De woede over de bouw van een kantoorpand in de tuin van het Catshuis |
|
Renske Leijten |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Wat zijn de redenen voor het bouwen van een nieuw kantoorpand in de tuin van het Catshuis?1
Het Binnenhof wordt, conform kabinetsbesluit2, integraal gerenoveerd voor een periode van 5,5 jaar, waarbij voor alle gebruikers is gezocht naar tijdelijke huisvesting voor de periode van de renovatie. In 2016 is gekozen om het Ministerie van Algemene Zaken, ambtelijk en onder andere het Trêvesgebied en andere beveiligde functies, tijdelijk te huisvesten in en rondom het Catshuis met aanvullend tijdelijke kantoorunits. U bent hierover destijds geïnformeerd3.
Waarom wordt er geen leegstaand pand gebruikt om de ambtenaren te huisvesten? Waarom is het leegstaande naburige gebouw niet geschikt voor de ambtenaren van Algemene Zaken?
Voor de tijdelijke huisvesting van het Ministerie van Algemene Zaken zijn destijds verschillende locaties verkend. Hierbij is nadrukkelijk gekeken naar de noodzakelijke faciliteiten, bijbehorende beveiligingsmaatregelen en eraan verbonden kosten. Daarna is besloten dat het Catshuisterrein, de voorkeurslocatie was voor de tijdelijke huisvesting.
Vindt u het proportioneel dat er voor een relatief korte tijd zo’n enorm project wordt opgetuigd? Zo ja, waarom?
Ja. Voor de periode van de tijdelijke huisvesting moet het Ministerie van Algemene Zaken, ambtelijk en onder andere het Trêvesgebied, over passende tijdelijke huisvesting beschikken. In de vijfde voortgangsrapportage4 heb ik voor wat betreft het Catshuisterrein wel aangegeven dat er een aantal nog nader te analyseren aandachtspunten rond de beveiliging is die op hun consequenties moeten worden bezien en gewogen. Deze weging is nog steeds gaande. In de volgende voortgangsrapportage van december 2021 zal ik hier uiteraard op terugkomen. Ik zal dan ook ingaan op de consequenties van de op 15 juli jl. in de Haagse gemeenteraad aangenomen motie tegen de tijdelijke huisvesting op het Catshuis. Hierover ben ik in gesprek met de gemeente Den Haag.
Hoeveel leegstaande kantoorpanden zijn er in Den Haag? Zijn die allemaal ongeschikt?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht inzake vertraging woningbouw door tekort aan capaciteit in rechtspraak |
|
Daniel Koerhuis (VVD), Ulysse Ellian (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Rotterdam voorziet vertraging woningbouw door tekort aan capaciteit in rechtspraak»?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat alleen al in Rotterdam de bouw van ruim 1.300 woningen stil ligt, omdat rechtszaken bij de Raad van State te lang duren?
De wethouder Bouwen, Wonen en Energietransitie Gebouwde Omgeving van de gemeente Rotterdam heeft zijn zorgen over de duur van de procedures bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling bestuursrechtspraak) met mij gedeeld. Hij geeft daarbij onder meer aan dat beroepszaken over bestemmingsplannen bij de Afdeling bestuursrechtspraak te lang blijven liggen. Daarbij merkt hij op dat op dit moment de bouw van 1.310 woningen in Rotterdam stilligt omdat de Afdeling bestuursrechtspraak niet binnen de gestelde termijn van zes weken, na sluiting van het onderzoek, tot een uitspraak komt.
Voorop stel ik dat ik tijdige rechtspraak en het halen van doorlooptijden van groot belang acht. Om te beoordelen in hoeverre sprake is van een te lange doorlooptijd bij de Afdeling bestuursrechtspraak is van belang welke wettelijke termijnen gehanteerd worden voor de behandeling van beroepen tegen bestemmingsplannen waarin woningbouwprojecten zijn opgenomen of een omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) van het bestemmingsplan (en het inpassingsplan of de beheersverordening) wordt afgeweken.
Voor de totale proceduretijd van beroepen is overigens van belang dat beroepen tegen bestemmingsplannen in eerste en enige aanleg door de Afdeling bestuursrechtspraak worden behandeld, terwijl tegen omgevingsvergunningen eerst beroep bij de rechtbank en daarna hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak openstaat.
De Afdeling bestuursrechtspraak doet op grond van de Wet ruimtelijke ordening binnen twaalf maanden na afloop van de beroepstermijn uitspraak op een beroep tegen een besluit omtrent vaststelling van een bestemmingsplan, tenzij het bestemmingsplan een gebrek kent en de Afdeling bestuursrechtspraak de gemeenteraad in de gelegenheid stelt het gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen (zogenoemde bestuurlijke lus). Dan geldt de door de Afdeling bestuursrechtspraak bepaalde termijn.
Voor woningbouwprojecten waarbij wordt afgeweken van het geldende bestemmingsplan kent de Crisis- en herstelwet een kortere termijn. Op grond van de Crisis -en herstelwet beslist de Afdeling bestuursrechtspraak binnen zes maanden na afloop van de beroepstermijn, tenzij de bestuurlijke lus wordt toegepast. Dan geldt dat de Afdeling bestuursrechtspraak binnen zes maanden na de tussenuitspraak einduitspraak doet. Deze termijn van zes maanden geldt bij bestemmingsplannen waarin de bouw van meer dan 11 woningen in een aaneengesloten gebied of de herstructurering van een woon- en werkgebied is opgenomen, alsmede bij een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken.
Tenslotte geldt dat de Afdeling bestuursrechtspraak binnen zes weken na de sluiting van het onderzoek schriftelijk uitspraak doet. Deze termijn kan in bijzondere omstandigheden met ten hoogste zes weken worden verlengd (artikel 8:66 van de Algemene wet bestuursrecht).
Uit het jaarverslag van de Raad van State over 2020 blijkt dat de Afdeling bestuursrechtspraak bij het overgrote deel van de zaken tijdig uitspraak doet.2 Dit neemt niet weg dat bij een deel van de omgevingsrechtelijke zaken, waaronder ook zaken over woningbouwprojecten, de doorlooptijden bij de Afdeling bestuursrechtspraak op dit moment langer zijn dan wenselijk wordt geacht. Uit informatie van de Afdeling bestuursrechtspraak komt naar voren dat er diverse oorzaken zijn die kunnen leiden tot langere afdoeningstermijnen. Langere doorlooptijden worden niet alleen veroorzaakt door de gevolgen van de Covid-19 pandemie, die de voortgang en afhandeling van veel zaken heeft bemoeilijkt en ook vertraagd onder meer door uitval en uitstel van zittingen. De oorzaken van de verlengde doorlooptijden zijn ook gelegen in de voorbereiding van de zaken, onder meer over formaliteiten, processuele complicaties in het vervolg van de behandeling van de zaken, het grote aantal partijen dat procedeert, complexiteit van gebiedsontwikkeling als zodanig, prejudiciële vragen over de toepassing van het Europees recht en soms ook de beperkte kennis en ervaring van procesgemachtigden van bestuursorganen met het procederen bij de Afdeling bestuursrechtspraak. Daarnaast is ook het grote aandeel Chw-zaken in de totale voorraad een factor. Als er meer zaken binnen zes maanden moeten worden afgewerkt, blijkt het ook lastig binnen die termijn uitspraak te doen. Als voorrang moet worden gegeven aan Chw-zaken, dan ontstaat verdringing bij andere zaken.
Over de in het Financieel Dagblad aangehaalde woningbouwprojecten kan ik het volgende berichten. In twee zaken die de gemeente Rotterdam noemt, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak uitspraak gedaan. Het betreft allereerst het bestemmingsplan «Piekstraat Punt». In deze zaak is buiten de termijn van zes maanden een tussenuitspraak gedaan (binnen acht maanden) met een opdracht aan de gemeenteraad van Rotterdam om geconstateerde gebreken in het bestemmingsplan te herstellen. Eén uitspraak betreft het bestemmingsplan Boezembocht-Veilingterrein Nieuw-Kralingen waarin buiten de termijn van zes maanden uitspraak is gewezen (ongeveer tien maanden). Het hoger beroep tegen de omgevingsvergunning voor het gebouw The Modernist (Weenapoint) is sinds januari 2021 bij de Afdeling bestuursrechtspraak in behandeling. Wat betreft het woningbouwproject ter plaatse van de Pannekoekstraat, kan ik melden dat deze zaak momenteel bij de rechtbank ligt en niet bij de Afdeling bestuursrechtspraak.
Hoeveel woningbouwprojecten liggen stil omdat zaken te lang bij de rechter liggen?
Ik kan op basis van de beschikbare gegevens niet aangeven hoeveel beroepszaken over woningbouwprojecten niet binnen wettelijke termijnen worden afgedaan en derhalve te lang bij de rechter liggen. De Afdeling bestuursrechtspraak maakt in haar administratie geen onderscheid tussen woningbouwprojecten enerzijds en andere omgevingsrechtelijke zaken anderzijds. De Rechtspraak maakt in zijn Jaarverslag evenmin onderscheid in reguliere bestuurszaken3. Wel houden zowel de Afdeling bestuursrechtspraak als de rechtbanken de gemiddelde doorlooptijden bij.
Wat betreft de Afdeling bestuursrechtspraak, verwijs ik verder naar het antwoord bij vraag 2.
Hoeveel rechtszaken over bouwprojecten waren er per jaar onder de rechter tussen 2016 en 2021?
Zie ook vraag 3.
Wat was de gemiddelde doorlooptijd van rechtszaken over bouwprojecten per jaar tussen 2016 en 2021?
Ik beantwoord deze vraag in samenhang met vraag 6.
Hoeveel bouwplannen liggen totaal landelijk inmiddels meer dan zes maanden bij de rechter?
De gemiddelde doorlooptijd voor hoofdzaken in de Omgevingskamer van de Afdeling bestuursrechtspraak bedroeg in:
In het Jaarverslag van de Rechtspraak 2020 wordt vermeld dat de gemiddelde doorlooptijd van beroepen in bestuurszaken bij rechtbanken in 2020 37 weken bedroeg, tegenover 34 weken in 2019.4
Deelt u de vrees dat achterstanden bij rechtbanken verder oplopen doordat meer mensen een rechtszaak kunnen aanspannen na een eerdere uitspraak van de Raad van State?2
Zoals ik bij de beantwoording van de vragen van de leden Koerhuis en Minhas over het bericht «Vertraging woningbouw dreigt na uitspraak Raad van State»6 7 heb aangegeven kunnen de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van 14 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:786, en 4 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:953, mogelijk leiden tot langere doorlooptijden van procedures bij de bestuursrechter over omgevingsrechtelijke projecten.
Welk deel van de extra middelen om achterstanden door de Coronacrisis weg te werken is besteed aan de behandeling van rechtszaken over bouwprojecten?
Ik beantwoord deze vraag in samenhang met vraag 9.
Welk deel van de extra middelen voor dit jaar wordt besteed aan de behandeling van rechtszaken over bouwprojecten?
De Afdeling bestuursrechtspraak heeft geen extra middelen ontvangen om achterstanden weg te werken, ook niet vanwege de coronacrisis. Aan de Raad voor de rechtspraak zijn voor de rechtbanken bij Voorjaarsnota extra middelen toegekend voor het afdoen van zaken waaronder ook een deel voor het afdoen van achterstanden als gevolg van Corona. Deze middelen zijn niet gespecificeerd naar onderdelen en zijn daarmee dan ook niet specifiek aan bouw-gerelateerde zaken toegekend.
Het bericht dat huurders vaak honderden euro’s te veel betalen |
|
Enneüs Heerma (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Huurder vaak machteloos tegenover woekerprijzen: honderden euro's te veel geen uitzondering»?1
Ja.
Onderschrijft u de constatering uit het onderzoek van RTL Nieuws dat veel huurders in steden excessief veel geld moeten betalen voor huurwoningen in de vrije sector?
Ik erken dat er huurders zijn die een (zeer) hoge huurprijs betalen voor een huurwoning in het vrije segment. Op basis van WoON2018 blijkt tegelijk dat in 2018 72% van de middenhuurwoningen een huurprijs heeft die lager ligt dan de maximale huurprijs die berekend kan worden voor de kwaliteit op basis van het woningwaarderingsstelsel (WWS). De overige 28% van de woningen, waar het beeld dus anders is, zijn met name gelegen in de meer gespannen, stedelijke, gebieden.
Klopt het dat het aanbod huurwoningen in de vrije sector met een huurprijs tot +/- 1.000 euro de afgelopen jaren (vooral in de steden) flink is gekrompen? Zijn hier cijfers over bekend en zo ja, kunt u deze delen?
In totaal waren er volgens WoON2018 in de vrije huursector circa 430.000 middenhuurwoningen (huidige huurprijzen vanaf € 752,33 tot circa € 1.000) en circa 109.000 dure huurwoningen (huurprijzen vanaf € 1.000). In het aanbod van vrijkomende huurwoningen in de vrije huursector is volgens de CBS huurenquête het aandeel middenhuurwoningen afgenomen van circa 80% in 2017 tot ongeveer de helft in 2020.
Deelt u de mening dat met het uitbreiden van het puntensysteem in de vrije huursector huurders een eerlijkere prijs gaan betalen voor hun woning?
In het middensegment hebben mensen moeite met het vinden van een passende woning. Er is te weinig aanbod en de betaalbaarheid staat onder druk. Zoals ik al in mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven is het aandeel vrijkomende huurwoningen in het middenhuursegment zelfs gedaald. Dit baart me zorgen, want ik vind het belangrijk dat voor mensen met een middeninkomen betaalbare middenhuurwoningen binnen bereik blijven. Het is hierbij belangrijk dat er zowel extra aanbod van woningen wordt gecreëerd als dat voor deze woningen redelijke huurprijzen worden gevraagd. Bij maatregelen om de huurprijs te beperken in de vrije huursector is het daarom belangrijk te bezien of er voldoende investeringsbereidheid van ontwikkelaars en beleggers blijft bestaan om nieuwbouw en daarmee ook middenhuurwoningen te realiseren. Een stelselwijziging waarbij het WWS wordt doorgetrokken heeft mogelijk negatieve gevolgen op deze investerings- en bouwbereidheid van beleggers. Ik ben van mening dat we daar alert op moeten zijn en deze gevolgen eerst moeten onderzoeken. Naar aanleiding van de motie Van Eijs (D66) onderzoek ik daarom de mogelijke vormen van regulering van middenhuur, de gevolgen daarvan in den brede op de woningmarkt en de effecten voor de betaalbaarheid voor huurders. De uitkomsten van dit onderzoek verwacht ik snel na het zomerreces naar uw Kamer te kunnen sturen.
Wat is uw reactie op de stelling dat het doortrekken van het woningwaarderingsstelsel in de vrije huursector leidt tot minder nieuwbouw van middenhuurwoningen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe verklaart u de stijging van het aantal zaken bij de Huurcommissie in 2020 ten opzichte van 2019 en ook ten opzichte van de verwachte instroom voor 2020?2
Ik kan niet precies verklaren waardoor het aantal zaken bij de Huurcommissie in 2020 is gestegen ten opzichte van 2019. Verschillende factoren hebben namelijk invloed op de keuze van een huurder of verhuurder om wel of niet een verzoek in te dienen. Om in algemene zin meer inzicht te krijgen in de factoren die van invloed zijn op de instroom bij de Huurcommissie heb ik onderzoeksbureau Companen een onderzoek laten uitvoeren naar (de schommelingen in) de instroom en de factoren die daar een invloed op uit kunnen oefenen.
Ik heb uw Kamer recentelijk op de hoogte gesteld van de resultaten van dit onderzoeksrapport.3 Uit het rapport blijkt dat verschillende factoren invloed hebben op de instroom, waaronder de hoogte van de jaarlijkse huurverhoging en de inflatie. De hogere inflatie in 2019, en daarmee de hoogte van de maximale huurverhoging in 2020, kan een verklaring zijn voor de stijging in het aantal verzoeken aan de Huurcommissie in 2020. Verder heb ik afgelopen jaren ingezet op de bekendheid van de Huurcommissie via onder meer de campagnes wegwijsmetjehuurprijs.nl en realaboutrent.nl.
Wat is uw inschatting van het aantal zaken voor de komende jaren? In hoeverre is de Huurcommissie berekend op een verdere stijging van het aantal zaken?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 6 heb omschreven, is de instroom afhankelijk van externe factoren. De Huurcommissie maakt op basis van ervaringen van de afgelopen jaren ramingen voor het verwachte aantal zaken dat elk jaar zal worden ingediend. Deze ramingen vinden onder meer plaats tijdens het offertetraject en bij uitvoeringstoetsen die de Huurcommissie uitvoert op relevante nieuwe wetgeving.
Omdat de instroom van verzoeken ook tijdens het jaar kan fluctueren, is het van belang dat de Huurcommissie deze ontwikkelingen in de gaten houdt. Daarvoor gebruikt de Huurcommissie ook de resultaten van het rapport Companen, zoals ik in mijn antwoord op vraag 6 heb aangegeven. Het is daarbij van belang dat de Huurcommissie kan inspelen op (verwachte) fluctuaties in de instroom.
Deelt u de zorg dat slechts een klein deel van de huurders met twijfels over de rechtmatigheid van hun huurprijs daadwerkelijk de stap naar de Huurcommissie zet, waardoor veel cases van bovenmatige huurprijzen buiten beeld blijven?
Huurders met een contract voor onbepaalde tijd hebben de mogelijkheid om de eerste 6 maanden van het contract de aanvangshuurprijs te laten toetsen door de Huurcommissie. Als de huur op basis van de puntentelling volgens het woningwaarderingsstelsel onder de liberalisatiegrens ligt, doet de Huurcommissie een bindende uitspraak om de huur te verlagen naar dat niveau. De verhuurder kan het huurcontract om die reden niet beëindigen. Als blijkt dat de huurprijs op basis van het woningwaarderingsstelsel boven de liberalisatiegrens ligt, kan de huurcommissie geen bindende uitspraak doen.
Huurders die op basis van een tijdelijk huurcontract huren, en mogelijk vrezen dat het contract niet verlengd wordt als ze naar de Huurcommissie stappen, hebben de mogelijkheid om tot een half jaar na het eindigen van de tijdelijke overeengekomen duur, de Huurcommissie in te schakelen. Door deze maatregelen neem ik zorgen bij huurders weg om een zaak voor te leggen aan de Huurcommissie.
Welke mogelijkheden zijn er om te zorgen dat huurders die vermoeden dat zij te veel huur betalen zich in grotere getalen gaan melden bij de Huurcommissie?
Om de toegang tot de Huurcommissie verder te verbeteren zijn verschillende maatregelen genomen. Zo is de website van de Huurcommissie aangepast zodat sprake is van taalniveau B1. Ook versimpelt de Huurcommissie de indienings- en betalingsprocedure voor nieuwe verzoeken. Door deze drempels weg te nemen, investeert de Huurcommissie in de toegankelijkheid van de organisatie voor huurders. Daarnaast worden huurders bij de introductie van nieuwe wetgeving gewezen op een mogelijke gang naar de Huurcommissie. Er zijn diverse huurteams actief en in het kader van de aanpak Goed verhuurderschap is geëxperimenteerd met gemeentelijke huurteams die huurders kunnen helpen bij het indienen van een verzoek.
Wanneer wordt de Kamer geïnformeerd over de voortgang van het Actieplan «Aanpak Achterstanden»?
Zoals ik uw Kamer eerder heb laten weten houd ik een vinger aan de pols bij de voortgang op het actieplan van de Huurcommissie. Zoals toegezegd zal ik uw Kamer zeer binnenkort informeren over deze voortgang en de stand van zaken bij de Huurcommissie.
Ligt de Huurcommissie op schema wat betreft de afhandeling van de achterstanden die zijn ontstaan naar aanleiding van de coronacrisis? Indien dit niet het geval is, welke opties zijn er om de Huurcommissie verder op weg te helpen?
Zie antwoord vraag 10.
Het bericht ‘Utrecht krijgt Overvecht niet van het gas af en doet dringend beroep op het Rijk’. |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Utrecht krijgt Overvecht niet van het gas af en doet dringend beroep op het Rijk» van 25 mei?1
Ja.
Bent u er bekend mee dat de poging om de proeftuinwijk Overvecht-Noord van het gas te krijgen onhaalbaar en onbetaalbaar is gebleken en is uitgelopen op een groot fiasco?
De gemeente Utrecht heeft de ambitie gesteld om de wijk Overvecht-Noord aardgasvrij te maken. In 2018 zijn voor een proeftuin in Overvecht-Noord rijksmiddelen toegekend.
In een deel van de wijk moet het gasnet om veiligheidsredenen vervangen worden. Deze woningen zijn reeds aangesloten op een warmtenet voor verwarming. Er wordt dus alleen aardgas gebruikt om te koken.
Deze vervanging kan worden voorkomen indien de bewoners overstappen op elektrisch koken. De gemeente Utrecht heeft het Rijk gevraagd, via een aanvraag in het kader van de Crisis- en herstelwet, om de bevoegdheid om te kunnen bepalen dat het gastransport in de wijk wordt beëindigd. Hiermee kan de vervanging van het gasnet in de wijk worden voorkomen.
De gemeente Utrecht heeft daarbij als randvoorwaarde opgenomen dat de bewoner er onder de streep, rekening houdend met kosten en besparingen, financieel niet op achteruit gaat als gevolg van het experiment. Bewoners hoeven zich dus geen zorgen te maken over de kosten van de overgang naar aardgasvrij. Mede op basis van deze randvoorwaarde is de experiment aanvraag opgenomen in het ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (eenentwintigste tranche), zoals deze is voorgehangen bij de Kamer2.
De gemeente Utrecht heeft gedurende de verdere uitwerking van het experiment richting het Rijk aangegeven dat voor een deel van Overvecht-Noord op het moment dat een besluit moest worden genomen over het vervangen van een deel van de leidingen nog niet aan alle gestelde randvoorwaarden kon worden voldaan. Als gevolg hiervan gaat de netbeheerder aan de slag met het vervangen van een deel van de leidingen in Overvecht-Noord. De veiligheid voor de bewoners staat immers voorop.
Het uitwerken van de businesscase is nog gaande voor de rest van de wijk. Volgens de gemeente Utrecht en haar partners kan aan de randvoorwaarden worden voldaan door aanpassing van wet- en regelgeving. De gemeente Utrecht en de woningcorporatie hebben bijvoorbeeld gevraagd om te kijken naar het huurrecht. In het antwoord op vraag 7 ga ik daar nader op in.
Omdat het voor het Rijk belangrijk is om inzicht te krijgen in waar lokale partijen tegenaan lopen bij het aardgasvrij maken van wijken, is het Rijk over de ontvangen signalen in gesprek gegaan met de gemeente Utrecht en haar partners.
Ik wil opmerken dat het gaat om een van de eerste wijken met de doelstelling om aardgasvrij te worden. Het feit dat er gedurende het proces knelpunten naar voren komen zie ik niet als falen, maar als een belangrijk onderdeel van het leerproces. De proeftuinen zijn juist bedoeld om te leren en nieuwe kennis te vergaren over de energietransitie in de gebouwde omgeving.
Deelt u de analyse dat Overvecht-Noord hiermee naadloos past binnen de reeks van geflopte proeftuinprojecten in het kader van het Programma Aardgasvrije Wijken?
Zoals ik uw Kamer heb gemeld via de voortgangsbrief van het Programma Aardgasvrije Wijken (PAW)3 ben ik van mening dat in de proeftuinen veel geleerd wordt over wat in de praktijk werkt en wat niet en tegen welke knelpunten de proeftuinen aanlopen. Dat is ook het doel van het programma om te leren op welke wijze de wijkgerichte aanpak kan worden ingericht en opgeschaald. In die voortgangsbrief heb ik ook gemeld dat als gevolg van de complexiteit in de praktijk en zorgvuldigheid die het proces met de bewoners vergt, de uitvoering langzamer op gang komt dan vooraf gedacht.
Zo nee, hoe kunt u een programma dat heeft geleid tot 614 aardgasvrije woningen begin 2021 terwijl het doel ruim 2.000 aardgasvrije woningen vóór 2020 was – waarna de doelstelling plompverloren werd veranderd in «leren» – geen flop vinden?
