Het bericht dat volgens experts een halvering van het aantal tabaksdoden mogelijk is |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Experts: Halvering tabaksdoden in Nederland mogelijk»?1
Ja
Deelt u de mening dat de e-sigaret (veel) minder schadelijk is dan een gewone sigaret? Zo nee, waarom niet?
Onderzoek van het RIVM uit 2015 heeft aangetoond dat de e-sigaret voor een individuele gebruiker minder ongezond is dan tabakssigaretten2. Maar dan moet de roker wel volledig overstappen op de e-sigaret. In de praktijk blijkt dat driekwart van de e-sigaretgebruikers daarnaast tabaksproducten blijft roken. Er is bovendien ook nog geen wetenschappelijke overeenstemming over hoeveel minder schadelijk de e-sigaret is voor een individu dat volledig overstapt op e-sigaretten. Uit het RIVM-onderzoek is immers gebleken dat de damp van e-sigaretten een aantal ingrediënten en chemische onzuiverheden bevat in hoeveelheden die schadelijk zijn voor de gezondheid. Bij het gebruik van e-sigaretten kunnen kankerverwekkende stoffen vrijkomen, zoals formaldehyde. Op korte termijn kan gebruik van de e-sigaret leiden tot irritatie van de luchtwegen en negatieve effecten op bloedvaten. Schadelijke effecten op de lange termijn zijn nog niet bekend: het product is nog niet lang genoeg op de markt om te weten wat de effecten na tientallen jaren van gebruik zijn.
Naast de vraag welk effect de e-sigaret heeft op de gezondheid van een individu, is het van belang te weten wat het effect op de volksgezondheid is. Of de e-sigaret op populatieniveau leidt tot een netto-daling van het aantal rokers is onbekend. Er is zorg dat niet-rokende jongeren door de e-sigaret verslaafd raken aan nicotine en overstappen op het gebruik van tabakssigaretten. Daarnaast kan met het gebruik van nicotine houdende vloeistof in een e-sigaret een nicotineverslaving in stand worden gehouden.
Wat is uw reactie op het feit dat de e-sigaret een bewezen kans biedt voor een gezonder leven?
Als een roker gezonder wil leven is het advies volledig te stoppen met roken en daarvoor een bewezen effectieve methode te gebruiken. Deze methoden zijn voldoende voorhanden, al is er nog winst te behalen bij het gebruik daarvan. Het is belangrijk dat zorgprofessionals hun patiënten een stoppen-met-roken-advies geven en doorgeleiden naar effectieve ondersteuningsmethoden. In het kader van het Nationaal Preventieakkoord worden initiatieven besproken om meer rokers toe te leiden naar effectieve stoppen-met-roken-zorg.
De recent Herziene Multidisciplinaire Richtlijn Tabaksverslaving en Stoppen-met-rokenondersteuning voor de zorgsector3 stelt dat de effectiefste manier om te stoppen met roken het gebruik van stoppen-met-roken coaching in combinatie met het gebruik van nicotine vervangende middelen is. Het gebruik van de e-sigaret is volgens de richtlijn geen eerste keus, maar behoeft niet te worden afgeraden. Een roker die met de bewezen effectieve methoden meerdere onsuccesvolle stoppogingen heeft ondernomen en op eigen initiatief voorstelt een nieuwe poging om te stoppen met roken te ondernemen ondersteund met een e-sigaret, kan daarin volgens de richtlijn ook door een rookstopcoach worden begeleid. Het betreft hier met nadruk alleen rokers die bereid zijn om zich door een gespecialiseerde zorgprofessional goed te laten informeren over deze optie.
Deelt u de mening dat rokers de toegang tot een gezonder alternatief niet onthouden mag worden?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat hoewel stoppen met roken natuurlijk het beste is, maar dat vanwege verslaving en het afkicken beschikbare alternatieven toegankelijk moeten zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Tankers die elke dag illegaal kankerverwekkend gas lozen |
|
Frank Wassenberg (PvdD), Christine Teunissen (PvdD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Kent u het bericht «Tankers lozen elke dag illegaal kankerverwekkend gas vanaf de Waal»?1
Ja.
Is het waar dat het extreem giftige en kankerverwekkende benzeen honderden keren per jaar in de provincie Gelderland geloosd wordt (al of niet in dampvorm), ook langs bewoonde gebieden? Zo nee, hoe vaak gebeurt dan wel? Hoe wordt er op het lozen van benzeen gehandhaafd?
Het lozen van gevaarlijke (vloei)stoffen in het oppervlaktewater door schepen is in heel Nederland verboden op grond van het Scheepafvalstoffenbesluit. Er wordt op gehandhaafd door RWS.
Het uitstoten van ladingdampen in de atmosfeer door schepen in Nederland is alleen voor benzine (UN 1203) verboden.
Voor het varend ontgassen van benzeen bestaat nog geen nationaal verbod. Op Rijkswateren als de Rijn en de Waal is dit daarmee niet verboden.
Wel geldt op grond van ADN2 dat toxische stoffen rond bruggen sluizen en in dicht bevolkte gebieden niet mogen worden ontgast. Volgend jaar wordt dit uitgebreid naar alle gevaarlijke stoffen. Handhaving is belegd bij de ILT.
Klopt het bericht dat bij het lozen van benzeen de toegestane maximumnorm met een factor 200.000 overschreden wordt?
Mij is niet bekend op welke wijze een overschrijding 200.000 keer de maximum norm is vastgesteld.
Het ontgassen door tankers is een geleidelijk proces waarbij tijdens de vaart met ventilatoren de damp uit de tanks wordt verwijderd. Om de concentraties relatief laag te laten zijn mag alleen varend worden ontgast.
Niettemin is mijn streven gericht op het zo snel mogelijk verbieden van het varend ontgassen van alle gevaarlijke stoffen en daarmee het minimaliseren van het vrij uitstoten van benzeen naar de open lucht.
Kunt u aangeven wat dit betekent voor de gezondheid van omwonenden, aangezien benzeen kankerverwekkend is en tot chromosomale afwijkingen leidt?
Uiteraard wil ik het uitstoten van benzeen tot een minimum beperken vanwege de gevolgen voor de luchtkwaliteit en de gezondheid.
Dat is dan ook de drijfveer voor het besluit tot aanpassing van het Scheepsafvalstoffenverdrag. Naast benzeen zal bij de implementatie van het aangepaste verdrag ook varend ontgassen voor andere zeer zorgwekkende stoffen verboden worden.
Deelt u de mening van de hoogleraar van de Erasmus Universiteit dat het varend ontgassen door schepen «één van de grootste milieuproblemen van ons land» is? Zo nee, waarom niet?
Nee, want het is mij niet duidelijk op basis van welke criteria hij deze bewering doet.
Is het waar dat schepen uit Duitsland naar Nederland komen, om hier te ontgassen en dan terugkeren, omdat er in Duitsland wel wordt gecontroleerd op ontgassen door schepen, maar in Gelderland niet? Deelt u de mening dat er opnieuw een gedoogsituatie voor milieucriminaliteit is ontstaan, waardoor Gelderland bekend staat als «het Rondje van Duitsland waar je je luiken open kunt zetten»? Zo nee, waarom niet?
Ik heb geen informatie dat er schepen speciaal uit Duitsland komen om hier te ontgassen. Zoals uitgelegd in antwoord 2, is het varend ontgassen in Nederland behoudens voor benzine (UN 1203) toegestaan. In Duitsland is het ontgassingsverbod voor benzine niet alleen op UN1203, maar ook op motorbrandstof als UN 1268 en UN 3475 van toepassing verklaard. Dus er kan in Duitsland ook gehandhaafd worden op andere «benzines».
Er is dus geen sprake van een gedoogsituatie omdat varend ontgassen, uitgezonderd benzine, in Nederland op de Rijn en de Waal (nog) niet is verboden.
Hoe is het mogelijk dat de provincie wel regels instelt, maar dat er vervolgens onduidelijkheid is over wie er dient te handhaven?
De provincies zijn verantwoordelijk voor de handhaving van hun eigen milieuregelgeving. Zij zijn het bevoegde gezag voor activiteiten op provinciale vaarwateren.
De Rijn, de Lek en de Waal zijn Rijkswateren waarop de Akte van Mannheim van toepassing is en waarvoor de Minister het bevoegd gezag is. Nieuwe regels voor de zogenaamde «Aktewateren» worden door de lidstaten van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart (CCR) gezamenlijk gemaakt. In het kader van de CCR is het Scheepsafvalstoffenverdrag gesloten. Dit verdrag is in juni 2017 gewijzigd, waardoor ook het varend ontgassen verboden kan worden. Na ratificatie en implementatie van deze verdragswijziging zal het varend ontgassen niet alleen in Nederland, maar ook in de vijf andere verdragsstaten verboden zijn. In Frankrijk zal het verbod alleen gelden op enkele waterwegen waaronder de Rijn. Daarmee wordt uiteindelijk 95% van alle ontgassingen voorkomen.
Wat vindt u ervan dat de Gelderse omgevingsdiensten niet over de manschappen, de kennis of het materieel beschikken om schepen te controleren?
Zie antwoord vraag 7.
Overigens hebben de provinciale ontgassingsverboden een stimulerende rol gespeeld in het internationale overleg. Door te wijzen op deze verboden kon Nederland hameren op de urgentie om te komen tot internationale regelgeving. Dit heeft de totstandkoming van de verdragswijziging bespoedigd.
Is het waar dat een landelijk verbod op het varend ontgassen pas in 2020 van kracht wordt? Hoe gaat u de volksgezondheid en het milieu beschermen tot die tijd? Hoe gaat u de bevolking beschermen tegen de gevolgen van blootstelling aan chemicaliën als benzeen, die door schepen worden geloosd?
Inderdaad, zullen op zijn vroegst in 2020 de ontgassingsverboden in de lidstaten van het Scheepsafvalstoffenverdrag in werking treden. Daarvoor moeten namelijk alle verdragsluitende partijen het verdrag hebben geratificeerd en geïmplementeerd. Er wordt nu nauw samengewerkt om tijdig de benodigde alternatieve voorzieningen (ontgassingsinstallaties) te bouwen. Daarna zal gefaseerd over drie jaar het ontgassen van alle carcinogene, mutagene en reprotoxische (CMR) stoffen worden verboden. Zie verder ook antwoord 2.
Bent u bereid om het bevoegd gezag van Gelderland hier op aan te spreken en maatregelen te treffen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Ik zie geen reden om de provincie hierop aan te spreken omdat er geen provinciale handhavingsbevoegdheid is. Op de Rijkswateren gelden tot de inwerkingtreding van het ontgassingsverbod in 2020 de in antwoord 2 vermelde normen. Deze worden door de ILT, RWS, politie en havendiensten gehandhaafd.
Deelt u de mening dat dit opnieuw een situatie is waaruit blijkt dat milieucriminaliteit een te groot probleem is voor lokale overheden? Zo nee, waarom niet?
Nee. Er is hier geen sprake van milieucriminaliteit omdat het ontgassen van de meeste stoffen nog niet verboden is.
Deelt u de mening dat de regie voor het bestrijden van milieucriminaliteit bij het Rijk dient te liggen? Zo ja, hoe gaat u dit oppikken? Zo nee, waarom niet?
Hierbij verwijs ik naar het recente antwoord van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op de door u ingediende motie 35 000 VII, nr. 28 met bovengenoemde strekking. Zij zegt in haar antwoord daarop niet uit te zijn op een verdere recentralisatie van de aanpak van de milieucriminaliteit en ontraadt de motie
De genoemde motie is verworpen.
Het alarm over risico’s van ‘mooimakende’ semipermanente fillers |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Herkent u de zorgen van artsen, cosmetisch chirurgen en experts over de massale toename in het gebruik van semipermanente fillers door vrouwen, jonge meisjes en mannen?1
Ja, ik ben bekend met deze zorgen.
Welke acties zijn ondernomen naar aanleiding van de zorgen over semipermanente fillers die de Inspectie voor de Gezondheidszorg in 2013 gerapporteerd heeft aan het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport?
In 2013 ontving mijn ambtsvoorganger signalen over de risico’s van permanente rimpelvullers en mogelijke risico’s van semi-permanente rimpelvullers. Sindsdien zijn er diverse maatregelen genomen.
Naast het verbod in 2015 op permanente rimpelvullers die gebruikt worden voor andere dan reconstructieve doeleinden, heeft mijn ambtsvoorganger in 2013 ZonMW verzocht onderzoek te laten doen naar semi-permanente rimpelvullers. In 2014 heeft ZonMW een tweetal partijen aangewezen om twee onderzoeken te verrichten. Deze zijn begin 2015 van start gegaan en zullen begin 2019 worden gerapporteerd aan ZonMW. Het RIVM onderzoekt met de Universiteit van Maastricht of het mogelijk is om een betere voorspelling te doen voor het ontstaan van bijwerkingen van semi-permanente rimpelvullers. Daarnaast doet het VUmc samen met het Erasmus MC onderdoek naar behandelingen met rimpelvullers. Het doel van dit onderzoek is het in kaart brengen van hoe vaak er iets fout gaat bij deze behandelingen.
Los van deze lopende onderzoeken heeft het RIVM in opdracht van de IGJ ook een marktonderzoek naar semi-permanente rimpelvullers uitgevoerd. Alle onderzochte 26 semi-permanente rimpelvullers van 14 verschillende fabrikanten die in 2014 in Nederland op de markt waren, veroorzaakten volgens behandelaars weinig bijwerkingen. Een internationaal erkende laboratoriumtest liet geen schadelijke effecten op cellen zien.
Daarnaast heeft het RIVM in opdracht van de IGJ onderzoek gedaan naar een specifieke rimpelvuller (Hyacorp). Dit product is vanwege ernstige bijwerkingen door de IGJ van de markt gehaald. Het onderzoek draagt bij aan het beter kunnen voorspellen van het ontstaan van bijwerkingen van semi-permanente rimpelvullers.
Met de wijziging van de Wet BIG (per 1 januari 2019) is verduidelijkt dat het injecteren met een cosmetisch doel, zoals injecteren van rimpelvullers, voorbehouden is aan daartoe aangewezen beroepsbeoefenaren. Niet iedereen mag dit dus doen. Op de website van de rijksoverheid staat welke beroepen mogen injecteren. Zij mogen dit doen op hun deskundigheidsgebied en zijn tucht- en strafrechtelijk aanspreekbaar op hun handelen.
Daarnaast vind ik goede voorlichting aan consumenten van belang. Het is belangrijk dat mensen zelf een bewuste keuze maken wanneer ze nadenken over een cosmetische ingreep. Daarvoor hebben we de slogan en campagne «Kijk uit: jezelf mooier maken kan lelijk uitpakken» gemaakt. Op de website van de rijksoverheid kunnen consumenten betrouwbare informatie vinden over cosmetische ingrepen. Deze website is recent geactualiseerd. Het Ministerie van VWS werkt momenteel ook aan een keuzehulptool voor cosmetische ingrepen welke als aanvulling op voorgenoemde website komt te staan. Het doel is om mensen die een cosmetische ingreep overwegen te attenderen op mogelijke risico’s, zodat zij een bewuste keuze kunnen maken. Een lijst met te stellen vragen zal onderdeel uitmaken van deze keuzehulptool. Daarnaast zijn behandelaars verplicht consumenten te informeren.
Bent u bekend met het onderzoek van het Erasmus MC en het VUmc waaruit blijkt dat tussen 2011 en 2016 bijna 600 mensen zich moesten laten behandelen voor complicaties – van uitslag, ontstekingen, bobbels in het gezicht, tot vullingen die niet langzaam verminderen, maar juist keihard worden – na een cosmetische ingreep?2
Zie antwoord vraag 2.
Hoe staat het met het onderzoek dat u laat uitvoeren door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en de Universiteit Maastricht naar de risico’s van semipermanente filers? Klopt het dat de resultaten van dit onderzoek pas begin volgend jaar worden verwacht?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten waarom het zes jaar heeft moeten duren vanaf de gerapporteerde zorgen over semipermanente fillers tot aan de afronding van het genoemde onderzoek door het RIVM en de Universiteit Maastricht? Waarom heeft dit onderwerp niet eerder prioriteit gekregen?
