Q-koorts |
|
Arjan El Fassed (GL) |
|
Kent u het bericht «Overheid reageerde afwachtend op Q-koorts»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de resultaten van het onderzoek van de Provinciale Raad voor Volksgezondheid in Noord-Brabant?2
Het rapport, dat is geschreven door een student biomedische wetenschappen geeft een impressie van de ontwikkelingen tijdens de uitbraak in Noord-Brabant. Ik beschouw het vooral als een verkennend rapport dat met name is gebaseerd op de meningen en opvattingen van een aantal patiënten, artsen en bestuurders. Door die opzet, de beperkte omvang van het onderzoek en de focus op Noord-Brabant, kan voor het nationale beleid maar beperkte waarde worden gehecht aan de conclusies en aanbevelingen.
Is het waar dat de Rijksoverheid Q-koorts als een regionaal probleem zag?
Nee.
Is de Rijksoverheid en in het bijzonder uw beleid erop toegerust om een gelijktijdige uitbraak van dierziektes of epidemieën met effecten op de volksgezondheid effectief te voorkomen en te bestrijden? Zo ja, welke voorzorgsmaatregelen worden hiertoe genomen?
Ja, de minister van VWS en ik gaan uit van het «One Health»-principe waarbij bestrijding van zoönosen (infectieziekten die kunnen worden overgedragen van dieren op mensen) een aangelegenheid is van zowel de veterinaire sector als de humane gezondheidszorg, zoals in antwoorden op vragen van het lid Thieme eerder is aangegeven (Aanhangsel Handelingen II 2009/10, nr. 825).
Is het waar dat de samenwerking tussen uw ministeries niet optimaal was bij het bestrijden van de Q-koorts? Is die samenwerking inmiddels verbeterd? Welke maatregelen heeft u genomen en gaat u nemen om de samenwerking te verbeteren?
De manier waarop de ministeries van VWS en LNV de aanpak en bestrijding van de Q-koorts ter hand hebben genomen en welke lessen daaruit getrokken kunnen worden, is de centrale vraag van de evaluatiecommissie Q-koorts onder leiding van prof.dr.ir. G. van Dijk. Zoals de minister van VWS en ik uw Kamer hebben gemeld, rapporteert de Commissie over haar bevindingen op 22 november 2010. Dit rapport zal, voorzien van een beleidsreactie van de minister van VWS en mij, worden aangeboden aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2009/10, 28 286, nrs. 354 en 427).
Welke risico’s voor de volksgezondheid zijn er indien uw samenwerking niet optimaal is? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat het doden van geiten wellicht niet nodig was geweest?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u uw standpunt over schadevergoeding aan patiënten uiteenzetten?
In reactie op de motie van het lid Van Gerven (Kamerstukken II 2009/10, 28 286, nr. 392) over een collectieve regeling voor Q-koortspatiënten heeft de minister van VWS zijn standpunt over schadevergoeding aan patiënten reeds uiteengezet. De motie is door uw Kamer verworpen. De minister van VWS heeft dat standpunt bij de gesprekken met Q-uestion, de stichting voor mensen met Q-koorts, toegelicht.
Onvoldoende kraamzorg |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de resultaten van een enquête onder zeshonderd moeders naar de door hen ontvangen kraamzorg?1
Ja.
In hoeverre vindt u deze enquête representatief voor de situatie in Nederland?
Dat wordt niet duidelijk uit de informatie die Kassa geeft over deze enquête. Onduidelijk is over welke periode de enquête is uitgevraagd.
Wat vindt u van het feit dat een kwart van de vrouwen niet tevreden is over de kraamzorg?
Dat is jammer en niet wenselijk. Uit een pilot met de CQ index (een gerenommeerd meetinstrument naar klantervaringen) eerder dit jaar, waaraan bijna 2000 kraamvrouwen hebben meegedaan, bleek dat er hoge waarderingsscores zijn voor de ontvangen kraamzorg: tussen 8.1 en 8.6. Het meest positief zijn de ondervraagde kraamvrouwen over de manier waarop ze door de kraamverzorgende bejegend zijn, over de informatie en communicatie, over de hygiëne, over de deskundigheid van de kraamverzorgende en over de bekendheid van de kraamverzorgende met het voorkómen van wiegendood.
Deze uitkomsten lijken niet te sporen met die van de enquête van Kassa.
Wat vindt u van het feit dat 15% van de vrouwen minder uren kraamzorg heeft gekregen dan was afgesproken, en dat 34% van de vrouwen met meer dan één kraamverzorgende en 20% zelfs met drie of meer verschillende verzorgenden te maken kreeg? Wat vindt u ervan dat in 74% van de gevallen ook een verschillende werkwijze werd toegepast, en in 26% zelfs tegenstrijdige informatie aan de moeder werd verstrekt?
De kraamzorgsector heeft mij direct na de zomer al laten weten dat in sommige regio’s de kraamvrouwen tijdens de normale zomerpiek inderdaad te maken hebben gehad met minder uren zorg dan geïndiceerd. Te weten in de Randstad, de provincie Flevoland en in en om de steden Tilburg, Den Bosch en Eindhoven. Daar wil ik wel aan toevoegen dat álle vrouwen de minimaal noodzakelijke zorg hebben ontvangen. De normale zomerpiek is opgevangen met de maatregelen zoals die ook tijdens vorige zomers zijn genomen, zoals aanpassingen in roosterschema’s van kraamverzorgenden; verkorten en betere spreiding van de vakanties van de kraamverzorgenden en het inzetten van ZZP’ers.
In 2010 zijn er zowel door de brancheverenigingen, de organisatie voor kraamverzorgenden, de inspectie voor de gezondheidszorg en verzekeraars geen geluiden van ernstige tekorten gemeld. Wel is gesignaleerd dat daar waar een algemeen tekort is aan verzorgenden niveau 3, ook een tekort aan kraamverzorgenden is. Het gaat dus om algemene arbeidsmarktproblematiek.
Zoals u weet ontstond er in de zomer van 2008 in Nederland een ernstig kraamzorgtekort. Betrokken partijen hebben naar aanleiding daarvan samen met VWS een drie jaren plan ontwikkeld om het tekort structureel op te lossen. Mijn voorganger heeft 20 miljoen gestoken in het verkort opleiden van extra kraamverzorgenden. De kraamzorgsector heeft hard gewerkt om het tekort aan kraamverzorgenden terug te dringen. Voor de zomer van 2009 zijn er al 1372 leerlingen gestart met de verkorte opleiding voor kraamverzorgende en al circa 950 nieuwe kraamverzorgenden ingestroomd vanuit de verkorte opleiding. In de regio’s waar nu nog problemen zijn, zetten de aanbieders het verkorte opleiden van kraamverzorgenden waar mogelijk door.
Om de problematiek van de zomer van 2008 in de toekomst te voorkomen zijn er aandachtspunten voor de lange termijn aan te wijzen. Onder andere een landelijke registratie van kraamzorgaanbieders en kraamverzorgenden die meer inzicht geeft in de verhouding tussen vraag en aanbod van kraamzorg in Nederland. Mijn voorganger was met de kraamzorgsector in gesprek om een landelijke registratie op te zetten en ik zal dat voortzetten. Maar ook het imago, de algemene aantrekkelijkheid van het beroep van de kraamverzorgende, aandacht vanuit ROC’s voor het opleiden van kraamverzorgenden zijn aandachtspunten voor de toekomst van de kraamzorg.
Op dit moment zijn de kraamzorgpartijen bezig met een eindrapportage van de aanpak van het in 2008 gesignaleerde kraamzorg arbeidscapaciteitsprobleem. Deze rapportage verwacht ik begin 2011.
Het klopt dat kraamvrouwen verschillende kraamverzorgsters aan hun bed kunnen krijgen. Allereerst hebben veel kraamzorgaanbieders een speciale pool met gespecialiseerde kraamverzorgsters die assisteren bij de bevalling. Na de bevalling krijgt de kraamvrouw een andere «gewone» kraamverzorgster. Daarnaast krijgen veel vrouwen acht dagen achter elkaar kraamzorg, waarbij het qua planning en arbeidstijden vaak onmogelijk en onwenselijk is om deze zorg door één kraamverzorgster te laten verlenen. Een bevalling is tenslotte niet te plannen. Lokale geboortepieken zijn moeilijk te voorspellen, en kunnen incidenteel ook leiden tot inzet van bijvoorbeeld meer dan twee kraamverzorgenden per gezin.
Met de uitvraag van de indicatoren van Zichtbare Zorg kraamzorg, die dit jaar gestart is, komt in beeld in hoeveel gevallen er meer dan 2 kraamverzorgenden per gezin zijn ingezet. Deze kraamzorgaanbieders kunnen zo inzichtelijk gemaakt worden, zowel voor verzekeraars als voor aanstaande moeders.
Verschillende werkwijze en tegenstrijdige informatie zijn niet gewenst. Ik zal daar de kraamzorgpartijen dan ook zeker op aanspreken.
Voor wat betreft inzicht in de kwaliteit van de kraamzorg vullen de kraamzorgaanbieders dit najaar voor het eerst het Model Kwaliteitsjaarverslag Kraamzorg in. Een soort «aangifteprogramma» waarmee ze inzichtelijk maken wat de kwaliteit is van de zorg die ze leveren. Criteria zijn onder andere: hoe vaak is de kraamverzorgende binnen het uur na oproep bij de bevalling, hoe vaak gebeurt de intake aan huis, hoeveel kraamverzorgenden zijn er gemiddeld per gezin. Die criteria – of zorginhoudelijke kwaliteitsindicatoren – zijn bepaald door de branche zelf. Daarnaast is het natuurlijk van belang om te weten wat de klanten willen. Dat zal, ook vanaf dit najaar, gemeten worden aan de hand van de zogeheten Consumer Quality Index. In het voorjaar 2011 worden de resultaten verwacht.
Het uiteindelijke doel is dat de resultaten van alle aanbieders op een publieke website komen te staan, zodat de cliënt objectief kan vergelijken. De kraamzorgaanbieders kunnen de resultaten gebruiken om eigen verbeterpunten te formuleren, om te zien waar ze staan tegenover andere aanbieders en om zich te onderscheiden. Er kunnen ook punten uit komen waar de branche in het algemeen mee aan de slag moet.
Wat vindt u van het feit dat 14.7% van de vrouwen te maken heeft gehad met een onervaren kraamverzorgende, en dat in 5% zelfs sprake was van een ongediplomeerde kraamverzorgende?
Aangezien er voor de zomer van 2009 al 1 372 leerlingen gestart zijn met de verkorte opleiding voor kraamverzorgende en al circa 950 nieuwe kraamverzorgenden ingestroomd zijn vanuit de verkorte opleiding is het niet meer dan logisch dat er vrouwen zijn die te maken hebben gehad met een onervaren kraamverzorgende.
Het is mij onduidelijk of ongediplomeerde kraamverzorgenden als assistentie met een kraamverzorgende mee zijn gekomen of dat zij, wat indien zij ongediplomeerd is onacceptabel is, zelfstandig zorg heeft verleend. Deze signalen zijn niet bekend bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ).
Welke rol speelt de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) precies in de bewaking van de kwaliteit van de kraamzorg in Nederland? Komt de IGZ alleen in actie wanneer er sprake is van een melding? Zo ja, hoe bewaakt de IGZ de kwaliteit van deze vorm van zorg dan?
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) oefent niet alleen toezicht uit op basis van meldingen en signalen, maar handhaaft ook proactief op basis van een risicoanalyse, het zogenoemde Gefaseerd Toezicht. Partijen in de kraamzorg vinden het van belang te omschrijven wat verantwoorde kraamzorg is en inzicht te krijgen in de geleverde kwaliteit. Daarom is in 2008 onder voorzitterschap van de IGZ het eerder genoemde project «Zichtbare Zorg Kraamzorg» gestart, onderdeel van het sectorbrede programma Zichtbare Zorg. De doelstelling van dit project is het ontwikkelen, implementeren en beheren van een kwaliteitskader verantwoorde kraamzorg. Dit geeft inzicht in de kwaliteit van de kraamzorg, zowel zorginhoudelijk als voor wat betreft de cliëntervaring. In november 2010 start de jaarlijkse verplichte meetronde van de zorginhoudelijke kwaliteitsgegevens voor de Kraamzorg. De kwaliteitsinformatie wordt door de IGZ gebruikt voor haar toezichtstaak.
In het kader van Thematisch Toezicht heeft de inspectie in april 2009 het rapport «Kraamzorg in ontwikkeling» uitgebracht. De inspectie heeft op basis van de gesignaleerde risico’s haar handhavingsnormen geformuleerd en stimulerende acties naar veldpartijen ondernomen om verantwoorde kraamzorg in de sector te borgen. Tevens volgt de inspectie de voortgang van de verbeteracties die kraamzorgaanbieders hebben vastgelegd in een plan van aanpak. Doel van de toezichtbezoeken is te beoordelen of er bij de kraamzorgaanbieder mogelijke risico’s zijn op onverantwoorde zorg en hierover te rapporteren.
In welke regio’s is er op dit moment nog sprake van een structureel personeelstekort? Betreft het dichtbevolkte gebieden? In welke regio’s is het probleem opgelost met de extra middelen uit 2008?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Is er in Nederland sprake van een uniforme opleiding tot kraamverzorgende?
