Salmonella in de monsters zalm aanwezig was. Omdat de firma Foppen op dat moment onvoldoende inzicht kon geven over welke producten onder de recall zouden moeten vallen heeft de NVWA zelf een persbericht uitgebracht. De NVWA adviseerde afnemers over de recall. Ook voerde de NVWA inspecties uit om te controleren of de recall goed werd opgevolgd. Nadat duidelijk werd dat er ook mogelijk besmette zalm was uitgeleverd aan industriële verwerkers en afnemers in andere landen is de recall uitgebreid en is opnieuw een persbericht geplaatst.
Op 1 oktober 2012 zijn andere landen geïnformeerd via een melding aan het Rapid Alert Systeem for Food and Feed (RASFF).
Een overzicht van alle ondernomen acties is opgenomen in figuur 2 van het rapport van de Onderzoeksraad voor de Veiligheid.
Is het verwijtbaar dat Foppen op 30 september aangeeft nog niet toegekomen te zijn aan de lijst met distributiegegevens?
Ja, dat is verwijtbaar. Hierbij kan worden verwezen naar de overtreding van artikel 18 (traceerbaarheid) van Verordening (EG) nr. 178/2002, zoals opgenomen in het boeterapport 270190941, dat ook in de WOB-stukken is opgenomen.
Op 26 september 2014 's avonds is de salmonella geconstateerd maar pas 1 oktober a.s. wordt er verder gesproken over maatregelen, op die datum is nog steeds geen overzicht van distributeurs aangeleverd; bent u van mening dat dit verwijtbaar is, aangezien dit in strijd is met de wettelijke 4 uur? Onderschrijft u dat bij een snellere reactie van Foppen, het aantal consumenten dat besmette zalm had gegeten, lager had gelegen?
Zie het antwoord op vraag 23 en 24 voor het juiste verloop van de acties die zijn ondernomen vanaf het moment dat zalm als mogelijk bron van deze uitbraak in beeld kwam en voor de ervaringen met het traceringsysteem van de firma Foppen. Een helder overzicht van de distributie van deze zalm heeft te lang op zich laten wachten. Dat is inderdaad verwijtbaar, zie het antwoord op vraag 25. Het is niet uitgesloten dat hierdoor meer consumenten besmette zalm hebben gegeten, dit is echter niet verifieerbaar.
De recall is vanwege de trage reactie van Foppen door de NVWA gepubliceerd en naar de supermarkten gecommuniceerd, met als doel de uitbraak een halt toe te roepen.
Kunt u de interne evaluatie die de NVWA heeft uitgevoerd nav de affaire naar de Kamer sturen? Zo neen, waarom niet?
De uitkomsten van de interne evaluatie van de NVWA zijn meegenomen in de kabinetsreactie op het OVV rapport Salmonella in zalm, dat op 16 december 2013 aan u is toegestuurd (Kamerstuk 26 991, nr. 389).
De NVWA heeft de lessen uit de affaire vertaald naar actielijnen in het Plan van Aanpak NVWA, dat op 19 december 2013 aan de Tweede Kamer is gestuurd (Kamerstuk 33 835, nr.1). U wordt van de voortgang op de hoogte gehouden via de voortgangsrapportages Plan van Aanpak NVWA.
Heeft u grond om te denken dat bij toekomstige soortgelijke gevallen de recall wel binnen de wettelijk voorgeschreven termijn zal plaatsvinden? Zo ja, waarop baseert u dat?
Ik hecht eraan hier nogmaals te benoemen dat bedrijven op grond van Verordening (EG) nr. 178/2002 een adequate procedure dienen te hebben om de traceerbaarheid van voedingsmiddelen te garanderen. Bedrijven zijn goed op de hoogte van deze traceringsverplichting. De NVWA controleert in haar reguliere toezicht of bedrijven inderdaad beschikken over procedures die tracering en recall mogelijk maken. Over het algemeen zijn bedrijven op papier goed voorbereid, zij dienen zich erop voor te bereiden dat ze bij incidenten snel in staat zijn een recall in te zetten. Ik ga er vanuit dat dit incident bij bedrijven een verhoogde alertheid teweeg brengt en dat zij nog nagaan of zij hun procedures goed op orde hebben. De NVWA ziet hierop toe bij de periodieke bedrijfsinspecties.
Bent u bereid om periodiek een grote recall oefening te laten uitvoeren om de reactiesnelheid te testen, verbeterpunten te ontdekken en bedrijven scherp te houden?
Het is de verantwoordelijkheid van de bedrijven om te voldoen aan de eisen voor traceerbaarheid en recallprocedures en om procedures, zoals oefeningen, te organiseren ter verificatie van hun systeem. Als organisaties van het bedrijfsleven in samenwerking met hun leden een recall-oefening organiseren, is de NVWA bereid om mee te denken over mogelijke scenario’s.
Wordt er onderscheid gemaakt tussen bedrijven afhankelijk van de economische belangen die een bedrijf vertegenwoordigt? Zo neen, hoe kan het dan bij een van de grootste voedselvergiftigingszaken van Nederland zo mild is geopereerd? Is het niet ongerijmd dat bij de grootste voedselbesmetting aller tijden in Nederland met naar schatting 23.000 besmettingsgevallen en tenminste vier doden een bedrijf wegkomt met een boete van enkele duizenden euro’s?
Bij maatregelen die moeten worden getroffen bij gevaar voor de volksgezondheid, wordt geen onderscheid gemaakt tussen grote en kleine bedrijven. Het volksgezondheidsbelang staat te allen tijde voorop, daarom zijn ook acties door de NVWA genomen om nog grotere schade te voorkomen.
Het Warenwetbesluit bestuurlijke boeten maakt voor de hoogte van de op te leggen boete een onderscheid in bedrijfsgrootte. Dit wordt gemeten aan de hand van het aantal medewerkers. Bij bedrijven met meer dan vijftig werknemers is het boeteregime hoger. Daarnaast vind ik het nodig om een aanvullende boetecategorie in te stellen (zie het antwoord op vraag 9).
Daarnaast kan de boete verhoogd worden bij recidive. Ook de ernst van de overtreding, de mate waarin de natuurlijke of rechtspersoon de overtreding kan worden verweten, of de omstandigheden waaronder de overtreding heeft plaatsgevonden, kan daartoe aanleiding geven. Bij overtredingen volgt in de regel een schriftelijke waarschuwing en een herinspectie, bij ernstige overtredingen volgt een bestuurlijke boete en een herinspectie.
Naar aanleiding van het zalmincident in 2012 is een boeterapport opgemaakt met daarin vier overtredingen, elk met een beboetbaar bedrag van
€ 1.050,–. In totaal bedroeg de boete dus € 4.200,–. Het ging daarbij om twee overtredingen van het Warenwetbesluit bereiding en behandeling van levensmiddelen, één keer het Warenwetbesluit Hygiëne van levensmiddelen en één keer het Warenwetbesluit Etikettering van levensmiddelen. In de beantwoording van vraag 17 is verder toegelicht waarop het OM niet tot verdere vervolging is overgegaan.
Bestaat er kans op herhaling bij de firma Foppen? Hoe is geborgd dat dit niet meer kan gebeuren?
De firma Foppen heeft naar aanleiding van het incident in alle vestigingen maatregelen getroffen om herhaling te voorkomen. Desondanks staat het bedrijf in 2014 opnieuw onder verscherpt toezicht (zie antwoord vraag 15). Foppen moet de geconstateerde overtredingen herstellen. Bij de aankomende audit zal dit worden gecontroleerd. Ongeacht alle genomen maatregelen en het geïntensiveerde toezicht valt het nooit 100% uit te sluiten dat zich nogmaals een dergelijke uitbraak voordoet.
Klopt het dat er voor publicatie van «Salmonella in gerookte zalm» interne onenigheid was binnen de Onderzoeksraad voor Veiligheid over de te publiceren conclusies? Zo ja, waaruit bestond de onenigheid en hoe is het conflict beslecht?
De Onderzoeksraad voor Veiligheid is een onafhankelijk orgaan. De inhoud van de besprekingen binnen de Onderzoeksraad is mij niet bekend.
Is het niet opvallend dat de constateringen bij de grootste voedselvergiftiging aller tijden met 23.000 besmettingen en tenminste vier doden in contrast staan met de getrokken conclusies van de Onderzoeksraad voor de Veiligheid waarbij Foppen als een keurig bedrijf wordt gekwalificeerd dat «een kwaliteitssysteem hanteert dat voldoet aan de eisen die worden gesteld»?3 kunt u dit toelichten?
De Onderzoeksraad heeft in haar rapport over Foppen het volgende gemeld: «Bij de Nederlandse en Griekse toezichthouders stond het bedrijf bekend als een modern bedrijf en zij rekenden het bedrijf binnen de vissector tot de betere bedrijven met betrekking tot de voedselveiligheid.» De Raad concludeert in zijn rapport «dat de firma Foppen een kwaliteitssysteem hanteert dat in algemene zin voldoet aan de eisen die hieraan worden gesteld, maar dat dit desondanks niet voldoende was om het risico van deze Salmonellabesmetting te voorkomen.»
Ten algemene concludeert de Onderzoeksraad «dat zich in de voedselverwerkende industrie besmettingen kunnen voordoen die onvoorzienbaar, moeilijk te voorkomen en derhalve niet altijd met de een gangbare veiligheidsaanpak uit te sluiten. De uitbraak wordt in het algemeen beschouw als een onfortuinlijke samenloop van omstandigheden.»
Het is dus incidenteel toch mogelijk dat, ondanks alle veiligheidswaarborgen die een bedrijf in acht neemt, een besmetting kan voorkomen.
In hoeverre kan de functie van lid van de Raad van Advies van de Struik Food Group en Food Valley gecombineerd worden met de functie van voorzitter in de Onderzoeksraad voor Veiligheid in relatie tot dit onderzoek? Is hier niet de onpartijdigheid in het geding?4 5 6
Artikel 15 van de rijkswet Onderzoeksraad voor Veiligheid bepaalt onder meer dat een lid van de Onderzoeksraad zich onthoudt van het behandelen van een onderzoek als het een voorval betreft waarbij hij op enigerlei wijze betrokken is geweest. De Onderzoeksraad ziet als onafhankelijk orgaan zelf toe op de naleving daarvan.
Het schrappen van vluchten van en naar ebola-landen |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u de berichten «Piloten vrezen voor veiligheid» en «Airlines are taking precautions after Ebola outbreak»?1 2
Ja
Kunt u aangeven waarom de KLM nog steeds vliegt op Nigeria – waar sprake is van een ebola-uitbraak – terwijl British Airways in het kader van de ziekte vluchten van en naar Liberia en Sierra Leone heeft geschrapt?
Vliegtuigmaatschappijen maken eigen afwegingen. Zoals ik in eerdere antwoorden op Kamervragen heb aangegeven, adviseert de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) op dit moment geen reis- of handelsbeperkingen. Nederland volgt op dit moment de adviezen van de WHO. Op Schiphol worden passagiers van directe vluchten van en naar Nigeria door middel van een brief geïnformeerd over ebola, en geadviseerd over voorzorgsmaatregelen. KLM heeft geen rechtstreekse vluchten naar Liberia en Sierra Leone.
Hoe duidt u de angst onder het personeel van de KLM om te vliegen op Nigeria, en de oproep van de Vereniging van Nederlandse Verkeersvliegers aan de KLM om informatie uit te wisselen over ebola?
Er zijn goede voorzorgsmaatregelen mogelijk om besmetting met ebola te voorkomen. De ziekte wordt alleen overgedragen door direct contact met lichaamsvloeistoffen van een patiënt die symptomen vertoont. Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) geeft de luchtvaartmaatschappijen handreikingen voor het omgaan met verdachte ebolapatiënten (griepverschijnselen bij een passagier uit het risicogebied worden als verdacht behandeld). In Nigeria vindt bovendien zogenaamde exit-screening plaats om vertrekkende passagiers met eventuele symptomen van ebola vooraf te identificeren. Het is uiteindelijk de verantwoordelijkheid van de werkgever om met behulp van de beschikbare informatie van bijvoorbeeld het RIVM de voorlichting aan het personeel te faciliteren.
Bent u bereid het Nederlandse luchtruim te sluiten voor vluchten van en naar ebola-landen, totdat de uitbraak van de ziekte onder controle is? Zo neen, waarom niet?
Nee. Wij volgen op dit moment de adviezen van de WHO die aangeeft dat er geen beperkingen van internationaal verkeer nodig zijn.
De invoering van NIPT |
|
Ockje Tellegen (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Verwarring door invoering NIPT»?1
Ja.
Wat is de definitie van een zwangere met een «relatief hoog risico»? Betreft dit alleen vrouwen met een verhoogd risico op een kindje met downsyndroom, trisomie 13 of trisomie 18? Of is deze doelgroep breder en komen ook zwangere vrouwen met andere risico’s in aanmerking voor een niet-invasieve prenatale test (NIPT)? Zo ja, welke risico’s betreft dit? Hoe worden deze risico’s vastgesteld?
Zoals ik in mijn eerste reactie op het advies van de Gezondheidsraad op 17 december 2013 (Kamerstukken 2013–2014, 29 323, nr. 88) heb aangegeven, is de Niet Invasieve Prenatale Test (NIPT) bedoeld voor vrouwen bij wie een verhoogd risico op trisomie, 21, 13 of 18 vaststaat na een positieve combinatietest. Er kan in zeldzame gevallen ook sprake zijn van individuele medische indicatie, die als verwijsreden onder de zorg valt en niet vergunningplichtig is, zoals een eerder kind met downsyndroom.
In welke regelgeving wordt vastgelegd welke vrouwen met welke risico’s in aanmerking komen voor NIPT? Hoe worden de betreffende beroepsgroepen en patiënten hierover geïnformeerd?