Er is een zorgvuldige procedure geweest om de juiste onderzoeksvragen te formuleren door ZonMW waarbij ook externe experts betrokken waren. Daarnaast bleken de tussenresultaten van de onderzoeken in eerste instantie nog onvoldoende omdat het verzamelen van weefselmateriaal van patiënten behandeld met semi-permanente rimpelvullers en lokale klachten traag verliep. De meeste patiënten die zich aanmeldden bij de kliniek bleken behandeld te zijn met permanente rimpelvullers. Om te proberen wel voldoende patiënten in het onderzoek te includeren die zijn behandeld met semi-permanente rimpelvullers, is een vervolgaanvraag ingediend bij ZonMW. Op basis van deze vervolgaanvraag heeft mijn ambtsvoorganger geld ter beschikking gesteld om het onderzoek te vervolgen. De verwachting is dat dit tot beter bruikbare resultaten zal leiden. Voorlopige resultaten geven aan dat de patiëntengroep die klachten ontwikkelt na behandeling met semi-permanente rimpelvullers niet groot lijkt. De bijwerkingen veroorzaakt door deze producten zijn goed klinisch te behandelen, in tegenstelling tot de bijwerkingen veroorzaakt door permanente rimpelvullers. Ook in het vervolgonderzoek bleek het verkrijgen van weefselmateriaal voor onderzoek van patiënten met bijwerkingen na behandeling met semi-permanente rimpelvullers moeilijk te zijn.
Waarom heeft u het eerder door u beloofde overzicht van de Inspectie van het aantal meldingen en de aard van de verwondingen van de afgelopen vijf jaar nog niet naar de Kamer gestuurd? Wanneer kan de Kamer dat overzicht verwachten?3
Doordat het samenstellen van dit overzicht van het aantal meldingen (inclusief het onderscheid aanbrengen in de aard van de meldingen), arbeidsintensief bleek te zijn, heeft dit overzicht langer op zich laten wachten. Met onderstaand overzicht van het aantal meldingen geef ik de toezegging gestand.
In de afgelopen vijf jaar (tot en met april 2018) heeft de IGJ in totaal 101 meldingen over de toepassing van zogenaamde injectables (botox en/of rimpelvullers) ontvangen. Sinds de inwerkingtreding van de Wkkgz op 1 januari 2016 – waarmee de reikwijdte van het begrip zorg werd verruimd, waardoor handelingen met een louter cosmetisch doel die het lichaam aantasten ook onder het toezicht van de IGJ vallen – gaat het om 44 meldingen. Van de 101 meldingen zijn er 17 meldingen anoniem gedaan, 44 meldingen door betrokken cliënten zelf, in 6 gevallen is er namens de cliënt gemeld, 19 meldingen heeft een zorgaanbieder gemeld, 7 meldingen zijn gedaan door een branche- en/of koepelvereniging. Daarnaast zijn er 7 meldingen gedaan door verschillende partijen over één dezelfde gebeurtenis. In andere gevallen gaat het om meldingen die gedaan zijn door advocaten van cliënten, fabrikanten en andere toezichthouders.
Van de 101 meldingen was er bij 12 meldingen sprake van blijvend letsel, zoals verminking of littekens. Bij 43 meldingen was het uiteindelijke letsel (nog) onduidelijk. Het gaat dan bijvoorbeeld om meldingen waarbij op het moment van behandeling van de melding niet duidelijk is of complicaties hersteld zijn, waarbij aanvullende behandeling nog moet worden uitgevoerd, of waarbij de melder niet tevreden is over het resultaat. Bij 10 meldingen was er geen sprake van letsel en 36 meldingen kenden een andere aard van de melding. Te denken valt dan bijvoorbeeld aan een melding met betrekking tot (vermeende) overtreding van de regels voor geneesmiddelenreclame. Bij geen van de meldingen was sprake van overlijden van de cliënt. Ten tijde van de analyse waren er vijf meldingen nog niet afgehandeld.
In het geval van de 101 meldingen met betrekking tot behandelingen met botox en rimpelvullers is in 15 gevallen de cliënt in de gelegenheid gesteld om aangifte te doen. Niet alle cliënten hebben van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Bij 3 meldingen heeft de IGJ zelf aangifte gedaan bij het OM. Naar aanleiding van 1 melding is door de IGJ een bestuurlijke maatregel (boete) opgelegd. Bij 11 meldingen heeft de IGJ onderzoek gedaan en/of is op IGJbezoek geweest en/of is de melding meegenomen in een reeds lopend onderzoek naar de betrokken aanbieder. Bij 6 meldingen is de melder doorverwezen naar een andere instantie, zoals de Stichting Keuringsraad Openlijke Aanprijzing Geneesmiddelen (KOAG) en de Stichting Keuringsraad Aanprijzing Gezondheidsproducten (KAG), een klachtencommissie of de Nederlandse Zorgautoriteit. In de overige gevallen heeft de betrokken aanbieder een brief van de IGJ gekregen waarin deze is gewezen op de wettelijke eisen, en was er geen aanleiding om onderzoek te doen of was de gebeurtenis waarover werd gemeld te lang geleden.
Deelt u de mening van onder andere de Nederlandse Vereniging voor Plastische Chirurgie (NVPC) dat eerst grondig onderzoek gedaan moet worden, voordat fillers worden toegelaten en mogen worden gebruikt? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. Dat is ook de reden dat ik de nieuwe strengere Europese regelgeving voor medische hulpmiddelen (ingangsdatum 2020) toejuich. Zie verder ook mijn antwoorden op vragen 8 en 9.
Klopt het dat semipermanente fillers onder de nieuwe Europese regelgeving voor medische hulpmiddelen komen te vallen (ingangsdatum 2020), waarmee die aan veel strengere markttoelatingsvereisten zullen moeten voldoen dan nu?
Dat klopt.
Vindt u het acceptabel dat semipermanente fillers, ondanks de risico’s die deze met zich meebrengen, nog tot 2020 zonder uitgebreide testen op de markt toegelaten kunnen worden? Zo ja, waarom? Zo nee, wat kunt u doen om al voor die tijd strengere eisen te stellen?
Rimpelvullers vallen nu nog onder de huidige wetgeving voor medische hulpmiddelen. Deze producten moeten voldoen aan de essentiële eisen uit het Besluit medische hulpmiddelen, dat gebaseerd is op de gelijknamige Europese Richtlijn. Afhankelijk van hoeveel risico het gebruik met zich meebrengt, worden medische hulpmiddelen ingedeeld in risicoklassen. Deze klasse bepaalt of een hulpmiddel beoordeeld moet worden door een notified body (een daarvoor aangewezen beoordelingsinstantie) en via welke procedure. Rimpelvullers vallen in risicoklasse IIb of III, de hoogste risicoklasses. Voor implanteerbare hulpmiddelen zoals rimpelvullers moet klinisch onderzoek verricht worden, tenzij naar behoren gerechtvaardigd wordt dat van de bestaande klinische gegevens wordt uitgegaan. Fabrikanten moeten onder andere aantonen dat rimpelvullers biocompatibel zijn (dat zij samengaan met het menselijk lichaam). Hiervoor moeten zij verschillende testen uitvoeren. De resultaten hiervan zijn onderdeel van de technische documentatie. De notified body beoordeelt deze documentatie als onderdeel van de markttoelatingsprocedure.
Na markttoelating houdt IGJ toezicht en kan zij onderzoek doen wanneer er meldingen over rimpelvullers binnenkomen. De inspectie houdt zowel toezicht op de behandelaars die deze producten toepassen als op de fabrikanten die de rimpelvullers maken. Daarnaast kan zij onderzoek laten doen door het RIVM. Dit is in het verleden al meerdere keren gedaan voor (zie ook het antwoord op vragen 2, 3 en4.
Er zijn altijd risico’s verbonden aan het gebruik van rimpelvullers. De effecten hiervan zijn pas later echt zichtbaar als deze producten langere tijd in de praktijk gebruikt worden. Het is daarom van belang dat die effecten ook na de markttoelating goed gevolgd worden door betrokken partijen. De behandelaar moet de cliënt ook hierover informeren en wijzen op mogelijke alternatieven. Het is de verantwoordelijkheid van de beroepsgroep om te komen tot eventuele strengere beroepsrichtlijnen om de risico’s voor de patiënt zo goed mogelijk te beperken bij het gebruik van semi-permanente rimpelvullers.
Wat is de stand van zaken van het kwaliteitskader voor cosmetische ingrepen waar u in antwoord op eerdere schriftelijke vragen naar verwees? Klopt het dat het Zorginstituut zijn doorzettingsmacht nog niet heeft ingezet, ondanks dat dit uiterlijk per 15 juni 2018 zou gebeuren? Zo ja, wat is hiervan de reden?2
Op 1 juni 2018 is het Kwaliteitskader Cosmetische Geneeskunde door de betrokken partijen vastgesteld. Alleen Zorgverzekeraars Nederland (ZN) heeft aangegeven de inhoud van het kwaliteitskader vooralsnog niet te accorderen. Zowel ZN als de Federatie Medisch Specialisten (FMS) hebben aangegeven opname van het kader in het Register pas te onderschrijven zodra het addendum met bekwaamheidseisen is ontwikkeld door het Zorginstituut. De betrokken partijen hebben samen besloten om direct door te gaan met de ontwikkeling van het addendum met bekwaamheidseisen. Na afronding van het addendum wordt het kwaliteitskader, inclusief bekwaamheidseisen, in het Register opgenomen. De deadline voor het ontwikkelen van de bekwaamheidseisen op de Meerjarenagenda staat op 1 december 2018.
Bij de betrokken partijen ligt met name de uitdaging in het vaststellen van het «pakket» van cosmetische behandelingen, voordat er gekeken gaat (kan) worden wanneer een zorgverlener redelijkerwijs bekwaam is om een cosmetische behandeling (zelfstandig) te verrichten. Om dat te regelen zijn er twee commissies (dermatologie en chirurgie) ingesteld. De commissies beoordelen of de opleidingsplannen een waarborg zijn voor de kwaliteit van de verrichtingen die uitgevoerd worden.
In (het addendum van) het kwaliteitskader wordt het pakket van (type) verrichtingen opgenomen en de aanpak van de formulering van bekwaamheidseisen beschreven. De inhoudelijke uitwerking van de bekwaamheidseisen voor de aanvullende module zal door de NVCG, in samenwerking met de overige betrokken partijen en onderwijsdeskundige(n), opgesteld worden (aan de hand van een afgesproken tijdpad).
Wat is de stand van zaken van het addendum dat het Zorginstituut zou maken waarin de bekwaamheidseisen voor cosmetische geneeskundige behandelingen worden opgenomen?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u deze vragen ruim voor de behandeling van de begroting van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport beantwoorden?
Ja.
Het gebrek aan toezicht op legionella afkomstig van afvalwaterzuiveringsinstallaties |
|
Femke Merel Arissen (PvdD) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met de nieuwsberichten «Gerard Smits (77) lag kantje boord door legionella uit waterzuiveringen» en1 «Brandbrief na heftige ziektegevallen in Brabant: niemand controleert waterzuivering op legionella»?2
Ja.
Bent u bekend met het feit dat afgelopen jaar alleen al in Brabant een recordaantal van 123 mensen besmet raakte met legionella en er daarvan 11 zijn overleden?3
Ja. Deze ziektegevallen zijn echter niet allemaal toe te schrijven aan besmetting door de afvalwaterzuivering. Zie hiervoor ook de bijgevoegde brief aan uw Kamer.
Bent u bekend met het feit dat zeker vijf personen ziek werden na besmetting door de afvalwaterzuivering van vleesverwerker Vion te Boxtel? Bent u ook bekend met het feit dat zeker acht mensen ziek werden, waarvan er één overleed, na besmetting door de afvalwaterzuivering van vleesdestructiebedrijf Rendac te Son en Breugel?
Ja, het ministerie is hierover door de bevoegde gezagen geïnformeerd. De GGD heeft nader onderzoek gedaan naar deze besmettingen. De uitkomst daarvan vindt u in mijn brief hierover aan uw Kamer.
Deelt u de mening dat het absoluut onacceptabel is dat de afvalwaterzuivering van Vion en Rendac tot ziekte, permanente gezondheidsschade en zelfs sterfte leidt?
Een afvalwaterzuivering hoort niet te zorgen voor gezondheidsschade voor omwonenden. Het was tot voor kort niet bekend dat afvalwaterzuiveringen onder bepaalde omstandigheden kunnen zorgen voor directe verspreiding van de Legionella-bacterie. Zoals in mijn brief aan uw Kamer al aangegeven, bestaan biologische waterzuiveringsinstallaties al vele tientallen jaren. Directe verspreiding over grotere afstand vanuit een afvalwaterzuiveringsinstallatie was nog niet eerder aangetoond. Het is nog niet precies duidelijk onder welke omstandigheden deze verspreiding kon plaatsvinden. Hiernaar vindt nader onderzoek plaats. Pas dan is er meer te zeggen over het verband tussen afvalwaterzuiveringen en de verspreiding van Legionella. In de tussentijd moet het bevoegde gezag – meestal via de omgevingsdiensten – zorgen voor maatregelen bij afvalwaterzuiveringen om gezondheidsschade, en zeker sterfte, te voorkomen.
Kunt u aangeven hoe deze situatie heeft kunnen ontstaan en bestaan?
Ik verwijs u hiervoor naar mijn uitgebreidere brief hierover aan uw Kamer.
Bent u bekend met de toename in de afgelopen jaren van het aantal in Nederland opgelopen legionellabesmettingen en sterfgevallen?4
Ja, die informatie is openbaar. Het RIVM publiceert hierover maandelijks op haar website. Voor een toelichting op deze toename verwijs ik u naar mijn brief.
Is er onderzoek gedaan naar de oorzaak van de recente toename van het aantal in Nederland opgelopen legionellabesmettingen en sterfgevallen? Zo nee, waarom niet?
Ja, er vindt doorlopend onderzoek plaats bij groepen van patiënten met legionellose. Als resultaat hiervan werden de afvalwaterzuiveringen als bron gevonden. Deze kennis wordt nu meegenomen in brononderzoek bij nieuwe patiënten. Verder zijn in de afgelopen jaren diverse onderzoeken gedaan naar de relatie met het weer, waaronder onderzoek naar het voorkomen van Legionella in regenwaterplassen en in grond en weergerelateerde analyses. Onderzoek naar alternatieve bronnen van legionellose werd gedaan in een promotie-onderzoek.
Bent u van plan daar onderzoek naar te doen? Zo nee, waarom niet?
Ja, zie hiervoor ook mijn brief aan uw Kamer.
Kunt u aangeven waarom veel installaties, die bekend zijn als bron van legionellabesmetting, risico-analyses en beheersplannen moeten maken terwijl afvalwaterzuiveraars, waarvan nu vaststaat dat ze een bron van legionellabesmettingen zijn, dat niet hoeven? Gaat u afvalwaterzuiveraars onder hetzelfde toezicht brengen?
Eerste belang is dat afvalwaterzuiveraars waar dit risico zich voordoet, maatregelen nemen om verdere verspreiding te voorkomen. Dit wordt opgepakt door de bevoegde gezagen, via de betreffende omgevingsdiensten. Zij staan in nauw contact met de GGD. Ik ben hierbij goed aangesloten. Omdat afvalwaterzuivering niet bekend was als bron voor Legionellaverspreiding, zijn er geen eisen aan deze zuiveringen, waar het gaat om Legionella. De korte termijn maatregelen worden nu genomen door de bevoegde gezagen. Daarnaast laat ik in kaart brengen welke mogelijkheden er zijn om ook voor afvalwaterzuivering eisen op te nemen met betrekking tot Legionella. Daarvoor is specifiek wetenschappelijk vervolgonderzoek nodig om de risicofactoren goed in beeld te krijgen. Zonder dit inzicht is het niet mogelijk normen op te stellen en structurele maatregelen te nemen om besmetting te voorkomen.
Is er in het verleden onderzoek gedaan naar de mogelijke effecten van afvalwaterzuiveringsinstallaties voor het milieu en de volksgezondheid? Zo nee, waarom niet?
Ja, er is veel onderzoek gedaan naar de effecten van afvalwaterzuiveringsinstallaties, waaronder water- en luchtkwaliteitsonderzoek, waarbij ook is gekeken naar de relatie met verschillende infectieziekten.
Is er onderzoek gedaan naar de relatie tussen afvalwaterzuiveringsinstallaties en legionellabesmettingen? Zo nee, bent u voornemens zulke onderzoeken in te stellen? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief aan uw Kamer ga ik op deze vraag dieper in.
Is onderzocht of de genomen maatregelen bij Vion en Rendac afdoende zijn om legionellabesmettingen in de toekomst te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Het effect van de tijdelijke maatregelen is onderzocht en is als tijdelijke maatregel afdoende om de verdere verspreiding naar de omgeving te voorkomen. Permanente maatregelen zijn in voorbereiding. Hiervoor is meer wetenschappelijk onderzoek nodig naar de risicofactoren voor legionellaverspreiding vanuit afvalwaterzuiveringsinstallaties.
Klopt het dat beide afvalwaterzuiveringsinstallaties relatief nieuw waren?
Ja, de waterzuivering in Boxtel dateert van 2015, en de waterzuivering in Son werd verbouwd tot de huidige installatie in 2012.
Is bij het ontwerp voldoende rekening gehouden met legionella? Zo nee, waarom niet?
Bij het ontwerp van de oorspronkelijke opstelling was niet bekend dat dit type afvalwaterzuivering onder bepaalde omstandigheden een potentieel risico kan zijn voor verspreiding van Legionella.
