Een rapport over beleggingen in wapenproductie en wapenhandel |
|
Mahir Alkaya , Sadet Karabulut |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het rapport «Controversial Arms Trade and investments of Dutch banks»? Bent u bereid de negen aanbevelingen die in het rapport aan de banken worden gedaan onder hun aandacht te brengen? Zo nee, waarom niet?1
Ja, het kabinet heeft kennisgenomen van het rapport van de Eerlijke Geldwijzer.
De naleving van de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen (hierna OESO-richtlijnen) en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) is een individuele verantwoordelijkheid van de banken en zij bepalen zelf, in dialoog met hun stakeholders, hoe zij hun beleid ten aanzien van de defensie-industrie vormgeven en toepassen. Het is aan de Eerlijke Geldwijzer, als stakeholder, om hun eigen aanbevelingen te delen met de desbetreffende banken.
Wat is uw opvatting over het feit dat de Nederlandse banken ING, ABN AMRO en Van Lanschot Kempen in totaal bijna 600 miljoen euro investeren in wapenbedrijven die wapens leveren aan Saudi-Arabië, de Verenigde Arabische Emiraten en/of Egypte – landen die al jaren verantwoordelijk zijn voor bombardementen op Jemen?2
Het kabinet verwacht van Nederlandse banken dat zij, conform de UNGP’s, voor hun investeringen in de defensie-industrie de risico’s op mensenrechtenschendingen in kaart brengen, hun invloed aanwenden om deze risico’s te voorkomen of aan te pakken, en hierover verantwoording afleggen. Als transacties van een bedrijf waarin wordt belegd of waaraan een lening wordt verstrekt, niet aansluiten bij het beleid van de bank, dan behoort de bank haar invloed aan te wenden om de handelwijze van het betreffende bedrijf te veranderen. Als het bedrijf dit niet aanpast, is de beëindiging van de zakelijke relatie een uiterste redmiddel voor de bank.
Alle bedrijven waarin ING, ABN AMRO en Van Lanschot Kempen investeren volgens het rapport3, zijn gevestigd in een EU-lidstaat of een NAVO-lidstaat. Voor de export van militaire goederen dienen deze bedrijven in het bezit te zijn van een geldige vergunning die al dan niet verstrekt wordt door de daartoe bevoegde exportcontrole-autoriteiten. Indien een bedrijf in het bezit is van een geldige vergunning, opereert het bedrijf binnen de wettelijke kaders. Datzelfde geldt voor investeringen van Nederlandse banken in de genoemde bedrijven.
Het kabinet wil niet dat er wapens worden geleverd die worden ingezet voor schendingen van mensenrechten en humanitair recht in Jemen of elders in de wereld. Het afgeven van exportvergunningen is echter een nationale bevoegdheid. EU- en NAVO-landen dienen daarbij wel binnen de in EU- en VN-verband gemaakte afspraken te blijven. Zowel het VN Wapenhandelverdrag als het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport schrijven voor dat overheden vergunningaanvragen voor de uitvoer van militaire goederen of dual-usegoederen met militair eindgebruik in sommige gevallen moeten weigeren. Dit is onder andere het geval wanneer er een duidelijk risico bestaat dat de goederen gebruikt worden voor onwenselijke doeleinden zoals schendingen van mensenrechten en/of humanitair oorlogsrecht, of een negatieve uitwerking hebben op conflicten. Het kabinet spreekt andere landen regelmatig aan op de noodzaak van een strikte naleving van deze afspraken. Nederland heeft dat ook gedaan naar aanleiding van het conflict in Jemen. Zo roept Nederland andere landen op om hun wapenexportbeleid – net als Nederland – aan te scherpen ten aanzien van Saoedi-Arabië, de Verenigde Arabische Emiraten en Egypte vanwege hun militaire betrokkenheid bij de oorlog in Jemen.4 De Minister-President deed dat tijdens de Europese Raad van 18 oktober 2018 (conform motie-Van Ojik c.s. van 17 oktober 2018, Kamerstuk 21 501-20, nr. 1368). De Minister van Buitenlandse Zaken deed dit in november 2018 tijdens een zitting van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties (conform motie-Sjoerdsma van 14 november 2018, Kamerstuk 21 501-02, nr. 1924) alsmede tijdens de Raad Buitenlandse Zaken van 18 maart 2019.
Hoe verhouden naar uw opvatting de investeringen van ING en Van Lanschot Kempen zich met het strikte wapenexportbeleid dat het kabinet voert ten aanzien van Saudi-Arabië, de Verenigde Arabische Emiraten (VAE) en Egypte?
Wapenexportcontrole dient te voorkomen dat uit Nederland afkomstige militaire goederen afbreuk doen aan de internationale vrede en veiligheid. Ten aanzien van de oorlog in Jemen ziet het strikte wapenexportbeleid van het kabinet ten aanzien van Saoedi-Arabië, de Verenigde Arabische Emiraten en Egypte daarop toe.
Banken en investeerders maken hun eigen afweging of zij beleggen in of financiering verlenen aan de defensie-industrie, met in achtneming van het verbod om te investeren in ondernemingen die clustermunitie of cruciale onderdelen daarvan produceren, verkopen of distribueren. Zij behoren hierbij conform OESO-richtlijnen en UNGP’s risico’s in kaart te brengen, hun invloed aan te wenden om deze risico’s te voorkomen en aan te pakken en hier verantwoording over af te leggen. Dit geldt ook voor ondernemingen waarvan de staat aandeelhouder is.In het IMVO-convenant van de bancaire sector zijn afspraken vastgelegd over de naleving van deze richtlijnen en principes door de banken. ING, Van Lanschot en ABN AMRO zijn alle drie bij dit convenant aangesloten.
NL Financial Investments (NLFI) is namens de staat de aandeelhouder van de financiële instellingen die als gevolg van de financiële crisis in handen van de overheid zijn gekomen. Ondernemingen waarvan de staat aandeelhouder is, zijn – net als andere ondernemingen – gebonden aan wet- en regelgeving. Staatsdeelnemingen dienen zich hierbij bewust te zijn van hun maatschappelijke positie.
Hoe verhouden de investeringen van ABN AMRO, waarin de staat via NL Financial Investments een meerderheidsbelang heeft, zich met het strikte wapenexportbeleid dat het kabinet voert ten aanzien van Saudi-Arabië, de VAE en Egypte?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhoudt deze praktijk zich tot het internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen-convenant (IMVO-convenant) met de banken, waarvan ook deze drie banken deel uit maken, dat is gericht op het tegengaan van negatieve impact op mensenrechten via investeringen en leningen met mogelijke impact op mensenrechten, en waarin zelfregulering op normen van maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) is afgesproken?
Met het IMVO-convenant hebben de Nederlandse banken zich gecommitteerd aan het verbeteren van de naleving van de UNGP’s. Dit betekent dat zij hun gepaste zorgvuldigheid ten aanzien van mensenrechten verder moeten aanscherpen. Het convenant schrijft niet voor welke sectoren of bedrijven banken mogen financieren, dit is de individuele verantwoordelijkheid van de banken zelf.
Zijn er in het bankenconvenant concrete afspraken opgenomen ten aanzien van het tegengaan van de mensenrechtenrisico’s als gevolg van bankinvesteringen in controversiële wapenproducenten? Zo nee, bent u bereid om u in te spannen dat deze afspraken er alsnog komen, gelet op de grote mensenrechtenrisico’s van bankinvesteringen in wapenbedrijven die leveren aan regimes die verantwoordelijk zijn voor ernstige schendingen van mensenrechten en/of deze wapens inzetten tegen de burgerbevolking van laden als Jemen? Zo nee, waarom niet?
Het IMVO-convenant van de bancaire sector is gericht op de rol die banken spelen bij het voorkomen en aanpakken van mensenrechtenschendingen, ongeacht de sector of het bedrijf. Er zijn geen specifieke afspraken opgenomen over het tegengaan van de mensenrechtenrisico’s als gevolg financiering aan de defensie-industrie. Niet-gouvernementele organisatie PAX, de auteur van het rapport «Controversial Arms Trade and investments of Dutch banks», is partij bij dit convenant. Onder de afspraken van het convenant kan PAX de aanbevelingen en uitkomsten van het rapport delen met de banken en de banken ondersteunen bij het verder aanscherpen van de gepaste zorgvuldigheid naar aanleiding hiervan.
Het convenant is in december 2017 van start gegaan met een looptijd van drie jaar. In de resterende vijf maanden werken de partijen en betrokken banken aan het behalen van de afgesproken doelstellingen. Dit geeft geen ruimte voor het maken van aanvullende afspraken. De banken kunnen wel best practices van andere convenanten gebruiken. Zo ontwikkelen de partijen bij het IMVO-convenant Verzekeringssector een themakader over investeren in wapens en wapenhandel conform de OESO-richtlijnen en de UNGP’s. De overheid is partij bij beide convenanten en zal voorstellen het themakader te delen met de banken zodra dit gereed is.
Bent u bereid om met ING, ABN AMRO en Van Lanschot Kempen een gesprek te voeren en deze investeringen te ontmoedigen? Bent u bereid om de uitspraak van de Britse rechter, dat Groot-Brittannië de wet heeft overtreden door wapens te leveren aan Saudi-Arabië, met burgerdoden in Jemen als gevolg3, hierin te betrekken? Zo nee, waarom niet?
Nee, banken maken hun eigen afweging of zij beleggen in of financiering verlenen aan de defensie-industrie, met in achtneming van het verbod om te investeren in ondernemingen die clustermunitie, of cruciale onderdelen daarvan, produceren, verkopen of distribueren.
Banken behoren hierbij, conform OESO-richtlijnen en UNGP’s, risico’s in kaart te brengen, hun invloed aan te wenden om deze risico’s te voorkomen en aan te pakken en hierover verantwoording afleggen. Over de naleving van de OESO-richtlijnen en UNGP’s is de overheid in gesprek met ING, ABN AMRO en Van Lanschot Kempen binnen het IMVO-convenant van de bancaire sector.
Is bij u bekend welke acties de levensverzekeraars ondernemen naar aanleiding van een gesprek dat afgelopen februari door Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking is gevoerd met het Verbond van Verzekeraars over investeringen van levensverzekeraars in bedrijven die wapens leveren aan Saudi-Arabië, de VAE en Egypte? Wanneer kunnen concrete stappen van verzekeraars verwacht worden op het gebied van hun investeringen in controversiële wapenproducenten?
Op 20 februari 2019 heeft er een gesprek plaatsgevonden met het Verbond van Verzekeraars over investeringen van levensverzekeraars in bedrijven die wapens leveren aan Saudi-Arabië. Het gesprek ging onder andere over hoe verzekeraars omgaan met investeringsbeslissingen met betrekking tot controversiële wapens en controversiële wapenhandel. Het is aan verzekeraars zelf om te bepalen in welke bedrijven zij investeren. Echter, zoeken verzekeraars binnen het IMVO-convenant Verzekeringssector reeds de samenwerking om dit thema verder te verkennen. Momenteel worden binnen het IMVO-convenant Verzekeringssector al concrete stappen ondernomen. Zo werken verzekeraars samen met maatschappelijke organisaties en de overheid, conform convenant afspraken, aan het opstellen van een Environmental Social and Governance (ESG)-themakader over investeren in wapens en wapenhandel conform de OESO-richtlijnen en de UNGP’s. Ook bespreken verzekeraars met maatschappelijke organisaties en de overheid specifieke casussen met als doel om gezamenlijk lessen te trekken en een voorbeeldset aan vragen te ontwikkelen. Deze kunnen de verzekeraars gebruiken om de juiste vragen te stellen aan bedrijven waarin zij investeren.
Zijn er in het IMVO-convenant voor de verzekeringssector concrete afspraken opgenomen ten aanzien van het tegengaan van de mensenrechtenrisico’s als gevolg van investeringen van levensverzekeraars in controversiële wapenproducenten? Zo nee, bent u bereid om u in te spannen dat deze afspraken er alsnog komen?
Voor thema’s die niet of onvoldoende in de UNGP’s of de OESO-richtlijnen zijn vervat, is in het IMVO-convenant Verzekeringssector afgesproken afzonderlijke ESG thema kaders vast te stellen nadere richtlijnen uit te werken. Controversiële wapens en controversiële wapenhandel is een van deze thema’s. Binnen het IMVO-convenant Verzekeringssector wordt nader uitgewerkt hoe een zorgvuldige risicoanalyse door verzekeraars eruit zou moeten zien, om bij te dragen aan een verantwoord beleggingsbeleid.
Hoe beoordeelt u het feit dat de Nederlandse overheid al enkele jaren humanitaire hulp aan de bevolking van Jemen financiert via de VN, het Rode Kruis en NGO’s (Dutch Relief Alliance), en dat een aantal banken en verzekeraars op hun beurt al een aantal jaar investeert in bedrijven die wapens leveren aan landen die Jemen al jaren bombarderen met duizenden burgerdoden als gevolg? Deelt u de opvatting dat deze investeringen tegenstrijdig zijn met het humanitaire beleid van de Nederlandse overheid en daarmee onwenselijk zijn? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet zet humanitaire hulp in daar waar de nood het hoogst is. Jemen behoort tot de grootste crises van deze tijd en burgers hebben recht op noodhulp, bescherming en veiligheid. Daarom steunt het kabinet al enkele jaren de humanitaire organisaties hierin.
Banken en investeerders dienen zelf een afweging te maken over de beleggingen die zij doen in of de financiering die zij verlenen aan de defensie-industrie.
Kunt u aangeven wat de mogelijkheden voor u zijn om deze investeringen te verbieden?
Het kabinet wil voorkomen dat uit Nederland afkomstige goederen op negatieve wijze bijdragen aan internationale vrede en veiligheid. Wapenexportcontrole is het geëigende middel waarmee het kabinet daarop toeziet. Het kabinet acht het verbieden van de genoemde investeringen daarom niet noodzakelijk. Banken en investeerders dienen zelf een afweging te maken over de beleggingen die zij doen in of de financiering die zij verlenen aan de defensie-industrie.
De libra |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met de aankondiging van de digitale munt «Libra» door Facebook?
Ja.
Wat is de Libra? Kunt u een beschrijving geven van de werking en de techniek erachter? Kunt u zoveel mogelijk details van de «munt» achterhalen en de Kamer daarover informeren?
Op dit moment is weinig informatie bekend over de Libra en hoe deze in de praktijk zal gaan werken. Voor zover duidelijk is uit de informatie die beschikbaar is, gaat het om een transactiesysteem, gebaseerd op een aantal onderliggende technologieën van een blockchain, waarop bepaalde eenheden worden uitgeven (de Libra). Het systeem wordt beheerd door de Libra Association, waarin momenteel 28 entiteiten, waaronder Facebook, zijn aangesloten. In eerste instantie is het Libra-systeem een gesloten systeem, waarbij alleen de leden van de Libra Association een zogenaamde node krijgen toegewezen om transacties te kunnen verwerken. Op termijn zou worden overgaan naar een open systeem, vergelijkbaar met hoe bijvoorbeeld bitcoin werkt, waar eenieder als zogenaamde node kan fungeren. Op het Libra-systeem kunnen partijen bepaalde diensten gaan aanbieden. Zo heeft Facebook een dochteronderneming, Calibra, opgericht, dat zal fungeren als een bewaarportemonnee (wallet) voor de Libra.1
Volgens het white paper2 wordt de Libra gedekt door een reservefonds dat bestaat uit activa met een lage volatiliteit, zoals bankdeposito’s en overheidsobligaties in munteenheden van stabiele en betrouwbare centrale banken. Dit reservefonds wordt beheerd door de Libra Association. Het reservefonds zou de intrinsieke waarde van de Libra moeten bepalen. Het is op dit moment onbekend wat de compositie van dit fonds zal zijn. Voor elke Libra die wordt gecreëerd, moeten activa ingebracht worden in het reservefonds. Gebruikers van Libra kunnen hun lokale valuta omwisselen voor Libra bij geselecteerde wisseldienst-verleners. Deze wisseldienstverleners kunnen op hun beurt activa inwisselen voor Libra’s bij de Libra Association. De Libra Association zal deze activa gebruiken om het reservefonds in omvang te laten toenemen zodat de uitstaande Libra’s zouden worden gedekt door reële activa. Het is nog onduidelijk of, en zo ja hoe, Libra’s weer ingewisseld kunnen worden voor de activa in het reservefonds en vernietigd kunnen worden. Het onderhoud van het netwerk moet betaald worden met de renteopbrengsten op de activa in het reservefonds. Daarnaast worden er uit de renteopbrengsten dividenden uitbetaald aan de leden van de Libra Association.
Onder welk toezichtsregime valt de Libra? Welke toezichthouder is bevoegd? Hoe is geborgd dat Nederlandse en Europese toezichthouders volledige bevoegdheden hebben?
Ik verwijs hierbij naar mijn antwoord op vraag 2 van het lid Alkaya.
Kan de munt al meteen komend jaar, wanneer Facebook van plan is deze te lanceren, op de Europese en Nederlandse markt ingevoerd worden?
Zie antwoord vraag 3.
Welke data wordt door Facebook en andere partijen bewaard bij het gebruik van de Libra?
Dat is op dit moment onduidelijk. Libra heeft een statement over privacy gepubliceerd.3 Hieruit is echter niet op te maken welke data wel en niet gedeeld worden met externe partijen.
De AVG is van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens (ook die in transactiegegevens en betaalgegevens) in het kader van de activiteiten van een vestiging van een verwerkingsverantwoordelijke of een verwerker in de Unie, ongeacht of de verwerking al dan niet in de Unie plaatsvindt. De AVG is daarnaast ook van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens van betrokkenen die zich in de Europese Unie bevinden, door een niet in de Unie gevestigde verwerkingsverantwoordelijke of verwerker, wanneer de verwerking verband houdt met het aanbieden van goederen of diensten aan deze betrokkenen in de Unie, ongeacht of een betaling door de betrokkenen is vereist. Hetzelfde geldt wanneer de verwerking van persoonsgegevens van betrokkenen die zich in de Europese Unie bevinden, door een niet in de Unie gevestigde verwerkingsverantwoordelijke of verwerker, verband houdt met het monitoren van hun gedrag, voor zover dit gedrag in de Unie plaatsvindt.