De vergunning op grond van de Wet op het bevolkingsonderzoek (Wbo) is verleend op basis van het advies van de Gezondheidsraad van 17 december 2013, «Wet op het bevolkingsonderzoek: niet-invasieve prenatale test bij verhoogd risico op trisomie». Hierin wordt de vraag naar de hoogrisicogroep expliciet beantwoord. Er is onvoldoende reden om zwangeren op basis van leeftijd als hoogrisicogroep aan te merken en de Gezondheidsraad adviseerde de combinatietest als primaire test voor alle zwangeren. In mijn brief van 17 december 2013 heb ik dit uitdrukkelijk bevestigd.
De betreffende beroepsgroepen zijn hierover geïnformeerd in verschillende nieuwsbrieven en meer in het bijzonder door opname van vervolgonderzoek met de NIPT in het draaiboek voor prenatale screening2. De zwangeren worden geïnformeerd via de folder «informatie over de screening op downsyndroom»3 en door hun verloskundige.
Wat is uw reactie op de stelling dat de vergunning niet eenduidig te interpreteren is?
Ik kan mij niet vinden in deze stelling. Deze vergunning is verleend op basis van het advies van de Gezondheidsraad, waarin expliciet is ingegaan op de interpretatie van de definitie van «hoogrisicogroep» en meer bijzonder op de vraag of vrouwen op basis van hun leeftijd als risicogroep kunnen worden aangemerkt (zie ook mijn antwoord op vraag4.
Is bij u bekend dat NIPT op enkele plaatsen zonder vergunning, met medewerking van laboratoria in het buitenland beschikbaar wordt gesteld? Zo ja, op hoeveel plaatsen gebeurt dit en welke centra betreft het? Wat vindt u hiervan?
Mij is bekend dat een laboratorium in het buitenland de NIPT in Nederland aanbiedt. Ik heb een Wbo-vergunning verleend voor onderzoek in de Nederlandse UMC’s, met alle waarborgen die hieraan zijn verbonden. Ik heb de financiering hiervoor ter beschikking gesteld. Nederlandse zorgaanbieders die samenwerken met dit buitenlandse laboratorium overtreden hiermee mogelijk de Wbo. Hierover heb ik contact met de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ), die de wettelijke taak heeft toe te zien op de naleving van de Wbo.
Indien vrouwen niet voldoen aan de criteria voor bekostiging van de NIPT uit het basispakket – een positieve combinatietest – maar wel een NIPT willen ondergaan, is dit dan toegestaan indien zij zelf de kosten van deze test dragen?
Nee. De NIPT is op dit moment alleen toegestaan binnen de kaders van een wetenschappelijk implementatieonderzoek. Dit onderzoek is gericht op zwangeren met een verhoogd risico op basis van de combinatietest.
Hoe wordt NIPT in ons omringende landen als Duitsland en België bekostigd?
In tegenstelling tot de situatie in Nederland wordt NIPT op dit moment in Duitsland en België niet door de zorgverzekering vergoed. De besluitvorming over opname in het pakket loopt in beide landen nog.
Wat is uw reactie op de stelling in het artikel dat de inhoud en inbedding van prenatale screening op hun merites moeten worden bezien en zo nodig moeten worden aangepast?
Dat is mijn voornemen. De Gezondheidsraad heeft op 17 december 2013 een signalement uitgebracht getiteld «NIPT: de dynamiek en ethiek van prenatale screening». In mijn standpunt hierop van 4 juni 2014 (Kamerstukken 2013–2014, 29 323, nr. 92) heb ik aangekondigd de Gezondheidsraad advies te vragen over de gehele prenatale screeningsketen.
De publicatie ‘Verstand op veilig’ |
|
Henk van Gerven , Nine Kooiman , Eric Smaling |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de publicatie «Verstand op veilig» (2014) van het Rathenau instituut, waarin wordt geconcludeerd dat de kerntaken van onze op nationale veiligheid gerichte kennisinstellingen, zoals het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut (KNMI), het Rijks- Kwaliteitsinstituut voor Land- en Tuinbouwproducten (RIKILT), het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), Deltares, de afdeling Defensie van de Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek (TNO Defensie), het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) en het Nederlands Vaccin Instituut (NVI) onder druk zijn komen te staan?
Ja. Hierbij zij opgemerkt dat het Rathenau instituut zich alleen heeft gericht op KNMI, RIKILT, NFI en NVI en niet op de andere in uw vraag genoemde instituten.
Deelt u de bezorgdheid van de auteurs dat de kerntaken van deze instellingen, vanwege de intrede van marktwerking in de jaren-90 van de vorige eeuw, in meer of mindere mate in het gedrang zijn gekomen? Zo nee, waarom niet?
Nee, in tegendeel. Private financiering is van belang voor het in stand houden van voldoende expertise en capaciteit om de (wettelijke) onderzoekstaken uit te voeren. De betrokken departementen en instituten zijn gezamenlijk verantwoordelijk om goede waarborgen te scheppen voor een onafhankelijke en transparante uitvoering van de onderzoekstaken. Zo is er bijvoorbeeld voor de uitvoering van de wettelijke taken van het KNMI, o.a. die op het gebied van de publieke veiligheid, een vaste financiering vanuit de begroting van het departement van I&M beschikbaar. Vooruitlopend op de nieuwe Wet taken Meteorologie en Seismologie, die binnenkort zal worden behandeld in de Tweede Kamer, is een heldere scheiding aangebracht tussen wettelijke taken en andere aanvullende taken waarvoor aparte maatwerkfinanciering noodzakelijk is.
De kerntaken van het NFI zijn vastgelegd in de Regeling Taken NFI. Naast het verrichten van zaaksonderzoek behoort het ontwikkelen van nieuwe onderzoeksmethoden en technieken ter bevordering van kennis op het gebied van forensisch onderzoek en het zijn van (inter)nationaal kennis- en expertisecentrum op het gebied van het forensisch onderzoek tot de kerntaken. Tevens verwijs ik u ten aanzien van de positionering van het NFI naar mijn brief van november 2013 (Kamerstuk 33 750 VI, nr. 28) waarin ik heb aangegeven dat het NFI zich niet mag begeven op de commerciële civiele markt, maar uitsluitend diensten of producten mag aanbieden aan afnemers die worden genoemd in de Regeling Taken NFI.
De publieke veiligheidstaken van RIKILT op het gebied van voedselveiligheid worden als wettelijke taken benoemd in de Subsidieregeling DLO. De kerntaken die daarbij horen en de uitvoering daarvan zijn vastgelegd in een Uitvoeringsovereenkomst met DLO. De onafhankelijkheid is geborgd met een statuut.
Bent u bereid op grond van de in het rapport geschetste analyse met betrokken instellingen en andere relevante partijen om de tafel te gaan zitten om te bezien in hoeverre aan de gesignaleerde zorgen tegemoet kan worden gekomen?
Het kabinet ziet in het rapport geen aanleiding om met de betrokken instellingen en andere relevante partijen om tafel te zitten buiten verbanden waarin dat al gebeurt. Binnen de bestaande verbanden kunnen relevante zorgen uiteraard worden gedeeld.
Acht u het zinvol te bezien in hoeverre de in het rapport genoemde instituten naast verantwoordelijkheid naar het moederministerie ook via onderlinge horizontale dwarsverbanden effectiever zouden kunnen opereren? Bent u bereid dit te onderzoeken?
Er is geen directe aanleiding nieuwe horizontale dwarsverbanden op te zetten, maar dit punt kan worden meegenomen in bestaande overleggen en evaluaties van structuren.
Acht u het zinvol te bekijken in hoeverre Inspecties en andere op toezicht en handhaving toegesneden organisaties, die voor hun kennis leunen op de instituten beschreven in het rapport van het Rathenau instituut (zoals de Inspectie voor de Gezondheidszorg, Inspectie Leefbaarheid en Transport, de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit), ook gebaat zouden zijn bij sterkere horizontale dwarsverbanden? Bent u bereid dit te onderzoeken?
De inzet van de overheid is in het algemeen gericht op het versterken van de samenwerking tussen de inspectiediensten en andere op toezicht en handhaving toegesneden organisaties. Zo zijn de rijksinspecties verenigd in de Inspectieraad. Het kabinet ziet, gelet op wat er is en gelet op het risico van bureaucratisering, geen reden te onderzoeken of nog sterkere horizontale dwarsverbanden (tussen de inspectiediensten en andere op toezicht en handhaving toegesneden organisaties danwel de kennisinstellingen onderling) meerwaarde zouden opleveren.
De sponsoring van provincies en gemeenten door de tabaksindustrie |
|
Marith Volp (PvdA), Manon Fokke (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht dat de tabaksindustrie verschillende gemeenten sponsort?1
Ja.
Deelt u de mening van de auteurs van het bericht dat lokale overheden door de samenwerking aan te gaan met de tabaksindustrie in strijd handelen met artikel 5.3 van de Framework Convention on Tobacco Control (het FCTC-verdrag)?2
Artikel 5.3 van het FCTC-verdrag bepaalt dat Partijen, bij de vaststelling en uitvoering van hun volksgezondheidsbeleid met betrekking tot tabaksontmoediging, maatregelen nemen om dit beleid te beschermen tegen commerciële en andere gevestigde belangen van de tabaksindustrie.
Ik deel de mening van de auteurs dat ook lokale overheden zijn gebonden aan artikel 5.3 van het FCTC-verdrag, Nederland is immers verantwoordelijk voor de naleving van het FCTC-verdrag op haar grondgebied. Het verdrag schrijft echter niet voor op welke wijze dit moet geschieden. De verdragspartijen hebben op dit punt een grote mate van vrijheid. De richtlijnen bij artikel 5.3 van het FCTC-verdrag zijn juridisch niet-bindend.
Navraag bij betrokken gemeenten en provincie heeft opgeleverd dat ik op dit moment geen redenen heb om aan te nemen dat in de genoemde gevallen sprake is van strijdigheid met het verdrag. De beide campagnes komen niet voort uit (lokaal) tabaksontmoedigingsbeleid. Zo gaat de campagne «Laat je peuk niet alleen» over het schoonhouden van de stranden en de campagne «Er gaat niets boven Groningen» is bedoeld ter promotie van de stad Groningen.
Dit neemt niet weg dat ik het belangrijk vind dat gemeenten en provincies beter bekend worden met de verplichtingen die voortvloeien uit het FCTC-verdrag en de Tabakswet, het tabaksreclameverbod in het bijzonder. Om die reden heb ik inmiddels een brief aan gemeenten en provincies gestuurd, die kan worden meegenomen bij de afwegingen om wel of niet de samenwerking met deze industrie aan te gaan.
Deelt u de mening van de auteurs dat uit de aanbevelingen bij de richtlijnen, voortgekomen uit artikel 5.3 van het FCTC-verdrag, voortvloeit dat de overheid, daaronder begrepen lokale overheden, geen contact mag hebben met de tabaksindustrie, tenzij dit strikt noodzakelijk is voor het effectief reguleren van het tabaksbeleid?3
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de geplande activiteiten van lokale overheden in samenwerking met tabaksfabrikanten in strijd zijn met bovengenoemde aanbevelingen nu in de aanbevelingen 6.2, 6.3 en 6.4 van de richtlijnen bij het FCTC verdrag specifiek wordt uitgelegd dat overheden zich op geen enkele manier mogen inlaten met samenwerkingsverbanden of activiteiten die door de tabaksindustrie worden omschreven als maatschappelijk verantwoord (6.2), dat overheden niet is toegestaan om de tabaksindustrie zich publiekelijk te laten uiten over zogenaamd maatschappelijk verantwoorde activiteiten (6.3) en dat overheden geen financiële bijdragen van de tabaksindustrie accepteren (6.4)?
Zie antwoord vraag 2.
Wat gaat u er aan doen om er voor te zorgen dat de betrokken lokale overheden hun samenwerking met de tabaksindustrie stopzetten?
Zie antwoord vraag 2.
De vondst van de tijgermug bij diverse bandenbedrijven |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Gevaarlijke Aziatische tijgermug ontdekt in Assen» waarin de vondst van de tijgermug wordt beschreven die mogelijk infectieziekten kan overbrengen, zoals knokkelkoorts en het West-Nijlvirus?1
Ik heb van de inhoud van het artikel kennisgenomen.
Hoe kan het dat, ondanks het convenant dat u ruim een jaar geleden (17 juni) met de VACO sloot, bij maar liefst vier bandenbedrijven (in Oss, Weert, Emmeloord en Assen) tijgermuggen zijn aangetroffen?
Het is nog onduidelijk waarom er op meerdere locaties ondanks genomen maatregelen tijgermuggen zijn aangetroffen. Mede op mijn verzoek wordt dit door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) nu onderzocht.
Het convenant is er overigens op gericht om de grootste risico’s voor insleep en verspreiding van invasieve exotische muggen te voorkomen; het heeft betrekking op import van banden uit streken waar de tijgermug gevestigd is. Omdat niet helemaal is uit te sluiten dat er eitjes van invasieve exotische muggen kunnen uitkomen, vindt op bandenbedrijven in Nederland monitoring plaats en worden aangetroffen muggen altijd bestreden.
Welke acties in de sfeer van regulering gaat u ondernemen? Bent u bereid om bijvoorbeeld een ministeriële regeling uit te vaardigen op basis van de Warenwet, waarin bepaald wordt dat gebruikte banden alleen mogen worden geïmporteerd als die vrij zijn van tijgermuggen, door toepassing van een geschikt biocide dat de eitjes doodt op het moment dat de (droge) banden in de container zitten? Herinnert u zich dat u een dergelijke wettelijke regeling in 2009 ook heeft uitgevaardigd voor Lucky bamboo, toen de convenanten met de importeurs van die plantjes (waarin tijgermuggen meeliften) niet effectief bleken?
In mijn brief van 25 juni 2013 (Kamerstuk 32793, nr. 96) heb ik uiteengezet welke preventieve maatregelen ik momenteel proportioneel acht voor bandenbedrijven en Lucky Bamboo bedrijven. Aspecten als beschikbaarheid van benodigde biociden en gebrek aan bewezen effectieve alternatieven bij bandenbedrijven beïnvloeden dit besluit. Waar mogelijk hebben vrijwillige afspraken over preventieve maatregelen mijn voorkeur over wettelijke regelingen. Na afloop van het muggenseizoen 2014 evalueer ik met de betrokken partijen wat het convenant nu oplevert en wat eventueel aanpassing behoeft.