Het doel van het PAW is, zoals eerder gedeeld met de Tweede Kamer4, altijd geweest om te leren op welke wijze het aardgasvrij maken van wijken kan worden ingericht en opgeschaald. Hierbij heeft het PAW geen kwantitatief doel, anders dan het realiseren van proeftuinen, als gevolg waarvan naar verwachting circa 50.000 woningen worden verduurzaamd (aardgasvrij of aardgasvrij-ready worden gemaakt).
Bent u ermee bekend dat de Utrechtse wethouder Van Hooijdonk en woningcorporatie Mitros het vastrecht dat huurders momenteel betalen voor hun gasaansluiting middels een wetswijziging willen gaan gebruiken voor «investeringen» in het aardgasvrij maken van de woning?
Ja. Dit was onderdeel van het gesprek met de gemeente Utrecht en haar partners over de wet- en regelgeving zoals genoemd in het antwoord op vraag 2. In het antwoord op vraag 7 ga ik daar nader op in.
Is hierover contact met u geweest? Zo ja, wat is de (voorlopige) uitkomst daarvan?
Ja. In het antwoord op vraag 7 ga ik daar nader op in.
Wat vindt u ervan dat de gemeente Utrecht en corporatie Mitros (volgens het jaarverslag van 2019 goed voor een vermogen van 3,7 miljard euro) deze zeldzame besparing – tegenover de torenhoge kosten van het aardgasvrij maken van woningen – direct weer willen opeisen?
De constatering dat de gemeente Utrecht en de woningcorporatie Mitros de besparingen direct weer willen opeisen, deel ik niet. De gemeente Utrecht en haar partners hebben de betaalbaarheid voor bewoners een harde randvoorwaarde gemaakt. Ook het Sociaal Huurakkoord tussen Aedes en de Woonbond en het Startmotorkader warmtenetten tussen Aedes en warmtebedrijven laat zien dat de woonlasten van huurders van groot belang zijn en meegewogen worden bij de besluitvorming.
De gemeente Utrecht en haar partners zoeken een kostenneutrale oplossing voor bewoners, wiens woning reeds is aangesloten op een warmtenet, om aardgasvrij te kunnen gaan koken. Wanneer deze woningen overgaan op elektrisch koken hebben deze woningen geen gasaansluiting meer nodig. Dit betekent ook dat de huurder geen nettarief meer hoeft te betalen voor het gebruik van het gasnet. Dit levert een besparing op voor de huurder. Op basis van de huidige wet- en regelgeving moet de verhuurder investeren in de voorziening voor het elektrisch koken, maar hier staan voor de verhuurder niet altijd baten tegenover. Een verhuurder heeft niet zonder meer de mogelijkheid om de kosten voor de elektrische kookvoorziening te verrekenen in de huur. De gemeente Utrecht en haar partners zien dit als een onevenwichtige verdeling van de kosten.
Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer over de mogelijke aanpassing van de huurregelgeving van 18 maart 20215 heb aangegeven, is het belangrijk om een evenwichtige verdeling te maken van de kosten verbonden aan de verduurzaming tussen de verhuurders en de huurders, met mogelijk ook een rol voor de overheid. Besluitvorming over een eventuele wetswijziging is uiteraard aan het volgende kabinet.
Wat vindt u ervan dat de gemeente en Mitros, eventueel aan de hand van de Crisis- en herstelwet en volgens het artikel «bij wijze van proef», bewoners die niet van het gas willen hier alsnog toe willen dwingen?
Zoals is beschreven in het antwoord op vraag 2 is er een goede aanleiding om in de wijk Overvecht-Noord in Utrecht over te stappen op elektrisch koken. Mede aangezien de gemeente Utrecht als randvoorwaarde voor de inzet van de bevoegdheid heeft opgenomen dat de bewoner er financieel niet op achteruit gaat, heb ik de experiment aanvraag positief beoordeeld.
Het college van B&W van Utrecht heeft naar aanleiding van de motie van de leden Koerhuis en Krol6 per brief laten weten uitsluitend gebruik te zullen maken van de bevoegdheden die de gemeente krijgt op basis van het experiment als:
Met deze concrete toezeggingen van de gemeente Utrecht denkt het kabinet tegemoet te zijn gekomen aan de zorgen van de Tweede Kamer over de aanpak in Utrecht Overvecht-Noord.
Hoe de aangenomen motie Koerhuis/Eerdmans (32813–694) zich verhoudt tot dit experiment, licht ik toe in het antwoord op vraag 11.
Betreft dit eveneens de eigenaren van de 300 koopwoningen in Overvecht-Noord die voor 2024 van het gas moeten van de gemeente?
Het experiment in het kader van de Crisis- en herstelwet heeft ook betrekking op koopwoningen. In het deel van de wijk waar nog niet het besluit is genomen om het gasnet te vervangen staan 445 woningen, waaronder 25 koopwoningen. De door de gemeente Utrecht gestelde randvoorwaarden – waaronder dat een ruime meerderheid van de huishoudens aan de betreffende afsluitbare leiding vrijwillig op het aanbod ingaat – hebben ook betrekking op de eigenaren van koopwoningen.
Hoe rijmt u dit met uw uitspraken tijdens het commissiedebat EZK van 22 april dat (proeftuin)gemeenten, ondanks hun verzoek om aanwijzingen te kunnen geven om te levering van aardgas te beëindigen, geen bevoegdheden hebben om dwang uit te oefenen en dat het vooralsnog «de afspraak is dat mensen niet gedwongen kunnen worden om van het aardgas af te gaan als het hun eigen huis betreft»?
Tijdens het commissiedebat op 22 april 2021 over het Klimaatakkoord Gebouwde Omgeving heb ik inderdaad aangegeven dat op dit moment de afspraak is dat mensen niet gedwongen kunnen worden om van het aardgas af te gaan. De wetgeving staat dat ook niet toe. Daarbij heb ik aangegeven dat het op termijn niet meer houdbaar is om een heel gasnet in stand te houden voor enkele woningen. Het is niet wenselijk om hoge kosten te maken voor het (vervangen en) in stand houden van een gasnet voor een relatief kleine groep bewoners die om hen moverende redenen niet hebben gekozen voor een tijdig aangekondigd, redelijk en betaalbaar (duurzaam) alternatief. Dit leert ook de casus Purmerend, waarin voor zes bewoners een nieuw gasnet moest worden aangelegd7. Indien het gasnet voor een kleine groep in stand gehouden moet worden, zou in het uiterste geval één niet-instemmende bewoner ervoor zorgen dat extra werkzaamheden en kosten ten behoeve van het gasnet nodig zijn.
In het Klimaatakkoord is afgesproken dat gemeenten in een uitvoeringsplan op wijkniveau (door het wijzigen van het omgevingsplan) besluiten wanneer en hoe een wijk (stapsgewijs) van het aardgas af gaat en welk alternatief voor aardgas er wordt gekozen. Hiervoor is zorgvuldige aanpassing van wetgeving nodig. Het is aan een nieuw kabinet om hier besluiten over te nemen. De inspanningen van gemeenten zullen gericht zijn op het betrekken, informeren en verleiden van bewoners en gebouweigenaren om vrijwillig over te gaan op een duurzaam alternatief. De genoemde bevoegdheid en de handhaving hiervan zullen gemeenten op het eind van het proces alleen als sluitstuk daadwerkelijk kunnen inzetten. Het gaat hier om een nog nader in te vullen bevoegdheid. Het is aan het volgende kabinet om deze bevoegdheid in te vullen. De bevoegdheid wordt – conform de afspraak in het Klimaatakkoord – voorzien van waarborgen voor bewoners. Hoe deze waarborgen kunnen worden vormgegeven, wordt momenteel ambtelijk uitgewerkt.
Hoe rijmt u dit tevens met de op 27 mei 2021 aangenomen motie Koerhuis/Eerdmans (Kamerstuk 32 813, nr. 694)?
In de brief van december 20208 heb ik de Tweede Kamer op basis van de toezeggingen van de gemeente Utrecht gemeld dat het opleggen van een dwangsom aan bewoners in Utrecht Overvecht-Noord niet aan de orde zal zijn. De aanpak in Utrecht Overvecht-Noord is dus in lijn met de motie van de leden Koerhuis en Eerdmans.
Vindt u dat de gemeente Utrecht haar boekje te buiten gaat? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat onderneemt u hiertegen?
Nee, dat vind ik niet. De gemeente Utrecht heeft aangegeven binnen welke randvoorwaarden ze haar bevoegdheid zou willen inzetten. Op 25 januari 2021 heb ik op basis hiervan per brief aan de Kamer gemeld9 dat het experiment aardgasvrije wijken in de gemeente Utrecht zal worden opgenomen in een nieuwe tranche van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet, die op korte termijn ter advisering zal worden voorgelegd aan de Afdeling advisering van de Raad van State. Die brief is bij het VSO op 20 mei 2021 behandeld.
Het bericht dat woonwagenbewoners, gemeente Haarlem en corporaties een actieplan maken voor woonwagenbewoners |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het artikel «Woonwagenbewoners, gemeente Haarlem en corporaties maken actieplan: «Recht op eigen plek»»?1 Bent u bereid om ook andere gemeenten op te roepen om een actieplan te maken voor woonwagenbewoners?
Ja, ik ken het artikel. In mei jl. heb ik uw Kamer de Herhaalmeting Woonwagenstandplaatsen toegestuurd. De Herhaalmeting heb ik op 12 mei jl. ook naar alle Nederlandse colleges van B&W gestuurd. Ik heb hen geschreven dat ik gemeenten zal stimuleren om de komende tijd stappen te zetten in het realiseren van meer standplaatsen. Ook heb ik aangegeven dat ik hen daarbij zal ondersteunen. Er zal een nieuw kennisprogramma starten dat wordt uitgevoerd door Platform31. Gemeenten kunnen voor de realisatie van standplaatsen een beroep doen op een bijdrage uit het budget van € 50 mln. voor de huisvesting van een aantal groepen die ik in november jl. heb aangekondigd. De regeling zal in de tweede helft van 2021 worden opengesteld. Ook start ik een onderzoek naar de kosten van een standplaats en een woonwagen. Een actieplan kan een doeltreffend instrument zijn, maar er zijn meerdere manieren om tot een goed resultaat te komen. Ik zal gemeenten daarom niet oproepen een actieplan te maken, wel zal ik Platform 31 wijzen op het voorbeeld uit Haarlem. Platform 31 zal als onderdeel van het kennisprogramma voorbeelden van een verschillende soorten gemeentelijke aanpak verzamelen en onder gemeenten verspreiden.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat het moeilijk is voor woonwagenbewoners om een hypotheek of een brandverzekering af te sluiten? Bent u bereid om in gesprek te gaan met aanbieders om het makkelijker te maken voor woonwagenbewoners om een hypotheek of een brandverzekering af te sluiten?
Voor een hypotheek of brandverzekering voor een woonwagen gelden, net zoals voor sommige andere woningtypes, specifieke voorwaarden. Hierdoor kan het zijn dat het aanvragen van een hypotheek of brandverzekering voor een woonwagen complexer is dan voor een reguliere woning. Ik zal de financiering van woonwagens bespreken op het Platform Hypotheken om te zien of er mogelijkheden zijn om de toegang tot een hypotheek voor deze doelgroep te verbeteren. Ook ga ik in gesprek met verzekeraars om te zien of het afsluiten van een brandverzekering voor woonwagenbewoners vergemakkelijkt kan worden.
In hoeverre zijn de weinige standplaatsen voor woonwagenbewoners in lijn met uw beleid omtrent het oplossen van het woningtekort en het waarborgen van hun culturele identiteit?
Het beleidskader heeft als doel het woonwagen- en standplaatsenbeleid op lokaal en nationaal niveau in overeenstemming te brengen met de mensenrechten. Eén van deze rechten betreft de waarborging van de culturele identiteit. De herhaalmeting laat zien dat een groeiend aantal gemeenten haar beleid heeft aangepast of geïntensiveerd. Ook laat de herhaalmeting zien dat gemeenten verwachten dat het aantal standplaatsen de komende jaren zal stijgen. Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer heb aangegeven, heeft het beleidskader nog niet geleid tot meer standplaatsen. Dat is een teleurstellende uitkomst, zeker voor de mensen die vaak al lang op de toewijzing van een standplaats wachten. In de volgende herhaalmeting verwacht ik te kunnen melden dat meer Roma, Sinti en woonwagenbewoners een passende plek hebben gevonden.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat slechts 75% van alle gemeenten nog altijd geen onderzoek doet naar de behoefte die er is voor meer standplaatsen? Herkent u daarin de kritiek van woonwagenbewoners dat dit veel te weinig is?2
Uit de Herhaalmeting blijkt dat sinds 2018 tenminste 105 gemeenten onderzoek hebben gedaan naar de behoefte aan woonwagenstandplaatsen. Ik ben het met de bewoners eens dat het zeer gewenst is dat dit aantal stijgt.
Kunt u een overzicht geven van deze gemeenten? Bent u bereid met deze gemeenten in gesprek te gaan en te wijzen op uw beleid?
Ik wil de gegevens uit de Herhaalmeting nu nog niet gebruiken om individuele gemeenten te benaderen of te noemen. Het doel van het onderzoek is op een zo objectief mogelijke wijze een inzicht te krijgen in het aantal standplaatsen en het gemeentelijk beleid. Mocht de huidige aanpak tot onvoldoende resultaat leiden dan zal ik overwegen om inzichtelijk te maken welke gemeenten onvoldoende inspanningen leveren.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat slechts 50 gemeenten concrete plannen hebben om de komende jaren nieuwe standplaatsen te realiseren, terwijl er wel een groeiende vraag is?
Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer en mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven, heeft het beleidskader nog niet heeft geleid tot meer standplaatsen. Dat is een teleurstellende uitkomst, zeker voor de mensen die vaak al lang op de toewijzing van een standplaats wachten. In de volgende herhaalmeting verwacht ik te kunnen melden dat meer Roma, Sinti en woonwagenbewoners een passende plek hebben gevonden.
Op welke wijze geeft u invulling aan de oproep van gemeenten voor een regionale aanpak?
Ik denk dat een regionale aanpak, gezien de relatief kleine doelgroep en de vereiste specialistische kennis, wenselijk is. Ik zie daar mooie voorbeelden van, bijvoorbeeld in de regio Noordoost Brabant. Regionale samenwerking zal in het kennis- en ondersteuningsprogramma een belangrijk rol spelen.
Bent u bereid om een landelijk team op te zetten voor het ontwikkelen van standplaatslocaties?
In eerdergenoemde brief heb ik aangegeven wat ik zal doen om er voor te zorgen dat meer gemeenten hun standplaatsenbeleid in overeenstemming brengen met het mensenrechtelijk kader. Ik wil de resultaten afwachten en op basis daarvan besluiten of ik extra instrumenten zal inzetten.
Ventilatie |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), René Peters (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Herinnert u zich de debatten over de ontwikkeling van het coronavirus waarin het lid Van den Berg diverse malen vragen heeft gesteld over het voorkomen van overdracht door goede ventilatie en door duidelijke instructies daarover te maken voor scholen en bedrijven (aangezien niet iedereen het Bouwbesluit kent) en over de mogelijke inzet van (HEPA)-luchtfilters?1
Ja.
Kunt u aangegeven welke instructies toen zijn uitgegaan en welke acties zijn ondernomen?
Ruimte-OK is gevraagd een handreiking te maken met handzame instructies voor het ventileren in schoolgebouwen. Dat is de Handreiking Optimaal ventileren in scholen (lesopafstand.nl/ventileren) geworden. De sectororganisaties hebben in samenwerking met Ruimte-OK meerdere webinars georganiseerd. En er is een helpdesk bij Ruimte-OK ingericht, waar scholen terecht kunnen met hun inhoudelijke vragen over ventilatie in scholen. Komende maand worden door Ruimte-OK samen met FiAC (opleider voor ondersteunende organisatie van onderwijsinstellingen) specifiek voor facilitair medewerkers met Arbo taken vragenuurtjes in de vorm van webinars georganiseerd.
Herinnert u zich uw antwoorden op de schriftelijke vragen die de leden Van den Berg, Rog en Omtzigt op 7 augustus 2020 hebben ingediend over het bericht «Haast geboden met ventilatie op scholen»?2
Ja.
Herinnert u zich de antwoorden op schriftelijke vragen van de leden Rog en Van den Berg over ventilatie op scholen en koude werkplekken in het onderwijs waarbij werd aangegeven dat de subsidieregeling voor scholen pas in januari 2021 beschikbaar zou komen?3
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel scholen en onderwijsinstellingen (zowel in het primair onderwijs, voortgezet onderwijs, hoger onderwijs en beroepsonderwijs) nu nog niet voldoen aan de eisen van het Bouwbesluit? Kunt u aangeven waarom bij 46% van de schoollocaties die gereageerd hebben op de vragenlijst van het Landelijk Coördinatieteam Ventilatie op Scholen (LCVS) nog steeds geen onderzoek naar ventilatie is uitgevoerd? Kunt u tevens aangeven welke verbeteringen er uitgevoerd worden op de 12% van de schoollocaties waar de ventilatie niet op orde is?4
De ventilatiegegevens van schoolgebouwen in het funderend onderwijs, hoger onderwijs en beroepsonderwijs worden niet centraal bijgehouden. Er is dus geen centraal beeld hoeveel scholen voldoen aan het Bouwbesluit. Voor 46% van de schoolgebouwen in het funderend onderwijs waarvoor gereageerd is op de LCVS-uitvraag, liep het onderzoek nog of is aangegeven dat het onderzoek niet kon plaatsvinden. De onderzoeken kunnen inmiddels hebben plaatsgevonden en afgerond zijn. Desondanks kan een reactie ontbreken op deze niet-verplichte uitvraag.
Scholen zijn opgeroepen om hun ventilatie – daar waar deze niet voldeed – op orde te brengen. De middelen uit de SUViS-regeling zijn daarvoor specifiek beschikbaar gesteld. De SUViS-regeling is uitgeput wat betekent dat scholen aan de slag zijn gegaan met ventilatie-verbeter-maatregelen. De orde van grootte en daarmee het karakter van de aanvragen verschillen behoorlijk.
Kent u het artikel waarin 39 wetenschappers aangeven dat er meer aandacht besteed moet worden aan ventilatie in coronabestrijding?5
Ja.
Bent u bekend met het bericht waaruit blijkt dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) nu wel erkent dat aerosolen toch een rol spelen bij besmetting?6
Ja.
Welke acties gaat u ondernemen naar aanleiding van dit aangepaste inzicht van het RIVM?
Er is geen sprake van een aangepast inzicht. Het RIVM adviseert al sinds de zomer van 2020 om voldoende te ventileren. Er is vooral een betere omschrijving gegeven over hoe verspreiding plaatsvindt. Onderdeel daarvan is dat in specifieke situaties aerogene transmissie mogelijk lijkt te zijn: in slecht geventileerde ruimtes en ruimtes waar veel mensen langdurig bij elkaar verblijven.
Dit leidt niet tot aanpassing van het RIVM advies dat scholen minimaal moeten voldoen aan het Bouwbesluit en aanvullende richtlijnen en dat ventileren belangrijk is.
Daarbij blijft het naleven van de basisregels onverminderd belangrijk.
Bent u bekend met het Binnenklimaat label dat in februari 2021 is gelanceerd (waarin Rijksvastgoedbedrijf ook participeert), de bijbehorende positon paper van de Brancheorganisatie en het meta-onderzoek van Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek (TNO) voor de coalitie gezonde binnenlucht?7 8
Ja.
Kunt u aangegeven wat de scores zijn van de gebouwen die onder Rijksvastgoed vallen op basis van het Binnenklimaat label?
Nee. Het Binnenklimaatlabel wordt niet toegepast op panden van het RVB. Het Binnenklimaatlabel van Vereniging Binnenklimaat is een ontwikkeling met het oog op duurzaamheidsmaatregelen. Het bevindt zich momenteel in een introductiefase waarbij het nut van toepassing door het RVB nog niet is aangetoond.
Bent u bereid om ook alle scholen op basis van dit label te laten beoordelen? Zo nee, waarom niet?
Gezien de fase waarin het label zich bevindt vind ik het te prematuur maar ik volg de ontwikkelingen met interesse.
Herinnert u zich de technische briefing van januari 2021 waarin het RIVM bevestigde dat lage temperaturen in de buitenlucht voor meer besmettingen zorgen omdat de lucht dan droger is? Wat is bij binnenruimtes de bijdrage van omgevingsfactoren als temperatuur, luchtvochtigheid en (direct) zonlicht? Wordt daar bij scholen ook naar gekeken? Hoe lang blijft een binnenruimte besmettelijk zonder ventilatie?
Tijdens de technische briefing van 13 januari 2021 is verwoord dat temperatuur en luchtvochtigheid invloed hebben op de stabilisatie van druppels. En dat deze factoren ook worden meegenomen in de RIVM-modellen. Er is echter niet gesteld dat drogere lucht bij lage temperaturen resulteert in een toename van het aantal besmettingen. Temperatuur en luchtvochtigheid kunnen in binnenruimtes invloed hebben op de mate van verdamping van druppels. Uit literatuuronderzoek van het RIVM blijkt ook dat slijmvliezen in zeer lage relatieve luchtvochtigheid (< 10–30%) gevoeliger kunnen worden voor infecties doordat trilhaaractiviteit in de neus afneemt en slijmvliezen droger worden (RIVM, 2008). Het is echter onbekend in welke mate deze omstandigheden bijdragen aan het aantal besmettingen. Uit voorzorg adviseert het RIVM om de relatieve luchtvochtigheid tussen de 40 en 60% te houden (zie Ventilatie en luchtreiniging | RIVM). Er is echter geen onderbouwing dat aanvullende maatregelen noodzakelijk zijn als de relatieve luchtvochtigheid tijdelijk lager is.
Het is niet bekend wat voor bijdrage (direct) zonlicht heeft in een binnenruimte, maar de bijdrage lijkt niet relevant te zijn. Direct zonlicht bij voldoende blootstelling kan het coronavirus inactiveren. Tijdens een gecontroleerde studie met directe blootstelling aan 20 minuten artificieel zonlicht bij verschillende relatieve luchtvochtigheid (RV van 20, 45 en 70%) trad 90% inactivering op in genereerde aerosolen van 2 µm bij 20 °C en (Schuit et al., 2020). Echter, in binnenruimtes komt (direct) zonlicht maar voor een deel in de binnenruimte en het meeste zonlicht komt door het glas van de ramen naar binnen. Zonlicht door ramen is geen factor van betekenis omdat alleen UVA-straling door het glas in de ruimte komt en de blootstelling aan effectieve straling zeer laag is. Scholen gebruiken – waar mogelijk – de Handreiking Optimaal ventileren in scholen van Ruimte-OK.
Ten aanzien van de vraag «Hoe lang blijft een binnenruimte besmettelijk zonder ventilatie?» het volgende. Internationale consensus is dat aerogene transmissie in een ruimte zonder ventilatie mogelijk is. Echter, hiervoor is het noodzakelijk dat er een besmettelijk persoon in de ruimte aanwezig is (geweest) én dat deze persoon voldoende virusdeeltjes heeft verspreid om iemand anders te besmetten. Niet iedereen met COVID-19 verspreidt evenveel virusdeeltjes en dit hangt ook af van de activiteit in de ruimte. De infectieuze dosis is nog onbekend. Een binnenruimte zonder ventilatie waar een besmettelijk persoon aanwezig is (geweest) is dus niet per definitie een besmettingsrisico voor andere personen in die ruimte. Daarnaast spelen ook factoren zoals afmeting van de ruimte, de verblijfsduur, luchtstromen en luchtvochtigheid in de ruimte een rol. Verder is niet uit te sluiten dat besmetting via oppervlakken een rol speelt. Doordat deze factoren per situatie kunnen verschillen is het niet mogelijk de vraag te beantwoorden
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is met betrekking tot uitvoering van de motie Van den Berg om praktijkonderzoek uit te laten voeren naar de vraag of en, zo ja, onder welke voorwaarden technische innovaties zoals het gebruik van luchtreinigers de transmissie van het coronavirus in binnenruimtes verminderen?9
Het RIVM is verzocht een onderzoeksvoorstel te maken naar effectiviteit van luchtreinigers op transmissie van het coronavirus. We bekijken of, en door welke onderzoekspartner, dit onderzoek kan worden uitgevoerd.