In principe hebben alle kraamverzorgenden die zijn opgeleid in het verkorte traject een diploma. Zij zijn gekwalificeerd kraamverzorgende en hebben zowel stage in de praktijk gelopen als een opleiding aan het ROC gevolgd. Werkgevers- en werknemerspartijen hebben afgesproken dat de verkorte opleiding een branche-erkenning krijgt. Eind 2009 zijn al acht ROC’s erkend als branche erkend opleidingsinstelling voor de verkorte opleiding tot kraamverzorgende.
Voor de verkorte opleiding tot kraamverzorgende zijn in 2009 het beroepscompetentieprofiel, het servicedocument kraamzorg en kwalificatiedossier ontwikkeld. Op basis hiervan ontwikkelen ROC’s hun onderwijsprogramma. Deze documenten zorgen voor uniformiteit in de opleidingen.
Ook stelt Stichting Arbeidsmarkt- en Opleidingsbeleid Verpleeg-, Verzorgingshuizen en Thuiszorg (A+O VVT) in samenwerking met het werkveld in 2010 een handreiking op voor de opleidingsinstellingen, om hiermee de kwaliteit te stimuleren en de uniformiteit van de opleiding te waarborgen.
Deelt u de mening van professor Van der Velden, voorzitter van de Stuurgroep Zwangerschap en Geboorte, dat voldoende goed opgeleide kraamverzorgenden noodzakelijk zijn, en dat kwalitatief goede kraamzorg kan bijdragen aan het terugdringen van de te hoge babysterfte in Nederland?
Ja. Voor wat betreft het terugdringen van de babysterfte in Nederland en de maatregelen die genomen zijn verwijs ik u naar de brief van mijn voorganger aan uw Kamer van 15 juni 2010.
In deze brief staan ook een aantal aanbevelingen voor de kraamzorg genoemd. Onder andere de aanwezigheid en assistentie bij de bevalling in een eerder stadium. Hierover hebben de kraamverzorgenden en de verloskundigen landelijke afspraken gemaakt.
Ook verwacht ik van het College Perinatale Zorg, dat per 1 januari 2011 wordt opgericht, dat er meer multi-disciplinaire richtlijnen worden gemaakt met daarin ruimte voor zowel de kraamverzorgenden als verloskundigen.
Ik verwacht van de kraamzorg dat zij specifiek aandacht besteden aan het informeren van gezinnen in achterstandssituaties over de nut en noodzaak van kraamzorg. Bij de aanpak van babysterfte in achterstandssituaties, waaronder het informeren over kraamzorg, wordt de hulp ingezet van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de G4 met hun GGD’en (Amsterdam, Utrecht, Rotterdam en Den Haag). Met deze partijen en de lokale zorgaanbieders (oa kraamzorg, verloskundigen, ziekenhuizen) wordt samen gewerkt aan een lokale aanpak van de babysterfte. De gemeente Rotterdam, GGD Rotterdam en het Erasmus ziekenhuis hebben een gezamenlijk actie plan opgesteld en zijn nu bezig met de uitvoering daarvan. De andere steden kunnen deze aanpak gebruiken als voorbeeld.
Deelt u de mening dat er sprake is van een structureel tekort aan ervaren kraamverzorgenden, dat dit de kwaliteit van de kraamzorg en de veiligheid van moeder en kind niet ten goede komt en dat dit, in het kader van het terugdringen van de babysterfte, zo spoedig mogelijk moet worden opgelost? Zo ja, bent u bereid de Kamer zo spoedig mogelijk schriftelijk te laten weten op welke wijze u ervoor gaat zorgen dat voldoende kraamverzorgenden beschikbaar zijn, en dat deze kraamverzorgenden in staat zijn uniforme en kwalitatief goede zorg te verlenen?
Ik verwijs u naar mijn voorgaande antwoorden, waaruit blijkt dat mijn voorganger samen met het veld diverse acties heeft ingezet die bijdragen aan de kwaliteit van de kraamzorg in Nederland. Ik zal deze acties voortzetten. Op dit moment zijn de kraamzorgpartijen bezig met een eindrapportage van de aanpak van het in 2008 gesignaleerde kraamzorg arbeidscapaciteitsprobleem. Deze rapportage verwacht ik begin 2011.
De intensive care zorg in Vlissingen |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichtgeving dat Vlissingen straks geen intensive care meer heeft?1
Ja, ik ben bekend met de berichtgeving.
Bent u op de hoogte van de plannen van de raad van bestuur van het Admiraal De Ruyterziekenhuis ten aanzien van intensive care zorg op Walcheren? Zo ja, komen deze overeen met het beeld dat in het bericht wordt geschetst?
Ja, ik ben bekend met de voornemens van het Admiraal de Ruyter Ziekenhuis (ADRZ) als het gaat om het toekomstige profiel van het ziekenhuis op de locatie in Vlissingen. Tijdens het spoeddebat op 6 oktober 2010 over het verdwijnen van de IC in Vlissingen heeft mijn voorganger uw Kamer laten weten dat het ADRZ een IC-faciliteit op Walcheren wil realiseren. Mijn voorganger heeft u bij brief van 5 oktober 2010 uitgelegd wat het ADRZ onder een IC-faciliteit verstaat.
Is uw inschatting dat de «intensive-care-faciliteit» waarover in het bericht gesproken wordt een volwaardige level 1 intensive care afdeling betreft?
Nee, de IC-faciliteit is niet vergelijkbaar met een volwaardige IC-level 1. Met een IC-faciliteit zoals het ADRZ deze voor ogen heeft, kan niet meer worden gesproken van een IC-level 1. Mijn voorganger heeft u hierover bij brief van 5 oktober 2010 en tijdens het spoeddebat van 6 oktober 2010 uitgebreid geïnformeerd.
Bent u van mening dat met deze plannen van de raad van bestuur recht wordt gedaan aan de met algemene stemmen door de Kamer aangenomen motie2 die oproept tot behoud van een klein volwaardig ziekenhuis op Walcheren? Zo nee, welke stappen kunt u nemen c.q. bent u bereid te nemen om te garanderen dat deze motie wel wordt uitgevoerd?
In de afgelopen jaren is een proces in gang gezet dat heeft geleid tot meer fusies tussen ziekenhuizen. De huidige situatie in Noord en Midden Zeeland is hiervan het gevolg. Ik betreur dit. In het Regeerakkoord zijn er dan ook maatregelen aangekondigd voor een strakker fusiebeleid.
Het behoud van een klein volwaardig ziekenhuis op Walcheren heeft mijn voorkeur. Ik vind het van belang dat de kwaliteit op een verantwoord niveau dient te zijn. Ik heb bij het ADRZ dan ook aangedrongen op een business case dat ingaat op de kwalitatieve en financiële haalbaarheid van een dergelijk ziekenhuis op Walcheren.
Als de kwaliteit niet op een verantwoord niveau gehouden kan worden, zijn afzonderlijke maatregelen nodig. In de brief die u tijdens het spoeddebat is beloofd, zal ik hier nogmaals op ingaan.
Herinnert u zich uw tijdens het spoeddebat op 29 juni 2010 gedane toezegging dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) het onderzoek naar bereikbaarheidsnorm van ambulances in Zeeland half juli 2010 klaar te zullen hebben? Zo ja, is dit onderzoek reeds afgerond en kunt u dit naar de Kamer versturen?
Het gaat hier om de nadere analyse van het tijdelijk verblijf en ambulanceritten op Walcheren. Ik zal u de uitkomsten van deze analyse binnen twee weken doen toekomen.
Het bestaan van een wachtlijst voor klinische opnamen van het Landelijk GGZ-centrum De Riethorst voor doven en slechthorenden in Ede? |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het bestaan van een wachtlijst voor klinische opnamen van het Landelijk GGZ-centrum De Riethorst voor doven en slechthorenden in Ede?
Ja, ik heb kennis genomen van het feit dat het Landelijk GGZ-centrum De Riethorst een wachtlijst heeft in het aanbod van de klinische plaatsen voor doven en slechthorenden.
Hoe verklaart u het ontstaan van een wachtlijst, gezien de erkenning en de toezeggingen die zijn gedaan door zorgverzekeraar en uw ministerie met betrekking tot uitbreiding van De Riethorst?
Door de centrale rol in het klinische aanbod die De Riethorst voor deze doelgroep vervult, als gevolg van de sluiting van de voorzieningen bij Curium en VIA, is door mijn voorganger toestemming gegeven op 9 oktober 2009 voor uitbreiding van de capaciteit met 10 klinische plaatsen. Pro Persona, waar de Riethorst deel van uitmaakt, moet de voorziening voor de huisvesting nog realiseren, mede hierdoor is de wachtlijst ontstaan.
Waar zijn «de bedden» gebleven na sluiting van de kliniek van Curium, «de Vlier», eind 2008, en de kliniek voor Doven en Slechthorenden van VIA per augustus 2009?
De klinische capaciteit van Curium en VIA zijn opgeheven als gevolg van een te beperkte vraag voor deze klinische zorg waardoor niet meer kwalitatief goede zorg was te leveren. Hiervoor in de plaats bieden Curium en VIA meer ambulante hulpverlening aan.
Welke maatregelen gaat u nemen om een einde aan de wachtlijst te maken, waardoor de bereikbaarheid en toegankelijkheid van gespecialiseerde geestelijke gezondheidszorg voor doven en slechthorenden weer gegarandeerd kan worden?
Pro Persona dient uitvoering te geven aan het plan om de goedgekeurde plaatsen te realiseren. Dat realisatie vertraagd heeft ondermeer te maken met het feit dat de verzekeraar niet vooruitlopend op realisatie van de voorziening wil contracteren. Voor de instelling is dit nog een nieuwe situatie omdat het tot 2008 gebruikelijk was dat het zorgkantoor voorafgaand aan de nieuwbouw nieuwe plaatsen al contracteerde. De instelling bezint zich of voor deze plaatsen nieuwbouw wordt gepleegd dan wel dat een bestaand gebouw geschikt wordt gemaakt voor deze voorziening. De keuze hiervan is mede bepalend voor het moment dat de voorziening in exploitatie kan worden genomen.
De totstandkoming van één centrum voor kinderoncologische zorg |
|
Eeke van der Veen (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent op de hoogte van de onrust en vertraging omtrent de totstandkoming van één centrum voor kinderoncologische zorg?1
VWS is ben door zowel het NKOC als door de NFU op de hoogte gesteld van het initiatief van het NKOC om kinderoncologische zorg aan te gaan bieden en van de verschillen van inzicht die daaromtrent bestaan.
Op voorhand wil ik opmerken dat de formele verantwoordelijkheid van het departement ten aanzien van dit initiatief pas in beeld komt als dit initiatief tot nieuwe vergunningaanvragen en/of nieuwe financieringsarrangementen zou leiden. Dat is nu nog niet aan de orde. Ik merk op dat ik dit initiatief van kinderoncologen nu werkzaam in academische centra en van de vereniging van ouders van kinderen met kanker zie als een vorm van nieuwe toetreding, hetgeen niet automatisch inhoudt dat daarmee sprake is van één kinderoncologisch centrum in Nederland.
Kunt aangeven op welke wijze is gekozen voor het Antoni van Leeuwenhoek Ziekenhuis in Amsterdam als het nieuwe kinderoncologisch centrum? Welke procedure is gevolgd?
Voor alle duidelijkheid merk ik op dat het om een procedure gaat die geheel onder de verantwoordelijkheid van het bestuur van de coöperatie Nationaal Kinderoncologisch Centrum (NKOC) valt. Uit navraag is mij gebleken dat het bestuur voor de locatie van het NKOC een aantal criteria heeft geformuleerd. Deze locatiecriteria hebben betrekking op:
Het verzoek om een bieding te doen is 18 maart 2010 verstuurd naar de universitaire medische centra (UMC’s) en enkele topziekenhuizen in Nederland. De uiterste reactiedatum was 1 juni 2010. Ook is dit voornemen in de pers gecommuniceerd. Er zijn door het NKOC diverse voorstellen voor vestiging van het NKOC ontvangen. Geen van de UMC’s heeft op dit verzoek gereageerd.
De ontvangen voorstellen voor een locatie zijn beoordeeld op basis van genoemde criteria door een onafhankelijke commissie bestaande uit (inter)nationale hoogleraren met deskundigheid op het gebied van de kinderoncologie, oncologie en research onder voorzitterschap van dr. E. Borst. De biedingen zijn door de commissie bestudeerd en de biedende partijen zijn gehoord. De commissie heeft vervolgens unaniem aan het bestuur van de coöperatie geadviseerd te kiezen voor het voorstel van het NKI-AVL, dat zij als «een zeer kansrijk initiatief van hoge kwaliteit» beoordeelde. Dit advies is door het bestuur van de coöperatie overgenomen en sindsdien zijn onderhandelingen met het NKI-AVL te Amsterdam gaande. De inhoud van de biedingen is door de commissie vertrouwelijk behandeld en de andere bieders zijn om dezelfde reden niet bekend gemaakt.
Was deze procedure voldoende transparant en hadden alle bieders gelijke kansen?
Aan mij is meegedeeld dat de criteria, voorzien van uitgebreide toelichting, door het NKOC aan de aangeschreven partijen en andere geïnteresseerden zijn toegezonden. Geen enkel bod is uitgesloten en de onafhankelijke locatiekeuzecommissie heeft de biedingen volgens de gestelde criteria beoordeeld en de bieders gehoord, om vervolgens tot een unaniem advies te komen.
Zo ja, kunt u aangeven waarom de Universitaire Medische Centra (UMC’s) niet akkoord gaan met de keuze van één kinderoncologisch centrum bij het Antoni van Leeuwenhoek Ziekenhuis?
