Het bericht dat huisartsen als strenge poortwachters bijdragen aan de hoge kankersterfte in Nederland |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het opinieartikel «De huisarts als strenge poortwachter draagt bij aan hoge kankersterfte»?1
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
In hoeverre kunt u zich vinden in de stelling van de columnist dat kankerpatiënten door het strenge doorverwijsbeleid van de huisarts regelmatig te laat worden behandeld door een specialist en dat dit tot hoge kankersterfte in Nederland leidt?
Ik zie geen reden om aan te nemen dat kankerpatiënten door een streng doorverwijsbeleid van de huisarts regelmatig te laat worden behandeld door een specialist en dat dit leidt tot hoge kankersterfte in Nederland. Het onderzoek in de Lancet, waar de columnist in zijn opinie naar verwijst, betreft een onderzoek naar de kans op overleving bij kanker in de periode 1999–2007 in verschillende Europese landen. In alle Europese landen is de prognose bij kanker de afgelopen jaren verbeterd. Nederland scoort in het algemeen beter dan het Europese gemiddelde wat betreft de prognose van kankerpatiënten, met uitzondering van de overleving van nier- en maagkanker. Die ligt onder het Europese gemiddelde.
In het onderzoeksartikel van de Lancet worden mogelijke verklaringen gegeven voor de verschillen tussen de landen, zonder dat dit onderbouwd wordt met data, zoals het stadium van de kanker waarmee de patiënt binnenkomt, verschillen in aanpak bij diagnosestelling en screening en socio-economische factoren zoals leefstijl en de algemene gezondheid. In het artikel wordt aangegeven dat verder onderzoek nodig is om de bevindingen nader te duiden.
Heeft u data tot uw beschikking om de stelling van de columnist te bevestigen dan wel te ontkrachten? Gaat u deze data analyseren?
Er zijn geen aanwijzingen dat de poortwachterrol van de huisarts een negatieve rol speelt bij de overleving van kanker. Nederlands onderzoek laat zien dat er wat betreft het zorgtraject bij colorectale kanker geen sprake is van vertraging in het zorgproces door de rol van de huisarts2.
Zoals ik in mijn beantwoording van vraag 2 heb aangegeven, geeft het onderzoek, dat gepubliceerd is in de Lancet, ook geen inzicht in factoren die de Europese verschillen verklaren. Diverse experts hebben in de media gereageerd op het onderzoek in de Lancet. Daarbij wordt onder andere gewezen op de relatief goede landelijke Nederlandse kankerregistratie, waardoor de vergelijking met andere landen voorzichtig moet worden geïnterpreteerd. Door minder goede registratie kan er sprake zijn van overschatting van de overleving in sommige andere landen3.
Krijgt u van huisartsen signalen dat zij beschikken over onvoldoende instrumenten/vaardigheden om te beslissen over een eventuele doorverwijzing als er vermoedens bestaan over de aanwezigheid van kanker?
Het Nederlands huisartsen genootschap (NHG) geeft aan dat er geen signalen bekend zijn van huisartsen dat zij over onvoldoende instrumenten of vaardigheden beschikken om te beslissen over een eventuele doorverwijzing bij een vermoeden van kanker. Het verwijsbeleid van de huisarts is gebaseerd op medisch inhoudelijke gronden, met een zorgvuldige triage van de klachten en klachtpatronen, waarmee patiënten zich presenteren. Bij aspecifieke klachten en symptomen is het beloop daarbij een belangrijk gegeven. Diagnostiek, behandeling, begeleiding en verwijzing vinden plaats op basis van wetenschappelijk onderbouwde en landelijk gedragen richtlijnen voor oncologische zorg, zodat de juiste zorg door de juiste zorgverlener wordt geboden. Het beleid wordt in overleg met de patiënt bepaald. Bij twijfel of verdenking op kanker verwijst de huisarts altijd door voor nadere diagnostiek.
Krijgt u vaker signalen van kankerpatiënten dat zij van mening zijn dat zij te laat zijn doorverwezen naar specialistische zorg?
De inspectie voor de gezondheidszorg (IGZ) heeft geen landelijk beeld over het al dan niet doorverwijzen van kankerpatiënten door de huisarts. De IGZ ontvangt incidenteel meldingen van patiënten of naasten die aangeven dat ze te laat zijn doorverwezen door de huisarts naar de tweede lijn. Er is hier echter geen trend uit op te maken. Ik zie dan ook geen reden om aan te nemen dat huisartsen in het algemeen te streng hun poortwachtersol vervullen.
Wie dient naar uw mening de doorslaggevende stem te hebben in het huisartsconsult? Is dat de patiënt die zich zorgen maakt over de aanwezigheid van kanker, en wellicht al te maken heeft met relevante klachten/symptomen, of is dat de huisarts die rationeel tracht te handelen, conform richtlijnen vanuit zijn poortwachtersfunctie? Welke rol dient shared-decisionmaking te spelen in het huisartsenconsult?
Ik ben van mening dat de huisarts in goed overleg met de patiënt gezamenlijk tot een keuze moet komen over de gewenste te volgen behandeling. Het behoort tot de deskundigheid van de huisarts om een inschatting te maken of (diagnostische) verwijzing al dan niet geboden is. Hierbij wordt rekening gehouden met de persoonlijke situatie van de patiënt en diens (medische) voorgeschiedenis (zoals verhoogd risico op kanker vanwege erfelijkheid of familiaire belasting). Het behoort ook tot de taak van de huisarts om patiënten op te vangen en begeleiden, die zich zorgen maken over hun gezondheid. De besluitvorming moet dus afgestemd worden op het individuele risico en de verwachtingen van de patiënt.
Acht u het opportuun om huisartsen beter te equiperen om verstandige keuzes te maken met betrekking tot doorverwijzing bij vermoedens van kanker, zonder daarbij overdiagnose en overbehandeling in de hand te werken? Zo ja, welke rol ziet u weggelegd voor opleidingen en richtlijnen? Zo nee, waarom niet?
Het NHG werkt voortdurend aan ondersteuning van de beroepsgroep met state-of-the art richtlijnen, implementatiematerialen en producten en scholing. Op gebied van oncologische zorg wordt hiervoor samengewerkt met andere partijen zoals het Integraal kankercentrum Nederland (IKNL). Binnenkort verschijnt er een NHG-standpunt over oncologische zorg door de huisarts. Daarnaast wordt om de kwaliteit van kankerzorg te bevorderen een zorgstandaard kanker ontwikkeld, deze zal dit jaar verschijnen.
Bacteriën zonder vijand |
|
Henk van Gerven , Gerard Schouw (D66) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u de tv-uitzending «Bacterie zonder vijand» van 8 december 2013?1
Ja.
Kent u het artikel «Ban resistant strains from food chain» van 19 september 2013?2
Ja.
Kunt u de consequenties schetsen, indien Carbapenem-resistente Enterobacteriën (CRE’s), zoals een variant van de Klebsiella Pneumoniae die resistent is tegen alle antibiotica, zich via voedsel in Nederland zou verspreiden?
Een en ander is al eerder gewisseld in het VSO antibioticaresistentie van donderdag 12 december jl. Carbapenems zijn antibiotica die – als een van de laatste redmiddelen – worden ingezet bij besmettingen met multiresistente bacteriën. Ik zie deze vorm van resistentie als een serieuze dreiging voor de volksgezondheid en neem dit probleem zeer serieus. De geuite zorgen deel ik. Het is van belang te voorkomen dat deze resistentie in Nederland via de veehouderij of langs andere wegen wordt geïntroduceerd in de voedselketen. Vanuit de overheid is en wordt er met wetenschappers uit verschillende domeinen overleg gevoerd over deze problematiek. Er is echter nog veel onbekend over het vóórkomen van deze vorm van resistentie o.a. in het milieu/het ecosysteem, over de wijze van verspreiding (transmissieroutes) en over de wijze en mogelijke bronnen van besmetting. Omdat we de carbapenemase problematiek uiterst serieus nemen, hebben de Staatssecretaris van EZ en ik het RIVM opdracht gegeven tot het opstellen van een integraal advies over deze problematiek, waar ook het effect van mogelijke maatregelen deel van uitmaakt. Humane en veterinaire experts zullen onder leiding van de directeur van het Centrum voor Infectieziektebestrijding (CIb) van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) in gezamenlijkheid werken aan dit advies. In dit advies wordt gekeken naar het totaalbeeld van CRE risico’s in de veterinaire en humane gezondheidszorg en de vraag waar wij het beste maatregelen kunnen treffen om de volksgezondheid of de voedselveiligheid optimaal te waarborgen.
Klopt het dat er recent in Duitsland CRE’s zijn aangetroffen in de voedselketen? Wanneer en waar zijn CRE’s in Europa in voedsel aangetroffen? Welke acties zijn daarop in Duitsland of andere landen ondernomen?
CRE's zijn in 2011 incidenteel aangetoond bij varkens en pluimvee in Duitsland. Ons is niet bekend welke acties er ondernomen zijn naar aanleiding van deze bevindingen. CRE's zijn voor zover ons bekend nog niet aangetoond op voedsel.
Wat is uw reactie op uitspraken van hoogleraar microbiologie Kluytmans dat het slechts een kwestie van tijd is voordat CRE’s in Nederland in voedsel zullen verschijnen?
Zie het antwoord op vraag 3.
Wat is uw reactie op de inschatting dat in 2007 1.500 doden vielen in Europa door Escherichia Coli, die resistent is tegen derde generatie antibiotica?3
Het aantal in 2007 in Europa overleden patiënten met een bloedbaaninfectie met de hier bedoelde resistente Escherichia coli (E. coli) werd geschat op 2.712. Het getal 1.500 wordt door de onderzoekers geschat als dat deel van de humane sterfgevallen dat zij relateren aan antibioticaresistentie bij pluimvee. De kans op sterfte wordt 2,5 keer hoger geschat bij een resistente E.coli in vergelijking met een gevoelige (bacteriën die nog wel reageren op antibiotica) E. coli. Overigens is het aantal sterfgevallen door gevoelige E. coli’s in absolute zin veel hoger dan het aantal sterfgevallen door resistente E. coli’s (in Europa 8.377 versus 2.712, in Nederland 267 versus4. Dit onderstreept dat niet alleen moet worden ingezet op het verminderen van resistentie en tijdige adequate antibiotische behandeling, maar ook het voorkómen van zorg gerelateerde infecties in algemene zin.
Door de lage incidentie van bloedbaaninfecties door derde generatie cephalosporinen resistente E. coli in Nederland, lag het aantal gerelateerde sterfgevallen relatief laag.
In hoeverre wordt er gecontroleerd op CRE’s in voedsel door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)? Gebeurt dit systematisch? Zo ja, met welke frequentie? Welk percentage wordt gecontroleerd?
Er wordt sinds 2011 systematisch gemonitord op CRE organismen in vlees en andere producten. Vanuit kaas, vlees, kruiden, groenten en fruit zijn ruim 4600 monsters en 1100 isolaten onderzocht. Hierin zijn tot nu toe geen bacteriestammen aangetroffen die resistent zijn tegen carbapenems.
Inmiddels zijn de eerste stappen voor een geharmoniseerde Europese monitoring van CRE’s door de lidstaten in een uitvoeringbesluit van de Europese Commissie opgenomen, dat afgelopen november is gepubliceerd. Hieraan zijn geen verdere handhavingmaatregelen gekoppeld zoals traceerbaarheid en vernietiging.
Wordt er gecontroleerd op CRE’s door de voedingsindustrie? In hoeverre zijn bedrijven hiertoe verplicht?
Het bedrijfsleven is primair verantwoordelijk voor de voedselveiligheid, en zij voert de controles uit op microbiologische risico’s zoals in de Europese wet- en regelgeving zijn vastgesteld. Deze bevatten geen verplichtingen tot controle op CRE’s.
Bent u bereid systematisch te laten controleren op de aanwezigheid van CRE’s in voedsel in Nederland, gezien de ernst van de gevolgen van een mogelijke besmetting?
Zie het antwoord op vraag 7.
Wat is de huidige procedure, mochten CRE’s in voedsel worden aangetroffen? Is tracering en vernietiging verplicht? Zo neen, bent u bereid deze maatregel te nemen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 7.
Wilt u zich sterk maken voor een nul tolerantie beleid in Europa op deze zeer gevaarlijke multiresistente CRE’s in voedsel?
Zoals ik in de beantwoording van de vragen 3 en 5 heb aangegeven heb ik het RIVM gevraagd ons te adviseren over de effectiviteit van mogelijke maatregelen, onder andere op voedsel. Ik verwacht dit advies binnen 3 maanden. Zoals toegezegd in de brief van 16 december jl. zal uw Kamer naar aanleiding van dit advies nader worden geïnformeerd.
Bent u bereid op korte termijn de mogelijkheid van het invoeren van een nul tolerantie beleid in Nederland van de gevaarlijke multiresistente CRE-bacterie te onderzoeken?
Zie het antwoord op vraag 11.
Kunt u uiteenzetten welke rol de intensieve veehouderij en het gebruik van de diverse soorten antibiotica in de veehouderij speelt bij het vraagstuk van de CRE’s? Kunnen er in dit verband preventieve maatregelen worden getroffen in de intensieve veehouderij? Zo ja, welke?
Carbapanems zijn in de EU niet toegelaten voor gebruik in voedselproducerende dieren. Dit gaat de ontwikkeling van CRE in de veehouderij tegen. Omdat resistentie (vanuit een ander domein, bijvoorbeeld via het milieu) mogelijk geïntroduceerd kan worden in de veehouderij, voeren we in de veehouderij systematische monitoring uit op CRE. De Europese overheden worden in een recent EFSA-advies (december 2013) aanbevolen om pro-actief beheersmaatregelen te formuleren die gericht zijn op het zo veel mogelijk voorkomen van de verspreiding van carbapenemase-producerende bacterien onder landbouwhuisdieren. Ik heb het RIVM gevraagd het EFSA advies mee te nemen in het door ons gevraagde advies.
Welke niet vrijblijvende maatregelen gaat u nemen om de ontwikkeling van nieuwe antibiotica te bevorderen?
Zoals aangegeven in mijn brief aan de Kamer van 2 juli 2013 en in de beantwoording van het Schriftelijk Overleg naar aanleiding van deze brief, is de ontwikkeling van nieuwe antibiotica primair een zaak van de industrie. Echter wanneer marktwerking vooralsnog onvoldoende leidt tot benodigde producten dient de overheid stimulerend op te treden. Dit gebeurt al sinds 2009 met het ZonMw programma «Priority medicines antimicrobiële resistentie». Dit programma loopt vooralsnog tot 2018 en heeft een budget van ruim 14 miljoen euro. De focus van het programma ligt op antibioticaresistentie. In dat kader wordt primair bijgedragen aan de ontwikkeling van nieuwe technologieën, snellere vormen van diagnostiek, optimaliseren van de behandeling met antibiotica (dosis en gebruik) en het zoeken naar mechanismen en targets voor nieuwe antibiotica. ZonMw werkt daarbij nauw samen met ondermeer het Europese netwerk rond het Joint Programming Initiative on Antimicrobial Resistance en met IMI, het Innovative Medicines Initiative (IMI). IMI betreft een groot Europees publiek-privaat initiatief voor onderzoek naar, en de ontwikkeling van geneesmiddelen (ruim € 2 miljard in de afgelopen periode). Ook in IMI2, waarvoor het programma thans wordt vormgegeven, krijgt antibioticaresistentie de nodige aandacht. De voorgenomen bijdrage van de industrie wordt hierbij 1 op 1 gematched met een bijdrage vanuit de Europese onderzoeksmiddelen. Naast de industrie, dragen ook academische en andere researchinstellingen bij. Binnen IMI wordt niet enkel gewerkt aan geheel nieuwe antibiotica. Ook bijvoorbeeld door een beter gecombineerd gebruik van bestaande middelen en een aanpassing van bestaande middelen, blijkt het mogelijk om bestaande resistentie teniet te doen.
Ik vind het belangrijk dat de industrie bezig blijft met de ontwikkeling van antibiotica. De industrie is immers voor de ontwikkeling en grootschalige productie van antibiotica prima geëquipeerd. Wat echter onvoldoende aanwezig is, zijn prikkels voor en bij de industrie en andere bij de ontwikkeling van antibiotica betrokken partijen om de schaarste aan effectieve antibiotica op te lossen. Met het oog daarop dienen naast het inzetten van push-factoren in grootschalige programma’s als het Innovative Medicines Initiative (IMI) ook de pullfactoren te worden versterkt. In mijn brief noem ik daarbij als voorbeeld de mogelijkheid van patentverlenging. Ik bespreek deze en andere mogelijkheden die ik daarvoor zie met de Europese Commissie. En zal blijvend nieuwe mogelijkheden om deze processen te versnellen verkennen.
Het BNN-programma “Tot op het bot” |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u het programma «Tot op het bot» gezien?1
Ja, dit programma heb ik gezien.
Klopt het dat ongeveer 10% van de veelal jonge patiënten met anorexia nervosa in Nederland overlijdt?