Gaat u op basis van het convenant juridische stappen zetten tegen de vier bedrijven, nu uit de aanwezigheid van volwassen tijgermuggen blijkt dat de voorschriften over droge import en opslag niet zijn nageleefd, aangezien de eitjes water nodig hebben om uit te komen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u zetten, en wat is daarbij uw planning?
Het convenant schrijft het nemen van bepaalde preventieve maatregelen tegen tijgermuggen voor. Het feit dat er tijgermuggen in de monitoring worden aangetroffen kan een aanwijzing zijn dat de convenantafspraken door het bandenbedrijf niet goed zijn nagekomen, maar dit hoeft niet perse het geval te zijn. Ik wacht het onderzoek hierover af.
Kunt u uw uitgangspunt dat droge import en opslag van gebruikte banden voldoende is om de invoer en verspreiding van tijgermuggen te voorkomen onderbouwen? Heeft u daarbij in ogenschouw genomen dat de eitjes maandenlang kunnen overleven, en sommige banden spoedig doorvervoerd worden naar een afnemer (zoals een speeltuin, landbouwbedrijf of bandenverwerkingsbedrijf) waar de banden alsnog in de regen komen te staan?
Muggeneitjes hebben water nodig om zich te kunnen ontwikkelen tot larven en volwassen muggen. Op risicolocaties, waar veel gebruikte banden buiten bijeen worden opgeslagen, is er een kans dat tijgermuggen een populatie gaan vormen. Daarom zijn juist hier maatregelen nodig. Met droge import en opslag van gebruikte banden uit gebieden waar de tijgermug gevestigd is, worden de grootste risico’s afgedekt. Door de NVWA wordt bovendien gemonitord en vindt zo nodig bestrijding van aangetroffen muggen plaats. Vestiging van tijgermuggen wordt met deze maatregelen voorkomen.
Het is niet te verwachten dat op verwerkte banden nog eitjes voorkomen. Evenmin ga ik ervan uit dat nog eventueel aanwezige eitjes bij hergebruik van banden een geschikte broedplaats treffen.
Bent u bereid – mede gezien het onlangs aangenomen Raamwerk van de Wereldgezondheidsorganisatie waarbij preventie van import van de tijgermug voorop staat – van de bandenbedrijven te eisen dat de banden vrij van tijgermuggen worden ingevoerd, analoog naar onder meer Australië waar tijgermugvrije import mogelijk is gebleken?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar eerdere antwoorden op vraag 3 van uw Kamervragen van 6 januari 2014 (vergaderjaar 2013–2014, aanhangselnummer 818) en vraag 5 van de Kamervragen van het Kamerlid Klever (PVV) van 4 september 2013 (vergaderjaar 2012–2013, aanhangselnummer 3174).
Welke logica zit er achter dat voor voor Lucky bamboo een wettelijke regeling is, terwijl voor gebruikte banden een convenant is opgesteld waarbij importeurs van gebruikte banden niet verplicht zijn om de tijgermuggen preventief te bestrijden, en importeurs van Lucky bamboo wel?
Zie antwoord vraag 3.
Onderschrijft u dat (zie de Legal opinion van advocaat Rogier Hörchner) het convenant over de aanpak van de tijgermug met de VACO niet voldoet aan de (bindende) Aanwijzingen voor Convenanten en mede daardoor tekortschiet in de handhaafbaarheid? Zo nee, graag onderbouwing. Zo ja, wat is uw vervolgactie?
Nee, ik onderschrijf dit niet. De Aanwijzingen voor Convenanten geven aan dat sancties voor het niet nakomen van convenantafspraken overwogen kunnen worden. Het opleggen van sancties is dus geen verplichting. Met het convenant wordt uitdrukking gegeven aan de bestaande zorgplicht die bandenbedrijven hebben op grond van de Wet Milieubeheer. Door een uitspraak van de rechtbank in Den Bosch, blijkt dat deze zorgplicht bij bandenbedrijven onder omstandigheden kan leiden tot de verplichting tot het treffen van preventieve maatregelen tegen tijgermuggen. Het bevoegde gezag kan daarmee de afspraken uit het convenant handhaven. De omgevingsdienst Brabant past dit reeds toe. In overleggen met betrokken gemeenten en omgevingsdiensten zal ik deze handhavingsstrategie onder de aandacht brengen in de andere regio’s. In het convenant is opgenomen dat de NVWA ook toegang heeft tot de bedrijven om op de gemaakte afspraken uit het convenant toe te zien.
Bent u van mening dat de Aziatische bosmug -nu en in de toekomst- absoluut geen gezondheidheidsrisico’s oplevert vanwege de mogelijkheid van verspreiding van ziekten, zoals Dengue en Chikungunya? Wordt uw standpunt met betrekking tot de afwezigheid van gezondheidsrisico’s van de Aziatische bosmug gedeeld door alle experts op dit terrein?
Alleen in onderzoeken in laboratoriumsetting is aangetoond dat de Aziatische bosmug ziekten kan overdragen. In geen enkel gebied waar de Aziatische bosmug geïntroduceerd is, hebben zich als gevolg daarvan problemen met de volksgezondheid voorgedaan, daarover zijn internationale experts het eens. Zoals aan uw Kamer gemeld (Kamerstuk 32 793, nr. 104 en antwoorden op vraag 8 van uw Kamervragen van 6 januari 2014; vergaderjaar 2013–2014, aanhangselnummer 818), heb ik de afweging gemaakt om de Aziatische bosmug in Nederland niet te bestrijden.
Op welke wijze is er naar de inwoners van Lelystad gecommuniceerd over de maatregelen die zij zouden kunnen treffen om verdere verspreiding van de mug zoveel mogelijk te voorkomen en acht u die communicatie afdoende om dat doel te bereiken?
Tijdens het onderzoek naar de Aziatische bosmug is met diverse direct betrokkenen, met name eigenaars van volkstuinen, mondeling overleg geweest. Overige informatievoorziening richting de inwoners van Lelystad heeft in overleg met de NVWA plaatsgevonden via de GGD Flevoland en de gemeente Lelystad. Inwoners van Lelystad is geadviseerd zelf actief de mogelijke broedplaatsen van de mug schoon te maken en schoon te houden. Dit gebeurde door een bericht waarin ook werd verwezen naar de NVWA-website met informatie over de Aziatische bosmug en algemene tips ter voorkoming van muggenoverlast. Ik acht deze informatie voldoende. Met vragen kunnen inwoners terecht bij de GGD.
Waar liggen in Nederland exact de locaties (naam, adres, woonplaats) van alle bedrijven die Lucky bamboo importeren en van alle bedrijven die gebruikte banden importeren?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar antwoorden op vraag 4, 5 en 6 van de Kamervragen van het Kamerlid Klever (PVV) van 6 mei 2013 (Vergaderjaar 2012–2013 Aanhangselnummer 2046).
Herinnert u zich uw antwoord op eerdere vragen, waarin u aangeeft dat de oorzaak van het aantreffen van tijgermuggen op verschillende bedrijven door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) onderzocht werd, en dat de rol van de verbeterde vallen daarbij werd meegenomen? Wat zijn de resultaten van het uitgevoerde onderzoek en welke conclusies zijn daaruit getrokken?2
De verbeterde vallen hebben een hoger aantal muggen gevangen. Echter, niet is aangetoond dat dit de constatering of er tijgermuggen aanwezig zijn op een locatie, heeft beïnvloed. Geconcludeerd is dat het eerder gebruikte valsysteem ook voldoet.
De bruikbaarheid per valsysteem verschilt. De verbeterde vallen worden nu op meer locaties gebruikt. Dit kan mogelijk hebben geleid tot de toename van het aantal bedrijven waar tijgermuggen werden geconstateerd.
Uit het traceringsonderzoek bleek dat er op verschillende momenten handel plaatsvond tussen bedrijven waar tijgermuggen waren aangetroffen. Dit jaar gelden er extra maatregelen voor het transport van banden vanuit bedrijven waar tijgermuggen zijn aangetroffen, naar andere locaties in Nederland.
Ziekenhuizen die doorverwijzingen van het bevolkingsonderzoek darmkanker niet aankunnen |
|
Lea Bouwmeester (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Ziekenhuizen kunnen doorverwijzingen darmkanker niet aan?»1
Ja.
Welke verklaring heeft u voor het feit dat bijna driemaal zo vaak wordt doorverwezen als vooraf werd verwacht?
De oorzaak voor het hoge aantal verwijzingen is drieledig.
Allereerst is de opkomst hoger dan verwacht: in de eerste maanden deed 68% van de doelgroep mee, terwijl we op basis van de proefbevolkingsonderzoeken gemiddeld 60% deelname verwachtten. Dat is dus positief.
Ten tweede zijn we begonnen met de oudste doelgroep, de 75 en 76-jarigen. Bij de oudere doelgroep komt vaker kanker voor en dus is het verwijscijfer hoger. Intussen worden ook 63, 65 en 67-jarigen uitgenodigd, maar dan blijft het verwijscijfer wat hoger dan we op termijn bij de hele doelgroep van 55–75-jarigen verwachten. We zijn met deze leeftijdscategorieën begonnen, omdat de screening voor hen het meest effectief is.
En ten derde blijkt de test gevoeliger dan gedacht. Dat zien we ook in een aantal andere landen die met een ander type test werken. Fabrikanten blijven hun testen steeds verbeteren.
Maakt u zich zorgen over ziekenhuizen die de grote vraag naar vervolgonderzoeken niet aan kunnen? Om hoeveel ziekenhuizen gaat het?
Nee, ik maak me geen zorgen. Er zijn op dit moment geen lange wachttijden bij de ziekenhuizen. Zodra in het landelijke afsprakenpunt werd gesignaleerd dat de wachttijden opliepen, is het aantal uitnodigingen teruggebracht. Dat betekent dat de monitoring werkt.
Wat betekent het onverwacht grote aantal doorverwijzingen voor de tijd tussen ontlastingstest en vervolgonderzoek? In hoeverre vindt u deze «wachttijd» redelijk voor burgers?
De wachttijd is korte tijd hoger geweest dan waarnaar we streefden. Het liep op met een uitschieter van twee maanden. Drie weken van de uitslag tot de intake voor het vervolgonderzoek, de coloscopie, is als redelijke tijd afgesproken. De wachttijd is meteen teruggebracht toen bleek dat deze opliep, door tijdelijk minder mensen uit te nodigen.
Welke maatregelen neemt u om de onzekere periode tot aan het vervolgonderzoek voor burgers met een positieve ontlastingstest te beperken?
De wachttijd is al teruggebracht door tijdelijk minder mensen uit te nodigen. Maar bij deze deelname en dit verwijscijfer zou er onvoldoende capaciteit zijn om de beoogde leeftijdsgroepen voor 2014 dit jaar uit te nodigen. Het RIVM heeft de betrokken coloscopiecentra gevraagd of ze extra capaciteit beschikbaar kunnen stellen.
Bovendien is de afkapwaarde van de test verhoogd. De test blijkt gevoeliger dan we hadden berekend. Daardoor worden weliswaar meer kankers gevonden, maar daarvoor sturen we op dit moment verhoudingsgewijs teveel mensen door voor vervolgonderzoek. We wilden weer teruggaan naar de verhouding tussen gevonden afwijkingen en foutpositieve uitslagen zoals op basis van het advies van de Gezondheidsraad werd verwacht. Dat kan met deze test door de afkapwaarde aan te passen. Uit de analyses van de eerste resultaten van het bevolkingsonderzoek bleek dat de test minder gevoelig afgesteld kan worden zonder teveel gevallen van kanker te missen. Hiermee kan het verwijspercentage omlaag.
Nu we de afkapwaarde aanpassen, verwachten we door het lagere verwijscijfer de hele doelgroep voor dit jaar ook daadwerkelijk te kunnen uitnodigen. In de komende periode kan het zijn dat mensen iets langer dan drie weken moeten wachten of iets verder moeten reizen, maar de screeningsorganisaties doen er alles aan om de beschikbare capaciteit zo goed mogelijk te vullen zonder de burgers te lang in onzekerheid te laten.
Welke daling in het aantal vervolgonderzoeken verwacht u bij de door u ingestelde verhoging van de drempelwaarde? Op welke wetenschappelijke onderbouwing is dit gebaseerd?
We verwachten dat het percentage vervolgonderzoeken in de tweede helft van 2014 daalt tot de 6% die de Gezondheidsraad adviseerde op basis van de proefbevolkingsonderzoeken, waarbij we een vergelijkbaar aantal afwijkingen hopen te vinden. Dit is onder andere gebaseerd op onderzoek van Erasmus MC en het Antoni van Leeuwenhoekziekenhuis op basis van de eerste resultaten van het bevolkingsonderzoek.2 Daarnaast is gekeken naar de resultaten in andere landen. In Ierland en Schotland is dezelfde oplossing gekozen.
Heeft u inzicht in de kosteneffectiviteit op lange termijn bij verhoging van de drempelwaarde voor vervolgonderzoek? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot de kosteneffectiviteit van de drempelwaarde, zoals gebruikt in de proefbevolkingsonderzoeken? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
Het verhogen van de afkapwaarde brengt het bevolkingsonderzoek weer in de balans tussen doorverwijzingen en gevonden afwijkingen zoals we die voor ogen hadden. Ik verwacht daarom dat deze maatregel de (kosten)effectiviteit weer meer in lijn brengt met de berekeningen op basis van de proefbevolkingsonderzoeken. Vanzelfsprekend wordt in de eerste plaats de effectiviteit gemonitord en geëvalueerd. Ik verwacht de eerste rapportage in het najaar en zal u op de hoogte houden. Daarnaast laat ik ook de kosteneffectiviteit onderzoeken.
Het bericht dat het RIVM heeft geconcludeerd dat bewoners van Krimpregio’s zich gemiddeld minder gezond voelen |
|
Agnes Wolbert (PvdA), Albert de Vries (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Alarm over ongezonde krimpregio's» waarin melding wordt gemaakt van het rapport van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)?1
Ja.