Ik merk op dat de locatiekeuze van een nieuwe toetreder voor kinderoncologische zorg niet het akkoord behoeft van de UMC’s. Het initiatief interfereert echter met de plannen die de UMC’s verenigd in de NFU zelf ontwikkelen met betrekking tot concentratie van kindergeneeskundige zorg in den breedte. De UMC’s hebben mij laten weten dat de concentratie van de kinderoncologie een hoge prioriteit heeft, maar desalniettemin in samenhang gezien moet worden met de concentratie van andere topreferente gebieden binnen de kindergeneeskunde. De UMC’s menen voorts dat het noodzakelijk is om kinderoncologie daar te laten plaatsvinden waar ook andere kindergeneeskundige disciplines voorhanden zijn. Dat vind ik geen onredelijk standpunt. Ik vind dat ook een betere basis voor kennisverbreding en kennisdeling. Ik heb inmiddels begrepen dat de initiatiefnemers van het NKOC en de NFU intensief met elkaar in gesprek zijn en elkaar in een oplossing lijken te gaan vinden. Het zou mij zeer verheugen als zij daarin slagen.
In hoeverre acht u de opstelling van de UMC’s in overeenkomst met de aanbevelingen van de commissie-Borst?
Nu partijen elkaar lijken te vinden zie ik geen discrepantie met de aanbevelingen van de commissie Borst.
Kunt u aangeven wat de gevolgen zijn van de opstelling van de UMC’s voor de kwaliteit en de kosten van de kinderoncologische zorg?
Er bestaat vrij brede consensus dat concentratie van hoogcomplexe zorg de kwaliteit en in dit geval de overlevingskansen van kinderen ten goede kan komen. De NFU geeft aan dat zij haar verantwoordelijkheid zal nemen om met professionals de topreferente zorg verder te optimaliseren door beargumenteerd te concentreren. Dat hoeft overigens geen volledige concentratie te betekenen. Overigens gaan zowel het initiatief van het NKOC als voorstellen van de UMC’s uit van bundeling van expertise, maar tevens van zogenaamde «shared care centers», waarmee niet alle behandelingen noodzakelijkerwijs in één gebouw op één locatie plaats vinden. Ik zou volledige concentratie in één gebouw ook kwetsbaar vinden. Omdat de partijen elkaar nu lijken te vinden in één gemeenschappelijk voorstel, ziet het er dus naar uit dat er geen verschillen meer bestaan voor wat betreft de organisatie van de kinderoncologische zorg, en dus ook voor de uitkomsten daarvan.
Kunt u tevens aangeven wat de opstelling van de UMC’s betekent voor toekomstige concentraties van zorg die uit het oogpunt van kwaliteit van de zorg noodzakelijk zijn?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid actie te ondernemen zodat één centrum voor kinderoncologische zorg zo snel mogelijk in Nederland kan worden gerealiseerd?
Kinderoncologie is hoogcomplexe zorg en concentratie van hoogcomplexe zorg kan de kwaliteit van zorg verbeteren. Ik ben daarom van mening dat concentratie van kinderoncologie kwaliteitsverbetering tot gevolg kan hebben. Daarbij gaat het wat mij betreft vooral om bundeling van expertise. Behandeling of delen daarvan kunnen heel goed in de eerder genoemde «shared care centers» verspreid over het land plaatsvinden. Ik wil verder in het midden laten hoe de institutionele inkadering zou moeten plaatsvinden. De gezamenlijke initiatiefnemers van een nieuw kinderoncologisch centrum zullen dat op eigen kracht moeten realiseren. Ik realiseer mij daarbij goed dat het vraagstuk om op een robuuste wijze organisatorisch vorm te geven aan toekomstbestendige kwalitatief goede zorg voor partijen een complexe aangelegenheid is.
De situatie waarin een terminale patiënt geen zorg kreeg |
|
Renske Leijten |
|
Bent u van mening dat iemand met een urgente vraag goed te woord gestaan moet worden door een zorgkantoor? Zo ja, bent u bereid na te gaan of dit is gebeurd? Zo nee, waarom niet?1
Ja, iemand moet altijd goed te woord worden gestaan.
Ik ben dit nagegaan bij het zorgkantoor in kwestie.
Is u bekend dat de familie van de terminale patiënt meerdere malen contact heeft gezocht met het zorgkantoor, maar daar geen gehoor kreeg? Hoe luidt uw reactie hierop?
Uit navraag bij het betreffende zorgkantoor blijkt dat er op een dag tweemaal contact is geweest. Het zorgkantoor heeft in deze gesprekken de klant uitleg gegeven over de PGB-stop en het advies afgegeven om contact op te nemen met de afdeling Zorgtoewijzing van het Zorgkantoor.
Deelt u de mening dat het voor een individu ingewikkeld is wie verantwoordelijk is voor het verkrijgen van zorg en dat een zorgkantoor immer zorgvuldig dient om te gaan met signalen van patiënten? Zo ja, bent u bereid de zorgkantoren hierop te wijzen? Zo nee, waarom niet?
Ja, het proces is ingewikkeld en met de signalen van de patiënt moet altijd zorgvuldig worden omgegaan. Ik zal dit agenderen in het periodieke overleg dat mijn medewerkers met de zorgkantoren hebben.
Verwijzend naar uw antwoord op vraag 3, dat het voor het zorgkantoor onvoldoende duidelijk was dat er urgentie was bij de aanvraag voor overbruggende zorg in natura1, waar wijdt u dit aan?
Het zorgkantoor geeft aan dat de urgentie mogelijk is gebleken uit het klantcontact waarin de cliënt is verwezen naar de afdeling Zorgtoewijzing. De urgentie is niet gebleken uit het later door de cliënt ingestuurde reactieformulier. Dit betreft een formulier dat aan de cliënten wordt opgestuurd als gevolg van de PGB-stop en waarin de cliënt kan aangeven van welke van de mogelijkheden hij gebruik zou willen maken. Zie ook mijn antwoord op vraag 3.
Welke klasses waren vermeld op de indicatie en zijn die klasses geen signaal voor het zorgkantoor om te weten dat het om een terminale patiënt gaat? Kunt u uw antwoord toelichten?
De klasses op de indicatie kan ik uit oogpunt van privacy niet vermelden. Wel was op basis hiervan voor het zorgkantoor niet vast te stellen dat er sprake was van palliatieve terminale zorg. Voor een toelichting verwijs ik naar vraag
Is het mogelijk dat op de indicatie geen melding is gemaakt van palliatief terminale zorg? Zo ja, waardoor komt dit?
Palliatieve terminale zorg is geen apart in het Besluit zorgaanspraken (Bza) opgenomen aanspraak. Indicatiebesluiten voor palliatieve terminale zorg zijn als zodanig echter wel herkenbaar. Ik kan dit als volgt toelichten.
Palliatieve terminale zorg thuis bestaat uit een combinatie van persoonlijke verzorging, verpleging en begeleiding. Er zijn zes functiecombinaties mogelijk, afhankelijk van de behoefte aan toezicht (gedurende de nacht, overdag of beide) dan wel of het zwaartepunt van de zorgbehoefte verpleging is of persoonlijke verzorging. Indicatiebesluiten met deze functiecombinatie zijn herkenbaar als palliatieve terminale zorg indicatie omdat alleen in geval van palliatieve terminale zorg het besluit geldig blijft tot de verzekerde is overleden. In de AWBZ-brede zorgregistratie (AZR) zijn dergelijke besluiten herkenbaar omdat zij als enige een geldigheidsduur van 100 jaar mee krijgen.
Indicatiebesluiten voor palliatieve terminale zorg met verblijf zijn herkenbaar omdat vermeld staat dat het ZZP VV10 betreft, het zorgzwaartepakket dat specifiek bedoeld is voor mensen die aangewezen zijn op intensieve palliatieve-terminale zorg met verblijf.
Bent u van mening dat het essentieel is dat een vermelding voor palliatief terminale zorg op een indicatie van het uiterste belang is, mede omdat u een uitzondering heeft gemaakt voor deze patiënten in verband met de Persoonsgebonden Budgetstop? Zo ja, bent u bereid het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) te verzoeken hier uiterst zorgvuldig mee om te gaan?23 Zo nee, waarom niet?
Bij palliatieve terminale zorg telt elke dag. De meeste indicatieaanvragen voor palliatieve terminale zorg komen niet via het reguliere aanvraagproces binnen bij het CIZ maar worden als palliatieve terminale zorg aangevraagd door een zorgaanbieder, via een standaardindicatieprotocol. Vaak is dan ook de inzet van palliatieve terminale zorg al gestart op basis van afspraken tussen zorgkantoor en zorgaanbieders. Aanvragen voor palliatieve terminale zorg die wel via het reguliere aanvraagproces bij het CIZ binnen komen en waar de aanvrager duidelijk op het aanvraagformulier aangeeft dat het palliatieve terminale zorg betreft worden door het CIZ eveneens binnen twee dagen afgehandeld.
Ik acht het gezien bovenstaande niet noodzakelijk het CIZ alsnog te verzoeken om uiterst zorgvuldig met de aanvragen voor palliatieve terminale zorg om te gaan.
Dat laat onverlet dat degene die voor palliatieve terminale zorg een PGB aanvraagt de verantwoordelijkheid heeft duidelijk aan te geven dat sprake is van palliatieve terminale zorg, een terminale situatie of een naderend levenseinde. Op dat moment is voor het CIZ herkenbaar dat zij binnen twee dagen een besluit moeten nemen. De aanvrager die een PGB voor deze zorg wenst moet rekening houden dat er beslistermijnen zijn bij het zorgkantoor voor het afgegeven van een PGB-beschikking.
Onterechte en gemiste diagnose ADHD en de gevolgen voor behandeling |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Bent u bekend met nieuw onderzoek van Michigan State University dat wijst op 1 miljoen kinderen die mogelijk onterecht zijn gediagnosticeerd met aandachtsstoornis ADHD?1
Ja.
Bent u van mening dat het stellen van de diagnose ADHD gecompliceerd is, dat het mogelijk is dat daardoor onvoldoende rekening wordt gehouden met leeftijd en achtergrond, en dat er sprake kan zijn van een onjuiste diagnose ADHD? In hoeverre is hiervan sprake in Nederland?
In Nederland is een diagnostiekprotocol met gestandaardiseerde instrumenten beschikbaar voor diagnostiek rondom ADHD, waarin rekening wordt gehouden met leeftijd en achtergrond van de patiënt. Diagnostiek wordt uitgevoerd door BIG geregistreerde professionals. Ik ga er vanuit dat deze professionals bekend zijn met de beschikbare protocollen en werken met de gestandaardiseerde instrumenten die hen beschikbaar zijn en die gebaseerd zijn op wetenschappelijke kennis. Hierdoor worden de kansen op een onjuiste diagnose geminimaliseerd.
Bent u ervan op de hoogte dat de Gezondheidsraad2 al in 2000 aangaf dat de afbakening van het begrip ADHD tot op zekere hoogte arbitrair is, dat richtlijnen en protocollering een sterk positieve invloed op de kwaliteit van diagnostiek en behandeling hebben en dat de overheid een kenniscentrum op dit gebied zou moeten ontwikkelen? Zo ja, wat is er sindsdien door de overheid in gang gezet? Zo nee, bent u bereid een regierol te vervullen in het opzetten van een kenniscentrum en onderzoek naar de kwalitatieve en kwantitatieve praktijk van diagnostiek en behandeling te stimuleren?
Ik ben op de hoogte van de aanbevelingen die de Gezondheidsraad destijds heeft gedaan.
In opdracht van het ministerie van VWS en met betrokkenheid van het ministerie van OCW is destijds door het Trimbosinstituut het project Actieplan ADHD opgezet om uitvoering te geven aan de aanbevelingen van de Gezondheidsraad voor verbeterde zorg bij ADHD. Concrete producten daarvan op het gebied van diagnostiek en behandeling zijn onder andere:
Om niet alleen de bundeling en verspreiding van kennis over ADHD te stimuleren, maar dit ook voor andere stoornissen mogelijk te maken, is destijds bewust gekozen om de oprichting van een algemeen kenniscentrum voor kinder- en jeugdpsychiatrie te stimuleren. Het Landelijk Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie, waarbij alle academische centra voor kinder- en jeugdpsychiatrie en alle regionale partnerinstituten voor kinder- en jeugdpsychiatrische zorg en de relevante ouder/patiëntenverenigingen zijn aangesloten, heeft tot taak het bundelen en verspreiden van actuele wetenschappelijke kennis over kinder- en jeugdpsychiatrische stoornissen en de beschikbare protocollaire behandelvormen. Tegen deze achtergrond is er voor mij geen aanleiding om het oprichten van een specifiek kenniscentrum ADHD te stimuleren.
Over ADHD is op de website van het Landelijk Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie informatie over het ziektebeeld, diagnostiek, medicatie en protocollaire behandelvormen te vinden, die gebaseerd is op de laatste wetenschappelijke inzichten. Deze website is voor iedereen toegankelijk.
ADHD is in deze periode ook het onderwerp geweest van vele wetenschappelijke onderzoeken. Gelet op al deze ontwikkelingen vind ik het niet opportuun om onderzoek naar de praktijk van diagnostiek en behandeling verder te stimuleren.