Het is juist dat 10% van de anorexia patiënten overlijdt. Dat zijn internationale cijfers.
Bent u bekend met het feit dat een behandeling in het kader van een eetstoornis die alleen gericht is op het herstel van een gezond gewicht geen duurzame werking heeft, indien er geen adequate psychologische of psychiatrische interventies plaatsvindt?
Ik ben me er van bewust dat gewichtsherstel bij de behandeling van een eetstoornis op zich pas het begin is en dat de werkelijke uitdaging is om een adequate psychologische of psychiatrische interventie te bieden.
Bent u op de hoogte van het feit dat er ziekenhuizen zijn die zich bij de opname van een anorexiapatiënt alleen focussen op het herstel van een gezond gewicht, al dan niet door het toedienen van sondevoeding?
Er is een multidisciplinaire richtlijn Eetstoornissen, die op initiatief en onder auspiciën van de Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire Richtlijnontwikkeling in de GGZ is ontwikkeld. Ik vertrouw erop dat de betreffende behandelaren in de ziekenhuizen deze richtlijn kennen en hun behandeling inzetten volgens deze ontwikkelde richtlijn.
Deelt u de mening dat het contraproductief is als een ziekenhuis zich bij de opname en ontslag van een anorexiapatiënt alleen focust op het herstellen van een gezond gewicht, in plaats van de onderliggende factoren aan te pakken die de eetstoornis veroorzaken? Zo ja, hoe kunnen ziekenhuizen hierop worden aangesproken?
Ik heb in antwoord op vraag 3 aangegeven dat ik van mening ben dat beide elementen, dus het herstellen van gezond gewicht in combinatie met het psychosociale element, onderdeel moeten zijn van de behandeling. De relatie psyche en somatiek is een essentieel onderdeel in de hele keten van zorg, zowel in de psychiatrie als in de ziekenhuiszorg en de huisartsenzorg. Dit houdt dus ook in dat er aandacht moet zijn voor de psychische component bij patiënten die primair met somatische klachten worden opgenomen of een zware behandeling ondergaan. Er is een medische richtlijn eetstoornissen, de beroepsgroep dient deze derhalve toe te passen.
Ik ben van mening dat aan de relatie tussen psyche en somatiek meer aandacht kan worden besteed in de zorg. In het bestuurlijk akkoord GGZ zijn daarom reeds afspraken gemaakt om de ziekenhuispsychiatrie verder te versterken en daarnaast wil ik in 2014 verkennen of er nog verdere stappen gezet kunnen worden op dit onderwerp.
Deelt u mening dat er een goede en directe overdracht moet plaatsvinden van anorexia- en andere eetstoornispatiënten uit het ziekenhuis naar behandelende GGZ Eetstoornisklinieken, en niet – zoals nu voorkomt – dat bij gebrek aan adequate aansluitende behandeling patiënten weer in het ziekenhuis terecht komen?
Ik ben van mening dat het voor deze patiënten van groot belang is dat er een sluitende keten van zorg is, met een goede overdracht vanuit het ziekenhuis naar de ggz-zorg.
Ziet u meerwaarde om te komen tot een algemene richtlijn voor opname van anorexia- en andere eetstoornispatiënten in ziekenhuizen, opgesteld door deskundige partijen, zoals de patiëntenorganisatie?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 4 al heb aangegeven, is er in 2006 al een multidisciplinaire richtlijn opgesteld. Verder verwijs ik naar de antwoorden op de vorige vragen.
De levensomstandigheden van psychiatrische patiënten bij langdurige opname |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Joana in de GGZ»?1
Ja.
Wat vindt u van de kennelijke levensomstandigheden die in het artikel beschreven worden?
De in het artikel beschreven omstandigheden, waarin de moeder haar dochter aantreft, vind ik erg naar om te lezen. Als minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport ben ik echter niet bevoegd om te bemiddelen in individuele gevallen. Ik ben verantwoordelijk voor het systeem van de gezondheidszorg en de beroepsgroepen en zorgaanbieders en behandelaars zijn in de eerste plaats verantwoordelijk voor de inhoud van de zorg. Dit neemt niet weg dat ik mij de gevoelens van onmacht en frustratie van de moeder goed kan voorstellen. Iedere ouder wenst dat zijn kind de beste zorg en behandeling krijgt die voorhanden is en dat die zorg ook aanslaat.
Vormen de levensomstandigheden zoals die in het artikel beschreven worden volgens u een afspiegeling van de omstandigheden in de vijf Klinieken voor Intensieve behandeling (KIB's) en de andere instellingen waar zware psychiatrische patiënten langdurig worden opgenomen?
Nee. De vijf Klinieken voor Intensieve Behandeling (KIB) bieden een hoogwaardige en zeer specialistische behandelfunctie aan voor mensen die sterk ontregeld zijn en niet meer te behandelen zijn binnen de reguliere GGZ. De KIB’s zijn gespecialiseerd om cliënten weer in balans te krijgen en te stabiliseren. Tevens hebben de KIB’s veel expertise om goed om te gaan met ontwrichtend en zelfbeschadigend gedrag. Het zorgprogramma op de KIB’s voorziet enerzijds in de behandeling van de stoornis en anderzijds in het doen van een uitgebreide analyse van de ontwrichting. Hierbij dient de familie te worden betrokken. De behandeling van de stoornis is gebaseerd op de laatste state-of-the-art ontwikkelingen en richtlijnen. Er wordt gebruik gemaakt van medicatieprotocollen. Er is een uitgebreid therapie- en programma- aanbod en er is veel aandacht voor het leefklimaat. Hoewel veel aandacht wordt besteed aan het motiveren van mensen tot een gezond leefpatroon bij de doelgroep in de KIB’s, is dit in de praktijk moeilijk: het belang enerzijds voor respect voor de autonomie van de patiënt en anderzijds de behandel- en begeleidingsdoelen staan soms op gespannen voet met elkaar. De balans daartussen vinden is een dagelijkse uitdaging binnen de klinieken. De inhoud van de zorg en de keuzes daarbinnen vallen onder de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieders, de zorgprofessionals en de wetenschappelijke verenigingen, net zoals dat in de somatische zorg is geregeld.
Wat is het oordeel van de Inspectie voor de Gezondheidszorg over de levensomstandigheden van zware psychiatrische patiënten die intramuraal zorg ontvangen?
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) besteedde in de Staat van de Gezondheidszorg 2012 aandacht aan een specifieke doelgroep binnen de GGZ: patiënten met anti-psychoticagebruik. De inspectie inventariseerde in dit rapport op basis van bestaande richtlijnen welke inspanningen GGZ-instellingen moeten leveren om somatische complicaties te voorkomen bij intramurale patiënten die langdurig anti-psychotica slikken. De inspectie constateerde dat de instellingen al goed op weg waren met een somatische screening, maar dat een integrale – preventieve – benadering voor leefstijlbegeleiding nog onvoldoende was. Zo hadden instellingen bijvoorbeeld wel aandacht voor gezond eten en bewegen, maar nauwelijks voor ondersteuning bij stoppen met roken. De inspectie verwacht dat instellingen in 2014 een integrale aanpak hebben geïnternaliseerd. Zij zal hier op toezien waarbij de aandacht specifiek uitgaat naar de somatische screening.
Deelt u de opvatting dat gezonde voeding, lichaamsbeweging, fatsoenlijke leefomgeving en voldoende buitenlucht van evident belang zijn voor patiënten in de GGZ en basisvoorwaarden vormen voor gezondheid? Zo nee, waarom niet?
Een gezonde leefstijl is voor een ieder van belang dus ook voor patiënten in de GGZ.
De GGZ-instellingen dienen hier aandacht aan te besteden. De wijze waarop GGZ-instellingen daaraan invulling geven behoort tot het kwaliteitsbeleid van de betreffende GGZ-instelling. Vanzelfsprekend is het ook van belang dat de patiënt zelf tot inzicht komt dat hij moet letten op zijn voeding en dat hij voldoende moet bewegen. Zie ook mijn antwoord op vraag 3.
In hoeverre kunt u garanderen dat GGZ-patiënten worden voorzien in deze basisvoorwaarden?
Zie mijn antwoord vraag 3.
Deelt u de opvatting van onderzoeker Smilde dat het ontbreken van het eerder afgeschafte «bestwil criterium» goede zorg voor GGZ-patiënten in de weg staat?
Nee, deze opvatting deel ik niet. De zorgprofessionals zijn verantwoordelijk voor inhoud van de behandeling en voor de afweging wat het beste is voor de individuele patiënt. In welke gevallen zorg onder dwang effect kan hebben en wanneer dat juist contraproductief werkt is een zorginhoudelijke afweging. Ik ben er geen voorstander van om hiervan een politieke afweging te maken.
Biedt het wetsvoorstel verplichte geestelijke gezondheidszorg mogelijkheden voor het opnieuw toepassen van het «bestwil criterium»?2 Zo ja, hoe is dat geborgd? Zo nee, waarom niet?
Het bestwil criterium lag ooit ten grondslag aan de Krankzinnigenwet (uit 1841). De wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (wet Bopz) gaat uit van het gevaarscriterium, waarin de autonomie van de patiënt centraal staat. De Wet verplichte GGZ hanteert het schadecriterium, waarmee aangesloten wordt bij de praktijk en internationale verdragen waar over «harm» wordt gesproken. Alleen indien er sprake is van een aanzienlijk risico op ernstige schade voor de patiënt zelf of voor anderen, kan verplichte zorg aan de orde zijn. Verschil met de Wet bopz is dat niet langer de opname van de cliënt centraal staat, maar zijn behandeling. De Wet verplichte GGZ kent daartoe meer interventiemogelijkheden dan de Wet Bopz, waardoor de cliënt zorg op maat wordt geboden. Hiermee kan nog nadrukkelijker dan onder de wet bopz ingezet worden op het verbeteren van de geestesstoornis zelf (inclusief herstel van autonomie) en kan de noodzakelijke zorg worden geboden. Voor alle verplichte zorg geldt echter dat deze getoetst moeten worden aan de beginselen subsidiariteit, proportionaliteit, doelmatigheid en veiligheid. Daarnaast moet de cliënt altijd worden gehoord. Daarmee moet ook in de Wet verplichte GGZ een afweging worden gemaakt tussen de autonomie van cliënt en de zorg en bescherming die zij nodig hebben.
Deelt u de mening van onderzoeker Smilde dat medewerkers werken in een «verantwoordingscultuur» waarbij talloze protocollen goede zorg en levensomstandigheden in de weg staan? Zo ja, hoe denkt u die cultuur te gaan doorbreken?
Nee, deze mening deel ik niet. De laatste jaren wordt in de psychiatrie hard gewerkt om de diagnostiek en behandeling van psychiatrische stoornissen te verbeteren, ondermeer met behulp van multidisciplinaire GGZ richtlijnen. In toenemende mate worden door het veld protocollen ontwikkeld die bijdragen aan het behandelen van psychiatrische stoornissen en het leveren van goede zorg aan patiënten. Te denken valt onder andere aan de richtlijnen voor de behandeling van depressies en schizofrenie. Genoemde richtlijnen staan de levensomstandigheden in de klinieken niet in de weg.
Ook de KIB’s zullen voor de komende jaren een gezamenlijke agenda opstellen voor het ontwikkelen van veldnormen, prestatie-indicatoren en kennisdeling met andere organisaties. Op deze wijze wordt zoveel gewerkt aan verbetering en uniformering van de behandeling van psychiatrische ziekten.
De hoge kankersterfte in Nederland |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Kankersterfte Nederland hoger dan bij buren»?1
Ik heb met belangstelling kennis genomen van het bericht.
Is er volgens u een relatie met het fenomeen «zorgmijden», waardoor mensen vanwege het hoge eigen risico of de eigen bijdrage niet of te laat naar de arts gaan?
Het onderzoek van de Lancet betreft cijfers over de jaren 2000 tot en met 2007. Gedurende deze periode waren de eigen bijdragen of eigen risico relatief beperkt. Daarnaast kennen veel landen behoorlijke eigen betalingen, daarin is Nederland zeker geen uitzondering.
Is er volgens u een relatie met de discussie over de hoge prijzen voor kankermedicijnen in Nederland?
Ik zie geen verband tussen de prijzen van kankermedicijnen en kankersterfte in Nederland. Indien geneesmiddelen voor vergoeding uit het pakket in aanmerking komen, mogen de kosten van de behandeling voor de behandelaar geen reden zijn om medisch noodzakelijke zorg uit het basispakket te onthouden.
De kosten van nieuwe kankermedicijnen vragen zeker de aandacht. Ik constateer dat ook behandelaren zich zorgen maken over de hoge prijzen van deze middelen. Ik ga met hen daarover in gesprek.
Overigens is het zo dat deze medicijnen niet alleen in Nederland hoge prijzen kennen. Uit internationale uitwisseling blijkt dan ook dat in alle lidstaten overheden aandacht hebben voor de prijs- en kostenontwikkeling van nieuwe kankermedicijnen.
Bent u van mening dat er een maximumvergoeding voor kankermedicijnen moet komen? Zo ja, hoe legt u dat uit aan mensen die hierdoor niet meer behandeld kunnen worden?
Ik hecht eraan om nieuwe effectieve en medisch noodzakelijke kankermedicijnen toegankelijk te maken voor artsen en patiënten, waarbij er ook aandacht moet zijn voor de betaalbaarheid ervan. De basisverzekering is juist bedoeld voor medisch noodzakelijke zorg die niet voor eigen rekening kan komen. Ik denk ook dat de verzekerde toegang tot deze zorg betaalbaar kan blijven mits er naast een redelijke prijsstelling ook sprake is van een gepaste en doelmatige inzet van deze geneesmiddelen. Wat dat laatste betreft ligt er een belangrijke taak bij behandelaren om deze behandelingen op effectieve en doelmatige wijze in te zetten. Wat de prijsstelling betreft voorziet de Wet Geneesmiddelenprijzen (WGP) erin dat de prijs in Nederland niet hoger kan zijn dan de gemiddelde lijstprijzen in onze buurlanden. In gevallen dat een nieuw kankermedicijn ondanks de WGP maximumprijs alsnog een hoog kostenbeslag met zich meebrengt kan ik gebruik maken van een prijsarrangement waarbij rekening kan worden gehouden met het volume, zodat ook bij grotere patiëntenaantallen het kostenbeslag van het betreffende geneesmiddel binnen de perken blijft. Over deze prijsarrangementen ontvangt u zoals eerder toegezegd van mij nog een brief. Zie verder ook het antwoord op vraag 3.
Gaat u actie ondernemen naar aanleiding van dit onderzoek in The Lancet? Zo ja welke? Zo nee, waarom niet?
Ik zie geen reden om naar aanleiding van dit onderzoek specifieke actie te ondernemen. Het is aan de betrokken beroepsgroepen en de universitaire medische centra om kennis te nemen van dit onderzoek, het te duiden en daar zo nodig actie op te ondernemen. Ik heb er ook alle vertrouwen in dat de betreffende beroepsgroepen van behandelaren hiertoe het initiatief zullen nemen.
Het bericht ‘tandarts maakte behandelingen niet duurder’ |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Tandarts maakte behandelingen niet duurder»?1
Ik heb kennis genomen van de berichtgeving van de Associatie Nederlandse Tandartsen (ANT) en het onderzoek van onderzoeksbureau Milliman.
Hoe beoordeelt u de resultaten van onderzoeksbureau Milliman dat tandartsen in 2012 slechts een inflatiecorrectie hebben doorgevoerd tijdens het experiment met vrije tandartstarieven, in plaats van prijsstijgingen van meer dan 10%, zoals aangegeven door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa)?
De NZa heeft in haar marktscans de prijsverandering tussen 2011 en 2012 onderzocht voor 26 meest voorkomende behandelingen in de mondzorg. Gezien de verandering van prestatielijst tussen deze twee jaren was het nodig om prestaties van 2011 te converteren naar die van 2012. De NZa heeft daarbij gekeken naar wat er in 2011 daadwerkelijk gedeclareerd is door mondzorgaanbieders. De NZa is transparant geweest over deze conversiemethode alsook over de daarbij geldende beperkingen en het effect van deze beperkingen. Daarnaast heeft zij brancheorganisaties de gelegenheid gegeven om alternatieven aan te dragen.
Onderzoeksbureau Milliman heeft op verzoek van de ANT een review uitgevoerd op de NZa-marktscan. De ANT en Milliman zelf geven aan dat het verschil in uitkomsten van de NZa-marktscans en het jongste onderzoek van Milliman voornamelijk veroorzaakt wordt door het feit dat de NZa de prijsverandering bij méér prestaties heeft onderzocht. Milliman heeft van de 26 door de NZa gebruikte prestaties slechts 5 meegenomen in de analyse.
Het kwantitatieve deel van het onderzoek van Milliman is daarnaast gebaseerd op een dataset van slechts één factoringmaatschappij, terwijl de NZa de gegevens gebruikt heeft van alle factoringmaatschappijen én van de verzekeraars. Dit verschil in methodische aanpak heeft geleid tot een afwijkende bevindingen door het bureau Milliman.