Kunt u iedere gestelde vraag afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het feit dat mevrouw Bunschoten met drie kinderen door corporatie Dudok feitelijk op straat wordt gezet |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met het feit dat mevrouw Bunschoten met drie kinderen door corporatie Dudok feitelijk op straat wordt gezet?
Ja, ik ben bekend met de genoemde situatie.
Deelt u de mening dat bij een ingrijpende gebeurtenis als een scheiding mag worden verwacht dat corporaties de menselijke maat hanteren?
Ik ben bekend met het feit dat mevrouw Bunschoten haar koopwoning in verband met echtscheiding heeft verkocht en hierna op zoek was naar woonruimte. Zij heeft gereageerd op enkele sociale huurwoningen in Hilversum via WoningNet Gooi- en Vechtstreek, het aanbodsysteem van woningcorporaties in deze regio. Dit systeem is gebaseerd op de huisvestingsverordening die onder andere in de gemeente Hilversum van kracht is. Hierin is onder andere bepaald wie in aanmerking komen voor een urgentieverklaring. De woningcorporatie verleent voorrang aan de woningzoekenden met een urgentieverklaring en houdt zich hierbij aan de voorwaarden uit de huisvestingsverordening. De corporatie heeft hierin geen eigen afwegingsruimte. Ik heb begrepen dat het verzoek van mevrouw Bunschoten om urgentie door de Regionale Urgentiecommissie Gooi- en Vechtstreek is afgewezen.
Deelt u de mening dat een gescheiden moeder met drie kinderen geen urgentie voor een sociale huurwoning geven in geen enkel geval een menselijke maat is?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de uitspraak van de corporatie dat mevrouw Bunschoten met drie kinderen zich maar moet melden bij de daklozenopvang? Deelt u de mening dat die uitspraak van de corporatie hartverscheurend is?
Mij is niet bekend dat de corporatie een dergelijk advies aan mevrouw Bunschoten heeft gegeven. In de meeste gemeenten worden mensen zoals mevrouw Bunschoten door de gemeente begeleid en is dit in haar geval ook gebeurd. Daarnaast komt mevrouw Bunschoten op basis van reguliere inschrijftijd op dit moment al in aanmerking voor een sociale huurwoning.
Bent u bereid zo snel mogelijk met corporatie Dudok in gesprek te gaan en aan te dringen op een oplossing?
Zoals hiervoor al aangegeven kan mevrouw Bunschoten op dit moment al reageren op beschikbare sociale huurwoningen en kan zij zich voor verdere ondersteuning tot de gemeente wenden.
Herkent u de signalen die wij ontvangen dat gescheiden ouders vaak geen urgentie voor een sociale huurwoning krijgen?
Ik ben bekend met het feit dat gemeenten in hun huisvestingsverordening woningzoekenden in verband met echtscheiding niet altijd aanmerken als woningzoekenden voor wie voorziening in de behoefte aan woonruimte dringend noodzakelijk is. Het is echter aan de gemeenteraad om hierin keuzes te maken.
Bent u bereid om met Aedes afspraken te maken over het geven van urgentie voor een sociale huurwoning aan gescheiden ouders?
Zoals in antwoord op vraag 6 al is aangegeven is het niet aan de corporaties om afspraken te maken over het geven van urgentie voor een sociale huurwoning aan gescheiden ouders, maar is dit een verantwoordelijkheid van gemeenten.
Er zijn veel categorieën huishoudens waarvoor je zou wensen dat ze heel snel een woning kunnen krijgen. De huisvestingswet geeft de gemeente ruimte om categorieën aan te wijzen. Als er een huisvestingsverordening is dan dienen de volgende categorieën op basis van de wettelijke regels een urgentiestatus te krijgen: woningzoekenden die verblijven in een voorziening voor tijdelijke opvang van personen, die in verband met problemen van relationele aard of geweld hun woonruimte hebben verlaten en woningzoekenden die mantelzorg als bedoeld in artikel 1.1.1., eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning verlenen of ontvangen.
Het is aan gemeenten zelf welke verdere categorieën hieraan toegevoegd worden afhankelijk van de plaatselijke situatie.
Het bericht dat provincie Noord-Holland woningbouw in Landsmeer tegen houdt. |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Provincie houdt woningbouw in Landsmeer tegen, wat nu»?1
Ja, dit bericht is mij bekend.
Is het waar dat veel gebied rondom Landsmeer is aangewezen als BPL-landschap (Bijzonder Provinciaal Landschap)?
Inderdaad heeft provinciale staten van Noord-Holland in de vastgestelde omgevingsverordening Noord-Holland 2020 «Bijzonder Provinciale Landschappen» aangewezen. Een groot gedeelte van het buitengebied van Landsmeer maakt daarbij onderdeel uit van één van de 32 bijzondere landschappen. Deze aanwijzing betekent dat er voor dit gebied een extra bescherming geldt.
Bij de beantwoording van de Kamervragen over de bouwopgave in Noord-Holland in relatie tot het bericht «Nieuwe omgevingsverordening beschermt 32 bijzondere landschappen»2 heb ik u geïnformeerd over de achtergronden en effecten van de Bijzondere Provinciale Landschappen (BPL).
Klopt het dat door de nieuwe omgevingsverordening een groot aantal woningbouwlocaties van de gemeente Landsmeer is komen te vervallen? Zo ja, om hoeveel woningbouwlocaties gaat het en om hoeveel woningen?
Nee dit klopt niet.
De woningbouwmogelijkheden van de regio Waterland, waar Landsmeer deel van uitmaakt, zijn namelijk nu ook al beperkt. Dit komt door de ligging in een uniek veenpolderlandschap met bijzondere landschappelijke kwaliteiten en natuurwaarden (in de provinciale Leidraad Landschap en Cultuurhistorie aangeduid als ensemble Wormerland-Oostzaan). De aanwijzing als BPL voegt daar alleen het dorpslint van Landsmeer aan toe. Dit raakt echter geen groot aantal woningbouwlocaties. Ik heb via de provincie vernomen dat het in ieder geval gaat om één ruimte-voor-ruimte locatie waar twee beoogde woningen niet gebouwd konden worden. De provincie heeft daarnaast aangegeven dat voor locaties in lintbebouwing waar volgens provinciale regelgeving formeel geen bouwmogelijkheden zijn, wordt gewerkt aan maatwerkoplossingen.
De Bijzondere Landschappen hebben betrekking op zo’n 1% van de beschikbare harde en zachte plancapaciteit in Noord-Holland. Daarbij gaat het om ongeveer 1200 woningen op acht locaties op een totaal van circa 430.000 woningen.
In de vastgestelde Omgevingsverordening heeft de Provincie Noord-Holland een afweging gemaakt tussen ruimte voor ontwikkelingen en bescherming van het landelijk gebied. Daarbij zijn geen harde plannen van gemeenten vervallen. De provincie heeft ook aangegeven harde plannen te respecteren.
Hoe staat het met het overprogrammeren in de provincie Noord-Holland: hoeveel procent «hard» voor de komende 5 jaar en hoeveel procent «hard» en «zacht» voor de komende 15 jaar? Hoe staat het met uw toezegging om provincies op te roepen 130% overprogrammeren toe te staan?
Met de provincie Noord-Holland heb ik afgesproken de plancapaciteit te inventariseren en zonodig te verhogen tot een overprogrammering van tenminste 130%.
Uit de inventarisatie van de plancapaciteit blijkt voor de periode tot 2030 in heel Noord-Holland ruim voldoende plancapaciteit. Daarbij zetten wij de plancapaciteit af tegen de netto bouwopgave. De bouwopgave is de toename van de woningbehoefte vermeerderd met het inlopen van het tekort en verminderd met de raming voor de sloop. In Noord-Holland blijkt voor de periode tot 2030 137% harde en zachte plancapaciteit beschikbaar te zijn ten opzichte van de netto bouwopgave. Voor de periode tot 2040 is er nog geen prognose van de bouwopgave en zijn er vanzelfsprekend meer onzekerheden in de prognose, maar bedraagt het percentage op basis van de huidige gegevens ongeveer 130% harde en zachte plancapaciteit ten opzichte van de toename in de woningbehoefte.
De provincie heeft via de woonagenda gemeenten opgeroepen om voor de korte termijn (5 jaar) minimaal 130% harde plancapaciteit te hebben. Dit lukt nog niet in alle regio’s, maar daar is wel voldoende zachte plancapaciteit beschikbaar die hard gemaakt kan worden. De provincie helpt deze regio’s onder andere door cofinanciering van extra inhuur van ambtelijke capaciteit via de zogenaamde Flexibele Schil om een groter deel van de zachte plannen tijdig hard te maken.
Waarom is er door de provincie Noord-Holland voor gekozen om ook onder voorwaarden geen kleinschalige woningbouw toe te staan in de BPL-gebieden in de Metropoolregio Amsterdam?
Kleinschalige woningbouw is in principe wel toegestaan in BPL-gebieden, mits de kernkwaliteiten van het landschap niet worden aangetast door de ontwikkeling. In het zuiden van de provincie is kleinschalige woningbouw in «regulier landelijk gebied», waar het BPL-gebied ook onder valt, niet toegestaan. Dit geldt dus ook voor bouwlocaties buiten de bestaande bebouwing en/of in het lint van Landsmeer.
Deelt u de mening dat er zowel binnenstedelijk als buitenstedelijk gebouwd moet worden om de grote woningbouwopgave in Nederland te halen?
Ik deel uw mening dat alleen binnenstedelijk bouwen niet voldoende is om de bouwopgave in te vullen. Met name in de regio’s met een groot woningtekort en een sterke stijging van de woningbehoefte is het nodig gelijktijdig binnen- en buitenstedelijke locaties in beeld te brengen.
In de Nationale Omgevingsvisie is vastgelegd dat het binnenstedelijk bouwen van woningen, bedrijven en voorzieningen in de bereikbaarheid van een OV- knooppunt de voorkeur verdient en dat deze ruimte optimaal benut dient te worden; waar die ruimte onvoldoende is, is realisatie aan de randen van verstedelijkt gebied aan de orde. In alle gevallen is het belangrijk dat dit gebeurt met oog voor ruimtelijke en landschappelijke kwaliteit. De provincie geeft ruimte om in regulier landelijk gebied te bouwen, mits de ladder duurzame verstedelijking doorlopen wordt. Ik verwijs u verder ook naar mijn antwoord van 15 december 2020 op uw eerdere vragen over de aanwijzing van de BPL in Noord-Holland. 3
Bent u bereid om, ook voor de gemeente Landsmeer, met de provincie Noord-Holland in gesprek te gaan om een aanpak vanuit de provincie te realiseren die de gezamenlijke opdracht voor de woningbouwopgave ondersteunt en versnelt, die het samenwerken tussen overheden stimuleert en het vertrouwen dat daarbij hoort als uitgangspunt neemt? Bent u bereid hier de Kamer over te informeren?
Voor mij is het van belang dat de provincies voldoende ruimte bieden voor de regionale van de bouwopgave. Zoals ik in vraag 4 heb aangegeven gebeurt dat ook, is er voldoende plancapaciteit om te voorzien in de behoefte. Daarnaast heb ik ook afspraken gemaakt met de provincie en de regio over versnelling en over goede monitoring. Op dit moment vindt binnen de lopende trajecten zoals de woondeal, de verstedelijkingsstrategie en Bereikbare steden, samenwerking plaats met provincie regio en gemeenten over de woningbouwopgave.
Deelt u de mening dat, gezien de grote woningbouwopgave, de provincie Noord-Holland het vervallen van woningbouwlocaties, ook in de gemeente Landsmeer, zoveel mogelijk moet voorkomen en terugdraaien?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat Faith het huis uit moet na het overlijden van haar moeder |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u bekend met het bericht dat Faith (20) het huis uit moet na het overlijden van haar moeder?1
Ja.
Deelt u de mening dat bij een ingrijpende gebeurtenis zoals het overlijden van een familielid verwacht mag worden dat corporaties de menselijke maat hanteren? Vindt u het in dat licht passend dat een corporatie besluit direct over te gaan tot huisuitzetting?
Zoals ik eerder in antwoord op vragen van lid Koerhuis2 heb aangegeven is het van belang dat alle partijen hun verantwoordelijkheid nemen om eraan bij te dragen dat een volwassen weeskind niet op straat belandt. Wettelijk geldt een inwonend meerderjarig kind in de regel niet als medehuurder maar als medebewoner. Een medehuurder kan bij het overlijden van een andere huurder het huurcontract overnemen, een medebewoner kan dat in principe als aangetoond kan worden dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Bij een inwonend meerderjarig kind wordt meestal geacht dat hiervan geen sprake is, omdat verwacht wordt dat kinderen op enig moment op zichzelf gaan wonen.
Bij het overlijden van de huurder heeft een medebewoner het recht om nog 6 maanden in de woning te blijven wonen, daarna is het aan de verhuurder (of de rechter) om te oordelen wat een passende vervolgstap is. Corporaties hebben bij het beoordelen van die vervolgstap ook te maken met onder andere de toewijzingsregels uit de gemeentelijke huisvestingsverordening, en met vragen over passendheid van een woning. Mijn insteek is dat maatwerk nodig is om per situatie een goede oplossing te vinden. Uitgangspunt is daarbij voor mij dat een weeskind niet op straat komt te staan.
Naar ik heb begrepen is er in het geval van Faith door de woningcorporatie meerdere malen alternatieve woonruimte aangeboden en is er van op straat zetten geen sprake. Faith heeft tot op heden geen gebruik van gemaakt van het aanbod van de woningcorporatie voor alternatieve woonruimte. Op 25 mei 2021 heeft de rechter, onder afweging van de belangen van Faith en die van de woningcorporatie besloten dat Faith de huur van de sociale huurwoning niet voortzet en de woning per 1 september moet verlaten. Om te zorgen dat Faith niet op straat komt te staan, houdt de woningcorporatie alternatieve woonruimte voor haar gereserveerd3.
Vindt u dat corporatie Woonplus in strijd handelt met de afspraak dat er tijdens de coronacrisis geen huisuitzettingen plaatsvinden, tenzij er sprake is van criminaliteit of ernstige overlast?
De afspraak waar in de vraag naar wordt gerefereerd gaat over de gedeelte verantwoordelijkheid van partijen om in een zo vroeg mogelijk stadium huurachterstanden te signaleren en daarbij oplossingen te bieden, zodat huisuitzettingen als gevolg van huurachterstanden zo veel mogelijk worden voorkomen. In het geval van Faith heeft de rechter om andere redenen dan huurachterstanden bepaald dat zij niet in de sociale huurwoning van haar overleden moeder kan blijven wonen. Zoals in mijn antwoord op de vorige vraag vermeld, heb ik begrepen dat er in het geval van Faith door de woningcorporatie meerdere malen alternatieve woonruimte is aangeboden. Ik heb er vertrouwen in dat in samenspraak met de woningcorporatie een alternatieve woonruimte gevonden wordt.
Bent u bereid op korte termijn de corporatie te wijzen op de afspraken die in maart vorig jaar met Aedes zijn gemaakt over het voorkomen van huisuitzettingen en aan te dringen op een oplossing?
Om de redenen die ik heb beschreven in mijn antwoord op vraag 3 zie ik hier geen aanleiding voor.
Misstanden bij bouwtechnische keuringen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u de uitzending van Kassa op 8 mei 2021?
Ja.
Kunt u aangeven of en zo ja welke wettelijke voorwaarden er gelden bij het uitvoeren van een bouwtechnische keuring?
Bij het kopen van een woning heeft een koper wettelijk gezien een onderzoeksplicht en de verkoper een meldingsplicht. Een bouwtechnische keuring kan helpen deze onderzoeksplicht dan wel meldingsplicht in te vullen. Aan de inhoud van een bouwtechnische keuring zelf zijn geen wettelijke eisen gesteld. Wel zijn er wettelijke kaders voor het bouwen van woningen. Bij een bouwkundige keuring mag een koper of verkoper ervan uit gaan dat er minimaal aan de eisen van het Bouwbesluit wordt getoetst.
Binnen de bestaande wettelijke kaders hebben verschillende organisaties van bouwkundig keurders standaarden ontwikkeld. Een voorbeeld hiervan is de Stichting Nederlands Register Bouwkundig Inspecteurs (NRBI). Bouwkundige keurders die zijn aansloten bij het NRBI keuren aan de hand van een uniform format en worden stelselmatig gecontroleerd op uitoefening van de inspectie. De aanvrager van een inspectie kan in een openbaar en transparant register een register bouwkundig inspecteur vinden. Ook kan hij of zij lezen hoe anderen deze inspecteur ervaren hebben.
In hoeverre acht u de huidige voorwaarden rondom bouwtechnische keuringen afdoende in het licht van praktijken waarbij keurders ingehuurd door een verkopende partij grote gebreken niet aantonen in het bouwkundig rapport en kopers met grote additionele kosten worden opgezadeld?
Een bouwkundige keuring kan voorkomen dat een koper voor onaangename verrassingen komt te staan na aankoop van een woning. Indien er bij de keuring gebreken worden geconstateerd, verwacht ik dat keurders zo objectief mogelijk inzichtelijk maken hoeveel kosten het in goede staat brengen van die gebreken met zich meebrengt, zodat kopers weten op welke kosten zij de komende jaren moeten rekenen.
Uit de gesprekken die ik met de branche heb gevoerd concludeer ik dat verdere professionalisering van de branche nodig is. Daarnaast ligt door de voorwaarden die sommige bouwtechnisch keurders hanteren het risico voor het niet goed uitvoeren van een keuring te veel bij de consument en te weinig bij de keurder zelf. Ook daarover zal ik het gesprek met de branche aangaan.
Kent u het voornemen om het ABC-taxatiemodel te introduceren? Zo ja, wat vindt u van het model waarbij taxateurs taken van bouwkundigen overnemen? Acht u het waarschijnlijk dat op deze manier bij keuringen nog vaker grote onvolkomenheden over het hoofd worden gezien?
Ik ben bekend met het nieuwe modeltaxatierapport. Dit wordt ook wel het ABC-model genoemd. Met de doorontwikkeling van het modeltaxatierapport wordt vanuit de sector een nadere stap gezet om consumenten beter inzicht te geven in de bouwkundige staat en energetische kwaliteit en van de woning. Zo krijgen consumenten met dit nieuwe modelrapport een indicatie van de risico’s op korte en lange termijn en potentieel bijkomende kosten ten aanzien van herstel van onderhoudsachterstand, eventuele funderingsproblematiek en overige bouwkundige gebreken van de woning.
Het taxatierapport vervangt daarmee niet de bouwkundige keuring. Daar waar al een bouwkundige keuring beschikbaar is, kan deze worden gebruikt door de taxateur. Op die manier kan worden voorkomen dat een consument dubbel betaalt voor soortgelijke informatie. Ik verwacht daarom niet dat er vaker grote onvolkomenheden over het hoofd worden gezien. Het kan juist helpen bouwkundige gebreken eerder op te merken.
Deelt u de mening dat er risico’s gepaard gaan met het feit dat bouwkundig inspecteur een vrij beroep is waardoor de kwaliteit voor de consument niet gewaarborgd is? Zo ja, bent u van plan voorstellen te doen om de kwaliteit van bouwkundige keuringen te waarborgen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat bouwtechnische keuringen betrouwbaar en onafhankelijk moeten zijn. Ik ben daarom blij met de initiatieven die de sector zelf neemt om de kwaliteit voor consumenten beter te waarborgen. Ik zie wel een risico in het feit dat niet alle keurders zijn aangesloten bij dit soort initiatieven en dat de standaarden die gesteld worden (nog) niet door alle aangesloten organisaties gedeeld worden. Ik roep de branche op hier verbeteringen in door te voeren. Het stellen van wettelijke voorwaarden of een herziening van het stelsel zie ik vooralsnog niet als oplossing voor het verbeteren van de onafhankelijkheid en kwaliteit van de sector. Als er onvoldoende progressie wordt gemaakt sluit ik aanvullende maatregelen niet uit.
Bent u het ermee eens dat er onvoldoende sprake is van onafhankelijkheid en kwaliteit van bouwtechnische keuringen? Waarom wordt er geen enkele voorwaarde gesteld aan de opleiding, ervaring of kwaliteit van bouwtechnische keurders? Aangeizen iedereen zich keurder mag noemen, is dit toch vragen om ellende?
Ik maak mij zorgen over de onafhankelijkheid van bouwtechnische keuringen. Uit mijn gesprekken met de markt leid ik af dat in sommige gevallen bewust een te lage inschatting wordt gemaakt van de kosten die de koper zou moeten maken om de woning in goede staat te brengen. Zo zou een keuring die wordt uitgevoerd voor een verkoper vaak tot een lagere inschatting van de kosten leiden dan een keuring de wordt uitgevoerd voor een koper. Dat vind ik onjuist. Het zou voor de uitkomst van een keuring geen verschil moeten maken of de keuring door een koper of verkoper wordt aangevraagd. Juist daarom is het zo belangrijk dat keurders zijn aangesloten bij initiatieven die de kwaliteit van het keuringsrapport waarborgen. Vanuit deze initiatieven worden namelijk wel eisen gesteld aan opleiding, ervaring en kwaliteit van bouwtechnische keurders. Het verplicht laten uitvoeren van een bouwkundige keuring door gerenommeerde bureaus zie ik vooralsnog niet als een oplossing voor dit probleem. Wel moedig ik de sector aan om transparanter te zijn over de verschillen in kwaliteit en voorwaarden tussen bouwtechnisch keurders.
Deelt u de zorgen over het keurmerk vakkundig gekeurd? Vindt u het ook onacceptabel dat mensen die een bouwtechnisch keurder die werkt onder dit keurkerk inhuurden bij gebleken fouten alsnog voor de kosten opdraaien?
Voor keurders die zijn aangesloten bij het keurmerk Vakkundig Gekeurd worden wel degelijk eisen gesteld aan opleiding, ervaring en kwaliteit. Daarnaast kunnen consumenten die een conflict hebben met een keurder die bij het keurmerk is aangesloten, terecht bij een onafhankelijke geschillencommissie. Omdat het keurmerk recentelijk is ontwikkeld, zijn deze eisen nog volop in ontwikkeling. Ik moedig de inzet van het keurmerk op verdere professionalisering van het initiatief door middel van opleidingsprogramma’s en registratie op persoonsniveau, interne audits en verdere specificatie van de normen daarom aan. Omdat Vakkundig Gekeurd een initiatief is van de makelaarsorganisatie VastgoedPro dient het keurmerk extra waakzaam te zijn op eventuele belangenverstrengeling tussen makelaars en aangesloten keurders.
Wat is een keurmerk waard als via omwegen alsnog de consument ervoor opdraait als keurders fouten maken? Bent u bereid op te (laten) treden tegen deze praktijk en te zorgen dat consumenten die erop mochten vertrouwen dat ze een degelijke keurder hadden worden beschermd als de keuring waardeloos was?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u op de hoogte van het feit dat er in algemene voorwaarden van keuringsbureaus nog steeds zogenaamde zwarte en grijze bedingen worden opgenomen? Zo ja, bent u bereid richting de brancheorganisaties duidelijk te maken dat dit niet is toegestaan en dat consumenten zo op het verkeerde been worden gezet?
Ja, daarvan ben ik op de hoogte. Ik ben met u van mening dat in de verdere professionalisering van de branche ook de algemene voorwaarde met betrekking tot aansprakelijkheid verder gespecificeerd dient te worden. Vanuit het Burgerlijk Wetboek is beperking van de aansprakelijkheid niet mogelijk. Tegelijkertijd signaleer ik dat als bouwtechnisch keurders oneindige aansprakelijkheid willen verzekeren, zij de kosten die dat met zich meebrengt (deels), zullen doorberekenen in hun prijzen. Dit terwijl ik het belangrijk vind dat keuringen betaalbaar blijven. Om die praktische reden werkt Vakkundig Gekeurd op dit moment samen met verzekeraars aan branche brede afspraken over de hoogte van aansprakelijkheid voor verzekering. Deze afspraken zouden niet mogen afdoen aan de rechten van de consument. Ik zal meekijken op deze te maken afspraken.