Maakt u zich zorgen over de enorme stijging van het aantal jonge kinderen met de diagnose ADHD en ook over de grote toename van het medicijngebruik door hen? Welke alternatieve behandelingen zijn er voor ADHD? Welke van deze behandelingen worden in Nederland toegepast en in welke mate?3
Mede dankzij de acties genoemd in het antwoord op vraag 3 is de kennis over ADHD de laatste jaren toegenomen. Het wordt steeds beter en eerder herkend, waardoor kinderen sneller in zorg komen. Tevens spelen ontwikkelingen als het verminderen van het taboe op psychiatrische stoornissen en het steeds ingewikkelder worden van de maatschappij waardoor kinderen eerder tegen problemen aanlopen een rol bij het toegenomen aantal jeugdigen dat in behandeling komt bij de jeugd-ggz.
De multidisciplinaire richtlijn ADHD (2005) stelt dat de behandeling van ADHD in het algemeen op twee pijlers berust: medicatie en gedragstherapeutische / psychosociale behandeling. Er is tevens een medicatieprotocol ADHD beschikbaar op de website van het Landelijk Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie. Methylfenidaat, het middel dat als eerste wordt ingezet bij de behandeling van ADHD, is uitgebreid wetenschappelijk onderzocht bij kinderen. Het medicatieprotocol ADHD is in maart 2010 geactualiseerd en gebaseerd op de laatste wetenschappelijke inzichten.
Tot gedragstherapeutische / psychosociale behandeling behoren psycho-educatie, gedragstherapie en begeleiding gericht op de ouders, de leerkracht en de school en niet-medicamenteuze behandeling van het kind, bijvoorbeeld via zelfregulatietraining. Waarbij de gedragstherapeutische / psychosociale behandeling van kortere duur kan zijn dan het medicatiegebruik. Mij zijn geen signalen bekend dat deze richtlijn niet goed nageleefd wordt.
Bent u op de hoogte van het onderzoek van Trimbos-onderzoeker Van de Glind, in samenwerking met onderzoekers uit elf landen, die stelt dat ADHD’ers extra gevoelig zijn voor verslaving?
Ik ben bekend met het onderzoek.
Het is bekend dat er een relatie bestaat tussen enerzijds ADHD en verslaving en anderzijds tussen depressie en verslaving. De relatie tussen ADHD en depressie wordt verondersteld. Het beantwoorden van de vraag naar de aard, de relevantie en de consequenties van deze relatie, moet worden overgelaten aan de professionals en wetenschappers.
Dit is door het veld ook opgepakt. Ik licht enkele punten uit. Zo heeft ZonMW in het kader van het Richtlijnenprogramma Jeugdgezondheid opdracht gegeven voor de ontwikkeling van een Richtlijn Jeugdgezondheidszorg ADHD. Deze richtlijn geeft aan hoe artsen op het consultatiebureau of schoolartsen ADHD in een vroeg stadium kunnen signaleren en wanneer zij voor verdere diagnostiek door moeten verwijzen. Daarbij geeft de richtlijn aandacht aan de samenwerking met huisartsen, kinderartsen en Jeugd-GGZ. Ook is een Richtlijn ADHD voor de behandeling van ADHD in ontwikkeling. Via het programma Zorg voor jeugd heeft ZonMw opdracht gegeven om een proefimplementatie van de Richtlijn ADHD voor behandelaars uit te voeren. Deze is gericht op medewerkers in de Jeugd-GGZ en Jeugdzorg.
Het Landelijk Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie ontwikkelt in 2011 samen met het Trimbos instituut en het Nederlands Jeugdinstituut een evidence-based protocol voor diagnostiek, behandeling met psychofarmaca en effectieve interventies voor jeugdigen waarbij comorbiditeit van psychiatrische stoornissen en middelengebruik speelt. Dit protocol wordt ontwikkeld met behulp van een gerichte subsidie van VWS in het programma «effectieve interventies» van ZonMw Jeugd.
Door het Trimbos wordt naar aanleiding van Nemesis II, een grootschalige studie naar de psychische gezondheidstoestand van de Nederlandse bevolking van 18 tot en met 64 jaar,gewerkt aan een onderzoek met als doel het nagaan van in welke mate ADHD en gedragsstoornissen een effect hebben op het ontstaan en beloop van alcoholstoornissen.
Wat is uw reactie op zijn opvatting dat mensen in de verslavingszorg, maar ook cliënten in de geestelijke gezondheidszorg en patiënten van huisartsen met depressieve klachten als onderliggende oorzaak ADHD hebben?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u van mening dat het goed mogelijk is dat enerzijds veel kinderen ten onrechte de diagnose ADHD krijgen en daarmee samenhangend ten onrechte behandeld worden met geneesmiddelen, terwijl anderzijds de diagnose ADHD bij volwassenen met depressieve klachten wordt gemist?
Ik ben niet van mening dat veel kinderen ten onrechte de diagnose ADHD krijgen en daarmee samenhangend ten onrechte behandeld worden met geneesmiddelen. Ik ga er vanuit dat de professionals die deze diagnose kunnen stellen bekend zijn met de beschikbare protocollen en werken met de gestandaardiseerde instrumenten die hen beschikbaar zijn en die gebaseerd zijn op wetenschappelijke kennis. Hierdoor wordt de kans op een onjuiste diagnose geminimaliseerd. Overigens zijn minder jeugdigen in behandeling zijn voor ADHD dan op grond van prevalentiecijfers verwacht mag worden. Het Landelijk Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie wijst er op dat er in het veld eerder zorgen zijn over dat bepaalde groepen jeugdigen die nog onvoldoende bereikt worden, bijvoorbeeld allochtone jeugdigen en jeugdigen in de jeugdzorg. In de visie van het demissonaire kabinet «Perspectief voor jeugd en gezin» wijzen wij er wel op dat door dicht bij het kind en het gezin tijdig passende ondersteuning te bieden in aansluiting op de eigen kracht en het sociale netwerk, ernstiger problemen later zo veel mogelijk voorkomen kunnen worden. Naar onze mening is hier nog veel winst te boeken.
De relatie tussen ADHD en depressie is nog onderwerp van professioneel / wetenschappelijk debat. Zie ook mijn antwoord op vraag 6. Derhalve kan over de in de vraag gesuggereerde relatie tussen beide mijnerzijds geen uitspraak worden gedaan.
Vormt dit gegeven voor u extra aanleiding om nu het opzetten van een kenniscentrum ADHD te stimuleren? Zo ja, hoe en wanneer?
Het Landelijk Kenniscentrum voor Kinder- en Jeugdpsychiatrie heeft tot taak het bundelen en verspreiden van actuele wetenschappelijke kennis over kinder- en jeugdpsychiatrische stoornissen en de beschikbare protocollaire behandelvormen.
Over ADHD is op de website van het Landelijk Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie informatie over het ziektebeeld, diagnostiek, medicatie en protocollaire behandelvormen te vinden, die gebaseerd is op de laatste wetenschappelijke inzichten. Deze website is voor iedereen toegankelijk.
Voor volwassenen is door het veld in 2002 het Kenniscentrum ADHD bij volwassenen opgericht bij Psyq. Dit kenniscentrum heeft tot doel het ontwikkelen, verspreiden en implementeren van kennis over ADHD bij volwassenen. Hiernaast coördineert het Kenniscentrum de Stichting Netwerk ADHD bij volwassenen, dat professionals verenigt met interesse in deze stoornis in Nederland, en het European Network Adult ADHD, voor Europese onderzoekers en behandelaars. Ook werkt het Kenniscentrum samen met patiëntenorganisaties en vele anderen in het veld.
Gezien bovenstaande zie ik geen aanleiding om een kenniscentrum ADHD te stimuleren.
Wat is uw oordeel over het bericht dat steeds meer kinderen en volwassenen gediagnosticeerd worden met ADHD en het gebruik van ADHD-medicatie de afgelopen vijf jaar is verdubbeld?12
Cijfers van de Stichting Farmaceutische Kengetallen (SFK) laten zien dat er inderdaad sprake is van een forse groei in het aantal voorschriften en gebruikers van methylfenidaat, het middel wat gebruikt wordt tegen ADHD klachten. Dit geldt zowel voor jeugdigen als volwassenen. De cijfers laten het volgende zien.
Gebruikers:
Medicijngebruik:
Wat is uw verklaring voor het feit dat de afgelopen vijf jaar het gebruik van ADHD-medicatie is verdubbeld?
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik naar de antwoorden op vraag 2 en vraag 4 van het lid Bouwmeester over onterechte en gemiste diagnose ADHD en de gevolgen voor behandeling (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 740).
Bent u van mening dat er een mogelijke overdiagnosticering is van ADHD bij kinderen? Zo ja, wat gaat u doen om dit probleem aan te pakken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat uit het MTE onderzoek blijkt dat op de lange termijn ADHD-medicatie onvoldoende werkt maar behandeling wel positieve effecten laat zien? Zo ja, wat gaat u eraan doen dat kinderen ook behandeling krijgen voor hun ADHD?
Nee. Uit de eerste MTA studie bleek dat afname van ADHD symptomen na 14 maanden het grootst was bij de jeugdigen die behandeld werden met medicatie, al dan niet in combinatie met gedragstherapie. Na dit onderzoek gingen de deelnemers verder met een behandeling naar eigen keuze in de eigen omgeving. Daarna zijn er twee follow-upstudies gedaan onder dezelfde personen, een na 24 maanden en een na 36 maanden.
Bij de follow-up studie na 36 maanden werd geconstateerd dat de verschillen tussen de jeugdigen die tijdens de eerste 14 maanden werden behandeld met medicatie en de jeugdigen die tijdens de eerste 14 maanden niet werden behandeld met medicatie, waren verdwenen. Of voortzetting van de intensieve medicatiebehandeling na 14 maanden wel geleid zou hebben tot meerwaarde bij de 36-maandenmeting is niet onderzocht, dus niet bekend.
Voor verdere beantwoording verwijs ik naar het antwoord op vraag 4 van het lid Bouwmeester over onterechte en gemiste diagnose ADHD en de gevolgen voor behandeling. (ingezonden 21 september 2010)
Hoeveel kinderen krijgen ADHD-medicatie voorgeschreven zonder dat zij ook behandeld worden voor hun ADHD? Bent u bereid dit te onderzoeken wanneer dit niet bekend is? Zo nee, waarom niet?
Mij zijn geen signalen bekend dat de multidisciplinaire richtlijn ADHD, waarin gesteld wordt dat de behandeling van ADHD over het algemeen op twee pijlers berust, te weten medicamenteuze behandeling en gedragstherapeutische / psychosociale behandeling, niet wordt nageleefd. Naast deze richtlijn is ook een medicatieprotocol ADHD beschikbaar op de website van het Landelijk Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie.
Navraag bij het Landelijk Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie leert dat wanneer in een behandeltraject ADHD gestart wordt met medicatie, dit vrijwel altijd in combinatie is met een psychosociale / gedragstherapeutische behandeling. Als de benodigde veranderingen die de psychosociale / gedragstherapeutische behandeling tot doel had zijn bewerkstelligd, kan worden volstaan met alleen medicatie met periodieke controle.
Gezien bovenstaande zie ik geen reden te onderzoeken hoeveel kinderen alleen medicatie krijgen voor ADHD.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat leraren in staat worden gesteld om goed les te geven aan zowel zorgleerlingen (bijvoorbeeld drukke kinderen of kinderen met ADHD) als aan reguliere leerlingen?
Onderzoek heeft uitgewezen dat als leraren goed zijn in het bieden van structuur voor zorgleerlingen, dit ook een positief effect heeft op de «reguliere» leerlingen in de klas. Goed klassenmanagement is dan ook essentieel om in de klas een leerklimaat te creëren waarin alle leerlingen kunnen werken.
In de uitzending van Zembla (18 september 2010) wordt hier terecht door een van de moeders aandacht voor gevraagd.
In het beleid rond passend onderwijs is deskundigheidsbevordering van leraren op het gebied van het omgaan met zorgleerlingen dan ook een belangrijk speerpunt. Uw Kamer is eerder in de brief over de voortgang van passend onderwijs (Kamerstukken 31 497, nr. 21) en in de beleidsreactie op het advies van de Onderwijsraad ("De school en leerlingen met gedragsproblemen", Kamerstukken 31 497, nr. 23) geïnformeerd over wat er door verschillende partijen in het onderwijs gedaan wordt om leraren beter toe te rusten op het omgaan met leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben.
Bent u van mening dat kleinere klassen kunnen bijdragen aan goede begeleiding van zorgleerlingen in de klas? Zo ja, wat gaat u doen om dit te verbeteren?
Er is mij geen onderzoek bekend waarin een directe causale relatie tussen de grootte van de klassen en goede begeleiding van leerlingen is aangetoond. Kleinere klassen zijn niet per se in alle gevallen de oplossing. Geen twee scholen zijn immers hetzelfde. De ervaring van het team van leerkrachten, de samenstelling van de leerlingenpopulatie en de al aanwezige ondersteuning in en om de school kunnen zodanig verschillen, dat de ene school de zorg op een andere manier wil inrichten dan een andere school. De ene school kan dan ook kiezen voor de inzet van klassenassistenten terwijl een andere school kiest voor scholing, al dan niet in combinatie met de inzet van een remedial teacher, etc.
Bent u bereid om te onderzoeken welke rol de farmaceutische industrie heeft in de toename van ADHD-medicatiegebruik? Zo nee, waarom niet?
De farmaceutische industrie ontwikkelt geneesmiddelen en brengt deze op de markt. De registratie autoriteiten (European Medicines Agency / College ter Beoordeling van Geneesmiddelen) wegen de werkzaamheid en veiligheid af en laten het middel toe op de markt.