Bent u van mening dat naar aanleiding van de bevindingen van onderzoeksbureau Milliman de NZa de marktscans inzake de vrije tandartstarieven moet herzien, en haar onderzoeksmethoden moet evalueren?
Op basis van de toelichtingen op de gebruikte methoden door Milliman en de NZa heb ik geen aanleiding te twijfelen aan de uitkomsten van de NZa-marktscans. Ik zie dan ook geen reden om de NZa te vragen haar onderzoeksmethoden te evalueren.
Deelt u de mening dat het experiment met vrije tandartstarieven onnodig voortijdig is gestaakt op basis van onjuiste marktscans van de mondzorgmarkt?
Het experiment vrije tandartstarieven is op verzoek van de Tweede Kamer gestaakt ten aanzien van de marktscans.
Wat is de stand van zaken van het mondzorgonderzoek dat onderzoeksbureau Deloitte uitvoert namens de NZa naar de opbrengsten, productie, praktijkkosten en tijdbesteding bij aanbieders van mondzorg?
Nu de mondzorgsector sinds 1 januari 2013 opnieuw gereguleerd is, is de NZa gestart met een onderzoek naar de kosten, opbrengsten en structuurkenmerken. Dit onderzoek wordt uitgevoerd door onderzoeksbureau Deloitte. Dit bureau heeft bij een groot aantal praktijken gegevens opgevraagd, maar is aanmerkelijk meer tijd kwijt aan het verzamelen van gegevens dan verwacht. Om die reden is de rapportage van de resultaten later beschikbaar dan verwacht.
Klopt het dat het onderzoek naar de mondzorgtarieven meer tijd en geld zal gaan kosten dan verwacht? Zo ja, om hoeveel extra tijd en geld gaat het naar verwachting?
Zie het antwoord op vraag 5. De NZa heeft op 11 oktober 2013 bekend gemaakt dat het onderzoek nog niet afgerond is en een eventuele tariefherijking daarom vooralsnog in de loop van 2014 kan worden doorgevoerd. Op 2 december 2013 heeft de NZa bericht dat het onderzoek meer tijd in beslag neemt doordat veel mondzorgaanbieders nog aanvullend benaderd zijn door Deloitte met het verzoek om toelichting te geven op ingediende gegevens of ontbrekende gegevens alsnog aan te leveren. Dit proces kost veel tijd, maar is in het belang van de betrouwbaarheid van het onderzoek cruciaal. Hoeveel tijd daarmee gemoeid is, is op dit moment niet bekend. Datzelfde geldt voor de kosten, maar wel is duidelijk dat het onderzoek meer geld zal gaan kosten dan aanvankelijk begroot.
Wat is uw oordeel over de transparantie van de kosten, opbrengsten en kwaliteitsindicatoren van mondzorgaanbieders?
Ik vind het een ernstig signaal dat het opleveren van gegevens over kosten en opbrengsten door mondzorgpraktijken zo moeizaam verloopt.
In hoeverre konden mondzorgaanbieders het afgelopen jaar met vragen over de vragenlijsten in het kader van het kostenonderzoek terecht bij de NZa?
Zoals genoemd onder vraag 5, wordt het onderzoek uitgevoerd door Deloitte. Dit bureau heeft een uitgebreide helpdesk opgezet gedurende de uitvraagperiode. In eerste instantie was die ook in de avonduren en op zaterdag open, zodat mondzorgpraktijken maximaal ondersteund werden bij het invullen van de vragenlijsten. De helpdesk bood zowel technische als inhoudelijke ondersteuning. De betrokken praktijken hebben ruimhartig gebruik gemaakt van deze ondersteuning.
Bent u van mening dat de NZa over voldoende kennis beschikt om de tarieven van mondzorg aanbieders te monitoren en berekenen, wanneer u het rapport van onderzoeksbureau Milliman in ogenschouw neemt? Zo nee, welke mogelijkheden ziet u om dit te verbeteren?
Ik stel voorop dat de marktscans van de NZa en het onderzoek van Milliman in een ander kader hebben plaatsgevonden dan het nu lopende kostenonderzoek. In het eerste geval gaat het om de vraag of en in welke mate er prijsveranderingen hebben plaatsgevonden tijdens het experiment vrije prijsvorming («monitoring van de markt»). Bij het kostenonderzoek gaat het om het verzamelen van de gegevens die nodig zijn voor het herijken van de tarieven voor de mondzorg («reguleren»). Ik heb geen reden te twijfelen aan de beschikbaarheid van voldoende kennis bij de NZa voor deze taken.
In hoeverre acht u het vaststellen van adequate landelijke tarieven in de mondzorg überhaupt mogelijk, gezien de constatering uit het «Visiedocument bekostigingsstructuur Mondzorg» dat de werkelijke kosten per aanbieder altijd zullen afwijken als gevolg van onder meer de lokale kostprijsverschillen en schaalverschillen?2
Op dit moment is er sprake van landelijk geldende tarieven. De NZa laat een kostenonderzoek uitvoeren om deze tarieven te «herijken». Daarvoor is het nodig om te bepalen of de huidige onderbouwing voldoende overeenstemt met de werkelijkheid.
Inherent aan het vaststellen van uniforme tarieven geldt dat de werkelijke, individuele kosten zullen afwijken. In hoeverre dat het geval is voor de mondzorg en welke gevolgen daaraan verbonden moeten worden, is de NZa nu nog niet bekend en ik wil daar niet op vooruitlopen. Op basis van het «Visiedocument bekostigingsstructuur Mondzorg» kan overigens niet de conclusie worden getrokken dat landelijk geldende tarieven voor de mondzorg niet mogelijk zijn.
Bent u bereid, gezien de resultaten van onderzoeksbureau Milliman, de problemen rondom het huidige kostenonderzoek en de eerdere constateringen uit het Visiedocument, te onderzoeken of een nieuw experiment met vrije prijzen mogelijk is, om te beginnen met bijvoorbeeld de sector orthodontie? Zo nee, waarom niet?
We hebben van de sector veel gevraagd in aanloop naar en tijdens het experiment. Op verzoek van de Tweede Kamer is dit experiment vroegtijdig gestaakt. Ondanks mijn uitdrukkelijke advies om dit niet te doen, heeft de Tweede Kamer anders besloten. Gelet op de spanningen die zich rondom het experiment met de vrije prijzen hebben voorgedaan, zowel politiek/maatschappelijk als bij de betrokken beroepsgroepen, kies ik nu voor het creëren van rust en stabiliteit binnen de sector. Om die reden ben ik met de sector in gesprek om een meerjarenagenda op te stellen. Een nieuw experiment met vrije prijzen maakt daarvan geen onderdeel uit.
Het bericht dat de Nuvaring een verhoogde kans op trombose geeft |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe reageert u op het bericht dat de Nuvaring, net als de Diane-35 pil en andere derde en vierde generatie anticonceptiepillen, een verhoogde kans op trombose geeft?1
Vrijwel alle geneesmiddelen hebben bijwerkingen. De kans op trombosevorming is een bekend risico bij het gebruik van anticonceptiemiddelen. Het risico op trombose bij gebruik van de Nuvaring (de Nuvaring behoort tot de categorie derde generatiepillen) is gelijk aan dat van de (overige) derde en vierde generatiepillen, namelijk 6 tot 12 op de 10.000 gebruiksters. Bij de tweede generatie pil is het risico op trombose 5 tot 7 op de 10.000 gebruiksters.
In de NHG-Standaard Anticonceptie uit 2011 is daarom de volgende zin opgenomen over de Nuvaring; «Voor de vaginale ring of pleister kan worden gekozen indien de vrouw een voorkeur heeft voor deze toedieningsvorm. De vrouw dient op de hoogte te zijn van het verhoogde tromboserisico en de hogere prijs van de vaginale ring en pleister.»
Het is belangrijk dat artsen vrouwen expliciet wijzen op het verhoogde risico op trombose en de bijbehorende symptomen. Artsen dienen individuele risicofactoren na te gaan wanneer zij de Nuvaring of een ander anticonceptiemiddel voorschrijven.
Wat vindt u ervan dat er in Nederland 31 embolieën zijn gemeld die in verband worden gebracht met het gebruik van de Nuvaring?
Uit gegevens van het Nederlands Bijwerkingen centrum Lareb blijkt dat sinds Nuvaring op de Nederlandse markt is 417 meldingen zijn gedaan, waaarvan er 78 betrekking hebben op een veneuze trombose of longembolie. Deze gegevens betreffen de meldingen die op 13 januari 2014 ontvangen waren. Het Lareb heeft inmiddels laten weten één melding van een mogelijke bijwerking van Nuvaring te hebben ontvangen waarbij er sprake is geweest van overlijden. Het is de taak van het College ter beoordeling van geneesmiddelen (CBG) om deze informatie te wegen en te beslissen of er op basis van die informatie aanvullende maatregelen nodig zijn.
Hoe kan het dat de Nuvaring in Nederland, ondanks dat de richtlijn anders voorschrijft, jaarlijks 170 duizend keer wordt verstrekt?
De Nuvaring wordt in verpakkingen van 1 of 3 maanden afgeleverd, in tegenstelling tot de orale anticonceptiepillen die in de regel 1x per 6 tot 12 maanden afgeleverd worden. Het aantal verstrekkingen (bijna 170.000 in 2012) komt daarmee overeen met een gemiddeld aantal gebruiksters van rond 69.500 per jaar. Dit geldt zowel voor 2012 als 2013. Dit betekent dat bijna 4% van het aantal gebruiksters van hormonale anticonceptiepillen gebruik maakt van de Nuvaring als anticonceptiemiddel.
Het gebruik van de ring wordt in de NHG-Standaard Anticonceptie niet afgeraden. Er wordt wel een duidelijke voorkeur aangegeven voor de tweede generatiepil. Deze anticonceptiepil wordt volgens recente cijfers in ruim driekwart van de gevallen voorgeschreven: het aantal gebruiksters van een tweede generatiepil, is volgens recente cijfers van SFK 1.416.800.
Arts en patiënt hebben de keuzemogelijkheid uit de in Nederland geregistreerde anticonceptiva. In verband met mogelijke bijwerkingen, onvermogen om de pil dagelijks te slikken of voorkeur van de patiënt kan de Nuvaring een alternatief zijn, onder de genoemde voorwaarden.
Is het waar dat huisartsen niet goed op de hoogte zijn van de risico’s die de Nuvaring met zich meebrengt? Houdt dit verband met de effectieve marketing van farmaceut MSD?
Het enkele feit dat er marketing plaatsvindt voor receptgeneesmiddelen, zoals de Nuvaring, ontslaat artsen natuurlijk niet van hun plicht op de hoogte te zijn van de risico’s van de producten die zij hun patiënten voorschrijven, hun patiënten hierover te informeren en dit mee te wegen bij het voorschrijfgedrag.
Ik heb overigens van het CBG begrepen dat de productinformatie van de gecombineerde hormonale anticonceptiemiddelen – waaronder de Nuvaring – op basis van een advies van de PRAC (Pharmacovigilance Risk Assessment Committee) wordt aangescherpt. Doel van de aanscherping is om meer gerichte en actuele risico-informatie te geven over trombose en de verschillende pillen. Artsen en apothekers zullen hier binnenkort een brief over ontvangen.
Hoe reageert u op de uitspraak van Miranda Kurver van het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG) dat, als een fabrikant zijn verhaal sterk verkoopt, het NHG daar niet altijd tegen opgewassen is? Is dat voor u reden om artsenbezoeken en gesponsorde nascholingen verder aan banden te leggen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zorgprofessionals, niet alleen huisartsen, moeten zich niet laten misleiden door de marketing van een fabrikant. Het is algemeen bekend dat artsenbezoekers, die informeren over nieuwe middelen en nieuwe mogelijkheden, commerciële doelen hebben. Ik verwacht dat onze zorgprofessionals zich dat realiseren en daarom een kritische houding hebben ten opzichte van artsenbezoekers en gesponsorde nascholingen, ook wanneer deze nascholingen geaccrediteerd zijn.
In hoofdstuk negen van de Geneesmiddelenwet zijn regels opgenomen waar artsenbezoekers en nascholingsbijeenkomsten aan dienen te voldoen. De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) houdt toezicht op de naleving van deze regels. Uit het rapport over nascholingen voor medisch specialisten, waar ik u op 1 november 2012 schriftelijk over heb geïnformeerd (zie Tweede Kamer 2012–2013, 29 477 nr. 206), blijkt dat het goed is dat de IGZ hier aandacht aan besteedt. Zij inspecteerde tien nascholingen onaangekondigd, onderzocht documentatie en interviewde vijf wetenschappelijke verenigingen van medisch specialisten. Zij legde in één geval een corrigerende maatregel op. De IGZ blijft in 2013 en 2014 actief toezien op nascholingen en let daarbij onder meer op de verleende gastvrijheid. Zij deed ook aanbevelingen voor verbeteringen van het systeem, waar partijen mee aan de slag zijn gegaan. Uit het toezicht van de IGZ blijkt niet dat er sprake is van misstanden die scherpere regels voor artsenbezoekers en gesponsorde nascholingen noodzakelijk maken. Ik zie vooralsnog geen reden voor een dergelijke aanscherping.
Wat vindt u ervan dat MSD (destijds Organon) onderzoek liet doen door TNS Nipo naar het gebruik van de anticonceptiepil, om zo de Nuvaring in de markt te zetten? Is deze manier van marketing bedrijven voor geneesmiddelen wat u betreft acceptabel? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind het vanzelfsprekend dat een bedrijf bij het in de markt zetten van een product zich bedient van de instrumenten die daarvoor, binnen de geldende regelgeving, ter beschikking staan. Het inschakelen van een bekend onderzoeksbureau is niet strijdig met de regels voor geneesmiddelenreclame. Wel illustreert dit voorbeeld wat mij betreft nogmaals de noodzaak van een kritische houding van artsen die deze producten mogelijk gaan voorschrijven en waarop deze marketing om die reden gericht zal zijn. De gezondheidsbelangen van de betreffende patiënt, de richtlijnen voor voorschrijven van de eigen beroepsgroep en resultaten van wetenschappelijk onderzoek moeten voor artsen het uitgangspunt zijn voor het voorschrijven van geneesmiddelen.
Hoe oordeelt u over het gegeven dat MSD de Nuvaring aanprijst door in te spelen op het gevoel van vrouwen dat het geleidelijk afgeven van hormonen een voordeel is, terwijl dit onbewezen en hoogstwaarschijnlijk irrelevant is? Is dat wat u betreft acceptabel? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is niet acceptabel als receptgeneesmiddelen, zoals de Nuvaring, rechtstreeks bij de gebruikers worden aangeprijsd. Er is namelijk sprake van een verbod op publieksreclame voor receptgeneesmiddelen, wat inhoudt dat deze producten op generlei wijze aangeprijsd mogen worden bij het algemeen publiek.
Het is tevens niet acceptabel wanneer voorschrijvers worden misleid met reclame voor receptgeneesmiddelen die op hen is gericht. Reclame voor receptgeneesmiddelen gericht op voorschrijvers dient in overeenstemming te zijn met de regels voor geneesmiddelenreclame, wat onder andere inhoudt dat de boodschap niet misleidend mag zijn en inhoudelijk in lijn moet zijn met hetgeen over de werking en toepassing in het dossier voor markttoelating van het geneesmiddel is onderbouwd.
De IGZ houdt toezicht op de naleving van deze regels, die zijn neergelegd in hoofdstuk negen van de Geneesmiddelenwet.
Heeft MSD invloed (gehad) op de optimistische verhalen over de Nuvaring die in vrouwenbladen zijn gepubliceerd? Zo ja, waar bestond die invloed uit?
Ik kan op basis van uw vragen niet duiden welke «verhalen in vrouwenbladen» u bedoelt. Ten algemene wil ik daarover wel melden dat er een verbod is op het maken van reclame voor receptgeneesmiddelen gericht op het algemene publiek. Reclame voor deze groep producten mag alleen aan zorgprofessionals met voorschrijfbevoegdheid worden gericht. De IGZ ziet op de naleving van dit verbod toe. Het verstrekken van informatie over deze groep producten is echter wel toegestaan. De sector heeft daartoe enige jaren geleden zelf een leidraad opgesteld, om te verduidelijken welke zaken er wel en niet zijn toegestaan. Daarin geldt bijvoorbeeld dat informatie die wordt verstrekt over receptgeneesmiddelen zo volledig mogelijk en objectief is. Die eis geldt ook voor informatie die over receptgeneesmiddelen in tijdschriften verschijnt, hetzij in artikelen, advertorials of anderszins.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de wijze waarop farmaceutische bedrijven marketing bedrijven om geneesmiddelen in de markt zetten?
De IGZ houdt al toezicht op de marketing van farmaceutische bedrijven en geeft dat vorm door waar nodig marketingplannen op te vragen en te toetsen aan de regels voor geneesmiddelenreclame.
Wat gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat artsen tegen de richtlijn in de Nuvaring voorschrijven?