Kent u het bedoelde rapport «Gezondheid in krimpregio's: Verdiepingsstudie» van het RIVM?
Ja.
Hoe oordeelt u de uitkomst dat 24% van de mensen in de krimpgebieden zich minder gezond voelt tegen 19% gemiddeld?
Uit het rapport Gezondheid in krimpregio’s (RIVM rapport 270171003/2011) bleek al dat de ervaren gezondheid van mensen die in krimpregio’s wonen over het algemeen wat minder goed is dan in de rest van Nederland. Deze verschillen konden toen maar voor een deel verklaard worden door de bevolkingskenmerken (geslacht, leeftijd, etniciteit, opleidingsniveau, inkomen en huishoudenstype). Uit de verdiepingsstudie van 2014 blijkt dat vooral de sociaaleconomische situatie in de krimpregio’s sterk samenhangt met de gezondheid van de inwoners van de krimpregio’s. Dat de sociaaleconomische status van mensen en de omgeving waarin zij wonen en werken bepalend kunnen zijn voor hun gezondheid is reeds langer bekend.
Bent u van mening dat mensen in krimpregio's gelijke rechten hebben op een goede gezondheid?
In eerste instantie is gezondheid van mensen zelf. Dit betekent dat mensen zelf in eerste instantie aan zet zijn. Het kabinet staat voor eigen verantwoordelijkheid en eigen kracht van mensen. Het is daarbij wel van belang dat iedereen gelijke informatie heeft om de gezonde keuze te maken. Hierin is een belangrijke taak voor de overheid weggelegd. Om in de Nederlandse samenleving goed te kunnen functioneren is het ook noodzakelijk dat iedereen over voldoende basisvaardigheden beschikt. Ook daar zet de overheid zich voor in.
Daarnaast zijn er ook veel factoren waar mensen zelf geen invloed op hebben, zoals leefstijl, de leefomgeving, of werkomstandigheden. Met het Nationaal Programma Preventie «Alles is Gezondheid…» wordt ook op deze factoren stevig ingezet.
Hoe oordeelt u over de constatering dat de minder gunstige sociaal-economische situatie van mensen in deze regio's een oorzaak is?
Het is reeds langer bekend dat de sociaaleconomische status van mensen en hun omgeving bepalende factoren kunnen zijn voor hun gezondheid. Daarom heeft het Kabinet met het programma «Alles is Gezondheid» fors ingezet op het verminderen van gezondheidsachterstanden. Activiteiten richten zich daarbij op die groepen die de grootste gezondheidsrisico’s lopen, zowel wat betreft de lichamelijke als de psychische gezondheid. Naast de sociaaleconomische situatie van mensen kijkt het programma ook naar de fysieke en sociale leefomgeving van mensen.
Onderdeel van programma «Alles is Gezondheid…» is het stimuleringsprogramma voor de lokale aanpak van gezondheidsachterstanden. Dit programma richt zich met name ook op wijken in krimpregio’s en plattelandsgebieden.
Overigens maakt de RIVM studie duidelijk dat er verschillen te constateren vallen tussen de krimpgebieden: in Zuid-Limburg en Groningen hangen de gezondheidsverschillen vooral samen met sociaaleconomische factoren, in Zeeland met de leeftijdsopbouw.
Erkent u dat tot op heden de sociaal-economische gezondheidsverschillen in Nederland vooral aandacht krijgen in buurten (bijvoorbeeld krachtwijken) van grotere steden? Vindt u vergelijkbare aandacht voor krimpgebieden in de rede liggen?
Nee. Vanuit het Interbestuurlijk Actieplan Bevolkingsdaling ondersteunt het Rijk sinds 2009 lokale en regionale partijen bij het aanpakken van de problematiek rond bevolkingsdaling/bevolkingstransities. Deze aanpak richt zich op de thema’s wonen en ruimte, economische vitaliteit en voorzieningen (inclusief zorg). Het Rijk heeft in 2012 met de drie provincies waarin de krimpgebieden gelegen zijn convenanten afgesloten, waarin ook afspraken zijn gemaakt over de zorg. Lessen die in de wijken in grote steden zijn geleerd over de aanpak van gezondheidsverschillen, kunnen bij de ontwikkeling van aanpakken in de krimpgebieden worden gebruikt.
Bent u van mening dat in een welvarend land als Nederland iedereen gelijke rechten op goede gezondheid heeft ongeacht de sociaal-economische situatie en ongeacht of iemand in een grote stad of in een krimpgebied woont?
Zoals in het antwoord op vraag vier verwoord, wordt gezondheid bepaald door een combinatie van factoren waarop mensen zelf soms wel en soms geen invloed hebben. Daar waar het gaat om factoren waar mensen zelf wel invloed op hebben, zoals leefstijl, moet iedereen een gelijke kans hebben om de gezonde keus te maken. Daar waar het factoren betreft waar mensen zelf weinig of geen invloed op hebben, worden bijvoorbeeld het programma «Alles is Gezondheid…» en het stimuleringsprogramma voor de lokale aanpak van gezondheidsachterstanden ingezet om gelijke kansen te creëren. Ongeacht de sociaaleconomische situatie en ongeacht of iemand in een grote stad of in een krimpgebied woont.
Erkent u dat de minder goed ervaren gezondheid in deze regio's, de vergrijzende bevolking en de afnemende bevolking invloed zullen hebben op de vraag?
Ja.
Erkent u dat een aandachtspunt voor beleidsmakers daarom moet zijn dat in deze gebieden de zorg goed moet aansluiten bij de behoefte en dat er in deze dunbevolkte gebieden soms andere voorzieningen vereist zijn dan in een stad? Zo nee, waarom niet?
Ja, zorg moet aansluiten op de behoefte. Op lokaal en regionaal niveau kan men er het beste voor zorgen dat vraag en aanbod op elkaar aansluiten en een passend zorgaanbod creëren. Nabijheid van zorg, ook voor de patiënt/burger in de krimpregio’s, is één van de speerpunten van het beleid. De minister van VWS heeft onder andere tijdens het Algemeen Overleg Ziekenhuiszorg van 26 maart 2014 toegezegd de Tweede Kamer een visie op de curatieve zorg in krimpregio’s toe te zenden. Uw Kamer ontvangt deze brief na de zomer. In deze brief wordt onder andere ingegaan op experimenteermogelijkheden, verantwoordelijkheden met betrekking tot spoedeisende hulp, de rol van de zorgverzekeraar en samenwerking in krimpregio's. Na de zomer ontvangt u tevens de reactie op de verdiepingsstudie van het RIVM naar gezondheid in krimpregio’s.
Op 4 juni jl. heeft de minister voor Wonen en Rijksdienst samen met de Staatssecretaris van VWS de brief Transitieagenda Langer zelfstandig wonen gestuurd (Kamerstukken II 2013–2014, 32 847 nr. 121). Hierin geeft het kabinet aan wat de rol van de rijksoverheid is om het langer zelfstandig wonen voor mensen met behoefte aan zorg en ondersteuning mogelijk te maken.
Zijn u goede voorbeelden in Nederland bekend, waardoor gezamenlijke inspanning de sociaal-economische gezondheidsverschillen succesvol worden teruggedrongen?
Ja, er zijn voorbeelden te noemen waarbij sociaaleconomische gezondheidsverschillen worden teruggedrongen door een gezamenlijke inspanning van partijen. De resultaten in Utrecht Overvecht zijn positief:
Ook de resultaten van Urban40 (onderzoek van de Universiteit van Amsterdam, Maastricht University en het RIVM naar investeringen in 40 achterstandswijken en de effecten daarvan op gezondheid) zijn positief. Investeringen hadden een positief effect op de gezondheid, met name daar waar op grote schaal maatregelen werden doorgevoerd die meerdere thema’s tegelijk bestreken. Ook in wijken waarin expliciet aandacht was besteed aan het thema gezondheid (onder de noemer «experiment gezonde wijk») veranderde de gezondheid van bewoners op een aantal punten en in relatief korte tijd ten goede.
Uit divers onderzoek blijkt ook dat maatregelen die in het kader van gezondheidsbescherming worden genomen, zoals zoutreductie en het verwijderen van transvetten (wat ook door partijen gezamenlijk wordt gedaan) vooral effect hebben op mensen met een lage opleiding.
Specifiek in de krimpgebieden lopen verschillende initiatieven. GoedLeven in Zeeuws-Vlaanderen is een programma dat door een integrale aanpak en brede samenwerking onder andere betere zorg wil realiseren. In Noord Nederland is met behulp van een screeningsinstrument veel inzicht gegeven in hoe ouderen, ook in de krimpgebieden in Groningen, hun gezondheid, kwetsbaarheid en welbevinden ervaren. Dit inzicht heeft geleid tot meer vraaggestuurde interventies. Binnen het stimuleringsprogramma voor de lokale aanpak van gezondheidsachterstanden zal daarnaast meer ervaring worden opgedaan met de integrale aanpak van gezondheidsachterstanden, ook in krimpgebieden. Een belangrijk doel van het stimuleringsprogramma is om deze kennis op te schalen en te verspreiden zodat ook andere gemeenten hier hun voordeel mee kunnen doen.
Hoe beoordeelt u de taken en mogelijkheden van de lokale, provinciale en landelijke overheid om sociaal-economische en regionale gezondheidsverschillen terug te dringen?
De belangrijkste aangrijpingspunten voor de aanpak van sociaaleconomische gezondheidsverschillen liggen op lokaal niveau, dichtbij de mensen, partijen en partners waar het om gaat. Dit is ook de reden dat de focus van het stimuleringsprogramma op een lokale aanpak ligt en dat het beleid voor zorg nog meer gedecentraliseerd wordt. Uitwisseling van kennis en ervaring kan vervolgens op regionaal of landelijk niveau plaatsvinden. Daarbij moet worden opgemerkt dat het hier een erg taaie problematiek betreft, die een langdurige inspanning vergt.
In het Interbestuurlijk Actieplan Bevolking (2009) en de Interbestuurlijke Voortgangsrapportages Bevolkingsdaling (2011/2012) is de aanpak van de gevolgen van bevolkingsdaling en andere demografische veranderingen vastgelegd, waarbij ook gekozen is voor een interbestuurlijke aanpak met primaire verantwoordelijkheid voor gemeenten en een regierol (in het bijzonder in het fysieke domein) voor provincies. Bij deze aanpak spelen ook maatschappelijke organisaties, bedrijfsleven en actieve burgers een belangrijke rol.
Zie beantwoording Kamervragen 30/11/2011 2011Z22428
Het verbieden van festivals waar niet krachtig tegen drugsgebruik wordt opgetreden |
|
Kees van der Staaij (SGP), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht over het verbieden van festivals waar niet krachtig tegen drugsgebruik wordt opgetreden?1
Ja, ik heb kennis genomen van dit bericht.
Bent u van mening dat krachtig optreden tegen drugsgebruik in het algemeen en bij evenementen in het bijzonder noodzakelijk is?
Het gebruik van alcohol en drugs kan op evenementen problemen geven op het gebied van gezondheid en veiligheid. Het aanwezig hebben van middelen als XTC en andere harddrugs is ook bij evenementen verboden. De organisatoren van evenementen maken vooraf – samen met de gemeente – een realistische inschatting van de mogelijke risico’s en nemen maatregelen om eventuele risico’s zoveel mogelijk te voorkomen. Indien blijkt dat desondanks harddrugs aanwezig zijn, kan daartegen worden opgetreden door politie en OM, vaak in overleg met de organisatoren.
Vindt u het verantwoord dat evenementen opnieuw een vergunning krijgen, terwijl er sprake is van drugsgebruik en zelfs drugsdoden in eerdere jaren?
Zoals bekend, vinden in Nederland veel evenementen plaats, zeker gedurende de zomerperiode. De evenementen waar u op doelt, worden ieder jaar bezocht door meer dan een miljoen mensen. Helaas hebben – ondanks alle maatregelen die zijn genomen door de organisatoren en de gemeenten – bij sommige evenementen incidenten plaatsgevonden die te maken hadden met drugs. Gezien het aantal mensen dat deze evenementen bezoekt, valt niet uit te sluiten dat dergelijke incidenten ook in de toekomst zullen plaatsvinden. Daarbij moet niet worden vergeten dat degene die ervoor kiest drugs te gebruiken tijdens een evenement daar ook een eigen verantwoordelijkheid in heeft. Als vanuit de organisatie van een evenement voldoende aandacht wordt besteed aan preventie en zorg en adequaat wordt samengewerkt met de gemeente op het gebied van gezondheid en veiligheid, dan valt de organisatie de incidenten niet aan te rekenen en is er geen reden om een vergunning niet te verlenen.
Gelden er landelijke regels of richtlijnen voor drugsgebruik waarbij het tegengaan hiervan één van de voorwaarden is voor het verkrijgen van een vergunning voor een evenement?
De voorwaarden voor het verlenen van vergunningen voor evenementen zijn niet vastgelegd in landelijke regels of richtlijnen. Gemeenten regelen de vergunningverlening voor evenementen in hun Algemene Plaatselijke Verordening (APV). Hierin nemen zij ook de weigeringsgronden voor een vergunning op. De weigeringsgronden kunnen samenhangen met openbare orde en overlast, verkeersveiligheid, veiligheid van personen, volksgezondheid en bescherming van het milieu. Het vermoeden van drugsgebruik op zich is geen weigeringsgrond. De burgemeester kan een vergunning weigeren indien aannemelijk kan worden gemaakt dat er drugs gebruikt gaan worden tijdens een evenement, bijvoorbeeld op basis van ervaringen met het evenement in voorgaande jaren, en dat dit drugsgebruik, anders dan bedoeld in mijn antwoord op vraag 3, zal leiden tot openbare orde problematiek of aantasting van de volksgezondheid. Verder is de Opiumwet onverminderd van toepassing op evenementen.