Zijn er bij andere waterzuiveringsinstallaties toereikende maatregelen genomen om legionellabesmettingen te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Zie hiervoor mijn uitgebreidere brief aan uw Kamer.
Bent u bekend met het feit dat ook de eerste (bekende) uitbraak van legionella in Austin, Minnesota in 1957 plaatsvond bij een vleesverwerker?5
Ja. Het artikel waar u naar verwijst beschrijft een uitbraak van longontsteking twintig jaar voor de ontdekking van de legionellabacterie. De studie onderzoekt of deze uitbraak mogelijk veroorzaakt kan zijn door Legionella door met behulp van serologisch onderzoek te kijken naar afweerstoffen in het bloed. De studie beschrijft niet wat mogelijke bronnen waren en of er bij de vleesverwerker een afvalwaterzuivering of koeltoren aanwezig was. Ook moet worden opgemerkt dat serologisch onderzoek een weinig nauwkeurige diagnostische methode is om een besmetting met Legionella aan te tonen, zeker wanneer dit pas jaren na de mogelijke besmetting gebeurt.
Is er een reden dat bedrijven die vlees verwerken, zoals Vion en Rendac, gevoeliger zijn voor legionella dan andere bedrijven? Zo ja, wat is die reden?
Vleesverwerkende bedrijven lijken hier inderdaad gevoeliger voor omdat het hier gaat om voedselrijk afvalwater en water met hogere temperaturen. Zie voor meer toelichting hierop mijn brief aan uw Kamer.
Bent u, gegeven het feit dat er nu weer sterfgevallen te betreuren zijn, bereid om, mede ook gezien bijvoorbeeld de Q-koorts, een breed onderzoek te doen naar de risico’s voor de volksgezondheid in de hele productieketen van de vee-industrie? Zo nee, waarom niet?
Er wordt op diverse punten in de productieketen onderzoek gedaan naar effecten op de volksgezondheid van de veehouderij. Zo wordt binnen het VGO (veehouderij en gezondheid omwonenden onderzoek) gekeken naar de effecten van de veehouderij op de gezondheid van mensen die in de buurt van veehouderijbedrijven wonen. Er wordt veel onderzoek gedaan naar zoönosen die door voedsel overgedragen worden. Ook is in de afgelopen periode veel onderzoek gedaan naar antibioticaresistentie in relatie tot de veehouderij.
Kunt u aangeven welke reden de bevoegde gezagen (te weten gemeenten en provincies) hebben om de omgevingsdienst(en) nog niet opdracht te hebben gegeven afvalwaterzuiveringsinstallaties te controleren op legionella? Bent u voornemens hen daartoe aan te sporen of te dwingen?
Ik ga hierop in mijn brief aan uw Kamer uitgebreid op in.
Hebben de decentrale overheden naar uw mening juist gehandeld in het geval van de voorbeelden bij Vion en Rendac? Waaruit blijkt dat?
Ja, zij hebben gehandeld volgens de voorschriften en zijn transparant geweest over de ziektegevallen en mogelijk relevante omgevingsfactoren. Nadat het verband met de afvalwaterzuiveringen was gelegd, hebben zij adequaat gehandeld door het bedrijf maatregelen op te leggen om het risico voor de omgeving weg te halen.
Blijkt uit de beschreven voorbeelden naar uw mening dat gemeenten en provincies voldoende toegerust zijn qua kennis en middelen om adequaat toezicht te houden? Waaruit blijkt dat?
Zoals in eerdere antwoorden aangegeven was er nog geen kennis beschikbaar over de risicofactoren voor de verspreiding van Legionella naar de omgeving door afvalwaterzuiveringen. Nu meer duidelijk wordt over de risicofactoren, moeten de bevoegde gezagen hiermee rekening houden bij het uitoefenen van hun verantwoordelijkheid. Daartoe zijn zij voldoende toegerust, zeker omdat zij ondersteund worden door de GGD en het RIVM.
Wat gaat u doen om het aantal besmettingen in Nederland zo snel mogelijk weer omlaag te brengen?
Zie hiervoor het antwoord in mijn brief aan uw Kamer.
De gevaren voor de volksgezondheid ten gevolge van niet tegen Q-koorts gevaccineerde geiten |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Ontzetting over boer die geiten niet vaccineert tegen Q-koorts»?1
Ja.
Begrijpt u dat bewoners van streken waar de Q-koorts veel slachtoffers heeft gemaakt zeer ongerust worden van het feit dat niet alle geiten tegen Q-koorts worden gevaccineerd? Zo ja, wat gaat u doen om ervoor te zorgen om deze mensen zeker kunnen zijn dat hun gezondheid geen gevaar loopt? Zo nee, kunt u uitleggen waarom u het niet begrijpt?
Ik heb begrip voor deze zorgen, zeker gezien de geschiedenis van Q-koorts en de consequenties van de Q-koortsuitbraak die in Nederland heeft plaatsgevonden. Ik hecht dan ook veel belang aan de maatregelen die sinds deze uitbraak getroffen zijn, om de volksgezondheid te beschermen. Er is momenteel één bedrijf in Nederland dat niet vaccineert tegen Q-koorts. Aan dit bedrijf is in 2011 op grond van gewetensbezwaren van de houder een ontheffing verleend voor de vaccinatieplicht. Deze ontheffing is destijds verleend door de VWA (nu NVWA), in mandaat van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
Het is bestendig gebruik dat we, net als in de volksgezondheid, te maken kunnen hebben met gewetensbezwaarden in veterinair opzicht. Daar kan de overheid rekening mee houden onder de voorwaarden dat de volksgezondheid niet in het geding komt. Er is niet lichtvoetig omgesprongen met het verlenen van deze ontheffing. In de ontheffing zijn aanvullende verplichtingen opgenomen voor de veehouder. Dit strenge regime van aanvullende eisen is opgelegd om te voorkomen dat het bedrijf een risico vormt voor de volksgezondheid of omwonenden. Er vindt een intensieve tweewekelijkse tankmelkmonitoring plaats, waarbij de meerkosten voor de rekening van de veehouder zijn. Daarnaast heeft het bedrijf een uitbreidingsverbod, mag het bedrijf geen dieren afvoeren (behalve lammetjes jonger dan vier weken ten behoeve van de vleesproductie en dieren die rechtstreeks naar het slachthuis worden vervoerd), zijn er mestmaatregelen opgelegd en geldt er een bezoekersverbod en een hygiëneprotocol. Tenslotte moet het bedrijf via herkenbare kentekenen, of voor medewerkers via een brief, duidelijk maken dat de geiten niet zijn gevaccineerd. De gestelde eisen bieden daarmee een beschermingsniveau gelijkwaardig aan dat van een gevaccineerd bedrijf. Als er iets gevonden wordt in de tweewekelijkse tankmelkcontrole gaan we over tot ruiming. Daarbij geldt dat de gebruikte testmethode zeer gevoelig is.
Het verlenen van deze ontheffing is besproken tijdens een Algemeen Overleg met uw Kamer op 1 juli 2010.2 Een motie om af te zien van deze ontheffing is destijds verworpen.3
Is het waar dat aan een ondernemer een vrijstelling op grond van gewetensbezwaren is gegeven voor de vaccinatieplicht van geiten? Zo ja, wie heeft die vrijstelling verleend? Zo nee, wat is er dan niet waar aan het in het bericht gestelde?
Zie antwoord vraag 2.
Op grond van welke bepaling in de wet- of regelgeving kan die vrijstelling worden gegeven en welk bestuursorgaan kan een dergelijk besluit nemen?
De ontheffing is verleend op grond van artikel 107, eerste lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwwd). De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit is op basis van dat artikel bevoegd om ontheffing te verlenen van het bij of krachtens de Gwwd bepaalde. Hieronder valt ook de Regeling tijdelijke maatregelen dierziekten.
Een ontheffing mag onder andere worden verleend indien het belang van de gezondheid voor mensen zich daar niet tegen verzet. Om die reden zijn in de ontheffing extra eisen opgenomen, waaraan de betreffende houder van schapen en geiten moet voldoen. Zoals hierboven in de antwoorden op de vragen 2 en 3 reeds is aangegeven, is het doel hiervan om te voorzien in een gelijkwaardig beschermingsniveau voor de gezondheid van mens en dier. De ontheffing is in mandaat verleend door de IG NVWA. Op grond van het Mandaatbesluit LNV Voedsel en Waren Autoriteit inzake ontheffing Q-koortsmaatregelen is de NVWA hiertoe bevoegd. Deze mandaatverlening is voortgezet in het Besluit mandaat, volmacht en machtiging LNV 2017.4
Wat is de rechtsgrond op basis waarvan vrijstelling kan worden verleend?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn er bij het verlenen van de vrijstelling adviezen van derden ingewonnen? Zo ja, van wie en hoe luidden deze adviezen? Zo nee, waarom niet?
Ten tijde van het verlenen van deze ontheffing is veel overleg gevoerd over Q-koorts met deskundigen. Op basis van deze overleggen zijn de maatregelen zoals beschreven in het antwoord op vraag 2 en 3 vastgesteld.
Deelt u de mening dat een vrijstelling van de vaccinatieplicht gevolgen kan hebben voor de gezondheid van omwonenden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, zijn belanghebbenden dan wel omwonenden in de gelegenheid gesteld bedenkingen kenbaar te maken en/of bezwaar in te dienen tegen het (voorgenomen) vrijstellingsbesluit?
De ontheffing van de vaccinatieplicht heeft geen gevolgen voor de gezondheid van de omwonenden, aangezien deze ontheffing gepaard gaat met een streng regime van aanvullende eisen, zoals toegelicht in het antwoord op vraag 2 en 3. Daarmee wordt een beschermingsniveau geboden gelijkwaardig aan dat van een gevaccineerd bedrijf.
Hoe moet het verlenen van de vrijstelling worden beoordeeld in het licht van de uitspraak van de voormalig Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit in 2010 dat gewetensbezwaren niet zwaarder wegen dan volksgezondheid?
Ik sluit mij volledig aan bij deze uitspraak. De aanvullende voorwaarden minimaliseren het risico evenzeer als de vaccinatieplicht.
Deelt u de opvatting dat het ongewenst is dat vrijstelling voor vaccinatieplicht wordt verleend, gelet op het doel van de vaccinatieplicht, namelijk het beschermen van mensen tegen besmetting met de verwekker van Q-koorts? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid de vrijstelling in te trekken en de desbetreffende wet- of regelgeving die vrijstelling mogelijk maakt eveneens in te trekken?
Ik voer een zeer terughoudend beleid wat betreft ontheffing van de vaccinatieplicht. Er is één bedrijf in Nederland waar een ontheffing aan is verleend. De strenge aanvullende eisen die aan dit bedrijf zijn gesteld, waarborgen een gelijkwaardig beschermingsniveau als dat van een gevaccineerd bedrijf.
De snelheid van reageren op een levensgevaarlijke uitbraak van een infectieziekte |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat er al in de herfst van 2016 serieuze aanwijzingen zouden zijn geweest dat er sprake was van een uitbraak van het meningokokken-type W?1
Ja.
Is het gebruikelijk dat een medicijnfabrikant het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) waarschuwt dat er een «reëel risico» is op een uitbraak van een bepaalde ziekte? Hoe vaak krijgt het RIVM dergelijke signalen vanuit medicijnfabrikanten? Is er inzicht te geven hoe vaak deze signalen uiteindelijk wel of niet terecht waren?
Het is de taak van het RIVM om surveillance te doen van infectieziekten, signalen te beoordelen en adviezen te geven voor beleid. Op basis van deze informatie neemt het Ministerie van VWS besluiten. Hiervoor is het RIVM niet afhankelijk van fabrikanten. De gegevens waarop de fabrikant zich baseert zijn afkomstig van het RIVM. Artsen en laboratoria moeten conform de meldingsplicht uit de Wet publieke gezondheid elk geval van meningokokkenziekte melden bij de GGD. Wanneer er een geval is van hersenvliesontsteking of scepsis, wordt door een refentielaboratorium bepaald om welk type meningokok het gaat. Bij het RIVM komt deze informatie samen.
Daarnaast krijgt het RIVM regelmatig berichten vanuit de fabrikanten waarin zij het RIVM op zaken attenderen. Dat kan bijvoorbeeld gaan over zaken in omringende landen of informatie over de vaccinproductie van de desbetreffende fabrikant. De aard van het (publieke) werk van het RIVM maakt dat er geen vertrouwelijk contact is met fabrikanten over epidemiologische ontwikkelingen. Het RIVM onderhoudt op drie manieren contact met vaccinfabrikanten, namelijk:
Op welke wijze gaat het RIVM om met signalen over een mogelijke uitbraak van een (dodelijke) ziekte? Welke procedures gelden hiervoor?
Het Centrum Infectieziektenbestrijding (CIb) van het RIVM beoordeelt risico’s van uitbraken op lokaal/regionaal, landelijk en internationaal niveau. Hiervoor worden verschillende niveaus van opschaling gebruikt: het signaleringsoverleg (met daaruit voortvloeiend een wekelijkse nieuwsbrief voor professionals over relevante signalen), een afstemmingsoverleg (wanneer afstemming tussen verschillende centra binnen het RIVM vereist is om een risico te duiden), het responsteam (wanneer er bijvoorbeeld een advies over aanvullende maatregelen nodig is, dan wel coördinatie van de maatregelen beschreven in richtlijnen, in samenwerking met het veld). Wanneer een uitbraak tot een landelijke dreiging of crisis kan leiden en er specifieke vraagstellingen zijn met betrekking tot het bestrijdingsbeleid, kan de directeur van het CIb het Outbreak Management Team (OMT) of een Deskundigenberaad met daarin ook externe deskundigen bijeen roepen. De directeur stelt een OMT of Deskundigenberaad samen om tijdig een inhoudelijk advies op te stellen voor de Minister om maatregelen te nemen bij (dreigende) uitbraken. In het door VWS gecoördineerde Bestuurlijk Afstemmingsoverleg (BAO) wordt het advies beoordeeld op bestuurlijke aspecten en uitvoerbaarheid. Het BAO legt uiteindelijk een advies voor aan de verantwoordelijke bewindspersoon bij VWS, die een besluit neemt over de maatregelen.
Wat is de gemiddelde termijn waarbinnen de Gezondheidsraad kan reageren met advies op dreigende gevaren, constaterende dat uw ambtsvoorganger hier niet op wilde wachten? Waarom en wanneer vond uw ambtsvoorganger het niet acceptabel op dit advies te wachten?
Wanneer er een uitbraak dreigt van een ernstige infectieziekte geldt de procedure via een OMT en BAO zoals beschreven in antwoord 3. Dit betreft een crisisprocedure en deze kan op heel korte termijn geactiveerd worden. Hiervoor is in juni 2017 en juli 2018 gekozen vanwege de toename van meningokokken W.
Daarnaast is er een reguliere procedure voor advisering betreffende vaccinaties. Deze loopt via de Gezondheidsraad. De Gezondheidsraad is onafhankelijk en niet gebonden aan een bepaalde adviestermijn. De vaste commissie vaccinaties van de Gezondheidsraad geeft advies conform een werkagenda voor drie jaar, die jaarlijks wordt geactualiseerd en door VWS vastgesteld en aan uw Kamer aangeboden. Ik heb op 19 december 2017 advies gevraagd aan de Gezondheidsraad over meningokokkenvaccinatie. In de werkagenda van de commissie vaccinaties van de Gezondheidsraad, zoals op 23 maart 2018 aan de Kamer is verzonden2, is opgenomen dat het advies over meningokokken (gecombineerd voor verschillende types) in het vierde kwartaal van 2018 wordt verwacht. In de adviesaanvraag vraag ik de Gezondheidsraad advies uit te brengen over of en zo ja op welke manier het huidige vaccinatieprogramma tegen meningokokken aangepast moet worden, met name of vaccinatie tegen meningokokken type B toegevoegd zou moeten worden. Ook is onderdeel van de vraagstelling of aanvullend op de groepen die nu gevaccineerd worden vaccinatie van andere groepen nodig is, bijvoorbeeld ouderen.
Klopt het dat al in begin 2015 de situatie in Engeland als een «public health emergency» is bestempeld?
Ja. In juli 2015 is dit signaal opgenomen in het verslag van het signaleringsoverleg over de toename in het Verenigd Koninkrijk en de start van een vaccinatiecampagne op basis van een artikel in Eurosurveillance.3 Destijds is ook gekeken naar de situatie in Nederland, maar hier was toen nog niets bijzonders te zien. Ook in het jaarlijkse RIVM rapport «The National Immunisation Programme in the Netherlands – Surveillance and Developments in 2014–2015»4 maakt het RIVM melding van de meningokokken W situatie en de daaropvolgende vaccinatiecampagne in het Verenigd Koninkrijk.