Klopt het dat makelaars soms fees, zogenaamde leadvergoedingen, opstrijken van keurders?1 Deelt u de mening dat dit direct moet stoppen vanwege de verstrengelde belangen aangezien de onafhankelijkheid immers wordt geschaad? Zo ja, hoe gaat u dit stoppen? Zo nee, waarom laat u deze onderlinge betalingen voortduren?
Ik deel uw mening dat leadvergoedingen onwenselijk zijn. Ook ik heb signalen ontvangen dat in sommige gevallen leadvergoedingen door keurders worden betaald aan makelaars. Deze leadvergoedingen (van tussen de € 25 en € 80 per keuring) vind ik onwenselijk, vanwege de perverse prikkel die er vanuit gaat. Een bouwtechnische keuring dient volledig onafhankelijk te zijn, en deze prikkel kan ertoe leiden dat een keurder een te lage inschatting maakt van de kosten die de koper zou moeten maken om de woning in goede staat te brengen. Ik moedig zowel bouwkundig keurders als makelaars(organisaties) aan om hier een standpunt tegen in te nemen en met deze lead-vergoedingen te stoppen. De organisaties die ik hierover heb gesproken staan daar welwillend tegenover.
Hoe beoordeelt u op dit moment de druk op kopers om af te zien van een bouwkundige keuring dan wel een keuring te accepteren van de verkoopmakelaar door het tekort aan woningen?
Ik maak mij zorgen over het steeds groter wordende aandeel huizen dat wordt aangekocht zonder voorbehouden. Tegelijkertijd staat het kopers vrij om een woning te kopen zonder bouwkundige keuring. Ik vind het wel belangrijk dat kopers een bewuste keuze maken wanneer zij afzien van deze ontbindende voorwaarde. Daarom is in de model-koopovereenkomst voor een bestaande woning sinds 1 februari 2018 standaard de ontbindende voorwaarde van een bouwkundige keuring opgenomen. Een koper moet deze voorwaarde formeel doorhalen om hiervan af te zien en dient in dat geval op een andere wijze invulling te geven aan zijn of haar onderzoeksplicht.
Het feit dat verkoopmakelaars in het aanbieden van een woning al een bouwtechnische keuring overhandigen vind ik juist een goede ontwikkeling. Daarbij geldt uiteraard wel de voorwaarde dat de kwaliteit en onafhankelijkheid van deze bouwtechnische keuring gewaarborgd is.
Welke rol ziet u hier voor de brancheorganisaties en aan- en verkoopmakelaars om consumenten volledig te informeren en de ruimte te geven om een kwalitatief goede bouwkundige keuring uit te laten voeren?
Zie het antwoord op vraag 10
Deelt u de opvatting dat bouwtechnische keuringen betrouwbaar en onafhankelijk moeten zijn, aangezien goede bouwtechnische keuringen mensen voor grote schades kunnen behoeden maar als een kan in de zak wordt gekocht je niets hebt? Vindt u dat dat nu onvoldoende geborgd is?
Zie het antwoord op vraag 6.
Wat vindt u van het idee om bouwkundige keuringen te verplichten en uit te laten voeren door gerenommeerde bureaus met duidelijke voorwaarden? Kunt u dit ook bezien in het licht van het probleem dat steeds meer woningen te maken krijgen met funderingsschade?
Zie het antwoord op vraag 6.
Kunt u zich vinden in het standpunt dat zowel makelaars als keurders een zorgplicht hebben en daarom aansprakelijk moeten zijn wanneer bij de verkoop van een woning niet aangetoonde gebreken leiden tot grote financiële schade? Zo nee, waarom niet?
Makelaars en keurders hebben inderdaad een zorgplicht. Een inspecteur of makelaar kan echter niet in alle gevallen de noodzakelijke kosten goed en volledig kan inschatten. Soms komt het voor dat er meer gebreken achter een bepaalde constatering tevoorschijn komen bijvoorbeeld omdat een inspecteur of makelaar vanuit de ARBO wet niet goed onder de vloer of op het dak kan kijken. Daarnaast hebben veranderende prijzen en de beschikbaarheid van aannemers invloed op de kosten die uiteindelijk gemaakt worden. Een bouwkundig keurder blijft een ondersteunende partij in het aankoop- of verkoopproces, maar ontslaat de koper/verkoper niet van zijn of haar onderzoeksplicht/informatieplicht.
Kunt u ingaan op de genoemde voorbeelden in Kassa, waar mensen met kostenposten van vele tienduizenden euro’s blijven zitten, ondanks de inhuur van een bouwtechnische keurder? Wat vindt u dat er aan de hand is en beter moet?
De situatie die u beschrijft waarbij mensen met kostenposten blijven zitten, ondanks het uitvoeren van een bouwtechnische keuring, betreur ik. Ik heb hierover gesprekken gevoerd met de branche en hieruit heb ik niet kunnen afleiden dat keurders bewust grote gebreken weglaten uit het bouwkundig rapport. In de gesprekken heb ik ook stilgestaan bij de eisen die worden gesteld aan een bouwtechnische keuring en de voorwaarden die keurders hanteren. Uit de gesprekken concludeer ik dat verdere professionalisering van de branche nodig is. Daarnaast ligt door de voorwaarden die sommige bouwtechnisch keurders hanteren het risico voor het niet goed uitvoeren van een keuring te veel bij de consument en te weinig bij de keurder zelf. Daarover zal ik het gesprek met de branche aangaan.
Hoe zorgt u ervoor dat bouwtechnische keuringen onafhankelijk en betrouwbaar plaatsvinden en dat als er toch gebreken blijken te zijn de consument wordt gecompenseerd? Wilt u daartoe het hele stelsel herzien?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht ‘Doelstellingen flexwoningen lang niet gehaald’ |
|
Daniel Koerhuis (VVD), Faissal Boulakjar (D66) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Doelstellingen flexwoningen lang niet gehaald»?1
Ja.
Herkent u de in het artikel gestelde bewering dat veel gemeenten en corporaties de doelstellingen voor het plaatsen van flexwoningen niet halen? Zo ja, kunt u daarop reflecteren?
In het artikel wordt verwezen naar de bestuurlijke afspraken die ik in september 2020 met de VNG en Aedes heb gemaakt over het versneld bouwen van 150.000 sociale huurwoningen en over de bouw van 10.000 flexwoningen. Het is de bedoeling dat de bouw van de woningen binnen 2 jaar start. Ik vind het daarom te vroeg om te concluderen dat de doelstelling voor het plaatsen van flexwoningen niet wordt behaald.
Dat laat onverlet dat de door de Tweede Kamer gewenste 15.000 flexwoningen per jaar (nog) niet worden behaald. Met de nodige voorbehouden ten aanzien van de monitoring, CBS werkt aan een structurele oplossing, is er volgens de cijfers van het Expertisecentrum Flexwonen een duidelijke stijgende lijn te zien in de productiecijfers. Desondanks zijn er in 2020 «slechts» ruim 5.000 flexwoningen gerealiseerd.
Ik verwacht de komende jaren een hogere productie, onder meer als gevolg van de 50 miljoen euro die ik vorig jaar beschikbaar heb gesteld voor de huisvesting van kwetsbare groepen alsmede door de 50 miljoen die dit jaar nog volgt.
Herkent u daarnaast dat, zoals in het artikel wordt gesteld, het vinden van geschikte bouwlocaties vaak een barrière vormt voor het plaatsen van flexwoningen? Zo ja, welke inspanningen kunt u met de betrokken partijen plegen om deze barrières weg te nemen?
Een veel gehoorde klacht is inderdaad dat er te weinig locaties beschikbaar zouden zijn. Daar heeft PBL onderzoek2 naar gedaan en er blijkt in ieder geval meer mogelijk dan vaak gedacht. De studie die de Rijksbouwmeester uitvoert naar Flexwonen3 bevestigt dit en maakt zelfs stedenbouwkundige kansen voor flexwoningen inzichtelijk, bijvoorbeeld bij een verdichtingsopgave of als pijler bij toekomstige gebiedsontwikkeling.
Op welke manier wordt het rapport «Ruimte voor flexwonen» dat door het PBL naar aanleiding van de motie Van Eijs/Koerhuis2 is opgemaakt, meegenomen in de «Stimuleringsaanpak Flexwonen» om voldoende locaties voor flexwoningen te vinden?
Ik heb het onderzoek breed beschikbaar gesteld, onder meer op het landelijk congres flexwonen 20205. De inzichten uit deze studie worden onder meer betrokken bij de Versnellingskamers Flexwonen en zijn ook per gemeente opvraagbaar via het PBL.
Kunt u nader duiden tegen welke andere belemmeringen betrokken partijen aanlopen bij het plaatsen van flexwoningen, en op welke wijze u betrokken partijen ondersteunt om deze belemmeringen te verhelpen?
De bouw van flexwoningen vraagt om meer dan ruimtelijke inpasbaarheid alleen. Zo is een andere veelgehoorde klacht dat de businesscase ondanks verlengde exploitatieperiode en de vrijstelling van de verhuurderheffing nog niet altijd rondkomt. Samen met verschillende provincies onderzoek ik daarom de mogelijkheden om verplaatsing na de eerste exploitatieperiode te garanderen. Een ander probleem waar flexwonen mee kampt, is haar imago. Zowel ten aanzien van de woningen als ten aanzien van de beoogde bewoners. Oplossingen moeten mijns inziens worden gezocht in (stedenbouwkundige) kwaliteit, kleinschaligheid en gemengde bewoning, maar ook in de communicatie naar omwonenden.
Deelt u de mening dat flexwoningen een belangrijke bijdrage leveren aan het huisvesten van spoedzoekers, en kunt u nader duiden wat het achterblijven van het aantal flexwoningen betekent voor deze groep spoedzoekers?
Die mening deel ik zeker. De gevolgen van het niet (tijdig) voorzien in de huisvesting van spoedzoekers variëren van veel ongemak tot grote (persoonlijke) problemen zoals schulden of dakloosheid. Uit eerder onderzoek van Platform31 is gebleken dat een substantieel deel van de woningzoekenden in een onhoudbare situatie terecht te komen, zoals bijvoorbeeld dak- of thuisloosheid, als ze niet binnen drie maanden een woning vindt. Op maatschappelijk niveau zien we verder negatieve effecten omtrent de handhaving van ongewenste woonsituaties en de hoge kosten voor maatschappelijke opvang. Door het gebrek aan geschikte woonruimte verblijven mensen te lang in een opvangsituatie, waardoor hun toestand in het grootste deel van de gevallen weer verslechterd. Nieuwe cliënten kunnen bovendien nauwelijks instromen, omdat alle plekken bezet zijn.
Kunt u aangeven wat de huidige stand van zaken is van de inspanningen rondom de Stimuleringsaanpak Flexwonen3, en welke inspanningen u pleegt om het aantal flexwoningen te vergroten?
De Stimuleringsaanpak Flexwonen is nog steeds van kracht. Voor flexwoningen die maximaal 15 jaar worden geplaatst geldt tot einde 2024 een vrijstelling van de verhuurderheffing en via de Crisis- en Herstelwet is een langere exploitatieperiode mogelijk gemaakt. Gemeenten kunnen een beroep doen op de expertise van het RVO en zich bij hun planvorming laten ondersteunen via de zogeheten versnellingskamers flexwonen. Daarnaast heb ik additionele middelen beschikbaar gesteld, in totaal 100 miljoen, voor de (flexibele) huisvesting van kwetsbare groepen. Overigens zie ik dat veel gemeenten, corporaties en vooral ook provincies aan de slag zijn met flexwonen. De provincies beraden zich bijvoorbeeld over de vraag hoe zij gemeenten en andere partijen het beste kunnen ondersteunen. Het onderzoek van de Rijksbouwmeester laat zien dat flexwonen zich ook verder door ontwikkelt en biedt een mogelijke nieuwe werkwijze voor locatiekeuze en conceptontwikkeling.
In hoeverre hebben gemeenten waar een Woondeal mee is afgesloten inmiddels streefcijfers opgenomen voor het aantal te plaatsen flexwoningen, zoals verzocht in de motie Van Eijs/Ronnes4?
In alle woondeals zijn afspraken gemaakt over flexwonen. In de meeste woondeals zijn ook streefcijfers benoemd. Zo is in de MRA afgesproken 3.000 flexwoningen toe te voegen, in de woondeal regio Arnhem-Nijmegen tenminste 500 en in de woondeal Stedelijk Gebied Eindhoven 1.000.
Kunt u deze vragen binnen drie weken beantwoorden?
Ja.
De uitvoering van de motie Koerhuis over het niet uit huis zetten van weeskinderen |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kunt u een stand van zaken geven over de uitvoering van de motie Koerhuis1 sinds de mondelinge vragen van 13 april 2021?
In het mondelinge vragenuur van 13 april 2021 heb ik aangegeven dat de aanpak van de motie gestoeld is op twee stappen. De eerste stap is het inzichtelijk maken van de omvang en aard van het probleem. Daarin wordt onder andere meegenomen hoe vaak het voorkomt dat volwassen weeskinderen achterblijven in hun ouderlijke huurwoning en hoe partijen daarmee omgaan. De tweede stap is de uitwerking van oplossingen voor het probleem. In deze stap worden oplossingen uitgewerkt die enerzijds voorspelbaar zijn voor partijen en anderzijds voldoende mogelijkheden voor maatwerk bieden. In het hele traject worden experts en professionals betrokken en worden bevindingen getoetst. Op dit moment ben ik in de afrondende fase van dit traject. Zoals eerder aangegeven zal ik uw Kamer voor de zomer over de uitkomsten informeren.
Wat zijn de ondergrens en de bovengrens voor de leeftijd van weeskinderen die u overweegt om erfbelasting uit te stellen en weeskinderen niet uit huis te zetten? Kunt u een toelichting geven op uw overwegingen?
Bij brief van 14 april 2021 (Aanhangsel Handelingen II 2020/21, nr. 2335) is uw Kamer door de Staatssecretaris van Financiën geïnformeerd over het voornemen tot wijziging van wet- en regelgeving met als doel een algemene oplossing voor schrijnende situaties, waarin het bieden van langdurig uitstel van betaling voor een erfbelastingschuld zonder het in rekening brengen van invorderingsrente wenselijk is. Momenteel wordt een voorstel tot wijziging van wet- en regelgeving voorbereid. De voorwaarden om aanspraak te kunnen maken van deze bijzondere uitstelfaciliteit zullen in de uitwerking van de wet- en regelgeving worden meegenomen. Uw Kamer wordt hierover nader geïnformeerd bij het aanbieden van deze wet- en regelgeving.
Voor de afbakening van de groep volwassen kinderen van huurders waarvoor een op maatwerk gerichte oplossing nodig is wanneer hun ouders overlijden ga ik uit van een ondergrens van 18 jaar, omdat een minderjarige in beginsel niet bevoegd is tot het sluiten van een huurovereenkomst.
Wat is op dit moment de ondergrens voor de leeftijd van kinderen om alleen in een huis te mogen wonen en een voogd op afstand te mogen hebben?
Een minderjarige is in beginsel niet bevoegd tot het sluiten van een huurovereenkomst. Uitzondering hierop zijn studentenwoningen: hiervoor hanteren verhuurders in sommige gevallen een leeftijdsgrens van 16 jaar. In dergelijke gevallen moet de ouder/voogd medeondertekenen.
Deelt u de mening dat corporaties moeten kunnen worden gedwongen om weeskinderen niet uit huis te zetten?
Het gaat hier om de verdrietige situatie dat een volwassen kind van huurders wees wordt. Ik vind het van groot belang dat wordt voorkomen dat iemand op straat komt te staan wanneer zijn of haar ouders overlijden. Wettelijk geldt een inwonend meerderjarig kind in de regel niet als medehuurder maar als medebewoner. Een medehuurder kan bij het overlijden van een andere huurder het huurcontract overnemen, een medebewoner kan dat in principe als aangetoond kan worden dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Bij een inwonend meerderjarig kind wordt meestal geacht dat hiervan geen sprake is, omdat verwacht wordt dat kinderen op enig moment op zichzelf gaan wonen.
Bij het overlijden van de huurder heeft een medebewoner het recht om nog zes maanden in de woning te blijven wonen, daarna is het aan de verhuurder (of de rechter) om te oordelen wat een passende vervolgstap is. Corporaties hebben bij het beoordelen van die vervolgstap ook te maken met onder andere de toewijzingsregels uit de gemeentelijke huisvestingsverordening, en met vragen over passendheid van een woning. Mijn insteek is dat maatwerk nodig is om per situatie een goede oplossing te vinden. Uitgangspunt is daarbij voor mij dat een weeskind niet op straat komt te staan. Een gedragscode voor verhuurders of een soortgelijk instrument zou hierbij behulpzaam kunnen zijn. Dwang van corporaties acht ik niet voor de hand liggend.
Welke aanknopingspunten ziet u in de Woningwet om corporaties te dwingen?
Zie antwoord vraag 4.
Welke aanknopingspunten ziet u in een bestaande algemene maatregel van bestuur (AMvB) onder de Woningwet om corporaties te dwingen?
Zie antwoord vraag 4.
Welke aanknopingspunten ziet u in een nieuwe AMvB onder de Woningwet om corporaties te dwingen?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat met oplossingen komen «voor de zomer» erg laat is voor deze kwetsbare doelgroep?
De uitwerking van de motie Koerhuis pak ik zorgvuldig aan. Ik zie geen mogelijkheid om u eerder over mogelijke oplossingsrichtingen te informeren.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het Commissiedebat Wonen en Corona 3 juni 201?
Ja.
Het artikel ‘Plannen voor daklozenwoningen belanden te vaak in ijskast’ |
|
Daniel Koerhuis (VVD), Jacqueline van den Hil (VVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Plannen voor daklozenwoningen belanden te vaak in ijskast»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht dat naar aanleiding van het interview met de boegbeelden van Een (t)huis, een toekomst op Radio 1, is verschenen.
Klopt het dat nog niet eens de helft van de beoogde 10.000 woonplekken met begeleiding behaald worden met de reeds ingediende plannen door gemeenten? Wat is uw mening hierover? Kunt u aangeven waarom er sinds de laatste voortgangsbrief zo weinig progressie is geboekt en hoeveel woonplekken er op dit moment daadwerkelijk gerealiseerd zijn?
In Een (t)huis, een toekomst is de ambitie opgenomen om uiterlijk eind 2021 10.000 extra woonplekken voor dak- en thuisloze mensen te realiseren.
Momenteel zijn de volgende cijfers bekend:
Deze aantallen overlappen echter deels en kunnen daarom niet bij elkaar opgeteld worden. Sommige gemeenten financieren bijvoorbeeld de bouw van een locatie uit de middelen van BZK en de begeleiding vanuit de incidentele extra middelen van Een (t)huis, een toekomst. Onderstaand een nadere toelichting hoe de extra woonplekken worden gerealiseerd.
Allereerst hebben gemeenten regionale plannen opgesteld waarin zij aangeven met de financiële impuls in 2020 en 2021 ongeveer 4.500 extra woonplekken te creëren. Voor het zomerreces deel ik de Monitor Dak- en Thuisloosheid met uw Kamer, waarin inzicht wordt geboden in de voortgang bij gemeenten. Uit de voorlopige resultaten van deze monitor blijkt dat gemeenten tot eind 2020 ongeveer de helft van de door hen geambieerde woonplekken hebben kunnen verwezenlijken, namelijk ruim 2.200 extra woonplekken. Gemeenten lopen hiermee op schema.
Ten tweede stimuleren Aedes en de VNG hun leden om de mogelijkheden voor flexibele woonvormen zo goed mogelijk te benutten. De inschatting is dat dit 3.000 extra woonplekken in flexibele en/of tijdelijke woonvormen oplevert. Het gaat om woonplekken in tijdelijke, verplaatsbare woningen en in permanent vastgoed, zoals gebouwen die een nieuwe bestemming krijgen. Uit de Corporatiemonitor Dakloosheid van Aedes blijkt dat 140 corporaties in 2020 ongeveer 2.500 dak- en thuisloze mensen hebben gehuisvest.3 Deze 140 corporaties vertegenwoordigen ruim 50 procent van de sociale woningvoorraad. Het werkelijk aantal dakloze mensen dat bij woningcorporaties is gehuisvest, ligt naar verwachting dan ook hoger (de cijfers kunnen geëxtrapoleerd worden naar de huisvesting van in totaal zo’n 4.800 dakloze mensen).
Ten derde heeft de Minister van BZK in 2020 50 mln. euro vrijgemaakt voor de huisvesting van kwetsbare groepen. Dit heeft geresulteerd in ingediende plannen voor ca. 2.600 woonplekken. Het gaat om concrete projecten die door de bijdrage versneld gerealiseerd kunnen worden. Voor 2021 stelt de Minister van BZK opnieuw 50 mln. euro beschikbaar voor een versnelling van de huisvesting van kwetsbare groepen. Daarnaast is een breed ondersteuningsaanbod vanuit het Rijk opgezet om de realisatie van extra woonplekken te stimuleren bij gemeenten, onder andere in samenwerking met het Platform Woonplek4 en het Rijksvastgoedbedrijf.
Een deel van de gemeenten heeft aan mij kenbaar gemaakt dat het uitvoeren van hun plannen vertraging heeft opgelopen. Ook de boegbeelden, die in het kader van Een (t)huis, een toekomst gemeenten ondersteunen bij het realiseren van de woonplekken, horen deze signalen. Een oorzaak van deze vertraging is dat de focus tijdens de lockdowns lag op het creëren van extra opvangplekken. Daarnaast geven woningcorporaties aan dat de druk op de woningmarkt hoog is en dat er weinig locaties beschikbaar komen voor de realisatie van flexibele woonplekken. Deze signalen neem ik serieus, maar ik ben ook positief gestemd over de voortgang. Gemeenten en corporaties lijken op grond van de twee eerdergenoemde monitors goed op weg.
Deelt u de bevindingen en conclusies die de boegbeelden opmaken? Wat betekent dit voor uw aanpak dak- en thuisloosheid?
Ik heb, mede namens het Ministerie van BZK en SZW, de boegbeelden, dhr. Leen van Dijke en dhr. Bert Frings, gevraagd om hun kennis, netwerk en ervaring in te zetten om gemeenten, corporaties, projectontwikkelaars en maatschappelijke (opvang-)instellingen te ondersteunen bij het realiseren van de ambities van Een (t)huis, een toekomst op gemeentelijk, regionaal en landelijk niveau. De bevindingen en conclusies van de boegbeelden neem ik uiteraard serieus. Ze geven ons handvatten om ons beleid te blijven verbeteren. Tegelijkertijd zie ik dat de betrokken partijen zich gedurende de coronacrisis vol overgave voor dak- en thuisloze mensen hebben ingezet. Onze aanpak blijft erop gericht om gemeenten met diverse maatregelen zo goed mogelijk te ondersteunen. In de voortgangsrapportage maatschappelijke opvang en beschermd wonen die voor het zomerreces naar uw Kamer wordt verzonden, zullen wij hier dieper op ingaan.
Kunt u een overzicht geven waarin per regiogemeente aangegeven wordt of er een plan is ingediend en hoeveel woonplekken voor dak- en thuislozen er gerealiseerd gaan worden?
Alle 43 regiogemeenten voor maatschappelijke opvang en beschermd wonen, hebben regionale plannen opgesteld waarmee zij invulling geven aan de doelen van Een (t)huis, een toekomst. Hiermee leveren zij extra inspanningen op het gebied van preventie, het vernieuwen van de opvang en het realiseren van extra woonplekken met begeleiding. De plannen weerspiegelen de lokale uitdagingen en behoeften van de regio. De insteek kan daarom per regio verschillen, maar nagenoeg alle regio’s zetten zich in voor het realiseren van extra woonplekken. In de genoemde voortgangsrapportage geef ik uw Kamer voor het zomerreces, mede op basis van de genoemde Monitor Dak- en Thuisloosheid, inzicht in de voortgang bij gemeenten.