Worden transactiegegevens en betaalgegevens van gebruikers voor commerciële doeleinden gebruikt? Hoe kan dit worden voorkomen?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke manier wordt ervoor gezorgd dat gebruikers precies weten waar zij aan toe zijn als zij zich inlaten met Libra? Hoe weten zij welke partijen zich achter Libra bevinden en aan wie zij hun geld in vertrouwen geven?
Op de website van Libra staat informatie over hoe het Libra-systeem werkt en welke partijen betrokken zijn.4 Zoals eerder aangegeven, is het momenteel nog onduidelijk of de Libra en/of aanverwante diensten vergunningplichtig zijn. Als dit het geval is, is het hen verboden de diensten aan te bieden in Nederland als zij niet beschikken over de juiste vergunningen. Als de aanbieders van de Libra en/of aanverwante diensten niet vergunningplichtig zijn, is het aan gebruikers zelf om te bepalen of zij deze diensten willen gebruiken. Ik het laatste geval herhaal ik mijn eerdere waarschuwingen over crypto’s. In algemene zin heb ik uw Kamer eerder aangegeven dat crypto’s risico’s met zich brengen.5 Consumenten zijn vaak niet beschermd. Zo vallen crypto’s niet onder het depositogarantiestelsel en zijn ze kwetsbaar voor misleiding, oplichting en koersmanipulatie. Daarnaast worden crypto’s vaak gebruikt bij het witwassen van crimineel geld en om criminele activiteiten te financieren.
Wat gebeurt er met het geld van consumenten indien Libra of de achterliggende bedrijven omvallen? In hoeverre zijn consumenten beschermd tegen digitale diefstal, zoals met Bitcoin is voorgekomen?
Dit hangt af in hoeverre Libra en de achterliggende bedrijven vergunningplichtig zijn. Alleen banken, met een bankvergunning, vallen onder het depositogarantiestelsel. Het depositogarantiestelsel geldt voorts alleen voor tegoeden tot € 100.000 op betaalrekeningen, spaarrekeningen en termijndeposito’s. Als tegoeden niet onder het depositogarantiestelsel vallen worden deze niet vergoed door de overheid in het geval van een faillissement.
Indien het Libra-systeem vergunningplichtig is, moet zij zich houden aan regels, inclusief cyberveiligheidvereisten, om de bedrijfsvoering op orde te hebben, zoals bijvoorbeeld vastgelegd in de Regeling Oversight goede werking betalingsverkeer van DNB. Als het Libra-systeem en de op Libra gebaseerde diensten niet vergunningsplichtig zijn, zijn gebruikers niet beschermd onder financiële regelgeving.
Hoe wordt gecontroleerd of er voldoende dekking aanwezig is voor uitstaande Libra’s?
Het is momenteel onduidelijk hoe de Libra Association dit wil laten controleren.
In hoeverre leidt het gebruik van (decentrale) blockchain tot nieuwe systeemrisico’s? Hoe kan met een decentraal stelsel alsnog worden ingegrepen in het systeem in het geval van problemen?
DNB experimenteert al langere tijd met het gebruik van blockchain in het betalingsverkeer.6 DNB gaf hierbij aan dat, hoewel blockchaintechnologie de weerbaarheid tegen aanvallen van buitenaf kan verhogen, er tekortkomingen zijn ten aanzien van de juridische zekerheid van de finaliteit van betalingen, efficiëntie en capaciteit. Daarnaast kan het bij een open blockchain onduidelijk zijn wie de eindverantwoordelijke is, wat tot complicaties kan leiden in het toezicht, maar ook in het geval van aansprakelijkheidstelling door gebruikers in het geval van misstanden.
Vindt u het wenselijk dat socialemediabedrijven zich inlaten met het scheppen van een munt en betalingsplatformen? Bent u bereid na te denken over mogelijkheden om deze concentratie te verbieden en/of bedrijven op te knippen zodat er geen monopolie ontstaat met betrekking tot gebruikersgegevens, persoonsgegevens, betaalgegevens, etc?
Voor het eerste gedeelte van uw vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 3 van het lid Alkaya.
Ten aanzien van concentratie is het kabinet, zoals aangegeven in antwoord op vraag 12 van het lid Alkaya, niet blind voor het risico op blijvende machtsposities van een aantal platforms, onder andere door het ter beschikking hebben van grote hoeveelheden data. De Staatssecretaris van EZK heeft in dat kader in een brief die recent naar uw Kamer is verzonden7 drie maatregelen op EU-niveau voorgesteld om met dit risico om te gaan. Eén van deze maatregelen behelst dat een EU-toezichthouder vooraf kan ingrijpen bij platforms met een poortwachterspositie, waar gebruikers niet of nauwelijks meer omheen kunnen. Bijvoorbeeld omdat het platform als enige toegang heeft tot essentiële data. De toezichthouder kan dan per geval bepalen wat er voor nodig is om te zorgen dat een platform met een poortwachterspositie daar verantwoordelijk mee omgaat. Zo kunnen de concurrentiemogelijkheden in stand worden gehouden of zelfs toenemen zonder dat dit nadelige effecten voor kleinere bedrijven of consumenten meebrengt.
In hoeverre vertrouwt u Facebook, dat allerlei beloftes doet over privacy, maar in het verleden bijvoorbeeld met Whatsapp vaak heeft aangetoond beloftes te breken voor commercieel gewin, een digitale munt als Libra toe?
Ongeacht welk bedrijf het initiatief neemt moet er goed gekeken worden naar de risico’s die deze innovaties meebrengen. Zo is het belangrijk dat het publieke belang van de continuïteit en stabiliteit van het betalingsverkeer blijvend goed verankerd is.8 Het is uiteindelijk aan gebruikers zelf om te besluiten of zij een aanbieder van dergelijke diensten vertrouwen.
Acht u de huidige wetgeving geschikt en voorbereid op een digitale munt als Libra? Bent u bereid onderzoek te doen naar de toekomstbestendigheid van het digitale geldstelsel en daarover nog dit jaar aan de Kamer verslag te doen?
Zoals in de kabinetsreactie op het WRR-rapport «Geld en Schuld» en de initiatiefnota van het lid Alkaya heb aangegeven, heb ik DNB gevraagd om onderzoek te doen naar digitaal centralebankgeld. Het kabinet kijkt uit naar de uitkomsten van dit onderzoek en hoopt deze begin 2020 tegemoet te kunnen zien. Daarnaast ga ik de komende tijd in gesprek met de toezichthouders over de Libra, en om te onderzoeken welke vergunningen van toepassing zijn en wat de gevolgen kunnen zijn voor het financiële stelsel en consumentenbescherming. Hierbij wordt ook bekeken of de huidige wetgeving en bevoegdheden van de toezichthouders toereikend zijn. Er is op dit moment echter te weinig informatie bekend over de werking van de Libra om hier conclusies uit te trekken. Ik kan u daarom niet toezeggen om voor september de Kamer verder te informeren over de Libra. Wel zal ik uw Kamer informeren, zodra ik met de toezichthouders conclusies heb kunnen trekken.
Bent u bereid om voor september 2019 samen met onder andere De Nederlandsche Bank (DNB), de Autoriteit Consument & Markt (ACM), de Autoriteit Financiële Markten (AFM) en de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) een uitgebreide analyse van de Libra naar de Kamer te sturen, met daarin in ieder geval aandacht voor de systeemrisico’s, privacyaspecten, consumentenbescherming, risico’s op crimineel of terroristisch gebruik en fiscale aspecten?
Zie antwoord vraag 13.
Een verdienmodel van een uitzendbureau met een wurgcontract voor docenten |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Kent u het bericht «Leraar waarschuwt tegen «wurgcontract» van uitzendbureau»?1 Hoe beoordeelt u dat een beginnende leerkracht die zou gaan werken via een Haags arbeidsbemiddelingsbureau, moest ontdekken dat hij daardoor voorlopig bij vrijwel geen enkele basisschool in Den Haag meer terecht kan voor een vaste baan?
Ja, dat bericht ken ik. Naar mijn mening toont het aan dat het belangrijk is dat leraren die via een uitzend- of bemiddelingsbureau willen gaan werken het contract vooraf goed lezen. Het is goed om leraren daarvoor te waarschuwen, zoals de leraar via dit bericht doet.
Zoals ik eerder heb aangegeven op antwoorden van uw Kamer over de inzet van uitzendbureaus, vind ik het onwenselijk wanneer de uitzendbureaus de schaarste op de arbeidsmarkt in het onderwijs aangrijpen om de tarieven te verhogen. De tarieven worden mede verhoogd omdat (potentiële) leraren worden verleid om voor hun te komen werken via op het eerste oog aantrekkelijker arbeidsvoorwaarden, zoals een hogere beloning en/of het beschikbaar stellen van een leaseauto. Hoewel het mijn beeld is dat dit uitwassen zijn, moet dit zoveel mogelijk worden voorkomen.
Schoolbesturen zijn verantwoordelijk voor het aanstellen van uitzendpersoneel, in overeenstemming met wat daarover is afgesproken in de cao. In PO-Raad-verband hebben besturen zich uitgesproken tegen de inzet van (te dure) uitzendbureaus. Op verschillende plekken proberen besturen daarom ook gezamenlijk tot afspraken te komen over de inschakeling van uitzendbureaus.
Acht u het acceptabel dat een arbeidsbemiddelingsbureau in een contract met de schoolbesturen vastlegt dat scholen een leerkracht die binnenkomt via dit bureau, daarna een bepaalde tijd – grofweg tussen een half en een heel jaar – alleen in vaste dienst mogen nemen als er een afkoopsom van zo’n 8.000 euro wordt betaald?
Schoolbesturen zijn verantwoordelijk voor het aanstellen van voldoende personeel om het onderwijs vorm te geven. Dat geldt ook voor de afspraken die bemiddelingsbureaus en besturen maken over de voorwaarden voor de inhuur van personeel.
Hoewel het niet ongebruikelijk is in de wereld van de uitzendbureaus dat er een afkoopsom wordt gevraagd wanneer een werkgever een werknemer overneemt van een uitzendbureau, vind ik het niet gewenst dat hier onderwijsgeld aan besteed wordt. De inzet zal moeten zijn dit te voorkomen (zie ook het antwoord op vraag 1).
Vindt u het ten opzichte van de betrokken leerkrachten een zinnig excuus dat het contract verder een zaak tussen het bureau en de school is en de leerkracht op papier nergens aan vastzit, maar uiteraard wèl de gevolgen ervan ondervindt in de vorm van geringe kansen op een vaste baan?
Uit de casus blijkt mijns inziens eens temeer het belang dat alle partijen vooraf bekend zijn met de voorwaarden. Voor alle betrokken partijen ligt daarbij een verantwoordelijkheid. Alleen dan kunnen de afzonderlijke partijen beoordelen of zij onder die voorwaarden een samenwerking aangaan.
Wat betekent de komst van zulke constructies voor de aantrekkelijkheid van het lerarenberoep?
Zoals geantwoord op vraag 3 zitten er aan het werken via een uitzend- en detacheringsbureaus voor- en nadelen. Het is aan individuele leraren om een afweging te maken. Mijn advies aan hen zou wel zijn om voor een duurzaam dienstverband te kiezen.
Leefbaar loon in de kledingindustrie |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Mahir Alkaya |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Kunt u reageren op het rapport van de Schone Kleren Campagne over het feit dat grote kledingverkopers nauwelijks kunnen aantonen dat degenen die hun product maken een leefbaar loon ontvangen, terwijl zij dit wel als doel benoemen voor hun inkoopbeleid?1
Het rapport heeft het beleid van twintig modemerken onderzocht, waaronder twee Nederlandse merken, C&A en G-Star, die onder het Nederlandse Convenant Duurzame Kleding en Textiel (hierna: het textielconvenant) vallen. Het kabinet betreurt de situatie die het rapport beschrijft en deelt de opvatting van de Schone Kleren Campagne dat kledingmerken concrete stappen moeten zetten om de kloof tussen feitelijke lonen en leefbare lonen te dichten. Dat is ook de afspraak in het Nederlandse textielconvenant. Zie hiervoor ook de antwoorden op de Kamervragen van 23 november 2018 over het leefbaar loon beleid van H&M (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 741).
Wat onderneemt u om leefbare lonen in de productielanden op de agenda te krijgen? Welke resultaten zijn op dit vlak te benoemen? Is een eventueel gebrek hieraan aanleiding om uw beleid te wijzigen?
Leefbaar loon en leefbaar inkomen is een beleidsprioriteit binnen de BHOS-agenda. Voor de uitvoering van deze agenda wordt samengewerkt met de ILO, het partnerschap van Fair Wear Foundation, CNV Internationaal, Mondiaal FNV en de Schone Kleren Campagne. Ook binnen het IMVO-textielconvenant, gericht op de Nederlandse markt en waarbij de overheid partij is, is leefbaar loon een prioritair thema. Het Convenant zoekt internationale samenwerking en opschaling met bestaande initiatieven, waaronder ACT2.
Daarnaast agendeert het kabinet het onderwerp rechtstreeks bij overheden van productielanden. De inzet vanuit het kabinet op leefbaar loon richt zich voornamelijk op de landen Bangladesh, Cambodja, Ethiopië, India, Indonesië, Myanmar en Vietnam. In Ethiopië, India, Indonesië en Vietnam werkt de ILO met steun van Nederland aan een methode voor berekening van kosten van levensonderhoud, als basis voor de bepaling van het niveau van het wettelijk minimumloon. De ILO betrekt daarbij overheden, werkgevers en vakbonden. Nederland en de ILO spannen zich in om onder andere in de textielsector inkopende merken bij dit project te betrekken, ter bevordering van afspraken over lonen die de kosten van levensonderhoud van werknemers kunnen dekken.
Hoewel de betaling van een leefbaar loon geen eenvoudige kwestie is, ziet het kabinet dat kennis over het onderwerp toeneemt en de noodzaak van leefbaar loon steeds meer wordt erkend, zowel door overheden als bedrijven. Het kabinet ziet dan ook de eerste voorzichtige positieve ontwikkelingen, met name waar het gaat om de verhoging van minimumlonen. Zo zal Ethiopië naar verwachting in 2020 voor het eerst een minimumloon invoeren. In India wordt de benchmark voor kosten van levensonderhoud besproken als basis voor verhoging van het minimumloon. En in Vietnam overweegt de overheid in de arbeidswet vast te leggen dat er bij de vaststelling van het wettelijk minimumloon rekening moet worden gehouden met de kosten van levensonderhoud.
Het kabinet ziet daarom op dit moment geen aanleiding om de koers van haar beleid te wijzigen.
In hoeverre zijn leefbare lonen onderdeel van het convenant Duurzame kleding en textiel? In hoeverre zijn de hierover in het convenant opgenomen regels afdwingbaar?
Het thema leefbaar loon is een van de negen prioritaire thema’s in het textielconvenant. De convenantspartijen hebben afgesproken ernaar te streven dat in 2020 een leefbaar loon in de productie- of toeleveringsketen wordt betaald. Deze ambitieuze doelstelling vergt van aangesloten bedrijven dat zij zich maximaal moeten inspannen voor leefbare lonen. Hieronder valt dat bedrijven het risico op het niet betalen van een leefbaar loon moeten identificeren, mitigeren en voorkomen, bijvoorbeeld aan de hand van hun inkoopprocessen. Ook worden de bedrijven geacht de kloof tussen gangbare lonen en leefbare lonen bij hun producenten in beeld te brengen en te overbruggen. Het textielconvenant heeft een klachten- en geschillenmechanisme, voor het geval dat afspraken niet worden nagekomen. Dat betreft ook de afspraken over leefbare lonen. Deze zomer moeten de bedrijven in hun actieplannen aangeven welke acties met betrekking tot leefbaar loon zij zullen ondernemen. De voortgang hiervan wordt jaarlijks gemonitord.
Daarnaast voeren convenantspartijen gezamenlijk, en in samenwerking met (internationale) steunbetuigers, een project uit gericht op leefbaar loon. Binnen dit project hebben bedrijven een training gevolgd over leefbaar loon. Deze training is verplicht voor alle bij het convenant aangesloten bedrijven. De training ondersteunt bedrijven bij het vormgeven van hun acties ten aanzien van leefbare lonen. Ook worden dit jaar trainingen gegeven aan productielocaties in de keten van Nederlandse textielmerken.
Neemt u leefbare lonen op in uw evaluatie van het convenantenbeleid en bent u bereid het bieden van een leefbaar loon op te nemen als afdwingbaar criterium in eventuele wetgeving die gaat volgen op dit beleid?
De evaluatie van het convenantenbeleid is erop gericht om inzicht te krijgen in de resultaten van de IMVO-convenanten en de mate waarin deze de implementatie van de OESO-richtlijnen en de UNGP’s door bedrijven in hoog risicosectoren bevorderen. Resultaten op het gebied van leefbaar loon maken daar deel van uit, zeker voor de convenanten die aparte afspraken over leefbaar loon hebben gemaakt. Op basis van deze evaluatie, en andere onderzoeken, consultaties en kennissessies, wil het kabinet bezien of en zo ja, welke aanvullende maatregelen nodig zijn binnen een verbeterd IMVO-beleid.
Kunt u aangeven hoe de kostprijs van kledingstukken in productielanden zich verhouden tot de verkoopprijs in Nederlandse winkels? Zou het bieden van een leefbaar loon in een land als Bangladesh tot significante prijsverhogingen leiden? Zo ja, wie profiteert hier het meest van in de keten en ziet u mogelijkheden om verkoopprijzen gelijk te houden bij het bieden van een leefbaar loon?
Kledingmerken stellen zelf hun winkelprijzen vast. Die prijzen lopen sterk uiteen. Fair Wear Foundation geeft aan dat zij in de textielsector waarnemen dat de kostprijs per schakel percentagegewijs verder verhoogd wordt. Ze schatten hierbij in dat tussen de kostprijs van een kledingstuk in een productieland en de verkoopprijs in de Nederlandse winkels een prijsverhoging met een factor zes zit. Aangezien de looncomponent maar een deel uitmaakt van de kostprijs, hoeft een verhoging hiervan niet per definitie tot een significant hogere prijs te leiden. Naast leefbare lonen kunnen zowel andere sociaal- en milieu gerelateerde kosten als kosten in de schakels voorafgaand aan de fabriek, leiden tot een verhoging van de kostprijs.