Het is de verantwoordelijkheid van de beroepsgroep zelf om op basis van de geldende behandelrichtlijnen, geneesmiddelen voor te schrijven. De huidige richtlijn geeft duidelijk aan dat de voorkeur wordt gegeven aan de tweede generatiepil. Mogelijk is de aanvullende risico-informatie vanuit de PRAC aanleiding voor de beroepsgroepen om hun richtlijnen nader aan te scherpen.
Bent u bereid onderzoek te doen of de Nuvaring in Nederland van de markt moet worden gehaald vanwege het verhoogde risico op trombose?
Het is niet aan de Minister van VWS om dergelijk onderzoek te initiëren. Het CBG is verantwoordelijk voor de toelating van geneesmiddelen en voor de geneesmiddelenbewaking. In dat verband valt op te merken dat de Nuvaring meegenomen is in de recente herbeoordeling van de gecombineerde hormonale anticonceptiemiddelen. De conclusie van deze herbeoordeling is dat de voordelen van gecombineerde hormonale anticonceptiemiddelen, ter preventie van ongewenste zwangerschap, opwegen tegen de risico’s. Het reeds bekende risico op trombose is 6–12 gevallen per 10.000 vrouwen per jaar. Voor vrouwen die geen anticonceptiemiddelen gebruiken is dit 2 gevallen per 10.000.
De knikkebolziekte in Oost-Afrika |
|
Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
U heeft kennisgenomen van de uitzending van Nieuwsuur van 24 oktober1 over de knikkebolziekte, zo blijkt uit het bericht «Ploumen: meer onderzoek naar knikkebolziekte nodig»2; kunt u bevestigen dat reeds tienduizenden kinderen aan deze ziekte zijn overleden en momenteel meer dan tienduizend kinderen aan de ziekte lijden?
Volgens de WHO, de Wereldgezondheidsorganisatie, en CDC, de Amerikaanse Centers for Disease Control and Prevention, lijden ongeveer tienduizend kinderen aan de knikkebolziekte, waarvan ongeveer 3.000 in Noord-Oeganda. De werkelijke omvang van de ziekte is onbekend, vooral doordat Zuid-Soedan geen functionerend informatiesysteem heeft voor gezondheidsgegevens. De literatuur meldt dat er in Zuid-Soedan de laatste jaren sprake lijkt te zijn van een toename in het aantal gevallen en een grotere geografische verspreiding. In Tanzania komt de ziekte beperkt voor.3
Zijn u naast Zuid-Soedan en Oeganda andere landen bekend waar de ziekte toeslaat?
Naast Zuid-Soedan en Oeganda is de ziekte ook gerapporteerd in Tanzania.
Is het waar dat de oorzaken van de ziekte niet bekend zijn en er geen effectieve behandeling van de ziekte mogelijk is?
Knikkebolziekte (nodding syndrome) treft vooral kinderen tussen 5 en 15 jaar in gemarginaliseerde rurale gemeenschappen. Het is een neurologische aandoening die zich uit in een epidemische vorm van epilepsie die gepaard gaat met toevallen, groeistoornissen en het karakteristieke knikkebollen. De ziekte werd voor het eerst gedocumenteerd in Tanzania in de jaren «60.
De oorzaken van knikkebolziekte zijn nog onbekend. Er is mogelijk een relatie met infectie door onchocerca volvulus, de parasiet die rivierblindheid veroorzaakt. Andere onderzoekstrajecten naar de oorzaken van de ziekte richten zich op verbanden met andere infecties, erfelijkheid en omgevingsfactoren, bijvoorbeeld het gebruik van bestrijdingsmiddelen in de landbouw. De aandoening kan niet worden genezen en is niet overdraagbaar. Medische begeleiding van kinderen met deze ziekte richt zich op dit moment uitsluitend op de secundaire gevolgen van de aandoening, met medicatie voor epilepsie, voedingssupplementen bij ondervoede kinderen en psychosociale ondersteuning voor kinderen en families.
Wat is gebleken uit uw contact met de regeringen van Zuid-Soedan en Oeganda? Wat doen deze regeringen om de ziekte te bestrijden? Is er een vraag om assistentie bij het bestrijden van de (symptomen van de) ziekte?
Het Oegandese Ministerie van Gezondheid heeft in 2012 een actieplan ontwikkeld voor de behandeling van de ziekte4. Dit plan wordt inmiddels voor een deel uitgevoerd, in samenwerking met de WHO. In Oeganda zou sprake zijn van een terugloop van het aantal gevallen. Het Zuid-Soedanese Ministerie van Gezondheid is op de hoogte van de aandoening. In het licht van de enorme problemen in de gezondheidssector in het land, met onder meer zeer hoge kinder- en moedersterfte, is knikkebolziekte geen prioriteit voor de Zuid-Soedanese overheid. Nederland is niet gevraagd om assistentie in Oeganda en Zuid-Soedan.
Welke mogelijkheden ziet u voor de Nederlandse regering om een bijdrage te leveren aan het onderzoek naar en de bestrijding van de (symptomen van de) ziekte? Welke van deze mogelijkheden gaat u al dan niet benutten? Waarom wel/niet?
Naar aanleiding van de uitzending van Nieuwsuur, heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken contacten gelegd met de Ministeries van Gezondheid in Oeganda en Zuid-Soedan en met onderzoekers en gezondheidsorganisaties in Nederland en België met expertise op het terrein van knikkebolziekte. Uit gesprekken met deze experts is gebleken dat onderzoek naar de omvang en de oorzaken van de aandoening de meest zinvolle inzet is voor een bijdrage. Nederland is bereid tot EUR 1 miljoen beschikbaar te stellen voor de strijd tegen de knikkebolziekte.
Met welke landen, universiteiten en internationale organisaties zal Nederland daarbij samenwerken? Hoe ziet die samenwerking er uit?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat de grootste online hulpwebsite van Nederland, hulpmix.nl, wordt opgedoekt |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennis genomen van het bericht dat de grootste online hulpwebsite van Nederland, hulpmix.nl, die zich onder andere richt op de psychische gezondheid van de migrantenjongeren, per 1 december wordt opgedoekt?1
Ja.
Is het op basis van het rapport van de Gezondheidsraad «Psychische gezondheid en zorggebruik van migrantenjeugd», waarin geconcludeerd wordt dat juist een deel van deze migrantenjeugd niet de psychische zorg krijgt die ze nodig heeft, juist niet onlogisch dat de website wordt opgeheven?
Het doel van Hulpmix.nl is om migrantenjongeren met vragen en problemen over identiteitsontwikkeling, relaties, seksualiteit en/of hun toekomst via internet vroegtijdig en op een efficiënte wijze te bereiken, te helpen en zo nodig toe te leiden naar aanvullende of andersoortige hulpverlening, om daarmee ernstiger problematiek te voorkomen. Gezien dit doel en de doelgroep is het inderdaad een ongunstige ontwikkeling dat deze site genoodzaakt is te sluiten.
Kent u vormen van landelijk georganiseerde online hulpverlening die, vergelijkbaar met Hulpmix, onder gebruikers en professionals hoog scoren en zijn opgenomen in de Databank Effectieve Jeugdinterventies van het Nederlands Jeugdinstituut? Zo ja, welke? Zo ja, hoe worden deze initiatieven gefinancierd?
Hulpmix.nl is opgenomen in de Databank Effectieve Jeugdinterventies van het Nederlands Jeugdinstituut. Er is mij geen interventie bekend in deze databank met dezelfde doelstelling en doelgroep als hulpmix.nl. Structurele financiering van initiatieven als hulpmix is een probleem omdat het meestal geen zorg betreft en omdat hulpvragers niet zijn te relateren aan een specifiek persoon of gebied.
Klopt het dat anonieme onlinebehandelingen wel en preventieve online hulpverleningsgesprekken niet worden vergoed? Wat is de reden van dit onderscheid?
Preventie is te onderscheiden in universele, selectieve, geïndiceerde en zorggerelateerde preventie. Universele preventie en selectieve preventie behoren niet tot het basispakket en worden dus niet vergoed. Preventieve (niet anonieme) online hulpverleningsgesprekken zijn, voor zover deze kunnen worden aangemerkt als geïndiceerde preventieve interventies gericht op depressies, problematisch alcoholgebruik en paniekstoornissen, verzekerde zorg en komen voor vergoeding in aanmerking. Ook zorggerelateerde (niet anonieme) preventie komt voor vergoeding in aanmerking.
Anonieme online interventies in de (geestelijke) gezondheidszorg kunnen op dit moment nog niet worden bekostigd uit de premiemiddelen, omdat anonieme interventies niet herleidbaar zijn naar een individuele verzekerde.
In 2012 en 2013 bestond voor zorgaanbieders een mogelijkheid om subsidie aan te vragen voor vormen van anonieme e-mental health op grond van het beleidskader voor subsidiëring van anonieme e-mental health (Stcrt. 21 oktober 2011, nr. 18936). Ook voor 2014 was het tot en met 15 november 2013 weer mogelijk om subsidie aan te vragen (Stcrt. 23 september 2013, nr. 26229). De vormen van anonieme online interventies die voor deze subsidieregeling in aanmerking komen zijn gelijk aan de interventies die vergoed zouden worden uit premiemiddelen indien deze niet anoniem zouden zijn. Dat wil zeggen, naast anonieme behandeling, ook eerdergenoemde specifieke vormen van preventieve online hulpverleningsgesprekken.
Waarom is de subsidieregeling anonieme e-mental health wel voor online behandelcontacten en niet voor preventieve gesprekken van toepassing?2
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat meerdere hulpsites het financieel moeilijk hebben? Hoe verhoudt zich dat tot uw ambitie om e-health in brede zin te bevorderen?
Wij hebben vernomen dat verschillende hulpsites in zwaar weer verkeren. Dit komt met name omdat de preventieve hulpverlening die zij online aanbieden niet voor vergoeding uit premiemiddelen in aanmerking komt. Zij zijn daarom aangewezen op andere financiële bronnen, zoals subsidies door landelijke of lokale overheden, gezondheidsfondsen, verzekeraars of andere partijen.
De ambitie om e-health te bevorderen geldt voor alle domeinen van de gezondheidszorg. In de zorgpraktijk zijn er veel processen die ondersteund, of soms zelf vervangen, kunnen worden door e-health toepassingen. Het uitgangspunt is dat «reguliere» zorg die in het huidige bekostigingssysteem vergoed wordt, dat ook moet zijn als er sprake is van toepassing van e-health oplossingen. Als er belemmeringen zijn die dit onmogelijk maken, zullen wij die proberen weg te nemen. Daarnaast werken wij aan een structurele oplossing om het mogelijk te maken dat bepaalde vormen van verzekerde zorg ook anoniem geleverd kunnen worden.
Wij vinden het belangrijk dat jongeren ook online een plek hebben om te chatten over verschillende problemen die zij ervaren en vragen die er bij hen leven. Echter, het is geen taak van de rijksoverheid om te voorzien in deze vorm van online hulpverlening. We raden de initiatiefnemers dan ook aan om met belanghebbende partijen, waaronder gemeenten en zorgverzekeraars, in gesprek te gaan om te zoeken naar mogelijke oplossingen.
Klopt het dat financiering in de e-health monitor 2013 als meest belemmerende factor wordt genoemd? Hoe en op welke termijn wilt u die belemmerende factor wegnemen, gezien uw uitspraak dat er ruimte moet zijn in de bekostiging van e-health en wet- en regelgeving niet beperkend mag werken?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe zorgt u ervoor dat de aangekondigde maatregelen niet zodanig laat komen dat goede initiatieven op het gebied van e-health al voortijdig gestrand zijn?
Zie antwoord vraag 6.
De consequenties van de voorgenomen opzet basis-GGZ /specialistische GGZ voor met name de behandeling van angst- en stemmingsstoornissen |
|
Tunahan Kuzu (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de reactie van het Nederlands Kenniscentrum Angst en Depressie op de voorgenomen opzet van basis-GGZ en specialistische GGZ?1
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Deelt u de zorgen van NEDKAD dat multidisciplinaire richtlijnen voor matige tot ernstige GGZ-aandoeningen binnen de voorgenomen opzet van de basis-GGZ niet volledig kunnen worden toegepast?
Nee, die zorgen deel ik niet. Op basis van de expertise van deskundigen uit het veld heeft het bureau HHM de declaratietitels voor de Generalistische Basis GGZ ontwikkeld. Daaruit is naar voren gekomen dat cliënten met ernstige problematiek, waarbij sprake is van een laag tot matig risico, een enkelvoudig beeld of eventueel lage complexiteit (en de duur van de klachten beantwoordt aan de criteria uit de richtlijn voor het betreffende ziektebeeld), binnen de betalingstitel intensief van de Generalistische Basis GGZ behandeld kunnen worden.
Ik heb u eerder aangegeven dat er een monitor wordt opgezet om de ontwikkeling van de Generalistische Basis GGZ te volgen. Daarbij zal tevens naar dit element worden gekeken. Vooralsnog wil ik op basis van bovenstaande geen conclusies trekken dat binnen de Generalistische Basis GGZ geen zorg kan worden geleverd voor deze patiëntencategorie.
Kunt u aangeven hoe u ervoor gaat zorgen dat patiënten met matige tot ernstige GGZ-aandoeningen niet zullen worden onderbehandeld in de voorgenomen opzet van de basis-GGZ? Hoe gaat u ervoor zorgen dat deze patiënten geen kwalitatief mindere zorg ontvangen, nu de oorspronkelijk beschikbare 12–30 zittingen binnen de voorgenomen opzet van de basis-GGZ zullen worden teruggebracht naar 8–11 zittingen? Hoe gaat u voorkomen dat de kaders van de basis-GGZ leiden tot een toename van kosten en verlenging van ziekteduur voor de groep patiënten met matige tot ernstige GGZ-aandoeningen?
Zoals ik in mijn vorige antwoord heb aangegeven, ga ik uit van de expertise van de geraadpleegde deskundigen en ga ik ervan uit dat de producten die zijn vormgegeven in de Generalistische Basis GGZ zullen volstaan om goede patiëntenzorg te leveren. Indien blijkt dat binnen de declaratietitel intensief de patiënt niet adequaat behandeld kan worden, zal de patiënt doorverwezen moeten worden naar de gespecialiseerde zorg. Ik veronderstel hierbij dat op dat moment de problematiek van de patiënt zwaarder bleek dan werd ingeschat. Uit de monitor zal moeten blijken of dit in veel gevallen zal voorkomen bij patiënten die eerder voor de betaaltitel intensief worden behandeld.
Ten aanzien van uw laatste vragen over het voorkomen van een toename van de kosten, vertrouw ik erop dat verzekeraars en zorgaanbieders goede contractafspraken maken over de te behandelen patiëntenpopulatie en het eventuele verwijsgedrag. Via de monitor zal ik bekijken hoe dit vorm krijgt. Afhankelijk van de resultaten daarvan kan worden bezien of en op welke wijze het beleid moet worden aangepast.
Deelt u de zorgen van NEDKAD dat de toewijzingscriteria voor de zorgzwaartepakketten niet-stoornisspecifiek, niet-patiëntspecifiek en multi-interpretabel zijn, en dat dit beter zou kunnen? Hoe oordeelt u over de voorspellende waarde van de vastgestelde toewijzingscriteria?
Bij de vormgeving van de generalistische basis GGZ is er van uit gegaan dat de keus voor de intensiteit van de behandeling niet alleen stoornisspecifiek is, maar ook afhangt van de variabelen daaromheen, zoals het risico (bijvoorbeeld een gevaar voor ernstige verwaarlozing of suïcide) of de complexiteit (enkelvoudig beeld of multimorbiditeit). Binnen de gestelde declaratietitels is ruimte om de behandeling in te zetten die nodig is voor die specifieke patiënt. Daar zijn geen verdere regels voor gesteld, behalve over het hoofdbehandelaarschap.
Zoals ik ook in mijn vorige antwoorden heb aangegeven, ga ik het beleid monitoren. Daarbij wordt ook gekeken naar de voorspellende waarde van de vastgestelde toewijzingscriteria. Het is in ieder geval wel zo dat als er wordt ingeschat dat een patiënt initieel gedacht kort behandeld hoeft te worden, maar toch blijkt zwaardere zorg nodig te hebben, er kan worden opgeschaald naar een declaratietitel middel of intensief. Ik zal u zoals ook eerder toegezegd op de hoogte houden van de resultaten van de monitor.
Hoe wordt ervoor gezorgd dat de toewijzingscriteria recht doen aan een noodzakelijke en gerechtvaardigde behandeling van patiënten, waarin ook adequaat rekening wordt gehouden met het beloop van de ziekte?
De gestelde toewijzingscriteria staan niets in de weg om een noodzakelijke en gerechtvaardigde behandeling aan patiënten te geven, waarin ook adequaat rekening wordt gehouden met het beloop van de ziekte. Indien blijkt dat de zwaarte van de zorg niet passend is voor de zorg die de patiënt nodig heeft, zal doorverwezen moeten worden naar de gespecialiseerde zorg. Uit de monitor zal moeten blijken of voorafgaand adequaat kan worden ingeschat welke intensiteit van de behandeling nodig is voor een bepaalde patiënt.