Is er volgens u voldoende aandacht voor de mogelijkheden die transformatie van bestaand vastgoed biedt als oplossing voor de vraag naar woonplekken voor deze doelgroep? Hoe komt dat terug in de aanpak en de concrete plannen?
Het kabinet bevordert de transformatie van bestaand vastgoed voornamelijk door het geven van advies aan gemeenten. Gemeenten kunnen hiervoor een beroep doen op het Expertteam Woningbouw bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). Ook heeft het Ministerie van BZK de Transformatiefaciliteit binnenstedelijk bouwen. Hiermee kunnen initiatiefnemers in Nederland kortlopende geldleningen krijgen om de voorfase van woningbouwprojecten te financieren. Het doel van de regeling is het financieren van voorinvesteringen om leegstaande kantoren en oude industrie- of havengebieden te benutten voor de woningbouw.
Daarnaast is in de regionale plannen van gemeenten aandacht voor de transformatie van bestaand vastgoed. Meerdere gemeenten gebruiken de incidentele extra middelen om bijvoorbeeld leegstaande schoolgebouwen of kantoorpanden in te zetten voor de huisvesting van dak- en thuisloze mensen. In opdracht van het Ministerie van VWS adviseren het Rijksvastgoedbedrijf en het Atelier Rijksbouwmeester bij het vormgeven van de transformatie. Zij ondersteunen de regiogemeenten die in juni zijn gestart met het uitvoeren van de regioplannen. Ook helpt Platform Woonplek bij het organiseren van samenwerkingen tussen publieke en private partijen en het bijeenbrengen van middelen voor het realiseren van huisvesting voor dak- en thuisloze mensen. Via dit platform is bijvoorbeeld in Amstelveen inmiddels een kantoorpand omgebouwd naar tijdelijke woonplekken voor (potentieel) economisch dak- en thuisloze mensen.
Hoe heeft u bij de huisvestingsstrategie uitvoering gegeven aan de motie Koerhuis/Dik-Faber (Kamerstuk 32 847–396)? Heeft u gemeenten aangegeven dat tijdelijke huisvesting een goede oplossing kan bieden voor het tekort op korte termijn? In hoeverre komt tijdelijke huisvesting terug in de plannen van de gemeenten?
Met de motie Koerhuis/Dik-Faber5 heeft de Kamer het kabinet verzocht om bij de gesprekken met provincies en gemeenten een goede afweging te maken tussen het woningtekort op korte termijn en de bouwopgave op lange termijn. Tevens heeft de Kamer verzocht de uitkomsten hiervan toe te voegen aan de halfjaarlijkse update die aan de Kamer wordt gegeven ter uitvoering van de moties Ronnes/Koerhuis.6 Ter uitvoering van deze moties wordt een halfjaarlijkse update gegeven over de voortgang woningbouw en de afspraak die gemaakt is met elke provincie om op 130% plancapaciteit in te zetten. Op 8 december 2020 is de meest recente update over de voortgang van de woningbouw naar uw Kamer gestuurd.7 Hier wordt inzicht gegeven in hoeverre regio’s van 2018 tot en met 2020 daadwerkelijk extra bouwplannen hebben.
In de Stimuleringsaanpak Flexwonen, die op 29 mei 2019 naar uw Kamer is verstuurd, geeft het kabinet aan op welke manieren wordt ingezet op flexwonen om op korte termijn flexibele huisvesting te realiseren.8 De lokale en regionale opgave is leidend bij de verschillende maatregelen die zijn getroffen. In elke regio kan het vraagstuk er immers weer anders uitzien. De getroffen maatregelen nemen onder andere financiële belemmeringen weg in de realisatie van flexwoningen, bijvoorbeeld door middel van een vrijstelling van de verhuurderheffing voor tijdelijke woningen. Ook wordt ingezet op de ondersteuning van gemeenten, corporaties en andere partijen door bijvoorbeeld het aanbieden van de Versnellingskamers Flexwonen.
In de plannen van de gemeenten is te zien dat tijdelijke huisvesting als een goede oplossing voor de korte termijn wordt gezien. Veel gemeenten zetten in op het creëren van kleinschalige tijdelijke woonvoorzieningen, om hiermee plaatsing in de maatschappelijke opvang over te slaan. Een deel van deze projecten wordt gefinancierd uit de 50 mln. euro die beschikbaar is gesteld voor tijdelijke huisvesting van kwetsbare groepen.
Hoe wordt de 50 miljoen euro die beschikbaar is gesteld voor tijdelijke huisvesting van kwetsbare doelgroepen, verdeeld over deze specifieke doelgroepen? Hoe borgt u dat de dak- en thuisloze doelgroep niet het onderspit delft ten opzichte van andere doelgroepen waar ook grote woningtekort voor is? Bent u bereid een prioritering mee te geven aan gemeenten als blijkt dat u uw taakstelling voor de verschillende doelgroepen niet gaat halen? Hoe ziet die prioritering van doelgroepen er volgens u uit?
De coronacrisis maakte goede huisvesting voor kwetsbare groepen nog moeilijker en tegelijkertijd noodzakelijker. In 2020 is daarom door het kabinet in het kader van het doorbouwplan 50 mln. euro beschikbaar gemaakt voor de huisvesting van deze groepen.9 Hiermee werd de bouw van (flexibele) huisvesting voor dak- en thuisloze mensen, arbeidsmigranten en overige spoedzoekers aangejaagd. In 2020 ontvingen 59 gemeenten een financiële bijdrage, waarmee in totaal bijna 12.400 woningen/woonplekken versneld kunnen worden gerealiseerd. Van deze 12.400 woonplekken zijn 4.700 bestemd voor arbeidsmigranten, 2.600 voor dak- en thuisloze mensen en 5.100 voor andere spoedzoekers. Voor 2021 is opnieuw 50 mln. euro vrijgemaakt. Deze regeling wordt momenteel uitgewerkt.
Gemeenten hebben zelf het beste zicht op de lokale behoefte aan huisvesting. Dat is ook hoe het woonbeleid landelijk is ingestoken. Het kabinet bepaalt alleen welke volkshuisvestelijke prioriteiten er landelijk zijn. In november heeft het kabinet dit voor 2021–2025 aangegeven.10 Het gaat om thema’s die overal spelen, maar een specifieke lokale invulling vergen. Alleen voor statushouders bestaat daarbij een quotum. De volkshuisvestelijke prioriteiten worden eens in de vier jaar in overleg met de sector vastgesteld. Met de vaststelling worden de partijen die in staat zijn daaraan bij te dragen in beweging gebracht. Corporaties zijn verplicht om de volkshuisvestelijke prioriteiten in hun bod op het gemeentelijk woonbeleid te betrekken.
Dit is de basis voor prestatieafspraken over de prioriteiten tussen gemeenten, corporaties en huurdersorganisaties. Vervolgens is het aan gemeenten om op lokaal niveau vraag en aanbod naar woningen en de verschillende doelgroepen in kaart te brengen en hier keuzes in te maken. Zij maken daarna lokale prestatieafspraken met corporaties en huurdersorganisaties. Het Expertteam Weer Thuis (zie antwoord op vraag 8) is opgericht om gemeenten hierbij te ondersteunen. Nadere prioritering aangeven vanuit het Rijk past niet binnen dit systeem. Ook past het niet bij de demissionaire status van het kabinet om hier nu verandering in aan te brengen.
Met Een (t)huis, een toekomst hebben we wel een heldere ambitie geformuleerd om langs de drie genoemde lijnen 10.000 extra woonplekken voor dak- en thuisloze mensen te creëren. In die zin hebben wij, samen met de VNG en Aedes, prioritering voor deze groep meegegeven aan de gemeenten. Hoe om te gaan met de prioritering van huisvesting van deze groep na afloop van Een (t)huis, een toekomst is aan een volgend kabinet.
Tot slot heeft de Minister van BZK het initiatief genomen om een interbestuurlijke werkgroep in te stellen waarin verschillende ministeries, VNG, Aedes, G4 en G40 samen participeren, onder leiding van Bernard ter Haar. De werkgroep neemt onder andere de gevolgen van het Rijksbeleid gericht op deze aandachtsgroepen voor gemeenten in ogenschouw. De werkgroep heeft als taak om een adviesrapport op te stellen met aanbevelingen voor:
Het rapport van deze werkgroep dat begin juli naar verwachting zal worden opgeleverd, bevat concrete aanbevelingen en zo mogelijk een financiële uitwerking waarmee een nieuw kabinet vorm kan geven aan integraal beleid gericht op de huisvesting van aandachtsgroepen. De werkgroep legt de lat hierbij hoog: de ambitie is dat iedereen in 2030 een prettig en betaalbaar (t)huis heeft, waar nodig met de juiste zorg, opvang, ondersteuning en begeleiding.
Deelt u de mening van de boegbeelden dat de huidige inzet niet afdoende is om het beoogd aantal woonplekken met begeleiding te halen? Hoe reflecteert u op deze uitspraak van de twee boegbeelden? Kunt u in de volgende voortgangsbrief toelichten welke extra inzet u gaat plegen binnen de eerder vastgestelde financiële kaders? Kunt u toezeggen dat daarbij de nadruk komt te liggen bij het creëren van tijdelijke woonplekken?
De afgelopen periode zijn diverse trajecten in gang gezet om gemeenten te ondersteunen bij het realiseren van extra woonplekken voor kwetsbare doelgroepen, waar de inzet van de boegbeelden onderdeel van is. Ik realiseer mij dat deze uitdagingen groot zijn. Niettemin zijn gemeenten, ook tijdens de coronacrisis, in staat geweest om een substantieel aantal dak- en thuisloze mensen op te vangen en te huisvesten (zie antwoord op vraag 1).
Dat neemt niet weg dat er méér nodig is. Daarom is onlangs bijvoorbeeld een landelijk Expertteam Weer Thuis van start gegaan. Dit team ondersteunt gemeenten, corporaties en zorgaanbieders vraaggericht bij lokale vraagstukken op het gebied van wonen en zorg voor mensen met psychische problemen en/of problemen die hebben geleid tot dakloosheid. Het gaat dan om vraagstukken rond huisvesting met passende zorg en ondersteuning van mensen die uitstromen uit de maatschappelijke opvang, vrouwenopvang, beschermd wonen en ggz-instellingen. In de voortgangsrapportage maatschappelijke opvang en beschermd wonen licht ik de acties voor de komende tijd verder toe.
Hierboven (zie beantwoording vraag 6) zijn de inspanningen van het kabinet om het creëren van tijdelijke woonplekken te stimuleren, onder andere vanuit de Stimuleringsaanpak Flexwonen, toegelicht. Er worden verschillende maatregelen getroffen, met als uitgangspunt dat de lokale en regionale opgave leidend is. Het eventueel verzwaren of toevoegen van maatregelen is aan een nieuw kabinet.
Bent u bereid gemeenten de mogelijkheid te bieden een aanvullend plan in te dienen? Zo ja, hoe gaat u daar invulling aan geven? Zo nee, hoe gaat u zorgen dat de taakstelling wel gehaald gaat worden?
Volgens de voorlopige resultaten van de Monitor Dak- en Thuisloosheid liepen gemeenten tot eind 2020 op schema wat de realisatie van het aantal woonplekken betreft. Eind dit jaar wordt de Monitor Dak- en Thuisloosheid opnieuw opgeleverd, hierin maken we dan de balans op tot en met juni 2021.
De incidentele extra middelen die beschikbaar zijn in het kader van Een (t)huis, een toekomst lopen tot eind 2021. Alle 43 centrumgemeenten hebben hiervoor aanvullende regioplannen ingediend en zijn daarmee voortvarend aan de slag gegaan. Een deel van de uitvoering van de plannen van centrumgemeenten heeft echter vertraging opgelopen door de coronacrisis. Daarom loopt de uitvoering van veel van deze aanvullende activiteiten door tot in 2022. Het is aan een volgend kabinet om te bepalen hoe het vervolg vorm wordt gegeven.
Deelt u de mening dat gemeenten beter inzicht moeten hebben in hun dak- en thuisloze populatie? Hoe kan het zijn dat het inzicht in deze doelgroep nog steeds te wensen overlaat? Hoe gaat u zorgen dat gemeenten wel de gegevens aanleveren die nodig zijn om goed te kunnen monitoren?
Alle centrumgemeenten werken in Een (t)huis, een toekomst mee aan de Monitor Dak- en Thuisloosheid. Dit doen zij zodat landelijk en lokaal beter inzicht ontstaat in de populatie dak- en thuisloze mensen en zodat zij deze informatie in de toekomst in hun beleid en uitvoering kunnen benutten. De basis van een goede monitor ligt in betere en eenduidige definitiestelling en registratie van gegevens, en daarmee in betere beschikbaarheid van data. Dit is een grote opgave voor de centrumgemeenten, en veelal ook voor de aanbieders die een deel van de informatie leveren. Het verbeteren van de registratie kost tijd en daar worden in deze programmaperiode belangrijke stappen in gezet.
Het belang van een structureel verbeterd inzicht in dak- en thuisloosheid wordt onderkend door gemeenten. Daarom worden de inzichten en ervaring die zijn opgedaan bij deze monitor gebruikt om te komen tot structurele monitoring via de Gemeentelijke Monitor Sociaal Domein (GMSD) vanaf 2022. In de voortgangsrapportage ga ik in op de uitkomsten van de monitoring en de verdere ontwikkeling richting een duurzame en structurele verbetering van het inzicht in de populatie dak- en thuisloze mensen in Nederland.
Studentenwoningen niet meetellen als sociale huurwoningen |
|
Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Horen studentenwoningen bij sociale huur? Nee zegt Aedes»?1
Ja.
Bent u het met Aedes eens dat studentenwoningen niet zouden moeten meetellen als sociale huurwoningen?
Een sociale huurwoning is een huurwoning waarbij de kale huur bij aanvang van de huurovereenkomst niet hoger is dan de liberalisatiegrens (2021: € 752,33 per maand). De kwaliteit van de woning bepaalt de maximale huurprijs. Door middel van een puntensysteem (het woningwaarderingsstelsel) wordt de maximale huur voor een woning vastgesteld. Ik ben ermee bekend dat het college van B&W van Rotterdam nieuwbouw van zelfstandige studentenwoningen meetelt als sociale huurwoningen. Woningen die voldoen aan bovenstaande kenmerken en randvoorwaarden zijn volgens de definitie sociale huurwoningen, ook als ze worden verhuurd aan studenten. Daarom kunnen gemeenten studentenwoningen in hun monitoring meetellen als sociale huurwoningen, ook de gemeente Rotterdam. Desondanks acht ik het wenselijk en ligt het voor de hand om studentenwoningen als aparte categorie mee te tellen in de monitoring van de bouw van sociale huurwoningen en het los te bezien van de behoefte aan reguliere sociale huurwoningen.
Kent u het bericht «Sociale huurwoning? In zeker een kwart van de gemeenten wacht je meer dan 7 jaar»? Deelt u de mening dat de wachtlijsten van sociale huurwoningen niet afnemen wanneer gemeenten studentenwoningen optellen bij sociale huurwoningen?2
De gemiddelde inschrijfduur bij toewijzing van studentenwoningen is in de regel een stuk korter dan die van (andere) sociale huurwoningen. Sociale studentenhuisvesters wijzen hun woningen vaak via een eigen, specifiek op studenten gericht, systeem toe en bovendien niet altijd op basis van inschrijfduur. De in het artikel aangehaalde wachttijd refereert aan verhuring van sociale huurwoningen, zonder studentenwoningen mee te tellen. Wanneer de woningtoewijzingen van studentenwoningen wel zouden worden meegeteld, daalt in veel gevallen de berekende inschrijfduur bij toewijzing.
Kent u het bericht «De oplossing voor het woningtekort is simpel: laat corporaties meer bouwen in het sociale segment»? Herkent u het door Richard Sitton, voorzitter van de raad van bestuur van Woonbron geschetste beeld dat Rotterdammers met een modaal of lager inkomen zoals leraren, zorgverleners, agenten, schoonmakers, bouwvakkers of taxichauffeurs bijna niet meer aan een huis komt?3
De afgelopen periode heeft dit kabinet erop ingezet om de investeringscapaciteit van corporaties voor maatschappelijke opgaven op peil te houden. Het tarief van de verhuurderheffing is verlaagd en bovendien is er een korting op de verhuurderheffing voor nieuwbouw geïntroduceerd. Ik heb eind vorig jaar bestuurlijke afspraken met Aedes en de VNG gemaakt om tot 2025 de bouw van 150.000 betaalbare sociale huurwoningen te versnellen. Hiervoor heeft het kabinet ruim € 1,8 miljard aan heffingsverminderingen beschikbaar gesteld. Op lokaal niveau maken huurdersorganisaties, gemeenten en corporaties prestatieafspraken met elkaar om te bepalen waar corporaties zich de komende jaren voor inzetten.
Dit neemt niet weg dat ik het van groot belang vind om te bouwen naar behoefte, en er dus meer gebouwd moet worden in het sociale huursegment zolang de vraag veel groter is dan het aanbod. Corporaties moeten en kunnen in veel gevallen ook meer bouwen, mits gemeenten ze daartoe in staat stellen. Het is belangrijk dat er naast studentenwoningen ook sociale huurwoningen voor andere doelgroepen gebouwd worden, zodat iedereen prettig, zorgeloos en betaalbaar kan wonen.
Bent u ermee bekend dat het college van B&W van Rotterdam nieuwbouw van studentenwoningen meetelt als sociale huurwoningen?4
Zie antwoord vraag 2.
Kent u de Rotterdamse projecten Our Domain en Lee Towers beide gericht op studenten en werkende jongeren? Bent u ervan op de hoogte dat de kale huur van de 630 woonkamereenheden in Our Domain varieert van 590 euro (18 m2) tot 960 euro (50 m2) en dat huurders circa 250 euro aan servicekosten moeten gaan betalen? Bent u ervan op de hoogte dat de kale huur van de 880 wooneenheden in de Lee Towers ver boven de liberalisatiegrens ligt?5, 6
Ik sta in goed contact met de gemeente Rotterdam en ken de Rotterdamse nieuwbouwprojecten Our Domain en Lee Towers op hoofdlijnen. Wat er precies wordt gebouwd en tegen welke huurprijs is een uitkomst van lokale mogelijkheden en keuzes, waar de gemeente Rotterdam in samenspraak met de betreffende ontwikkelaars over gaat. Als de woningen voldoen aan de kenmerken van sociale huurwoningen, zoals uiteengezet bij het antwoord op vraag 2 en 5, kunnen ze ook als zodanig worden meegeteld. Als dit niet het geval is, dan kunnen de woningen niet worden meegeteld als sociale huurwoningen.
Vindt u het terecht dat de Our Domain en Lee Towers woningen door de gemeente Rotterdam worden meegeteld als sociale huurwoningen?7
Zie antwoord vraag 6.
Bent u ermee bekend dat het Rotterdamse college zich ten doel stelt 900 sociale huurwoningen per jaar te bouwen? Bent u er voorts van op de hoogte dat de vier grote Rotterdamse woningcorporaties sinds 2018 slechts 305 sociale huurwoningen hebben gebouwd en opgeleverd? Vindt u dat er de afgelopen twee jaar in de sociale bouwsector in Rotterdam sprake is geweest van een wanverhouding tussen het aandeel van projectontwikkelaars en dat van de woningcorporaties?
Om corporaties in staat te stellen om voldoende sociale woningen te realiseren heb ik vorig jaar € 1,8 miljard uitgetrokken voor de heffingsvermindering nieuwbouw, waarvoor ook Rotterdamse corporaties aanvragen hebben gedaan. Bovendien heb ik in bestuurlijke afspraken met Aedes en de VNG vastgelegd dat corporaties de komende vijf jaar 150.000 nieuwe sociale huurwoningen zullen bouwen. De Taskforce nieuwbouw sociale huurwoningen helpt gemeenten en corporaties bij het realiseren van zoveel mogelijk van deze woningen.
Ik ben bekend met de voornemens en realisatie van sociale woningbouw in Rotterdam. De lokale partijen huurdersorganisaties, woningcorporaties en gemeenten kunnen prestatieafspraken maken over de ontwikkeling van de sociale woningvoorraad, mede op basis van het gemeentelijk woonbeleid. In Rotterdam is dat vastgelegd in een Woonvisie 2030 en het Addendum Woonvisie 2030. Daarmee kan een gemeente sturen op een passende woningvoorraad en afspraken maken over de betaalbaarheid van de woningvoorraad en de door hen als doel gestelde aantallen te behalen.
Deelt u de mening dat op deze manier de wooncrisis alleen maar groter wordt? Bent u bereid met de gemeente Rotterdam in gesprek te gaan om wél te komen tot voldoende betaalbare/ sociale huurwoningen voor alle leeftijden?
Zie antwoord vraag 8.
Zijn er meer gemeenten die net als Rotterdam dit type studenten- en jongerenwoningen meetellen als sociale huurwoningen? Schaart u zich achter de oproep van Rotterdamse corporaties en Aedes om op bestuurlijk niveau een onderscheid te maken tussen studentenwoningen en reguliere sociale huurwoningen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u zetten?
Sommige gemeenten monitoren nieuwbouw van onzelfstandige sociale huurwoningen (zoals verzorgings- en studentenhuizen; kamers met gedeelde voorzieningen) en zelfstandige sociale huurwoningen (waaronder ook «gewone» studentenwoningen) als aparte categorieën. Daardoor hebben zij een nauwkeuriger beeld dan wanneer ze het bij elkaar zouden optellen.
Het is belangrijk dat lokaal wordt gebouwd naar behoefte en dat de woningvoorraad aansluit bij de vraag naar verschillende type woningen. Daarom moedig ik gemeenten aan om dit onderscheid te maken zodat zij meer sturingsinformatie hebben. De beslissing over de wijze van monitoring door gemeenten wordt op lokaal gemaakt.
De belofte van het kabinet dat de versterking nu echt op stoom komt en de uitvoering van het bestuursakkoord |
|
Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Bas van 't Wout (VVD) |
|
Klopt het dat u recent in Groningen heeft beloofd dat «de versterking nu echt op stoom komt»? Hoe gaat u zorgen dat dit niet de zoveelste gebroken Haagse belofte wordt?1
Ja. De afgelopen periode zijn belangrijke stappen gezet om de versterkingsopgave uitvoerbaar en beheersbaar te maken en waar mogelijke te versnellen. Mede gelet op de verschillende versnellingsmaatregelen (Kamerstuk 33 529, nr. 718) en de bestuurlijke afspraken (Kamerstuk 33 529, nr. 830) zijn de verwachtingen voor een hoger tempo in de uitvoering in 2021 positief. Ook wordt met het wetsvoorstel Versterken beoogd de versterkingsopgave verder te versnellen. Het wetsvoorstel wordt binnenkort in de Eerste Kamer behandeld.
Kent u het bericht «Te weinig geld voor versterking huizen. Gemeenten in Groningen moeten onderling vechten over de verdeling van de centen»?2
Klopt het dat het beschikbare bedrag van 420 miljoen euro niet is genoeg om in het hele bevingsgebied de beloften aan de mensen in «batch 1588» waar te maken?
Wat betekent dit voor gedupeerden uit batch 1588 die al jaren wachten? Kent u de verhalen van gedupeerden die niet het aantal vierkante meter terug kunnen krijgen wat ze hadden? De verhalen van gedupeerden die veel eigen geld bij moeten leggen om terug te krijgen wat ze hadden? De gedupeerden die zelf hun huis natuurvrij maken om kosten te besparen maar alsnog een rekening hiervoor krijgen? De gedupeerden die hun plannen af hebben maar doordat de prijslijst niet geïndexeerd wordt niet voldoende geld hebben om te kunnen starten? De gedupeerden die geen bouwbedrijf kunnen vinden die voor het vastgestelde budget aan de slag willen?3
Hoe staan voorgaande vragen in verhouding tot het aangenomen amendement-Beckerman (Kamerstuk 35 603 nr. 39), dat regelt dat mensen die in een huis wonen dat versterkt moet worden, of dat gesloopt en opnieuw gebouwd moet worden, minimaal de ruimte en gebruiksmogelijkheden terug krijgen die ze hadden voordat hun huis kapot/onveilig werd gemaakt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Hoeveel geld uit het gebiedsfonds uit het bestuursakkoord gaat naar het dekken van het tekort in de uitvoering van Batch 1588? Kunt u garanderen dat alle in vraag 4 genoemde problemen van gedupeerden met dit budget worden opgelost? Komen met het oplossen van de problemen in batch 1588 de andere doelen waarvoor het gebiedsfonds is ingericht in de knel? Kunt u uw antwoord toelichten? Is de afspraak dat «over de governance van de onderdelen in het gebiedsfonds en het kasritme worden nadere afspraken gemaakt» inmiddels gestalte gegeven?4
Zoals ik in mijn antwoord op de vragen 3 tot en met 5 heb aangegeven, ben ik momenteel in gesprek met gemeenten, de NCG en woningcorporaties over de knelpunten binnen batch 1588. Op de uitkomsten van dit overleg loop ik niet vooruit.