Omdat elk kledingmerk haar keten anders heeft georganiseerd is niet te zeggen welke schakel in de keten het meest profiteert van het verhogen van de verkoopprijs in de textielfabriek. Daarbij wordt de kostprijsverhoging door de keten heen niet alleen veroorzaakt door winstopslag, maar ook door zaken als invoerheffingen en BTW.
Er zijn evenwel voorbeelden van bedrijven die zorgen voor koopkrachtverbetering van werknemers zonder dat de kosten hiervan verder in de keten tot (grote) prijsverhogingen leiden. Dit kan bijvoorbeeld door het financieren van voorzieningen als gezondheidszorg, onderwijs, huisvesting of transport voor werknemers. Kledingmerken kunnen ook het aantal schakels in de keten verminderen door werkzaamheden zelf uit te voeren, of andere voorwaarden stellen aan het verdienmodel van een ketenpartij. Om de verhoging van winkelprijzen als gevolg van het betalen van leefbare lonen beperkt te houden, zouden textielbedrijven meer met genoemde alternatieven kunnen experimenteren. Merken kunnen er uiteraard ook voor kiezen de consequentie van hogere kosten voor hun rekening te nemen en deze al dan niet door te berekenen in de winkelprijs. Er zijn voorlopers die deze keuzes maken.
Het bericht ‘Bedrijven maken al plannen om de payrollwet te omzeilen’ |
|
Bart van Kent , Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Kent u het bericht «Bedrijven maken al plannen om de payrollwet te omzeilen»?1
Ja.
Vindt u het ook zorgelijk dat bedrijven nu al bezig zijn met het optuigen van nieuwe schijnconstructies? Gaat u de «payroll»-sector en «payroll»-bedrijven aanspreken over het direct starten met het optuigen van schijnconstructies?
Ik vind het zeker zorgelijk als bedrijven in de krant zetten dat zij actief bij een nieuwe wet gaan proberen deze te omzeilen. Ik ben ook van mening dat payrollbedrijven zich aan de wet moeten houden en ik wil dit ook in mijn gesprekken met sociale partners, en in mijn communicatie naar de branche uitdragen.
Hoe beoordeelt u de nieuwe opgetuigde constructies zoals de schijnuitzendkracht, waarbij een digitale sollicitatietool wordt gebruikt om de verbeterde «payroll»-wetgeving te ontlopen? Vindt u ook dat hier sprake is van hetzelfde werk, waarbij dezelfde arbeidsvoorwaarden moeten gelden?
De Wet arbeidsmarkt in balans bevat maatregelen om concurrentie op arbeidsvoorwaarden door middel van payrolling te voorkomen, waarbij een onderscheid gemaakt is tussen payrolling en regulier uitzenden. Dit leidt tot kostenverschillen tussen payrollen en uitzenden. Er zullen mogelijk werkgevers zijn die pogen de hogere kosten van payroll te vermijden. Het enkele feit dat er gebruikt wordt gemaakt van een digitale sollicitatietool leidt er niet toe dat er dan opeens sprake is van uitzenden. De formele werkgever moet zelf een actieve rol hebben gespeeld in het samenbrengen van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt voor de werknemer. Omdat er sprake zal zijn van kostenverschillen en beloningsverschillen tussen payrollen en uitzenden is het waarschijnlijk dat individuele situaties aan de rechter voorgelegd gaan worden. In de toelichting zijn verschillende indicaties opgenomen. Ik ben van mening dat gegeven de indicaties in de toelichting, en het gegeven dat het gaat om de feitelijke relatie (en niet de papieren werkelijkheid), partijen en rechters voldoende handvatten wordt geboden om de rechtspositie van werkgevers, inleners en werknemers te bepalen. Ik ben het met de vraagstellers eens dat bij payrolling, waarbij sprake is van gelijk werk op dezelfde plaats, dezelfde arbeidsvoorwaarden moeten gelden.
Hoe gaat u controleren of er door uitzendbedrijven daadwerkelijk aan werving en selectie wordt gedaan?
Uitzend- en payrollbedrijven zijn in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor het naleven van wet- en regelgeving, zoals het Burgerlijk Wetboek en de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi), waarin ook de regels omtrent payrolling zijn opgenomen. Daarnaast zullen ook opdrachtgevers op de hoogte worden gesteld van de nieuwe wetgeving. Veruit de meeste opdrachtgevers willen zich aan de wet houden. Ze willen niet elke keer een constructie gebruiken, maar willen met de wet in de hand ontzorgd worden. Ze willen geholpen worden bij de re-integratieverplichtingen, de loondoorbetaling en hoeven niet via allerlei schijnconstructies dingen op te tuigen om de wet te ontduiken, met bovendien een groot risico voor hun imago. Ook kunnen opdrachtgevers, indien een payrollwerknemer onderbetaald wordt, worden aangesproken door een werknemer, eventueel met behulp van de vakbond, op basis van de bestaande ketenaansprakelijkheid voor loon. Opdrachtgevers zullen dergelijke rechtszaken willen voorkomen.
Werknemers en sociale partners zijn in het Nederlandse systeem in eerste instantie aangewezen om arbeidsvoorwaardelijke afspraken met werkgevers te maken en zo nodig af te dwingen bij de rechter. Vaak brengen vakbonden zaken bij de rechter om die te toetsen. In dat kader kunnen zij een verzoek indienen bij de Inspectie SZW om onderzoek te doen naar de naleving van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs.
Gaat u deze nieuwe schijnconstructies scherp in de gaten houden? Gaat u bovendien, na signalen van werkgevers om schijnconstructies op te zetten, nu al aan de slag om dit grijze gebied tussen uitzendkracht en payroll weg te nemen?
Natuurlijk wil ik altijd vinger aan de pols houden om nieuwe constructies waarbij sprake is van oneigenlijke concurrentie op arbeidsvoorwaarden te voorkomen. In dat kader heb ik ook reeds aan uw Kamer een brief gestuurd over de acties die ik voornemens ben om oneigenlijke concurrentie bij contracting te voorkomen.2 Ik ben van mening dat het onderscheid tussen payrolling en uitzenden voldoende helder is en dat partijen en rechters voldoende handvatten worden geboden om de rechtspositie van werkgevers, inleners en werknemers te bepalen en dus misbruik en omzeiling te voorkomen.
Hoe gaat u bedrijven aanpakken die naar een andere lidstaat van de Europese Unie (EU) verhuizen enkel en alleen om werknemers onder slechtere arbeidsvoorwaarden als collega-werknemers, zoals een lager pensioen, te laten werken? Bent u ook van mening dat ook werknemers die vanuit een andere EU-lidstaat naar Nederland worden gedetacheerd en hetzelfde werk doen geen concurrenten moeten zijn van collega-werknemers?
Het is niet uit te sluiten dat partijen gaan proberen constructies op te tuigen om onder de nieuwe regels uit te komen, waaronder buitenlandse constructies. Echter, de kans op daadwerkelijk tijdelijk in Nederland gedetacheerde payrollkrachten wordt niet groot geacht. Payrollkrachten zijn over het algemeen in Nederland geworven en geselecteerd en worden exclusief ter beschikking gesteld aan een Nederlandse opdrachtgever. Wanneer er sprake is van exclusieve terbeschikkingstelling aan een Nederlandse opdrachtgever is er geen sprake van tijdelijke terbeschikkingstelling in de zin van de detacherings-richtlijn, maar geldt Nederland als het gewoonlijk werkland en dus is het Nederlandse arbeidsrecht volledig van toepassing. Wanneer het werkgeverschap van een werknemer die in Nederland is geworven en geselecteerd wordt overgedragen aan een onderneming in een andere EU-lidstaat kan op grond van de Wet arbeidsvoorwaarden gedetacheerde werknemers in de Europese Unie en het onderliggende besluit worden vastgesteld of er daadwerkelijk sprake is van grensoverschrijdende detachering, of dat er sprake is van een postbusfirma of schijndetachering. Dit betekent dat bedrijven niet zomaar naar een andere lidstaat kunnen verhuizen om payrollkrachten onder slechtere arbeidsvoorwaarden te laten werken. Overigens is de Waadi op grond van artikel 9 van de Rome I-Verordening van toepassing, ongeacht het recht dat van toepassing is op de arbeidsovereenkomst. Dit betekent dat de Nederlandse regering bij uitzend- en payrollkrachten dezelfde arbeidsvoorwaarden mag voorschrijven als de arbeidsvoorwaarden die gelden voor binnenlandse uitzendkrachten. Op grond van de Uitzendrichtlijn geldt het gelijkloonbeginsel ook bij grensoverschrijdende detachering.
Het bericht ‘Chinese webgigant AliExpress in strijd met Europese regels’ |
|
Martin Wörsdörfer (VVD), Wybren van Haga (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Deelt u de mening van de Consumentenbond dat de Chinese webwinkelgigant AliExpress verkoopvoorwaarden hanteert die in strijd zijn met Europese consumentenregels?1 Zo ja, welke Nederlandse en Europese consumentenregels worden door AliExpress geschonden?
Als een bedrijf zich richt op de Nederlandse markt, dan moet het zich houden aan het Europese en Nederlandse consumentenrecht.2 Het is aan de toezichthouder Autoriteit Consument en Markt (ACM) en de rechter om te beoordelen of een bedrijf zich aan de in Europa en Nederland geldende consumentenregels houdt en zo nee, welke regels zijn overtreden.
Indien sprake is van schendingen, hoe verhouden deze zich tot uw inzet in de Raad van Concurrentievermogen van 29 en 30 november 2018? In hoeverre geven de mogelijke schendingen van het Nederlandse en Europese consumentenrecht door bedrijven uit derde landen aanleiding voor het herzien van de Nederlandse inzet?
Ik ga er bij de beantwoording van deze vraag vanuit dat de vragenstellers doelen op mijn inzet bij de competitiveness «checkup», waarbij van gedachten gewisseld is over de toekomst van de interne markt.
Tijdens deze bespreking was veel eensgezindheid onder de lidstaten dat een nieuwe aanpak voor de interne markt nodig is, en veel lidstaten sloten aan bij de punten die door Nederland onder de aandacht gebracht zijn. De Nederlandse inzet, zoals vermeld in mijn brief van 19 oktober 2018 over de toekomst van de interne markt3, richt zich onder meer op verbeterde handhaving van internemarktregelgeving en het adresseren van belemmeringen die ondernemers ervaren, door middel van een meer sectorale en maatwerkaanpak, specifiek op de dienstenmarkt. Nederland heeft benadrukt dat de consument en de ondernemer hierbij meer centraal gesteld moeten worden.
Het kabinet zet tevens in op een integrale en cross-sectorale digitale agenda in de nieuwe Commissieperiode die inspeelt op zowel de kansen als uitdagingen rond digitalisering, waaronder verbeterde handhaving. Het tegengaan van schendingen van het Nederlandse en Europese consumentenrecht door bedrijven uit landen buiten de EU is hier onderdeel van.
Welk acties kan en gaat u in Europees verband ondernemen om de rechten van Nederlandse consumenten te waarborgen met betrekking tot de aankoop van producten uit derde landen?
De Nederlandse consument moet met vertrouwen aankopen kunnen doen. Zoals u in de Consumentenagenda heeft kunnen lezen, span ik me in om de positie van de consument de komende jaren te verstevigen.4 Eén van mijn drie speerpunten daarbij is de positie van consumenten in de digitale economie.
Bedrijven die zich op de Nederlandse consument richten, moeten zich houden aan Nederlandse en Europese consumentenbeschermingsregels, zoals de bedenktijd en de wettelijke garantie. Dit geldt ongeacht de plaats van vestiging van dat bedrijf. In de praktijk kan het echter lastig zijn naleving af te dwingen bij bedrijven die gevestigd zijn in landen buiten de Europese Unie (EU).
Ik heb de afgelopen tijd verschillende acties ondernomen om hier verbetering in te brengen. Per 17 januari 2020 treedt in werking Verordening (EU) 2017/2394 van het Europees parlement en de Raad van 12 december 2017 betreffende samenwerking tussen de nationale autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor handhaving van de wetgeving inzake consumentenbescherming. Deze verordening beoogt een krachtiger samenwerking tussen toezichthouders in EU-lidstaten bij de handhaving van consumentenrechten en versterking van de bevoegdheden van nationale toezichthouders. In dit verband is een voorstel van wet tot wijziging van de Wet handhaving consumentenbescherming in voorbereiding. Ik verwacht dat voorstel rond de zomer bij uw Kamer zal worden ingediend.
Ten tweede hebben 76 leden binnen de Wereldhandelsorganisatie (WTO), inclusief de EU, China en de Verenigde Staten, in januari de Gezamenlijke Verklaring aangaande e-Commerce onderschreven. 5 Daarin spraken zij de intentie uit om onderhandelingen te beginnen over de handelsaspecten van e-commerce.
Op 3 mei 2019 heeft de Europese Commissie een EU-onderhandelingsvoorstel aan de WTO-leden gepresenteerd.6 Een belangrijk onderdeel van dit voorstel is het verbeteren van de consumentenbescherming met betrekking tot e-commerce, waarvoor Nederland de Europese Commissie heeft verzocht ambitieuze bepalingen op tafel te leggen. Het Commissievoorstel is van 13 t/m 15 mei besproken binnen de WTO. De eerstvolgende besprekingen staan gepland voor 18 t/m 20 juni en van 15 t/m 17 juli van dit jaar. Daarnaast worden in bilaterale handelsverdragen van de EU met derde landen afspraken gemaakt over consumentenbescherming bij digitale handel. Dergelijke afspraken zijn bijvoorbeeld gemaakt in het in februari 2019 in werking getreden handelsverdrag tussen de EU en Japan. Onderhandelingen over dergelijke bepalingen zijn verder op dit moment gaande voor de handelsverdragen tussen de EU en Australië en de EU en Nieuw-Zeeland.
Ten derde zijn er in Europees verband afspraken gemaakt met grote platforms over productveiligheid. Zo heeft de Europese Commissie in 2018 een Pledge getekend met Alibaba (namens AliExpress), Amazon, eBay en Rakuten-France, waarin de platforms zich ten opzichte van de Europese Commissie hebben gecommitteerd om een aantal maatregelen te nemen in het kader van productveiligheid, zoals het binnen enkele dagen na melding van het platform verwijderen van door derde partijen aangeboden onveilige producten en samenwerken met toezichthouders in Europese lidstaten om consumenten te informeren over bijvoorbeeld relevante terugroepacties.7
Ten vierde: met betrekking tot productveiligheid heeft het kabinet in onderhandelingen over een nieuwe Europese verordening voor markttoezicht op (non-food) producten met succes ingezet op betere samenwerkingsmogelijkheden voor markttoezichthouders die toezien op productveiligheid binnen de EU. In Nederland zijn dit onder andere de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit en de Inspectie Leefomgeving en Transport. Daarnaast worden producenten uit derde landen verplicht een aanspreekpunt voor toezichthouders te hebben in de EU als sprake is van directe import. Over de verordening die dit regelt, hebben het Europees parlement en de Raad een akkoord bereikt; de Raad moet nog formeel akkoord gaan.8
Ten vijfde heb ik in mijn Consumentenagenda een bewustwordingscampagne aangekondigd. In het kader van deze campagne zal aandacht besteed worden aan de risico’s van directe import van producten uit derde landen door consumenten, zowel met betrekking tot consumentenrechten als productveiligheidsregelgeving.
Tot slot verwijs ik u naar de beantwoording van de vragen van de leden Weverling en Van Haga over de verkoop en distributie van pakketjes door AliBaba in Nederland, waar ik inga op de wijze waarop een gelijk speelveld tussen zogeheten e-tailers in Nederland en buiten Europa (waaronder China) wordt gewaarborgd.9
Welke mogelijkheden heeft u om bedrijven zoals AliExpress bij schendingen van Nederlandse en Europese consumentenregels te bestraffen, te blokkeren of te weren van de Europese interne markt? Heeft de Autoriteit Consument en Markt (ACM) voldoende mogelijkheden om het Nederlandse consumentenrecht te waarborgen en af te dwingen?
De wijze waarop de Nederlandse toezichthouder naleving van consumentenbepalingen kan afdwingen, hangt van de situatie af. Wanneer het bedrijf dat zijn activiteiten richt op de Nederlandse consument een vestiging in Nederland heeft, kan de ACM zich rechtstreeks tot die vestiging wenden en naleving afdwingen, bijvoorbeeld door een boete op te leggen. Sanctiebesluiten van de ACM zijn in principe openbaar en hebben daarmee zowel een waarschuwende werking naar consumenten als een afschrikwekkende werking naar bedrijven.
Heeft het bedrijf in kwestie een vestiging in een ander EU-land, dan kan Nederland een handhavingsverzoek indienen via het netwerk van Europese consumententoezichthouders (CPC). Ook kunnen de toezichthouders in CPC-verband besluiten gezamenlijk een positie in te nemen tegen de handelspraktijken van het betreffende bedrijf en een gezamenlijke actie starten om het bedrijf de gewenste aanpassingen te laten doorvoeren.
Wanneer het bedrijf geen vestiging in de EU heeft, dan kan de ACM samenwerking zoeken met buitenlandse toezichthouders via het wereldwijde netwerk International Consumer Protection and Enforcement Network (ICPEN). Zowel de Verenigde Staten als China, gezamenlijk verantwoordelijk voor het gros van de directe import door Nederlandse consumenten, zijn lid van dit netwerk. In deze gevallen is de ACM afhankelijk van de medewerking van de buitenlandse toezichthouder voor handhaving van de Nederlandse consumentenrechten.
Kunt u uiteenzetten waarom de aankoop van producten uit derde landen door Nederlandse consumenten niet meer specifieke aandacht heeft gekregen in de recente China-strategie van het kabinet?
Het kabinet neemt in de beleidsnota «Nederland-China: een nieuwe balans» een constructief-kritische positie in ten aanzien van China. China is een belangrijke handels- en investeringspartner en biedt Nederlandse bedrijven en instellingen veel kansen. Tegelijkertijd constateert het kabinet dat China geen markteconomie en rechtsstaat is zoals wij gewend zijn. Het kabinet wil oneerlijke handelspraktijken aanpakken en streeft naar meer evenwicht en meer wederkerigheid in de handelsrelatie met China. Het waarborgen van rechten van consumenten maakt daar onderdeel van uit.