Op welke wijze vindt internationale samenwerking en informatie-uitwisseling plaats met betrekking tot een uitbraak van een ernstige epidemie? Wanneer en op welke wijze heeft in dit geval informatie-uitwisseling met de Engelse autoriteiten plaatsgevonden?
Er is intensieve internationale informatie-uitwisseling via officiële kanalen als ECDC en WHO, maar ook informeel via bijvoorbeeld de Joint Committee on Vaccination and Immunisation (JCVI, vergelijkbaar met de Nederlandse Gezondheidsraad) waarin Nederlandse deskundigen deelnemen. Internationale samenwerking en uitwisseling vindt ook plaats via internationale netwerken (zoals het Early Warning and Response System (EWRS), Epidemic Intelligence Information System Vaccine Preventable Diseases (EPIS -VPD), de Health Security Committee (HSC) en congressen).
In de zomer van 2016 is er contact geweest tussen het RIVM en epidemiologen van Public Health England over de vergelijking tussen de Nederlandse en Engelse data. Hieruit is uiteindelijk een gezamenlijk artikel in Lancet Public Health voortgekomen.5 Daarna heeft het RIVM regelmatig updates gekregen van de Engelse collega's. Op de website van Public Health England zijn de aantallen ziektegevallen naar leeftijd en serogroep beschikbaar, evenals de vaccinatiegraad.
Het volgen van buitenlandse ontwikkelingen is relevant om de Nederlandse situatie te duiden. Tegelijk geldt dat in elk land de ziekte zich anders ontwikkelt. In andere landen (bijvoorbeeld Duitsland, België, Frankrijk) werd de bacterie ook gevonden, maar is tot op heden geen sprake van een vergelijkbare toename en is ook niet besloten tot vaccinatie tegen meningokokken W.
Onder welke voorwaarden is er sprake van een zodanig ernstige epidemie dat een Outbreak Management Team (OMT) wordt ingesteld waardoor zonder een Europese aanbesteding vaccins ingekocht kunnen worden?
Tot het instellen van een OMT wordt besloten op basis van de signalen over de incidentie en het ziekteverloop. Er is geen directe relatie tussen een OMT en het inkopen van vaccins zonder een Europese aanbesteding. Zie ook antwoord 9.
Kunt u een overzicht geven van alle gevallen van de afgelopen twintig jaar waarin een OMT is ingesteld?
Het eerste OMT werd gehouden in 1995. Sindsdien zijn er ruim vijftig OMT’s over verschillende uitbraken van infectieziekten geweest, zoals polio, vogelgriep (H5N1), Q-koorts, Nieuwe influenza A (H1N1), mazelen en MERS-CoV.
Kunt u nader uitleggen waarom u geen mogelijkheden ziet om de doorlooptijd te verkorten, terwijl het niet Europees moeten aanbesteden bij een ernstige epidemie de doorlooptijd met gemiddeld vier tot zes maanden zou kunnen verkorten?2
In antwoorden op uw eerdere Kamervragen waarnaar u in uw vraag verwijst, heb ik hierover aangegeven: «Alleen op het moment dat er sprake is van een ernstige epidemie en een Outbreak Management Team (OMT) adviseert dat het noodzakelijk is om zo snel mogelijk te starten met vaccineren, is het mogelijk om op aanwijzing van de Minister zonder Europese aanbesteding vaccins in te kopen, wat de doorlooptijd van de inkoop aanzienlijk kan verkorten, mits er vaccins beschikbaar zijn. Aangezien vaccins op bestelling geproduceerd worden (vanwege hun beperkte houdbaarheid), is dit voor grote hoeveelheden meestal niet het geval. Er is ook altijd een aantal maanden nodig voor de invoering van een nieuwe vaccinatie. In crisissituaties wordt uiteraard alles gedaan om de doorlooptijden maximaal te verkorten.»
Bij marktconsultatie die gedaan is voorafgaand aan het OMT bleek dat het vaccin niet eerder beschikbaar was, het niet aanbesteden had geen versnelling gebracht in de beschikbaarheid van het vaccin. Dit was dus ook geen optie voor het OMT om mee te nemen in het advies aan VWS voor het winnen van snelheid.
Het inkopen van vaccins zonder een Europese aanbesteding kan alleen bij hoge uitzondering en komt nauwelijks voor. Dit is voor het laatst gebeurd bij de inkoop van vaccins tegen Mexicaanse griep in 2009. De «dwingende spoed» vanwege een acuut volksgezondheidsrisico moet dan goed onderbouwd worden. Dat wil zeggen dat het echt niet anders of later kan en dat het ook niet was te voorzien, dus eerder had gekund. Wanneer dit achteraf bij de rechter aangetoond moet worden is een OMT-advies wel een belangrijke vorm van bewijs. Het aanbesteden voor de inkoop van een vaccin is dus de standaardwerkwijze.
Het bericht ‘Rijk wist in 2016 al van meningokok-gevaar’ |
|
Hayke Veldman (VVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving «Rijk wist in 2016 al van meningokok-gevaar»?1
Ja.
Klopt de berichtgeving dat de rijksoverheid al in september 2016 op de hoogte was van een sterke stijging van het aantal ziektegevallen door meningokokken-type W? Zo ja, kunt u uitleggen waarom er pas een jaar later besluiten genomen zijn over vaccineren?
De rijksoverheid was in september 2016 op de hoogte van een stijging van het aantal ziektegevallen door meningokokken type W. De aantallen waar het hier over gaat, waren nog erg klein en namen de ene maand toe, maar een volgende maand weer af. De meningokokkenbacterie is onvoorspelbaar en het was daarom ook onduidelijk of deze groei wel of niet door zou zetten. In andere landen (bijvoorbeeld Duitsland, België en Frankrijk) werd de bacterie ook gevonden, maar is tot op heden geen sprake van een vergelijkbare toename. De gevallen van meningokokken W-ziekte waren daarnaast verspreid over vrijwel alle leeftijdsgroepen waardoor het onduidelijk was wat de beste vaccinatiestrategie zou moeten zijn. In de zomer van 2017 werd steeds meer duidelijk dat de toename van meningokokken W zou doorzetten. Dit is de reden dat een jaar na het signaleren van de eerste ziektegevallen besloten is tot het nemen van maatregelen.
Hieronder is een tijdlijn opgenomen (figuur 1) met hierin het aantal gevallen van meningokokken W-ziekte per maand en de overleggen/besluiten die plaatsvonden bij zowel RIVM als VWS.
Het Centrum Infectieziektenbestrijding (CIb) van het RIVM beoordeelt risico’s van uitbraken op lokaal/regionaal, landelijk en internationaal niveau. Hiervoor worden verschillende niveaus van opschaling gebruikt: het signaleringsoverleg (wekelijkse nieuwsbrief voor professionals over relevante signalen), een afstemmingsoverleg (wanneer afstemming tussen verschillende centra binnen het RIVM vereist is om een risico te duiden), het responsteam (wanneer er bijvoorbeeld een advies over aanvullende maatregelen nodig is, dan wel coördinatie van de maatregelen beschreven in richtlijnen, in samenwerking met het veld). Wanneer een uitbraak tot een landelijke dreiging of crisis kan leiden en er specifieke vraagstellingen zijn met betrekking tot het bestrijdingsbeleid, kan de directeur van het CIb het Outbreak Management Team (OMT) of een Deskundigenberaad met daarin ook externe deskundigen bijeen roepen. De directeur stelt een OMT of Deskundigenberaad samen om tijdig een inhoudelijk advies op te stellen voor de Minister (of Staatssecretaris) om maatregelen te nemen bij (dreigende) uitbraken. In het door VWS gecoördineerde Bestuurlijk Afstemmingsoverleg (BAO) wordt het advies beoordeeld op bestuurlijke aspecten en uitvoerbaarheid. Het BAO legt uiteindelijk een advies voor aan de verantwoordelijke bewindspersoon bij VWS, die een besluit neemt over de maatregelen.
Op 25 september 2017 is de Kamer geïnformeerd over de toename van meningokokken W en de maatregelen die zijn genomen. De adviezen van OMT en BAO zijn bijgevoegd (Kamerstuk 32 793, nr. 279). Op 26 april 2018 is de Kamer nader geïnformeerd over de uitvoering van deze maatregelen (Kamerstuk 32 793, nr. 299). Op 16 juli 2018 is de Kamer geïnformeerd over de uitbreiding van de eerder genomen maatregelen. Ook hierbij zijn de adviezen van OMT en BAO bijgevoegd (Kamerstuk 32 793, nr. 322).
Welke risicoanalyses zijn er na de melding uit september 2016 gemaakt en wat heeft u daarmee gedaan?
Zie antwoord vraag 2.
Welk afwegingskader wordt gehanteerd na meldingen over mogelijke uitbraak van infectieziekten zoals meningokokken?
Zoals in antwoord 2 en 3 beschreven, vindt overleg en signalering plaats op verschillende niveaus waarbij deskundigen onder leiding van het RIVM tot een advies komen, waarna door het Ministerie van VWS de beleidsafweging wordt gemaakt. Er is dus geen sprake van één afwegingskader. Wanneer er een outbreak managementteam door RIVM wordt gehouden met deskundigen, wordt doorgaans eerst het feitelijke beeld besproken. Hierbij kan gedacht worden aan wat bekend is over de epidemiologische situatie, het verwachte effect van vaccinatie van verschillende cohorten en de beschikbaarheid van vaccin. Verder wordt een duiding gegeven aan de ontwikkelingen en vindt er discussie plaats over interventiemogelijkheden. Ook wordt nagedacht over publiciteit en communicatie.
In een bestuurlijk afstemmingsoverleg dat hierop kan volgen, worden de geadviseerde maatregelen op bestuurlijk niveau getoetst op wenselijkheid en haalbaarheid. Vaste leden van het bestuurlijk afstemmingsoverleg zijn de IGJ, de VNG en GGD-GHOR Nederland. Voor het BAO over meningokokken W waren ook de bestuurders van ActiZ, de jeugd- en kinderartsen en de Meningitis stichting uitgenodigd.
In welke mate wordt de productiecapaciteit van vaccinproducenten meegenomen in het afwegingskader?
Via een marktconsultatie wordt de beschikbaarheid van het vaccin voor zover mogelijk in beeld gebracht. De beschikbaarheid van het vaccin wordt meegenomen op het moment dat afgewogen wordt welke maatregelen getroffen kunnen worden om een uitbraak te bestrijden.
Deelt u de mening dat verschillende medewerkers van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) elkaar tegen lijken te spreken als het gaat om de risico’s van meningokokken-type W en de mogelijke uitbraak in Nederland? Hoe kan dit worden verklaard?
Nee, die mening deel ik niet. De adviezen zoals mijn ambtsvoorganger in juni 2017 en ik in juli 2018 van RIVM hebben ontvangen zijn eenduidig. Zoals ook in eerdere antwoorden aangegeven zijn aan deze adviezen verschillende overlegmomenten op verschillende niveaus vooraf gegaan, waarbij de ernst en ontwikkeling van de toename van meningokokken W is besproken.
Wat heeft het RIVM gedaan tussen de melding van GlaxoSmithKline (GSK), de uitbraak in het Verenigd Koninkrijk en het besluit in september 2017?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u een indicatie geven van de termijn waarop voldoende vaccins beschikbaar zullen zijn?
Er is voldoende vaccin beschikbaar om eind 2019 de geboortecohorten 2001 t/m 2005 volledig te hebben gevaccineerd.
Welke afspraken zijn hierover inmiddels gemaakt met de producenten?
Recent is de aanbestedingsprocedure afgerond en is het contract getekend voor de vaccins voor de campagne zoals die volgend jaar uitgevoerd wordt, waarbij jongeren opgeroepen worden die geboren zijn na 1 januari 2001 en voor mei 2004 en iedereen geboren in 2005.
Welke maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen dat er in de toekomst wel voldoende vaccins beschikbaar zijn bij uitbraak van een ernstige infectieziekte?
Een belangrijk kenmerk van uitbraken van infectieziekten is dat niet goed te voorspellen is wanneer en in welke omvang ze optreden en door welke ziekteverwekker ze worden veroorzaakt. De overheid heeft verantwoordelijkheid om bij een uitbraak snel te acteren en zorgvuldig aan te besteden. Om die reden bestaat er een wettelijk vastgelegde adviesstructuur met OMT/BAO om snel te kunnen reageren zodra een uitbraak zich voordoet.
Ontwikkeling van vaccins, die doorgaans beperkt houdbaar zijn, is aan de markt. De productie kent een lange doorlooptijd, die kan oplopen tot een jaar. De overheid heeft geen invloed op de daadwerkelijke productie van fabrikanten, anders dan via inkopen.
Heeft, zoals het artikel doet vermoeden, de kritiek naar aanleiding van het op te grote schaal inkopen van vaccins tegen de Mexicaanse griep in 2009, invloed gehad op de besluitvorming?
De kritiek naar aanleiding van de inkoop van vaccins tegen de Mexicaanse griep in 2009, heeft geen enkele invloed gehad op de besluitvorming.
Het bericht dat een 'Verwoestende nieuwe drug' in webshops te koop is |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Verwoestende nieuwe drug zo te koop in webshop»?1
Ja.
Deelt u naar aanleiding van dit bericht de zorgen over het gebruik van phenibut?
Ja, ik deel de zorgen over het gebruik van Phenibut door GHB-verslaafden.
Is de stof phenibut, zoals in het bericht wordt gesteld, inderdaad zonder belemmering en onder het mom van «voedingssupplement» te koop via webshops? Is het nog via andere kanalen verkrijgbaar?
Voor zover ik heb kunnen nagaan wordt Phenibut alleen door enkele webshops te koop aangeboden. Doorgaans als voedingssupplement of sportpoeder om tot rust te kunnen komen en om angst en depressie te verminderen.
Kunnen minderjarigen dit product kopen? Zo ja, deelt u de mening dat deze kwetsbare groep in het bijzonder beschermd zou moeten worden? Hoe gaat u daar voor zorgen?
Hoewel sommige websites Phenibut uitsluitend aan volwassenen verkopen is mijns inziens niet uit te sluiten dat minderjarigen Phenibut in handen kunnen krijgen. Afhankelijk van het resultaat van het in het antwoord op vraag 6 aangegeven onderzoek zal ik mij beraden op de bescherming van kwetsbare groepen.
Wat is bekend over de verslavende effecten en nadelige gevolgen voor de gezondheid van dit product? Acht u het wenselijk dat daar meer onderzoek naar wordt gedaan? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Aanleiding voor het bericht in de Volkskrant is een rapport van onderzoekers van de verslavingszorginstelling Novadic-Kentron. Signalen van het gebruik van Phenibut door patiënten met een ernstige verslaving aan GHB hebben de aanzet gegeven tot een veldverkenning onder gebruikers van Phenibut. Die veldverkenning bestaat uit de neerslag van interviews met 18 gebruikers van Phenibut en bevindingen uit de wetenschappelijke literatuur.
Uit die verkenning is af te leiden dat Phenibut gebruikt wordt door problematisch GHB-gebruikers. Vooral om (»s nachts) te kunnen slapen, maar ook om te proberen om met behulp van dit middel af te kicken van GHB.
In geval van problematisch GHB-gebruik dient elke 2 a 3 uur, dag en nacht, een nieuwe dosis gebruikt te worden om heftige ontwenningsverschijnselen tegen te gaan. Phenibut heeft een soortgelijke werking als GHB, maar door de langere werkingsduur levert het gebruikers een betere nachtrust op. Phenibut is bij frequent gebruik zeer verslavend, terwijl de ontwenningsverschijnselen (onder andere hartkloppingen, angst en slapeloosheid) soortgelijk zijn als bij GHB.
In de wetenschappelijke literatuur is nauwelijks iets te vinden over het gebruik van Phenibut.
De in de veldverkenning gemelde effecten en risico’s van het gebruik van Phenibut vormen voor mij aanleiding te laten onderzoeken welke risico’s voor de volksgezondheid aan het gebruik van dit middel zijn verbonden. Ik heb daarom aan het Coördinatiepunt Assessment en Monitoring nieuwe drugs (CAM) gevraagd een onderzoek naar de risico’s die zijn verbonden aan het gebruik van Phenibut op te stellen. De resultaten van dit onderzoek verwacht ik nog dit jaar.
Op basis van de onderzoeksresultaten en het advies van het CAM zal ik mij beraden op te treffen maatregelen, zoals een eventueel verbod.
Waarom is dit product niet verboden? Acht u het wenselijk om phenibut alsnog op grond van de Opiumwet te laten verbieden? Zo ja, op welke termijn kan een voorstel daartoe worden verwacht? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
De grote vertraging bij de herbeoordeling van bestrijdingsmiddelen |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van Foodwatch waaruit blijkt dat de herbeoordeling van honderden werkzame stoffen niet op tijd plaatsvindt?1 Hoe beoordeelt u de conclusies van dit onderzoek?