Het is aan de professional om af te wegen of hij dit middel voorschrijft aan een patiënt, rekening houdend met professionele richtlijnen hieromtrent.
Het staat alle partijen vrij een klacht in te dienen bij de stichting Code Geneesmiddelen Reclame over ongeoorloofde (publicitaire) druk van de farmaceutische industrie. De Inspectie voor de Gezondheidszorg houdt toezicht.
Er bereiken mij geen signalen dat dit stelsel van checks and balances onvoldoende zou functioneren ten aanzien van het ADHD medicatiegebruik.
Gezien het bovenstaande en ook gezien de eerder genoemde oorzaken voor de stijging van het aantal diagnosen en behandeling voor ADHD zie ik geen noodzaak om de rol van de farmaceutische industrie in de toename van het medicatiegebruik voor ADHD te onderzoeken.
Verdubbeling in het aantal legionellagevallen |
|
Karen Gerbrands (PVV), Richard de Mos (PVV) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht: «Meer meldingen legionella dan normaal»?1
Ja.
Bent u bereid om uit te laten zoeken in hoeverre de weersomstandigheden van invloed zijn op de toename van het aantal gevallen van legionella? Zo nee, waarom niet?
Zoals blijkt uit het in de vorige vraag genoemde bericht, was er ook in de nazomer van 2006 sprake van een piek in het aantal legionellosegevallen. Naar aanleiding daarvan heeft het RIVM een onderzoek uitgevoerd naar de mogelijke bronnen en de mogelijke relatie met de weersomstandigheden2.
In een vervolg op het onderzoek uit 2006 is over een aantal jaar gekeken wat het verband was tussen het weer en het aantal legionellosepatiënten3. Hieruit bleek dat bij warm, vochtig en regenachtig zomerweer er meer legionellosebesmettingen werden vastgesteld. Deze weersomstandigheden lijken gunstig voor de groei en verspreiding van de bacterie. Het onderzoek geeft echter geen inzicht in de onderliggende oorzaak en bronnen. In welke mate natte koeltorens, opgewarmde leidingwaterinstallaties, bepaalde activiteiten zoals bijvoorbeeld het gebruik van hogedrukspuit of tuinslang en andere mogelijk nog onbekende bronnen bijdragen aan het aantal besmettingen is nog niet duidelijk. Aanvullende informatie over activiteiten wordt inmiddels verzameld om meer duidelijkheid te krijgen over de mogelijke bronnen.
Om meer zicht te krijgen op de bijdrage door koeltorens is een vollediger overzicht van de locaties van koeltorens nodig dan nu beschikbaar is. Over deze problematiek en de te treffen maatregelen wordt u separaat bij brief geïnformeerd.
Bent u bereid de kwaliteit van het water te onderzoeken, nu blijkt dat de meeste mensen de legionella naar alle waarschijnlijkheid in Nederland hebben opgelopen? Wat doet u eraan om mensen te waarschuwen voor de legionella?
In prioritaire instellingen, zoals ziekenhuizen en hotels, wordt het leidingwater regelmatig onderzocht op de aanwezigheid van legionellabacteriën. In het Waterleidingbesluit zijn hierover voorschriften opgenomen, in het kader van de legionellapreventie in leidingwater. De drinkwaterbedrijven voeren daarnaast regelmatig legionellametingen uit in het drinkwater op het punt waar het ter beschikking van de klant komt (voor de watermeter). Bij normoverschrijdingen geldt een meldplicht aan de VROM-Inspectie.
Voor de houder van een zwembad geldt op grond van de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden eveneens een periodieke meetverplichting op de aanwezigheid van legionellabacteriën in het zwemwatersysteem en een plicht om normoverschrijdingen aan de toezichthouder (de provincie) te melden.
Voor natte koeltorens geldt wel de plicht om de legionellarisico’s te inventariseren en beheersmaatregelen uit te voeren, maar geldt er geen expliciet in de wet vastgelegde meetverplichting. Het wordt aan de verantwoordelijkheid van de houder van de installatie overgelaten om in het kader van het beheer metingen uit te voeren en de toezichthouder op de hoogte te stellen van de meetresultaten.
Ik zal u binnenkort bij afzonderlijke brief informeren over resultaten van legionella-analyses van het water in natte koeltorens, naar aanleiding van een onderzoek dat daarnaar is uitgevoerd in opdracht van de VROM-Inspectie.
Om mensen te informeren over de risico’s van stilstaand water in de huisinstallatie bij afwezigheid (bijvoorbeeld door vakantie) hebben de gezamenlijke drinkwaterbedrijven een speciale website ontworpen (www.kraandoorspoelen.nu).
Ook is door de rijksoverheid onder meer een folder uitgebracht met antwoorden op de 25 meestgestelde vragen over legionella (zie www.rijksoverheid.nl). De folder heeft tot doel om het publiek te informeren over de risico’s van legionella en de maatregelen die men kan nemen om het risico te beheersen.
Wat doet u om legionellabesmetting bij warm stilstaand water te voorkomen?
Voor mogelijke besmettingsbronnen, zoals natte koeltorens, leidingwaterinstallaties en whirlpools, bestaat regelgeving gericht op het beheersen van de legionellarisico’s. Basis voor die regelgeving is onder meer de Arbeidsomstandighedenwet, de Wet milieubeheer, de Waterleidingwet en de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden.
Deze regelgeving verplicht de betreffende werkgevers, drijvers van inrichtingen, eigenaars van leidingwaterinstallaties en houders van badinrichtingen tot beheersing van de risico’s. De op basis van deze wetgeving aangewezen toezichthouders zijn verantwoordelijk voor toezicht en handhaving van deze regels.
Daarnaast wordt communicatie als instrument ingezet om de eigenaars en het publiek bewust te maken van de risico’s en de te nemen maatregelen, zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb beschreven.
Strengere richtlijnen voor spermabanken |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat een neonazi zijn sperma heeft aangeboden bij verschillende spermabanken, onder de voorwaarde dat zijn zaad alleen zou worden gebruikt door blanke stellen?1
Ja.
Vindt u het juist dat twee spermabanken akkoord zijn gegaan met die eis? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Spermadonatie is bedoeld voor de totstandbrenging van een zwangerschap door middel van kunstmatige inseminatie en niet om een persoonlijke voorkeur voor een bevolkingssamenstelling te bewerkstelligen. Spermaklinieken moeten er daarom op toezien dat donoren om menslievende redenen hun sperma doneren. Dit volgt ook uit het advies van het Centraal Begeleidingsorgaan voor de Intercollegiale Toetsing (CBO) uit 1992.
Kunt u aangeven op welke wijze de richtlijnen van de spermabanken kunnen worden aangescherpt om dit soort praktijken te voorkomen?
Beroepsgroepen stellen in beginsel zelf richtlijnen op en passen deze indien nodig aan op veranderende omstandigheden. De Nederlandse spermabanken hebben zich verenigd in de Nederlands-Belgische Vereniging voor Kunstmatige Inseminatie (NBVKI). De NBVKI staat er welwillend tegenover om, gezamenlijk met de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG), een richtlijn op te stellen die nadere invulling geeft aan het thans bestaande advies. Het doel hiervan is dat de spermabanken in de toekomst een meer uniform beleid hanteren voor wat betreft de eisen die een donor mag stellen. Ik sta achter dit initiatief.
Vindt u een dergelijke aanscherping van de richtlijnen op dit moment noodzakelijk? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer gaan de aangescherpte richtlijnen gelden?
Zie mijn antwoord op vraag drie. Daarnaast speelt mee dat met de invoering van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting in 2004 de verantwoordelijkheid van de spermaklinieken is toegenomen. Zo is het sinds deze invoering voor kinderen vanaf 16 jaar in beginsel mogelijk om in contact te komen met de donor. Het is dan ook van belang dat de beroepsgroep afspraken maakt die deze verantwoordelijkheid reflecteren. Een richtlijn voor de procedures met betrekking tot donoren lijkt mij hiervoor een goede aanzet. Ik wacht dit initiatief van de beroepsgroep hiervoor af.
Op welke wijze gaat u er voor zorgen dat de aangescherpte richtlijnen in de praktijk worden nageleefd?
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) houdt toezicht op de naleving van richtlijnen die door beroepsgroepen zijn vastgesteld. Dit zal voor eerdergenoemde richtlijn niet anders zijn.
Het bij voorbaat uitsluiten van alleenstaanden voor een IVF-behandeling |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat er in Nederland klinieken zijn die alleenstaanden bij voorbaat uitsluiten van een in-vitrofertilisatie (IVF) behandeling?1
Ik ben op de hoogte van de bevindingen van het genoemde programma.
Deelt u de mening dat het beleid inzake IVF zoals verwoord in de brief2 van uw ambtsvoorganger nog steeds geldt en dat een beleid dat erop is gericht lesbische of alleenstaande vrouwen bij voorbaat uit te sluiten van een IVF-behandeling niet aanvaardbaar is?
Het beleid zoals verwoord in de brief van toenmalig minister Volksgezondheid, Welzijn en Sport, mw. Borst-Eilers, d.d. 28 juni 2000 is nog steeds van toepassing. In deze brief staat beschreven dat lesbische stellen en alleenstaanden met een medische indicatie niet bij voorbaat uitgesloten mogen worden van IVF. In deze brief is tevens aangegeven dat er criteria zijn om onderscheid te maken die wel zijn toegestaan, zoals criteria gebaseerd op medische gronden (bijvoorbeeld de leeftijd van de vrouw en de slagingskans van de behandeling), maar ook een criterium als het belang van het kind.
Het onlangs uitgekomen modelprotocol «Mogelijke morele contra-indicaties bij vruchtbaarheidsbehandelingen» van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) ondersteunt dit beleid. Hierin staat beschreven dat iedere vraag naar een vruchtbaarheidsbehandeling afzonderlijk moet worden gewogen en bij twijfels in een multidisciplinair overleg moet worden besproken. Het kan dan ook niet zo zijn dat bepaalde groepen hulpvragers bij voorbaat worden uitgesloten van een vruchtbaarheidsbehandeling.
Ik wijs erop dat hiermee nog geen uitspraak is gedaan over het al dan niet verzekerd zijn van deze zorg.
Deelt u de mening dat ook andere leefvormen dan het traditionele gezin met een vader en moeder, een zorgzaam en stabiel opvoedingsklimaat kunnen bieden aan de kinderen die daarin opgroeien? Is er onderzoek bekend dat het tegendeel bewijst?
Ja, ik deel de mening dat kinderen ook gezond en gelukkig op kunnen groeien als zij niet opgroeien in een «traditioneel gezin». Naar mijn weten is geen onderzoek bekend dat het tegendeel bewijst.
Deelt u de mening dat alleen het belang van het kind een rol mag spelen in de beslissing om IVF te weigeren en dat in die gevallen waarin IVF wordt geweigerd aan het paar of de vrouw in kwestie zowel de uitkomst van het besluit als ook de argumentatie die daartoe heeft geleid moet worden medegedeeld? Gebeurt dit op dit moment in de IVF-klinieken?
Ik ben van mening dat het welzijn van het toekomstig kind uitgangspunt vormt als het gaat om beslissingen rondom vruchtbaarheidsbehandelingen. Het welzijn van het kind is natuurlijk niet de enige factor die gewogen moet worden: ook de wensen van de ouder(s) moeten worden mee gewogen. Uitgangspunt blijft echter het welzijn van het kind.
In het eerdergenoemde protocol staat het volgende over het informeren van de hulpvragers: «Voor het bespreken van een patiënt in het multidisciplinair beraad wordt om toestemming gevraagd aan de patiënt. Patiënten worden van te voren op de hoogte gebracht van het voornemen om het beraad te voeren. Achteraf worden zij geïnformeerd over het beraad, de genomen beslissing en over de overwegingen die hiertoe hebben geleid.» Het modelprotocol is vastgesteld tijdens de ledenvergadering van de NVOG. Dit betekent dat de beroepsgroep conform het modelprotocol dient te handelen.
Bent u bereid de IVF-klinieken in Nederland (nogmaals) nadrukkelijk te informeren over dit beleid en duidelijk te maken dat de door instellingen gehanteerde criteria voor toelating niet in strijd mogen zijn met overige wet- en regelgeving, en dat de IVF-klinieken lesbische stellen en alleenstaanden die daarvoor in aanmerking komen dus niet bij voorbaat van een behandeling mogen uitsluiten?
Ik ben bereid de vruchtbaarheidscentra te informeren over het beleid rondom vruchtbaarheidsbehandelingen bij lesbische stellen en alleenstaanden. Daarom ben ik voornemens de centra eind 2010 hierover een brief te sturen.
Welke maatregelen kunt en gaat u nemen ten aanzien van IVF-klinieken waarin het bovenstaande beleid niet of in onvoldoende mate wordt geëffectueerd? Hoe gaat u dit controleren? Bent u bereid onderzoek te doen naar de mate waarin het beleid in IVF-klinieken afwijkt van het beleid zoals verwoord in de genoemde brief en de Kamer hiervan zo spoedig mogelijk op de hoogte te stellen?
Zoals ik hiervoor al aangaf zal ik de vruchtbaarheidscentra een brief zenden waarin ik zal aangeven dat lesbische stellen en alleenstaanden niet bij voorbaat uitgesloten mogen worden van vruchtbaarheidsbehandelingen. Tevens zal ik in deze brief ingaan op het NVOG-modelprotocol en aangeven dat de centra conform dit modelprotocol dienen te handelen.