Ook de aankoop van producten uit derde landen, in dit geval China, heeft de aandacht van het kabinet. Het aandeel producten gekocht door Nederlandse consumenten bij Chinese webwinkels is echter op dit moment nog klein in vergelijking met Nederlandse of Europese webwinkels.
Uit een recente publicatie van de Consumentenbond10 blijkt daarnaast dat veel consumenten bewust de risico’s aanvaarden als zij producten uit China kopen en veelal positieve ervaringen hebben, ook met de klachtafhandeling. Nederland verwelkomt hierbij sectorinitiatieven zoals de in het antwoord op vraag 3 genoemde Pledge: dit laat zien dat de sector ook evolueert en dat partijen stapsgewijs meer verantwoordelijkheid nemen.
Het bericht dat de Europese staalfusie Tata Steel en Thyssen-Krupp niet doorgaat |
|
Hayke Veldman (VVD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht dat de Europese staalfusie Tata Steel en Thyssen-Krupp niet doorgaat?1
Ja.
Kunt u inzicht geven waarom de Europese Commissie de fusie naar verluidt niet goed zou keuren, gezien de bedrijven dit als reden noemen om de fusie niet door te laten gaan?
De Europese Commissie beoordeelt fusies die de Europese omzetdrempels overschrijden. Bij het beoordelen van een fusie gaat de Europese Commissie na of een concentratie, in dit geval een fusie, de concurrentie op de interne markt significant zou belemmeren. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer de fusie een machtspositie creëert of versterkt. Het toetsingskader van de Commissie staat omschreven in richtsnoeren. Als onderdeel van de toetsing vergelijkt de Commissie de bestaande mededingingssituatie op de markt met de mededingingssituatie die zou ontstaan na de fusie. Uiteindelijk geeft de Commissie een beschikking waarin de fusie al dan niet wordt goedgekeurd. Partijen kunnen zelf voorwaarden voorstellen aan de Commissie die er voor zorgen dat er ook na de fusie voldoende concurrentie overblijft op de markt, de zogenaamde remedies. De Commissie kan, als de voorgestelde remedies naar verwachting voldoende effect hebben, deze als voorwaarden verbinden aan de fusie. Een voorbeeld van zo’n voorwaarde, is dat een van de bedrijven een bepaald bedrijfsonderdeel afstoot.
In de onderhavige procedure is het uiteindelijk niet tot een beschikking gekomen. De gesprekken tussen de Commissie en partijen zijn vertrouwelijk, maar op basis van wat door partijen hierover naar buiten is gebracht, valt af te leiden dat de Commissie in de gesprekken met het Indiase Tata Steel had aangegeven te verwachten dat het fusiebedrijf op sommige onderdelen te groot zou worden. Om de bezwaren van de Commissie weg te nemen, hebben partijen remedies aangedragen. Over de overwegingen van partijen om de fusie uiteindelijk af te blazen, is in de media gespeculeerd.
Kunt u toelichten welke voordelen een fusie tussen Tata Steel en Thyssen-Krupp op lange termijn op zou leveren, zoals gesteld door FNV? Waarom is er uiteindelijk toch een negatief advies gegeven?
De staalindustrie in Europa, en in zekere zin ook mondiaal, kampt met overcapaciteit en onderbezetting van de productiemogelijkheden. Daarbij is de industrie onderdeel van een markt waar de belangrijkste klanten groot zijn – vooral in de automobielindustrie – en de toeleveranciers, met name de grondstoffabrikanten, geconcentreerd zijn in een beperkt aantal leveranciers. Schaalvergroting van de staalindustrie is dan voor de hand liggend, ook om de toenemende investeringen in hoogwaardige producten en milieumaatregelen makkelijker te kunnen dragen. Daarnaast levert een joint venture of fusie de gebruikelijke schaalvoordelen en synergiën op.
Ondanks deze voordelen had de centrale ondernemingsraad (COR) van TSN bedenkingen bij de fusie. Zo zouden in Nederland 400 arbeidsplaatsen verloren gaan. Daarnaast waren er zorgen omtrent het behoud van de waardeketen van TSN.
Hoe verhoudt het besluit van de Europese Commissie zich met de standpunten in de industriepolitiek van grote industrielanden als bijvoorbeeld Duitsland, dat vindt dat het Europese mededingingsrecht aangepast zou moeten worden zodat fusies tussen grote bedrijven mogelijk worden?
In een gezamenlijk manifest stellen Frankrijk en Duitsland dat de regels omtrent fusies een obstakel zijn voor de vorming van grote Europese «kampioenen» die wereldwijd de strijd aan kunnen blijven gaan met concurrenten uit Azië en de VS. Het kabinet is hier kritisch over. De huidige mededingingsregels verhinderen de vorming van nationale of Europese kampioenen in principe niet.
De huidige regels nemen niet mee in hoeverre Europese partijen buiten de Europese interne markt kunnen concurreren. Het mee laten wegen van de concurrentiepositie van bedrijven buiten de Europese markt heeft als risico dat de mededinging op de Europese interne markt zwakker wordt, wat zou leiden tot hogere prijzen voor consumenten en een verminderde prikkel voor bedrijven om te innoveren. Er moet echter wel voldoende concurrentie overblijven binnen de interne markt.
Hoe kan ervoor gezorgd worden dat, met het huidige mededingingsrecht, Europa kan blijven concurreren met landen als China en de Verenigde Staten (VS) op een ontwikkelende wereldmarkt waar de omvang van industriële spelers een grote rol speelt?
Openheid en eerlijke concurrentie zijn altijd de kracht van Europa geweest. Stevig en politiek onafhankelijk Europees mededingingstoezicht is van groot belang om bedrijven innovatief te houden en consumenten te beschermen. Een versterking van het mededingingsrecht op bepaalde punten (zie de beantwoording op vraag 6), het verder verdiepen van de interne markt en een intensivering van de Europese samenwerking op het gebied van onderzoek, innovatie en de toepassing van nieuwe duurzame technologieën zijn volgens het kabinet de beste manieren om de EU concurrerend te houden. Ook pleit het kabinet ervoor dat de EU haar vooraanstaande positie op de wereldmarkt inzet om af te dwingen dat er een gelijk speelveld ontstaat en derde landen zich aan de regels houden. Daarnaast is groter is niet altijd beter. Het samenvoegen van bedrijven is niet altijd een succes gebleken.
Is er naar aanleiding van het in februari dit jaar blokkeren van het samengaan van de treinbouw- en spoorsysteemdivisies van Siemens (Duits) en Alstom (Frans) door de Europese Commissie, en nu ook het mislukken van de fusie tussen Tata Steel en Thyssen-Krupp, een reden om het Europees mededingingsrecht te herzien? Of is het huidige Europees mededingingsrecht toekomstbestendig? Zo ja, op welke termijn zou het mededingingsrecht herzien moeten worden? Zo nee, waaruit wordt de toekomstbestendigheid van het huidige mededingingsrecht verklaard?
In maart van dit jaar heb ik de Friends of Industry verklaring ondertekend. Hierin is de Commissie opgeroepen om te onderzoeken of de huidige mededingingsregels nog voldoen aan de uitdagingen van deze tijd. Daarnaast is in de Kabinetspositie Europese concurrentiekracht uiteengezet dat wordt ingezet op het versterken van de interne markt om deze concurrerender en eerlijker te maken. Onderdeel daarvan is het verkennen in hoeverre aanpassingen van onderdelen van het EU-mededingingsrecht en staatssteunkader kunnen leiden tot een gelijker speelveld, zowel binnen als buiten de EU.
Berichten dat foute zorgondernemers makkelijk door aanbestedingsprocedures komen |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van bovenbedoelde berichten in Tubantia en op Skipr?1 en 2
Ja
Vindt u het vreemd dat zorgaanbieders die opzettelijk de fout ingaan met zorggeld, toch gewoon (elders) een nieuw contract krijgen? Zo nee, waarom niet?
Fraude in de zorg is kwalijk. Het dupeert patiënten, verzekerden en de belastingbetaler en zet de solidariteit en betaalbaarheid van het stelsel onder druk. Zoals uit de voorbeelden in de aangehaalde krantenartikelen blijkt, speelt fraude in de zorg zich niet in één domein of in één gebied af. Gemeenten en andere partijen die zorg contracteren, zijn in de praktijk vaak niet op de hoogte van ervaringen van andere partijen met een frauduleuze zorgaanbieder. Dat is onwenselijk. Daarom bereid ik wetgeving voor om de samenwerking tussen verschillende instanties bij het aanpakken van zorgfraude te verbeteren.
Het wetsvoorstel Bevorderen samenwerking en rechtmatige zorg (Wbsr) zorgt ervoor dat zorgverzekeraars, zorgkantoren en gemeenten gegevens over zorgaanbieders die opzettelijk de fout ingaan met zorggeld op een centrale plek registreren, in een zogenoemd waarschuwingsregister. Genoemde instanties kunnen dit register onder andere raadplegen voordat zij een contract afsluiten. Dit helpt om te voorkomen dat frauderende zorgaanbieders actief worden in een andere gemeente of in een ander zorgdomein, daar opnieuw contracten afsluiten en zo door kunnen gaan met hun kwalijke praktijken.
Daarnaast zorgt dit wetsvoorstel ervoor dat verschillende partijen, waaronder toezichthouders, opsporingsdiensten, zorgverzekeraars en gemeenten, signalen over fraude beter uit gaan wisselen, zodat deze partijen vanuit hun eigen rol en verantwoordelijkheid fraude beter kunnen opsporen en aanpakken. Het uitwisselen van signalen zal verlopen via een rechtspersoon met een wettelijke taak, het Informatieknooppunt Zorgfraude (IKZ). Gegevensuitwisseling in de zorg is een gevoelig onderwerp, waar zorgvuldig mee omgegaan moet worden. Het streven is dit wetsvoorstel begin 2020 aan de Kamer te verzenden.
Vindt u het een goede zaak dat bij (in dezelfde regio gelegen) gemeenten voor zorgaanbieders blijkbaar totaal verschillende eisen gelden om in aanmerking te komen voor een contract, zodat bijvoorbeeld een zorgondernemer die eerder in de fout is gegaan in de ene gemeente niet en in de andere gemeente wel zijn activiteiten kan voortzetten? Zo ja, hoe legt u dat uit aan de inwoners van desbetreffende gemeenten?
Gemeenten zijn individueel verantwoordelijk voor de inkoop en aanbesteden van jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning in het sociaal domein en kunnen daarbij eigen eisen stellen. Voor specialistische jeugdhulp wordt er bijna overal regionaal aanbesteed, ook in de regio Twente. Voor andere vormen van jeugdhulp en ondersteuning maken gemeenten veelal eigen keuzes bij de aanbesteding. Ik vind het van belang dat gemeenten van elkaar leren bij het proces van inkoop en aanbesteden in het sociaal domein, mede om fraude met zorg zoveel mogelijk te voorkomen. Dat stimuleer ik ook.
Gemeenten hebben direct na de decentralisaties in 2015 veelal dezelfde aanbieders gecontracteerd die voorheen jeugdhulp en ondersteuning aan hun cliënten boden. Inmiddels sluiten steeds meer gemeenten nieuwe contracten af met aanbieders waarbij zij ook kritisch kijken naar de kwaliteit van het aanbod. Hierbij wordt ook gekeken naar mogelijke fraude bij aanbieders. Onlangs was ik op werkbezoek in Twente en heb ik gesproken met enkele sociaal rechercheurs die in de regio zijn aangesteld om zorgfraude te voorkomen.
Ziet u het risico op zaken als «shopgedrag» en het op een andere plek voortzetten van bijvoorbeeld frauduleuze praktijken als gemeenten zo verschillend omgaan met controle en toezicht? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven vind ik het van belang dat gemeenten van elkaar leren bij het proces van inkoop en aanbesteden in het sociaal domein, mede om fraude met zorg zoveel mogelijk te voorkomen.
Gemeenten hebben direct na de decentralisaties in 2015 veelal dezelfde aanbieders gecontracteerd die voorheen jeugdhulp en ondersteuning aan hun cliënten boden. Inmiddels sluiten steeds meer gemeenten nieuwe contracten af met aanbieders waarbij zij ook kritisch kijken naar de kwaliteit van het aanbod. Een goed voorbeeld van kritisch kijken is de toolbox zorgfraude die door 12 Twentse gemeenten is ontwikkeld. Inzet van dit soort instrumenten voorkomt dat frauduleuze activiteiten elders kunnen worden voorgezet. Hiermee kan »shopgedrag» worden voorkomen.
Vindt u het voor het eerst controleren op kwaliteit pas na gunning van een contract een effectieve werkwijze?
Ik zou het zeer toejuichen als gemeenten controleren voordat een contract wordt gegund om «rotte appels» in een zo vroeg mogelijk stadium te weren. Of dat mogelijk is, is afhankelijk van de wijze van contracteren door een gemeenten. Bij de Twentse gemeenten, die werken met het open-housemodel bij de contractering, krijgen in de periode tussen inschrijving en gunning zorgaanbieders op basis van risico indicatoren een kleur (rood/ oranje/ groen). Na de ingangsdatum van het contract, vindt er bij de rode zorgaanbieders een grondig onderzoek plaats. De reden waarom dit pas na de ingangsdatum van het contract plaatsvindt, is omdat een zorgaanbieder op dat moment aan de strenge eisen uit de contracten moet voldoen. De strenge eisen zien op zowel de kwaliteit van de zorgverlening, als de rechtmatigheid van de zorg.
Heeft u zicht op de met fraude in de zorg gepaard gaande bedragen daar waar gemeenten belast zijn met controle en toezicht?
Er zijn op dit moment geen cijfers beschikbaars over de omvang van zorgfraude in gemeentelijk domein.
Staat u nog achter uw conclusie dat u er vertrouwen in heeft dat gemeenten de verantwoordelijkheid nemen om onverantwoorde risico’s te voorkomen bij de selectie van aanbieders? Zou u kunnen omschrijven welke risico’s in uw ogen «verantwoord» zijn? Vallen de in de artikelen genoemde situaties, waarmee heel veel voor de zorg bestemd publiek geld niet aan zorg is besteed, wat u betreft onder «verantwoord»?3
Ik heb aangegeven dat gemeenten risico’s bij de contractering van aanbieders zoveel mogelijk moeten uitsluiten. Gemeenten zijn op basis van de Wmo 2015 zelf verantwoordelijk om bij de contractering van een aanbieder te beoordelen of deze voldoet aan de (door de Raad) gestelde kwaliteitseisen. Dit vraagt van gemeenten goed opdrachtgeverschap in de vorm van contractbeheer inclusief een beoordeling van de rechtmatigheid en doelmatigheid van de uitgaven. Dit is de verantwoordelijkheid van de gemeenten. Ik stimuleer en ondersteun hen daar wel bij.
Nu u niet bereid bent bijvoorbeeld aanbieders in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) onder het wetsvoorstel Wet Toetreding Zorgaanbieders te laten vallen, hoe gaat u er dan voor zorgen dat de aanpak van fraude effectiever wordt? Gaat u daarbij ook uit van het principe dat een serieuze controle vooraf noodzakelijk is? Gaat u daarbij zorgdragen voor meer uniformiteit in die aanpak door gemeenten?4
Het wetsvoorstel Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza) is gericht op een verbetering van het toezicht van de IGJ op nieuwe zorgaanbieders en het bevorderen van de bewustwording van nieuwe aanbieders van de landelijke kwaliteitseisen waar zij aan moeten voldoen. Een meldplicht voor nieuwe aanbieders van ondersteuning in de Wmo ligt niet voor de hand, omdat de IGJ hierop geen toezicht houdt en in de Wmo 2015 geen landelijke kwaliteitseisen gelden. Ik vind het belangrijk dat gemeenten aanbieders controleren. De toolbox zorgfraude van de 12 Twentse gemeenten is een van de methoden om hier uitvoering aan te geven. De Twentse gemeenten controleren zorgaanbieders in de periode tussen inschrijving en gunning. Na de ingangsdatum van het contract, vindt er bij de rode zorgaanbieders een grondig onderzoek plaats. De reden waarom dit pas na de ingangsdatum van het contract plaatsvindt, is omdat een zorgaanbieder op dat moment aan de strenge eisen uit de contracten hoeft te voldoen. Een serieuze controle bij toekenning en tijdens de uitvoering van de zorg is noodzakelijk. Om gemeenten hierbij te ondersteunen voert de VNG sinds september 2015 – op verzoek van- en met subsidie vanuit het Ministerie van VWS een ondersteuningsprogramma ten behoeve van gemeenten uit. De doelstelling van dit programma is: Het faciliteren van kennisopbouw door gemeenten vanuit de VNG op het gebied van fraudepreventie, controle en handhaving bij de uitvoering van de Jeugdwet en de Wmo 2015.Een van de actiepunten voor 2019 is dat bewezen goede aanpakken (best practises) van gemeenten – meer dan tot nu toe – dienen te leiden tot een meer landelijke aanpak.
Huurprijzen die de pan uit rijzen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u de berichten over verder stijgende huurprijzen in de vrije sector?1 2 3
Ja.
Vindt u dat het onwenselijk en onredelijk is dat huren in de vrije sector nog verder stijgen?
Ik vind het belangrijk dat middeninkomens voldoende kans hebben om een betaalbare woning te vinden. Zeker in de steden met krapte op de woningmarkt zorgen stijgende prijzen ervoor dat steeds minder woningen betaalbaar zijn voor deze groep. Ik vind het dan ook zorgwekkend als woningen worden verhuurd voor een prijs die niets meer met een redelijk rendement voor de verhuurder te maken heeft.
Om de schaarste tegen te gaan, is het belangrijk om in te zetten op voldoende aanbod van woningen. Dat doe ik onder meer via de woondeals die ik sluit met de regio’s met de grootste spanning op de woningmarkt. Ook is onlangs door uw Kamer het wetsvoorstel maatregelen middenhuur aangenomen met daarin de verregaande vereenvoudiging van de markttoets. Dit zorgt ervoor dat corporaties makkelijker middenhuurwoningen kunnen bouwen. Om te zorgen dat woningen betaalbaar blijven, ben ik bezig met de uitwerking van de noodknop. De noodknop moet excessieve huren tegengaan.
Deelt u de mening dat huurprijsstijgingen van gemiddeld 15 procent (zoals in Almere) tot wel 20 procent (zoals in Schiedam) zeer zorgwekkend zijn en voor mensen onbetaalbaar worden? Zo ja, neemt u maatregelen?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom wilt u niet overgaan tot een tijdelijke bevriezing van de huurprijzen voor huurders die de afgelopen jaren te maken hebben gehad met excessieve huurprijsstijging?