Ja. Ik verwijs uw Kamer voor het antwoord op het tweede deel van de vraag naar de antwoorden op de vragen van het lid Madlener (PVV) over het bericht dat bestrijdingsmiddelen die mogelijk een gevaar vormen voor mens en milieu veel te lang blijven bestaan (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 21). Ik ben hierin uitgebreid ingegaan op de procedure rond het hernieuwen van de Europese goedkeuring van werkzame stoffen en op de redenen die leiden tot de vertraging.
Kunt u uitleggen hoe het op de markt houden van bestrijdingsmiddelen die al jaren niet zijn herbeoordeeld op de schadelijkheid ervan zich verhoudt tot het voorzorgbeginsel, waarbij bescherming van mens en milieu het uitgangspunt is?
Verordening (EG) nr. 1107/2009 voor het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen kent een voorzorgsbeginsel. De goedkeuring van werkzame stoffen op Europees niveau en de toelating van gewasbeschermingsmiddelen op nationaal niveau kan alleen plaatsvinden als er geen onaanvaardbare risico’s voor mens, dier en milieu blijken te zijn. Het feit dat de reguliere herbeoordeling vertraging heeft opgelopen, leidt niet tot inbreuk op dit principe. Er kan namelijk te allen tijde worden ingegrepen in de goedkeuring of de toelating als nieuwe wetenschappelijk informatie daartoe aanleiding geeft.
Deelt u de mening dat het onverantwoord is dat het probleem van een tekort aan middelen en capaciteit voor de verplichte herbeoordeling nu letterlijk op het bord van de consument wordt gelegd, doordat verouderde goedkeuringen van werkzame stoffen keer op keer procedureel verlengd worden zonder dat er een inhoudelijke toets heeft plaatsgevonden op de risico’s van de stof op mens, dier en milieu? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Nee, ik deel deze mening niet. Goedkeuringen van werkzame stoffen worden niet zonder inhoudelijke toets verlengd, maar wel tijdelijk verlengd als de lopende herbeoordeling vertraging oploopt. In deze lopende herbeoordeling wordt het hele stofdossier opnieuw beoordeeld in plaats van een beoordeling die beperkt is tot nieuwe informatie. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 2.
Vindt u het acceptabel dat consumenten en het milieu jarenlang worden blootgesteld aan bestrijdingsmiddelen die al lang hadden moeten worden getoetst aan nieuwe wetenschappelijke inzichten, en zelfs aan stoffen die waarschijnlijk niet meer blijken te voldoen aan de veiligheidscriteria? Zo ja, hoe kunt u dat verantwoorden? Zo nee, op welke wijze en welk termijn gaat u dit probleem oplossen?
Ik verwijs u voor het antwoord op het eerste deel van de vraag naar mijn antwoord op vraag 2.
Ik heb in antwoord op de vragen van lid Madlener (PVV) aangegeven dat ik in het traject van de «Regulatory Fitness and Performance Programme» (REFIT) van de hierboven genoemde verordening aandacht zal vragen voor deze problematiek.
Bent u bereid om maatregelen te nemen om het tekort aan capaciteit en middelen dat als reden wordt opgevoerd voor de vele verlengingen, structureel aan te pakken, zowel op nationaal als op Europees niveau? Zo ja, hoe en wanneer gaat u hiermee aan de slag? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u naar het tweede deel van mijn antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat het extra problematisch is wanneer werkzame stoffen waarvan al in 2015 wettelijk is vastgelegd dat ze extra risico’s met zich meebrengen, zonder inhoudelijke toets verlengd worden?2 Zo nee, kunt u dit toelichten?
Alle werkzame stoffen hebben intrinsiek gevaarlijke eigenschappen.
De blootstelling hieraan bepaalt of gebruik ervan een risico met zich meebrengt. De beoordeling die wordt uitgevoerd in het kader van Verordening (EG) nr. 1107/2009 richt zich op risico’s voor mens, dier en milieu. Dit betekent dat werkzame stoffen – ook stoffen die in aanmerking komen om te worden vervangen – mogen worden gebruikt in gewasbeschermingsmiddelen als uit de risicobeoordeling is gebleken dat veilig gebruik mogelijk is.
Kunt u bevestigen dat stoffen waarvan is aangetoond dat ze kankerverwekkend zijn, giftig zijn voor de voortplanting of die ons DNA kunnen beschadigen, niet mogen worden goedgekeurd in Europa? Deelt u de mening dat werkzame stoffen waarvan bekend is of vermoed wordt dat ze over deze schadelijke eigenschappen beschikken, die als uitsluitingscriteria in de Europese procedures vast liggen, nooit een verlenging van een verouderde goedkeuring zouden mogen krijgen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om voortaan nooit meer in te stemmen met dergelijke verlengingen?
Werkzame stoffen worden op Europees niveau niet goedgekeurd op het moment dat zo’n stof mutageen is in categorie 1A of 1B. Zij worden ook niet goedgekeurd als zij bewezen kankerverwekkend of giftig zijn voor de voortplanting – allen indeling in categorie 1A of 1B – of als zo’n stof geacht wordt hormoonverstorende effecten te hebben, tenzij er aangetoond is dat er sprake is van verwaarloosbare blootstelling van mens, dier en milieu of tenzij er sprake is van een ernstig fytosanitair gevaar dat niet op een andere wijze kan worden bestreden en er passende risicobeperkende maatregelen beschikbaar zijn om blootstelling aan mens, dier en milieu te minimaliseren.
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 6 richt de beoordeling zich op risico’s voor mens, dier en milieu en is het dat werkzame stoffen mogen worden gebruikt als uit de risicobeoordeling is gebleken dat veilig gebruik mogelijk is. Bij het bepalen van mijn standpunt over verlengingen baseer ik mij op de wetenschappelijke adviezen hierover.
Hoe beoordeelt u de procedurele verlenging van twee stoffen – namelijk flumioxazine en quizalofop-P-tefuryl – waarvan al in 2015 wettelijk is vastgesteld dat ze zijn ingedeeld of moeten worden ingedeeld als giftig voor de voortplanting (categorie 1A of 1B), overeenkomstig de bepalingen van Verordening (EG) nr. 1272/2008? Hoe beoordeelt u de verlenging van drie stoffen, namelijk chlorotoluron, dimoxystrobin en thiacloprid, waarvan wettelijk is vastgesteld dat ze geacht worden hormoonontregelende eigenschappen te hebben die schadelijk kunnen zijn voor de mens? Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat de goedkeuringen van deze stoffen zijn verlengd zonder volledige herbeoordeling? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Ik heb in mijn antwoorden op de vragen van het lid Madlener (PVV) aangeven dat er meerdere redenen zijn voor de vertraging. Hierin ben ik ook ingegaan op de werkzame stof flumioxazine en op de nieuwe criteria voor hormoonverstorende stoffen.
Voor het overige verwijs ik u naar mijn antwoorden op de vragen 2 en 6.
Kunt u uitleggen waarom twee van deze schadelijke werkzame stoffen, namelijk thiacloprid en flumioxazine, ook over Nederlandse toelatingen beschikken?
Het Ctgb beoordeelt of het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op basis van goedgekeurde werkzame stoffen geen onaanvaarde risico’s voor mens, dier en milieu met zich meebrengt in Nederland. Als deze risico’s er niet zijn of deze via risicobeperkende maatregelen voorkomen kunnen worden, dan worden deze middelen toegelaten. Ik verwijs u verder naar mijn antwoord op vraag 6.
Kunt u uitleggen waarom tevens verschillende stoffen die reeds in 2015 op de wettelijke lijst van werkzame stoffen die vanwege hun schadelijke eigenschappen in aanmerking komen om te worden vervangen en die sindsdien procedureel verlengd zijn zonder inhoudelijke toets, over Nederlandse toelatingen beschikken?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid om de nationale toelatingen van thiacloprid en flumioxazine onmiddellijk in te trekken en zo het gebruik van deze schadelijke middelen een halt toe te roepen? Zo nee, waarom niet en hoe verantwoordt u het feit dat consumenten en het milieu nog langer aan deze schadelijke stoffen worden blootgesteld?
Het Ctgb is in Nederland de bevoegde autoriteit voor besluiten over het al dan niet toelaten van gewasbeschermingsmiddelen in Nederland. Het Ctgb grijpt in – conform de verordening – in de toelating op het moment dat daarvoor nieuwe wetenschappelijke informatie voorhanden is die daartoe aanleiding geeft.
Ik heb uw Kamer hierover recent uitgebreider geïnformeerd (Kamerstuk 27 858, nr. 429 – passage «juridische kaders intrekken toelatingen»).
Bent u bereid om het College ter beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) de opdracht te geven om geen nationale toelatingen meer af te geven dan wel te verlengen voor stoffen die in aanmerking komen om te worden vervangen en nooit een herbeoordeling hebben ondergaan? Zo nee, waarom niet?
Conform de Wet gewasbescherming en biociden heeft het Ctgb een eigenstandige bevoegdheid inzake besluiten over toelatingen van gewasbeschermingsmiddelenbesluiten en is het niet aan mij om het Ctgb daartoe opdrachten te geven. Het Ctgb is gehouden aan EU besluiten en afspraken over de herbeoordeling van werkzame stoffen, volgens de procedures die daarvoor in Verordening (EG) nr. 1107/2009 zijn vastgesteld.
PUR-schuim in Vriezenveen |
|
Erik Ronnes (CDA), Maurits von Martels (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de situatie die ontstaan is bij de familie Keijzer in Vriezenveen inzake de verwijdering van PUR?1
Ja, mij is bekend dat de familie Keijzer na sloop van hun woning en nadat de beoogde partij zich terugtrok geen partij meer kon vinden die hun puin met PUR-resten wilde afvoeren, waardoor zij uiteindelijk met een forse claim lijkt te worden geconfronteerd. Ik vind dit een voor de familie zeer spijtige situatie.
Is het u bekend of het vaker voor komt dat PUR-afval wordt geweigerd door afvalverwerkers? Zo ja, wat is de aard en omvang daarvan?
Navraag bij de Branchevereniging Recycling Breken en Sorteren (BRBS Recycling) leert dat hen geen andere voorbeelden bekend zijn waarbij afvalverwerkers PUR-afval weigeren.
Is het u bekend wat er uiteindelijk is gebeurd met het puin en de PUR-resten van de familie Keijzer?
Ik heb navraag gedaan bij de gemeente Twenterand. Nadat de familie Keijzer geen partij meer kon vinden die het puin wilde afvoeren is het puin met de PUR-resten in opdracht van de gemeente na advies door RIR Nederland en onder privaat toezicht door Nomacon BV door het bedrijf Hein Heun BV afgevoerd naar afvalverwerker Attero te Wilp, waar het is gestort als «puin niet herbruikbaar».
Wat is uw visie op de kosten van het verwerken van PUR-afval? Zijn die kosten elders vergelijkbaar?
BRBS schat de kosten voor het storten van 250 ton vervuild puin en 20m3 PUR-resten op circa 50.000 euro. De totale kosten waren in dit geval 61.773,17 euro (incl. BTW), voor 320 ton puin inclusief PUR.
Is het u bekend dat de afvoer van PUR vaker tot problemen leidt? Zo ja, hoe kunnen die in de toekomst worden voorkomen?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Wat is naar uw visie de meest milieuvriendelijke en kostenefficiënte wijze om PUR-afval te verwerken? In welke mate is die voorziening beschikbaar in heel Nederland?
Er zijn inmiddels diverse toepassingen gevonden waarvoor (niet-vervuild) PU (polyurethaan)-isolatiemateriaal zou kunnen worden gerecycled en/of hergebruikt. PUR-schuim kan worden hergebruikt als, of gerecycled worden tot, isolatieproducten, maar ook bijvoorbeeld tot kunsthout of het kan worden teruggewonnen tot de oorspronkelijke grondstoffen.
Echter, hergebruik of recycling van PUR-schuim blijkt in de praktijk economisch (nog) niet interessant. De meest gangbare praktijk is daarom dat PUR wordt verbrand ten behoeve van energieopwekking.
PUR-schuim in de vorm van plaatmateriaal is makkelijker herbruikbaar of recyclebaar. Gespoten PUR-schuim, dat gebruikt wordt voor kierdichting of isolatie, kleeft aan het puin, en maakt daardoor zowel het puin als het PUR-schuim moeilijk recyclebaar, omdat het lastig van elkaar te scheiden is en zelfs dan mogelijk nog vervuild is. In het voorliggende geval is het puin met de PUR dan ook gestort.
Wat is de omvang van de problemen met het isoleren van PUR-schuim? Hoeveel huizen zijn er met PUR-schuim geïsoleerd?
Het Kennisplatform Gespoten PURschuim (een initiatief van de sector) schat dat er inmiddels tussen de 150.000 en 200.000 woningen zijn (na)geïsoleerd met PUR-schuim. Er zijn mij momenteel geen andere problemen bekend bij het afvoeren van sloopafval met PUR-schuim. Zie mijn antwoord op vraag 2.
Hoe wilt u in de toekomst omgaan met huizen met PUR-schuim die gesloopt moeten worden?
Ik streef naar sloop van huizen waarbij zoveel mogelijk afval wordt gerecycled. Dit geldt ook voor PUR-schuim. Op dit moment (zie mijn antwoord op vraag2 blijkt hergebruik en recycling van PUR-schuim niet gangbaar. Het is aan de sector om dit in de toekomst beter mogelijk te maken.
Als het gaat om gespoten PUR-schuim, dan zou het in de toekomst makkelijker moeten worden dit van het puin te scheiden waardoor ook het recyclen van dit puin en PUR-schuim makkelijker en economisch rendabel wordt.
Wat is de reden dat de verwerkingsregels voor PUR in het Bouwbesluit pas vanaf 2020 gelden?
De verwerkingsregels gelden nu al voor het grootste deel van de bedrijven in de sector (zo’n 90%) via private regulering door de certificeringsregelingen.
Om er voor te zorgen dat deze eisen voor iedereen gaan gelden, neem ik deze op in het Bouwbesluit. Een concept-wijziging van het Bouwbesluit leg ik begin 2019 aan u voor. Deze Bouwbesluitwijziging wordt gecombineerd met andere onderwerpen. Publicatie is dan verwacht op 30 juni 2019, waarna de wijziging direct in werking kan treden op 1 juli 2019.
Wanneer kunnen het onderzoek van de Gezondheidsraad naar de effecten van PUR-schuim en de reactie van het kabinet worden verwacht?
De Gezondheidsraad heeft laten weten dat het betreffende adviestraject anderhalf tot twee jaar zal gaan duren. De reactie van het kabinet is pas daarna mogelijk.
Bent u bereid om een onafhankelijk onderzoek te laten doen naar de problematiek van de genoemde familie in Vriezenveen?
Ik betreur de situatie waarin de familie terecht is gekomen en ik hoop dat spoedig een voor alle betrokken partijen acceptabele oplossing zal kunnen worden bereikt.
Ik zie echter geen aanleiding om naast de door mij aangekondigde wijziging van de bouwregelgeving en het nog geplande onderzoek door de Gezondheidsraad nader onafhankelijk onderzoek te laten doen.
Welke verschillen zijn er in wetgeving tussen Nederland en de omliggende landen zoals Duitsland en België voor het gebruik van PUR-isolatie in woningen? Kunt u die verschillen verklaren? Wat zijn de achterliggende oorzaken of redenen dat voor PUR-isolatie andere regels van toepassing zijn?
In België geldt geen federale of regionale regelgeving voor het verwerken van polyurethaanschuim. Wel geeft de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg (FOD WAZO) een «Code van goede praktijk» uit.
In Duitsland gelden technische regels voor het werken met gevaarlijke stoffen, waaronder isocyanaat, uitgegeven door het Bundesministerium für Arbeit und Soziales (BMAS).
Di-isocyanaten, die bij het maken van PUR en dus ook bij het spuiten van PUR-schuim vrijkomen, zijn in EU verband geclassificeerd als gevaarlijk en sensibiliserend. Duitsland heeft in REACH3-verband een voorstel gedaan voor een restrictie aan het werken met di-isocyanaten door dit onder meer te koppelen aan opleidingseisen. Indien dit voorstel in Europees verband wordt aangenomen zijn bedrijven hier rechtstreeks aan gebonden.
Het bericht dat studenten psychisch bezwijken onder prestatiedruk |
|
Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het artikel «Studenten bezwijken psychisch onder prestatiedruk»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja. Zoals ik heb aangegeven in mijn beantwoording op eerdere vragen van het lid Futselaar naar aanleiding van het bericht «Leenstelsel en bindend studieadvies zorgen voor psychische klachten»2, daagt goed hoger onderwijs de student uit, maar wanneer de student te hoge of langdurige prestatiedruk ervaart, kan dit negatieve gevolgen hebben voor het welzijn van studenten en mogelijk ook voor het studieverloop. Preventie en tijdige interventie bij een te hoge of langdurige studiedruk acht ik daarom van groot belang. In mijn beleidsbrief Toegankelijkheid en kansengelijkheid in het hoger onderwijs, die u voor de begrotingsbehandeling van mij zult ontvangen, ga ik hierop uitgebreid in.