Overigens worden de Wet Donorgegevens Kunstmatige Bevruchting en de Embryowet in 2011 geëvalueerd. Dan zal ook aandacht worden besteed aan het beleid van vruchtbaarheidscentra ten aanzien van wachtlijsten en prioritering.
Het bij voorbaat uitsluiten van alleenstaanden voor een IVF-behandeling |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Is het waar dat er op dit moment nog altijd IVF-klinieken in Nederland zijn die alleenstaande vrouwen bij voorbaat van een IVF-behandeling uitsluiten?
Mij is gebleken dat er vruchtbaarheidscentra zijn die alleenstaande vrouwen uitsluiten van vruchtbaarheidsbehandelingen.
Kent u de brief d.d. 28 juni 20001 van de toenmalige minister van VWS aan de Commissie Gelijke Behandeling?
Deze brief ken ik.
Deelt u de mening dat de door de klinieken gehanteerde criteria voor toelating niet in strijd dienen te zijn met overige wet- en regelgeving? Zo nee, waarom niet?
Ja, vruchtbaarheidscentra dienen in overeenstemming met de huidige regels te handelen.
Deelt u de mening dat «het belang van het kind» in zijn algemeenheid geen rechtvaardiging vormt om alleenstaande vrouwen bij voorbaat van een IVF-behandeling uit te sluiten? Zo nee, waarom niet?
Het welzijn van het toekomstig kind vormt uitgangspunt als het gaat om beslissingen rondom vruchtbaarheidsbehandelingen. Het welzijn van het kind is echter niet de enige factor die gewogen moet worden bij dergelijke beslissingen. Zo worden ook de wensen van de ouder(s) meegewogen. Ik ben echter, net als de beroepsgroepen, van mening dat het welzijn van het toekomstig kind het zwaarst weegt. Dat betekent dat als de arts in een individuele situatie ernstig bezorgd is over het welzijn van het toekomstig kind, hij de hulpvrager(s) een vruchtbaarheidsbehandeling kan weigeren.
Deelt u de mening dat dat bij de toepassing van IVF (en ook andere kunstmatige fertiliteitstechnieken) alleenstaande vrouwen niet mogen worden achtergesteld? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik ook heb aangegeven in antwoorden op vragen van het lid Arib (2010Z11306) ben ik van mening dat alleenstaanden met een medische indicatie niet bij voorbaat mogen worden uitgesloten van vruchtbaarheidsbehandelingen.
Ik ben voornemens eind 2010 hierover een brief aan de vruchtbaarheidscentra te sturen. Tevens zal ik in deze brief ingaan op het NVOG-modelprotocol en aangeven dat de centra conform dit modelprotocol dienen te handelen.
Bent u voornemens maatregelen te nemen tegen de IVF-klinieken die alleenstaanden bij voorbaat van een behandeling uitsluiten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u uiteenzetten welke maatregelen dat zijn (incl. tijdpad)?
Zie antwoord vraag 5.
Het dreigend overschot aan dialysecentra |
|
Henk van Gerven |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat een overschot aan nierdialysecentra dreigt?1
Ja.
Klopt de bewering uit het artikel dat, omwille van marktwerking in 2002 het planningssysteem is losgelaten, met als gevolg dat het aantal centra is verdubbeld naar 100?
Het planningssysteem is in 2002 niet verlaten omwille van marktwerking. Zoals in de beleidsvisie dialyse uit 1999 is aangegeven, had de functie dialyse zich ontwikkeld tot een zorgvoorziening van kwalitatief goed niveau, die niet meer bovenregionaal was. Omdat regulering op basis van de Wet Bijzondere medische verrichtingen (WBMV) tijdelijk is, is destijds besloten tot deregulering. Sindsdien is het aantal plaatsen waar centrumdialyse beschikbaar is inderdaad toegenomen, al betreft dit (zie ook het gerefereerde artikel) ook bestaande ziekenhuizen die dialyse aan zijn gaan bieden.
Is verdubbeling van het aantal centra de ontwikkeling die u beoogde, toen het planningsbesluit voor dialysecentra werd losgelaten?
Met het buiten de WBMV brengen van dialysezorg is er geen sprake meer van een van overheidswege beoogd aantal centra. Voor het thans vigerende beleidskader verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 4.
Deelt u de zorg van kwaliteitsinstituut Hans Mak Instituut (Hmi) dat het toenemend aantal dialysecentra ten koste kan gaan van de geleverde kwaliteit bij dialyse? Kunt u garanderen dat er geen verlies aan kwaliteit zal optreden?
Zorgen over verlies aan kwaliteit dateren al van voor de uittree uit de WBMV vanaf 1999. In 1999 was het VWS standpunt terzake dat «zorgaanbieders primair zelf verantwoordelijk zijn voor een verantwoorde kwaliteit van de geboden zorg. In de Kwaliteitswet zorginstellingen zijn een aantal voorschriften opgenomen die daarbij als leidraad fungeren. Daarnaast geeft de Wet beroepen in de individuele gezondheidszorg regels ter bevordering van de kwaliteit van de beroepsuitoefening en de bescherming van de patiënt. Beide wetten bieden echter voor kwaliteitsborging in beginsel een toetsing achteraf.» Dit standpunt is nog steeds valide. Garanties vooraf zijn op een enkele uitzondering na dus ook niet te geven. Zorgverzekeraars hebben ten overstaan van hun verzekerden zorgplicht bij dialysezorg. Zij kunnen bij de inkoopkeuzen van dialysezorg de geboden kwaliteit een rol laten spelen.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de Nierpatiëntenvereniging Nederland, dat het zorgelijk is dat minder mensen kiezen voor thuisdialyse? Deelt u deze zorg?
De Nierpatiëntenvereniging geeft hiermee blijk van betrokkenheid bij het onderwerp. Ik deel echter niet de opvatting dat sprake is van een zorgelijke ontwikkeling. Zie ook mijn antwoord op de vragen 6 en 7.
In hoeverre klopt het gesuggereerde verband tussen het loslaten van het planningsysteem en het terugnemend aantal thuisdialyses? Is er een andere oorzaak voor deze afname aan te wijzen?
Met de verouderende bevolking neemt het aantal patiënten met multimorbiditeit en beperkingen die thuisdialyse bemoeilijken toe. Daarnaast kan ook het feit dat dialyse in de loop der jaren steeds minder een supraregionale voorziening met lange reisafstanden is geworden, de balans in de richting van centrumdialyse doen omslaan.
Bent u bereid te onderzoeken of de groei van het aantal dialysecentra inderdaad leidt tot afnemende kwaliteit? Bent u bereid de ongebreidelde groei van dialysecentra een halt toe te roepen als blijkt dat dit ten koste gaat van de kwaliteit? Zo neen, waarom niet?
Zoals aangegeven bij vraag 3 en 4 zijn kwaliteit en toegankelijkheid en niet het aantal dialysecentra het springende punt. Het Hans Mak instituut vraagt in de media terecht aandacht voor de borging van de kwaliteit van dialysezorg en heeft daar zelf ook een belangrijke initiërende rol in. Het instituut ondersteunt daarmee de zorgverleners die uiteindelijk zelf verantwoordelijk zijn voor het leveren van dialysezorg van goede kwaliteit, daaronder ook begrepen het maken van goed geïnformeerde keuzen door patiënten. Omdat er geen aanwijzingen zijn dat patiënten onjuist worden voorgelicht of dat niet voldaan kan worden aan de uit hun keuzen voortkomende zorgvraag, zie ik geen reden om daar een onderzoek naar in te stellen.
Onderzoek naar vermeende wantoestanden bij een abortuskliniek |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met berichtgeving over mogelijke wantoestanden bij een Haagse abortuskliniek?1
Ja.
Wat is uw reactie op de stelling dat het een kwestie van tijd is, voordat er medische blunders worden gemaakt en dat baliemedewerkers zouden worden ingezet om net geholpen patiënten te verzorgen?
Bij de kliniek in Den Haag zijn problemen van bestuurlijke aard. Omdat dergelijke problemen kunnen leiden tot risico’s voor de geboden zorg is VWS in overleg getreden met de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ). De Inspectie heeft de kliniek inmiddels meerdere malen bezocht en bij deze bezoeken zijn geen tekortkomingen geconstateerd die een ernstige bedreiging vormen voor de kwaliteit van de zorg.
Welk onderzoek is er reeds gedaan naar de kwaliteit van de zorg binnen deze abortuskliniek?
De Inspectie heeft gesprekken gevoerd met het bestuur, de directie en overige medewerkers waaronder de abortusartsen, verpleegkundigen en anesthesisten. Daarnaast heeft de Inspectie een onaangekondigd inspectiebezoek gebracht aan de kliniek. Zoals aangegeven bij vraag 2 zijn er tijdens deze bezoeken geen tekortkomingen geconstateerd die een bedreiging vormen voor de geboden zorg.
Zijn er reeds maatregelen getroffen om de kwaliteit van de zorg in de betreffende abortuskliniek te garanderen? Zo ja, welk? Zo nee, welke maatregelen kunt u nemen?
De Inspectie heeft een plan van aanpak ontvangen van de kliniek waarin de maatregelen staan die ervoor moeten zorgen dat de kliniek de zorg kan blijven garanderen. De Inspectie heeft afspraken gemaakt met het bestuur over het rapporteren van de voortgang en volgt op die manier het proces nauwkeurig.
Deelt u de mening dat ook het financieel beheer van abortusklinieken onderdeel behoort te zijn van toezicht, en dat wanbeheer er nooit toe mag leiden dat de kwaliteit van de zorg in het geding komt?
Ja.
Op welke wijze wordt op dit moment toezicht gehouden op het bestuur en het financieel beheer van abortusklinieken?
Voor zover de kliniek een beroep doet op de AWBZ subsidie abortushulpverlening, is het College voor zorgverzekeringen (CVZ) belast met het toezicht op de besteding van de subsidie.
Enkele leden van het personeel hebben bij de Haagse politie aangifte gedaan van vermeende fraude. Deze aangifte is onder behandeling bij het functioneel pakket in Den Haag. De uitkomst wordt door het CVZ afgewacht, alvorens zij zelf een onderzoek gaan instellen.
Bent u van mening dat het toezicht op het bestuur en het financieel beheer door abortusklinieken voldoende geregeld is? Zo nee, welke mogelijkheden tot verbetering van het toezicht ziet u?
Door de problemen in Amsterdam en nu in Den Haag is gebleken dat de regeling rondom de abortushulpverlening aanpassingen vereist. Op dit moment wordt daar door VWS, in samenwerking met CVZ, IGZ en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) aan gewerkt.
Zijn er u andere vergelijkbare situaties bekend, waarbij mogelijk financieel wanbeheer de dienstverlening door abortusklinieken wellicht een risico vormt voor de kwaliteit van de zorg?
Nee.
Het bericht van een groepsverkrachting door bewoners van een instelling voor licht vertandelijk gehandicapten |
|
Willie Dille (PVV) |
|
Bent u bekend met het bericht «Bewoners instelling verkrachten meisje»?1
Ja.
Ik realiseer mij dat het incident reeds meer dan een jaar geleden heeft plaatsgevonden. De reden dat ik nu pas inhoudelijk reageer is dat er zowel een onderzoek door het OM als door de Inspectie voor de Gezondheidszorg aan de orde was. De inspectie heeft gewacht met het afronden van haar onderzoek tot het politieonderzoek was beëindigd. Dit om te voorkómen met haar vragen het onderzoek van het OM in de wielen te rijden. De inspectie heeft mij onlangs over de uitkomsten van haar onderzoek geïnformeerd.
Deelt u de mening dat zoiets nooit mag plaatsvinden binnen een zorginstelling?
Seksueel grensoverschrijdend gedrag wordt in onze samenleving – en dus ook binnen zorginstellingen – niet geaccepteerd. Helaas komen dergelijke incidenten toch voor in onze maatschappij, ook binnen zorginstellingen. Van zorgaanbieders worden extra inspanningen verwacht om veilige woon- en leefomstandigheden te bieden, onder andere door uitvoering van beleid dat gericht is op het voorkomen van seksueel grensoverschrijdend gedrag.
Deelt u voorts de mening dat het toezicht binnen en op deze zorginstelling dus duidelijk tekort schiet?
Nee. Ik licht dit toe.
Het interne toezicht wordt primair uitgeoefend door de Raad van Toezicht van Cordaan. Hierover wordt in het jaardocument 2009 verantwoording afgelegd. De Raad van Toezicht heeft een Auditcommissies Zorg en een Auditcommissie Financiën. In 2009 is een evaluatie uitgevoerd en is de werkwijze verder geprofessionaliseerd. De positie van de Auditcommissie Zorg is inhoudelijk versterkt. Er is in het bijzonder aandacht besteed aan de ontwikkelingen in de zorg voor verstandelijk gehandicapten. Bovendien is een kwaliteitsraad met externe deskundigen ingesteld.
Daarnaast heeft Cordaan een intern systeem van visitatie. Het visitatieteam heeft in 2009 vijf locaties voor mensen met een verstandelijke beperking bezocht. De teamleden hebben 44 cliënten, begeleiders en verwanten op de domeinen van kwaliteit van bestaan bevraagd, zij proeven de sfeer en eten mee. In het verslag van het bezoek worden verbeterpunten vastgelegd. In het kwaliteitsjaarverslag 2009 legt Cordaan verantwoording af van de verbeterpunten en resultaten op de 8 onderdelen van het Kwaliteitskader Gehandicaptenzorg.