Het lid Nijboer refereert in zijn vraagstelling aan de amendementen die hij heeft ingediend tijdens de behandeling van het wetsvoorstel maatregelen middenhuur in de Tweede Kamer. Zoals ik toen ook aangaf, zijn het lid Nijboer en ik het eens over het feit dat we huurders met een middeninkomen willen beschermen en excessieve huren in de vrije sector willen tegengaan. We verschillen in de aanpak daarvoor.
Het lid Nijboer gaat in zijn voorstellen een stuk verder dan ik wil gaan. Het voorstel uit vraag 4 betekent dat in bestaande huurcontracten wordt ingebroken om een huurbevriezing te realiseren. Het voorstel in vraag 5 is praktisch moeilijk uitvoerbaar. Het betekent dat er toezicht gehouden moet worden op alle huurprijsverhogingen in Nederland. Het gaat immers om wat voor huurprijsstijging er daadwerkelijk wordt doorgevoerd en niet alleen om wat er contractueel is afgesproken.
Ik ben bezig met de uitwerking van de noodknop om excessen aan te pakken en richt mij daarop op het middenhuursegment. Met de noodknop maak ik onderscheid tussen nette verhuurders en speculanten. Ook is de noodknop alleen van toepassing voor gemeenten met grote schaarste aan middenhuur. Voor de zomer presenteer ik de verdere uitwerking van de noodknop.
Waarom heeft u de voorstellen voor maatregelen die een maximale huurprijsstijging van 3 procent mogelijk maken afgewezen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid anderszins maatregelen te nemen tegen snel stijgende huurprijzen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bibliotheken die met sluiting worden bedreigd |
|
Lodewijk Asscher (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met de uitzending van EenVandaag over het verdwijnen van 30 bibliotheken?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat een bibliotheek een belangrijke basisvoorziening is voor gemeenten die bijdraagt aan de ontwikkeling van kinderen, het culturele aanbod van gemeenten, het tegengaan van laaggeletterdheid en sociale samenhang? Bent u het ermee eens dat het daarom belangrijk is dat iedere inwoner van Nederlander toegang moet hebben tot een bibliotheek in de omgeving?
Ja. De Wet stelsel openbare bibliotheekvoorzieningen (Wsob) heeft als uitgangspunt dat iedere inwoner van Nederland toegang heeft tot informatie en cultuur en gebruik moet kunnen maken van de fysieke en digitale diensten van de openbare bibliotheek.
Deelt u de mening dat het zorgwekkend is dat zo’n 30 bibliotheken met sluiting worden bedreigd als gevolg van stijgende zorgkosten?
Het verdwijnen van bibliotheekvestigingen vermindert de toegang tot de openbare bibliotheek, zeker als het de enige vestiging in een gemeente betreft. Op basis van de betreffende uitzending valt niet in algemene zin vast te stellen welke budgettaire ontwikkelingen en welke gemeentelijke afwegingen leiden tot het besluit een bibliotheekvestiging te sluiten.
Herinnert u zich de motie-Asscher c.s. over behoud bibliotheken kleine kernen die vorig jaar Kamerbreed is aangenomen?2 Hoe staat het met de voortgang van de daaruit voortgekomen stimuleringssubsidie? Hoeveel gemeenten hebben een aanvraag ingediend voor de daaruit voortgekomen stimuleringssubsidie?
Ja, momenteel wordt gewerkt aan de uitvoering van deze motie. Met de VNG, het IPO, de Vereniging van Openbare Bibliotheken, de Koninklijke Bibliotheek en de Stichting Samenwerkende Provinciale Ondersteuningsinstellingen Nederland is een aanpak besproken om de meest kansrijke gemeenten te selecteren. Dat heeft een longlist van circa 40 gemeenten opgeleverd. Binnen de specificaties van de motie wordt dit teruggebracht tot een shortlist van 10 à 15 gemeenten. Een verkenner bezoekt deze gemeenten om te beoordelen of ondersteuning nodig en mogelijk is. Selectiecriteria zijn o.a.: kleine kernen, bestuurlijk commitment van de gemeente (liefst financieel), regionale spreiding, geen compensatie voor gemeentelijke bezuinigingen, voorrang voor plekken waar de bibliotheek verdwenen is en weer terug kan komen, voorzieningen conform Wsob. De planning is erop gericht om voor de zomer tot een definitieve selectie te komen.
Is de stimuleringssubsidie onder gemeenten voldoende bekend? Zo nee, bent u bereid om deze stimuleringssubsidie actief onder de aandacht te brengen van gemeenten?
Uit de hoeveelheid reacties en de publiciteit over de motie in het veld kan worden opgemaakt dat de stimuleringssubsidie voldoende bekend is.
Bent u bereid versneld maatregelen te nemen die de sluiting van deze bibliotheken kan worden voorkomen?
Conform de bestuurlijke verhoudingen uit de Wsob zijn gemeenten verantwoordelijk voor de lokale bibliotheekvoorzieningen. Het rijk geeft in de jaren 2019–2021 een stimulans door middel van de motie Asscher, maar kan de ondersteuning van het lokale bibliotheekwerk niet structureel tot zijn verantwoordelijkheid maken. De evaluatie van de Wsob, die eind dit jaar zal verschijnen, zal de staat van het Nederlandse bibliotheeknetwerk in kaart brengen.
Een tankstationhouder die af wil van zijn “wurgcontract” |
|
Cem Laçin , Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Kent u het bericht van een franchisenemer van twee tankstations in Arnhem en Groesbeek die af wil van zijn «wurgcontract» met een oliemaatschappij?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja.
Indien er twijfel is over de kwalificatie van de arbeidsrelatie dan wel de status of over de redelijkheid en billijkheid van (gevolgen van) een (franchise)overeenkomst, dan kunnen partijen deze voorleggen aan de rechter die alle feiten en omstandigheden zal meewegen in het oordeel. Het is niet aan mij om hier een uitspraak over te doen.
Heeft u zicht op de inhoud van franchiseovereenkomsten die oliemaatschappijen sluiten met tankstationhouders? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee. Dit betreffen overeenkomsten tussen twee private partijen. Daarop heb ik dus geen zicht.
Aan welke voorwaarden dient een franchiseovereenkomst te voldoen zodat er daadwerkelijk sprake is van ondernemerschap in plaats van schijnzelfstandigheid?
Er gelden op dit moment voor franchiseovereenkomsten geen eisen, tussen partijen geldt volstrekte contractvrijheid.
Klopt het dat in veel overeenkomsten staat dat alle opbrengsten boven een bepaalde grens volledig naar de oliemaatschappij gaan? Zo ja, is hier volgens u sprake van ondernemerschap?
Ik ben niet op de hoogte van de inhoud van de overeenkomst die is gesloten tussen de pomphouder en de oliemaatschappij, niet in dit geval en ook niet in algemene zin. Los van de omstandigheden van dit geval staat het partijen vrij om onderling iedere verdeling van opbrengsten af te spreken die zij wenselijk achten.
Acht u het wenselijk dat een franchisenemer onder het minimumloon verdient omdat hij of zij beknot wordt door de met een oliemaatschappij gesloten overeenkomst?
Er heerst volledige contractsvrijheid tussen partijen voor het sluiten van een franchiseovereenkomst. Of er minimumloon verschuldigd is, is dus niet op voorhand te zeggen. Indien blijkt dat er een verplichting bestaat tot betaling van het wettelijk minimumloon zal hier gevolg aan moeten worden gegeven.
Acht u het wenselijk dat een franchisenemer grote schulden heeft bij een oliemaatschappij, zeker als er feitelijk sprake is van een werkgever/werknemer-relatie?
Ik heb geen inzicht in de onderhavige overeenkomst waardoor het niet mogelijk is om de aard van de schulden te beoordelen. In zijn algemeenheid is het aan partijen om de franchiseovereenkomst vorm te geven en dus te beoordelen of het nodig is om bepaalde investeringen te doen en te beslissen hoe deze investeringen bekostigd worden. Indien blijkt dat de kwalificatie van de relatie tussen partijen een werkgever/werknemer-relatie is, zullen alle feiten en omstandigheden moeten worden betrokken in de beoordeling ten aanzien van de wenselijkheid van de oorsprong van bepaalde schulden.
Heeft de Inspectie SZW ook het risico op deze mogelijke vorm van schijnzelfstandigheid bij franchisenemers in beeld? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Inspectie SZW houdt risicogericht toezicht op de naleving van de arbeidswetgeving, zoals de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, de Arbeidsomstandighedenwet. De Inspectie SZW is vooral daar actief waar de risico’s het grootst zijn. Met een programmatische aanpak streeft de Inspectie naar een zo groot mogelijk maatschappelijk effect. Schijnzelfstandigheid is geen zelfstandig beboetbaar feit, maar bij het toezicht op de arbeidswetgeving kan schijnzelfstandigheid onderdeel zijn van de overtreding. In de inspectiebrede risicoanalyse en de omgevingsanalyse van de Inspectie komen onderbetaling en uitbuiting bij franchisenemers overigens niet naar voren als risico’s. De Inspectie analyseert regelmatig of zich nieuwe risico’s voordoen die aanleiding geven tot mogelijk aanpassing van de inspectie-inzet. De Inspectie SZW heeft een centraal meldpunt waar iedereen vermoedens van overtreding van de arbeidswetgeving kan melden.
Hoe vaak zijn de afgelopen jaren franchiseovereenkomsten gecontroleerd door de Inspectie SZW, hoe vaak was hier iets mis mee en hoe vaak heeft dit tot een boete geleid?
Het controleren van een overeenkomst kan onderdeel uitmaken van een interventie die bijdraagt aan het beoogde maatschappelijk effect van een programma maar dit wordt niet afzonderlijk geregistreerd. Gelet op de eerdere antwoorden ligt het controleren van franchise overeenkomsten niet voor de hand. Het aantal meldingen bij de Inspectie met betrekking tot franchising is beperkt en heeft voornamelijk betrekking op de franchisenemer in de rol van werkgever.
Bent u aangezien het aanpakken van schijnzelfstandigheid prioritair is, bereid de Inspectie SZW op te roepen ook te controleren of hier bij franchiseovereenkomsten sprake van is?
Zoals aangegeven komt dit tot nog toe niet naar voren als een concreet risico in de integrale risicoanalyses van de Inspectie SZW. De Inspectie zal meldingen en ontwikkelingen nauwlettend volgen om te bepalen of dit wijzigt.
Het nog steeds tekortschieten van het tuchtrecht voor banken |
|
Mahir Alkaya |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u de uitzending van Spraakmakers van 15 april 2019, waarin hoogleraar Rob van Eijbergen, lid van de Tuchtcommissie Banken, aangeeft dat er nog steeds veel klachten bij de Stichting Tuchtrecht Banken binnenkomen die geen betrekking hebben op de bankierseed?1 Wat is uw reactie hierop?
Ja, die uitzending ken ik. In de uitzending komt naar voren dat consumenten zich soms tot het tuchtrecht wenden om een zakelijk geschil te beslechten. Het tuchtrecht banken ziet daar niet op. Het is primair aan de sector om in te spelen op eventuele signalen uit de maatschappij over de bekendheid en de werking van het tuchtrecht en dit gebeurt ook, zoals reeds opgemerkt in de antwoorden op de eerdere set Kamervragen van het lid Alkaya. Zo heeft de Stichting Tuchtrecht Banken (de Stichting) een checklist ingevoerd die consumenten moeten invullen alvorens zij een klacht indienen. Uit de antwoorden op de verschillende vragen in de checklist blijkt vervolgens of een klacht in aanmerking komt voor behandeling door de tuchtrechter. Wanneer er een verzoek tot schadevergoeding wordt gedaan, is bijvoorbeeld niet de tuchtrechter, maar de civiele rechter of Kifid de aangewezen instantie. De stichting brengt consumenten die desalniettemin een verzoek tot schadevergoeding indienen er schriftelijk van op de hoogte dat zij hiervoor een beroep moeten doen op Kifid of de civiele rechter. Indien er zaken bij Kifid worden ingediend die zich lenen voor het tuchtrecht verwijst Kifid de consument door naar de stichting. Wat betreft de bekendheid van het tuchtrecht bij consumenten geldt dat het aantal meldingen dat door consumenten gedaan wordt bij de Stichting jaarlijks stijgt. Volgens cijfers ontleend aan de Stichting bedroeg het aantal meldingen van consumenten in 2015, het eerste jaar, 34, in het tweede jaar 115 en in het derde jaar 203 en is er ook in 2018 weer sprake geweest van een stijging.
Wat is uw reactie op de stelling dat consumenten de stichting nog steeds slecht weten te vinden en dat het daarnaast nog vaak onduidelijk is waar de stichting precies uitspraken over doet?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich uw antwoorden op Kamervragen, waarin u aangaf dat u het van belang acht dat ook consumenten de Stichting Tuchtrecht Banken goed weten te vinden en dat zoveel mogelijk onduidelijkheid over de bevoegdheden van de stichting en de werking van het tuchtrecht wordt voorkomen?2 Welke stappen zijn er sindsdien gezet om de toegankelijkheid en bekendheid van deze stichting te verbeteren?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich dat u in uw antwoorden destijds aangaf dat de Stichting Tuchtrecht Banken het in haar afwijzingsbrieven zou vermelden indien een zaak zich leent voor behandeling door KiFiD of de burgerlijke rechter in plaats van door haarzelf (en vice versa)? Is deze werkwijze ondertussen al in de praktijk gebracht? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u van het geopperde idee dat niet alleen individuele bankiers, maar ook de bank als organisatie onder het tuchtrecht voor banken moet vallen? Erkent u dat het aantal meldingen van consumenten dat de Stichting Tuchtrecht Banken kan behandelen hierdoor flink zou toenemen?
Tuchtrecht richt zich bij uitstek op het functioneren van het individu (de medewerker). Voor het aanspreken van de bank als organisatie bestaan voldoende andere mogelijkheden. Zo richt het bestuursrechtelijk toezicht van DNB en de AFM zich primair op de onderneming. Dit toezicht door DNB en de AFM ziet ook op gedrag en cultuur. Ook het civiele recht biedt mogelijkheden voor consumenten jegens een bank. Zo kan een consument schadevergoeding van een bank vorderen ingeval van bijvoorbeeld een schending van de (civielrechtelijke) zorgplicht. Ik zie dan ook geen aanleiding – en dit zou ook zeer afwijken van andere tuchtrechtelijke stelsels, zoals het medisch tuchtrecht – de reikwijdte uit te breiden zodat ook de bank als organisatie tuchtrechtelijk kan worden aangesproken.
Bent u bereid om met de Nederlandse Vereniging van Banken te spreken over een eventuele verbreding van de reikwijdte van de Gedragscode Banken?
Zie antwoord vraag 5.
Erkent u ook dat het uiterst onaannemelijk is dat – ook als de bankierseed, de gedragscode voor bankiers en de bijbehorende stichting goed zouden functioneren – het tuchtrecht voldoende zal zijn om de cultuur in de financiële sector wezenlijk te veranderen?
De eed of belofte en het daaraan verbonden tuchtrecht strekken ertoe om het belang van de normen en waarden waar de financiële sector voor staat te onderstrepen, de bewustwording te versterken van degenen die de eed of belofte afleggen en (daarmee) het vertrouwen van de consument in de financiële sector te vergroten. In 2016 hebben de AFM en DNB gezamenlijk geïnventariseerd in hoeverre de verplichting tot het afleggen en borgen van de eed of belofte is nageleefd door banken en verzekeraars. Hieruit kwam naar voren dat banken en verzekeraars veel aandacht besteden aan het goed inbedden van de eed of belofte in hun organisatie en dat de eed of belofte kan bijdragen aan verdere bewustwording over de integriteit van de sector. Zo bleek uit het onderzoek van de toezichthouders dat banken en verzekeraars dialoogsessies, plenaire bijeenkomsten en teamsessies met leidinggevenden organiseren en dat de verdere inbedding van de eed of belofte vaak wordt gekoppeld aan een breder cultuur- en integriteitsprogramma. Dit neemt uiteraard niet weg dat voor een cultuurverandering meer nodig is. De sector moet laten zien dat zij haar speciale maatschappelijke rol en verantwoordelijkheid serieus neemt. Financiële instellingen moeten hun klanten en de samenleving vakkundig en fatsoenlijk bedienen. Om dat mogelijk te maken, moeten zij zorgen dat hun eigen ondernemingen stabiel, klantgericht en innovatief zijn. Deze kernwaarden moeten verankerd zijn in de cultuur van financiële instellingen.
Het bericht dat toezichthouders een rem willen op BV-constructies |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Toezichthouders willen rem op BV-constructies»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat na de Inspectie Gezin en Jeugd (IGJ) en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) nu ook de Nederlandse Vereniging Van Toezichthouders in de Zorg (NVTZ) feitelijk pleit voor meer en stevigere controle op allerlei ondoorzichtige financiële constructies in de zorg die het toezicht (zowel door de eigen toezichthouder als door externe toezichthouders c.q. Inspecties) ingewikkelder maken?
Het pleidooi van de NVTZ bevestigt voor mij het beeld dat zowel het interne als externe toezicht op zorgaanbieders in sommige gevallen belemmerd wordt door ondoorzichtige financiële constructies. In mijn beleidsreactie op het IGJ-onderzoek naar Zorggroep Alliade en de gezamenlijke signalering van de IGJ en NZa2 heb ik aangekondigd te werken aan het versterken van het externe toezicht op de integere bedrijfsvoering van zorgaanbieders. Daarbij wordt zowel gekeken naar de handhaafbaarheid van bestaande normen als de wenselijkheid van aanvullende wet- en regelgeving. Ik zal uw Kamer hier rond de zomer nader over informeren.
Bent u van oordeel dat voor dergelijke constructies (zeker als die de geschetste effecten hebben) geen plaats is in de zorg?