Erkent u dat de zorg om schulden op te bouwen door de afschaffing van de basisbeurs, een belangrijke oorzaak is van de psychische problemen die studenten ervaren? Zo nee, waarom niet?
Nee. Uit de Monitor beleidsmaatregelen hoger onderwijs 2016–20173 blijkt dat het aandeel studenten dat financiële problemen ervaart sinds 2012 is afgenomen. De invoering van het studievoorschot heeft hier geen verandering in gebracht. Wel blijkt uit de meest recente monitor van 20184 een lichte stijging van het aandeel studenten dat aangeeft financiële problemen te ervaren. Ik zal dit uiteraard blijven monitoren.
De oorzaak van psychische problemen onder studenten is daarentegen een opstapeling van factoren, zoals de eisen die studenten zichzelf opleggen, druk die zij ervaren door social media en de druk die het succesvol afronden van een opleiding met zich meebrengt. Ook het RIVM onderschrijft dit. Het is bovendien een brede, maatschappelijke opgave onder jongeren, niet enkel onder studenten.
Welke rol speelt de invoering van het schuldenstelsel volgens u bij de toename van het aantal studenten met psychische problemen?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie-Bruins/Asante over goede en laagdrempelige psychische hulpverlening op iedere instelling?2
Ik heb samen met de Vereniging Hogescholen, de studentenbonden en experts een werkgroep studentenwelzijn in het leven geroepen. Deze werkgroep ontwikkelt een gezamenlijke aanpak. Deze gezamenlijke aanpak zal worden meegenomen in de beleidsbrief Toegankelijkheid en kansengelijkheid in het hoger onderwijs, die u voor de begrotingsbehandeling van mij zult ontvangen.
Wat gaat u verder doen om de prestatiedruk voor studenten te verminderen?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Hoe staat het met de opdracht aan het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek voor onderzoek naar o.a. kleinschalig onderwijs en het studentenwelzijn?
Tot 13 september aanstaande kunnen onderzoeksvoorstellen worden ingediend bij het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek. Eind 2018 zal dan bekend worden welke voorstellen gehonoreerd kunnen worden.
Bent u alsnog bereid grootschalig landelijke onderzoek te doen naar de prestatiedruk die studenten ervaren?
Naar aanleiding van de recente publicatie van het RIVM heeft er overleg plaatsgevonden tussen OCW en het RIVM. Naar aanleiding hiervan bezie ik in overleg met mijn collega van VWS of verder onderzoek opportuun is. Daarbij merk ik op dat ik de situatie van studenten hoe dan ook zal blijven monitoren en dat het thema prestatiedruk van studenten ook de aandacht heeft van de werkgroep Studentenwelzijn. Ook hebben universiteiten en hogescholen dit thema al op hun netvlies en ondernemen zij actie. De Universiteit Leiden en Universiteit Utrecht hebben beide een Taskforce Studentenwelzijn ingesteld. Ook is er aandacht bij ho-instellingen via bijvoorbeeld het actieplan Studentenwelzijn.
De vele berichten dat kinderen en volwassenen verdrinken in de zomerperiode |
|
Michiel van Nispen |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten van (soms hele jonge) kinderen, maar ook volwassenen die verdrinken in de zomerperiode omdat zij niet of onvoldoende zwemvaardig zijn?1 2 3 4 5 6 7 8 9
Ja. Uit de berichten wordt niet altijd duidelijk of onvoldoende zwemvaardigheid de oorzaak van de verdrinking is.
Wat is uw reactie op de observatie van de Reddingsbrigade Nederland dat te zien is dat kinderen steeds minder goed kunnen zwemmen, onder andere sinds het schoolzwemmen is afgeschaft?10 Bent u het eens met deze observatie? Kunt u uw visie geven hoe u ervoor gaat zorgen dat allé kinderen de basisschool verlaten mét minimaal een zwemdiploma, en dat eigenlijk het Zwem-ABC nodig is om voldoende zwemveilig te zijn in open water?
Met mijn brief van 17 april 2018, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 1836 heb ik uw Kamer geantwoord op vragen van het lid Westerveld over zwemvaardigheden.
In dat antwoord heb ik nogmaals mijn steun aan het plan van de Nationale Raad Zwemveiligheid, om in 2020 te komen tot een nationaal plan van aanpak NL Zwemveilig en zwemvaardig, uitgesproken en toegelicht.
Ik vertrouw erop dat dit plan voldoende in gaat op de diverse aspecten die u hiervoor noemt. Zo zal dit najaar het project NL Zwemveilig, dat de Raad coördineert, inzicht bieden in de zwemvaardigheid van leerlingen van basisscholen in de jaren nadat ze hun zwemdiploma’s behaalden. Zwemveiligheid in open water is daarbij één van de speerpunten van dat project.
Uit een publicatie van het CBS op 16 augustus 2018 blijkt dat het aantal verdrinkingen in Nederland met 86 in 2017 gelijk is aan dat in 2016.
Het aantal verdrinkingen ligt de laatste 10 jaar rond de 80 waarvan gemiddeld 9 kinderen. Daarbij valt op dat het aantal verdrinkingen onder mensen met een niet-westerse migratieachtergrond verhoudingsgewijs drie keer hoger ligt dan bij mensen met een Nederlandse achtergrond. Onder jongeren uit deze doelgroep in de leeftijd tussen de 10 en 20 jaar is dat zes keer hoger.
Tegelijkertijd blijkt ook uit de CBS cijfers dat voor de gehele groep mensen met niet-westerse migratieachtergrond het aantal verdrinkingen verhoudingsgewijs daalt. In de periode 1996 tot en met 2002 verdronken nog 1,5 op de 100.000 inwoners van deze groep. In de periode 2010 tot en met 2016 was dat 33 procent minder, namelijk 1 op de 100.000 inwoners.
Ik zal richting de Nationale Raad Zwemveiligheid nogmaals benadrukken dat ze in hun plan aandacht besteden aan de voorgenoemde verschillen op grond van migratieachtergrond. Overigens is de Raad juist voor jongeren uit deze groep, samen met een aantal partners, begin juli 2018 met een mini-vlog campagne gestart om hen op de risico’s te wijzen.
Hoe gaat u in uw beleid meenemen dat juist ook de kinderen van ouders met een laag inkomen of met een niet-westerse herkomst leren zwemmen en daardoor voldoende zwemvaardig worden en blijven?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze kan volgens u het beste het bewustzijn bij kinderen en hun ouders worden vergroot dat water niet alleen plezier betekent maar ook risico’s met zich meebrengt?
Zie antwoord vraag 2.
Neemt u in uw beleid ook mee hoe kinderen en volwassenen zwemvaardig blijven, ook al hebben zij een zwemdiploma behaald, gezien de plotselinge gevaren die zich voor kunnen doen bij zwemmen in de natuur, in zee, in rivieren en in recreatieplassen? Kunt u uw antwoord toelichten? Wat verwacht u op dit gebied van het door de Reddingsbrigade Nederland, de Koninklijke Nederlandse Zwem Bond (KNZB) en de Vereniging Werkgevers in Zwembaden en Zwemscholen (WiZZ) gesloten Zwemakkoord?11
Zie antwoord vraag 2.
Kent u het Haagse initiatief ABZee, waarin kinderen en ouders een workshop krijgen hoe zij veilig en met plezier in de zee kunnen zwemmen? Deelt u de mening dat een dergelijk lesprogramma voor alle kinderen (in ieder geval die in het kustgebied wonen) noodzakelijk is? Zo ja, bent u bereid dit initiatief te verbreden en te betrekken bij de uitwerking van uw sportbeleid? Zo neen, waarom niet?12 13
Ja. Zie verder mijn antwoord onder 5.
Welke partijen zijn nu verantwoordelijk voor het toezicht op recreatieplekken en hoe effectief is dit toezicht nu volgens u? Waarom zijn beheerders van recreatieplekken nu niet verplicht om toezichthouders aan te stellen? Bent u van plan hierin maatregelen nemen, om zo goed mogelijk te voorkomen dat kinderen en volwassenen die niet voldoende zwemvaardig zijn komen te verdrinken?
Toezichthouden op zwemwater is geregeld in de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden (Whvbz) en onderliggend besluit (Bhvbz). De eigenaar van een badinrichting of van een zwemlocatie in oppervlaktewater dient ervoor te zorgen dat er gedurende de openstelling voldoende toezicht wordt uitgeoefend. Toezicht is niet verplicht bij peuterbaden en bij zwemlocaties in oppervlaktewater waar geen sprake is van bedrijfsmatige exploitatie.
De provincies zijn verantwoordelijk voor het toezicht op de uitvoering van de wet- en regelgeving.
De dalende deelname van vrouwen aan baarmoederhalskankerscreening |
|
Henk van Gerven |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht dat het percentage vrouwen dat deelneemt aan baarmoederhalskankerscreening met 5% is gedaald?1
De hoogte van de deelname aan het bevolkingsonderzoek is een aandachtspunt. De in het bericht genoemde daling betreft de voorlopige resultaten over 2017. Na de zomer verschijnt de rapportage met de monitoring over 2017 met meer recente cijfers. De lagere deelname in 2017 wordt mede beïnvloed doordat het vernieuwde bevolkingsonderzoek pas in maart 2017 volledig was uitgerold. Ook zijn vrouwen die de zelfafnameset gebruiken nog niet volledig in de monitoring verwerkt omdat de zelfafnameset pas later in het traject wordt ingezet. Tot slot wachten sommige vrouwen lang met het maken van een afspraak voor het bevolkingsonderzoek en nemen later alsnog deel. Hierdoor kan de deelname later nog stijgen. De rapportage van 2019 met de monitoring over 2018 zal meer inzicht bieden omdat hierin ook de deelname over 2017 wordt geactualiseerd. Mogelijk bieden deze factoren echter geen afdoende verklaring voor de nu geconstateerde lagere deelname. Hiernaar zal in 2019 onderzoek plaatsvinden. Een hogere deelname levert meer gezondheidswinst op voor vrouwen. Ik vind echter voorop staan dat vrouwen op basis van goede informatie een weloverwogen keuze maken over het al dan niet deelnemen aan het bevolkingsonderzoek.
Klopt het dat als alle vrouwen uit de doelgroep tussen 30 en 60 jaar wel zouden deelnemen aan de baarmoederhalskankerscreening hierdoor elk jaar meer dan honderd vrouwen minder zouden overlijden aan baarmoederhalskanker? Wat zijn de exacte cijfers aan levenswinst die bij maximale deelname is te behalen?
Exacte cijfers over de levenswinst die bereikt zou worden als alle vrouwen zouden deelnemen aan het bevolkingsonderzoek zijn niet te geven. De berekening van de effecten van het bevolkingsonderzoek gebeurt met gebruikmaking van het zogenaamde MISCAN model van het ErasmusMC. De schatting is dat wanneer er geen bevolkingsonderzoek zou zijn, jaarlijks 1.300 vrouwen per jaar baarmoederhalskanker krijgen. De Erasmus Universiteit heeft voorafgaand aan de invoering van het vernieuwde bevolkingsonderzoek uitgerekend dat door het bevolkingsonderzoek het aantal diagnoses met 700 en het aantal sterfgevallen met 325 zou afnemen. Hierbij werd uitgegaan van een opkomst van 71% (Effecten en kosten van het vernieuwde bevolkingsonderzoek naar baarmoederhalskanker in Nederland: Erasmus Medisch Centrum Rotterdam, 2016). Bij een hogere deelname zal de gezondheidswinst toenemen maar deze kan niet door extrapolatie worden bepaald.
Wat vindt u van de stellingname van de oncologen in het Antoni van Leeuwenhoekziekenhuis die vinden dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) is doorgeschoten in het ongekleurd brengen van de mogelijkheid om deel te nemen aan de screening op baarmoederhalskanker?2
Uitgangspunt is dat vrouwen op basis van goede informatie zelf een keuze moeten kunnen maken over het al dan niet deelnemen aan het bevolkingsonderzoek. Op bevolkingsniveau levert deelname aan het bevolkingsonderzoek gezondheidswinst op voor de groep vrouwen die daaraan deelnemen. Voor individuele vrouwen kan de afweging tussen de voor- en nadelen anders uitvallen, waardoor ze tot het besluit kunnen komen niet deel te nemen aan het bevolkingsonderzoek. Ik ben van mening dat het RIVM informatie biedt aan vrouwen over de voor- en nadelen van het bevolkingsonderzoek die beide kanten goed belicht.
Denkt u dat het filmpje dat het RIVM op de website heeft gezet waarbij een vrouw uitlegt waarom ze niet deelneemt aan baarmoederhalskankerscreening leidt tot een verhoging van de deelname aan baarmoederhalskankerscreening?3 Is de argumentatie van de betrokken vrouw om niet deel te nemen in wetenschappelijk opzicht valide gezien de uitspraken van de in het Algemeen Dagbladartikel geciteerde gynaecoloog en oncoloog van het Antoni van Leeuwenhoekziekenhuis, die aangeeft dat (jonge) vrouwen het risico op baarmoederhalskanker onderschatten?4 5
Het filmpje op de website van het RIVM is onderdeel van een geheel aan informatie waarbij de voor- en nadelen van het bevolkingsonderzoek worden belicht. Onderdeel hiervan zijn filmpjes met zowel een vrouw die wel voor het bevolkingsonderzoek kiest als een vrouw die daar niet voor kiest. Mensen maken keuzen op basis van vele argumenten waarbij wetenschappelijke argumenten niet altijd doorslaggevend zijn. De argumentatie van de vrouw om niet deel te nemen aan het bevolkingsonderzoek geeft een afspiegeling van de afwegingen die vrouwen die niet deelnemen aan het bevolkingsonderzoek maken en is daarmee een realistisch filmpje.
Vindt u niet dat de werkwijze van het RIVM erop gericht moet zijn dat de deelnamegraad zoveel mogelijk wordt bevorderd?
Nee, een hoog deelnamepercentage is niet het primaire doel bij een bevolkingsonderzoek. Een hogere deelname levert weliswaar meer gezondheidswinst op voor vrouwen maar ik vind voorop staan dat vrouwen op basis van goede informatie een weloverwogen keuze maken over het al dan niet deelnemen aan het bevolkingsonderzoek.
Wat vindt u van de Belgische aanpak waarbij van overheidswege een minder terughoudende opstelling gehanteerd wordt en gewezen wordt op de voordelen van screening?6
Het is aan de Belgische regering om te bepalen welke uitgangspunten zij volgt bij de preventie van baarmoederhalskanker en hoe de uitvoering daarvan vorm krijgt. Ik weet niet welke uitgangspunten in België zijn gevolgd en onthoud mij daarom van een oordeel over de Belgische aanpak.
Welke maatregelen acht u wenselijk om de deelname aan baarmoederhalskankerscreening te verbeteren en de negatieve trend te keren?
Dit jaar wordt onderzocht welke scenario’s mogelijk zijn voor een verbeterde inzet van de zelfafnameset. In 2019 wordt een evaluatie uitgevoerd die zich in het bijzonder zal richten op het bereik onder de verschillende doelgroepen, de redenen waarom vrouwen al dan niet deelnemen aan het bevolkingsonderzoek en naar eventuele barrières die mogelijk kunnen worden weggenomen. De uitkomsten van beide onderzoeken kunnen meer inzicht geven in de achtergronden van de deelname en aanleiding geven tot maatregelen.
Welke rol zou de huisarts kunnen spelen in het verhogen van de deelnamegraad door vrouwen?
Bij de invoering van het vernieuwde bevolkingsonderzoek is gekozen voor een landelijke, centrale uitnodiging van de vrouwen. Huisartsen en doktersassistenten spelen een belangrijke rol in het bevolkingsonderzoek bij het geven van informatie over het bevolkingsonderzoek, bij de uitvoering van het onderzoek en bij de terugkoppeling van de uitslag naar vrouwen. Mogelijk levert het onderzoek dat in het antwoord op vraag 7 wordt genoemd nog suggesties voor een rol van de huisarts bij de verbetering van het bevolkingsonderzoek.
Welke factoren spelen een rol bij de lagere inkomensgroepen die volgens het RIVM in hogere mate afzien van deelname aan het bevolkingsonderzoek?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe gaat u bevorderen dat deze groep juist wel gaat deelnemen aan het bevolkingsonderzoek?
Zie antwoord vraag 7.
Speelt het hoge eigen risico dat vrouwen moeten betalen bij vervolgonderzoek een rol bij de dalende deelname aan screening?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid het eigen risico af te schaffen voor het hele screeningstraject op baarmoederhalskanker?