Voor de stand van zaken van de uitvoering van het gebiedsfonds verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 8.
Volgende week is het een half jaar geleden dat het bestuursakkoord tussen rijk en regio werd gesloten, kunt u aangeven wat de voortgang is van de gemaakte afspraken?5
Ik verwijs u naar mijn antwoorden op de vragen 8 tot en met 25, waarin ik per onderdeel van de bestuurlijke afspraken de voortgang weergeef.
Is voor alle inwoners inmiddels duidelijk of ze vallen onder blok A (bestaande operatie), B (clustering), C (Eigenaren van woningen binnen de scope die nog geen beoordeling hebben en niet in een cluster- of resultaatgebied vallen), D (gebiedsfonds), de zogenaamde «algemene woningverbetering voor inwoners» de «integrale programma’s voor agrariërs, MKB’ers, erfgoed en sociaal-emotionele ondersteuning» of de «schrijnende situaties»?
De NCG heeft eigenaren die in aanmerking komen voor een herbeoordeling op basis van de nieuwe inzichten («categorie A») voor 1 januari jl. een brief gestuurd waarin dit is gecommuniceerd. De NCG voert inmiddels gesprekken met de eigenaren die hebben aangegeven geïnteresseerd te zijn in een herbeoordeling. Eigenaren die in aanmerking komen voor clustering of maatwerk door hun gemeente («categorie B»), hebben hierover voor 1 maart jl. een brief ontvangen van de NCG en hun gemeente. Eigenaren die nog geen beoordeling hebben en niet in aanmerking komen voor clustering en maatwerk door hun gemeente («categorie C»), hebben hierover voor 1 mei jl. een brief ontvangen van de NCG. Particuliere eigenaren van woningen die geen onderdeel zijn van de versterkingsopgave, en wel in het aardbevingsgebied wonen («categorie E1»), worden voor 1 juli a.s. geïnformeerd over de regeling voor woningverbetering waarvoor zij in aanmerking komen. Ook de woningcorporaties zijn – als eigenaren van woningen – over de verschillende categorieën geïnformeerd. Het is vervolgens aan de woningcorporaties om af te wegen of en wanneer zij hun huurders daarover willen informeren. In sommige gevallen hebben woningcorporaties hun huurders al geïnformeerd.
Het gebiedsfonds wordt onder meer ingezet voor inpassingskosten bij sloop-nieuwbouw, versterken en de uitvoering van projecten en voor noodzakelijke verbeteringen in de openbare ruimte die samenhangen met de versterking. Over de besteding van de middelen uit het gebiedsfonds voeren Rijk en regio periodiek overleg.
Voor de besteding van de € 50 mln. voor de integrale programma’s agro, MKB, erfgoed en sociaal-emotionele ondersteuning verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 14.
Voor de besteding van de € 50 mln. voor schrijnende situaties verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 17.
Hoe staat het met de voortgang van de 13.000 woningen die in het bestuursakkoord zijn ingedeeld in blok A (bestaande operatie)? Hoeveel bewoners is reeds de keuze voor een herbeoordeling en compensatie voorgelegd? Hoe hebben bewoners daarop gereageerd? Deelt u onze angst dat bewoners met minder genoegen nemen omdat ze moegestreden zijn? Hebben bewoners de beloofde «mogelijkheid tot het inschakelen van onafhankelijke ondersteuning» gekregen? Welke knelpunten zijn er – naast de genoemde voor batch 1588 – voor andere bewoners in dit blok? Is er een begroting voor de kosten van blok A? Hoeveel geld is reeds uitgegeven, aan hoeveel woningen?
De NCG heeft eigenaren die vallen onder categorie A voor 1 januari een brief gestuurd waarin dit is gecommuniceerd. Van de in totaal ca. 13.000 adressen in categorie A, komen ca. 7.000 adressen in aanmerking voor de herbeoordeling. Een deel van die adressen is in bezit van woningcorporaties. De NCG voert gesprekken met de eigenaren om de keuze voor een herbeoordeling toe te lichten. Met de woningcorporaties vindt dat gesprek op een ander niveau plaats en ook niet afzonderlijk voor ieder adres. Nadat de woningcorporaties zijn geïnformeerd, zullen zij veelal complexgewijs voor hun bezit een keuze maken.
De NCG is inmiddels gestart met de gesprekken met eigenaren die hebben aangegeven geïnteresseerd te zijn in een herbeoordeling. Inmiddels zijn 455 gesprekken gevoerd en staan 111 gesprekken gepland. Uit de reeds gevoerde gesprekken blijkt ca. 33% van de bewoners heeft aangegeven voor een herbeoordeling te kiezen. Het proces van keuze voor herbeoordeling wordt zorgvuldig ingericht, waarbij eigenaren onafhankelijke ondersteuning krijgen als zij meer advies willen bij de keuze voor een herbeoordeling. Ca. 5% van de eigenaren heeft aangegeven hier gebruik van te willen maken. In de consultatieversie van de subsidieregeling voor woningverbetering is voor de categorieën A en C in totaal € 245 mln. uit de bestuurlijke afspraken en € 21 mln. uit de verduurzamingsregeling dier hierin overloopt begroot. De onderdelen van de subsidieregeling voor woningverbetering voor de categorieën A en C zijn op 1 juni jl. in werking getreden. Er is daardoor tot op heden geen geld uitgegeven aan de tegemoetkoming voor de bewoners in categorie A.
Hoe staat het met de voortgang van de 4.000 woningen die in het bestuursakkoord zijn ingedeeld in blok B (Clustering)? Is er een begroting of indeling gemaakt voor het beschikbaar getelde budget van 300 miljoen euro? Dit blok is in het bestuursakkoord verder opgedeeld in categorieën, is inmiddels precies duidelijk wie in welke categorie valt? Wordt het doel «voorkomen van sociale ontwrichting» daadwerkelijk gehaald? Welke stappen zijn hiervoor gezet? Wie bepaalt wat sociale ontwrichting is? De bewoners zelf? Kunt u uw antwoord toelichten? Is het ook voor bewoners in dit blok mogelijk om de bij blok A genoemde «onafhankelijke ondersteuning» in te schakelen?
De aardbevingsgemeenten hebben geïnventariseerd waar mogelijk moeilijk uitlegbare verschillen ontstaan door het toepassen van de nieuwe inzichten. Eigenaren die als gevolg hiervan in aanmerking komen voor clustering of maatwerk door hun gemeente («categorie B»), hebben hierover voor 1 maart jl. een brief ontvangen van de NCG en hun gemeente. De gemeenten werken de systematiek voor de verdeling van de middelen op dit moment verder uit. De eigenaren in deze categorie voor wie op 1 maart jl. nog niet duidelijk was of zij de keuze krijgen uit de tegemoetkoming en aanvullende versterkingsmaatregelen, krijgen voor 1 juli a.s. een vervolgbrief met uitleg over het vervolgproces. De gemeenten hebben aangegeven voldoende tijd te willen nemen om de behoefte aan maatwerk in deze gebieden goed vorm te geven. Op verzoek van de gemeenten gaat het loket voor de bewoners uit categorie B, die in aanmerking komen voor de tegemoetkoming, om die reden naar verwachting later open dan eerder verwacht.
De onafhankelijke ondersteuning voor eigenaren in categorie A is gericht op ondersteuning bij het maken van de keuze voor een eventuele herbeoordeling. Deze ondersteuning is niet aan de orde voor eigenaren in categorie B. Wel wordt momenteel onafhankelijke ondersteuning ingericht voor bewoners om advies te krijgen over de besteding van subsidie voor woningverbetering, waar de bewoners in categorie B die in aanmerking komen voor de tegemoetkoming, aanspraak op kunnen maken. Daarin zal advisering over verduurzaming een belangrijke rol krijgen. De regio werkt dit momenteel uit, waarbij het streven is deze ondersteuning deze zomer beschikbaar te stellen.
Hoe staat het met de voortgang van de 10.000 woningen die in het bestuursakkoord zijn ingedeeld in blok C (eigenaren van woningen binnen de scope die nog geen beoordeling hebben en niet in een cluster- of resultaatgebied vallen)? Hoeveel opnames hebben plaatsgevonden? Hoeveel beoordelingen? Wat waren de uitkomsten? Is de subsidie van 17.000 euro voor woningverbetering en verduurzaming inmiddels beschikbaar? Zo nee, wanneer wel? Zo ja, hoeveel eigenaren hebben hier reeds gebruik van gemaakt? Is het ook voor bewoners in dit blok mogelijk om de bij blok A genoemde «onafhankelijke ondersteuning» in te schakelen?
Eigenaren die vallen onder categorie C hebben nog geen beoordeling gehad en komen niet in aanmerking komen voor clustering en maatwerk. Deze eigenaren hebben hierover voor 1 mei een brief ontvangen van de NCG. Inmiddels is van de adressen in categorie C bij 789 adressen een opname uitgevoerd en zijn er 88 beoordelingen uitgevoerd.
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 9, zijn de onderdelen van de subsidieregeling voor woningverbetering voor de categorieën A en C op 1 juni jl. in werking getreden.
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 10 wordt de onafhankelijke ondersteuning voor bewoners over de besteding van de subsidie voor woningverbetering, waar ook eigenaren in categorie C aanspraak op kunnen maken, op dit moment uitgewerkt, waarbij het streven is deze ondersteuning deze zomer beschikbaar te stellen.
Hoe staat het met de voortgang van blok E (investeren in toekomstperspectief)? Welke invulling is hier door Rijk en Regio aan gegeven? Worden inwoners hierbij betrokken?
Categorie E1 ziet op de subsidie voor woningverbetering voor bewoners van het aardbevingsgebied wiens woning niet in de versterkingsopgave is opgenomen. Zie mijn antwoord op vraag 13 voor wat betreft de voortgang van categorie E1.
Categorie E2 ziet op de bestuurlijke afspraak dat er, naast het Nationaal Programma Groningen, een Toekomstagenda Groningen wordt opgesteld, waarbij Rijk en regio een langjarig partnerschap aangaan. Op 3 februari jl. is deze toekomstagenda op bestuurlijk niveau vastgesteld (Kamerstukken II 2020/2021, 33 529, nr. 843). In de toekomstagenda is afgesproken te investeren in de economische en duurzame ontwikkeling van de regio, waarmee het perspectief voor bewoners verder wordt verbeterd. Met deze Toekomstagenda geven Rijk en regio niet alleen verdere invulling aan de bestuurlijke afspraken, maar wordt Groningen ook een solide basis geboden voor een langjarige samenwerking tussen Rijk en regio en voor een duurzame toekomst. De komende periode zullen Rijk en regio gebruiken om deze regionale uitdagingen integraal op te pakken en daarmee de Toekomstagenda, met een passende governance, verder vorm te geven.
Hoe staat het met de voortgang van de in het bestuursakkoord genoemde «algemene woningverbetering voor inwoners»? Is de afspraak «deze regeling wordt de komende maanden uitgewerkt» nagekomen? Hoe staat het met de uitwerking van de genoemde «specifieke regeling ten behoeve van corporaties en hun huurders»? Hoe staat het met de uitwerking van de genoemde regeling voor woningeigenaren? Wordt de genoemde «ambitie dat zowel de regelingen voor woningeigenaren als corporaties en huurders uiterlijk per 1 juli 2021 in werking treden» gehaald? Wanneer zal de genoemde «onafhankelijke ondersteuning» voor bewoners beschikbaar zijn? Zijn bewoners betrokken bij de uitwerking van deze regelingen? Is het begrote bedrag van 435 miljoen euro toereikend?
Voor de subsidieregeling voor woningverbetering voor particuliere eigenaren van woningen in het aardbevingsgebied die geen onderdeel zijn van de versterkingsopgave (categorie E1), is in totaal € 300 mln. beschikbaar. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 9 aangaf, wordt de subsidieregeling voor woningverbetering op dit moment uitgewerkt. De regeling wordt in nauw overleg met de regio voorbereid en conform de bestuurlijke afspraken zijn de specifieke voorwaarden voor deze groep eigenaren uitgewerkt en opgenomen in de subsidieregeling. De regeling is inmiddels in consultatie geweest om bewoners de gelegenheid te geven te reageren. Daarnaast is de regeling meermaals met maatschappelijke organisaties besproken. Het onderdeel van de subsidieregeling voor categorie E1 treedt op 1 juli a.s. in werking. Voor de onafhankelijke ondersteuning voor deze groep verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 10.
Voor wat betreft de regeling voor woningcorporaties en huurders is de ambitie ook deze regeling op 1 juli a.s. in werking te laten treden. De tegemoetkomingen voor de huurders zullen via de woningcorporaties lopen. Op dit moment zijn we in overleg met de woningcorporaties om dit verder in te richten.
Hoe staat het met de voortgang van de in het bestuursakkoord genoemde «integrale programma’s voor agrariërs, MKB’ers, erfgoed en sociaal-emotionele ondersteuning»? In het akkoord werd aangekondigd dat «in het vierde kwartaal van 2020 Regio en Rijk gesprekken voeren met betrokken partijen», is dit daadwerkelijk gedaan? Is het begrote bedrag van 50 miljoen euro toereikend?
Over de besteding van de € 50 mln. voor de integrale programma’s voor agro, MKB, erfgoed en sociaal-emotionele ondersteuning hebben op verschillende terreinen gesprekken plaatsgevonden die hebben geresulteerd in het vaststellen of vormen van een concrete aanpak. Zo heeft, op 16 februari jl., de Minister van LNV uw Kamer al geïnformeerd over de start van het Agroprogramma (Kamerstukken II 2020/2021, 33 529, nr. 846). Onder regie van de provincie is gestart met de uitvoering van dit programma. Op basis van de gevoerde gesprekken zijn de regionale overheden op 16 maart jl. gekomen tot het volgende voorstel voor de verdeling van de middelen voor integrale programma’s: agro € 19 mln., MKB € 11 mln., erfgoed € 10 mln. en sociaal-emotionele ondersteuning € 10 mln. Het Rijk heeft ingestemd met de voorgestelde verdeling.
In het bestuursakkoord werd voorts afgesproken dat «dit jaar nadere bestuurlijke afspraken worden gemaakt op kabinetsniveau, waarin Rijk en Regio samenwerken aan een toekomstagenda Groningen» Is dit ingevuld? Welke afspraken zijn er gemaakt?
Voor de voortgang van de toekomstagenda Groningen verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 12.
Is reeds gebruik gemaakt van de 100 miljoen euro die in het bestuursakkoord is toegekend aan de NCG om knelpunten binnen de operatie snel op te kunnen lossen teneinde de operatie beter te laten verlopen? Kunt u aangeven waarvoor deze middelen zijn gebruikt? Kunt u aangeven welke knelpunten er zijn en welke verwacht worden en in welke batches, blokken en categorieën deze zich voordoen?
Ja. Er zijn ca. 40 projecten geselecteerd om gebruik te maken van de knelpuntenpot. Het gaat om zowel grote als kleine projecten, en zowel om individuele als collectieve projecten.
Is reeds gebruik gemaakt van de 100 miljoen euro die in het bestuursakkoord is toegekend voor schrijnende situaties? Wat is er gedaan met de afspraak «de uitvoering van deze regeling wordt gemonitord»? Kunnen deze monitoringsgegevens ook met de kamer worden gedeeld? Zo nee, waarom niet?
In de bestuurlijke afspraken is afgesproken € 50 mln. beschikbaar te stellen voor schrijnende situaties. De aanpak voor schrijnende situaties wordt momenteel door Rijk en regio gezamenlijk uitgewerkt. Hierbij is maatwerk het uitgangspunt. Nadat de aanpak is vastgesteld, wordt de aanpak gemonitord. Hierover zal ik uw Kamer periodiek informeren.
Is de in het bestuursakkoord gemaakte afspraak dat er «een uitvoeringsoverleg komt waarin NCG, Rijk en Regio op directeurenniveau zijn vertegenwoordigd» reeds ingevuld? Staat de afspraak dat «in dit overleg wordt op de voortgang van de versterkingsopgave en een tijdige en zorgvuldige implementatie van de afspraken gestuurd en waar nodig knelpunten oplost»? Worden de afspraken die gemaakt worden in deze overleggen openbaar? Zo nee. Waarom niet?
Ja. Het uitvoeringsoverleg met directeuren van Rijk, de NCG, de provincie en de gemeenten is medio november gestart en vindt eenmaal per twee weken plaats. De deelnemers uit het overleg geven namens de Ministers en de regionale bestuurders uitvoering aan de bestuurlijke afspraken. Ook besluiten over de dagelijks uitvoering worden op dit niveau genomen. Gemaakte besluiten worden niet actief openbaar gemaakt. Wanneer hier aanleiding toe is, zullen deze besluiten uiteraard worden verstrekt.
In het bestuursakkoord werd afgesproken dat het maken van een «meerjarenversterkingsplan en het duidelijkheid geven aan bewoners is een belangrijke prioriteit» zou zijn, hoe staat het bijna een half jaar later met deze afspraak? Wanneer komt het meerjarenversterkingsplan gereed? Wanneer krijgen de bewoners welke duidelijkheid?
Het meerjarig versterkingsplan (MJVP) is een planningsdocument dat op projectniveau inzicht zal geven in de meerjarige planning in kwartalen van de versterkingsopgave. Het MJVP zal dus per project inzichtelijk maken wanneer een project aan de beurt is en in welke fase een project zit. Het streven is uw Kamer voor de zomer van dit jaar op hoofdlijnen te informeren over het MJVP. Na vaststelling door de gemeenteraden zal het definitieve MJVP aan uw Kamer worden aangeboden.
Is de in het bestuursakkoord gemaakte afspraak dat «er voor de financiële governance nadere afspraken worden gemaakt zodat duidelijk is wie welke verantwoordelijkheid draagt en hoe de besluitvorming plaatsvindt» reeds ingevuld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe zien deze nadere afspraken eruit?
Met de regio ben ik in structureel in overleg over de inrichting van deze governance en over de financiële geldstromen die hierbij horen. Momenteel vinden gesprekken plaats met de regio over het verantwoordelijkheidsvraagstuk. Naast het overleg over de financiële governance vindt overleg plaats over de (meerjarige) toedeling van financiële middelen uit de bestuurlijke afspraken, en de daarbij behorende verantwoording. Deze gesprekken dienen als basis voor de inrichting van de totale governance.
Kunt u voor de totale middelen voor alle afspraken uit het bestuursakkoord aangeven welk deel daadwerkelijk bij bewoners terecht zal komen? Welk deel van de kosten zijn uitvoeringskosten?
De totale middelen van de bestuurlijke afspraken komen voor het overgrote deel daadwerkelijk bij de bewoners terecht, ofwel via tegemoetkomingen, ofwel via versterking, maatwerk of woningverbetering van de betreffende woningen. Ook de middelen uit bijvoorbeeld de knelpuntenpot van de NCG, voor schrijnende situaties en voor de integrale programma’s voor agro, MKB, erfgoed en sociaal-emotionele ondersteuning komen bij de bewoners terecht.
De onderdelen van de bestuurlijke afspraken waarvan de middelen niet direct bij bewoners terechtkomen, zijn de middelen voor het verbeteren van de openbare ruimte in het aardbevingsgebied, en de middelen voor de extra apparaatsuitgaven die lokale overheden als gevolg van de bestuurlijke afspraken moeten maken voor hun inzet in de uitvoering van de versterkingsopgave.
Hoe staat het met de voortgang van de in het bestuursakkoord genoemde «integrale benadering van schade en versterken»? Hoe is uitwerking gegeven aan de afspraak «dit wordt gewaarborgd door het verbeteren van de afstemming tussen deze onderdelen»? Is dit zoals beloofd «samen met de maatschappelijke organisaties uitgewerkt»?
De NCG en het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG) werken reeds samen op basis van een samenwerkingsconvenant dat zij in 2019 hebben afgesloten. Aanvullend hierop is in het wetsvoorstel Versterken een verplichting opgenomen voor IMG en NCG om nauw samen te werken en de uitvoering van hun operaties op elkaar af te stemmen. Ook wordt, als een eigenaar dit wenst, de schade-afhandeling en de versterking in samenhang behandeld. De AMvB waarin nadere regels worden gesteld over deze samenwerking, wordt uitgewerkt met maatschappelijke organisaties en wordt aan beide Kamers der Staten-Generaal voorgehangen. Verder wordt de informatievoorziening op de websites op elkaar afgestemd, en zijn door het combinatieteam van de NCG en het IMG inmiddels enkele tientallen bewoners benaderd voor een gezamenlijke behandeling van hun dossier.
Staat u achter de conclusie in het bestuursakkoord dat «deze bestuurlijke afspraken zijn primair gemaakt voor de bewoners en de veiligheid van de woningen in het aardbevingsgebied in Groningen» en «in de communicatie erover staan de bewoners dan ook centraal»? Hoe staat het met de aangekondigde verbeterde communicatie die zou worden uitgewerkt door een kernteam communicatie? Bent u van mening dat de communicatie met gedupeerden nu goed verloopt en gedupeerden weten waar ze aan toe zijn?
Ja. De basis voor heldere, consistente en persoonlijke communicatie over de bestuurlijke afspraken ligt bij de lokale stuurgroepen waarin gemeenten, de NCG en woningcorporaties samenwerken. De bewonersbegeleiders van de NCG zijn daarbij de spil in de persoonlijke communicatie. Een Kernteam Communicatie bewaakt dat de communicatie tijdig de juiste opvolging krijgt, consistent is en het perspectief voor eigenaren met elke stap duidelijker wordt. Daarnaast ontwerpt het kernteam een communicatiecampagne over het onderdeel van de subsidieregeling voor woningverbetering voor de eigenaren in categorie E1. Deze campagne zal in de tweede helft van juni a.s. starten, met het oog op het openstellen dit onderdeel van de subsidieregeling per 1 juli a.s. Ook ontwikkel ik samen met de NCG een monitor om tweemaal per jaar de tevredenheid van de bewoners in de versterkingsopgave te kunnen volgen, aan de hand waarvan onder meer kan worden beoordeeld of de verbeteringen in de communicatie het gewenste effect hebben en op welke onderdelen moet worden bijgestuurd. Ik ben voornemens de eerste rapportage na deze zomer aan te bieden.
Hoe staat het met de belofte uit het bestuursakkoord dat «met deze bestuurlijke afspraken wordt beoogd de versterkingsopgave te versnellen»? Hoe staat het met de belofte uit het bestuursakkoord dat met deze afspraken de versterkingsopgave «beheersbaar en uitvoerbaar» gemaakt? Heeft de indeling in weer nieuwe blokken, clusters en categorieën voor bewoners bijgedragen aan meer zekerheid en duidelijkheid?
De uitvoering en uitwerking van de bestuurlijke afspraken is op dit moment in volle gang. Zo krijgen bewoners die de keuze voorgelegd hebben gekregen hun woning te laten herbeoordelen naar nieuwe inzichten, hiermee meer regie op het versterkingsproces van hun woning. Ook is de verwachting dat met het implementeren van de nieuwe inzichten en de typologie-aanpak bewoners sneller duidelijkheid krijgen over het versterkingsproces van hun woning. De komende maanden treden verschillende aspecten van de bestuurlijke afspraken daadwerkelijk in werking. Vanaf dat moment zullen bewoners de effecten hiervan daadwerkelijk gaan merken. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 23 al aangaf, ben ik daarnaast voornemens om tweemaal per jaar de tevredenheid van bewoners te monitoren. Daarin zullen de verschillende bestuurlijke afspraken een nadrukkelijke rol krijgen.