Hoe oordeelt u over de onmogelijkheid om direct vanuit de basis-GGZ door te verwijzen naar specialistische GGZ? Hoe schat u de daaruit voortkomende mogelijke risico’s in van onzorgvuldige overdracht van patiëntgegevens? Hoe wordt informatieverlies en onveilige ondoelmatige zorg voorkomen, indien patiënten doorschuiven naar meer specialistische zorg?
In de Zorgverzekeringswet (artikel 14, tweede lid) is bepaald dat zorgverzekeraars in hun polissen de verwijzer(s) naar de geneeskundige zorg zoals medisch-specialisten die plegen te bieden, moeten opnemen. De huisarts moet in ieder geval tot die verwijzers behoren. Deze bepaling geldt ook voor de gespecialiseerde GGZ. Deze bepaling biedt de zorgverzekeraar de bevoegdheid te bepalen dat, behalve de huisarts, bijvoorbeeld ook de generalistische Basis GGZ naar de gespecialiseerde GGZ mag verwijzen. Verzekeraars hebben evenwel aangegeven dat zij de generalistische Basis GGZ niet als verwijzer naar de gespecialiseerde GGZ in hun polissen zullen opnemen. Ik vertrouw erop dat de risico’s van onzorgvuldige overdracht van patiëntgegevens of informatieverlies, indien patiënten doorschuiven naar meer specialistische zorg, wordt voorkomen doordat de huisarts juist het overzicht heeft van de patiëntgegevens, zowel op somatisch als op psychisch gebied.
Hoe staat u tegenover het verzoek van NEDKAD om hernieuwd overleg te voeren over de verwijscriteria, en zorgzwaartepakketten beter te ontwikkelen en op grond van wetenschappelijk bewijs beter op elkaar af te stemmen? Is dit naar uw mening noodzakelijk om kwalitatief goed zorg te garanderen?
Ik zet de monitor op om generalistische basis GGZ te evalueren. Dat lijkt me vooralsnog voldoende. Ik houd u op de hoogte van de resultaten daarvan.
Het bericht dat zorgverzekeraars niet overtuigd zijn van de effectiviteit van protonentherapie |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe oordeelt u over het bericht dat zorgverzekeraars niet overtuigd zijn van de effectiviteit van protonentherapie?1
Ik wil voorop stellen dat het bij het verschil tussen fotonentherapie en protonentherapie niet helemaal juist is om te spreken over effectiviteit in de zin van betere overlevingskansen. De meerwaarde van protonentherapie zit vooral in minder beschadiging van de gezonde weefsels rond de tumor. Daardoor vermindert het risico op complicaties als gevolg van bestraling. Het College voor zorgverzekeringen (CVZ) heeft vastgesteld dat protonentherapie voor de in de rapporten van 23 maart 2010 en 22 augustus 2011 genoemde indicaties tot het verzekerde pakket van de Zorgverzekeringswet (Zvw) behoort. Dit betekent overigens niet dat elke verzekerde die een aandoening heeft binnen één van de genoemde indicatiegebieden ook automatisch in aanmerking komt voor de
vergoeding van kosten van protonentherapie. Voor iedere individuele verzekerde zal in overleg tussen patiënt en arts moeten worden nagegaan of protonentherapie de meest geëigende vorm van radiotherapie is in vergelijking met andere bestralingstechnieken.
Voor de indicatiegebieden waarvoor protonentherapie tot de verzekerde prestatie van de Zvw behoort, is een methode ontwikkeld (model-based benadering) die het mogelijk maakt om juist die patiënten te selecteren, bij wie evidente risicovermindering te verwachten is indien voor protonen wordt gekozen. Deze selectie vindt plaats op basis van een vergelijking van de dosisverdeling tussen de huidige fotonentherapie en protonentherapie. Deze methode wordt ook internationaal toegepast. Er is gekozen voor een model-based benadering, omdat er nog onvoldoende wetenschappelijk bewijs is dat protonentherapie doelmatiger is dan de reguliere radiotherapie. Dit is bij uitstek een reden om protonentherapie niet direct breed te verspreiden over Nederland, maar beheerst te introduceren en patiëntenzorg te koppelen aan onderzoek naar de kosteneffectiviteit en de meerwaarde van protonentherapie ten opzichte van bestaande behandelingen zoals fotonentherapie.
Ik heb bestuurlijke afspraken gemaakt met potentiële aanbieders van protonentherapie ter voorbereiding van de vergunningprocedure in het kader van de WBMV. Aanbieders is gevraagd samen te werken. Het aantal initiatieven is uiteindelijk beperkt tot vier. Dit aantal past ook in de door het CVZ geraamde ontwikkeling van de behoefte. Indien deze vier initiatieven voldoen aan alle in de Regeling protonentherapie gestelde voorwaarden, dan zal een WBMV-vergunning worden verleend. Ik zal met andere woorden op kwalitatieve gronden beoordelen of men in aanmerking kan komen voor een vergunning.
Vergunningverlening betekent overigens niet dat er met zekerheid ook vier protonencentra zullen worden gerealiseerd. Voor protonenfaciliteiten zijn aanzienlijke investeringen nodig. Het is de verantwoordelijkheid van de instellingen zelf om de financiering hiervan rond te krijgen. Een financier zal daarbij de zekerheid willen dat de investeringen terugverdiend kunnen worden door omzet, met andere woorden: dat er gedurende een langere periode ook daadwerkelijk zorg geleverd zal worden die tenminste kostendekkend in rekening kan worden gebracht. Dit is afhankelijk van het proces van zorginkoop door verzekeraars. Het staat individuele verzekeraars vrij om bijvoorbeeld slechts bij één of twee centra protonentherapie in te kopen indien zij daarmee voldoende zorg hebben ingekocht om aan hun zorgplicht te voldoen. Zij kunnen hierbij extra voorwaarden stellen aan de kwaliteit, kosten en overige aspecten om aan de reële wensen van hun verzekerden tegemoet te komen.
Indien één of meerdere verzekeraars geen zorg inkopen bij een vergunninghoudende instelling, dan is het mogelijk dat deze instelling geen financiering zal vinden voor de bouw van een protonenfaciliteit. Dit is inherent aan de systematiek van zorginkoop door individuele verzekeraars.
Ik merk overigens op dat de genoemde rapporten van het CVZ tot stand zijn gekomen in samenspraak met een expertgroep bestaande uit een aantal inhoudelijk deskundigen en een vertegenwoordiger van onder andere Zorgverzekeraars Nederland (ZN). Verder is ZN op ambtelijk niveau geconsulteerd over de uitwerking van introductie van protonentherapie in Nederland, waarbij de juridische mogelijkheden van de WBMV zijn toegelicht.
Tot slot hecht ik er aan op te wijzen dat in het in de zomer afgesloten bestuurlijke hoofdlijnenakkoord medisch specialistische zorg is vastgelegd dat partijen afspreken dat zij uiterlijk 1 juli 2014 hebben onderzocht hoe dure zorgvoorzieningen op een beheerste wijze geïntroduceerd kunnen worden waarbij rekening wordt gehouden met bestaand instrumentarium zoals de WBMV.
Blijft u van mening dat, gezien de discussie over de effectiviteit van protonentherapie, het verstandig is vier protonencentra te bouwen? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Zie antwoord vraag 1.
Hoe oordeelt u over de uitspraak van een medisch adviseur van Achmea dat de protonencentra «de Fyra van de zorg» is?3
Zie antwoord vraag 1.
Hoe reageert u op de uitspraak «straks investeren we tientallen miljoenen en staan de centra grotendeels leeg omdat er alweer betere behandelingen zijn»?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe reageert u op de uitspraak van het hoofd van de afdeling radiotherapie van het UMCG dat het terecht is dat Amerikaanse verzekeraars sinds vorige maand protonentherapie niet meer vergoeden, omdat deze niets toevoegt aan de gezondheid?
Prof. Langendijk van het UMCG heeft aangegeven dat protonentherapie niet zomaar bij alle patiënten met prostaatcarcinoom moet worden vergoed, maar alleen bij die patiënten bij wie een voordeel te verwachten is ten aanzien van minder complicaties dan bij reguliere fotonentherapie. Volgens het CVZ (rapport van 22 augustus 2011) is dit naar schatting bij ongeveer 10% van de patiënten met prostaatcarcinoom het geval die nu worden behandeld met fotonentherapie. Dit is in lijn met mijn antwoord op de overige vragen: protonentherapie is weliswaar verzekerde zorg, maar dat betekent niet dat elke verzekerde die een aandoening heeft binnen één van de genoemde indicatiegebieden ook automatisch in aanmerking komt voor de vergoeding van kosten van protonentherapie.
Acht u het niet verstandiger te beginnen met één centrum, waarna uitbreiding van het aantal centra te overwegen is als de discussie over de effectiviteit is beslecht? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Blijft u bij uw inschatting dat circa 3.450 patiënten per jaar in aanmerking komen voor protonentherapie? Rechtvaardigt dit naar uw mening vier centra voor protonentherapie?4
Zie antwoord vraag 1.
Hoe oordeelt u over zorgverzekeraars die, nu er al vergevorderde plannen zijn voor de bouw van vier centra voor protonentherapie, laten weten slechts één centrum te contracteren? Deelt u de mening dat dit rijkelijk laat is? Wie is dit volgens u aan te rekenen? Hoeveel geld is er hierdoor over de balk gesmeten als verzekeraars voet bij stuk houden?
Zie antwoord vraag 1.
De Q-koorts |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Weinig meldingen Q-koorts jongeren»?1
Ja.
Hoe interpreteert u de cijfers over de lage besmetting met Q-koorts bij kinderen en jongeren? Duidt de lage prevalentie op gebrek aan scherpte bij het stellen van een diagnose of juist op goede preventie?
Tijdens de Q-koortsepidemie van 2007 tot en met 2009 was slechts 3,6% van de gemelde patiënten jonger dan 20 jaar, terwijl deze leeftijdsgroep 23,1% van de bevolking uitmaakt. Op basis van Nederlandse gegevens en buitenlandse studies wordt aangenomen dat Q-koorts bij kinderen minder ernstig verloopt dan bij volwassenen en dat er vaker dan bij volwassenen helemaal geen ziekteverschijnselen zijn na infectie met de bacterie. Wanneer (ernstige) ziekteverschijnselen ontbreken gaat men over het algemeen niet naar de huisarts en wordt er geen diagnose gesteld. Er zal dus, zoals gebruikelijk bij infectieziekten, sprake zijn van reguliere onderdiagnostiek. Er zijn geen aanwijzingen dat kinderen minder vaak zouden zijn blootgesteld dan volwassenen, behalve dat er vanzelfsprekend geen kinderen zijn onder enkele bekende risicogroepen voor Q-koorts zoals veehouders, dierenartsen en slachthuismedewerkers.
Zijn er naar aanleiding van het genoemde onderzoek uit 2012 afspraken gemaakt over verhoogde alertheid op Q-koorts bij kinderen? Zo nee, waarom niet?
Het betreffende onderzoek gaat over de periode 2007–2009. Inmiddels is de Q koortsepidemie voorbij. In 2013 zijn tot en met 26 september 18 patiënten gemeld. Dat is ongeveer het gemiddeld aantal jaarlijkse meldingen in de periode van vóór het begin van de eerste uitbraak in 2007. De kans dat kinderen Q-koorts hebben is inmiddels zeer klein geworden, het belang van onderzoek naar Q-koorts bij kinderen die klachten passend bij Q-koorts hebben is ook navenant minder geworden. Wel blijft het van belang dat laboratoriumonderzoek naar Q-koorts wordt verricht bij kinderen die belangrijke risicofactoren hebben voor het ontwikkelen van chronische Q-koorts. Het gaat daarbij vooral om bepaalde hartklepaandoeningen en vaataandoeningen.
Is bekend of artsen in het algemeen en kinderartsen en schoolartsen in het bijzonder inmiddels vaker specifiek onderzoek verrichten naar besmetting met de Q-koorts? Zo nee, waarom niet?
Inmiddels is de Q-koorts epidemie voorbij en is het belang van specifiek onderzoek dus sterk verminderd. Uit analyse van laboratoriumaanvragen in twee regionale medisch microbiologische laboratoria in Noord-Brabant waren 1.000 van de 11.035 laboratoriumaanvragen voor Q-koorts voor patiënten onder de 20 jaar. Dat onderzoek betrof vooral aanvragen uit 2010 en geeft aan dat in de gebieden waar Q-koorts veel voorkwam artsen over het algemeen alert zijn, ook bij jongeren.
Is er inmiddels meer inzicht in de besmettingspercentages met Q-koorts in de regio’s waar de Q-koortsepidemie het heftigst was en lopen er onderzoeksprojecten die hierover meer inzicht kunnen verschaffen? Zo nee, welke stappen zullen worden ondernomen om meer inzicht te verwerven?
Uit een onderzoek van bloeddonoren, uitgevoerd door Sanquin, bleek dat in 2009 in het meest besmette gebied ongeveer 5% van de mensen per jaar besmet raakten. In het kader van het onderzoek «Veehouderij en Gezondheid Omwonenden» dat het RIVM uitvoert in samenwerking met verschillende partners zullen bij ongeveer 3.000 inwoners in oostelijk Noord-Brabant en noordelijk Limburg antistoffen tegen de bacterie Coxiella burnetii worden bepaald. Dit geeft een beeld van het percentage inwoners dat in het verleden een Q-koortsinfectie heeft doorgemaakt. Zowel dit onderzoek als het onderzoek naar onontdekte chronische Q-koorts in Herpen (zie ook de antwoorden op kamervragen van het Kamerlid Van Gerven (SP) van 25 januari jl.) zullen in 2014 worden uitgevoerd.
Is de Stichting Q-support inmiddels volledig in bedrijf? Zijn er tot op heden al concrete maatregelen genomen met betrekking tot de inzet van de 10 miljoen euro voor hulp aan Q-koortspatiënten? Kunt u een overzicht verstrekken van de (geplande) activiteiten van de Stichting Q-support?
De Stichting Q-support is per 22 juli 2013 officieel opgericht. De Raad van Toezicht heeft per 1 oktober j.l. een directeur benoemd. Met de aanstelling van de directeur kan Q-support aan de slag gaan met de inrichting van de stichting en het ontplooien van hun activiteiten. Volgens de statuten is een bestedingsreglement, dat in nauw overleg met de doelgroep moet worden vastgesteld en waarin een overzicht zal worden gegeven van de geplande activiteiten, het eerste product van de stichting.
Heeft u al meer inzicht of de Q-koortspatiënten voldoende kunnen worden geholpen door de Stichting Q-support en de inzet van de 10 miljoen euro?
De Stichting Q-support kan nu aan de slag gaan met het financieren van initiatieven die ten goede komen aan de Q-koortspatiënten. Ik heb u toegezegd dat een jaar nadat de stichting van start is gegaan geëvalueerd zal worden of er nog mensen zijn die door de stichting niet geholpen zijn op de manier waarop wij ze wilden helpen. Zoals in mijn brief (Kamerstuk I en II 33 666, nr. 1) van 14 juni 2013 vermeld, zal ik de Kamer dus rond september 2014 rapporteren over de uitkomst van deze evaluatie.
De lange wachtlijsten voor scolioseoperaties |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het persbericht van de Vereniging van Scoliosepatiënten van 20 september 2013 over het niet halen van de gezondheidsnorm voor wachttijden voor scolioseoperaties?1
Ja. De scoliosevereniging heeft mij een persbericht toegestuurd. Uit het persbericht blijkt dat de wachttijd voor scolioseingrepen in 2012 ten opzichte van 2008 met een maand is afgenomen.
Bent u ervan op de hoogte dat, ondanks de inspanningen van scioliosepatiënten, verzekeraars en behandelaars het nog niet gelukt is wachtlijsten voor scolioseoperaties in Nederland binnen de voor de gezondheid acceptabele wachttijd van drie maanden te brengen? Deelt u de grens van drie maanden die de Vereniging van Scoliosepatiënten daarvoor stelt? Zo nee, waarom niet?
De wachttijd voor scolioseoperaties in Nederland is gemiddeld langer dan drie maanden. In een door de scoliosevereniging geciteerde publicatie wordt drie maanden op theoretische gronden als veilige bovengrens aangehouden. De publicatie benoemt ook de situaties waar langere wachttijd meer risico met zich meebrengt. Het zal uiteindelijk de medisch specialist moeten zijn die -rekening houdend met deze risicofactoren – in individuele situaties bepaalt wat de urgentie van de ingreep zal zijn. Het is aan de beroepsgroep om de maximaal aanvaardbare wachttijden vast te stellen en deze zo nodig in richtlijnen op te nemen.
Wat heeft u ondernomen om de wachtlijsten voor scolioseoperaties terug te brengen tot een acceptabel niveau?