Aan het maken van een uitstrijkje bij de huisarts zijn voor de vrouw geen kosten verbonden. Met het uitstrijkje wordt bepaald of een vrouw een verhoogd risico heeft op baarmoederhalskanker. Ook het maken van een eventueel controle-uitstrijkje bij de huisarts binnen het bevolkingsonderzoek levert voor de vrouw geen kosten op. Een uitstrijkje of vervolgonderzoek bij de gynaecoloog hoort niet bij het bevolkingsonderzoek. De gynaecoloog stelt een diagnose waarop zo nodig een behandeling volgt. Deze kosten vallen onder de zorgverzekering en hierop is het eigen risico van toepassing. Ik zie geen aanleiding om verzekerde zorg ten laste van de rijksbegroting te brengen.
Het bericht dat organisaties en artsen vinden dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) de sjoemelsigaret uit de handel moet nemen |
|
Femke Merel Arissen (PvdD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kent u het bericht «NVWA moet «sjoemelsigaret» uit de handel nemen, vinden organisaties»?1
Ja.
Deelt u de mening dat consumenten van sigaretten recht hebben op juiste informatie betreffende de ingrediënten van hun rookwaren?
Ik vind het belangrijk dat de consument over de juiste informatie over de samenstelling van tabaksproducten kan beschikken. Op grond van de Europese tabaksproductenrichtlijn (de TPD) zijn tabaksfabrikanten verplicht om informatie aan te leveren over alle toevoegingen aan tabaksproducten. De consument kan deze informatie raadplegen in de openbare databank van het RIVM. Het toezicht op het indienen van de informatie is belegd bij de NVWA. Voor de indiening van gehaltes aan teer, nicotine of koolmonoxide (TNCO-waarden) geldt dat de fabrikant gehouden is aan de in de Tabaks- en rookwarenwet voorgeschreven meetmethode.
Deelt u de mening dat de overheid behoort toe te zien op de juistheid van consumenteninformatie zoals hier bedoeld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe en op welke termijn wilt u hier invulling aan geven?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat sjoemelsigaretten minstens zo afkeurenswaardig zijn als sjoemelsoftware in dieselauto’s en dientengevolge evenzeer bestreden zouden moeten worden door de toezichthouders? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het zorgelijk dat consumenten met hogere TNCO-waarden in aanraking komen dan zij zelf veronderstellen. Zoals reeds eerder aan uw Kamer is gemeld2, schrijft de TPD voor wat de maximumwaarden voor TNCO zijn en hoe de TNCO-waarden moeten worden vastgesteld. De voorgeschreven maximumwaarden en meetmethode zijn overgenomen in de Tabaks-en rookwarenwet. Ik ben van mening dat de in de TPD voorgeschreven meetmethode aangepast dient te worden zodat de TNCO-waarden waaraan consumenten worden blootgesteld beter benaderd kunnen worden. Het is zowel bij sigaretten als dieselauto’s van belang dat consumenten over de juiste productinformatie beschikken. Ik vind het echter hier minder relevant om deze twee producten met elkaar te vergelijken.
Kunt u aangeven waarom de ingrediënten c.q. additieven niet vermeld staan op de verpakking van sigaretten, ondanks hun schadelijkheid?
De verpakking van een tabaksproduct mag op grond van de TPD geen informatie over toevoegingen aan het tabaksproduct of de TNCO-waarden bevatten. Een verschil in toevoegingen of gehalten kan namelijk de suggestie wekken dat het ene tabaksproduct minder schadelijk is dan het andere. De consument kan informatie over de samenstelling van tabaksproducten raadplegen in de openbare databank van het RIVM.
Bent u bereid in de tabakswet een verplichting op te nemen alle ingrediënten en/of additieven in extenso op de verpakking van sigaretten op te nemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en op welke wijze?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid de NVWA opdracht te geven tot een nader onderzoek naar sjoemelsigaretten en de gevolgen daarvan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en op welke wijze?
De NVWA houdt toezicht op de maximumwaarden voor TNCO en is daarbij gehouden aan de in de Tabaks- en rookwarenwet voorgeschreven meetmethode. Het is aan de NVWA om te beoordelen of een overtreding wordt begaan met betrekking tot de maximumwaarden voor TNCO in de Tabaks- en rookwarenwet. Er zijn relatief weinig overtredingen van deze eisen in de Tabaks- en rookwarenwet geconstateerd door de NVWA. Ik zie daarom geen aanleiding om de NVWA te vragen meer aandacht te besteden aan het toezicht op die eisen.
Deelt u de mening dat maatschappelijke organisaties die strijden tegen een gebrek aan overheidstoezicht op consumenteninformatie, daar door de overheid volledig schadeloos voor zouden moeten worden gesteld, in geval zij door de rechter in het gelijk gesteld worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en op welke wijze wilt u dat bewerkstelligen?
Ik ga er vanuit dat de vraag betrekking heeft op TNCO-waarden van tabaksproducten. Zoals uiteengezet in de bovenstaande antwoorden ben ik het niet eens met de stelling dat er een gebrek aan overheidstoezicht op consumenteninformatie voor tabaksproducten bestaat. Een schadeloosstelling van maatschappelijke organisaties die zich richten op TNCO-waarden van tabaksproducten vind ik daarom niet opportuun. Dit neemt niet weg dat ik mij inzet voor betere consumentenvoorlichting over tabaksproducten.
Het teruglopend aantal vrouwen dat deelneemt aan het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met de laatste cijfers van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu over de deelname aan het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker?1
Ik heb kennis genomen van de cijfers in het artikel waar naar wordt verwezen.
Bent u bereid om te onderzoeken waarom er dit jaar 60 procent van de vrouwen die binnen de doelgroep vallen deelnam aan het onderzoek, ten opzichte van 65 procent in 2015?
De deelname aan het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker wordt continu gevolgd en jaarlijks gerapporteerd, voor het laatst door Eramus MC en Palga in de publicatie Landelijke Monitoring Bevolkingsonderzoek 20162. De resultaten over 2017 worden binnenkort gepubliceerd. In 2019 wordt een evaluatie uitgevoerd die zich met name gaat richten op de deelname door de verschillende groepen, de redenen waarom vrouwen al dan niet deelnemen aan het bevolkingsonderzoek en naar eventuele barrières die mogelijk kunnen worden weggenomen.
Hoeveel vrouwen van de totale doelgroep lieten zich niet onderzoeken, ook niet buiten het bevolkingsonderzoek om? Is hier evengoed sprake van een afname?
De groep vrouwen in de screeningsleeftijd die zich helemaal niet hebben laten onderzoeken omvat in 2015 23,7%, in 2016 24,1% en in 2017 27,0% van deze groep. Het percentage over 2017 is nog niet definitief.
Is duidelijk welke subgroepen, binnen de groep vrouwen die in aanmerking komt voor het bevolkingsonderzoek, niet meedoen of onvoldoende bereikt worden? Zo ja, ziet u op basis hiervan mogelijkheden gerichter op te roepen? Zo nee, bent u bereid dit nader te onderzoeken?
Bekend is dat een aantal subgroepen gemiddeld minder deelnemen aan het bevolkingsonderzoek. Het gaat allereerst om vrouwen uit de jongste leeftijdsgroepen en daarnaast om vrouwen met een lage sociaal economische status, vrouwen met een migrantenachtergrond en vrouwen die in het verleden negatieve seksuele ervaringen hebben gehad. In hoeverre deze groepen een bovenproportionele bijdrage hebben geleverd aan het teruggelopen bereik is niet bekend. De evaluatie die in 2019 wordt uitgevoerd kan suggesties bieden voor het beter benaderen van groepen die nu onvoldoende worden bereikt.
Hoe verhoudt het teruglopende aantal deelnemers in Nederland zich tot vergelijkbare landen? Welke lessen kan Nederland daar eventueel uit trekken?
De organisatie van het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker is van land tot land verschillend, dit hangt mede samen met de uiteenlopende manieren waarop de gezondheidszorg is georganiseerd. Ook het bereik van het bevolkingsonderzoek laat een grote spreiding tussen de verschillende landen zien. Om deze redenen is het moeilijk om lessen te trekken uit de praktijk in andere landen. Wel bieden internationale bijeenkomsten de mogelijkheid om met andere landen van gedachten te wisselen over de uitvoeringspraktijk, de problemen waar men tegenaan loopt en om oplossingsrichtingen te verkennen.
Het bericht dat de gemeenten Bergen op Zoom intensieve contacten onderhoudt met tabaksfabrikant Philip Morris |
|
Henk van Gerven |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kent u het bericht van 21 juli 2018 waarin vermeld wordt dat de gemeente Bergen op Zoom schimmige contacten onderhoudt met tabaksfabrikant Philip Morris?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat uit een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (WOB) is gebleken dat de gemeenteraad van Bergen op Zoom voor Philip Morris heeft gelobbyd, ambtenaren met personeel van Philip Morris op bezoek zijn geweest bij een EU-instelling, de gemeente zich heeft ingezet voor het zoeken van huurders voor leegstaande panden van Philip Morris en de burgemeester zich heeft geleend voor sluikreclame?
Uit artikel 5, derde lid, van het WHO-Kaderverdrag inzake tabaksontmoediging volgt dat verdragspartijen maatregelen moeten nemen om het tabaksontmoedigingsbeleid te beschermen tegen de commerciële belangen van de tabaksindustrie. Uitgangspunt van de Nederlandse overheid is dat geen contact met de tabaksindustrie plaatsvindt tenzij dat noodzakelijk is in verband met uitvoeringstechnische kwesties die rijzen bij vastgesteld beleid. Artikel 5, derde lid, richt zich tot de Staat en zijn organen. In de brief van 10 november 2015 aan gemeenten van mijn ambtsvoorganger over de verdere invulling van artikel 5, derde lid, is dit nader toegelicht. De notitie «Verduidelijking invulling artikel 5.3 WHO-Kaderverdrag», opgesteld onder verantwoordelijkheid van de ministeries van VWS en Financiën, is meegestuurd met deze brief. Deze verduidelijking is nog steeds van kracht.
Naar aanleiding van deze brief ligt het in de lijn der verwachting dat de gemeente Bergen op Zoom transparant is over haar contacten met de industrie en tevens dat de stukken waaruit blijkt dat er contacten zijn tussen de industrie en de gemeente openbaar worden gemaakt door de gemeente. Door het Ministerie van VWS is contact opgenomen met de gemeente Bergen op Zoom. De gemeente Bergen op Zoom heeft toegelicht dat de contacten die de afgelopen jaren met Philip Morris hebben plaatsgevonden in het kader waren van het behouden en creëren van werkgelegenheid in de regio na het in 2014 aangekondigde massaontslag.
Hoe gemeenten invulling geven aan artikel 5, derde lid, bepalen zij zelf. De kern van het verdrag is dat er geen ongeoorloofde of ongecontroleerde en niet transparante beleidsbeïnvloeding mag plaatsvinden. De Gemeenteraad kan controleren hoe het College van burgemeester en wethouders hiermee omgaat.
Is de notitie van uw ambtsvoorganger nog steeds van kracht, waarin staat dat contact tussen overheid en tabaksindustrie moet worden beperkt tot uitvoeringstechnische kwesties en dat verslagen van toegestaan overleg, alsmede andere schriftelijke documenten zoals correspondentie met de tabaksindustrie, openbaar moeten worden gemaakt op de website van (lagere) overheden?2
Zie antwoord vraag 2.
Acht u het handelen van de gemeente Bergen op Zoom in conflict met de regels uit de notitie «Verduidelijking invulling artikel 5.3 WHO-Kaderverdrag»? Zo nee, kunt u uitleggen waarom niet? Zo ja, wat voor consequenties gaat u hieraan verbinden?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening het noodzakelijk is dat alle memo’s over de kwestie zo snel mogelijk door de gemeente Bergen op Zoom vrijgegeven moeten worden? Wat gaat u doen wanneer de memo’s niet volledig worden vrijgegeven?
Ik vind het belangrijk dat alle documenten, voor zover de Wet openbaarmaking van bestuur dit niet in de weg staat, openbaar worden gemaakt. In de brief van 10 november 2015 wordt toegelicht dat verslagen van toegestaan overleg met de tabaksindustrie openbaar worden gemaakt op de website van de betrokken overheid. De lagere overheden worden tevens opgeroepen hetzelfde te doen met andere schriftelijke documenten, zoals e-mails en correspondentie met de tabaksindustrie (met inachtneming van de Wet openbaarheid van bestuur). De gemeente Bergen op Zoom heeft documenten over de contacten met Philip Morris openbaar gemaakt op de website van de gemeente3.
Deelt u de mening dat geen goede controle kan plaatsvinden als gemeenten zoals Bergen op Zoom geen volledige openbaarheid geven over interne memo’s, terwijl dit wel verplicht is?
Wanneer er geen volledige openheid plaats vindt bij de noodzakelijke contacten met de tabaksindustrie wordt in strijd met artikel 5, derde lid, van het WHO- Kaderverdrag inzake tabaksontmoediging gehandeld. Dit verdrag verplicht verdragspartijen ertoe om maatregelen te nemen om het beleid te beschermen tegen de belangen van de tabaksindustrie. Wanneer geen openheid wordt gegeven over de contacten die hebben plaatsgevonden, kan niet worden vastgesteld worden of de gemeente zich aan deze verplichting houdt.
Kunt u toelichten wie volgens u verantwoordelijk is voor controle op de naleving door gemeenten van de regels uit het WHO-Kaderverdrag?
Het is de verantwoordelijkheid van de gemeente om te handelen volgens artikel 5, derde lid, van het WHO- Kaderverdrag inzake tabaksontmoediging. De Gemeenteraad kan controleren hoe het College van burgemeester en wethouders hiermee omgaat. Ik heb geen aanwijzingen dat gemeenten (op grote schaal) artikel 5, derde lid van het WHO-Kaderverdrag niet naleven en zie daarom geen reden om daar onderzoek naar te doen. Dit jaar zal het Ministerie van VWS opnieuw een brief aan alle gemeenten sturen om de invulling van artikel 5, derde lid, wederom onder de aandacht te brengen.
Heeft u zicht op de naleving van het WHO-Kaderverdrag door lagere overheden in Nederland? Zo ja, kunt u de Kamer hierover informeren? Zo nee, bent u bereid onderzoek te doen naar de navolging van de regels uit het WHO-Kaderverdrag door lagere overheden?
Zie antwoord vraag 7.
De blootstelling aan Chroom-6 bij de Koninklijke Marine |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
Klopt het dat de leverancier van de boten een garantie heeft afgegeven dat de boten vrij van Chroom-6 waren? Indien zo’n garantie is afgegeven en er toch Chroom-6 is aangetroffen, wat betekent dit dan? Welke consequentie wordt daaraan verbonden?
Ja, de leverancier heeft bij de offerte verklaard dat er geen kankerverwekkende stoffen toegepast zullen worden. Chroom-6 is een kankerverwekkende stof. Defensie heeft in 2009 aan de leverancier een opdracht verstrekt om Fast Raiding, Interception and Special Forces Craft (FRISC) vaartuigen te leveren die vrij zijn van kankerverwekkende stoffen.
Op dit moment wordt onderzocht welke onderdelen met chroom-6 zijn behandeld. Op het moment dat de resultaten van dit onderzoek bekend zijn én blijkt dat er inderdaad sprake is van behandeling met chroom-6, zullen we uiteraard nadere maatregelen treffen bij onderhoud aan de FRISC-vaartuigen. Voorts zal ik in een dergelijke situatie de leverancier aansprakelijk stellen voor geleden of in de toekomst mogelijkerwijs nog te lijden schade.
Bent u bereid bij de aankoop van materieel contractueel vast te leggen dat deze geen chroom-6 houdende verf mag bevatten en dat bij het onderhoud ervan Chroom-6 houdende verf benodigd is? Zo nee, waarom niet?
Ja, dat gebeurt al. Bij de verwerving van materieel hanteert Defensie een lijst van verboden en beperkt toepasbare stoffen (sinds 2014 bekend als List Banned and Restricted Substances). Bij marktverkenningen voor de verwerving van materieel worden producenten/leveranciers geïnformeerd over de restricties voor het toepassen van stoffen om milieubelasting en blootstelling aan gevaarlijke stoffen te reduceren.
Ten aanzien van chroom-6 wordt bij verwerving van materieel (met uitzondering van luchtvaartuigen), vermeld: «De wetgever staat niet toe dat nieuw aan te schaffen militaire landvoertuigen, schepen en gronduitrusting zijn voorzien van een corrosiewerend coatingsysteem, welke chroom-6 verbindingen bevatten».
Ten aanzien van chroom-6 wordt het volgende bij verwerving van luchtvaartuigen vermeld: «De wetgever staat niet toe dat een coatingsysteem welke chroom-6 bevat op die vliegtuigdelen wordt aangebracht, waarvoor de Original Equipment Manufacturer (OEM) een chroom-6 vrij coatingsysteem heeft gecertificeerd. Indien een chroom-6 houdend coatingsysteem wordt toegepast, moet het gehalte aan chroom-6 verbindingen zo laag zijn als technisch verantwoord is».