In de persconferentie bij de presentatie van het bestuursakkoord beloofde het kabinet dat inwoners hiermee «echte keuzes» «duidelijkheid» «regie» en «perspectief» zou worden gegeven, bent u van mening dat hier al voldoende voor is gezorgd? Kunt u uw antwoord toelichten? Bent u bereid onafhankelijk onderzoek te laten doen naar hoe bewoners dit zelf zien?
Zie antwoord vraag 24.
Het bericht ‘Nieuwe bouwcrisis dreigt door ‘onwerkbare’ megawet’ |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Nieuwe bouwcrisis dreigt door «onwerkbare» megawet»?1
Ja, dit bericht is mij bekend.
Klopt het dat bij het testen van het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO) gebleken is dat de wet en het DSO niet goed functioneren en dat daarmee niet voldaan wordt aan de minimale vereisten om de wet uit te kunnen voeren per 1 januari 2022? Zo nee, hoe zit het dan wel? Zo ja, kunt u precies uitleggen welk problemen bij het testen naar voren zijn gekomen?
Er is gebleken dat zowel de landelijk voorziening DSO als lokale systemen op onderdelen nog verbetering dan wel aanvulling behoeven. Gezamenlijk vormen zij het Digitale stelsel Omgevingswet (DSO). Het testen en beproeven van het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO) vindt op veel plekken plaats. Dit gebeurt zowel centraal (interbestuurlijk) als decentraal (door de overheden zelf). Dat fouten via testen en beproeven aan het licht komen hoort erbij. Testen en beproeven heeft juist de functie om fouten en onvolkomenheden in techniek en processen op te kunnen sporen en ze vervolgens te verbeteren. Dit vindt plaats volgens een iteratief testproces en gebeurt doorlopend op alle niveaus. Centraal en decentraal. De recente BIT- en Gateway adviezen hebben nadrukkelijk gewezen op het belang van adequaat en diepgaand testen en een versteviging van de testaanpak geadviseerd. Die bevindingen zijn opgevolgd in onder meer de testaanpak in het eerste kwartaal 2021. De testen zijn inhoudelijk breder en dieper aangepakt, de testvoorbereiding en -uitvoering is versterkt.
Op centraal niveau worden testen uitgevoerd door het interbestuurlijke acceptatieteam (IBAT). Dit zijn de met de bestuurlijke partners afgesproken en georganiseerde testen. Het IBAT werkt in opdracht van de bestuurlijke partners met voldoende waarborgen voor objectiviteit en onafhankelijkheid. In de uitvoering van testen wordt het daarbij gefaciliteerd door de ontwikkel- en beheerorganisatie van het DSO.
De uitkomsten van de interbestuurlijke ketentesten in het eerste kwartaal 2021 zijn recentelijk gepubliceerd op de website aandeslagmetdeomgevingswet.nl, op grond van de eerdere toezegging hierover2. In de laatste testronde is er door 14 verschillende bevoegd gezagen en 15 leveranciers en in alle drie de ketens van het DSO (vergunningen, vragenbomen en plannen) getest vanuit alle overheidslagen. De uitkomsten van de testen zijn mede aanleiding geweest voor het verplaatsen van de datum van inwerkingtreding met een half jaar naar 1 juli 2022.
Uit deze meest recente testronde volgt de conclusie dat de software steeds beter werkt. Er is geconstateerd dat de komende maanden nog een aantal belangrijke functionaliteiten in de planketen opgeleverd gaan worden, zoals de afwijkvergunning en de downloadfunctie voor omgevingsdocumenten. Daarnaast is uit de testen gebleken dat verbetering van al gebouwde onderdelen nodig is. Dit betreft met name de verbetering van de raadpleegbaarheid van besluiten.
Er zijn in deze testronde 77 bevindingen gedaan, waarvan 30 door leveranciers en 47 door overheden. Hiervan betrof het 62 verstoringen en 15 wensen. Bij afronding van de testronde medio april waren hiervan 32 afgehandeld, 38 nog in behandeling en 7 vervallen.
Tijdens de testronde zijn twee blokkerende bevindingen gedaan in de planketen die belemmerend waren voor de testuitvoering. De eerste betrof een fout in de testdata, waardoor de synchronisatie tussen plannen en vragenbomen tijdelijk moest worden stopgezet. Dit probleem is aan het einde van de testperiode verholpen. De tweede betrof omgevingsbesluiten met een zeer groot aantal geografische objecten die niet geladen konden worden. Hiervoor is een tijdelijke oplossing (fix) doorgevoerd tijdens de test. Momenteel wordt gewerkt aan een structurele oplossing voor dit punt. Meer kwalitatief zijn de belangrijkste bevindingen uit deze testronde:
Een belangrijke aanbeveling is om te bezien hoe deze leveranciers van plansoftware, in aanvulling op het al bestaande ondersteuningsaanbod en binnen marktwerkingkaders, nog intensiever betrokken kunnen worden bij de ontwikkeling van de landelijke voorziening van het DSO, om zo verdere versnelling in hun softwareontwikkeling te bewerkstelligen.
Er moeten samenvattend de komende maanden nog stappen gezet worden om tot een goed werkende landelijk voorziening en werkend DSO-stelsel te komen. In drie van de vier DSO-ketens (vergunningen, samenwerking, vragenbomen) is het beeld in het algemeen positief. In de planketen zijn nog stappen te zetten.
Klopt het dat grote gemeenten in een gezamenlijk overleg de vrees hebben geuit dat hun bouwplannen straks grote problemen zullen ondervinden omdat het DSO niet goed werkt? Zo ja, wat is uw reactie daarop?
De implementatie van de Omgevingswet bereid ik voor samen met de bestuurlijke partners. Uitgangspunt bij de voorbereidingen is dat we samen zorgen voor een zorgvuldige en verantwoorde inwerkingtreding. Een goede start van de Omgevingswet betekent voor de ongeveer 455 bevoegd gezagen en uitvoeringsorganisaties dat de primaire processen van planvorming en vergunningverlening doorgang kunnen vinden. En dat die op tenminste het huidige dienstverleningsniveau kunnen worden uitgevoerd.
Het klopt dat de grote gemeenten zorgen hebben geuit dat bij de overstap van het oude naar het nieuwe stelsel op 1 januari 2022 de planvorming onder druk komt te staan. Dit is ook aan de orde gekomen in rechtstreekse gesprekken met deze gemeenten. In die gesprekken hebben we heel precies gekeken wat zij nodig hebben om op een verantwoorde manier de wet in werking te kunnen laten treden. Bij grote gemeenten is vaak sprake van grootschalige complexe vraagstukken die veel aandacht en capaciteit vragen en waar de inzet van de Omgevingswet en de landelijke voorziening DSO juist zeer gewenst is. Het op dit niveau voorbereiden en inregelen van de inwerkingtreding terwijl de reguliere werkzaamheden ook doorgang moeten vinden vraagt veel aandacht. In de gesprekken is gebleken dat tijdelijke alternatieve maatregelen continuïteit bieden, waardoor planvorming niet stil komt te vallen. Deze maatregelen leiden echter niet tot meer oefen- en inregeltijd.
Een specifiek punt hierbij is dat vrijwel alle gemeenten hierin sterk leunen op hun hun toeleveranciers zoals stedenbouwkundige adviesbureaus. Die partijen zijn daarom ook in de gesprekken betrokken over het pad richting inwerkingtreding, de tijdelijke alternatieve maatregelen en de aanpak.
In mijn brief van 27 mei jl.3 heb ik u geïnformeerd dat ik met de bestuurlijke partners heb geconcludeerd de Omgevingswet op 1 juli 2022 verantwoord in werking kan treden. Dit om ervoor te zorgen dat er voldoende inregel- en oefentijd is voor alle onderdelen van het stelsel. Daarvoor is het wel noodzakelijk dat de laatste minimale functionaliteiten van de landelijke voorziening van het DSO die nodig zijn voor inwerkingtreding uiterlijk oktober 2021 gereed zijn en werken. Bevoegd gezagen hebben weliswaar losse onderdelen van het stelsel – en met name de voor burgers en bedrijven cruciale keten «van aanvraag tot afhandeling» – al kunnen beproeven. Maar het is ook nodig dat bevoegd gezagen dat kunnen met het hele stelsel en met werkelijke content.
Klopt het dat het DSO bestaat uit verschillende systemen die door verschillende leveranciers worden opgeleverd en dat diverse systemen niet goed op elkaar aansluiten? Zo nee, hoe zit het dan wel? Zo ja, kunt u nader toelichten hoe dit zit en waar de problemen precies ontstaan?
Het klopt dat het stelsel DSO bestaat uit een landelijke voorziening (DSO-LV) die communiceert met verschillende lokale systemen die door verschillende leveranciers worden opgeleverd. Gemeenten, provincies, waterschappen, omgevingsdiensten en rijkspartijen gebruiken hun eigen backoffice-systemen voor onder meer vergunningverlening, het publiceren van omgevingsdocumenten en toepasbare regels (formulieren). Er zijn ongeveer 30 leveranciers die software-oplossingen aanbieden aan bevoegde gezagen om aan te sluiten op de landelijke voorziening DSO.
De lokale systemen en landelijke voorziening communiceren met elkaar op basis van standaarden. Daardoor komt een melding of vergunningaanvraag die wordt ingediend via het centrale Omgevingsloket bij de juiste overheidsorganisatie terecht om te worden afgehandeld. En daardoor worden omgevingsbesluiten (zoals omgevingsplan, omgevingsverordening, enzovoort) getoond op de digitale kaart. Samen vormen ze het Digitale Stelsel Omgevingswet (DSO).
Het opleveren van centrale en decentrale software en het inrichten en aansluiten daarvan, gaat gepaard met testen en beproeven. Daarbij komen zaken aan het licht die verbeterd of aangepast moeten worden. Op dit moment is de landelijke voorziening nog niet geheel afgebouwd op het noodzakelijke niveau voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Ook zijn sommige leveranciers van lokale systemen nog aan het ontwikkelen en/of hun software aan het uitleveren. Hoewel veel onderdelen van het DSO-LV inmiddels opgeleverd en zelfstandig getest zijn, kan de werking in samenhang met decentrale systemen hierdoor nog niet op alle vlakken getest worden. Het testen van DSO-LV in samenhang met lokale systemen zal daarom ook de komende periode stevig worden voortgezet en verder worden verdiept met die onderdelen die nog opgeleverd worden.
In een dergelijke situatie van ketenafhankelijkheid is het eerder regel dan uitzondering dat systemen van verschillende partijen in eerste instantie niet naadloos op elkaar aansluiten. Zeker in een situatie zoals deze, waar voor de onderlinge gegevensuitwisseling uitgebreide standaarden nodig zijn. Om de keten te laten functioneren is het nodig om uitgebreid en frequent te testen en goede documentatie en ondersteuning te leveren. Ook is onderlinge transparantie nodig in planning van oplevering van lokale software en de landelijke voorziening. En dat is wat we nu doen.
Om goed met deze afhankelijkheden om te gaan is de inzet en samenwerking van vele partijen nodig. Mede op grond van de aanbevelingen uit het BIT-advies en beide Gateway Reviews uit 2020 is de aanpak op tal van aspecten geïntensiveerd. Er is sinds begin 2020 al veel extra ondersteuning ingericht voor leveranciers en bevoegd gezagen. Ik blijf op verschillende niveaus in continue dialoog met alle partijen om knelpunten op te lossen en waar nodig de ondersteuning verder te verstevigen. Inwerkingtreding op 1 juli 2022 geeft voldoende tijd voor alle partijen om alle noodzakelijke stappen goed te kunnen doorlopen.
Klopt het dat gemeenten moeizaam bij landelijke systemen kunnen? Zo ja, hoe komt dit? Zo nee, wat is volgens u de oorzaak dat gemeenten dit wel als probleem ervaren?
De suggestie dat gemeenten moeilijk bij de landelijke systemen kunnen herken ik niet. Het DSO-LV biedt al een groot scala aan mogelijkheden voor zowel leveranciers als eindgebruikers om gegevens uit het DSO op te halen. DSO-LV biedt ten eerste een aantal functies via de website gericht op eindgebruikers zoals:
Het DSO is daarnaast ontworpen als een open stelsel zodat overheden en hun leveranciers er juist makkelijk bij kunnen met eigen systemen. Dat betekent dat het stelsel onder andere gebruik maakt van open overheidsbrede standaarden en open data. ICT-leveranciers kunnen met hun systemen aansluiten op de services van het digitaal stelsel en zo bijdragen aan het stelsel. Alle data en systeemkoppelingen van het DSO worden ontsloten door middel van zogenaamde application programming interfaces (API’s). Voor koppelingen tussen overheden onderling, met bedrijven maar ook met applicaties waar burgers gebruik van kunnen maken. Een specifiek punt van de landelijke voorziening DSO is het beschikbaar komen van de zogenaamde «downloadfunctie» voor omgevingsbesluiten. Hiermee kunnen gemeenten of hun toeleveranciers, zoals stedenbouwkundige adviesbureaus, informatie in bulkvorm overhalen naar lokale (plan)systemen. De eerste versie hiervan wordt op het eind van het 2e kwartaal 2021 opgeleverd en de volledige versie een kwartaal later.
Voor alle overheden en hun softwareleveranciers is een ontwikkelaarsportaal ingericht als centrale plek voor alle technische (aansluit)informatie. Het ontwikkelaarsportaal is raadpleegbaar via https://aandeslagmetdeomgevingswet.nl/ontwikkelaarsportaal/. Het ontwikkelaarsportaal omvat naast alle documentatie en actuele informatie over onderhoud en storingen ook het API-register van het DSO.
In de beantwoording van vraag 4 heb ik uiteengezet dat voor een werkende keten de landelijke voorziening, lokale systemen en de verbinding tussen beiden nodig zijn. De standaarden waaraan beide kanten van de keten moeten voldoen zijn vastgesteld en bekend. Om gegevensuitwisseling ook te kunnen laten plaatsvinden moeten deze zowel aan de lokale als aan de centrale kant in de software geïmplementeerd zijn. De reden dat gemeenten (of hun toeleveranciers) dit benoemen als «moeilijk bij landelijke systemen komen» kan ermee te maken hebben dat de markt voor lokale software die aansluit op het genoemde «open stelsel» nog in ontwikkeling is en nog niet voor alle behoeftes al pasklare oplossingen zijn ontwikkeld in de markt.
Klopt het dat de ondersteunende database een fragmentarische vergaarbak van informatie is geworden? Kunt u aan de hand van concrete voorbeelden toelichten wat de mogelijke problematische gevolgen hiervan kunnen zijn?
Het beeld van een ondersteunende database die een grote fragmentarische vergaarbak van informatie is geworden herken ik niet. Het DSO is juist in het verlengde van de Omgevingswet ontworpen4 als een als een coherent en samenhangend stelsel met verschillende gegevensverzamelingen, zoals omgevingsbesluiten, vergunningen, vragenbomen en samenwerkingen die met elkaar in verband staan. Dit is juist één van de grote vernieuwingen ten opzichte van de huidige landelijke voorzieningen Omgevingsloket Online (OLO), Activiteitenbesluit Internet Module (AIM) en Ruimtelijkeplannen.nl) die nu geheel los van elkaar functioneren.
In technisch opzicht is het DSO niet één database, maar een stelsel van gekoppelde centrale en decentrale ICT-voorzieningen, waarbij de afspraken over de wijze van gegevensuitwisseling vastliggen in standaarden en architectuurafspraken. Dit vraagt wel doorlopend afstemming tussen alle partijen om de inhoudelijke samenhang tussen de verschillende gegevensverzamelingen te bewaken en het vraagt ook zorgvuldigheid in het beheren van de gegevens en kennis en ervaring in de toepassing. Een concreet voorbeeld daarvan is de consistentie tussen vragenbomen en juridische regels waar deze op gebaseerd zijn.
Klopt het dat er problemen zijn met het wijzigingen van bestemmingsplannen die eenmaal bij de systemen ingediend zijn? Is het waar dat wanneer bestemmingplannen opnieuw worden ingediend er vrees bestaat dat deze (nieuwe versies van de) bestemmingsplannen niet rechtsgeldig zijn? Zo ja, hoe komt dit? Kunt u de juridische context met betrekking tot de rechtsgeldigheid nader toelichten?
Er is voorzien in overgangsrecht voor de omzetting van bestemmingsplannen naar omgevingsplannen. Bij inwerkingtreding worden de geldende bestemmingsplannen van rechtswege onderdeel van het omgevingsplan (het zogenoemde tijdelijk deel van het omgevingsplan). Alle gemeenten hebben daarmee op het moment van inwerkingtreding een rechtsgeldig omgevingsplan. Gemeenten hebben vervolgens tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip (2030) de gelegenheid om het tijdelijk deel van het omgevingsplan in overeenstemming te brengen met de eisen van het nieuwe stelsel. Ook dit is overgangsrechtelijk geregeld. De rechtsgeldigheid van bestemmingsplannen is onder de Omgevingswet dus goed geborgd.
Vanaf het moment van inwerkingtreding moeten omgevingsplannen kunnen worden gewijzigd, bijvoorbeeld in verband met nieuwe gebiedsontwikkelingen. Die zullen moeten voldoen aan de eisen van het nieuwe stelsel. Dat geldt ook voor de eisen voor de digitale ontsluiting. Voor gevallen waarin gemeenten nog niet kunnen werken volgens de nieuwe publicatiestandaard (STOP-TPOD) zal er een overgangsrechtelijke voorziening zijn om gedurende een jaar na inwerkingtreding gebruik te maken van de bestaande IMRO-standaard. Gebiedsontwikkeling komt zodoende niet op het kritisch pad en daardoor krijgen gemeenten de kans zich het omgevingsplan verantwoord eigen te maken en te leren.
In combinatie met de latere datum van inwerkingtreding van 1 juli 2022 moet dit gemeenten in staat stellen om bij de invoering van de Omgevingswet voor de rechtsgeldige publicatie te zorgen. Tegen besluiten tot wijziging van het omgevingsplan staat beroep open. Dit betreft de daarin opgenomen wijziging van het omgevingsplan, niet de onderdelen van het omgevingsplan die niet door het besluit worden geraakt.
Klopt het dat de gemeente Amsterdam er niet in slaagde om bij een test een «simpele klus» tot een goed einde te brengen? Kunt u toelichten hoe dit kan? Zijn er meer gemeenten waar dit probleem zich bij het testen heeft voorgedaan?
Er vinden zowel centraal georganiseerde/interbestuurlijke als decentrale testen met het DSO plaats. In de beantwoording van vraag 2 heb ik al meer toegelicht over de testopzet. Naar aanleiding van het BIT-advies en de Gateway review is het testen in de afgelopen periode geïntensiveerd.
In de beantwoording op vraag 2 is ook ingegaan op de resultaten en bevindingen uit de laatste testronde in het eerste kwartaal 2021. De testen zijn ingericht om op tijd de verbeterpunten te vinden, zodat deze kunnen worden opgepakt voordat het systeem in gebruik wordt genomen. Het is dus heel goed mogelijk dat gedurende testperiode er zich bij gemeente Amsterdam een dergelijk issue heeft voorgedaan.
Zover dit uit de berichtgeving in de media is af te leiden, betrof de aangehaalde «simpele casus» een test in de vergunningketen, daarin ondersteund door vragenbomen en onderliggende juridische regels. Uit de uiteindelijk in IBAT-verband gerapporteerde informatie blijkt dat het gelukt is deze casus uit te voeren. In de meldingenregistratie van het IBAT-team en beheerorganisatie zijn geen verdere openstaande meldingen van andere gemeenten bekend die betrekking hebben op de genoemde casus. Het algemene beeld over de DSO-onderdelen vergunningen, vragenbomen en samenwerkingsruimte is vrij positief, terwijl het beeld over planketen nog meer gemêleerd is5.
Verder blijkt in de praktijk dat bevindingen uiteenlopende oorzaken kunnen hebben. Als een testgeval niet lukt kan dit liggen aan DSO-LV, decentrale software, of de gebruikte testcontent. Daarom is het zaak per bevinding secuur te kijken waar de oorzaak van de bevinding ligt. In de evaluatie van de laatste testronde is geconstateerd dat nog niet door alle deelnemende partijen bevindingen consequent worden gemeld. De afspraken hierover zijn daarom recentelijk verder aangescherpt. Dit is van belang om scherp zicht te houden op wat door wie getest wordt, welke bevindingen zijn gedaan. Juist om precies te kunnen achterhalen wat de oorzaken zijn en welke oplossingen hierbij horen.
Deelt u de mening van gemeenten dat grootschalige woningbouw na invoering van de Omgevingswet per 1 januari 2022 mogelijk stil dreigt te vallen omdat het stelsel niet goed functioneert? Zo nee, waarom niet?
Voor het realiseren van (grote) woningbouwprojecten kan het noodzakelijk zijn het bestemmingsplan te wijzigen (onder de Omgevingswet: omgevingsplan wijzigen). De zorg vanuit gemeenten was dat de techniek hiervoor nog onvoldoende zou werken op het beoogde moment van inwerkingtreding en de uitvoerende processen nog onvoldoende zouden zijn ingeregeld.
In de beantwoording van vraag 7 is aan de orde gekomen hoe gemeenten in de continuïteit van hun gebiedsontwikkeling en de daarop betrekking hebbende planvorming kunnen voorzien. In het geval dat gemeenten nog niet kunnen voldoen aan de nieuwe publicatiestandaard (STOP-TPOD), is er een aanvullende overgangsrechtelijke voorziening om als tijdelijk alternatief gebruik te maken van de bestaande IMRO-standaard. Dat zorgt er voor dat belangrijke processen altijd doorgang kunnen vinden. Deze voorziening is beschikbaar gedurende een jaar na inwerkingtreding. Daarnaast is de datum van inwerkingtreding met zes maanden verschoven. Dit moet gemeenten in staat stellen om bij de invoering van de Omgevingswet voor de rechtsgeldige publicatie te zorgen, waardoor er voor de grootschalige woningbouw geen hinder ontstaat.
Kunt u alle interne stukken (verslagen van gesprekken, brieven, memo’s etc.) waarin de stand van zaken betreffende de invoering van de Omgevingswet en het DSO besproken zijn met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
De beantwoording van deze vraag over het verstrekken van de gevraagde stukken vergt meer tijd. Ik zal Uw Kamer zo spoedig mogelijk van een antwoord op deze vraag voorzien.
Wat is volgens u de oplossing om de in het artikel geschetste problemen met de Omgevingswet en het DSO op te lossen? Acht u de oplossingen haalbaar in de nog resterende periode tot de geplande inwerkingtreding?
In de beantwoording van de voorgaande vragen zijn de geschetste problemen en oplossingen uitgebreid aan bod gekomen. Hoofdzaak voor mij en de bestuurlijke partners is dat inwerkingtreding van de Omgevingswet een mooie innovatie, maar ook een complexe opgave is die we op een zorgvuldige en verantwoorde manier plaats laten vinden. Daarin bewegen 455 bevoegde gezagen en uitvoeringsorganisaties en alle partijen die hen daarin ondersteunen richting de gezamenlijk geformuleerde ambities. Om ervoor te zorgen dat al deze partijen in alle ketens in samenhang werken, is interbestuurlijk afgesproken om meer tijd te nemen voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, namelijk tot 1 juli 2022.
Wat gaat u precies doen om ervoor te zorgen dat het nieuwe wettelijk stelsel wel op een ordentelijke wijze per 1 januari 2022 inwerking kan treden? Bent u bereid om voordat definitief besloten wordt of het DSO klaar is voor invoering het Adviescollege ICT-toetsing een finaal advies over het DSO te laten geven? Zo nee, waarom niet?
Kunt u een overzicht geven van de in uw brief van 8 april jl. genoemde 26 overheden die nog niet aangesloten zijn op de landelijke voorziening van het DSO?