Er kunnen voor zorgorganisaties goede redenen zijn om bepaalde ondernemingsrechtelijke constructies te hanteren. Door activiteiten in aparte rechtspersonen onder te brengen worden risico’s binnen een zorgorganisatie gespreid of kunnen samenwerkingsverbanden met andere zorgaanbieders of bijvoorbeeld een woningcorporatie eenvoudiger worden vormgegeven. Ook wordt kruisfinanciering tussen financieringsstromen binnen de verschillende zorgdomeinen voorkomen. De gekozen constructie moet echter transparant zijn en altijd bijdragen aan de maatschappelijke doelstelling van een zorgorganisatie: het verlenen van goede, betaalbare en toegankelijke zorg. Het mag nooit zo zijn dat bestuurders en interne toezichthouders het overzicht en grip op de organisatie verliezen. Dit is overigens in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van bestuurders en interne toezichthouders zelf.
Hoe en op welke termijn gaat u de hiervoor bedoelde constructies aanpakken?
De Wet toelating zorginstellingen (WTZi) bevat regels rondom de transparante bedrijfsvoering, het verbod op winstoogmerk en onafhankelijk intern toezicht binnen zorgaanbieders. De IGJ kan, als toezichthouder op de WTZi, dus nu al handhavend optreden bij een overtreding van deze regels. Daarnaast kan de IGJ op grond van de Wet kwaliteit klachten en geschillen zorg ingrijpen in de bedrijfsvoering van zorgaanbieders indien deze kan leiden tot risico’s voor de kwaliteit en integriteit van de patiëntenzorg.
Tegelijkertijd kunnen de IGJ en NZa niet of slechts indirect handhaven op een overtreding van de Governancecode zorg 2017 en regels op het gebied van goed bestuur die zijn vastgelegd in het Burgerlijk Wetboek.
Zoals aangegeven werk ik daarom samen met de IGJ en NZa aan het verder versterken van het toezicht op de bedrijfsvoering van zorgaanbieders. Zie ook mijn antwoord op vraag 2. Vooruitlopend daarop is de IGJ, in nauwe samenwerking met de NZa, in het najaar van 2018 gestart met het programma Toezicht op Integere Bedrijfsvoering (TIB). Dit programma richt zich onder andere op het uitbreiden van de bestaande toezichtexpertise op het gebied van bedrijfsvoering en de ontwikkeling van nieuwe indicatoren voor financieel en integriteitstoezicht.
Welke instrumenten hebben c.q. welke instrumenten geeft u bijvoorbeeld IGJ en NZa om in afwachting van de in ieder geval door de vragensteller en genoemde organisaties gewenste extra regelgeving c.q. bevoegdheden de onder vraag 2 bedoelde constructies en de negatieve effecten ervan aan te pakken?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u ook van mening dat ingeval een bestuurder tevens (groot-)aandeelhouder is de schijn van belangentegenstelling eerder wordt gewekt? Zo ja, wat vindt u daarvan respectievelijk gaat u daar aan doen? Zo nee, waarom niet?
Dat een directeur tevens eigenaar is van een zorgorganisatie hoeft niet te leiden tot belangenverstrengeling, mits er binnen de organisatie sprake is van goed gepositioneerd en kritisch intern toezicht, goed functionerende medezeggenschaporganen en een transparante bedrijfsvoering. Deze aspecten worden nadrukkelijk meegenomen bij de eerder genoemde versterking van het externe toezicht. Ik ga hierover ook actief in gesprek met veldpartijen zoals de NVTZ.
Het bericht ‘ABN-AMRO-economen: bouw is miljarden kwijt door fouten’ |
|
Daniel Koerhuis (VVD), Jessica van Eijs (D66) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «ABN-AMRO-economen: bouw is miljarden kwijt door fouten»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het het van belang is om faalkosten in de bouwsector terug te dringen, gezien de opgave die onder meer in de Woonagenda 2018–2021 voorligt?
Ja.
Op welke wijze kan het kabinet een bijdrage leveren aan een cultuuromslag in de sector om onnodige verspilling te voorkomen, gegeven dat het rapport van ABN-AMRO stelt dat «faalkosten hardnekkig blijven, en een bijna geaccepteerde inefficiëntie zijn in de bouwsector»?
Faalkosten is een thema dat al enige decennia de aandacht van de bouwsector heeft. Het beperken van de faalkosten blijkt echter niet eenvoudig, doordat het bestaande systeem hiervoor onvoldoende prikkels geeft aan bouwbedrijven. Het ABN-AMRO-rapport noemt de complexiteit van het bouwproces, met veel verschillende partijen en bijbehorende communicatie- en afstemmingsproblemen, een gebrekkige voorbereiding en tijdsdruk als hoofdoorzaken van faalkosten. De interne kwaliteitscontrolesystemen van bouwbedrijven zijn niet zodanig dat faalkosten hiermee worden voorkomen. Factoren die met faalkosten samenhangen zijn overigens ook de complexiteit van het product en tekortkomingen in het huidige stelsel van toezicht op de bouw. Ook deze factoren komen in de studie aan de orde.
Naar mijn mening is de aangewezen wijze om bij te dragen aan het beperken van faalkosten, het creëren van een stelsel met voldoende prikkels voor bouwbedrijven om betere kwaliteit te leveren. Het wetsvoorstel Kwaliteitsborging voor het bouwen beoogt zo’n stelsel, dat tevens kan bijdragen aan de noodzakelijke cultuuromslag in de sector.
In hoeverre levert de Wet kwaliteitsborging bouwen die momenteel ter goedkeuring in de Eerste Kamer wordt behandeld een bijdrage aan het terugbrengen van de relatief hoge faalkosten in de bouw? Welke eventuele aanvullende maatregelen acht u noodzakelijk om faalkosten in de bouw te reduceren?
Met het wetsvoorstel Kwaliteitsborging voor het bouwen beoog ik onder andere om scherpere prikkels voor bouwbedrijven te introduceren om betere bouwkwaliteit te realiseren. Zo zal de onafhankelijke kwaliteitsborgerscherper toezicht houden op de op de bouwplaats gerealiseerde kwaliteit van bouwwerken. Het stelsel zal daarnaast bouwbedrijven stimuleren om de kosten van kwaliteitsborging te beperken door te investeren in eigen, goed werkende, kwaliteitscontrolesystemen. Hiermee kunnen bouwbedrijven, gedurende het bouwproces, hun eigen werk controleren om fouten te voorkomen. Dit wordt gestimuleerd, doordat een kwaliteitsborger wiens werk hierdoor eenvoudiger wordt, lagere tarieven kan rekenen aan bedrijven die minder bouwfouten maken.
Verder wordt met het wetsvoorstel de aansprakelijkheid voor aannemers zodanig aangescherpt dat aannemers aansprakelijk worden voor al die gebreken die aan hen zijn toe te rekenen. Zij kunnen hun aansprakelijkheid niet langer ontlopen met de redenering dat een opdrachtgever een aan de aannemer toe te rekenen gebrek bij oplevering zelf had kunnen ontdekken. Ook dit stimuleert aannemers om de kwaliteit van hun werk goed te controleren.
Naar mijn oordeel bevat het wetsvoorstel hiermee effectieve maatregelen om de bouwkwaliteit te verbeteren en tegelijkertijd de faalkosten in de bouwsector terug te brengen. Uit evaluaties van proefprojecten blijkt dat dit reële en realiseerbare verwachtingen zijn. Het ABN-AMRO-rapport verwijst naar projecten waaruit een vergelijkbare conclusie kan worden getrokken.
Op welke wijze kan het kabinet een bijdrage leveren aan het verbeteren van standaarden in de sector, aangezien het gebrek aan standaardisatie en samenwerking in het rapport wordt aangegeven als een van de oorzaken van relatief hoge faalkosten?
Met standaardisatie wordt, naar ik begrijp, bedoeld dat onderdelen van bouwwerken op productielocaties worden gemaakt, waarna deze onderdelen vervolgens naar de bouwplaats worden gebracht en aldaar in elkaar worden gezet. Volgens sommige deskundigen kan deze productiemethode een goede impuls voor kwaliteitsverbetering en beperking van faalkosten betekenen omdat het aantal partijen dat ieder op hun eigen moment een onderdeel van een bouwwerk vervaardigt door deze werkwijze wordt beperkt. Ik verwacht dat het beoogde stelsel van kwaliteitsborging vanwege de impuls die ervan uitgaat voor de bouwkwaliteit ook bouwconcepten zoals modulair bouwen en prefab bouwen kan stimuleren. Dit omdat hiermee, mits juist toegepast, voor bouwbedrijven een betere kwaliteit kan worden gerealiseerd.
Deelt u de mening dat nieuwe bouwconcepten, zoals modulair- en prefab bouwen, een bijdrage kunnen leveren aan het terugdringen van faalkosten in de bouw? Zo ja, wat doet u om dergelijke concepten te stimuleren?
Concepten als modulair en prefab bouwen kunnen inderdaad een bijdrage leveren aan het verbeteren van de kwaliteit en terugdringen van faalkosten in de bouw. Zo kunnen nieuwe concepten bijdragen aan het beperken van capaciteitstekorten aan arbeidskrachten en aan de wens om het productietempo van nieuwbouw te verhogen. Ook kunnen, doordat minder partijen betrokken zijn, afstemmingsproblemen en daarmee samenhangende bouwfouten worden voorkomen. Hierbij is dan echter wel noodzakelijk dat ook bij modulair en prefab bouwen de kwaliteit van hetgeen wordt vervaardigd op adequate wijze wordt gecontroleerd. Wanneer dergelijke controles achterwege blijven, kennen productiemethodes als modulair en prefab bouwen echter ook risico’s. Zo is een risico, dat een fout in het gestandaardiseerde productieproces zich blijft herhalen, zolang deze niet worden ontdekt. Ook is van belang dat erop wordt toegezien dat deze bouwproducten dan wel gefabriceerde onderdelen op de juiste wijze in het uiteindelijke bouwwerk worden toegepast. Ik heb hier eerder op gewezen naar aanleiding van vragen over de toepassing van bouwproducten of onderdelen van bouwwerken waarvoor een kwaliteitsverklaring of een vergelijkbare verklaring is afgegeven. Zo zullen bouwproducten en -onderdelen juist dienen te worden geplaatst in het grotere geheel van het betreffende bouwwerk. Ook zal rekening dienen te worden gehouden met mogelijke gevolgen van de effecten van de omgeving op het te realiseren bouwwerk. Denk bijvoorbeeld aan de mogelijkheid van verzakkingen van een bouwwerk wanneer onvoldoende rekening is gehouden met het soort ondergrond waarop deze wordt geplaatst. Gecombineerd met adequate kwaliteitscontroles kunnen deze concepten derhalve een positieve bijdrage leveren.
Het is primair aan bouwbedrijven, opdrachtgevers en het bouwonderwijs om in nieuwe bouwconcepten te investeren en zo de mogelijkheden van nieuwe bouwconcepten te benutten. Er zijn hiervoor ook initiatieven, zoals in Eindhoven, die via de Woondeal Eindhoven door mij worden gestimuleerd.
Overigens worden in de ABN-AMRO-studie vaker andere factoren genoemd die kunnen bijdragen aan het verminderen van faalkosten, zoals het werken met vast personeel, betere samenwerking tussen partijen en meer aandacht voor kwaliteit.
Herkent u het in het rapport beschreven risico dat bouwbedrijven ten tijde van laagconjunctuur bewust te laag inschrijven op aanbestedingen, waarna bedrijven minder kwaliteit leveren om kosten te drukken? Deelt u de mening dat dit een onwenselijke gang van zaken is? In hoeverre is het mogelijk hieraan iets te doen met de regelgeving vanuit de rijksoverheid over aanbestedingen?
Bedrijven handelen onder invloed van marktomstandigheden. De omschreven wijze van handelen kan gegeven de marktomstandigheden voor bedrijven rationeel zijn, al zijn er gelukkig veel bedrijven die ook ten tijde van de crisis zijn blijven inzetten op kwaliteit. Het ABN-AMRO-rapport laat zien dat in tijden van laagconjunctuur deze werkwijze voorkomt. Tegelijkertijd geeft het rapport aan dat in periodes van laagconjunctuur de faalkosten lager lijken te liggen dan in tijden van hoogconjunctuur.
Om kostenbesparingen ten koste van de bouwkwaliteit te voorkomen bevat de bouwtechnische regelgeving in hoofdstukken 3 tot en met 6 van het Bouwbesluit de kwaliteitseisen waaraan bouwwerken dienen te voldoen. Daarnaast is het aan contractspartijen om elkaar aan te spreken wanneer het bouwwerk niet voldoet aan hetgeen contractueel door partijen is overeengekomen.
In het wetsvoorstel Kwaliteitsborging voor het bouwen is een aanscherping van de aansprakelijkheid van de bouwer opgenomen, die het voor een opdrachtgever mogelijk maakt om met succes bouwbedrijven aan te spreken op gebreken ten opzichte van hetgeen civielrechtelijk is overeengekomen. Een aannemer wordt met deze wijziging aansprakelijk voor alle gebreken voor zover deze aan hem zijn toe te rekenen.
Hoe wordt door middel van de bouwagenda en bijbehorende overlegstructuren gewerkt aan het verbeteren van bovenstaande punten, zoals inefficiëntie, faalkosten, standaardisering, samenwerking? Wat zijn de resultaten van de bouwagenda op deze aspecten tot nu toe?
Het kabinet heeft ruim twee jaar geleden het initiatief genomen tot de Bouwagenda om doorbraken te realiseren in het vernieuwingsproces van de bouw. Stijging van de productiviteit en reductie van faalkosten maken hier onderdeel van uit. In de Bouwagenda werken overheden en de bouwsector nauw samen aan zogeheten roadmaps en thema’s om knelpunten en vraagstukken in de bouwsector aan te pakken.
De Bouwagenda draagt bijvoorbeeld bij aan de oprichting van het Bouwtechniek Innovatiecentrum (BTIC). In dit publiek-private samenwerkingsverband gaan overheid, kennisinstellingen en brancheorganisaties gezamenlijk een kennisagenda voor de bouw- en technieksector ontwikkelen, projecten en programma’s initiëren die hieraan invulling geven, alsmede kennisoverdracht organiseren.
Via de Bouwagenda wordt ook ingezet op de digitalisering van het bouwproces. Het ontwikkelen van één gezamenlijke digitale taal is noodzakelijk om de communicatie tussen opdrachtgevers en opdrachtnemers te verbeteren, faalkosten te minimaliseren en inefficiënties in het proces snel op te sporen. Daartoe heeft de Bouwagenda het initiatief genomen tot de «Digitaliseringsdeal Gebouwde Omgeving» die op 11 april 2019 is ondertekend. Het is een samenwerking waarbinnen bestaande initiatieven op het gebied van digitalisering worden gebundeld en verder ontwikkeld. Er ligt voor het eerst een sector brede aanpak met commitment van partijen vanuit de gehele bouwketen -van architecten tot facilitairmanagers- om de digitalisering van de bouw in goede banen te leiden.
Ook wordt er gewerkt aan slimmere manieren van aanbesteden waarbij opdrachtgevers en opdrachtnemers op basis van vertrouwen kennis delen en samenwerken, om beter de vragen in een aanbesteding te kunnen formuleren.
De Bouwagenda publiceert regelmatig over de voortgang van alle 17 roadmaps en thema’s op www.debouwagenda.com.
Op welke wijze borgt het kabinet dat bij projecten met het Rijk als opdrachtgever de faalkosten zo laag mogelijk worden gehouden, gegeven dat deze volgens het rapport kunnen ontstaan wanneer de klantbehoefte niet voldoende duidelijk is of verandert in de loop van het proces?
De eerste aanbeveling uit het rapport over de faalkosten in de bouwsector gaat over een goede voorbereiding: de fase waarin het ontwerp wordt gemaakt en waarin het project wordt voorbereid. «Meer tijd besteden aan de wensen van de opdrachtgever, een realistische planning en identificering van risico’s bij de start van het proces zorgen voor minder onzekerheid en (wijzigings)kosten in de uitvoeringsfase.» Deze aanbeveling sluit aan bij de aanbevelingen uit het onderzoek van PwC naar de kostenbeheersing bij bijzondere en specialistische huisvestingsprojecten waarover u op 18 december 2018 door de Staatssecretaris van BZK bent geïnformeerd. Daarbij gaat het om aanpassing in de projectfasering van het moment van vaststelling van (definitief) budget en meer aandacht voor specifieke risico’s in de initiatief- en definitiefase. De Staatssecretaris heeft aangegeven dat hij de aanbevelingen overneemt. Daarnaast is ook het toepassen van het Bouwwerkinformatiemodel (BIM) een goede manier om de faalkosten in de bouw te reduceren. Digitalisering en automatisering helpen bij het terugdringen van fouten en het verlagen van de kosten. Om de toepassing van BIM te bevorderen is op 11 april 2019 eerdergenoemde DigidealGo ondertekend. Daarin worden sectorbrede afspraken gemaakt over de uitwisseling, eigenaarschap en organisatie van data en informatie in de bouw.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
De vragen zijn zo spoedig als mogelijk beantwoord.
De brief van de Ombudsman aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over het opnieuw aandacht vragen voor de korte aanvraagtermijn voor de ‘bijzondere situaties’ |
|
Roald van der Linde (VVD), Daniel Koerhuis (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met de brief die de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op 14 december 2018 is toegezonden door de Nationale ombudsman?1
Ja
Is het u bekend dat voor veel mensen nog steeds niet duidelijk is welke regelgeving geldt bij de aanvraag voor «bijzondere situaties» bij toeslagen?
Het is mij niet bekend in hoeverre het niet duidelijk is welke regelgeving geldt bij de aanvraag voor «bijzondere situaties» bij toeslagen. Wel is op basis van het signaal van de Nationale ombudsman de informatie op de website van toeslagen uitgebreid. Zie ook het antwoord op vragen 3 en 4.
Hoe valt dit te rijmen met de brief over ongewenste effecten van wet- en regelgeving van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 8 maart 2017 aan de Nationale ombudsman2, waarin staat dat de informatie op de website van de Belastingdienst over «bijzondere situaties» als bijvoorbeeld het afkopen van een klein pensioen wordt uitgebreid waardoor de regeling in Nederland meer bekendheid zou krijgen?
De Belastingdienst heeft op de website de informatie over huurtoeslag en bijzondere situaties inderdaad uitgebreid. De belastingdienst beschikt niet over gegevens over de (toegenomen) bekendheid van deze regelgeving.
Wat heeft de Belastingdienst in 2017 veranderd aan de website om meer duidelijkheid te geven over de aanvraag voor «bijzondere situaties» bij toeslagen?