Defensie staat het toepassen van chroom-6 houdende verf dus in de regel niet toe; er zijn vaak alternatieven beschikbaar. Op het moment dat deze alternatieven voorhanden zijn, is er geen noodzaak meer aanwezig om chroom-6 houdende verf tijdens onderhoud van materieel aan te brengen. Echter, een beperkt aantal gevallen (vaak luchtvaart gerelateerd) is ook bij onderhoud toepassing van chroom-6 houdende verf noodzakelijk.
Het bericht ‘Chroom-6 verf aangetroffen op speedboten Koninklijke Marine’ |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Chroom-6 verf aangetroffen op speedboten Koninklijke Marine»?1
Ik wil voorop stellen dat ik geschrokken ben door het aantreffen van chroom-6 houdende verf op verschillende FRISC-vaartuigen2. Mijn zorgen gaan daarbij allereerst uit naar de medewerkers die werkzaamheden hebben verricht aan deze vaartuigen. De direct betrokken medewerkers zijn (tijdens een «alle hens») geïnformeerd door hun commandant en in de gelegenheid gesteld zich te laten registreren. Dat geeft hun in de toekomst de mogelijkheid aan te tonen onder welke omstandigheden ze in aanraking zijn geweest met chroom-6.
De chroom-6 houdende verf is aangetroffen op verschillende FRISC-vaartuigen van de Koninklijke Marine. De ontdekking is gedaan door oplettende onderhoudsmedewerkers die het chroom-6, met behulp van speciaal hiervoor bij Defensie ingevoerde detectiepennen, aantroffen in de conserveerlaag op een affuit van een FRISC. Bij verdere controle bleken meerdere onderdelen van verschillende FRISC’s chroom-6 te bevatten. De werkzaamheden zijn daarop stilgelegd en de werkplaatsen waar de FRISC’s worden onderhouden zijn preventief gesloten. Deze werkplaatsen zijn inmiddels industrieel gereinigd. Ook wordt onderzocht hoeveel, en in welke mate, FRISC-vaartuigen en reserveonderdelen zijn bewerkt met chroom-6 houdende verf. Het was namelijk niet bekend dat er chroom-6 houdende verf voor de FRISC-vaartuigen is gebruikt. Het is daarom niet uit te sluiten dat defensiepersoneel dat werkzaamheden heeft verricht aan de FRISC-vaartuigen in het verleden aan chroom-6 is blootgesteld. Defensiemedewerkers die denken in het verleden mogelijk te zijn blootgesteld aan chroom-6 door werkzaamheden aan de FRISC-vaartuigen kunnen dit laten opnemen in hun personeelsdossier. Daarnaast kunnen zij voor vragen terecht bij hun bedrijfsarts of arbofunctionaris en zich laten registreren bij het www.informatiepuntchroom6.nl.
Ondanks alle preventieve voorzorgmaatregelen, instructies, toezicht etc. kunnen onvoorziene incidenten met gevaarlijke stoffen optreden, bijvoorbeeld door een technisch defect of menselijk handelen. Daarvoor is in de regelgeving een «calamiteitenprocedure» opgenomen, zodat op de juiste wijze kan worden gehandeld als onderdeel van de reguliere bedrijfsvoering. Meestal betekent dit het stilleggen van de werkzaamheden, het uitvoeren van metingen, het reinigen van de werkplaatsen, het informeren van het personeel en het zo nodig aanpassen van werkinstructies. In geval van een calamiteit wordt deze incidentele blootstelling, zoals eerder vermeld, vastgelegd in het personeelsdossier.
Bent u verrast dat ook hier mensen zijn blootgesteld aan Chroom-6? Deelt u de opvatting dat dit nieuws medewerkers kan doen twijfelen aan hun veiligheid en gezondheid? Wat doet u hiermee?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u reeds contact gehad met medewerkers die mogelijk op schadelijke wijze in aanraking zijn gekomen met de betreffende Chroom-6 houdende boten? Zo nee, op welke termijn gaat u dit alsnog doen?
Zie antwoord vraag 1.
Gaat de reeds met de vakbonden overeengekomen schaderegeling voor medewerkers die werkten met Chroom-6 ook voor deze mogelijk nieuwe groep slachtoffers gelden? Zo nee, waarom niet?
Nee, Deze regeling geldt momenteel alleen voor (oud-)medewerkers die op de Prepositioned Organizational Materiel Storage (POMS)-locaties hebben gewerkt, of hun nabestaanden. Het onderzoek naar de gezondheidsrisico’s van het werken met chroom-6 op de POMS-locaties is afgerond; het onderzoek naar de gezondheidsrisico’s als gevolg van blootstelling aan chroom-6 op andere defensielocaties is in voorbereiding. De onderzoeksopzet en reikwijdte van dit onderzoek moet nog door de paritaire commissie worden vastgesteld.
(Oud-)medewerkers van andere defensielocaties kunnen, indien zij onverhoopt ziek zijn geworden, afhankelijk van de aandoening, functie en functieduur, mogelijk aanspraak maken op de sinds maart 2015 bestaande coulanceregeling. Afhankelijk van de uitkomsten van het onderzoek, kan mogelijk de Regeling uitkering chroom-6 Defensie worden aangepast. Daarnaast kunnen
(oud-)medewerkers die ziek zijn geworden door blootstelling aan chroom-6 altijd een letselschadeclaim indienen bij Defensie.
Bent u bereid het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) te verzoeken ook de in het artikel aangehaalde boten mee te nemen in hun lopende vervolgonderzoek naar Chroom-6? Zo nee, waarom niet?
Het RIVM gaat voor Defensie nu ook andere locaties en werkplekken onderzoeken waarbij is gewerkt met chroom-6. Dit onderzoek is in voorbereiding. De onderzoeksopzet en reikwijdte van dit onderzoek zullen op basis van het advies van het RIVM door de paritaire commissie worden vastgesteld. Zodra de onderzoeksopzet en de tijdsplanning voor dit onderzoek door de paritaire commissie is vastgesteld zal ik uw Kamer hierover op de gebruikelijke manier informeren.
Deelt u de mening dat het noodzakelijk is om breder onderzoek te doen naar Chroom-6 op en in materieel waar defensie mee werkt, wie daarmee in aanraking is geweest en wanneer? Zo ja, op welke termijn kunt u een dergelijk onderzoek starten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Illegale en giftige mengsels in stookolie |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Kent u het bericht «Strafrechtelijk onderzoek naar misstanden in brandstofbranche», waaruit blijkt dat brandstofbedrijven illegale afvalstoffen verwerken in hun stookolie, die daardoor buitensporig veel kankerverwekkende stoffen bevat?1
Ja.
Hoe is het mogelijk dat tenminste zes producenten en handelaren zich al jaren niet aan de Europese wetgeving hebben gehouden? Is dit een gevolg van onderbezetting van de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT)? Zo nee, waarom niet?
Hoewel deze regelgeving al enige jaren van kracht is, realiseren partijen in de brandstofmarkt zich onvoldoende de vergaande doorwerking van de REACH-regelgeving op hun eigen bedrijfsprocessen. Dit kwam aan het licht bij de diepgaande afval/REACH-controles van de ILT in de periode 2015–2017. Hierbij zijn diverse brandstofstromen van producenten en handelaren onderzocht op herkomst en samenstelling. De Kamer is over de resultaten op 9 juli 2018 geïnformeerd2. Deze gecombineerde toezichtstrategie op basis van zowel de afvalregelgeving als REACH is nieuw. Hiermee loopt de ILT voorop in Europa. De ILT richt zo haar toezicht op een meer risicogerichte manier in.
De capaciteit van een inspectiedienst is per definitie schaars en de ILT moet daarom altijd keuzes maken, ongeacht hoeveel middelen ze toebedeeld krijgt. In de periode vóór 2015 heeft de ILT bij haar REACH-controles prioriteit gegeven aan toezicht op chemiebedrijven boven de producenten en handelaren van brandstoffen. Dit gezien de risico’s voor mens en milieu die met de brede toepassing van chemieproducten in de samenleving gemoeid kunnen zijn.
Hoe zijn de illegale praktijken van deze zes bedrijven aan het licht gekomen?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u het ook zorgelijk dat bij inmiddels alle onderzochte stookoliebedrijven (ongeveer de helft van de totale sector) bestuursrechtelijk optreden nodig was? Zo nee, waarom niet?
Ja. Vandaar dat de gecombineerde afval/REACH-inspecties door de ILT worden geïntensiveerd. Via overleg met de betrokken brancheverenigingen (zoals VOTOB, VNCI, VNPI) en via bilaterale samenwerking (met o.a. België, Duitsland en Estland) wordt verder bevorderd dat bedrijven in de brandstofsector hun verantwoordelijkheid gaan nemen voor een juiste naleving van de afval- en REACH-regels.
Deelt u de mening dat we te maken hebben met een sector waar milieucriminaliteit een structureel probleem is, aangezien er al decennia lang illegaal giftig afval wordt gedumpt of vermengd wordt met stookolie?2 Zo nee, waarom niet?
De ILT heeft niet geconstateerd dat afvalstoffen die als zodanig zijn afgegeven aan een afvalinzamelaar vervolgens zijn weggemengd in brandstof. Het rapport dat ik op 9 juli aan uw Kamer heb aangeboden1, meldt dat er diverse overtredingen van de afval- en REACH-regels zijn geconstateerd. Een aantal constateringen gaf aanleiding om strafrechtelijk onderzoek in gang te zetten, waarvan de uitkomst nog afgewacht moet worden. Wel vind ik de uitspraak gerechtvaardigd dat de sector laat zien onvoldoende verantwoordelijkheid te nemen om risico’s door zijn producten in de gebruiksketen te minimaliseren. Het doel van de REACH-aanpak van de ILT is een actievere ketenverantwoordelijkheid te realiseren.
Deelt u de mening dat er niet vertrouwd kan worden op het zelfreinigend vermogen van de sector en dat strikte controle en handhaving noodzakelijk is? Zo nee, waarom niet?
De komende jaren zal strikte controle en handhaving in de brandstofsector nodig blijven. Door overleg met de betrokken brancheverenigingen en in internationaal verband ga ik stimuleren dat de sector zelfstandig tot een goede naleving komt van REACH en de andere van toepassing zijnde wetgeving.
Op welke wijze en op welke termijn bent u voornemens controle op- en handhaving van de brandstofbranche te intensiveren?
Vanaf najaar 2018 stelt de ILT meer capaciteit beschikbaar voor het toezicht op de brandstofbranche.
Het bericht dat een gevaarlijk product nog steeds op de markt verkrijgbaar is als medicijn |
|
Frank Futselaar |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het bericht «Levensgevaarlijk chloormiddel nog steeds te koop als «medicijn»»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het buitengewoon zorgwekkend is dat een product, het zogenaamde Miracle Mineral Solution (MMS), waarvan experts zeggen dat het schadelijk is, en dat bovendien geen enkele positieve medische waarde heeft, nog altijd als medicijn wordt verkocht?
Ja.
Wat is uw oordeel over de conclusies van het onderzoek van RTL nieuws dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) pas vorige maand is gaan handhaven op dit product terwijl het al sinds 2017 in het bezit was van een rapport van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) dat het product «niet veilig» was? Is deze vertraging het gevolg van prioritering of capaciteitsbeperkingen bij de NVWA?
Al in 2010 heeft de NVWA consumenten gewaarschuwd voor MMS-producten omdat de veiligheid van deze producten niet kon worden gegarandeerd. Nadat de NVWA in 2010 had gewaarschuwd, heeft zij op basis van meldingen gehandhaafd op het gebruik van niet-toegelaten medische claims op MMS-producten. Bij de NVWA zijn 16 meldingen binnengekomen die betrekking hadden op MMS-producten. Eén melding in 2016 betrof een schadelijk effect op de gezondheid na inname van het product. Deze melding is voor de NVWA aanleiding geweest om aan Bureau Risicobeoordeling (bureau) van de NVWA een risicobeoordeling te vragen. Bureau heeft in het kader van deze risicobeoordeling het RIVM om advies gevraagd. Op basis van het RIVM-rapport dat in 2017 klaar was, heeft bureau een eigen risicobeoordeling uitgevoerd. Bureau heeft de informatie van het RIVM beoordeeld en vervolgens verwerkt in een bureau-beleidsadvies. Dit gebeurt zorgvuldig en dat kost tijd.
Is er naar uw mening afgelopen jaar een dreiging voor de volksgezondheid geweest die voorkomen had kunnen worden als de NVWA sneller was overgegaan op actieve handhaving?
Al in 2010 heeft de NVWA consumenten gewaarschuwd voor het gebruik van MMS-producten en heeft de NVWA actief gehandhaafd op het gebruik van niet-toegelaten medische claims op MMS-producten. Het aantal gebruikers van MMS-producten als «kuur» bij bepaalde aandoeningen is heel beperkt en het aantal meldingen van schade door gebruik is klein. De handhaving richt zich momenteel op het zoveel mogelijk beperken of voorkomen van intensief gebruik van MMS-producten als «kuur» in de toekomst om ook de specifieke gebruikers verder te beschermen. Dit in aanvulling op de waarschuwingen die de NVWA al sinds 2010 heeft gegeven.
Kunt u exact aangeven welke wetgeving er op dit moment bestaat betreffende de verkoop en marketing van MMS en hoe deze gehandhaafd wordt?
De wetgeving die op een product van toepassing is, is afhankelijk van de manier waarop dat product wordt aangeprezen en verkocht. MMS wordt in Nederland verkocht onder de namen Master Mineral Supplement, Mineral Miracle Supplement, Miracle Mineral Solution en Maltesian Mineral Solution. Er zijn twee soorten MMS gevonden die voor consumenten worden aangeprezen voor de bestrijding van allerlei kwalen: MMS1 en MMS2. Daarnaast zijn er twee soorten MMS gevonden die voor consumenten worden aangeprezen voor het zuiveren van drinkwater: No1 Classic en No3 CDS plus. MMS1, No1 Classic en No3 CDS moeten voor gebruik «geactiveerd» worden. Afhankelijk van de toepassing moeten van deze mengsels enige druppels oraal worden ingenomen of aan drinkwater worden toegevoegd om het water te zuiveren. MMS2 wordt ingenomen in de vorm van capsules. Welke wetgeving op een product van toepassing is, is afhankelijk van de manier waarop dat product wordt aangeprezen en verkocht.
Als het MMS-product wordt aangeprezen en verkocht als levensmiddel (bijvoorbeeld als voedingssupplement), dan is de levensmiddelenwetgeving van toepassing. Levensmiddelen moeten veilig zijn bij beoogd of te verwachten gebruik, dit is de verantwoordelijkheid van degene die het levensmiddel op de markt brengt. Tegen onveilige levensmiddelen waarvoor geen specifieke bepalingen bestaan, kan op basis van artikel 14 van de Algemene Levensmiddelen Verordening worden opgetreden. Als de NVWA wil optreden op basis van dit artikel, moet eerst worden vastgesteld dat het product onveilig is. Hiervoor is een risicobeoordeling nodig. In maart 2018 is de risicobeoordeling van het Bureau Risicobeoordeling & Onderzoek (bureau) van de NVWA gepubliceerd. Op basis hiervan heeft de NVWA direct een handhavingstraject in gang gezet.
Over het algemeen wordt MMS niet als «medicijn» verkocht, maar onder de vermelding dat het helpt tegen diverse aandoeningen, waardoor het strikt genomen volgens de Geneesmiddelenwet is te beschouwen als geneesmiddel op grond van het aandieningscriterium. De NVWA is op basis van artikel 100 van deze wet bevoegd om handhavend op te treden.
MMS-producten worden ook aangeboden als waterzuiveringsmiddel. Op dit moment onderzoekt de NVWA de mogelijkheden om op basis van de Biocidenverordening handhavend te kunnen optreden tegen het gebruik van MMS-producten als waterzuiveringsmiddel.
Gezien de relatief lage drempel voor het beginnen van een webshop, welke maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat er een wildgroei aan gevaarlijke «geneesmiddelen» gaat ontstaan?
De verantwoordelijkheid voor het op de markt brengen van veilige producten ligt bij de webshopexploitanten zelf. De NVWA houdt daar toezicht op. Daarnaast publiceert de NVWA op haar website informatie over onveilige producten en mogelijke gevaren hiervan en kunnen consumenten misstanden bij de NVWA melden.
Gaat u, naast de informatie die is te vinden op de website van de NVWA, nog actief communiceren om de bevolking te waarschuwen voor de schadelijke effecten van MMS, gezien de berichten dat dit middel nog altijd gebruikt wordt, zeker door kwetsbare groepen?
Op de websites van de NVWA en het Voedingscentrum zijn waarschuwingen en informatie over MMS-producten te vinden. In de pers is ook aandacht besteed aan de gevaren van MMS-producten. Dit vind ik voldoende.