In hoeverre is het (verwachte) drugsgebruik bij evenementen een wettelijk toegestane grond om een vergunning voor een dergelijk evenement te weigeren, danwel de verleende vergunning in te trekken? Wat is de wettelijke grondslag hiervoor?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre nemen gemeenten bij het verlenen van een vergunning voor een evenement voorwaarden op over het tegengaan van drugsgebruik? In hoeverre zien de gemeenten erop toe dat deze afspraken gehandhaafd worden?
Sommige gemeenten nemen bij het verlenen van een vergunning voor een evenement expliciet voorwaarden op over het tegengaan van drugsgebruik. Aanvragers van vergunningen voor «drugsgevoelige» evenementen zijn dan bijvoorbeeld verplicht aan te geven welke maatregelen worden genomen om drugsgebruik te ontmoedigen en te voorkomen. Ook kunnen tijdens het evenement maatregelen worden ingezet, zoals fouillering en drugshonden. Gemeenten laten zich bij de beoordeling van de vergunningaanvraag adviseren door de operationele diensten (onder meer politie, brandweer en GGD/GHOR). Dit advies wordt meegewogen bij het al dan niet verlenen van de vergunning.
Het bericht dat smartshops levensgevaarlijke drugs verspreiden |
|
Ard van der Steur (VVD), Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van RTL Nieuws waarin werd aangetoond dat verdovende middelen die op de opiumlijst staan worden verkocht als vitaminepillen? Zo ja, wat is hierop uw reactie?1
Ja, ik heb kennis genomen van deze uitzending. Een smartshop mag alleen legale middelen verkopen. Het is niet toegestaan middelen te verkopen die onder de werking van de Opiumwet of de Geneesmiddelenwet vallen.
Was u op de hoogte van het feit dat verdovende middelen worden verkocht in ten minste vier smartshops in Amsterdam en Utrecht? Zo ja, wat heeft u met die informatie gedaan en heeft u een overzicht van andere smartshops die verboden middelen verkopen?
Nee, dit was mij niet eerder bekend. Op dit moment wordt nader onderzocht op welke wijze kan worden opgetreden tegen de vier smartshops in Amsterdam en Utrecht. Mij zijn geen andere voorbeelden bekend van smartshops die illegale middelen verkopen.
Is het waar dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) pas smartshops controleert als een melding van verboden transacties bij binnenkomt? Zo ja, beschouwt u deze werkwijze als effectief? Waarom komt de NVWA pas in actie na een melding en niet op eigen initiatief? Zo nee, op welke manier controleert de NVWA dan wel?
De bevoegdheden op het gebied van toezicht zijn vervat in verschillende wetten. Dit kan de Warenwet zijn, de Opiumwet of de Geneesmiddelenwet. Afhankelijk van de wet op basis waarvan toezicht wordt gehouden, is of de NVWA of de IGZ aangewezen als toezichthouder. Daarom is bij controles van smartshops meestal sprake van gecombineerd toezicht, hetgeen betekent dat de NVWA samen met de IGZ en de politie controles uitvoert. Meestal vinden dergelijke controles plaats op basis van meldingen, soms op basis van andere signalen en gesignaleerde risico’s.
Heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) een rol bij de controle van smartshops? Zo ja, op welke wijze wordt hieraan invulling gegeven? Zo nee, waarom niet, gelet op het feit dat smartshops ook vitamines en amfetamines verkopen, evenals middelen die op de opiumlijst staan?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de gezondheid van de gebruiker in gevaar is als hij verslavende middelen gebruikt die hem zijn verkocht als vitaminepillen? Zo ja, welke concrete maatregelen neemt u op welke termijn om de smartshops die op deze wijze te werk gaan aan banden te leggen? Acht u het mogelijk en wenselijk de huidige algemene plaatselijke verordeningen in landelijke regels te vatten, zodat in heel Nederland voor alle smartshops met één maat wordt gemeten en op deze regels kan worden gecontroleerd? Zo nee, waarom niet?
Indien een gebruiker verslavende middelen gebruikt, terwijl hij denkt dat hij vitaminepillen slikt, kan dit ongewenste gevolgen hebben voor zijn gezondheid. Echter, wanneer iemand vitaminepillen wil kopen is de drogist of de apotheek daarvoor het geëigende kanaal, niet de smartshop. Een koper heeft op dit punt ook een eigen verantwoordelijkheid. Aangezien de NVWA en de IGZ betrokken zijn bij het toezicht op de smartshops, waar nodig ondersteund door de politie, acht ik extra maatregelen of aanvullende landelijke regels niet opportuun. Voorts verwijs ik naar het antwoord op vraag 3 en 4.
Kan de controle op de kwaliteit van partydrugs gezondheidsproblemen voorkomen? Moeten de organisatoren van feesten en exploitanten van horeca-ondernemingen of de overheid deze controle uitvoeren? Hoe staat u tegenover het verbinden van voorlichting over de risico’s van partydrugs aan deze controle? In hoeverre is uit onderzoek bekend of controles van partydrugs, al dan niet in combinatie met voorlichting, bijdragen aan een stijging of daling van het gebruik van dit soort drugs?
Via het Drugs Informatie en Monitoring Systeem (DIMS) kunnen (potentiële) gebruikers zich wenden tot een testservice die is verbonden aan een instelling voor verslavingszorg. Zij krijgen dan informatie over de samenstelling van het middel, over de werking van het middel en over de risico’s van het gebruik van het middel. Het landelijk coördinatiepunt, dat bij het Trimbos-instituut is ondergebracht, wordt gefinancierd door het ministerie van VWS, terwijl de lokale testservices worden gefinancierd door de lokale overheden.
Ik zie het niet als een taak van horecaondernemers of organisatoren van feesten om dergelijke controles uit te (laten) voeren. De uitvoerders van het DIMS beschikken over veel expertise over de samenstelling van drugs, de werking en de gezondheidsrisico’s. Dat is kennis die van horecaondernemers niet verwacht kan worden. Omdat het meestal gaat om het testen van verboden middelen is het DIMS-systeem strak in protocollen vastgelegd en beschikken de testservices over een ontheffing op grond van de Opiumwet.
Het gebruik van (party)drugs, of ze nu wel of niet vervuild zijn, brengt altijd gezondheidsrisico’s met zich mee. Er bestaan geen «gezonde» psychoactieve middelen. Het Trimbos-instituut doet regelmatig onderzoek naar het gebruik van partydrugs, zoals het Grote Uitgaansonderzoek van eind 2013, onderzoek naar het gebruik van partydrugs onder een grote groep frequent uitgaande jongeren. Aanvullend onderzoek naar het gebruik van partydrugs lijkt me daarom niet nodig.
Overigens leverde het onderzoek «Pillen testen in Nederland» (DJ Korf e.a., 2003) geen duidelijke aanwijzingen op voor een stijging van het gebruik van ecstasy als gevolg van pillentesten.
Acht u verder onderzoek naar gebruik van deze middelen onder specifieke doelgroepen zinvol als hierbij ook gekeken wordt naar de invloed van de angst voor vervuilde partydrugs op het kopen van ogenschijnlijk «gezondere» alternatieven via smartshops? Zo ja, op welke manier moet dat georganiseerd worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Welke rol ziet u weggelegd voor de politie bij de handhaving van de Opiumwet in relatie tot deze smartshops? Hoe verhoudt de rol van de politie zich tot die van de IGZ?
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op vraag 3 en 4.
De (dreigende) uitbraak van MERS-CoV |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het statement van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) met betrekking tot de uitbraak van MERS-CoV en de bezorgdheid die daarin uitgesproken wordt over het sterk stijgende aantal gevallen van deze ziekte?1
Ja.
Gaat u in, en zo ja op welke wijze, op de adviezen van de WHO aan desbetreffende landen om bepaalde stappen te ondernemen, in het bijzonder:
Ik onderschrijf de adviezen van de WHO. Het RIVM stelt zijn richtlijnen en protocollen in lijn met die adviezen op.
Het RIVM heeft een richtlijn met maatregelen rondom een (verdachte) patiënt opgesteld voor GGD-en, huisartsen en ziekenhuizen. In deze richtlijn staan adviezen met betrekking tot diagnostiek, opname in het ziekenhuis in strikte isolatie en de infectiepreventie maatregelen die bij thuisisolatie moeten worden getroffen. Het Nederlands huisartsen genootschap heeft de belangrijkste punten uit deze richtlijn ook beschikbaar gemaakt voor huisartsen via hun website.
Er zijn diverse internationale onderzoeken – met betrokkenheid van de WHO – waar het RIVM en het Erasmus MC aan bijdragen. Doel van deze onderzoeken is het verkrijgen van meer inzicht in de epidemiologie van MERS-CoV, waaronder de wijze van overdracht en de potentiële bronnen. Het RIVM heeft bijvoorbeeld recent een wetenschappelijke publicatie over de bevindingen rond de twee Nederlandse patiënten opgesteld (http://www.eurosurveillance.org/ViewArticle.aspx?ArticleId=20817).
Sinds het begin van de uitbraak in 2012 zijn GGD’en, reizigers en artsen in Nederland met regelmaat geïnformeerd door het RIVM. Het LCR (Landelijke Coördinatie Reizigersadvisering) heeft in de folder die speciaal is opgesteld voor personen die naar de Hadj gaan informatie opgenomen over het MERS-virus en over voorzorgsmaatregelen om besmetting te voorkomen. Deze folders worden gebruikt door alle vaccinatiecentra. Daardoor kunnen reizigers preventieve maatregelen nemen om niet geïnfecteerd te raken, kunnen artsen en terugkerende reizigers alert zijn op klachten passend bij een MERS infectie en kunnen de GGD en het RIVM passende maatregelen nemen bij een melding van een verdachte patiënt. Patiënten worden geïsoleerd verzorgd.
Het RIVM deelt alle benodigde gegevens over de Nederlandse patiënten conform de International Health Regulations met de WHO, het European Centre for Disease Prevention and Control (ECDC) en Saoedi-Arabië.
Kunt u het verschil toelichten in de volgende zaak: op de website van het RIVM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieubeheer) staat vermeld dat besmetting van mens op mens zelden en meestal binnen het ziekenhuis plaatsvindt2; in het persbericht van de FAO van 6 mei 2014 staat echter dat – hoewel de eerste gevallen waarschijnlijk door besmetting van dier op mens hebben plaatsgevonden – het merendeel van de gerapporteerde gevallen van MERS-CoV door mens-op-mens overdracht heeft plaatsgevonden3; ook de OIE geeft dit op haar website aan4?
Het RIVM stemt de berichtgeving af op die van de WHO. In de meest recente verklaring van het Emergency Committee van de WHO wordt geconcludeerd dat hoewel de ernst van de situatie qua impact op de volksgezondheid is toegenomen, er geen aanwijzingen zijn van efficiënte mens-op-mens transmissie. Sinds medio maart 2014 is er een forse toename van het aantal gevallen van MERS in het Midden-Oosten, die voor een zeer groot deel te wijten is aan gevallen gerapporteerd door Saoedi-Arabië. De toename van patiënten in Saoedi-Arabië wordt weer voor een groot deel verklaard door besmettingen in ziekenhuizen in verschillende steden, met ook besmettingen van hulpverleners. Deze besmettingen vonden plaats door gebrekkige infectiepreventie. Vandaar dat de WHO het belang van infectiepreventie maatregelen – die in Nederlandse ziekenhuizen bij besmettelijke ziekten altijd worden toegepast – met klem benadrukt.
Als het inderdaad zo is dat het merendeel van de besmettingen van mens op mens plaatsvindt, wat betekent dat dan voor het preventiebeleid rond deze uitbraak?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u ervan op de hoogte dat het afgelopen jaar het Ministerie van Volksgezondheid van Saudi-Arabië bepaalde risicogroepen (65+ers, kinderen, chronisch zieken en zwangere vrouwen) heeft aangeraden niet deel te nemen aan de Haij in verband met de MERS-uitbraak?5 Verwacht u een dergelijk advies ook voor dit jaar, en wat betekent dit voor eventuele specifieke maatregelen ten aanzien van pelgrims die terugkeren na de Haij van dit jaar?
Zoals beschreven in de nota naar aanleiding van het verslag bij wijziging van de Wet publieke gezondheid tot incorporatie van de Regeling Middle East respiratory syndrome coronavirus (MERS-CoV) (Tweede Kamer, 2013–2014, 33 711, nr. 5) ben ik op de hoogte van het advies dat het Ministerie van Volksgezondheid van Saoedi-Arabië vorig jaar heeft afgegeven. Ik heb geen reden om aan te nemen dat Saoedi-Arabië zijn aanbeveling dit jaar zal wijzigen. De WHO en het ECDC adviseren deelnemers aan pelgrimsreizen naar Saoedi-Arabië inmiddels om voorafgaand aan hun reis contact op te nemen met hun arts om te bespreken of er redenen zijn om de reis uit te stellen. Nederland volgt dit advies van de WHO en het ECDC. De LCR (Landelijke Coördinatie Reizigersadvisering) heeft net zoals vorig jaar een voorlichtingsfolder beschikbaar gesteld om pelgrims optimaal voor te lichten over MERS-CoV. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid nader onderzoek te steunen naar de overdracht van het virus van dier op mens? Klopt het dat de Erasmus Universiteit in Rotterdam een van de leidende onderzoeksinstituten voor MERS is?
Het RIVM verzamelt alle beschikbare informatie over de twee MERS-patiënten in Nederland om meer kennis te achterhalen over de mogelijke bron en wijze van hun besmetting. Deze informatie wordt gedeeld met het ECDC, de WHO en Saoedie-Arabië om deze te bundelen met kennis over andere patiënten of uit andere bronnen. Ik vind dat verder onderzoek naar de overdracht van dier op mens met name op het Arabisch schiereiland moet plaatsvinden. In december 2013 hebben Nederlandse wetenschappers van het RIVM samen met wetenschappers van het Erasmus MC en uit Quatar het eerste bewijs geleverd dat dromedarissen besmet kunnen raken met het MERS-coronavirus. Dit is een belangrijke bijdrage geweest aan het onderzoek naar de eigenschappen van het virus.
Bent u van mening dat landen in de Arabische regio voldoende inzet plegen om de bron van de infectie op te sporen?