Op de website staat extra informatie over de mogelijkheid om de afkoopsom pensioen niet mee te laten tellen als inkomen voor de huurtoeslag. Het betreft de voorwaarden waaronder de afkoopsom meetelt als bijzonder inkomen bij de huurtoeslag.
Wat bent u voornemens te veranderen aan de website van de Belastingdienst en andere informatievoorzieningen om ervoor te zorgen dat de regelgeving omtrent «bijzondere situaties» een grotere bekendheid krijgt?
De Belastingdienst zet in op een bredere bekendheid onder de doelgroep en benadert hen via hun intermediairs. Het onderwerp is uitgebreid aan de orde gekomen op recente voorlichtingsbijeenkomsten voor de ouderenbonden. Eerder kwam het aan de orde op voorlichtingsdagen voor fiscaal dienstverleners. Het voornemen is om aan dit onderwerp nogmaals extra aandacht te besteden in onze communicatie met de fiscaal dienstverleners.
Bent u voornemens de problematiek rond de «bijzondere situaties» te betrekken bij een algehele vereenvoudiging van de huurtoeslag, zoals uw ambtsvoorganger in een reactie aan de Ombudsman schreef in maart 2017? Zo ja, op welke termijn bent u dit van plan te realiseren?
De evaluatie Woningwet (incl. bijlagen) is op 22 februari jl. (Kamerstuk 32 847, nr. 470) naar uw kamer gezonden met daarin een verkenning over de vereenvoudiging huurtoeslag. In deze verkenning is aangegeven dat onder meer over de vereenvoudiging een IBO toeslagen zal worden uitgevoerd en in de tussentijd terughoudendheid zal worden betracht bij eventuele aanpassingen in dit beleid. De uitkomsten van dit IBO worden aan het eind van 2019 verwacht.
Wat is uw reactie op het voorstel van de Ombudsman om in afwachting van een vereenvoudiging van de huurtoeslag een coulanceregeling te hanteren?
Binnen de geldende wet- en regelgeving zie ik daar op dit moment geen mogelijkheid toe.
Deelt u de mening dat ook de pensioenuitvoerders moeten bijdragen aan het vergroten van de bekendheid van de regeling? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat de pensioenuitvoerders hun verantwoordelijkheid nemen?
Ik deel de mening dat ook pensioenuitvoerders hierin een verantwoordelijkheid hebben. Pensioenuitvoerders geven daar op dit moment al invulling aan door (gewezen) deelnemers in de afkoopbrieven en op de website te wijzen op de mogelijke gevolgen van het afkopen van een klein pensioen voor bijvoorbeeld toeslagen. Daarbij is vaak een (algemene) verwijzing opgenomen naar de website van de Belastingdienst.
Deelt u de mening dat de toezegging van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid «dat pensioenuitvoerders de betreffende informatie onder meer zullen opnemen in de brief over afkoop, die (gewezen) deelnemers ontvangen»3 niet tot het gewenste resultaat heeft geleid? Zo ja, bent u voornemens met de pensioenuitvoerders in gesprek te treden om het belang van goede voorlichting over de gevolgen van een veranderlijk inkomen na afkoop pensioen te benadrukken? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat de toezegging van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet tot het gewenste resultaat heeft geleid. Uit de brief van de Nationale ombudsman van 14 december 2018 blijkt dat de regeling bij veel burgers niet bekend is en zij daardoor te laat ontdekken dat zij een beroep op de regeling hadden kunnen doen. Aangezien pensioenuitvoerders hun communicatie op dit punt de afgelopen jaren hebben aangepast en het belang van goede voorlichting inzien, is het de vraag of verdere aanpassingen tot het gewenste resultaat zullen leiden. Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zal hierover met de koepels van pensioenuitvoerders (Pensioenfederatie en Verbond van Verzekeraars) in gesprek gaan.
Kunt u uiteenzetten hoeveel mensen sinds 2016 (uitgesplitst per jaar en per categorie) gebruik hebben gemaakt van de regeling «bijzondere situaties» bij toeslagen?
Toeslagjaar
2016
2017
2018
bijzonder inkomen
4.600
4.200
20
chronisch ziek/gehandicapt
500
450
400
verzorgingssituatie
150
150
100
bijzonder vermogen
350
300
150
10%-regeling
50
40
80
latere beoordeling
2.000
Subtotaal
5.650
5.140
2.750
afwijzingen
2.100
900
1.000
Eindtotaal
7.750
6.040
3.750
Opgemerkt wordt dat de aantallen bij benadering zijn vastgesteld en dat de aantallen voor 2018 nog wijzigen omdat het definitief toekennen voor 2018 nog moet starten.
Waarom wordt er een zeswekentermijn gehanteerd bij de regeling «bijzondere situaties»?
Deze termijn is vastgesteld in de regelgeving. In artikel 2c lid 1 Besluit op de huurtoeslag en artikel 9 lid 3 Uitvoeringsregeling Awir staat vermeld dat de indieningstermijn is «tot het tijdstip dat het onherroepelijk is geworden». Daarmee wordt de Awb bezwaar- en beroepstermijn bedoeld van 6 weken.
De reden dat hiervoor geen langere termijn geldt zoals bij een regulier verzoek tot herziening (artikel 21a Awir uitgewerkt in artikel 5a Uitvoeringsregeling Awir) is dat in artikel 5a Uitvoeringsregeling Awir, onder sub d, staat dat wanneer een procedure een eigen termijn heeft, artikel 5a met de ruime 5 jaar termijn niet geldt.
Waarom krijgen huishoudens met acht personen of meer of iemand met een handicap een vijfjarige uitzonderingstermijn?
De «bijzondere situaties» huurgrensoverschrijding bij grote gezinnen en handicap vallen onder de Wet op de huurtoeslag (artikel 13 Wht) en hebben niet die beperkte termijn van 6 weken. Daar geldt immers bij een verzoek om herziening (artikel 21a Awir uitgewerkt in artikel 5a Uitvoeringsregeling Awir) dat het tot 5 jaar kan worden ingediend.
Deelt u de mening dat een zeswekentermijn, gezien onder andere de geldende vijfjarige termijn voor herzieningsverzoeken, te summier is en dat veel mensen die van de regeling «bijzondere situaties» gebruik willen maken niet tijdig op de hoogte zijn van de termijn en de mogelijkheden? Zo nee, waarom niet?
Vanuit de uitvoering gezien is de zeswekentermijn voldoende. Veruit de meeste verzoeken worden binnen de gestelde termijn ingediend. Ook zijn er niet veel klachten ontvangen over deze termijn.
Bent u voornemens om de zeswekentermijn bij de reguliere regeling «bijzondere situaties» uit te breiden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, aan welke termijn denkt u en waarom?
De termijn waar u op doelt maakt onderdeel uit van overgangsrecht uit 2006 waar het Besluit op de huurtoeslag op gebaseerd is. Het was nadrukkelijk niet de bedoeling dit overgangsrecht in een later stadium uit te breiden cq. het Besluit op de huurtoeslag cf artikel 5a van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (URAwir)aan te passen en de termijn voor het indienen van het verzoek te verlengen tot vijf jaar na het onherroepelijk worden van de beschikking. Zoals ook in mijn antwoord op vraag 6 genoemd, zal lopende het IBO-toeslagen over onder meer de vereenvoudiging huurtoeslag terughoudendheid worden betracht bij eventuele aanpassingen in dit beleid.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden?
Ja, dat is gebeurd.
De aanleg van glasvezel en een eventuele opsplitsing van KPN |
|
Frank Futselaar |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Kunt u reageren op de berichten dat KPN in Deurne een glasvezelnetwerk wil aanleggen, nadat een concurrent kort tevoren besloten had tot aanleg van een eigen netwerk?1
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat het vooral van belang is dat de gebieden die nog niet beschikken over een breedbandaansluiting vooral gebaat zijn bij de beschikbaarheid van een goed dekkend netwerk in zowel de kernen als het buitengebied, en minder bij de beschikbaarheid van meerdere concurrerende niet-dekkende netwerken?
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 3.
Wat is uw reactie op de door een concurrent van KPN uitgesproken bezorgdheid dat KPN door »strategisch bouwen» probeert de kleintjes uit de markt te drukken of ze te ontmoedigen om te investeren?2
Onze ambitie is dat elk huishouden beschikt over een breedbandaansluiting. Het is daarom wenselijk dat bij de uitrol van nieuwe netwerken alle adressen in een gebied worden aangesloten.
Dat verschillende marktpartijen interesse hebben in het aanleggen van een glasvezelnetwerk juich ik toe. De marktpartijen kunnen dan namelijk concurreren bij de aanleg van netwerken, door middel van differentiatie op de diensten of met de hoogte van de eigen bijdrage die van eindgebruikers wordt gevraagd. Dat is ook bevorderlijk voor innovatie en keuzevrijheid van consumenten. Partijen moeten zich daarbij wel houden aan de geldende mededingingsregels. Het is aan de ACM om te beoordelen of dat het geval is.
Ik juich het echter niet toe als meerdere vraagbundelingstrajecten in hetzelfde gebied tegelijk lopen en daardoor het minimale aantal huishoudens voor een rendabele investering bij alle trajecten niet gehaald wordt. Het resultaat kan namelijk zijn dat er wel voldoende interesse is in glasvezelaansluitingen bij consumenten en bedrijven, maar dat partijen zich allemaal terugtrekken. Partijen kunnen ervoor kiezen de uitrol toch door te zetten ook al is de vraagbundeling niet gehaald of samen te werken aan de uitrol in het betreffende gebied zoals op een aantal plaatsen al gebeurt.
Hoe lang duurt het in het huidige tempo van «verglazing» of aanleg van coaxiale kabels voordat iedere Nederlander van een vaste breedbandinternetverbinding gebruik kan maken? Bent u tevreden met dit tempo?
Op dit moment heeft meer dan 96% van de huishoudens een breedbandverbinding van 100 Megabit per seconde (Mbps). Dit is internationaal gezien erg hoog. Onze ambitie is dat ieder huishouden in 2023 beschikt over een breedbandaansluiting van minimaal 100 Mbps. Het is de verwachting dat deze ambitie met de toegenomen private investeringen in het buitengebied goed te halen is. Het afgelopen jaar is de uitrol van snel internet in buitengebieden door diverse marktpartijen sterk versneld. Ik blijf dit nauwlettend volgen en zal de Kamer zoals toegezegd in het Algemeen Overleg Telecommunicatie op 17 oktober 20183 jaarlijks over de voortgang rapporteren. De eerste voortgangsrapportage ontvangt de Kamer eind dit jaar.
Deelt u de mening dat om iedere Nederlander binnen afzienbare tijd van een breedbandinternetverbinding te voorzien u een grotere rol dan voorheen op zich dient te nemen, dat dit te belangrijk is om de markt over te laten en daarom de aanleg van deze verbindingen zelf ter hand moet nemen?
Nee. Ik verwacht dat we de kabinetsdoelstelling dat per 2023 alle huishoudens in Nederland over een vaste internetverbinding van tenminste 100 Mbps beschikken gaan halen, gezien de toegenomen marktinvesteringen in het buitengebied. Daarbij zie ik het als mijn rol om kennis over best practices uit te wisselen, zoals ook gevraagd door de motie Weverling c.s.4 Bijvoorbeeld best practices gericht op het harmoniseren van leges. Voor die adressen die door de private markt nog niet worden aangesloten blijft het voor decentrale overheden onverminderd mogelijk om – onder voorwaarden – staatssteun toe te passen. Een van die voorwaarden is dat er geen sprake mag zijn van concrete investeringsplannen van marktpartijen in het betreffende gebied. Met name voor de meest onrendabele adressen met zeer hoge aansluitkosten kan gerichte staatssteun een oplossing bieden. Ook hierin adviseer en ondersteun ik decentrale overheden.
Kunt u reageren op de door beleggers gesuggereerde splitsing van KPN in een netwerk- en een dienstentak, waarin u tevens ingaat op de gevolgen voor Nederlandse burgers en de aanleg van breedband in gebieden waar dit nu nog niet beschikbaar is?3 Deelt u de mening dat een dergelijke splitsing nog meer zal leiden tot keuzes voor aanleg in «rendabele» regio’s en dat het algemeen belang hier niet mee gediend is?
Het staat bedrijven vrij om – binnen de regels van de daarvoor geldende wettelijke kaders – hun bedrijvigheid in te richten op de manier die zij als het meest doelmatig achten.
Deelt u de mening dat de Nederlandse telecommunicatie-infrastructuur weer publiek bezit gemaakt kan worden, zodat voortaan de concurrentie plaatsvindt op diensten en niet op infrastructuur?
Nee, ik deel deze mening niet. Nederland beschikt, juist door alle private investeringen, over één van de beste digitale infrastructuren van de wereld. Tevens zijn publieke belangen zoals keuzevrijheid, een goede prijs/kwaliteitverhouding en innovatie, waaronder investeringen in de continuïteit en kwaliteit van netwerken, juist het best geborgd door een goed werkende en concurrerende telecommarkt.
Het opkopen van Zeeuwse woningen voor vakantieverhuur |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Vakantievierders in woonwijken groeiend probleem in Cadzand»?1
Ja.
Deelt u de mening dat dorpen aan de Zeeuwse kust zoals Cadzand, Groede en Breskens langzaam lijken te veranderen in vakantieparken?
Woningen zijn om zelf in te wonen. Er is niets mis met het verhuren van je woning als je in het buitenland werkt of om te verhuren aan toeristen als je zelf op vakantie bent. Ik vind het onacceptabel als dit type gebruik van een woning leidt tot overlast voor buren. Gemeenten kunnen daarom regels stellen aan het gebruik van een woning en hierop handhaven. De bestemming van een vakantiepark is recreatief en van een woonwijk is de bestemming wonen.
Als de balans in dorpen en/of wijken tussen wonen en toerisme dusdanig is verstoord kan de leefbaarheid in het geding komen. De gemeente heeft verschillende instrumenten die ingezet kunnen worden om negatieve effecten van toerisme in goede banen te leiden. Ik moedig gemeenten aan om gebruik te maken van deze mogelijkheden.
Bent u het eens met de opvatting dat hierdoor de leefbaarheid in de dorpen onder druk staat? Deelt u de mening dat de dorpen er primair voor de mensen die er wonen zijn en niet voor beleggers?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de zorg dat steeds meer woningen in kustplaatsen worden opgekocht door beleggers die de woning niet permanent bewonen maar gebruiken als tweede huis en verhuren als vakantiewoning? Kunnen de inwoners die opgroeiden in de kustdorpen daar nog wel allemaal blijven wonen of wordt het voor hen onbetaalbaar?
Ik ben bekend met berichten dat woningen in kustplaatsen worden opgekocht om vervolgens als vakantiewoning te verhuren, en ik begrijp dat inwoners zich zorgen maken over de leefbaarheid en betaalbaarheid van hun dorp. Zoals aangegeven kunnen gemeenten regels stellen aan de verhuur van woningen aan bijvoorbeeld toeristen. Hiermee kunnen mogelijke excessen worden voorkomen. Ik moedig gemeenten aan deze bestaande mogelijkheden in te zetten indien blijkt dat de toeristische verhuur van woningen ten koste gaat van de leefbaarheid of als er sprake is van oneigenlijk gebruik van de woningvoorraad.
Deelt u de mening dat huizenprijzen hierdoor stijgen, er een gebrek aan betaalbare woningen ontstaat en oorspronkelijke Zeeuwen zodoende in het nauw worden gedreven? Zo ja, wat gaat u doen om deze Zeeuwen te helpen?
Bij de hypotheekverstrekking in Nederland wordt de hypotheek gebaseerd op bestendig inkomen. Inkomsten uit toeristische verhuur vallen hier niet onder. Dergelijke inkomsten zijn voorafgaand aan de aankoop van de woning namelijk nog niet bekend. De inkomsten kunnen wel de eigen middelen van een toekomstige koper vergroten. De stijging van huizenprijzen is van veel factoren afhankelijk en kan derhalve niet expliciet worden toegeschreven aan de in het artikel genoemde activiteiten. Gemeenten kunnen voorwaarden stellen aan toeristische verhuur van woningen zoals bijvoorbeeld het maximaal aantal verhuurdagen beperken en daarmee de inkomsten uit deze verhuur inperken. Het is in de eerste plaats aan de gemeenten zelf om te bepalen welke middelen zij wil inzetten al naar gelang de lokale situatie daar om vraagt.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat woningen tegen de regels in commercieel worden verhuurd? Zo ja, waarom wordt er niet gehandhaafd? Wat gaat u doen om te zorgen dat dit niet langer gebeurt?
Zoals aangegeven kunnen gemeenten regels stellen aan de verhuur van woningen aan bijvoorbeeld toeristen. Hiermee kunnen excessen worden voorkomen. Er is verschillende wet- en regelgeving op grond waarvan een gemeente kan handhaven. Hiertoe heb ik recent een handreiking opgesteld om gemeenten te helpen toeristische verhuur in goede banen te leiden. Deze handreiking is te vinden op de website van de Vereniging Nederlandse Gemeenten. Ik moedig gemeenten aan deze bestaande mogelijkheden in te zetten indien blijkt dat de toeristische verhuur van woningen ten koste gaat van de leefbaarheid of als er sprake is van oneigenlijk gebruik van de woningvoorraad. Echter, het is aan gemeenten zelf om te bepalen of daar sprake van is en of er beleid aangaande toeristische verhuur moet worden ontwikkeld binnen de grenzen van het door mij gestelde juridisch kader.
Deelt u de mening dat huizen in de Zeeuwse kustplaatsen in de eerste plaats beschikbaar moeten zijn voor oorspronkelijke Zeeuwse bewoners en mensen die er graag willen wonen in plaats van voor beleggers? Zo ja, bent u bereid maatregelen te nemen en beleggers te ontmoedigen om dit tegen te gaan?
Particulieren die woningen kopen voor de verhuur zorgen over het algemeen niet voor onnodige onttrekkingen aan de woningvoorraad. Toeristische verhuur kan dat wel doen. Dat heb ik eerder samen met gemeenten opgemerkt, waardoor ik een handreiking heb opgesteld om gemeenten te ondersteunen in het in goede banen leiden van de lokale toeristische verhuur. Met de handreiking is de huidige wet- en regelgeving overzichtelijk in beeld gebracht en er kan efficiënt mee gehandhaafd worden. Hiermee blijft ruimte voor lokaal maatwerk en wordt tegemoet gekomen aan de wens van de gemeenten voor een juridisch kader aangaande toeristische verhuur waarbinnen gehandhaafd kan worden. De ontwikkeling van een eenmalige registratieverplichting kan de handhaving van het beleidskader toeristische verhuur vergemakkelijken. Het wetsvoorstel hiervoor is nu in openbare consultatie.