In 2012 zijn de prijzen van deze zorg door mij, op voorstel van de NZa, vrijgelaten. Door deze maatregel kunnen partijen daar waar de prijzen te laag zouden zijn, deze aanpassen zodat de prijs geen knelpunt meer hoeft te vormen. Ik constateer dat er daarmee geen systeembelemmeringen meer zijn om hierover passende afspraken te maken. Het ministerie van VWS heeft medio 2012 bij de scoliosevereniging en de Nederlandse Orthopedische Vereniging (NOV) informatie ingewonnen over de stand van zaken rond scoliosebehandelingen. Dit betreft complexere specialistische zorg met vaak lange OK tijden. Aan partijen is het advies gegeven het onderwerp ook onder de aandacht van de vereniging van adviserend geneeskundigen van zorgverzekeraars (VAGZ) te brengen in verband met de zorginkoop voor deze zorg. VWS heeft dit destijds ook zelf de VAGZ meegedeeld.
Deelt u de opvatting dat het onacceptabel is dat scioliosepatiënten door toedoen van de lange wachttijd voor behandeling gedwongen zijn naar het buitenland uit te wijken? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat de wachttijden in Nederland medisch verantwoord moeten zijn en dat het niet nodig moet zijn dat patiënten om onverantwoorde wachttijden te ontlopen, hun toevlucht moeten zoeken tot aanbieders in het buitenland. Zorgaanbieders en zorgverzekeraars moeten met elkaar voor een adequaat zorgaanbod zorgen. Dat vloeit ook voort uit de zorgplicht van zorgverzekeraars. De problemen ten aanzien van de scoliosebehandeling zijn overigens complexer dan dat er alleen te weinig zorg wordt ingekocht. Het zijn vaak complexe operaties die een groot tijdsbeslag leggen op de OK-capaciteit en het aantal specialisten dat zich verder heeft gespecialiseerd in deze zeer ingewikkelde behandelingen, is beperkt.
Hoe rijmt u de wachtlijsten voor sciolioseoperaties in Nederland met die van België, waar geen wachtlijstproblematiek aan de orde is?
Ik vind dat de huidige wachttijden in Nederland medisch verantwoord moeten zijn.
Klopt het dat zorgverzekeraars het aantal scoliosebehandelingen dat per ziekenhuis per jaar mogen worden uitgevoerd op vijftig hebben gemaximeerd? Zo ja, acht u dit wenselijk?
De bron van dit getal ken ik niet. Ik heb dit nagevraagd bij Zorgverzekeraars Nederland en die geven aan geen inzicht te hebben in de afspraken die individuele zorgverzekeraars maken. Over de inhoud van de afspraken, die op het niveau van individuele zorgaanbieders en zorgverzekeraars worden gemaakt, heb ik geen zicht. Ziekenhuizen en zorgverzekeraars maken over veel zorgvormen productieafspraken. Dat die afspraken op zich gemaakt worden is inherent aan de wijze waarop het Nederlandse zorgsysteem functioneert. Zorgverzekeraars hebben daarbij ook een zorgplicht, zie mijn antwoord op 4.
Wat bent u van plan te ondernemen om de wachtlijsten voor scolioseoperaties op korte termijn terug te dringen?
Er waren mij al signalen bekend van moeilijk verlopende gesprekken tussen ziekenhuizen en verzekeraars. Op basis van deze signalen is VWS al in gesprek met de voorzitter van de Nederlandse Orthopedische Vereniging (NOV). Ik heb de voorzitter uitgenodigd om over deze geschilpunten tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars op VWS te komen praten.
De wachttijden voor deze vorm van zorg moeten worden teruggebracht tot medisch aanvaardbaar niveau. Ik zal partijen daar op aanspreken en ik heb de NZa gevraagd om dit te monitoren en de betrokken zorgverzekeraars te vragen wat zij gaan doen om de wachttijden te verminderen. Zorgverzekeraars hebben een zorgplicht en als zij in die zorgplicht structureel tekortschieten kan de NZa aanvullende maatregelen nemen.
Klopt het dat het Bureau Medicinale Cannabis van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport wiet gaat leveren voor een Utrechts experiment met hasjverstrekking aan mensen met psychiatrische problemen?1
Er is nog geen aanvraag voor een Opiumwetontheffing ingediend voor een experiment (van een behandeling) waarbij cannabis wordt verstrekt aan patiënten met een kwetsbaarheid voor psychotische stoornissen en ernstige cannabisverslaving. Vragen met betrekking tot dit experiment kunnen wij daarom op dit moment niet beantwoorden. Een ontheffing kan worden verleend als de cannabis bestemd is voor wetenschappelijk onderzoek naar de geneeskundige toepassing van hennep en hasjiesj en als de aanvrager heeft aangetoond dat daarmee het belang van de volksgezondheid wordt gediend. Zo lang er geen sprake is van een goedgekeurde ontheffingsaanvraag levert het Bureau Medicinale Cannabis geen wiet voor dit experiment.
Biedt de wetgeving inderdaad ruimte om een ontheffing te verlenen voor een dergelijk experiment?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat u heeft aangegeven hier een stokje voor te steken? Zo ja, hoe gaat u dit concreet vormgeven?
De minister van Veiligheid en Justitie heeft gezegd dat wanneer het experiment zou plaatsvinden zonder ontheffing het OM daartegen zal optreden omdat er dan vermoedelijk sprake is van een strafbaar feit.
Klopt het dat een dergelijke aanvraag niet beoordeeld wordt door uw ministerie maar door het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport? Wat is uw reactie indien het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport positief reageert op de aanvraag voor het Utrechtse experiment met hasjverstrekking?
Een aanvraag voor een Opiumwetontheffing wordt ingediend bij en beoordeeld door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Het ministerie van VWS heeft geen ontheffingsaanvraag op grond van de Opiumwet ontvangen voor het in de berichtgeving genoemde voorgenomen Utrechtse cannabisexperiment voor het behandelen van personen met psychiatrische problemen. Het is daarom niet aan de orde om verder op deze vragen in te gaan.
Het bericht dat ambtenaren een 6-daagse cursus krijgen tot jeugdpsychiater |
|
Renske Leijten , Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Ambtenaar wordt jeugdpsychiater»?1
In het betreffende bericht wordt een onjuist beeld geschetst. De betreffende cursus is bedoeld om beleidsmedewerkers van gemeenten inzicht te verschaffen in de jeugd-ggz en de jeugd-lvb. Voor beleidsmedewerkers en loketmedewerkers die zich gaan bezighouden met de jeugdhulp, is het belangrijk dat zij deze wereld goed leren kennen en daarom volgen zij nu verschillende cursussen. Dat wil nog niet zeggen dat zij daarmee bevoegd zijn om straks te kunnen gaan diagnosticeren. Diagnostiek en toeleiding tot de jeugd-ggz zal ook in het nieuwe stelsel gebeuren door artsen of andere deskundigen. Veel gemeenten richten daarvoor zorgteams in. Daarnaast blijft jeugdhulp ook toegankelijk via een verwijzing door de huisarts, jeugdarts of medisch specialist.
Is deze basiscursus jeugdpsychiatrie voor ambtenaren in lijn met uw visie op de overheveling van jeugdzorg naar de gemeenten? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de gemeenten om te bepalen welke opleidingen zij noodzakelijk achten om per januari 2015 goed toegerust te zijn. Ik kan me goed voorstellen dat het zinvol is als bepaalde medewerkers van gemeenten een goed beeld hebben van de jeugd-ggz en jeugd- lvb als onderdeel van de gehele jeugdhulp.
Is dit de «transitie die moet leiden naar een transformatie van de jeugdzorg» die u voor ogen heeft? Kunt u uw antwoord toelichten?
De inzet van gemeenten om hun beleidsambtenaren en loketmedewerkers inzicht te verschaffen in de verschillende aspecten van jeugdhulp, is een positieve bijdrage aan de transformatie die gemeenten in de jeugdhulp moeten realiseren. Immers, de doelstellingen van de jeugdwet kunnen alleen gerealiseerd worden als gemeenten met kennis van zaken tot een integraal aanbod van jeugdhulp komen.
Bent u van mening dat het een goed idee is dat ambtenaren op de stoel van deskundigen gaan zitten en psychiatrische problemen moeten beoordelen en de inzet van professionele zorg moeten inzetten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het beoordelen en diagnosticeren van psychiatrische problemen moet altijd door deskundigen worden gedaan. Op grond van de Jeugdwet kan dit een deskundige in dienst van de gemeente of als lid van een wijkteam zijn, maar ook een huisarts, jeugdarts of medisch specialist. Zij kunnen doorverwijzen naar alle vormen van jeugdhulp, waaronder jeugd-ggz.
Erkent u dat ambtenaren die de toegang tot zorg moeten beoordelen beïnvloed kunnen of zullen worden door de financiële gevolgen die hun keuzes voor zorgtoewijzing hebben voor de gemeente waarvoor zij tevens werken? Hoe garandeert u onafhankelijkheid? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het nieuwe stelsel is het aan gemeenten om toeleiding naar passende ondersteuning, hulp en zorg te organiseren. Daarbij zullen zij in algemene zin ook oog hebben voor de schaarste die er is wat betreft het aanbod en de financiële middelen op dezelfde wijze als budgettaire beperkingen een rol spelen in het huidige zorgstelsel. Financiële overwegingen spelen niet mee bij het bepalen van de noodzaak van een individuele voorziening, maar zij kunnen wel een rol spelen bij het bepalen van de vorm van de voorziening en de jeugdhulpaanbieder door wie deze wordt uitgevoerd. Gemeenten zijn hierbij wel gehouden aan wettelijke randvoorwaarden. Zo hebben gemeenten een jeugdhulpplicht en moeten zij tijdig passende jeugdhulp inschakelen. Hierbij moeten zij de juiste deskundigheid inzetten om te kunnen bepalen welke jeugdhulp een jeugdige nodig heeft.
Kortom, een gemeente zal verstandig om moeten gaan met gemeenschapsgeld maar dat mag er niet toe leiden dat een kind geen adequate zorg krijgt.
Kunt u een vergelijking maken van de opleiding tot jeugdpsychiater en de basiscursus jeugdpsychiatrie voor ambtenaren? Zijn de opleidingen inhoudelijk te vergelijken waardoor een ambtenaar het werk van een jeugdpsychiater kan overnemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, deze opleidingen zijn niet te vergelijken. Zie verder antwoord vraag 1.
Is het wenselijk dat jongeren die een trauma hebben opgelopen door huiselijk geweld of seksueel misbruik niet de juiste zorg krijgen, omdat problemen onvoldoende worden onderkend? Acht u het risico hierop groter of kleiner wanneer ambtenaren beslissen welke zorg nodig is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, dat is zeer onwenselijk. Zie verder het antwoord op vraag 5.
Is het wenselijk dat jongeren met een eetstoornis doorverwezen worden naar verkeerde zorg of zorg onthouden wordt? Acht u het risico hierop groter of kleiner wanneer ambtenaren beslissen welke zorg nodig is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, dat is zeer onwenselijk. Zie verder het antwoord op vraag 5.
Is het wenselijk dat jongeren met suïcidale problemen verkeerd gediagnosticeerd worden? Acht u het risico hierop groter of kleiner wanneer ambtenaren beslissen welke zorg nodig is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, dat is zeer onwenselijk. Zie verder het antwoord op vraag 5.
Hoe verhoudt het bericht dat ambtenaren moeten beoordelen of jongeren in aanmerking komen voor psychiatrische hulp, zich met de verplichting aan gemeenten die afspraken dienen te maken met huisartsen, medisch specialisten en jeugdartsen over de verwijzing naar jeugdzorg?2 Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op de vragen 1 en 4.
Hoeveel en welke gemeenten bieden deze cursus aan hun ambtenaren? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Nee, het is aan gemeenten om te bepalen hoe zij hun ambtenaren opleiden.
Zijn er meer cursussen op het gebied van jeugdzorg die gegeven worden aan ambtenaren? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Het is aan gemeenten om te bepalen hoe zij hun ambtenaren opleiden. Ter voorbereiding op de overheveling van jeugdhulp worden in elk geval speciale workshops en kennisateliers aangeboden door het Transitiebureau Jeugd (een samenwerking tussen de ministeries van VWS en VenJ en de VNG), om gemeenteambtenaren extra inzicht te verschaffen in onder andere de verschillende vormen van jeugdhulp.
Vindt u het wenselijk dat professionele zorg en deskundigheid wordt verdrongen door de financiële afweging die gemeenten maken? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Nee. Zie verder het antwoord op vraag 5.
Acht u het mogelijk dat gemeenten – net als in de huishoudelijke verzorging en de nieuwe delen van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) – mensen met een bijstandsuitkering tewerkstellen in de jeugdzorg met behoud van uitkering?3 Kunt u uw antwoord toelichten?
Gemeenten zijn op grond van de jeugdhulpplicht eraan gehouden tijdig, passende hulp te bieden. Deze hulp moet geboden worden door professionals. Iemand moet dus over de juiste papieren beschikken om dergelijke hulp te bieden, of hij/zij een bijstandsuitkering heeft of niet.
Het bericht dat ambtenaren de toegang tot jeugdpsychiatrie gaan bepalen |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Ambtenaar wordt jeugdpsychiater»?1
Ja.
Deelt u de mening dat gemeenteambtenaren na een zesdaagse cursus jeugdpsychiatrie niet kunnen beslissen over de toegang tot de jeugd-GGZ? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. In het betreffende bericht wordt een onjuist beeld geschetst. De betreffende cursus is bedoeld om beleidsmedewerkers van gemeenten inzicht te verschaffen in de jeugd-ggz en de jeugd-lvb. Voor beleidsmedewerkers en loketmedewerkers die zich gaan bezighouden met de jeugdhulp, is het belangrijk dat zij deze wereld goed leren kennen en daarom volgen zij nu verschillende cursussen. Dat wil nog niet zeggen dat zij daarmee bevoegd zijn om straks te kunnen gaan diagnosticeren. Diagnostiek en toeleiding tot de jeugd-ggz zal ook in het nieuwe stelsel gebeuren door artsen of andere deskundigen. Veel gemeenten richten daarvoor zorgteams in. Daarnaast blijft jeugdhulp ook toegankelijk via een verwijzing door de huisarts, jeugdarts of medisch specialist.
Hoe gaat u voorkomen dat kinderen hierdoor in een bepaalde gemeente niet de zorg krijgen die zij nodig hebben? Wie is er verantwoordelijk als dat gebeurt?
In het nieuwe stelsel is het aan gemeenten om toeleiding naar passende ondersteuning, hulp en zorg te organiseren. Zij zijn hierbij wel gehouden aan wettelijke randvoorwaarden. Zo hebben gemeenten een jeugdhulpplicht en moeten zij tijdig passende jeugdhulp inschakelen. Hierbij moeten zij de juiste deskundigheid inzetten om te kunnen bepalen welke jeugdhulp een jeugdige nodig heeft.
Bent u bereid de decentralisatie van de jeugdzorg uit te stellen nu opnieuw blijkt dat er te veel losse eindjes zijn?
Nee, daartoe zie ik geen reden.
Het bericht ‘Onmacht en angst zag ik in de time-outkamer’ |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Onmacht en angst zag ik in de time-outkamer»?1
Ja.
Hoe verhouden de uitspraken van de bestuurders in het artikel zich tot de wet- en regelgeving met betrekking tot het medisch beroepsgeheim, de verstrekking van patiëntgegevens en privacy in algemene zin?
Van eventuele schending van het medisch beroepsgeheim en de privacy kan pas sprake zijn wanneer de bestuurders op zodanige wijze gegevens hebben verstrekt over een cliënt dat hij of zij identificeerbaar is. Dit verhoudt zich als volgt tot de betreffende wet- en regelgeving.
De Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) ziet op privacy en bepaalt onder welke voorwaarden persoonsgegevens mogen worden verwerkt. Van belang is de omstandigheid dat persoon over wie de bestuurders spraken is overleden. Gegevens die uitsluitend betrekking hebben op overleden personen zijn immers geen persoonsgegevens als bedoeld in de Wbp, de overledene geniet derhalve geen bescherming onder de Wbp. Hebben de gegevens echter ook betrekking op nog levende identificeerbare personen en kunnen de gegevens mede bepalend zijn voor de wijze waarop deze personen in het maatschappelijk verkeer worden beoordeeld of behandeld, dan zijn het wel persoonsgegevens als bedoeld in de Wbp en genieten de betrokken personen bescherming krachtens de Wbp. De verwerking van dergelijke persoonsgegevens is in dan uitsluitend mogelijk indien de betrokkenen daartoe ondubbelzinnige toestemming hebben verleend.
Het medisch beroepsgeheim verzet zich in het algemeen tegen het na het overlijden van een cliënt openbaar maken van gegevens die ontleend zijn aan de behandelrelatie tussen de cliënt en de zorgverlener(s). Bestuurders van een zorginstelling hebben een van de behandelende zorgverlener(s) afgeleid beroepsgeheim. Het beroepsgeheim mag slechts worden doorbroken indien de cliënt daar bij leven toestemming voor heeft gegeven, indien de wet daartoe verplicht (bijvoorbeeld afgifte van een verklaring van overlijden), indien sprake is van een noodtoestand in de zin van een conflict van plichten (om een ernstig gevaar af te wenden), vanwege een zwaarwegend belang (bijvoorbeeld om de wilsbekwaamheid van de erflater vast te stellen) of vanwege zeer uitzonderlijke omstandigheden (bijvoorbeeld om een moord te kunnen oplossen).