De WHO en de FAO hebben in hun recente statements over MERS-CoV opgeroepen het essentiële onderzoek naar de epidemiologie, de transmissieroute en de riscofactoren voor verspreiding te starten en te versnellen. Ik kan hieruit opmaken dat de WHO en de FAO de inzet van deze landen tot nu toe onvoldoende vinden.
Het aantreffen van het levensgevaarlijk MERS-virus in Nederland |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Dodelijk longvirus ook in Nederland»?1
Ik verwijs naar mijn brief van 14 mei 2014 (Tweede Kamer, 2013–2014, 32 793, nr. 145) over een patiënt met MERS-Coronavirus in Nederland.
Per wanneer was bekend dat deze patiënt met het MERS-virus was besmet?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn alle mensen die in contact geweest zijn met deze patiënt al opgespoord en onderzocht?
Bij het contactonderzoek zijn door de betrokken GGD’en en ziekenhuizen alle personen in kaart gebracht die nauw contact hebben gehad met de patiënten, conform de daarvoor opgestelde criteria. Deze nauwe contacten zijn allemaal bereikt en hun gezondheidstoestand wordt actief gevolgd.
Uit voorzorg zijn ook de medepassagiers die vlakbij de twee patiënten hebben gezeten tijdens hun terugvlucht geïnventariseerd. Zij zijn, op 1 na, ook bereikt en hun gezondheidstoestand wordt ook actief gevolgd.
Welke maatregelen neemt u om de import en verspreiding van het MERS-virus in Nederland tegen te gaan?
Sinds het begin van de uitbraak in 2012 zijn GGD’en, reizigers en artsen in Nederland met regelmaat geïnformeerd door het RIVM. Het LCR (Landelijke Coördinatie Reizigersadvisering) heeft in de folder die speciaal is opgesteld voor personen die naar de Hadj gaan informatie opgenomen over het MERS-virus en over voorzorgsmaatregelen om besmetting te voorkomen. Deze folders worden gebruikt door alle vaccinatiecentra. Daardoor kunnen reizigers preventieve maatregelen nemen om niet geïnfecteerd te raken, kunnen artsen en terugkerende reizigers alert zijn op klachten passend bij een MERS infectie en kunnen de GGD en het RIVM passende maatregelen nemen bij een melding van een verdachte patiënt. Patiënten worden geïsoleerd verzorgd.
Deelt u de mening dat iedereen die uit Saoedi-Arabië in Nederland arriveert gescreend moet worden op MERS? Zo nee, waarom niet?
Nee. Per jaar reizen er vele duizenden mensen vanuit Nederland naar het Midden-Oosten. Het is niet nodig en niet haalbaar om al deze mensen bij thuiskomst te testen op het MERS-Corona virus. Wel vind ik het belangrijk om reizigers en artsen optimaal te informeren over MERS en andere infectieziekten, zodat zij snel en adequaat kunnen reageren wanneer een reiziger met gezondheidsklachten terugkeert uit het buitenland. Hiermee sluit ik aan bij de adviezen van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) en het European Centre for Disease Prevention and Control (ECDC).
Het houden van kamelen en dromedarissen en de overdracht van MERS |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Melkkamelen zijn gevoelige dieren»?1
Ja.
Kent u het bericht «Wat is MERS, en hoe gevaarlijk is het?»?2
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven waarom de kamelenmelkerij in Berlicum een ontheffing heeft gekregen voor het houden van kamelen en dromedarissen, terwijl deze niet op de lijst staan van voor productie te houden dieren? Zo nee, waarom niet?
Het toenmalige Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie heeft in 2012 Livestock Research van Wageningen Universiteit (WUR) gevraagd een advies op te stellen over het toevoegen van de Camelus Dromedaris aan de positieflijst voor productiedieren. De WUR heeft hiervoor een commissie van deskundigen samengesteld bestaande uit experts van de WUR, Faculteit Diergeneeskunde en Safaripark Beekse Bergen. De commissie heeft geadviseerd om de Camelus dromedaris niet aan de positieflijst productiedieren toe te voegen indien toepassing van oxytocine structureel noodzakelijk blijkt te zijn om de melkgift te bevorderen. De commissie heeft verder geen onoverkomelijke welzijnsproblemen bij de lacterende dieren en hun jongen geconstateerd.
Gelet het feit dat de voorschriften van het Besluit welzijn productiedieren wordt nageleefd, het bedrijf onder controle staat van een dierenarts en oxytocine niet meer structureel wordt toegepast om de melkgift te stimuleren heb ik onder voorwaarden de ontheffing voor het bedrijf in 2013 verlengd met 5 jaar tot
1 maart 2018.
Erkent u dat het houden van kamelen en dromedarissen leidt tot ongerief en stress als gevolg van het machinaal melken, het routinematig inspuiten van oxitocine en de scheiding van jong en moeder?3 Zo nee, waarom niet?
Voor het stimuleren van de melkgift worden de jongen eerst bij de moeder gelaten. Het drinken van het jong bij de moeder is voldoende om de melkgift op gang te laten komen waarna het moederdier aan de melkmachine wordt gekoppeld. Het jong en de moeder worden tijdens het melken niet gescheiden.
Na het melken drinkt het jong de resterende, nog in het uier aanwezige melk, op. Het structureel inspuiten van oxytocine is hierbij niet nodig en wordt ook niet toegepast.
Is het waar dat het MERS-virus wordt overgedragen via onder meer melk van kamelen en dromedarissen, en in verse melk drie dagen kan overleven? Zo ja, op welke wijze wordt gewaarborgd dat de in Nederland geproduceerde melk vrij is van het MERS-virus, en hoe beschermt u de volksgezondheid tegen dat virus?
Het is bekend dat MERS in melk kan overleven. Door verhitting wordt het virus gedood. Het is niet bekend wat het uitscheidingspatroon in melk is en of het wordt overgedragen via de melk. Het MERS-virus is niet geconstateerd in Nederland en er zijn ook geen aanwijzingen dat dit virus in Nederland zou voorkomen. Het bedrijf is vanaf 2010 geheel zelfvoorzienend met betrekking tot uitbreiding van het aantal dieren en daarmee niet afhankelijk van import van dieren uit landen waar de kans op besmetting aanwezig is. Op 15 mei jl. heeft de NVWA een extra inspectiebezoek ingelast en geconstateerd dat in oktober 2013 het bedrijf bloed heeft laten afnemen voor een drachtigheidsonderzoek en daarnaast dit bloed door het RIVM heeft laten onderzoeken op het MERS-virus.
Alle uitslagen waren negatief. Er is geen reden om aan te nemen dat er door dit bedrijf een risico is op besmettingsgevaar.
Erkent u dat het houden van exotische dieren als kamelen en dromedarissen in Nederland niet wenselijk is? Zo ja, bent u bereid een verbod in te stellen op het houden van kamelen en dromedarissen? Zo nee, waarom niet?
Bij het houden van dieren is niet de vraag van belang of de soort exotisch is maar de vraag of aan het houden ervan onacceptabele welzijns- of gezondheidsrisico’s voor mens of dier verbonden zijn die niet of nauwelijks te minimaliseren zijn middels diersoortspecifieke houderijvoorschriften. Aan het houden van dromedarissen op het onderhavige bedrijf zijn geen onacceptabele welzijns- of gezondheidsrisico’s verbonden. Om deze reden zie ik geen noodzaak de ontheffing in te trekken. Dit laat onverlet dat na afloop van elke ontheffingsperiode wordt geëvalueerd of het bedrijf heeft voldaan aan de bij de ontheffing behorende voorwaarden. Ook in 2018 zal worden geëvalueerd of het bedrijf hieraan heeft voldaan en zal worden bezien of de ontheffing kan worden verlengd of dat de soort kan worden toegevoegd aan de positieflijst productiedieren.
Deelt u de bevindingen van de Wetenschapswinkel Wageningen UR (2008) dat het routinematig inspuiten van oxitocine om dromedarissen machinaal te kunnen melken een fundamenteel probleem vormt, en negatieve gevolgen heeft voor de dromedarissen? Bent u bereid maatregelen te treffen tegen het stelselmatig injecteren van oxitocine bij dieren? Zo ja, op welke wijze, en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid alsnog de ontheffing tot het houden van kamelen en dromedarissen in te trekken? Zo nee, waarom niet? Op welke wijze, en op welke termijn, wilt u de ontheffing evalueren?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u aangeven op welke wijze MERS-besmetting de Nederlandse exportpositie zou kunnen schaden, en of er aanwijzingen zijn op kruisbesmetting via andere diersoorten? Zo nee, bent u bereid daarnaar onderzoek te laten verrichten, en de uitkomsten daarvan met de Kamer te delen?
MERS is tot op heden alleen aangetroffen bij kameelachtigen buiten Europa en niet bij voor Nederland economisch belangrijke diersoorten, zoals runderen, varkens of pluimvee. Er zijn geen aanwijzingen voor het optreden van kruisbesmettingen met andere diersoorten. Ik vind het daarom op dit moment niet nodig extra onderzoek te laten verrichten.
Het beleid van kinderdagverblijven t.a.v. inentingen van kinderen waar zij zorg voor dragen |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het onderzoek dat RTL nieuws heeft gedaan naar het beleid van kinderdagverblijven t.a.v. inentingen van kinderen waar zij zorg voor dragen?1
Ja.
Deelt u de mening dat ouders er recht op hebben te weten hoe hun kinderdagverblijf omgaat met kinderen die niet ingeënt zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, zou dit recht op informatie het best geëffectueerd kunnen worden door standaard in de GGD-controles op te laten nemen hoe een kinderdagverblijf omgaat met niet-ingeënte kinderen, en of deze binnen het kinderdagverblijf aanwezig zijn? Zo nee, ziet u andere manieren om hierin te voorzien?
Het is voorstelbaar dat ouders willen weten of er niet ingeënte kinderen in het kinderdagverblijf aanwezig zijn. Het kinderdagverblijf kan ouders informeren over het beleid ten aanzien van de toelating van kinderen die niet deelnemen aan het Rijksvaccinatie programma. Daarbij kan toegelicht worden dat kinderen onder de leeftijd van 14 maanden allemaal nog niet zijn ingeënt tegen BMR (Bof, Mazelen, Rode hond) en MenC (Meningokokken C). Ook kan aangegeven worden dat, indien dit ook de praktijk is, het kinderdagverblijf de ouders verzoekt om op vrijwillige basis informatie te verstrekken over de vaccinatiestatus van het kind. Op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens (verder: Wbp) is het niet toegestaan dat een kinderdagverblijf ouders verplicht tot het geven van dergelijke medische (persoons)gegevens. Indien ouders expliciet instemmen met het verstrekken van gegevens over de vaccinatiestatus van hun kind, kan het kinderdagverblijf – zoals het RIVM ook adviseert – deze gegevens registreren. De GGD kan dan snel handelen, in geval van uitbraak van een ziekte. Dit blijkt in veel gevallen reeds de praktijk te zijn. Tot slot kan het kinderdagverblijf desgevraagd aangeven of er, voor zover bekend, wel of geen kinderen worden opgevangen die niet deelnemen aan het Rijksvaccinatieprogramma, mits deze gegevens niet zijn te herleiden tot personen.
De inspectie door de GGD op basis van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen, richt zich bij de controle op de vraag of een veilige en gezonde opvangomgeving voldoende is gewaarborgd. Hierbij wordt dan met name toegespitst op de vraag of het kinderdagverblijf heeft voorzien in voldoende (voorzorgs)maatregelen in geval van uitbraak van een ziekte. De Minister van SZW zal in overleg met de GGD bezien of bij de GGD-inspectie – conform het advies van het RIVM – aandacht kan worden gegeven aan het belang van een registratie van de vaccinatiestatus van de opgevangen kinderen.
Wat vindt u ervan dat er kinderdagverblijven zijn die niet-ingeënte kinderen willen weigeren?
Zoals reeds aangegeven in de beantwoording op de vragen van Kamerleden Tellegen en Rutte over dit onderwerp (Kamerstuk 2014D13205), is er geen juridische basis voor een algehele weigering zondermeer om niet ingeënte kinderen toe te laten tot kinderopvangvoorzieningen. Afhankelijk van de situatie en het concrete risico kan er een objectieve rechtvaardigingsgrond zijn om (bijvoorbeeld) één of meer kinderen (tijdelijk) de toegang tot een kinderopvangvoorziening te weigeren. Een dergelijke weigering moet een legitiem doel dienen en tevens een passend en noodzakelijk middel zijn om dit doel te bereiken. Gedacht kan worden aan een situatie waarin een ziekte zich op een bepaald moment voordoet, bijvoorbeeld in een bepaalde regio of binnen een bepaalde risicogroep. Overwegingen van proportionaliteit en subsidiariteit spelen in dit verband een belangrijke rol. Het is uiteindelijk aan de rechter om te beoordelen of de weigering juridisch aanvaardbaar is.
Wanneer een kinderdagverblijf een kind weigert louter op basis van het feit dat het niet is ingeënt conform het Rijksvaccinatieprogramma (verder: RVP) en zonder dat er een aantoonbare rechtvaardigingsgrond aanwezig is, zou de rechter kunnen oordelen dat het kinderdagverblijf handelt in strijd met het verbod op discriminatie.
Het RIVM geeft overigens aan dat het louter toelaten van kinderen die deelnemen aan het RVP een zeer beperkt effect heeft op het risico van het oplopen van de ziekten waartegen gevaccineerd wordt. In de eerste plaats is de vaccinatiegraad in Nederland hoog, waardoor de meeste RVP-ziekten weinig voorkomen en kinderen die deelnemen aan het RVP beschermd zijn tegen de ziekten waartegen ze gevaccineerd zijn. Daarnaast is het kinderdagverblijf maar één van de potentiële besmettingsroutes. Ook buiten het kinderdagverblijf kunnen contacten zijn met ongevaccineerde personen. In de praktijk worden de ziekten, waartegen in het RVP gevaccineerd wordt, meestal opgelopen buiten het kinderdagverblijf, zoals via familie en reizen naar het buitenland. Tot slot geldt dat ook kinderen die wel deelnemen aan het RVP sommige van deze ziektes (bof, mazelen, rode hond en meningokokken C) kunnen introduceren op het kinderdagverblijf, omdat kinderen pas op de leeftijd van 14 maanden tegen deze ziekten gevaccineerd worden.