In 2009 en in de eerste helft van 2010 heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg op twee manieren toezicht gehouden op de sector Verstandelijk Gehandicaptenzorg van Cordaan. In de eerste plaats is er in het kader van thematisch toezicht tweemaal een aangekondigd bezoek gebracht. Daarnaast heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg in het kader van incidententoezicht een onaangekondigd bezoek aan de instelling afgelegd.
Op grond van deze informatie ben ik niet van mening dat het toezicht binnen en op deze zorginstelling tekort schiet.
Op wat voor wijze gaat u de betrokkenen benaderen en wat zijn de gevolgen?
Cordaan heeft dit incident zelf gemeld bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg. Gelet op de complexiteit van het incident en de mogelijke strafrechtelijke implicaties voor de verdachten, waaronder twee cliënten van Cordaan, is voorrang gegeven aan een ongehinderde uitvoering van het politie-onderzoek.
Conform de Leidraad Meldingen heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg aan Cordaan gevraagd een onderzoek naar dit incident te doen. Dit onderzoek zal geruime tijd in beslag nemen. Ondertussen zal Cordaan de inspectie periodiek een voortgangsrapportage doen toekomen. De inspectie heeft vastgesteld dat Cordaan zich in de eerste voortgangsrapportage in voldoende mate heeft verantwoord over de geleverde zorg en begeleiding aan de direct en indirect betrokken cliënten, cliëntvertegenwoordigers en medewerkers. Bovendien heeft Cordaan inzicht gegeven in de maatregelen die tot nu toe zijn genomen. In de rapportage zijn de resultaten nog niet zichtbaar gemaakt, dat zal wel in de volgende voortgangsrapportage gebeuren.
Kunt u garanderen dat zoiets nooit meer gaat plaatsvinden in de toekomst? Zo nee waarom niet?
Nee, het is niet mogelijk om 100% veiligheid te garanderen. Zie ook antwoord vraag 2.
Hoe verklaart u dat een meisje kan weglopen uit een gesloten instelling?
Jongeren verblijven in een gesloten jeugdinstelling op basis van een machtiging van de kinderrechter. De instellingen voor gesloten jeugdzorg stellen binnen zes weken na binnenkomst een behandelplan op. Het doel van de behandeling is terugkeer naar de samenleving. Verlof maakt onderdeel uit van de behandeling. Gesloten jeugdzorg betekent dus niet dat jongeren permanent opgesloten zitten.
Het behandelplan bevat ook afspraken over het verlof van de jongere. De instellingen voor gesloten jeugdzorg maken voorafgaand aan verlof een risicotaxatie en verloven worden geëvalueerd.
Het werven van Indiaas personeel door het Refaja ziekenhuis en het Sint Jans Gasthuis |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven , Ewout Irrgang |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van bericht dat het Refaja ziekenhuis van plan is drie Indiase verpleegkundigen te werven dan wel heeft geworven?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het Sint Jans Gasthuis in Weert vier OK-assistenten in India heeft geworven?2
Zie antwoord vraag 1.
Handelen deze ziekenhuizen in overeenstemming met het kabinetsstandpunt, dat werving van zorgpersoneel van buiten de Europese Unie (EU) sluitpost op het arbeidsmarktbeleid moet zijn?3
Uit navraag blijkt dat het Refaja ziekenhuis en het Sint Jans Gasthuis de afgelopen jaren ok-assistenten hebben opgeleid en momenteel opleidingsinspanningen leveren. Tevens hebben zowel het Sint Jans Gasthuis als het Refaja ziekenhuis arbeidsvoorwaarden op uiteenlopende wijzen aantrekkelijker gemaakt. Daarnaast hebben beide ziekenhuizen diverse wervingsactiviteiten binnen Nederland ondernomen. Het Refaja ziekenhuis heeft ook getracht binnen Europa ok-assistenten te werven. Pas toen bleek dat al deze activiteiten momenteel niet voldoende soelaas opleverden, is besloten om gebruik te maken van de kennismigrantenregeling om Indiase ok-assistenten te werven. Daarbij is volgens beide ziekenhuizen overwogen wat de maatschappelijke gevolgen voor India zouden kunnen zijn.
Het Refaja ziekenhuis en het Sint Jans Gasthuis handelden daarmee in lijn met de kennismigrantenregeling. Deze verplicht niet tot rekrutering in EU-landen voordat werknemers uit landen buiten de EU worden gerekruteerd. Ten aanzien van het kabinetsstandpunt dat werving van zorgwerknemers uit landen buiten de EU een sluitpost van het arbeidsmarktbeleid moet zijn, zie ik nog verbeteringsruimte wat betreft het werven in EU-lidstaten. Ik zal samen met brancheorganisaties bekijken welke opties voor het intensiveren van werving van zorgpersoneel in andere EU-lidstaten mogelijk zijn.
Hoe staat het met de eerder toegezegde inspanning om de gedragscode van de World Health Organisation aan te scherpen?34 Kan door middel van deze gedragscode worden afgedwongen dat ziekenhuizen geen personeel werven in landen buiten de EU die zelf met een tekort aan zorgpersoneel kampen? Zo ja, waarom gebeurt dit niet?
Zie mijn antwoord op vraag 5 van de leden van Gerven, Leijten en Irrgang (allen SP) over het werven van Indiase ok-assistenten door de Tergooiziekenhuizen (met nummer 2010Z09461, ingezonden 16 juni 2010).
Wat vindt u van de opmerking van de directeur van het recruteringsbureau Care Force, dat ziekenhuizen in Amsterdam en Groningen positieve ervaringen hebben met Indiaas personeel?2 Heeft u deze ziekenhuizen laten weten dat dit in strijd is met de gedragscode van de World Health Organisation? Zo nee, waarom niet?
Beide ziekenhuizen hebben destijds gehandeld in lijn met het kabinetsstandpunt en, inmiddels, ook in overeenstemming met de WHO-code. De Indiase ok-assistenten zijn op ethisch verantwoorde wijze geworven. Zij hebben een driejarig contract, zodat de werving kan worden beschouwd als een vorm van circulaire migratie. Hierbij kunnen de ervaring en expertise die de ok-assistenten hebben opgedaan in Nederland ten goede komen aan de Indiase samenleving.
Hoe waardeert u de uitspraak van de Nederlands Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ), dat «het geen probleem is dat ziekenhuizen personeel in het buitenland werven, zolang ze maar gekwalificeerd zijn»?2 Is de NVZ op de hoogte van het eerder toegezegde overleg tussen veldpartijen om te voorkomen dat meer ziekenhuizen zich genoodzaakt zien specialistische verpleegkundigen te werven in ontwikkelingslanden buiten de EU?3
De NVZ was betrokken bij het bestuurlijk overleg dat ik op 3 juni jongstleden met sociale partners voerde over het arbeidsmarktbeleid in de zorg. Daarbij heeft ook de NVZ aangegeven dat het van groot belang is dat buitenlandse zorgwerknemers op ethisch verantwoorde wijze worden geworven. Tezamen met andere werkgeversorganisaties bekijkt de NVZ momenteel hoe de code kan worden gekoppeld aan bestaande instrumenten (de zorgbrede governance code en het keurmerk voor bemiddelingsbureaus van buitenlandse werknemers). Om de goede Nederlandse zorg te kunnen garanderen, beaam ik overigens het belang van voldoende gekwalificeerd personeel.
Hoe staat het met het eerder toegezegde overleg tussen de veldpartijen om te voorkomen dat meer ziekenhuizen zich genoodzaakt zien specialistische verpleegkundigen te werven in ontwikkelingslanden buiten de EU?3 Heeft dit overleg al plaatsgevonden? Is dit overleg succesvol te noemen, nu de afgelopen maand al zeker drie ziekenhuizen hebben aangegeven personeel in India te gaan werven of dit al gedaan te hebben?
Zie mijn antwoord op vraag 6 en 7 van de leden van Gerven, Leijten en Irrgang (allen SP) over het werven van Indiase ok-assistenten door de Tergooiziekenhuizen (met nummer 2010Z09461, ingezonden 16 juni 2010).
Bent u bereid, gezien het toenemend aantal ziekenhuizen dat Indiaas personeel werft, hier tegen op te treden? Zo ja, hoe en zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 8 van de leden van Gerven, Leijten en Irrgang (allen SP) over het werven van Indiase ok-assistenten door de Tergooiziekenhuizen (met nummer 2010Z09461, ingezonden 16 juni 2010).
Het nieuwe ivf-protocol |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kent u het nieuwe ivf (invitrofertilisatie)-protocol?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het protocol op het punt dat medewerking aan ivf wordt voorbehouden aan ouders die bereid zijn om, ingeval bij de vrucht een ernstige handicap wordt vastgesteld, de zwangerschap af te breken?
Het modelprotocol bevat als zodanig geen opsomming van morele contra-indicaties. Het biedt slechts een afwegingskader voor situaties waarbij een arts vanuit het oogpunt van de eigen morele verantwoordelijkheid, twijfels heeft over het welzijn van het kind.
Voor het overige verwijs ik u naar antwoord 3 op de vraag van het kamerlid Van der Staaij over het «Modelprotocol mogelijke morele contra-indicaties bij vruchtbaarheidsbehandelingen» (2010Z09660).
Deelt u de mening dat artsen hiermee in de verantwoordelijkheid van ouders treden?
Nee, die mening deel ik niet. De arts is zowel verantwoordelijk voor de vruchtbaarheidsbehandeling, als voor de gevolgen van deze behandeling. Daarmee voelt de arts zich ook medeverantwoordelijk voor het welzijn van het toekomstige kind. Om de belangen van het toekomstig kind te borgen, hebben de beroepsgroepen nu dit protocol opgesteld.
In de spreekkamer zal de arts met de ouders spreken over de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het welzijn van het kind. Ouders besluiten soms vanuit hun eigen verantwoordelijkheid af te zien van het doorzetten van een behandeling.
Kunt u toelichten hoe dit protocol zich verhoudt tot het wettelijk kader waaronder de uitvoering van ivf valt?
Het uitvoeren van IVF, voor zover dit betreft het buiten het lichaam tot stand brengen van menselijke embryo’s, valt onder de vergunningplicht van art. 2 Wet op bijzondere medische verrichtingen (WBMV). Het planningsbesluit IVF bevat criteria waaraan de uitoefening van IVF moet voldoen. Het planningsbesluit stelt zelf geen kwaliteitseisen, maar verwijst hiervoor naar richtlijnen en protocollen van de beroepsgroepen.
Bent u bereid de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) te verzoeken het protocol op het punt van handicaps en erfelijke aandoeningen bij te stellen?
Nee, daartoe ben ik niet bereid. Ik zie dit overigens ook niet als mijn verantwoordelijkheid. De Nederlandse beroepsgroepen voor voortplantingsgeneeskunde zijn zelf verantwoordelijk voor de invulling van de vraag hoe om te gaan met morele dilemma’s. De beroepsgroep heeft op dit punt zijn verantwoordelijkheid genomen door het Modelprotocol op te stellen. Deze verantwoordelijkheid leg ik bewust en met vertrouwen bij hen neer.
Het "Modelprotocol mogelijke morele contra-indicaties bij vruchtbaarheidsbehandelingen" |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het «Modelprotocol mogelijke morele contra-indicaties bij vruchtbaarheidsbehandelingen» van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG)? Wat is uw opvatting over dit protocol?
Ja, ik heb kennis genomen van het modelprotocol «mogelijke morele contra-indicaties bij vruchtbaarheidsbehandelingen». Begin 2009 heeft het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) subsidie verleend aan de NVOG voor het opstellen van het modelprotocol. In de evaluatie van de Embryowet was geconcludeerd dat bij de beroepsbeoefenaren behoefte bestond aan een leidraad over de omgang met hulp bij voortplanting als één van de partners terminaal ziek is. Vervolgens is in gesprekken met de NVOG gebleken dat deze mogelijke morele contra-indicatie slechts één van de vele is, die de beroepsbeoefenaren in de praktijk tegenkomen. De NVOG gaf aan dat er binnen de beroepsgroep grote behoefte bestond aan een breed protocol voor mogelijke morele contra-indicaties. Het modelprotocol biedt voor professionals een leidraad bij het nemen van moeilijke beslissingen over vruchtbaarheidsbehandelingen.
Deelt u de opvatting van de ethicus dr. Theo Boer dat het modelprotocol ervan uit lijkt te gaan dat ouders de bereidheid moeten hebben een abortus te ondergaan?1
Nee, die opvatting deel ik niet.
Indien die opvatting niet juist is, wat is dan de precieze toegevoegde waarde van de vraag aan potentiële ouders of zij de bereidheid hebben mee te willen werken aan prenatale of pre-implantatie genetische diagnostiek? Kunnen zij wel gebruik maken van een vruchtbaarheidsbehandeling wanneer zij met onderzoeken meewerken, maar beslist geen abortus willen laten plegen?
In het modelprotocol staat beschreven dat de professionals een «ja-tenzij-beleid» voeren als het gaat om vruchtbaarheidsbehandelingen. Dit betekent dat potentiële ouders in principe worden geholpen, tenzij er reden is om aan te nemen dat het toekomstig kind een risico zou kunnen lopen op ernstige schade. Het gaat dan bijvoorbeeld om paren waar sprake is van ernstige psychische problemen, verslaving of een zeer instabiele relatie.