Ik acht de ruimte voor het beschermen van de privacy in algemene zin voldoende. Of in dit specifieke geval de bescherming van de privacy ten onrechte is doorbroken, is aan de rechter om te beoordelen.
Hoe beoordeelt u in juridische zin, maar ook in het kader van de gebruikelijke en gewenste omgang tussen patiënt en behandelaar, het gegeven dat bestuurders van een zorginstelling in een landelijk dagblad verantwoording afleggen over een specifieke casus?
Zie mijn antwoord op vraag 2. Voorts zijn er de volgende mogelijkheden voor de nabestaanden om tegen een eventuele doorbreking van het (afgeleid) medisch beroepsgeheim op te treden. Een belanghebbende kan de civiele rechter vragen een schadevergoeding toe te kennen vanwege schending van het medisch beroepsgeheim. Ook kan een belanghebbende bij een tuchtcollege een klacht indienen tegen een BIG-geregistreerde beroepsbeoefenaar vanwege het schenden van het medisch beroepsgeheim. Overigens acht ik het van groot belang dat bestuurders zich aan het medisch beroepsgeheim houden en dit slechts doorbreken bij gevallen waaraan ik in mijn antwoord op vraag 2 refereer.
Welke ruimte hebben (bestuurders van) zorginstellingen om op basis van bestaande wet- en regelgeving in de openbaarheid verantwoording af te leggen over specifieke gevallen? Hoe beoordeelt u deze ruimte?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Bent u bereid in de voorliggende casus de Inspectie voor de Gezondheidszorg te laten onderzoeken hoe de indicatiestelling door het Centrum indicatiestelling Zorg (CIZ) en de zorginstelling precies is verlopen, en de nabestaanden daarover te informeren? Zo nee, waarom niet?
De IGZ houdt geen toezicht op de indicatiestelling van het CIZ. Wanneer een verzoek tot (hogere) indicatie wordt afgewezen, is het mogelijk om daar bezwaar tegen aan te tekenen, zodat bestuursrechtelijke toetsing mogelijk is. Of er destijds bezwaar is aangetekend, is mij niet bekend. Gezien de ernst van deze zaak zal ik, in overleg met de Raad van Toezicht van het CIZ, het CIZ zelf vragen te (laten) onderzoeken of de AWBZ-indicatiestelling in de onderhavige zaak adequaat is verlopen, en de nabestaanden te informeren over de uitkomsten daarvan.
Het artikel 'nog vijf dagen en ze was ingeslapen' |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennis genomen van het artikel «nog vijf dagen en ze was ingeslapen», over het onthouden van medische zorg aan de 7-jarige Renate tijdens haar verblijf in Nederland?1
Ja. Voor alle duidelijkeid: de casus Renata speelde in november vorig jaar (zij verbleef in Nederland van 13 juni 2012 tot en met 26 november 2012). De casus Dolmatov en de discussie daaromtrent vonden plaats in de periode februari-april 2013. Bij mijn diensten was op geen enkel moment in de periode van 13 juni 2012 tot en met 26 november 2012 bekend dat Renata toen zij in Nederland verbleef leed aan acute leukemie.
Klopt de strekking van het artikel dat de medische posten van het asielzoekerscentrum (AZC) in Baexum en later van het uitzendcentrum Rotterdam de toegang van Renate tot artsen onthielden, ondanks serieuze indicaties van een ernstige ziekte? Klopt het dat het in oktober door een huisarts gevraagde bloedonderzoek niet is uitgevoerd?
Zoals uw Kamer bekend is, ben ik zeer terughoudend in het verstrekken van informatie over individuele vreemdelingen bij de beantwoording van vragen van uw Kamer. In deze bijzondere situatie acht ik het echter van belang in zekere mate van dit uitgangspunt af te wijken. Het gezin waartoe Renata behoort, heeft er voor gekozen de publiciteit te zoeken en daarbij individuele informatie naar buiten te brengen. Vanwege deze publiciteit en het beeld dat doordoor is ontstaan, zie ik aanleiding om op punten in de individuele zaak van Renata in te gaan.
Bij het onderzoeken van het verloop van de gebeurtenissen zijn de onder mij ressorterende diensten en ikzelf beperkt doordat voor de medische dossiers het medisch beroepsgeheim geldt. De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en de Inspectie Veiligheid en Justitie (IVenJ) hebben inmiddels gemeld een onderzoek in te zullen stellen, in het bijzonder naar het medisch handelen en de medische informatieoverdracht in de keten.
Ik zal in deze beantwoording daarom met name in gaan op de procedurele gang van zaken, waaronder begrepen het aantal medische contactmomenten. Ik hecht er aan u hieraan voorafgaand te informeren over het verloop van de vreemdelingrechtelijke procedures van het gezin, alsmede over de inrichting van de medische zorg voor asielzoekers in Nederland.
Het gezin bestaande uit vader, moeder, twee dochters en grootmoeder heeft zich op 13 juni 2012 gemeld bij de Nederlandse autoriteiten ten behoeve van een asielaanvraag. In de daarop volgende rust- en voorbereidingsperiode is de Poolse autoriteiten verzocht de behandeling van het asielverzoek over te nemen. Het gezin had eerder in Polen verbleven waardoor, ingevolge de EU-Dublin-verordening, Polen verantwoordelijk was voor de behandeling van het asielverzoek. Polen heeft hiermee ingestemd. Op 13 augustus 2012 is de asielaanvraag in Nederland ondertekend en is de asielprocedure gestart. Op 21 augustus 2012 is deze asielaanvraag op grond van de Dublinclaim afgewezen.
Het gezin kon zich niet vinden in deze beslissing en heeft beroep ingesteld en om een voorlopige voorziening gevraagd. Beide zijn op 17 september 2012 door de rechter afgewezen. Het gezin heeft tegen de uitspraak van de rechter hoger beroep ingesteld. Dit hoger beroep is op 16 oktober 2012 door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State niet-ontvankelijk verklaard.
Op 24 september 2012 waren inmiddels ook drie aanvragen tot uitstel van vertrek om medische redenen (artikel 64 Vw 2000) ingediend voor de vader, moeder en grootmoeder. De ouders hebben niet namens hun dochter een aanvraag ingediend. Deze aanvragen van de ouders en grootmoeder zijn op 15 oktober 2012 afgewezen. Op 9 november 2012 is tegen die afwijzing bezwaar gemaakt door het gezin en is een verzoek om een voorlopige voorziening bij de rechtbank ingediend. Ook is bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen feitelijke uitzetting. De voorzieningenrechter heeft op 23 november 2012 de ingediende verzoeken om een voorlopige voorziening afgewezen. Op een later moment is het bezwaar tegen de voorgenomen feitelijke uitzetting niet-ontvankelijk verklaard en is het bezwaar tegen de afwijzing van uitstel van vertrek ongegrond verklaard.
Op 21 november 2012 is het gezin, overeenkomstig het daarvoor geldende beleid, inbewaring gesteld, waarna op 26 november 2012 de overdracht aan Polen heeft plaatsgevonden.
Gedurende de asielprocedure, van 13 juni 2012 tot het moment van de inbewaringstelling op 21 november 2012, is het gezin opgevangen door het COA. Zoals uw Kamer bekend is, is de zorg voor personen die aanspraak maken op opvang van het COA als volgt georganiseerd.
Alle bewoners van het COA hebben recht op en toegang tot de medische zorg. Deze zorg is vergelijkbaar met de zorg voor Nederlandse ingezetenen. Dit betekent dat asielzoekers gebruik kunnen maken van reguliere zorgverleners en -instellingen, zoals de huisarts, de verloskundige of het ziekenhuis. Ook het verstrekkingenpakket komt grotendeels overeen met het verstrekkingenpakket van de Zorgverzekeringswet (Zvw) en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).
Omdat asielzoekers een bijzondere doelgroep vormen met veelal onvoldoende beheersing van moderne talen en onbekendheid met het Nederlandse zorgsysteem, is bij de totstandkoming van het nieuwe zorgmodel extra aandacht besteed aan de toegankelijkheid van de zorg. In het zorgmodel dat vanaf 1 januari 2009 van kracht is, zijn daarom aanvullende huisartsenvoorzieningen van toepassing. Asielzoekers kunnen voor de toegang tot de zorg gebruik maken van het inloopspreekuur huisartsenzorg dat op of nabij de COA-locatie wordt gehouden. Net als in de reguliere zorg beoordeelt in de huisartsenpraktijk een Praktijkassistent (gediplomeerd doktersassistent) de aard en urgentie van de gezondheidsklacht. Afhankelijk daarvan en gekoppeld aan de bevoegdheden van ieders discipline bestaat het vervolg uit:
De huisarts is in alle gevallen medisch eindverantwoordelijk voor de zorg. Deze stelt de diagnose vast.
Daarnaast kunnen asielzoekers zelfstandig een afspraak maken met de huisarts, of via het medisch callcentrum de Praktijklijn Gezondheidscentrum Asielzoekers (GCA) bellen. De contactmomenten met het GCA worden geregistreerd in het huisartseninformatiesysteem (HIS). Die registratie is bij de verdere beantwoording ook het uitgangspunt.
De Inspectie voor de Gezondheidszorg heeft overigens laatstelijk in 2012 de toegankelijkheid en de bereikbaarheid van de zorg voor bewoners van opvanglocaties getoetst. U bent hierover geïnformeerd door de minister van VWS, per brief van 14 mei 2012 (Kamerstukken 2011–2012, 19 637, nr. 1530).
Het eerste contact van Renata dat mogelijk gerelateerd kon worden aan de genoemde klachten dateert van dinsdag 13 november 2012. Op die dag is zij gezien door een praktijkverpleegkundige van het GCA. De verpleegkundige heeft over de symptomen van Renata telefonisch contact gehad met de huisarts. De symptomen vormden voor de huisarts geen aanleiding Renata op dat moment zelf te zien.
In de avond van maandag 19 november is door de ouders gebeld met de praktijklijn van GCA. De huisarts op de praktijklijn besluit dat ze die avond nog door de huisarts van de huisartsenpost gezien moeten worden, waarna vervoer naar de huisartsenpost wordt geregeld. Ze wordt onderzocht door de arts van de huisartsenpost, die aangeeft dat zij bij de eigen huisarts een bloedonderzoek moeten laten doen.
De volgende dag, dinsdag 20 november, komt de moeder met Renata echter niet tijdens, maar buiten het spreekuur langs voor het bloedonderzoek. Er wordt daarom een afspraak gemaakt voor de volgende dag, woensdag 21 november.
Op woensdag 21 november wordt het gezin inbewaring gesteld.
Het staat het GCA niet vrij om medische dossiers zonder toestemming van betrokkenen door te sturen of informatie daaruit te delen met derden. Bij andere partners binnen de vreemdelingenketen was de informatie uit het medisch dossier van Renata niet bekend en kon zonder toestemming van de ouders niet bekend worden. GCA is bij het besluit tot inbewaringstelling niet betrokken.
Bij de inbewaringstelling door de politie te Venlo zijn de ouders van Renata gehoord. Daarbij zijn vragen gesteld over de gezondheidstoestand van de gezinsleden.
Uit de informatie van de medische dienst van het detentiecentrum Rotterdam blijkt voorts het volgende. In de avond van 21 november, na aankomst in het detentiecentrum Rotterdam wordt het gezin gezien door een verpleegkundige.
Op 22 november vindt volgens het protocol de medische intake plaats met een verpleegkundige. In de avond van 22 november wordt de medische dienst gebeld vanuit de gezinsafdeling en laat de verpleegkundige Renata naar de medische dienst komen. De verpleegkundige overlegt haar bevindingen met de spoedarts en er wordt medicatie voorgeschreven. De situatie wordt doorgegeven aan de teampost van de afdeling en voor de volgende dag wordt een afspraak gepland op het huisartsenspreekuur. Op 23 november wordt Renata gezien door de huisarts. In de avond wordt zij gezien door een verpleegkundige.
Op 24 en 25 november is er op meerdere momenten een verpleegkundige op Renata’s afdeling geweest in verband met verstrekking van medicatie en het verpleegkundig spreekuur. Daarbij zijn geen bijzonderheden gemeld.
Op 26 november heeft de overdracht aan Polen plaatsgevonden.
Waarom hebben de medische posten niet doorverwezen naar een huisarts? Hebben zij hiermee conform de zorgvuldigheidseisen gehandeld? In hoeverre kan uit de registratie van het Gezondheidscentrum worden afgeleid of er verzoeken tot doorverwijzing van de familie zijn geweest, ook als die niet zijn gehonoreerd?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat het AZC de beschikbare medische gegevens niet heeft overgedragen aan het uitzendcentrum Rotterdam? In hoeverre is hiermee gehandeld in strijd met protocollen?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre is er voorafgaand aan de uitzetting naar Polen nog getoetst of vervoer met het oog op de medische toestand van Renate verantwoord was? Wat was de uitkomst van deze toets en waarop was deze gebaseerd?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat Renate in Nederland medische zorg had moeten ontvangen? Aan welke voorwaarden moet worden voldaan om bij voorgenomen uitzetting in aanmerking te komen voor uitstel op medische gronden? Bent u van mening dat de medische zorg in de maanden dat Renate in Nederland verbleef adequaat is geweest?
Uit de beantwoording van de vragen 2 t/m 5 blijkt dat Renata in Nederland medische zorg heeft ontvangen. De IGZ en IVenJ stellen een onderzoek in naar het medisch handelen en de medische informatieoverdracht in de keten. Op de uitkomsten van dat onderzoek kan ik niet vooruitlopen. De EU-Dublin-verordening kent geen regeling inzake het opschorten of afzien van de overdracht op medische gronden. Wanneer een overdracht kortdurend wordt opgeschort zal dit over het algemeen niet hoeven betekenen dat overdracht niet meer mogelijk is. Ik ben inderdaad van mening dat de regels van de Dublin-verordening nimmer de noodzakelijke zorg van personen in de weg mogen staan. Er is ook geen aanleiding om te veronderstellen dat de Dublin-verordening op enigerlei wijze een belemmering vormt voor goede medische zorg. In de casus van Renata heeft dit geen rol gespeeld.
Voor de vraag of er medische beletselen zijn om een uitzetting verantwoord te achten is het beoordelingskader inzake artikel 64 Vw 2000 het uitgangspunt.
Klopt het dat bij uitstel van overdracht op medische gronden geen beroep meer gedaan kan worden op de Dublin-conventie? In hoeverre heeft dit meegespeeld bij de uitzetting? Bent u van mening dat de regels van de Dublin-conventie er niet toe zouden mogen leiden dat asielzoekers noodzakelijke zorg wordt onthouden?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat de CVA zorg in het Ruwaard van Putten Ziekenhuis acuut is gestopt |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Is het waar dat het werk van een speciaal getraind team dat CVA- zorg bood binnen het Ruwaard van Putten Ziekenhuis per 18 juli 2013 is gestopt, omdat deze zorg door de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) niet meer verantwoord wordt geacht? Zo ja, hoe oordeelt u daarover?1
De neurologen van het Spijkenisse MC en de drie overnemende ziekenhuizen hebben aangegeven dat zij het niet meer verantwoord achten om patiënten met acute neurologische problemen op te nemen. Daarop heeft de raad van bestuur van Spijkenisse in overleg met ketenpartners besloten deze verrichtingen niet meer uit te voeren. De IGZ is over dit besluit geïnformeerd. Zorginstellingen zijn zelf verantwoordelijk voor de kwaliteit van de zorgverlening. Wanneer de instelling oordeelt dat de zorg niet meer verantwoord geleverd kan worden, is het goed dat zij daarmee stoppen. Wel moet de continuïteit van zorg voor verzekerden zijn gewaarborgd.
Waar moeten de 270 patiënten met een beroerte, die het Ruwaard van Putten Ziekenhuis jaarlijks behandelt, nu heen? Hoeveel langer doen deze patiënten er over om het eerstvolgende ziekenhuis te bereiken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er zijn meerdere ziekenhuizen in de regio die deze zorg kunnen bieden en waar patiënten terecht kunnen. Hoeveel langer patiënten er precies over doen om in deze ziekenhuizen te komen is mij niet bekend.
Zie verder mijn antwoord op vraag 2 van Kamervragen van de Kamerleden Van Gerven (SP) en Leijten (SP) over het bericht dat huisartsen zich ernstige zorgen maken over de ontstane situatie na het faillissement van het Ruwaard van Putten Ziekenhuis, met kenmerk 134898–107366-CZ.
Is de zorg voor deze patiënten er volgens u mee gediend dat deze CVA-zorg is gestopt op Voorne-Putten? Hoeveel groter is dat kans dat deze patiënten blijvende gezondheidsschade oplopen nu adequate zorg verder weg is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 2. Patiënten zijn er alleen bij gebaat om zo snel als mogelijk in een ziekenhuis te zijn, waar deze zorg, verantwoord kan worden geboden. Het ziekenhuis laat mij weten dat deze afweging juist is gemaakt om risico’s te voorkomen.