De leeftijdscontrole op alcohol in supermarkten |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de onthullingen in de radio-uitzending van Argos van 19 april 2014?1
Ja, ik ben bekend met de inhoud van deze radio uitzending.
Wat vindt u van het in de uitzending van Argos gelanceerde plan van bestuurder Hovers om een kleine beperking van de vrije keuze van de leeftijdscontrole voor supermarkten te realiseren, zodat alleen nog aangetoonde effectieve controlesystemen mogen worden ingezet door zowel supermarktondernemers die dit graag willen als organisaties die dit niet willen?
Zoals toegezegd aan uw Kamer, laat ik op dit moment onderzoek doen naar de effectiviteit van leeftijdsverificatie systemen. Dit onderzoek zal, samen met enkele andere relevante onderzoeken, voor het zomerreces aan uw Kamer worden gezonden. Daarnaast heb ik onlangs overleg gevoerd met verschillende betrokken partijen, waaronder het Centraal Bureau Levensmiddelen (CBL), de Koninklijke Slijters Unie en NOC*NSF, over de resultaten van het rapport «Alcoholverkoop aan jongeren 2013, ontwikkeling in de landelijke naleving van de leeftijdsgrenzen» dat ik in januari 2014 aan uw Kamer heb gestuurd. Tijdens dit overleg is besproken op welke wijze de naleving verder kan worden verbeterd en zijn meerdere opties de revue gepasseerd. Er zijn punten waarop we elkaar kunnen versterken om de naleving te verbeteren, maar uiteindelijk is het aan de sector zelf om te bepalen welk systeem ze daarbij willen hanteren.
Deelt u de visie dat daardoor de handhavingsopgave enorm wordt gereduceerd, dat het gemiddelde nalevingsniveau binnen korte termijn op of nabij de 100% kan worden gebracht en dat de primaire doelstelling van de leeftijdsgrenzen wordt bereikt, namelijk de bescherming van de jeugd tegen alcohol en tabak, en dat 50.000 caissières een veiliger werkomgeving krijgen? Zo nee, hoe denkt u dan tot een sluitende leeftijdscontrole te komen aangezien tot op heden, na vele jaren van vrijblijvende handhavingsmethoden, de branche nog maar tot een handhavingsscore komt van 47%?
In het najaar van 2014 zal opnieuw een landelijk representatief onderzoek worden uitgevoerd naar de naleving van de leeftijdsgrenzen. Dit keer zal de naleving van de leeftijdsgrens van 18 jaar bij de verkoop van alcohol en tabak worden onderzocht door zogenaamde mystery shoppers. Ik ga er van uit dat de recente verhoging van de leeftijdsgrens van 18 jaar een positief effect zal hebben op de naleving, ondersteund door de campagne NIX18 en de nieuwe sociale norm, dat het niet normaal is te roken en drinken onder de 18 jaar.
In reactie op deze vraag heeft het CBL aangegeven dat iedere kassamedewerker de CBL-training «Soms moet je nee verkopen» volgt, dat ketens zichzelf en elkaar op de naleving controleren en dat alle ketens op de een of andere manier een hulpmiddel aan de kassa hebben ingezet om de kassamedewerker te helpen bij de leeftijdscontrole. Onderling delen de ketens ervaringen om er voor te zorgen dat alle percentages uiteindelijk hoger komen te liggen. Volgens het CBL zullen deze gezamenlijke inspanningen een bijdrage leveren aan het verbeteren van de naleving.
Vindt u op grond van de onthullingen in de uitzending van Argos dat u grip heeft op het leeftijdscontroledossier? Biedt u de branche daarmee niet juist de mogelijkheid voor het maken van afspraken over leeftijdscontrole en voor het buitensluiten van effectieve controlesystemen?
Op dit moment onderzoekt de Autoriteit Consument en Markt (ACM) of al dan niet sprake is van ongeoorloofde afspraken binnen het CBL over de inzet van bepaalde effectieve controlesystemen. De ACM heeft mij laten weten dat het onderzoek nog steeds loopt. Ik wacht de uitkomsten van dat onderzoek af, alvorens hier verdere uitspraken over te doen.
Wat vindt u ervan dat het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel (CBL) in de uitzending van Argos verklaart dat het niet aan haar is om zijn leden te adviseren over de wijze van leeftijdscontrole, terwijl het CBL, samen met Koninklijke Horeca Nederland (KHN), in het kader van het onder uw sturing tot stand gekomen zogenaamde DOA-commitment (DOA = Directeuren Alcohol Overleg) van december 2012, juist heeft toegezegd als eerstverantwoordelijke partij op te zullen treden voor het uitdragen van «good practices» op dit terrein? Gezien het bovenstaande, wat is nu precies de rol van het CBL in het leeftijdscontroledossier en hoe verhoudt dit zich tot zijn uitspraken in de media en de afspraken gemaakt in het kader van het DOA?
In reactie op deze vraag heeft het CBL aangegeven dat via het CBL informatie en zogenaamde good practices worden gedeeld. Er wordt geen specifieke aanpak gepromoot door het CBL. De rol van het CBL is faciliterend, waarbij alleen informatie beschikbaar wordt gesteld. Het CBL heeft niet de bevoegdheid een specifieke aanpak op te leggen en heeft die ambitie ook niet. De leden zijn zelf verantwoordelijk voor de keuze voor een hulpmiddel of een systeem. Deze keuze wordt volgens het CBL gemaakt op basis van de individuele behoeften van een keten en kan per keten verschillen.
Kunt u uitleggen waarom u de 47% naleving in januari van dit jaar typeerde als «een sterke verbetering ten opzichte van de situatie in 2011», terwijl uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat een dergelijk percentage niets zegt over de mate waarin jongeren wel of geen alcohol en tabak kunnen verkrijgen? Kunt u nader toelichten hoe met de huidige caissièrecontrole, zelfs wanneer deze tot gemiddeld 70% naleving zou leiden, kan worden voorkómen dat vanuit resterende winkels (waar dus geen sprake is van naleving) aan jongeren nog volop alcohol en tabak wordt verstrekt?
De 47% uit 2013 is een verbetering ten opzichte van de 28% uit 2011. Echter, zoals ik ook heb aangegeven in mijn brief van januari 2013 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 27 565, nr. 124) is een gemiddelde naleving van 47% onvoldoende. Het is voor minderjarigen nog steeds veel te eenvoudig om aan alcohol te komen. Ik zal de betrokken partijen blijven aanspraken op het verbeteren van de naleving en in het najaar volgt nieuw onderzoek naar de naleving van de leeftijdsgrens bij de verkoop van alcohol en tabak.
Deelt u de opvatting dat het moreel laakbaar en ontoelaatbaar is dat, wanneer franchisers een effectief leeftijdscontrolesysteem, zoals Ageviewers, willen inzetten in hun winkel, dit onmogelijk wordt gemaakt of zelfs wordt verboden door hun hoofdorganisatie? Hoe denkt u deze franchisers concreet tegemoet te kunnen komen, zodat zij niet gedwongen worden om de wet te blijven overtreden, maar juist de vrijheid krijgen om zelf de keuze voor de inzet van een effectief leeftijdscontrolesysteem te maken, conform de door u bepleite keuzevrijheid in dit dossier?
Hoewel dergelijke signalen mij verontrusten, is het in dit specifieke geval niet aan mij om uitspraken te doen over een intern geschil tussen een franchiser en zijn hoofdorganisatie. Uiteindelijk is het aan de verkopers van alcohol en tabak om zich te houden aan de wettelijke eisen die gelden bij de naleving van de leeftijdsgrens en om te bepalen op welke manier zij dat doen. Als verkopers daarbij gebruik maken van effectieve controlesystemen, dan juich ik dat toe.
Handhaving van de Drank- en Horecawet op Nederlandse campings |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de website van Camping De Appelhof op Terschelling waarop wordt uitgelegd wat zijn beleid is ten aanzien van alcoholgebruik op de camping?1
Ja
Deelt u de mening dat door deze manier van informatieverstrekking de suggestie wordt gewekt dat alcoholgebruik onder de 18 jaar mogelijk is? Deelt u de mening dat het signaal dat er vanuit gaat vanwege de schadelijke effecten van alcohol zeer onwenselijk is en handhaving van de nieuwe minimumleeftijd voor de verkoop en het bezit van alcohol ondermijnt? Zo nee, waarom niet?
De bewering op de website van Camping De Appelhof dat jongeren in en om de tent alcoholhoudende drank mogen drinken is niet juist. Met uitzondering van de besloten ruimte binnen de tent en de aangehechte luifel is een campingterrein publieke ruimte. Dit geldt ook voor de ruimte om de tent wanneer deze door bezoekers in de praktijk als looppad wordt gebruikt. In de publieke ruimte mogen jongeren onder de 18 geen alcohol voor handen hebben. De foto op de website toont een groep jongeren die op een looppad bij elkaar zitten en hierbij alcohol gebruiken, een dergelijke situatie is voor jongeren onder de 18 jaar strijdig met de wet. Ik deel uw mening dat het onwenselijk is dat jongeren op deze manier misleid worden.
Hoeveel alcoholgerelateerde incidenten deden zich de afgelopen jaren voor op Nederlandse campings? In hoeveel gevallen was sprake van overmatig alcoholgebruik door jongeren onder de 18 jaar?
In het Letsel Informatie Systeem van VeiligheidNL wordt door een representatieve steekproef van Spoedeisende Hulpafdelingen (SEH) in Nederland bijgehouden wat de oorzaak is van verwondingen en vergiftigingen waarmee patiënten zich melden. Voor de gevallen waarvoor geregistreerd is waar een alcoholvergiftiging is opgelopen, betreft dat in 1% van de gevallen een camping. Van de verwondingen waarbij op de SEH is geregistreerd dat alcohol een rol heeft gespeeld als (mede)oorzaak, is minder dan 1% opgelopen op een camping. Deze aantallen zijn te klein om een betrouwbare uitspraak te kunnen doen over het aantal alcoholincidenten op campings in Nederland die op SEH-afdelingen worden behandeld.
Welke bevoegdheden hebben toezichthouders momenteel om te handhaven op kampeerterreinen? Acht u deze mogelijkheden voldoende? Zo nee, wat is nodig en mogelijk om het handhavingsinstrumentarium op de kortst mogelijke termijn uit te breiden? Deelt u de mening van RECRON (Vereniging van Recreatieondernemers Nederland) dat kampeerterreinen niet worden gerekend tot publiek toegankelijke plekken en zijn vrijgesteld van de nieuwe regels?2 Zo nee, waarom niet?
Het verbod op het voor handen hebben voor alcohol door minderjarigen in de publieke ruimte heeft betrekking op zowel de openbare weg (ruim opgevat) als op alle plaatsen die voor publiek toegankelijk zijn, zelfs als dat tegen betaling is of op bepaalde tijdstippen of voor een beperkt publiek. Kampeerterreinen vallen, met uitzondering van de besloten ruimte binnen de tent en de aangehechte luifel, onder «voor publiek toegankelijke plaatsen». Ik deel de mening van RECRON niet. Toezichthouders mogen elke plaats betreden voor controle, ook campings. Enige uitzondering zijn privéruimten die dienen als slaapplaats, tenzij hier alcohol verkocht wordt.
Welke mogelijkheden ziet u om nog voor het aanbreken van de zomervakantie campings te wijzen op hun verantwoordelijkheid voor de gezondheid van jongeren en de handhaving op campings te intensiveren? Hoe gaat u voorkomen dat jongeren massaal naar campings trekken die zowel de geest als de letter van de wet aan hun laars lappen?
Op zeer korte termijn ga ik in gesprek met burgemeester Bats van Terschelling. In zijn gemeente liggen drie van de acht «jongerencampings» die de grootste groep jongeren trekt. Ook het OM schuift aan bij dit overleg. Het doel van dit gesprek zal zijn te bespreken hoe de burgemeester het toezicht op naleving van de leeftijdsgrenzen kan verstevigen. Op basis van de uitkomsten van dit gesprek zal ik bezien welke vervolgstappen nodig zijn.
Bent u in dit licht bereid burgemeesters op te roepen met beheerders van kampeerterreinen in hun gemeenten het gesprek aan te gaan en onderlinge afspraken te maken zodat op een verantwoorde wijze aankoop en bezit van alcohol wordt beperkt tot de groep vanaf 18 jaar, en best practices worden uitgewisseld tussen gemeenten? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het proefschrift van dr. Peggy van der Pol ‘The Dynamics of Cannabis Use and Dependance’ |
|
Ard van der Steur (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het proefschrift: «The Dynamics of Cannabis Use and Dependance»?1
Ja.
Hoe oordeelt u over de conclusies van dit proefschrift?
De centrale vraag in de studie was welke factoren een rol spelen bij de ontwikkeling van verslaving en het zoeken van hulp daarbij. Het onderzoek ging specifiek in op de rol van THC bij de ontwikkeling en het voortduren van cannabisverslaving. De sterkte van cannabis blijkt wel een rol te spelen, maar die rol is beperkter dan die van factoren als negatieve levensgebeurtenissen, de aanwezigheid van (psychische) problemen en eerdere verslavingssymptomen. Dergelijke informatie is van wezenlijk belang voor het aanbod van preventie en behandeling.
Bent u bekend met de conclusie dat zo’n 40% van de onderzochte cannabisgebruikers alsnog verslaafd raakte aan cannabis en dat een deel van de onderzochte personen al verslaafd was? Hoe verklaart u deze verslaving?