Over paren met een bekend risico op het krijgen van een kind met een ernstige erfelijke aandoening zegt het modelprotocol het volgende: (...). Als het paar in een dergelijke situatie laat weten geen gebruik te willen maken van de mogelijkheid van prenatale of pre-implantatie genetische diagnostiek, of als het risico langs die weg onvoldoende uit te sluiten valt, kan voor de arts de vraag rijzen of het verantwoord is het paar te helpen een voor beide partners genetisch eigen kind te krijgen. In dergelijke situaties is kunstmatige inseminatie met donorzaad of in-vitro fertilisatie met donorgameten een met de betrokkenen te bespreken alternatief. Het modelprotocol geeft dus slechts een mogelijke handelswijze aan als artsen met een dergelijke vraag worden geconfronteerd. De arts kan dan wijzen op de mogelijkheid van kunstmatige inseminatie met donorzaad. Het kan voorkomen dat na verkenning van arts en potentiële ouders naar de wensen en mogelijkheden, de arts – vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid voor het welzijn van kind – de beslissing neemt om de situatie multidisciplinair te bespreken. Uit dit overleg zou kunnen komen dat de arts afziet van behandeling.
Op welke wijze denkt u te bevorderen dat de mogelijkheid om deel te nemen aan vruchtbaarheidsbehandelingen op geen enkele wijze wordt beperkt tot die ouders die bij constatering van gebreken bij het kind de bereidheid hebben om een abortus te ondergaan?
Ik zie geen reden om dit te bevorderen. De keuze van paren om geen abortus te willen wordt door de beroepsgroep gerespecteerd. Het modelprotocol biedt slechts een afwegingskader hoe om te gaan met moeilijke beslissingen rondom vruchtbaarheidsbehandelingen. Dit betekent dat iedere vraag individueel wordt gewogen door een brede verscheidenheid aan experts. De beroepsgroep heeft bewust geen lijst geformuleerd van paren die per definitie niet in aanmerking komen voor een vruchtbaarheidsbehandeling. Zij zal iedere vraag individueel wegen met het belang van het toekomstig kind als uitgangspunt.
Het bericht "Anorexia-patiënt: Ik zocht herkenning" |
|
Sabine Uitslag (CDA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Anorexia-patiënt: Ik zocht herkenning»?1
Ja.
Onderschrijft u dat sites als proud2beme een effectief middel kunnen zijn in de strijd tegen de pro-anna sites?
Sites als Proud2beme brengen het onderwerp eetstoornissen met een positieve lading aan een breed publiek. Of ze effectief zijn in de strijd tegen de pro-ana websites is van veel meer factoren afhankelijk. Een goede samenwerking met providers in het zichtbaarder profileren, al dan niet tegen betaling, van deze site op het internet en een goede onderbouwing van de aangeboden kennis, informatie en tips op de site zijn hierbij zeker zo belangrijk.
Is het waar dat sprake is van mogelijke financiering door de overheid van de site proud2bme vanaf september van dit jaar? Zo ja, is dit een structurele financiering? Zo nee, op welke wijze kunt u dit initiatief blijven steunen?
Er is geen sprake van (structurele) financiering door de overheid van de site Proud2beme op dit moment. Minister Rouvoet heeft in het AO-eetstoornissen (d.d. 21 april 2009) toegezegd onderzoek naar de inhoud en het bereik van de site bij de risicogroep (tienermeisjes) te financieren. Hiervoor wordt momenteel naar financiële ruimte gezocht. Daarnaast hebben er gesprekken plaatsgevonden tussen providers en mijn ministerie over de mogelijkheden om een initiatief als Proud2beme meer zichtbaar en toegankelijk te maken op het internet. Over de wijze waarop dit plaats kan gaan vinden zal verder moeten worden gesproken met de providers.
Denkt u dat deze benadering via internet een onderdeel kan gaan vormen van het convenant gezond gewicht? Zo ja, hoe stelt u zich dat voor? Zo nee, hoe ziet u de borging van dit initiatief voor zich?
Nee, deze benadering via internet zal geen onderdeel vormen van het Convenant gezond gewicht. Dit Convenant richt zich op het stabiliseren en terugdringen van overgewicht van de Nederlandse bevolking. De signalering van verstoord eetgedrag als het gaat om overgewicht en obesitas preventie is een taak van de jeugdgezondheidszorg (JGZ). De JGZ is ook betrokken bij de signalering van verstoord eetgedrag als het om anorexia gaat. Ook de huisarts is een belangrijke partij bij de vroege opsporing van eetstoornissen. De site Proud2beme zal op termijn kunnen functioneren als betrouwbare bron om te raadplegen door hulpverleners en om naar door te verwijzen als het gaat om jong adolescenten en hun opvoeders. Proud2beme kan aangemeld worden en worden opgenomen in de interventiedatabank van het Centrum voor Gezondleven (CGL) die tevens gekoppeld is aan de databank van het Nederlands Jeugd Instituut (NJI).
Bent u bekend met de aanbevelingen uit het CDA-actiepuntenplan «Voor een betere ketenzorg bij eetstoornissen»?2
Ja.
Welke maatregelen gaat u nemen naar aanleiding van de genoemde aanbevelingen op het gebied van preventie, vroegsignalering, behandeling en nazorg? Op welke termijn kunnen de patiënten en hun omgeving resultaten van deze maatregelen verwachten?
Eetstoornissen zijn ernstige psychiatrische stoornissen en het is goed om scherp te blijven op de kwaliteit en de organisatie van de geleverde zorg aan patiënten met een eetstoornis. Het actieplan «Voor een betere ketenzorg bij eetstoornissen» draagt daaraan bij. Door verschillende partijen zijn al eerder stappen in gang gezet op het gebied van verbetering van de zorg voor patiënten met eetstoornissen, die goed aansluiten bij de in het actieplan genoemde punten. Daarvan zal ik er enkele noemen
Over de in het actieplan genoemde punten die de financiering van zorg betreffen kan ik u de volgende toelichting geven:
Een van de belangrijkste uitgangspunten bij de overgang van curatieve geestelijke gezondheidszorg naar de Zorgverzekeringswet in 2008, was de wens om met prestatiebekostiging beter aan te sluiten bij patiëntgerichte zorg. Daarom is in het DBC GGZ systeem een directe koppeling gelegd tussen diagnose en behandeling. Dit maakt het makkelijker om de prestaties die zorgaanbieders leveren zichtbaar te laten aansluiten bij de vraag van een patiënt. Het ligt voor de hand dat een aanbieder zoveel mogelijk streeft naar het leveren van een integrale DBC voor het totale zorgaanbod aan een patiënt. Dit biedt een patiënt de kans om de voor herstel noodzakelijke stabiele behandelrelatie aan te gaan. Nazorg als (begeleidings)activiteit is integraal onderdeel van een DBC. Dit geldt ook voor individuele, zorggerelateerde (terugval)preventie of preventie die onderdeel is van een primaire diagnose. Individuele preventie voor hoogrisicogroepen valt onder de zogenaamde overige producten (OVP) in de DBC-systematiek.
Over de kwaliteit van zorg kan ik u het volgende melden:
GGZ instellingen zijn zelf verantwoordelijk voor de kwaliteit van de geleverde zorg. Zij kunnen daarvoor worden aangesproken door diverse partijen, waaronder de zorgverzekeraars. Voor het organiseren en leveren van goede kwaliteit van zorg bij eetstoornissen zijn diverse hulpinstrumenten ontwikkeld. In het basisprogramma eetstoornissen, wat is opgesteld door het Trimbos instituut, wordt een samenhangend hulpaanbod omschreven, waarin ook aandacht is voor de psychologische problemen bij een eetstoornis. Dit basisprogramma, richt zich zowel op volwassenen als op jeugdigen.
Ook in de multidisciplinaire richtlijn voor eetstoornissen is het uitgangspunt dat de behandeling van patiënten met eetstoornissen integraal moet zijn. Dit betekent dat de behandeling zich richt op eetgedrag, lichaamsgewicht en lichaamsbeleving, maar ook op algemene psychologische problemen zoals onzekerheid, perfectionisme en trauma’s en op problemen in het systeem en het sociaal maatschappelijk functioneren. De gespecialiseerde centra voor eetstoornissen werken op dit punt conform de richtlijn. Het snel kunnen organiseren van een ziekenhuisopname wanneer nodig, en een goede informatieoverdracht, maken ook onderdeel uit van goede kwaliteit van zorg. De centra hebben hiervoor al relaties met ziekenhuizen in hun werkgebied. Ik zie geen noodzaak deze samenwerking te verplichten.
Hoe gaat u de patiënten en hun omgeving betrekken bij het uitvoeren van de aanbevelingen?
Zie antwoord vraag 6.
Wordt de Stichting Anorexia en Boulimia Nervosa, zoals in de laatste aanbeveling staat, aangewezen als het overkoepelend orgaan dat binnen nu en een half jaar inzichtelijk gaat maken welke huisartsen gespecialiseerd zijn in eetstoornissen, welke klinieken welke behandelstrategieën hanteren, en op welke wijze de nazorg is georganiseerd? Gaat dit binnen het genoemde half jaar gebeuren en worden zij daarin ondersteund? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
De Stichting Anorexia en Boulimia Nervosa zal niet worden aangewezen als overkoepelend orgaan. Voor zover de Stichting Anorexia en Boulimia Nervosa een verzoek doet om te worden aangewezen als kenniscentrum Eetstoornissen op grond van artikel 8 van de Wet op bijzondere medische verrichtingen (WBMV), merk ik op dat het reguleren van kennis en ervaring omtrent bepaalde verrichtingen op grond van dit artikel van de WBMV terughoudend door mij wordt toegepast. Ik verwijs u hiervoor naar het standpunt in mijn brief van 13 juni 2007 inzake de positie en het functioneren van de Wet op bijzondere medische verrichtingen (Tweede Kamer, vergaderjaar 2006-2007, 30 800 XVI en 29 214, nr. 150).
Op de website van Proud2beme en de NAE staat reeds een overzicht van het zorgaanbod voor eetstoornissen. Huisartsen gespecialiseerd in eetstoornissen worden daar nog niet vermeld. De SABN en het NAE zijn reeds met elkaar in gesprek over hoe het overzicht aangevuld zou kunnen worden en met welke soort informatie over de eerstelijnshulp.
Dure HIV-AIDS medicatie op de Nederlandse Antillen |
|
Khadija Arib (PvdA), John Leerdam (PvdA) |
|
Kent u de berichten «HIV-medicatie op de Antillen blijft duur»1 en «Geen lagere prijs hiv medicatie»?2
Ja.
Herinnert u zich dat u tijdens het algemeen overleg op 19 mei jl. over de voortgang van het staatkundig proces hebt meegedeeld dat uit de reactie van de minister van Volksgezondheid van de Nederlandse Antillen zou blijken dat zij niet ingaat op het hulpaanbod dat Nederland in december 2009 heeft gedaan met betrekking tot het bedingen van lagere prijzen van HIV-AIDS medicatie?
Ja, ik ben mij bewust van mijn antwoord richting de Kamer tijdens dat overleg.
Bent u ervan op de hoogte dat verschillende lokale radiostations op de Nederlandse Antillen bericht hebben dat de Nederlandse Antillen in december 2009 wel degelijk positief gereageerd hebben op het Nederlandse hulpaanbod en dat Nederland in maart 2010 door de Nederlandse Antillen verzocht is om assistentie?
Ja, ik ben in algemene zin op de hoogte van hetgeen hierover in de Antilliaanse media naar voren is gebracht.
Bent u bereid de correspondentie die vanaf december 2009 gevoerd is tussen Nederland en de Nederlandse Antillen betreffende Nederlandse hulp bij het bedingen van lagere prijzen voor HIV-AIDS medicatie zo spoedig mogelijk naar de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
Ja. Ik stuur u hierbij de brieven van 7 december 2009 en 9 maart 2010 van de Minister van Volksgezondheid en Sociale Ontwikkeling van de Nederlandse Antillen. Tevens stuur ik u mijn schriftelijke reactie hierop van 2 juni 2010.3
Kunt u bevestigen dat Nederland bereid is om de Nederlandse Antillen bij te staan bij het bedingen van lagere prijzen voor HIV-AIDS medicatie en dus positief zal reageren op verzoeken daartoe? Zo nee, waarom niet?
De toezegging die ik heb gedaan tijdens het overleg met de Tweede Kamer op 1 juli 2009 luidde dat Nederland bereid is om de Nederlandse Antillen bij prijsonderhandelingen met de farmaceutische industrie te ondersteunen. Het ministerie van VWS heeft laten weten bereid te zijn deze ondersteuning te bieden. Tot op heden heeft de regering van de Nederlandse Antillen niet aangegeven gebruik te willen maken van dit specifieke aanbod. Ambtelijk overleg heeft naar voren gebracht dat de Nederlandse Antillen aangeven reeds te beschikken over een hoogwaardig team van deskundigen dat ervaring heeft met dit soort onderhandelingen. Tijdens het overleg met uw Kamer op 19 mei jl. was ik niet geheel op de hoogte van alle correspondentie die er had plaatsgevonden. Het onderwerp was op dat moment ook niet geagendeerd. Tot mijn spijt heeft dit tot enige verwarring geleid.
De brief van minister Leeflang van 9 maart 2010 verzoekt om technische assistentie bij het uitzoeken van de mogelijkheden voor de invoer van generieke geneesmiddelen, waaronder aidsremmers. Het ministerie van VWS is bereid de Nederlandse Antillen waar mogelijk met deskundigheid bij te staan. In mijn brief van 2 juni heb ik minister Leeflang voorgesteld dat hierover verder contact plaatsvindt met de Vertegenwoordiger van Nederland te Willemstad.