Het bericht ‘Verkopers van Eneco toch niet zo braaf’ |
|
Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Verkopers van Eneco toch niet zo braaf»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht? Hoe kwalificeert u het onzes inziens hufterige gedrag van de betreffende verkopers, zoals het opsteken van middelvingers en het bespugen van voordeuren?
Ik ben geschrokken van de voorbeelden in het bericht. Het is niet acceptabel dat verkopers dergelijk gedrag laten zien als de consument aangeeft geen interesse te hebben in het sluiten van een overeenkomst.
Herkent u het beeld van de ongewenste, agressieve werkwijzen waarvan deur-aan-deur en telefonische verkopers in de energiesector zich bedienen?
De energiesector bedient een kleine 8 miljoen huishoudens. Consumenten in deze markt zijn prijsbewust en stappen regelmatig over van leverancier. De concurrentie is groot en de strijd om de klant dus ook. Dit is in principe positief voor de consument, die daardoor jaarlijks kan profiteren van een aantrekkelijk aanbod. Zoals te lezen is in het artikel van de Gelderlander, gaan sommige individuele verkopers in de strijd om de klant over de schreef. Dergelijke gevallen komen helaas soms voor en dat betreur ik.
Bent u het met de commercieel directeur van Eneco eens dat de energiesector kampt met een «kwaliteitsprobleem»?
Consumenten mogen verwachten dat een verkoper eerlijk en correct is. Dat is de norm op grond van de Elektriciteitswet 1998, de Gaswet en de regels voor consumentenbescherming in het Burgerlijk Wetboek. Excessen zoals beschreven in het artikel van De Gelderlander stralen af op de hele sector en op de verkoopmethoden die gehanteerd worden. Ik interpreteer de kwalificatie van de commercieel directeur van Eneco als een oproep aan de hele de sector om extra maatregelen te nemen om dergelijke excessen zoveel mogelijk uit te bannen. Daar kan ik mij volledig in vinden.
Bent u bereid om, zoals de Vastelastenbond bepleit, een vergunningplicht voor verkopers in te voeren, die eisen stelt aan verkopende partijen en sancties oplegt indien deze eisen niet worden nageleefd?
Gemeenten beschikken op dit moment al over de bevoegdheid om verkoop aan de deur te reguleren door een vergunningplicht of een meldplicht te hanteren. De voorwaarden voor het verlenen van de vergunning kunnen per gemeente verschillen. Gemeenten kunnen hiermee op gemeentelijk of zelfs wijkniveau maatwerk toepassen.
De ACM kan optreden tegen overtreding van de voorschriften uit de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet die kleinverbruikers beogen te beschermen, alsmede tegen overtredingen van de consumentenbeschermingsregels uit het Burgerlijk Wetboek.
Ik ben van mening dat dit stelsel voldoende mogelijkheden biedt om eisen op te leggen aan verkopende partijen en om handhavend op te treden als de regels niet worden nageleefd.
Welke mogelijkheden ziet u nog meer om particulieren beter te beschermen tegen malafide verkooppraktijken in de energiesector, maar ook in andere sectoren?
Consumenten zijn bij telefonische of deur-aan-deurverkoop al goed beschermd, bijvoorbeeld doordat zij een bedenktijd van 14 dagen hebben na het sluiten van de overeenkomst. Desalniettemin zie ik mogelijkheden voor verdere bescherming.
Zoals aangekondigd in de Consumentenagenda: houvast bij voortdurende verandering(8 oktober 2018), werk ik aan het invoeren van een opt-in regime voor telemarketing. Dit houdt in dat bedrijven consumenten alleen nog mogen bellen als zij hiervoor toestemming hebben gegeven. Ook ben ik in overleg met de telemarketingsector om de termijn waarbinnen bedrijven oud-klanten nog mogen benaderen te beperken. Ik verwacht dat de irritatie en klachten door telemarketing hierdoor zullen afnemen.
Een ander probleem is dat regelmatig zakelijke contracten worden aangeboden aan zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) die kantoor aan huis hebben. De Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet bevatten bepalingen die gericht zijn op bescherming van de kleinverbruiker. Een verkoper moet kleinverbruikers2 transparant, eerlijk en op correcte wijze informeren over de tarieven en voorwaarden van een leveringsovereenkomst, voordat een overeenkomst tot stand komt. Een kleinverbruiker die op zijn woonadres een leveringsovereenkomst wil afsluiten voor (hoofdzakelijk) privédoeleinden geldt als consument. De consumentenbeschermingsregels zijn dan van toepassing en deze kleinverbruiker mag niet als zakelijke afnemer worden gecontracteerd.
De ACM heeft onlangs aangegeven dat zij handhavend zal optreden tegen dergelijke praktijken.3 Daarnaast heeft Energie-Nederland, de brancheorganisatie van energiebedrijven, naar aanleiding van de recente klachten met de ACM contact opgenomen om te bekijken wat er sector breed kan worden afgesproken om deze praktijken verder tegen te gaan. Het is aan de betrokken partijen om over de status hiervan al dan niet uitspraken te doen.
Is volgens u de Autoriteit Consument en Markt (ACM), als toezichthouder, hierop voldoende alert en actief is en hiertoe voldoende is toegerust?
Ja. De ACM kan handhavend optreden als verkopers van energiebedrijven de beschermingsregels voor consumenten en kleinverbruikers overtreden. Deze regels gelden ook voor zzp’ers die een energiecontract afsluiten voor (hoofdzakelijk) privédoeleinden. De ACM heeft zoals gezegd aangekondigd hier de komende tijd extra aandacht aan te besteden.
Wat is de status van de gesprekken tussen de ACM, Eneco en de Vastelastenbond over de verkoop van zakelijke contracten aan zelfstandigen zonder personeel, waaraan in het bericht wordt gerefereerd?
Zie antwoord vraag 6.
Zijn u nog meer klachten over verkopende partijen in de energiesector bekend? Indien ja, om wat voor klachten gaat het en welke verkopende partijen betreft het?
De ACM houdt toezicht op de wijze waarop bedrijven verkopen aan consumenten, waaronder bedrijven in de energiesector. Als daar aanleiding toe is kan de ACM handhavend optreden om te zorgen dat bedrijven zich aan de regels houden. In dat geval zal de ACM daar zelf via haar website over communiceren.
De gevolgen van faillissementen van energiebedrijven voor consumenten |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Energiesector onderzoekt fonds voor gedupeerde consumenten»1 en herinnert u zich de antwoorden op eerdere Kamervragen over de gevolgen van een faillissement van een energieleverancier voor consumenten2?
Ja.
Deelt u de mening dat consumenten niet financieel gedupeerd mogen worden door het faillissement van een energiebedrijf? Zo nee, waarom niet?
Laat ik vooropstellen dat ik het vervelend vind wanneer consumenten geconfronteerd worden met het faillissement van hun energieleverancier, zowel wat betreft de onzekerheid die hen dit geeft over de energielevering als eventuele financiële consequenties. De energiemarkt is een geliberaliseerde markt en dat biedt als groot voordeel concurrentie voor leveranciers en keuzevrijheid voor consumenten. Een geliberaliseerde markt brengt echter ook een risico met zich dat een contractpartij failliet kan gaan. Het Besluit Leveringszekerheid Elektriciteitswet 1998 en het Besluit Leveringszekerheid Gaswet (hierna: Besluiten Leveringszekerheid) voorzien juist daarom in de continuïteit van levering van de energie aan de kleinverbruiker, waaronder alle huishoudens. Hierdoor komt de kleinverbruiker bij een faillissement van de energieleverancier niet zonder de levering van elektriciteit of gas te zitten. Ook moet het energiebedrijf bij levering aan kleinverbruikers beschikken over een vergunning. Bij het afgeven van een vergunning toetst de Autoriteit Consument en Markt (ACM) de financiële kwaliteit van het energiebedrijf.
Is het waar dat consumenten soms voor honderden euro's het schip in gaan] als hun energieleverancier omvalt? Zo nee, wat is er niet waar? Met welk bedrag zijn consumenten gemiddeld het schip ingegaan door het faillissement van de energiebedrijven Robin en EnergieFlex?
De hoogte van betaalde termijnbedragen, een eventuele waarborgsom en het verbruik van elektriciteit en gas is per consument verschillend. Het gaat hierbij immers om een individuele (privaatrechtelijke) overeenkomst tussen de energieleverancier en de afnemer. Afhankelijk van de hoogte van betaalde termijnbedragen, een eventuele waarborgsom, de hoogte van het verbruik, het moment van de jaarafrekening en het moment van het faillissement is het mogelijk dat de kleinverbruiker meer heeft betaald dan voor het verbruik benodigd zou zijn geweest. Hierdoor kan een klant financieel nadeel ondervinden.
Ik heb geen informatie over het gemiddelde bedrag dat de klanten van de inmiddels failliete energiebedrijven Robin Energie en Energieflex mogelijk zijn misgelopen en ik heb geen inzicht in de boedelverdeling van de beide failliete bedrijven. Het is de curator die bepaalt hoe de financiële afhandeling wordt gedaan.
Acht ook u het mogelijk dat er meer energiebedrijven in de problemen komen en een toenemend aantal mensen mogelijk de sterk gestegen kosten voor energie niet kan opbrengen?
De energiebedrijven zijn in Nederland actief op een geliberaliseerde markt, waarin zij onderling met elkaar concurreren. Inherent aan deze concurrerende omgeving is de toe- en uittreding van energiebedrijven, waarbij in enkele gevallen de uittreding kan worden veroorzaakt door een faillissement.
Het kabinet herkent het beeld dat de energierekening voor huishoudens stijgt. Het kabinet wil dat de transitie voor iedereen haalbaar en betaalbaar blijft en heeft daarom bij de presentatie van de doorrekeningen van het Klimaatakkoord op 13 maart jl. aangekondigd de belasting die huishoudens via hun energierekening betalen, aanzienlijk te gaan verlagen. Ik verwijs u verder naar mijn brieven van 13 maart (Kamerstuk 32 813, nr. 307) en 18 maart (Kamerstuk 30 196, nr. 632) jl.
Deelt u de opvatting dat extra consumentenbescherming op zijn plaats is, gelet op het gegeven dat energie een basisbehoefte is en gelet op het gegeven dat het systeem van betaling vooraf via voorschotten cliënten in een risicovolle positie plaatst? Zo nee, waarom niet?
Energie is een belangrijke basisbehoefte en ik ben van mening dat kleinverbruikers, waaronder alle huishouders, beschermd dienen te worden door wet- en regelgeving om te kunnen beschikken over deze basisbehoefte. Daarom worden de belangen van kleinverbruikers op verschillende manieren geborgd. Ik wijs hier op de (zie antwoord op vraag 2) gegarandeerde voortzetting van de levering van energie na faillissement van een energieleverancier en op de verplichting voor energieleveranciers om over een vergunning te beschikken waarbij ook de financiële kwaliteit van het bedrijf is getoetst. De termijnbedragen die kleinverbruikers betalen voorkomen dat zij geconfronteerd worden met sterk fluctuerende (maandelijkse) gebruikslasten. Ook hebben kleinverbruikers vaak de mogelijkheid om hun termijnbedrag zelf aan te passen. Samen met de ACM zal ik in de aanloop naar het opstellen van de Energiewet 1.0 bezien of en welke aanvullende beschermingsmaatregelen nodig zijn (zie het antwoord op de vragen 6 en 7).
Deelt u het pleidooi van de Consumentenbond en toezichthouder Autoriteit Consument en Markt (ACM) voor een waardborgfonds waaruit klanten van een failliet energiebedrijf gecompenseerd kunnen worden als ze vooruitbetaalde termijnbedragen door een faillissement kwijt zijn? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik heb begrip voor de klanten die hun voorschotten en eventuele waarborgsom kwijt zijn geraakt. De vraag is echter wat de mogelijke gevolgen zijn voor energieleveranciers en consumenten bij het oprichten van een garantiefonds. Tevens is het ook de vraag of een dergelijk garantiefonds wel de juiste bescherming biedt.
Allereerst kan een risicoverplaatsing optreden. Als het fonds gefinancierd wordt door de sector, draagt de sector het financiële risico van commerciële partijen die risicovol gedrag vertonen op de markt.
Ten tweede, als naast het garanderen van de levering van gas en elektriciteit (middels de Besluiten Leveringszekerheid), ook wordt geregeld dat de financiële gevolgen van een faillissement voor kleinverbruikers gegarandeerd worden door een fonds, kan dit de prikkel hebben dat de leveranciers die risicovol gedrag vertonen dit gedrag niet aanpassen, omdat er geen negatieve gevolgen meer zijn. In deze situatie is het denkbaar dat mogelijk eerder en meer faillissementen van energieleveranciers zich voordoen. Ten derde is het de vraag door wie dit fonds gevuld zal moeten worden. De hoogte van een garantiefonds zou immers in financiële zin van grote omvang moeten zijn in het geval het fonds ook de financiële gevolgen voor kleinverbruikers bij faillissementen van grote energieleveranciers moet dekken.
Ik acht het onvermijdelijk dat de kosten van een fonds middels doorberekening vervolgens worden neergelegd bij de kleinverbruiker en zo leidt tot een hogere energierekening. Dat vind ik een negatief effect.
Energie-Nederland heeft tevens aangegeven geen meerwaarde te zien bij het oprichten van een garantiefonds. Niet alleen wijst zij op de hierboven beschreven risicoverplaatsing, maar geeft Energie-Nederland tevens aan dat in hun optiek vaak maar een beperkt deel van de klanten van de failliete leverancier een geldvordering heeft op hun leverancier op het moment dat deze failliet gaat. Ook benadrukt Energie-Nederland dat het daarbij grotendeels om kleinere bedragen gaat, afhankelijk van hoever het jaarlijkse afrekenmoment van de klant afligt van de datum van het faillissement.
Bovengenoemde risico’s en gevolgen in het oog nemende, zie ik geen reden om het oprichten van een garantiefonds te stimuleren. Wel zal ik bezien bij het opstellen van de Energiewet 1.0 of bij de vergunningverlening aan energieleveranciers extra eisen gesteld kunnen worden en mogelijk meer controlemechanismen benodigd zijn bij de monitoring van deze vergunningen. Hiervoor zal ik in gesprek gaan met in ieder geval de ACM om helder te krijgen of zij signalen hebben opgevangen waaruit blijkt dat dit noodzakelijk is. Dit zal ik doen in de aanloop naar het opstellen van de Energiewet 1.0.
Is er wet- of regelgeving nodig om een dergelijk fonds te kunnen oprichten of staat bestaande wet- of regelgeving dat juist in de weg? Wat gaat u in dit verband doen om de totstandkoming van een fonds te stimuleren dan wel anderszins maatregelen te nemen om de risico’s van cliënten van energieleveranciers te verminderen en betere bescherming te bieden tegen het faillissementsrisico van de leveranciers?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht ‘Aantal buitenlandse tandartsen in Nederland neemt fors toe’ |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het bericht «Aantal buitenlandse tandartsen in Nederland neemt fors toe»?1 Wat is uw reactie op dit bericht?
In het BIG-register2 stonden op 4 maart 2019 11.251 tandartsen geregistreerd. Ongeveer 1575 hiervan hebben een niet-Nederlandse nationaliteit (voornaamste landen van herkomst: Duitsland (17%), Spanje (13%) en België (10%)). Dat is ongeveer 14% van het totaal aantal geregistreerde tandartsen. Dit is ongeveer een verdubbeling ten opzichte van 2009. Het aantal registraties van tandartsen met een buitenlands diploma nam de afgelopen jaren toe, maar laat sinds 2017 een daling zien. Het aantal daadwerkelijk werkzame tandartsen wordt niet apart geregistreerd.
Er wordt niet ingezet op het aantrekken van tandartsen uit het buitenland. Uiteraard staat het tandartsen met een buitenlands diploma vrij om zich in Nederland te vestigen, mits zij afkomstig zijn uit een land van de EER of Zwitserland en aan de eisen voldoen die aan dit beroep worden gesteld als BIG-geregistreerd beroep.
Kloppen de cijfers dat er momenteel 1462 buitenlandse tandartsen in Nederland werken, wat 17% van het totale aantal tandartsen is en een verdubbeling ten opzichte van het aantal in 2009? Zo nee, wat zijn de correcte cijfers? Zo ja, wat is uw reactie op deze cijfers?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft gezegd dat het niet uitmaakt waar de tandartsen vandaan komen zolang ze maar aan alle eisen voldoen?
Zie antwoord vraag 1.
Is het volgens u van belang om in Nederland voldoende tandartsen op te leiden, zodat aan de vraag naar tandartsen kan worden voldaan zonder dat het nodig is tandartsen uit het buitenland te halen?
Het is voor mij van belang dat er voldoende mondzorgverleners zijn die kwalitatief goede mondzorg verlenen. Daarbij wordt niet ingezet op het aantrekken van tandartsen uit het buitenland. Over het opleiden van tandartsen in Nederland hebben de Minister van OCW en ik u eerder geïnformeerd bij de beantwoording van de voorhang van het concept tijdelijk besluit zelfstandige bevoegdheid geregistreerd-mondhygiënist (Kamerstuk 32 620, nr. 217) en de beantwoording van Kamervragen op 23 januari 2019 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr.1275) en 25 februari 2019 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr.1695). De Minister van OCW en ik zullen de Kamer bij Voorjaarsnota informeren over wat de kosten zijn van het opvolgen van het advies van het Capaciteitsorgaan over het benodigde aantal opleidingsplaatsen Tandheelkunde en Mondzorgkunde.
Wanneer komt u met het besluit tot het organiseren van extra opleidingsplaatsen voor tandartsen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u deze vragen voor het algemeen overleg arbeidsmarkt in de zorgsector van 13 maart 2019 beantwoorden?
Het algemeen overleg is verplaatst naar 29 mei 2019. Ik heb u de antwoorden binnen de reguliere termijn toegezonden.