Is de succesvolle aanpak waarbij patiënten bij binnenkomst diverse onderzoeken tegelijk krijgen nu definitief verleden tijd? Hoe oordeelt u daarover?
Nee, Spijkenisse MC laat mij weten dat ook in andere ziekenhuizen in de regio wordt gewerkt met een gericht CVA protocol.
Wat is de reden dat de IGZ deze zorg niet meer verantwoord acht? Heeft dit ermee te maken dat een deel van het personeel dat deze zorg bood na het faillissement van het Ruwaard van Putten Ziekenhuis daar nu niet meer werkt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 1. Het Spijkenisse MC laat mij weten dat de kwaliteit- en capaciteitscriteria voor goede neurologische zorg niet langer kunnen worden gegarandeerd door de vakantieperiode in combinatie met het vertrek van medewerkers. Om die reden heeft de raad van bestuur van Spijkenisse MC in overleg met ketenpartners besloten deze verrichtingen niet meer uit te voeren. Het betreft hier dus geen besluit van de IGZ.
Wat is er na het stoppen van deze CVA-zorg nog over van de afspraken die zijn gemaakt met huisartsen, verpleeg- en verzorgingshuizen en revalidatiecentra om ervoor te zorgen dat patiënten ook na verblijf in het ziekenhuis nog een goede behandeling krijgen? Wordt deze zorg nog geboden? Zo nee, waarom niet en hoe oordeelt u daarover? Welke gevolgen heeft dat voor patiënten?
Het Spijkenisse MC laat mij weten dat de zorg voor patiënten in de regio Voorne-Putten nog steeds volgens de afspraken wordt geleverd, met dat verschil dat de acute neurologische zorg niet op de locatie Spijkenisse, maar in andere ziekenhuizen in de regio, wordt geboden.
Zijn er meer afdelingen in het Ruwaard van Putten Ziekenhuis die op dit moment niet goed meer functioneren en met sluiting worden bedreigd? Zo ja, welke afdelingen betreft dit, wat is hier de oorzaak van en wie is hier verantwoordelijk voor? Welke rol speelt de IGZ hier?
De IGZ toetst of de zorg in het Spijkenisse MC verantwoord is en ziet momenteel geen reden om in te grijpen omdat tot nu toe de geboden zorg verantwoord is. In het kader van het nieuwe zorgprofiel heeft het Spijkenisse MC bekend gemaakt ernaar te streven per 1 oktober 2013 de huidige SEH om te vormen tot een nieuwe vorm van spoedzorg, in afstemming met de HAP, die op werkdagen van 07.00 tot 21.00 uur geopend zal zijn. Tevens zullen vanaf 1 oktober geen acute en klinische verloskunde en klinische kindergeneeskunde meer plaatsvinden. Wel blijven de poliklinieken voor beide specialismen bestaan.
Het is primair de eigen verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder om maatregelen te nemen wanneer zij niet in staat is om de voorwaarden voor verantwoorde zorg in te vullen, bijvoorbeeld doordat veel werkwerknemers elders werk vinden. Spijkenisse MC heeft zeer recent aangegeven rekening te houden met de mogelijkheid dat om die reden het ziekenhuis eerder dan 1 oktober zal stoppen met het aanbieden van de klinische kindergeneeskunde.
Wat vindt u ervan dat CVA-zorg die als succesvol te boek staat – 71% kon na behandeling naar huis terwijl het landelijke gemiddelde 55% bedraagt – in korte tijd daalt naar een niveau waarop de IGZ de zorg onverantwoord vindt? Kunt u daar een verklaring voor geven?
Zie mijn antwoord op vraag 1 en 5.
Acht u de nieuwe eigenaren van het Ruwaard van Putten Ziekenhuis verantwoordelijk voor het in rap tempo ontmantelen van goede CVA-zorg? Hoe oordeelt u over hun rol?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Begrijpt u dat er veel reuring is omdat medewerkers zich en masse slachtoffer voelen van misbruik van het faillissementsrecht om werknemers te «lozen»?
Ik begrijp de gevoelens van onzekerheid en teleurstelling onder de medewerkers naar aanleiding van het faillissement van het Ruwaard van Putten Ziekenhuis. Toen vanaf medio november 2012 steeds duidelijker werd dat het Ruwaard van Putten Ziekenhuis niet zelfstandig zou kunnen voortbestaan, zijn door de Raad van Bestuur gesprekken gevoerd met verschillende potentiële overnamekandidaten. Het bleek echter dat er geen publieke of private partijen bereid waren de schuld te saneren. Hierop heeft de Stichting Ruwaard van Putten Ziekenhuis noodgedwongen zelf haar faillissement aangevraagd. Er zijn geen aanwijzingen dat van het faillissementsrecht misbruik is gemaakt om werknemers te «lozen».
Wat vindt u van de uitspraken van een van de bestuurders bij CNV Publieke Zaak die de handelwijze van de overnemende ziekenhuizen Maasstad Ziekenhuis, Ikazia Ziekenhuis en het Van Weel-Bethesda Ziekenhuis dubieus vindt, waarbij personeel van het Ruwaard van Putten Ziekenhuis als speelbal wordt gebruikt en «voor een prikkie kunnen worden ingezet»?2
Bij het verdwijnen van het voormalig Ruwaard van Putten zou de werkgelegenheid van alle medewerkers vervallen, met volledig verlies van zorg in Spijkenisse. Door de doorstart van het Spijkenisse MC wordt een deel van de werkgelegenheid en daarmee de zorg in Spijkenisse behouden. Dit gebeurt conform de geldende CAO bepalingen. Mijn verantwoordelijkheid is het waarborgen van de continuïteit van cruciale zorg, wanneer de verzekeraar daartoe niet in staat is. Zolang deze niet in gevaar is, is er geen reden om partijen tot de orde te roepen.
Vindt u dit getuigen van goed werkgeverschap anno 2013?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bereid de overnemende ziekenhuizen en de zorgverzekeraars CZ, Achmea en VGZ tot de orde te roepen om te komen tot een menswaardige behandeling van het personeel en het behoud van een volwaardig ziekenhuis op Voorne-Putten?
Zie antwoord vraag 11.
Het bericht dat een Spaanse vruchtbaarheidskliniek Nederlandse paren met een kinderwens werft voor een vruchtbaarheidsbehandeling met anonieme eiceldonatie in Spanje |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending waaruit blijkt dat de Spaanse vruchtbaarheidskliniek «IVF Spain» is begonnen met het werven van Nederlandse paren met een kinderwens voor anonieme eiceldonatie?1
Ja.
Is het waar dat de kliniek een steunpunt heeft opgericht in Nederland en voorlichtingsbijeenkomsten organiseert in hotels? Zo ja, wat vindt u hiervan? Zo nee, waar blijkt dat uit?
De vruchtbaarheidskliniek IVF Spain heeft inderdaad een steunpunt in Nederland. Op 8 juni 2013 heeft dit steunpunt voor het eerst een informatiebijeenkomst georganiseerd. Deze bijeenkomst werd georganiseerd in samenwerking met patiëntenvereniging Freya. IVF Spain voert in Spanje uiteindelijk de verschillende vruchtbaarheidsbehandelingen uit. Het steunpunt in Nederland verstrekt alleen informatie over mogelijke behandelingen in de kliniek in Spanje. Er is dus geen sprake van een vruchtbaarheidskliniek van IVF Spain in Nederland.
Het hebben van een steunpunt in Nederland dat informatie verstrekt, is niet verboden. Dit betekent echter niet dat ik de activiteiten van het steunpunt onderschrijf, zeker omdat in dit geval reclame wordt gemaakt en informatie wordt verstrekt over activiteiten die in Nederland anders gereguleerd of zelfs verboden zijn.
Wat is uw mening over de werkwijze van deze vruchtbaarheidskliniek in Nederland? Is ook in Nederland sprake van een kliniek?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u ervan op de hoogte dat deze kliniek aan Nederlandse wensouders de Recombine test – een genetische test die screent op 181 erfelijke aandoeningen – aanbiedt? Zo ja, wat vindt u ervan dat door deze kliniek deze genetische test als «marketingmiddel» wordt gebruikt, en als «commercieel product» aan wensouders wordt aangeboden? Bent u bekend met Nederlandse klinieken die dergelijke commerciële dragerschapstesten aanbieden?
Het is mij bekend dat IVF Spain tijdens haar eerste informatiebijeenkomst in Nederland heeft gesproken over de Recombine test. In de uitzending van Nieuwsuur is te zien dat deze wordt aangeboden vanaf € 400,–.
In Nederland is dragerschapsscreening mogelijk voor aanstaande ouders op het moment dat er een indicatie is voor een ernstige erfelijke aandoening in de familie. Daarnaast is deze screening ook mogelijk voor groepen waarvan bekend is dat bepaalde ziekten veel voorkomen. Zo is er dragerschapsscreening mogelijk voor mensen uit Volendam en voor bepaalde allochtone groepen op sikkelcelziekte. Bovendien kunnen paren die dit graag willen en bereid zijn hier zelf voor te betalen, zich laten screenen op dragerschap van cystic fibrose.
Ik deel de mening van het Erfocentrum dat er niet lichtzinnig moet worden omgegaan met genetisch testen en de hieruit verkregen informatie. We moeten voorkomen dat dragerschapsscreening een idee van absolute zekerheid geeft op het voorkomen van ernstige aandoeningen. Twee tot drie procent van de kinderen wordt geboren met een min of meer ernstige aandoening. Tachtig procent van deze drie procent had niet van te voren kunnen worden opgespoord. Dragerschapsscreening biedt dus lang niet altijd zekerheid en het is van groot belang dat wensouders zich hiervan bewust zijn. Ik zal dit ook zeker meenemen in mijn toegezegde visie over het verantwoord introduceren van deze nieuwe screeningsmogelijkheden.
Deelt u de mening dat door het aanbieden van deze dragerschapstest aan wensouders een schijnzekerheid wordt geboden, en dat zij hiermee misleid worden? Welke mogelijkheden zijn er om deze praktijken een halt toe te roepen? Welke gevolgen heeft de uitslag van deze genetische test voor wensouders?
Zie antwoord vraag 4.
Wat vindt u van de bezwaren van het Erfocentrum ten aanzien van de genetische test die de Spaanse vruchtbaarheidskliniek commercieel aanbiedt aan Nederlandse wensouders om ei- en zaadcellen te screenen op erfelijke aandoeningen? Welke kosten zijn er verbonden aan deze test in Spanje?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening van de Gezondheidsraad dat betere en objectieve informatie over nut en noodzaak van (commerciële) screening van belang is, opdat burgers verantwoord kunnen beslissen? Zo ja, bent u dan ook van mening dat de overheid hierin een belangrijke voorlichtingsrol heeft, en het Erfocentrum in deze behoefte kan voorzien? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief «vroegopsporing en gezondheidsrisico’s» (PG/OGZ 3105018) van 1 maart 2012 heb ik aangegeven dat ik het belangrijk vind dat mensen over de voor -en nadelen van screening geïnformeerd zijn en een eigen keuze kunnen maken. De rijksoverheid heeft hierbij ook belangrijke taken die ik in de nota «Gezondheid dichtbij» heb beschreven. Daarnaast heb ik de Gezondheidsraad gevraagd mij advies uit te brengen over de kwaliteitseisen die aan «health checks» gesteld moeten worden. Dit advies ontvang ik eind 2013.
Tijdens het AO medische ethiek op 30 mei heb ik toegezegd uw Kamer te informeren over de overheidstaken rond voorlichting over erfelijke aandoeningen. Hier zal ik dus op terugkomen.
Op welke onderdelen is de werkwijze van deze kliniek in strijd met de Nederlandse wet- en regelgeving? Mogen Nederlandse gynaecologen samenwerken met deze kliniek door vrouwen voor te bereiden en te begeleiden op hun behandeling in Spanje?
Voor zover mij bekend is de enige activiteit die de Spaanse IVF-kliniek in Nederland verricht het verstrekken van voorlichting over de dienstverlening door deze kliniek in Spanje, met het oog op het werven van eventuele belangstellenden in Nederland. Het in Nederland aanprijzen van vruchtbaarheidsbehandelingen die uitgevoerd worden in een buiten Nederland gevestigde kliniek of het bemiddelen daarbij is volgens de Nederlandse wetgeving toegestaan.
Gynaecologen die in Nederland meewerken aan de voorbereiding op en de begeleiding van cliënten op een behandeling in Spanje werken niet conform de uitgangspunten van de beroepsgroep. De Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) stelt zich zeer terughoudend op ten opzichte van samenwerking met IVF Spain. Ik vind deze terughoudendheid van de gynaecologen verstandig.
Deelt u de mening dat de vruchtbaarheidsbehandeling met anonieme eiceldonoren uit Spanje op gespannen voet staat met het afstammingsrecht, zoals dat in Nederland geldt? Zo ja, bent u bereid deze problematiek in Europees verband aan de orde te stellen? Zo nee, waarom niet?
Vruchtbaarheidsbehandelingen met anonieme eiceldonoren zijn in Nederland niet toegelaten. Het kabinet is van mening dat bij de vraag of iets op Europees niveau geregeld moet worden het leidende motto is: «Europees wat Europees moet, nationaal wat nationaal kan.» Medisch-ethische vraagstukken zijn bij uitstek nationale aangelegenheden. In lijn daarmee acht ik het op Europees niveau aan de orde stellen van deze kwestie geen juiste weg.
Is het waar dat er per jaar honderd Nederlandse vrouwen naar het buitenland reizen voor eiceldonatie? Zo ja, welke redenen liggen daaraan te grondslag? Is het waar dat er in Nederland een wachtlijst is van tenminste 200 tot 300 personen voor eiceldonatie? Op welke manier kunt u er voor zorgen dat deze wachtlijst voor eiceldonatie gaat dalen?
Ik ben ervan op de hoogte dat Nederlandse vrouwen naar het buitenland reizen voor eiceldonatie. Precieze aantallen zijn echter niet bekend. Uit het rapport Evaluatie Embryowet en Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting (ZonMw, september 2012) blijkt dat Nederlandse vrouwen naar het buitenland gaan vanwege de beperkte beschikbaarheid van eicellen in Nederland of als men gebruik wilt maken van een anonieme donor.
Hoeveel vrouwen in Nederland op een wachtlijst staan voor eiceldonatie is niet bekend. Eveneens is niet bekend om welke verzoeken het precies gaat. De uitzending van Nieuwsuur laat bijvoorbeeld een vrouw van 47 jaar zien, met drie kinderen, die nog een vierde kind wil.
In de eerder genoemde ZonMw evaluatie wordt aan klinieken de aanbeveling gedaan meer inspanningen te verrichten om nieuwe eicel- en zaadceldonoren te vinden. In mijn standpunt op de evaluatie van de Embryowet en de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting kom ik hierop terug.
Bent u ervan op de hoogte dat eiceldonatie aan Nederlandse wensouders in andere landen vaak leidt tot het terugplaatsen van meerdere embryo’s, en dat daarmee grote risico’s ontstaan ten aanzien van het krijgen van meerlingen, vroeggeboortes en complicaties? Zo ja, welke psychische, maatschappelijke en financiële gevolgen heeft dit, zowel voor de wensmoeder als voor de samenleving in zijn geheel?
Het is bekend dat er bij IVF behandelingen in het buitenland vaker meerdere embryo’s worden teruggeplaatst. Een meerling zwangerschap geeft een grote kans op complicaties en vroeggeboorten. De eventuele medische behandeling van zowel de moeder als de meerling, wordt vergoed vanuit het basispakket.
Is het waar dat patiëntenvereniging Freya wordt gesponsord door de Spaanse kliniek «IVF Spain»? Zo ja, welke (nadelige) gevolgen heeft deze sponsoring voor objectieve en adequate voorlichting aan wensouders met vruchtbaarheidsproblemen in Nederland?
In de Nieuwsuur uitzending geeft Freya aan dat zij wordt gesponsord door IVF Spain voor een bedrag van € 12.500,- per jaar. De patiëntenkoepel NPCF heeft in 2005 een gedragscode Fondsenwerving ontwikkeld voor patiëntenorganisaties om de onafhankelijkheid en transparantie wat betreft subsidie en financiering te waarborgen.
Veel wensouders krijgen via patiëntenorganisatie Freya informatie over vruchtbaarheidsbehandelingen. Analoog aan het beleid rondom health checks is het kunnen maken van een goed geïnformeerde keus van groot belang, ook als de uiteindelijke behandeling niet in Nederland plaatsvindt. In mijn ogen dient Freya er dan ook voor te zorgen dat hun patiënten keuzes kunnen maken op basis van juiste en adequate informatie. De Gezondheidsraad is gevraagd naar een advies over health checks en hierin is ook gevraagd naar reclame in relatie tot dergelijke checks. Als uit het advies van de Gezondheidsraad iets komt dat van invloed is op bovenstaande casus dan zal dit zeker worden meegenomen.