Ja. In dit onderzoek zijn 600 jongvolwassenen (18–30 jaar) onderzocht die minstens een jaar lang minimaal drie keer per week blowden. Er werden twee groepen onderscheiden: zij die wel verslaafd waren aan cannabis (N=252) en zij die dat niet waren (N=348). Beide groepen werden drie jaar lang gevolgd. In deze periode was de verslaving bij 28% van de verslaafde groep aanwezig op alle meetmomenten. Bij de aanvankelijk niet-verslaafde gebruikers ontstond bij 37% alsnog een verslaving. Volgens de onderzoeker was er geen duidelijk verband tussen de mate van cannabisgebruik en verslaving. Wel vond zij dat het ervaren van (psychische) problemen, coping motieven voor het gebruik van cannabis en eerdere cannabis verslavingssymptomen vaker voorkwamen bij mensen die verslaafd waren, werden of bleven dan bij degenen die geen verslaving ontwikkelden.
Deelt u de zorgen over het verslavende effect van cannabis?
Ja. Ik vind dat de ontwikkeling van een verslaving, of het nu aan cannabis is of aan een ander middel, zoveel mogelijk voorkomen dient te worden. Deze studie maakt weer eens duidelijk, dat naast de (psychotrope) werking van het middel sec de aanwezigheid van andere factoren een minstens zo belangrijke rol speelt. Methoden van preventie en behandeling dienen daarom steeds geactualiseerd te worden naar aanleiding van nieuwe inzichten over het ontstaan en beloop van verslaving.
Welke maatregelen overweegt u om het gebruik van en verslaving aan cannabis (verder) tegen te gaan?
De uitkomsten van dit onderzoek geven mij geen aanleiding tot nadere maatregelen. De studie geeft een beter inzicht in de factoren die een rol spelen bij verslaving, en daarmee kunnen professionals op het terrein van preventie en behandeling hun aanbod aanpassen. Ik heb er vertrouwen in dat de branche dit zo snel mogelijk zal gaan doen.
Kinderen van allochtone afkomst die nog steeds evenveel overgewicht hebben |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Minder dikke autochtone kinderen», waarin naast de lichte afname van het aantal te zware autochtone kinderen ook wordt gesteld dat allochtone kinderen nog steeds evenveel overgewicht hebben?1
Ja.
Bent u tevreden met de lichte afname van het aantal te zware kinderen van autochtone afkomst? Welke ambities heeft u nog op dit terrein?
Voor mijn beleid baseer ik me op gegevens van het CBS. De cijfers van 2013 heb ik nog niet ontvangen; deze verwacht ik medio dit jaar. Ik kan de meest recente ontwikkelingen vanuit het CBS nog niet afzetten tegen de cijfers waar het artikel zich op baseert (met als bron een onderzoek van GGD Haaglanden, TNO en het LUMC.) Uiteraard hoop ik dat de landelijke representatieve cijfers een positieve ontwikkeling laten zien.
Ik heb tijdens de startconferentie van het NPP Alles is Gezondheid aangegeven dat het de ambitie is om de trend bij overgewicht te verslaan. Op basis van de eerste berekeningen van het RIVM in het kader van de Volksgezondheid Toekomst Verkenning, betekent dit voor overgewicht een daling in het aantal volwassenen met overgewicht (inclusief obesitas) ten opzichte van de huidige 48%. Voor de jeugd met overgewicht (inclusief obesitas) betekent dit een daling ten opzichte van de huidige 13,2%. Deze cijfers zijn afkomstig van het CBS, bronjaar 2012.
Hoe duidt u dat kinderen van allochtone afkomst nog steeds evenveel kampen met overgewicht en dat de licht dalende trend bij autochtone kinderen door hen niet wordt gevolgd?
Zoals aangegeven bij antwoord 2, kan ik nog niet op basis van de CBS cijfers duiden of er landelijk gezien een dalende trend is bij kinderen. We weten dat preventie en zo ook de aanpak van overgewicht een kwestie van lange adem is. Het vraagt bovendien goede aansluiting bij leefwereld van mensen. Begrip van hun waarden, cultuur en motivatie is daarbij essentieel. Op basis van onderzoek weten we dat niet alle leefstijl- en overgewichtinterventies evengoed aansluiten bij diverse doelgroepen en dat maatwerk via bijvoorbeeld de gemeente of wijk en de professional nodig zijn. Sinds de landelijke nota Gezondheid Dichtbij2 is daarom onder andere sterker ingezet op het bereiken van mensen via de wijk. Voorbeelden hiervan zijn het programma Sport en Bewegen in de buurt (met o.a. buurtsportcoaches, de Sportimpuls), ZonMw Programma Gezonde Slagkracht en de JOGG-aanpak van het Convenant Gezond Gewicht.
Welke bewezen effectieve aanpakken voor het reduceren van overgewicht bij allochtone kinderen zijn er in Nederland? Zijn deze aanpakken ook effectief bij niet-Westerse allochtonen? Bent u van mening dat er voldoende aanpakken zijn om te dikke allochtone kinderen te helpen of vindt u dat er snel nieuwe aanpakken ontwikkeld moeten worden? Zo ja, hoe gaat u dat doen?
Vanuit de beleidsinzet met motto «gezondheid dichtbij» is vanuit landelijk overgewichtbeleid stevig ingezet op Jongeren Op Gezond Gewicht (JOGG) van het Convenant Gezond Gewicht. JOGG is een gefundeerde methode om overgewicht lokaal aan te pakken en heeft in verschillende landen al goede resultaten laten zien. Via de gemeente worden wijken en gezinnen bereikt waarbij de problematiek het grootst is. Dit zijn zowel autochtone als allochtone kinderen en hun ouders. De JOGG-aanpak maakt expliciet gebruik van social marketing principes en zorgt voor aansluiting bij leefwereld, motivatie en taal van de lokale doelgroep. Zo kent het stimuleren van water drinken andere argumenten en acties voor ouders en kinderen met een niet-Westerse achtergrond. Dit wordt bewust toegepast in de JOGG-activiteiten en weet op deze wijze de doelgroep te bereiken en te motiveren. Inmiddels zijn in diverse JOGG-gemeenten resultaten behaald en zien we daar het overgewicht dalen en het eet- en beweeggedrag bij de doelgroep significant verbeteren. Ik heb u hier onlangs over geïnformeerd via mijn brief van d.d. 7 april 2014.3
Naast de JOGG-methode zijn er diverse andere interventies beschikbaar met verschillende niveaus van erkenning. Deze zijn vindbaar in de database van het RIVM Centrum Gezond Leven. Voorbeeld hiervan is de Gezond Gewicht Overvecht. Het is aan gemeenten, scholen en professionals om uit het aanbod een keuze te maken voor een optimale aansluiting bij de beoogde doelgroep en lokale setting.
Naast goede en bruikbare interventies, is informatievoorziening ook van belang. Ook dit dient aan te sluiten bij de leefwereld en behoeften van mensen. Ik heb het Voedingscentrum gevraagd te onderzoeken of en hoe bepaalde basisinformatie vanaf 2015 in verschillende talen aangeboden kan worden. Professionals hebben aangegeven hier ook behoefte aan te hebben ter ondersteuning van hun werk.
De Richtlijnen Goede Voeding worden momenteel geëvalueerd door de Gezondheidsraad. De Gezondheidsraad stelt de richtlijnen op basis van de laatste stand van de wetenschap op. Het Voedingscentrum past vervolgens haar voorlichting aan op de nieuwste Richtlijnen. Bij deze vertaling wordt gekeken hoe de voorlichting, de Schijf van Vijf en ook diverse online tools (apps), afgestemd kunnen worden op verschillende voedingpatronen en voedingsgewoonten. Het doel is om consumenten, zowel allochtoon als autochtoon, zo goed mogelijk te helpen bij het maken van een gezonde keuze. De herziene Richtlijnen en de nieuwe Schijf van Vijf verwacht ik in de tweede helft van 2015.
Welke aanpakken zijn de laatste vijf jaar ingezet om overgewicht bij kinderen terug te dringen en welke van deze aanpakken zijn bewezen effectief bij te dikke allochtone kinderen?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de zorgen dat het bericht erop lijkt te wijzen dat sociaaleconomische gezondheidsverschillen niet afnemen, maar juist toenemen? Hoe duidt u deze ontwikkelingen in het licht van het Nationaal Programma Preventie, waarin het aanpakken van sociaaleconomische gezondheidsverschillen een expliciete doelstelling is?
Ik deel de zorgen over de ontwikkeling van de sociaaleconomische verschillen in Nederland. Deze zijn al 10 jaar onveranderd groot: 7,3 jaar bij mannen en 6,4 jaar bij vrouwen (Nationaal kompas Volksgezondheid, RIVM). Dit is de reden waarom wij hieraan expliciet aandacht besteden in het Nationaal Programma Preventie. Als langjarig doel ten aanzien van gezondheidsachterstanden hebben wij de ambitie om de verschillen tussen groepen inwoners in 2030 gelijk of kleiner te laten zijn dan de verschillen van dit moment. Stabilisatie op het huidig niveau klinkt mogelijk niet erg ambitieus, maar is gezien de te verwachten ontwikkelingen van de determinanten en de internationale positie van Nederland een grote stap. Vanuit het Nationaal Programma Preventie werken we met verschillende activiteiten en vanuit diverse domeinen aan het realiseren van de genoemde ambities. Gezondheidsverschillen hangen samen met een complex aan factoren. Dit vergt een meerjarige, duurzame, integrale aanpak waarin ook relevante verschillen in culturele achtergronden een rol kunnen spelen.
Een van de instrumenten die we inzetten om deze doelstellingen te bereiken is het stimuleringsprogramma voor de lokale aanpak van gezondheidsachterstanden (GIDS). Voor de zomer van 2014 wordt een landelijk stimuleringsprogramma gestart ter bevordering van een lokale, integrale aanpak van gezondheidsachterstanden. Hiervoor is € 11 miljoen per jaar voor de komende 4 jaar beschikbaar (zogenoemde GIDS – Gezond in de Stad- gelden). Gemeenten kiezen op basis van de lokale context en aanwezige problematiek voor hun eigen aanpak en prioriteiten, zoals bijvoorbeeld het bestrijden van overgewicht.
Het doel van het stimuleringsprogramma is om de gezondheid van bewoners in de wijken met de grootste sociale achterstanden te verbeteren. Bijna 100 gemeenten worden actief benaderd voor dit stimuleringsprogramma. Deze gemeenten krijgen op maat ondersteuning bij het aanpakken van gezondheidsachterstanden. Door gemeenten op maat te ondersteunen, goede voorbeelden te verspreiden, in te zetten op het ontwikkelen en verspreiden van effectieve interventies en het ontsluiten van de benodigde kennis te stimuleren, zal dit landelijke stimuleringsprogramma een bijdrage leveren aan de lokale aanpak van gezondheidsverschillen.
Bent u van plan met het Nationaal Programma Preventie extra aandacht te geven aan het helpen van allochtone kinderen die met overgewicht kampen? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Vanuit het Nationaal Programma Preventie is er zowel aandacht voor kinderen, de aanpak van overgewicht als het bestrijden van de sociaal economische gezondheidsverschillen. Dit gebeurt aan de hand van de afgesproken acties waar de rijksoverheid soms wel en soms niet partij bij is. De activiteiten van JOGG, de GIDS gelden, de inzet op gezonde schoolkantines, de inzet via het programma Sport en Bewegen in de Buurt zijn bijvoorbeeld allemaal onderdelen die vanuit o.a. het Ministerie van VWS verbonden zijn aan het Nationaal Programma Preventie. Dit staat nog los van de activiteiten van partners in het veld.
Het bericht dat experts alarm slaan over gevaarlijke bijwerkingen van antidepressiva |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Experts slaan alarm over effecten antidepressiva»?1
Ik heb kennis genomen van het bericht «Experts slaan alarm over effecten antidepressiva». Daarin wordt gesteld dat antidepressiva alleen bij zware depressies en kortdurend moeten worden voorgeschreven, maar dat in de praktijk echter veel lichtvaardiger wordt voorgeschreven.
Het is aan de behandelende artsen om te beoordelen of aan de patiënt antidepressiva moeten worden voorgeschreven, en zo ja welke. Zie hiervoor uitgebreider mijn antwoord op vraag 3. Het aantal gebruikers van SSRI’s is de afgelopen tien jaar met 7% gestegen tot 601.337.
Klopt het dat SSRI-middelen veel vaker worden voorgeschreven dan nodig is? Zo ja, hoe gaat u dit terugdringen? Kunt u een overzicht geven van deze verstrekkingen in de afgelopen vijf jaar?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe komt het dat deze zware antidepressiva ook worden voorgeschreven bij geringe depressies, liefdesverdriet of normale, bij het leven behorende stress? Hoe gaat u dit terugdringen?
Voorafgaand aan het starten van een behandeling bijvoorbeeld met antidepressiva dient een arts eerst een diagnose te stellen en dus zal hij of zij moeten beoordelen of sprake is van een psychische stoornis en de mate waarin deze aanwezig is. Het is vervolgens ter beoordeling van de behandeld arts of psychiater om bepaalde antidepressiva voor te schrijven of een andere niet-medicamenteuze interventie voor te stellen aan de patiënt. Daarbij is het aan de arts om – in afwijking van de situatie en omstandigheden, zoals beschreven in behandelrichtlijnen – zwaardere (of lichtere) antidepressiva voor te schrijven. De arts kan daarbij de omstandigheden van de patiënt of andere omstandigheden in de onderhavige situatie mee laten wegen in zijn keuze.
Wat is uw reactie op de onderzoeken die een verband aantonen tussen het gebruik van antidepressiva en extreme agressie en moordlust?
In mijn antwoord op de desbetreffende vragen 2, 3, 4, 5 en 9 van het lid Kuzu (vraagnummer 2014Z07811) ben ik hier reeds op ingegaan. Ik heb daarbij aangegeven dat het primair aan het College ter beoordeling van geneesmiddelen (CBG) is om onderzoeken te beoordelen en om aanvullende maatregelen te overwegen.
Deelt u de mening dat er een agressiewaarschuwing op de verpakking van SSRI-middelen moet komen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Wat vindt u van het plan om een DNA-test in te voeren voor mensen die SSRI-middelen voorgeschreven krijgen?
Zie antwoord vraag 4.