Inmiddels is het aantal overheden dat nog niet is aangemeld voor de koppeling voor vergunningen en meldingen gedaald naar 17 organisaties. Deze informatie komt beschikbaar via de aansluitmonitor. De aansluitmonitor geeft per organisatie de status weer voor het aanmelden voor aansluiten, het realiseren van de aansluiting en het daadwerkelijk gebruiken van de aansluitingen. Via de kaartjes op de website vindt u de meest actuele informatie.8 Deze informatie wordt wekelijks geüpdatet via de website van het programma.
Is er extra budget nodig om een ordentelijke invoering op 1 januari 2022 te garanderen? Zo ja, hoeveel budget betreft dit? Zo nee, zijn er voorziene situaties denkbaar dat er de komende maanden toch alsnog extra budget nodig is?
Het verschuiven van de inwerkingtreding met een half jaar is een situatie die budgettair niet was voorzien. In het eerder aan uw Kamer toegezonden Integrale Financiële Beeld (IFB) heb ik uiteengezet wat de betekenis was van het eerdere uitstel van 1 januari 2021 naar 1 januari 2022. Het ging daarbij om een bedrag van 65 à 89 miljoen Euro. Evident is dat het verschuiven van de inwerkingtredingsdatum van 1 januari naar 1 juli 2022 ook financiële impact heeft op de bevoegde gezagen en het Rijk.
Verwachting is dat de financiële consequenties voor de bevoegd gezagen zullen bestaan uit extra implementatiekosten, het langer overeind houden van bestaande ICT-voorzieningen naast het treffen van tijdelijke alternatieve maatregelen. Voor mijn ministerie en de bestuurlijke partners gaat het om het langer in de lucht houden van de programmaorganisatie en de bestaande, landelijke systemen, en het ondersteunen van tijdelijke alternatieve maatregelen. De kwantitatieve berekeningen voor alle bevoegde gezagen en BZK, en de koepels worden op basis van de financiële afspraken meegenomen in de geplande financiële evaluatie van 2022.
Naast de financiële impact van het uitstel kost ook de ontwikkeling van het DSO-LV meer tijd en geld dan aanvankelijk voorzien. Dit heeft met name te maken met de complexiteit van de zogenaamde «planketen». Ook is het realiseren en implementeren van plansystemen bij lokale overheden hierdoor vertraagd, wat indirect leidt tot kosteneffecten van uitstel.
De kosten zijn tot 2020 geabsorbeerd door de risicoreservering bij het Ministerie van BZK grotendeels uit te nutten. Aan de ontwikkeling van het DSO liggen immers bestuurlijke afspraken ten grondslag over de functionaliteit, het moment van gereedkomen en financiering. BZK draagt, conform interbestuurlijke afspraken, de investeringskosten van het zogenaamde basis- en inwerkingtredingsniveau en de landelijke implementatieondersteuning. De medeoverheden dragen hun eigen transitiekosten om hun systemen aan te passen en aan te laten sluiten op het DSO. De beheerkosten van het DSO worden door medeoverheden en Rijk gezamenlijk opgebracht conform een in bestuursakkoord 2015/2016 vastgelegde verdeelsleutel.
Naar aanleiding van het BIT-advies en Gateway Review van eind 2020 zijn de kosten van het DSO opnieuw geraamd. Daaruit is naar voren gekomen dat het oorspronkelijke budget van € 142,0 mln niet toereikend zal zijn. Binnen het kabinet wordt momenteel onderzocht hoe deze meerkosten gedekt kunnen worden.
Heeft u nog steeds net zoveel vertrouwen als tijdens het notaoverleg over de Omgevingswet, gehouden op 25 november 2020, dat het DSO tijdig gereed is? Zo ja, waar baseert u dat vertrouwen op?
Inmiddels is duidelijk dat meer tijd nodig is om zorgvuldig en verantwoord van start te gaan met de Omgevingswet. Met de bestuurlijke partners heb ik de conclusie getrokken dat 1 juli het beste moment is. De komende tijd worden de laatste functionaliteiten van de landelijke voorziening van het DSO afgerond die nodig zijn voor inwerkingtreding. Die moeten uiterlijk in oktober 2021 gereed zijn en werken. Daarnaast moet de landelijke voorziening goed werken in samenhang met lokale systemen en moet er voldoende tijd zijn voor het oefenen en inregelen door overheden. Met inzet van de daarvoor beschikbare instrumenten en in direct contact met de mensen die het moeten doen in het land en de bestuurlijke partners, houden we gezamenlijk continu de vinger aan de pols om te bezien of we de voortgang maken die we beogen.
Kunt u garanderen dat grote bouwprojecten vanaf 1 januari 2022 niet stil komen te liggen vanwege een niet goed functionerende Omgevingswet dan wel een niet goed functionerend DSO? Zo ja, waarop baseert u die garantie? Zo nee, waarom niet?
De bestuurlijke partners maar ook bijvoorbeeld VNO-NCW en MKB-Nederland hebben kenbaar gemaakt dat ze staan te springen om voor grote bouwopgaven gebruik te kunnen maken van de Omgevingswet. In de beantwoording van eerdere vragen over de continuïteit van de bouwprojecten heb ik uiteengezet hoe het overgangsrecht bevoegd gezagen voorziet in mogelijkheden om hiermee om te gaan. Kortheidshalve verwijs ik daarnaar.
Het werkend krijgen van het gehele stelsel van de Omgevingswet is een gezamenlijke verantwoordelijkheid, omdat er gewerkt wordt in ketens en overheden daarmee van elkaar én van derden afhankelijk zijn. Dit onderstreept het belang van extra oefentijd om alle partijen en systemen goed te laten werken. Daartoe is inmiddels besloten. Dit is een punt dat ik met de bestuurlijke partners steeds heb benadrukt: we doen dit samen, ieder vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid. Voor een verantwoorde inwerkingtreding is het daarom noodzakelijk dat we er gezamenlijk voor zorgen dat iedereen momentum blijft houden. We hebben met elkaar afgesproken dat we samen de voortgang scherp in de gaten houden van alle elementen die ervoor zorgen dat er een werkend stelsel ontstaat. Met de bestuurlijke partners hanteer ik als uitgangspunt dat de inwerkintreding op een verantwoorde manier moet plaatsvinden.
Wat is de uiterste datum waarop definitief besloten kan worden om de Omgevingswet per 1 januari 2022 in te voeren of om de invoering opnieuw uit te stellen? Kunt u een actuele nauwkeurige planning geven van de nog te zetten stappen vanaf nu tot de invoering van de Omgevingswet en kunt u ook het overzicht van het zogenoemde Kritieke pad van de vijf minimale eisen voor de invoering zoals u dat op 26 februari jl. aan de Kamer deed toekomen actualiseren?
De invoering van de Omgevingswet met het digitale stelsel is van veel factoren en partijen afhankelijk. In mijn brief van 26 februari jl. over het kritieke pad naar inwerkingtreding heb ik de planning gedetailleerd uiteengezet9. Zodra wij met de bestuurlijke partners een geactualiseerde planning hebben opgesteld die gericht is op de nieuwe inwerkingtredingsdatum zal ik u hierover informeren.
Met uw Kamer voer ik intussen graag het debat met u over de verantwoorde invoering van de Omgevingswet, zodat we samen kunnen zorgen dat de wet op de nu beoogde datum in werking kan treden en dat er een half jaar voor inwerkingtreding definitieve duidelijkheid is zodat iedereen daarvan uit kan gaan. Klip en klaar is gebleken dat de uitvoeringspraktijk die duidelijkheid nodig heeft om verantwoord van start te kunnen gaan. Dit helpt hen om de transitieaanpak vorm te geven en om investeringsbeslissingen verantwoord in te richten.
Wat is de actuele stand van zaken van het «plan-B» (in uw brief van 8 april jl. omschreven onder het kopje Werkende ketens en tijdelijke alternatieve maatregelen) voor het geval de Omgevingswet wordt ingevoerd en onverhoopt toch blijkt dat het stelsel niet goed functioneert en bijvoorbeeld bouwprojecten vanwege het niet functioneren van het stelsel stil komen te liggen? Zo ja, hoe ziet dit «plan-B» eruit? Zo nee, waarom niet?
Tijdelijke alternatieve maatregelen zijn met het oog op inwerkingtreding per 1 januari 2022 door de bestuurlijke partners en mij uitgewerkt en besproken met bevoegde gezagen, (software)leveranciers en stedenbouwkundige (advies)bureaus. De beschikbaarheid van deze tijdelijke alternatieve maatregelen draagt bij aan het verzekeren van de continuïteit van dienstverlening, maar vormen geen vervanging van het DSO-LV.
De meeste maatregelen liggen in het verlengde van het overgangsrecht10. Ze bieden individuele bevoegde gezagen naast de zogenaamde «hoofdroute» via het DSO-LV, tijdelijk een alternatieve route wanneer het realiseren van een mijlpaal onder druk komt te staan, of een (lokaal) systeem nog niet beschikbaar is. Het volgen van de hoofdroute leidt tot een goed werkend stelsel en alle inzet van alle partijen is daarop gericht. In de beantwoording van vragen 7 en 9 is aangegeven hoe in het verlengde van het overgangsrecht een bevoegd gezag maatregelen kan treffen ten behoeve van bijvoorbeeld hun urgente gebiedsontwikkeling.
Uit de verkenning en uitwerking is gebleken dat de tijdelijk alternatieve maatregelen echter niet wezenlijk minder inregeltijd of meer oefentijd opleveren met het nieuwe stelsel en alle betrokken partijen in de hele keten. Bijvoorbeeld het treffen van technische maatregelen die ervoor zorgen dat een bevoegd gezag een «overbruggingsmogelijkheid» heeft totdat het zelf over de mogelijkheden beschikt, of het inrichten van een serviceorganisatie. Deze maatregelen geven vooral meer handelingsperspectief in het geval zich tegenvallers voordoen, maar niet meer oefentijd. Het betekent dat we de implementatieaanpak vol doorzetten, op onderdelen aanvullen en de bevoegde gezagen met hun leveranciers blijven ondersteunen om zo snel mogelijk aan te sluiten en in te regelen. Inwerkingtreding per 1 juli 2022 geeft alle partijen uiteraard ook meer tijd hun activiteiten af te ronden en vermindert daarmee de directe noodzaak tot het inzetten van de tijdelijke maatregelen. Verwachting is niettemin dat ze voor sommige bevoegde gezagen wel nodig zullen zijn.
Met de bestuurlijke partners heb ik daarom afgesproken dat de tijdelijke alternatieve maatregelen een half jaar voor inwerkingtreding ingeregeld en gereed zijn om mee te oefenen.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja
De wachttijden voor sociale huurwoningen |
|
Geert Wilders (PVV), Alexander Kops (PVV) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Sociale huurwoning? In zeker een kwart van de gemeenten wacht je meer dan 7 jaar»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat woningzoekenden in een kwart van de gemeenten meer dan 7 jaar op de wachtlijst voor een sociale huurwoning moeten staan? Deelt u de conclusie dat de woningmarkt een grote puinhoop is, die onder uw bewind alleen maar groter is geworden?
Ik vind het zeer ongewenst dat woningzoekenden lang op de wachtlijst moeten staan voor zij een sociale huurwoning toegewezen kunnen krijgen. Daarom heb ik verschillende maatregelen genomen om de bouw van nieuwe woningen te versnellen en de druk op de woningmarkt te verlagen. Naast de inzet van middelen voor de Woningbouwimpuls heb ik samen met Aedes en de VNG afspraken gemaakt over de bouw van 150.000 sociale huurwoningen en het toevoegen van 10.000 flexwoningen in de komende twee jaar. Daarnaast heb ik voor 2021 wederom 50 miljoen euro beschikbaar gesteld als stimulans voor de bouw van (flexibele) huisvesting voor kwetsbare groepen, waaronder vergunninghouders.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat er in tien jaar Rutte meer dan 110.000 sociale huurwoningen – mét voorrang – zijn weggegeven aan statushouders, terwijl de Nederlanders steeds langer op een woning moeten wachten?
Nee. Vergunninghouders hebben na het verkrijgen van een verblijfsvergunning recht op huisvesting. Sinds 2017 zijn gemeenten geheel vrij om te kiezen hoe zij in deze huisvesting willen voorzien, op basis van een lokale afweging. Dit kan in een sociale huurwoning, maar bijvoorbeeld ook in flexibele huisvesting.
Tijdige huisvesting van vergunninghouders is niet alleen in het belang van deze vergunninghouders, maar ook van de Nederlandse samenleving: snelle huisvesting laat vergunninghouders sneller participeren in en bijdragen aan de Nederlandse samenleving. Bovendien worden door een snelle doorstroom naar huisvesting de maatschappelijke impact en financiële kosten die gepaard gaan met de opvang van asielzoekers beperkt.
Belangrijker dan de verdeling van woonruimte is het aanjagen van de woningbouwproductie, zodat iedereen in aanmerking komt voor betaalbare en passende huisvesting. Daarom heb ik verschillende maatregelen genomen, die ik in mijn antwoord op vraag 2 heb toegelicht.
Deelt u de mening dat onvergeeflijk is dat steeds meer Nederlanders door de woningnood letterlijk op straat of in de daklozenopvang belanden, terwijl statushouders er lekker warmpjes bijzitten in hun sociale huurwoning?
Thuis- en dakloosheid is een groot probleem. Om dak- en thuisloosheid terug te dringen is de Staatssecretaris van VWS, samen met de Staatssecretaris van SZW en mij, de brede aanpak dak- en thuisloosheid Een (t)huis, een toekomst gestart. Met deze aanpak wordt ingezet op het voorkomen van dak- en thuisloosheid, het vernieuwen van de maatschappelijke opvang en het realiseren van 10.000 extra woonplekken met benodigde begeleiding. Het kabinet heeft voor de periode 2020–2021 € 200 miljoen extra beschikbaar gesteld aan gemeenten voor de brede aanpak. Tegelijkertijd is het huisvesten van statushouders een belangrijke verantwoordelijkheid van gemeenten. Door tijdig te huisvesten wordt de inburgering bevorderd en blijven de maatschappelijke kosten van opvang beperkt.
Deze problematiek laat goed zien wat het belang is van een integrale aanpak van de huisvesting van de verschillende aandachtsgroepen op de woningmarkt. Over de stappen die ik zet om deze integrale aanpak te versterken heb ik uw Kamer recentelijk geïnformeerd.2
Bent u ervan op de hoogte dat het huidige tekort aan sociale huurwoningen zo’n 80.000 bedraagt? Deelt u de conclusie dat er, wanneer u die 110.000 woningen niet aan statushouders had weggegeven, er mogelijk helemaal geen tekort aan sociale huurwoningen was geweest?
Ik kan het genoemde tekort aan sociale huurwoningen van 80.000 niet bevestigen. De berekening van het woningtekort is niet uitgesplitst naar sectoren. Uit het rapport Opgaven en middelen corporatiesector in balans3 volgt wel dat er jaarlijks 25.000 sociale huurwoningen gebouwd moeten worden om de sociale huurvoorraad meer in overeenstemming te brengen met de behoefte.
Daarnaast zijn gemeenten vrij in de keuze hoe zij de aan hen toegewezen vergunninghouders huisvesten, zoals ik heb toegelicht in mijn antwoord op vraag 3. Er bestaat geen cijfermatig inzicht in hoeveel sociale huurwoningen zijn toegewezen aan vergunninghouders, vergeleken met andere opties omtrent huisvesting die gemeenten kunnen gebruiken. Ik deel uw conclusie dan ook niet. Het tekort op de woningmarkt is het saldo van veel verschillende aspecten aan zowel de vraagkant als de aanbodkant van de woningmarkt.
Om het tekort aan woningen terug te dringen is het ten eerste van belang om de bouw aan te jagen. Daarom heb ik hierop deze kabinetsperiode intensief ingezet, zoals ik heb toegelicht in mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de conclusie dat de Nederlanders in hun eigen land keihard worden gediscrimineerd ten gunste van gelukzoekers die hier niet thuishoren?
Nee. Er is geen sprake van discriminatie: er wordt geen ongeoorloofd onderscheid gemaakt bij de huisvesting van vergunninghouders. Asielzoekers krijgen een verblijfsvergunning indien zij daar recht op hebben. Na het verkrijgen van een verblijfsvergunning hebben zij recht op huisvesting door de gemeente waaraan zij zijn gekoppeld.
Gemeenten maken een eigen afweging over de groepen die zij eventueel als urgentiecategorie opnemen in een lokale huisvestingsverordening. Zij zijn vrij in de keuze hoe de aan hen toegewezen vergunninghouders worden gehuisvest.
Wat bedoelt u precies met uw uitspraken dat «discriminatie op de woningmarkt in het hele land voorkomt» en dat de «aanpak tegen discriminatie de komende tijd wordt geïntensiveerd»?2 Mogen we hieruit concluderen dat u direct een einde maakt aan de discriminatie van de Nederlanders? Zo nee, waarom discrimineert u bij de aanpak van discriminatie?
Met de door u genoemde uitspraken doel ik op de discriminatie die wordt ondervonden door bepaalde groepen in de zoektocht naar een huurwoning. Zo heeft onderzoek uitgewezen dat woningzoekenden met een buitenlands klinkende naam vaker worden afgewezen voor een huurwoning. Daarnaast is een deel van de in het onderzoek benaderde makelaars bereid om te discrimineren bij de selectie van een huurder. De aanpak tegen discriminatie op de woningmarkt wordt geïntensiveerd, door in te zetten op bewustwording en informatievoorziening, maar ook door gemeenten nieuw wettelijk instrumentarium en handhavingsmogelijkheden te bieden.
Het bericht 'Nieuwbouwcrisis dreigt door ‘onwerkbare’ megawet' |
|
Daniel Koerhuis (VVD), Fahid Minhas (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Nieuwbouwcrisis dreigt door «onwerkbare» megawet»?1
Ja
Is het waar dat, indien de invoering van de Omgevingswet op 1 januari 2022 plaatsvindt, bouwprojecten en gebiedsontwikkelingen mogelijk niet tijdig kunnen starten in verschillende gemeenten? Zo ja, wat zijn daarvan de redenen?
Met het oog op het voldoen aan de minimumcriteria voor inwerkingtreding is samen met de andere overheden besloten de inwerkingtredingsdatum van 1 januari 2022 naar 1 juli 2022 te verplaatsten. Deze nieuwe startdatum zorgt er mede voor dat de uitvoeringspraktijk voldoende gelegenheid heeft om zich goed voor te bereiden op de toepassing van de nieuwe regelgeving en de bijbehorende digitale voorzieningen, zodat bouwprojecten en gebiedsontwikkelingen tijdig kunnen starten.
De continuïteit van de besluitvorming over bouwprojecten en gebiedsontwikkelingen dient, net als over andere activiteiten, met de invoering van de Omgevingswet geborgd te zijn. Voor lopende besluitvormingsprocedures is dan ook voorzien in overgangsrecht. Die kunnen conform het huidige recht worden afgehandeld. Dit geldt ook voor projecten en ontwikkelingen die urgent zijn en nu moeten starten.
Veel gemeenten zijn echter in hun planvorming al volop in voorbereiding op de Omgevingswet en willen bij inwerkingtreding maximaal gebruik maken van de geboden mogelijkheden. De besluitvorming over deze nieuwe activiteiten verloopt volgens het nieuwe recht. Bij de uitvoering daarvan is maatwerk mogelijk, onder andere via tijdelijk alternatieve maatregelen die een «vangnet» bieden in het geval een bevoegd gezag tegen een probleem aanloopt2. Bijvoorbeeld als een gemeente onverhoopt nog niet beschikt over een leverancier die in staat is met de nieuwe voorzieningen te werken. De mogelijkheid om onder het nieuwe recht tijdelijk nog iets langer met een oude standaard te mogen werken kan dan uitkomst bieden. Op die manier wordt bij de inwerkingtreding voldaan aan de geformuleerde minimumcriteria. Die borgen bijvoorbeeld dat nieuwe planvorming wel kan starten maar ook dat een vergunning voor een bouwproject kan worden ingediend.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het digitale stelsel Omgevingswet? Klopt het dat dat stelsel nog niet op orde is? Zo ja, wat is het probleem?
Kort gezegd bestaat het digitale stelsel Omgevingswet uit de landelijke voorziening (DSO-LV), de lokale ICT-systemen van decentrale overheden, de aansluitingen tussen die systemen en de content (inhoud) die in het stelsel ontsloten en uitgewisseld wordt. Die inhoud in het stelsel bestaat onder meer uit vergunningaanvragen, meldingen en omgevingsdocumenten.
Bij inwerkingtreding van de Omgevingswet moet er een digitaal stelsel zijn gerealiseerd dat in elk geval op orde is om te voldoen aan de vijf minimale eisen: provincies en Rijk hebben een omgevingsvisie die ontsloten is in het DSO (1); provincies hebben een vastgestelde omgevingsverordening ontsloten in het DSO (2); provincies, waterschappen en rijkspartijen kunnen werken met het projectbesluit (3); gemeenten kunnen het omgevingsplan wijzigingen (4); bevoegd gezagen kunnen vergunningen en meldingen ontvangen en behandelen (5). Ook na inwerkingtreding zal er verder gebouwd worden aan het digitale stelsel om te komen tot oplevering van het afgesproken basisniveau.
Wat betreft de landelijke voorziening (DSO-LV) is eind vorig jaar in nauw overleg met de bestuurlijke partners bepaald op welk niveau de DSO-LV moet zijn om de Omgevingswet in werking te kunnen laten treden. Daarna zijn enkele tegenvallers opgetreden in de landelijke voorziening. De performance en beschikbaarheid waren onvoldoende en de implementatie van de STOP-standaard in de software bleek complexer dan ingeschat. Dat heeft extra werk met zich meegebracht. Softwareleveranciers van bevoegd gezagen pleiten voor rust en het beperken van wijzigingen in de landelijke voorziening t.b.v. de ontwikkeling van de lokale software. Ook is nog flink wat werk te verzetten in het productie-gereed maken van de landelijke voorziening. Dit heeft ertoe geleid dat recent opnieuw samen met de bestuurlijke partners is gekeken naar de prioriteiten voor dit jaar. Afgesproken is om de oplevering van een aantal onderdelen te verschuiven in de tijd ten gunste van zaken die urgent zijn met het oog op inwerkingtreding. Concreet betekent dit dat de gefaseerde implementatie van de STOP-standaard over een langere periode uitgespreid wordt.
Wat betreft de aansluitingen tussen de lokale en landelijke systemen verwijs ik u naar het maandelijkse voortgangsoverzicht «Aanmelding, aansluiting, ontvangst & publicatie». Dit voortgangsoverzicht toon door middel van kaartjes de stand van de aansluitingen van gemeenten, provincies, waterschappen, rijkspartijen en omgevingsdiensten. Over het meest recente overzicht (dd. 29 april 2021) is uw kamer op 11 mei geïnformeerd3. Uit het voortgangsoverzicht van april blijkt onder meer dat 94% van de gemeenten zich heeft aangemeld voor aansluiting op het DSO voor het kunnen ontvangen van aanvragen en meldingen. Circa 60% van de gemeenten is reeds aangesloten op deze vergunningketen. Voor het kunnen publiceren van omgevingswetbesluiten heeft 80% van de gemeenten zich aangemeld. 72% van de gemeenten is reeds aangesloten op deze keten.
Naast een aansluiting en de landelijke voorziening (DSO-LV) is het noodzakelijk dat bevoegd gezagen en hun uitvoeringsorganisaties ook beschikken over werkende lokale ICT-systemen. Wat betreft de lokale ICT-systemen voor vergunningverlening en toepasbare regels (vragenbomen) is er aanbod in de markt beschikbaar van software die voldoende is uitontwikkeld om mee te kunnen werken bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet. De ontwikkeling van lokale ICT-systemen voor planvorming loopt wat achter op de software voor vergunningverlening en toepasbare regels.
Een deel van de leveranciers levert in het derde kwartaal van 2021 zijn software voor planvorming op. Dit is het gevolg van het feit dat de STOP-standaard later beschikbaar kwam en het later implementeren van de mutatiefunctionaliteit in de landelijke voorziening van het DSO. De mutatiefunctionaliteit is noodzakelijk t.b.v. het kunnen wijzigingen van omgevingsdocumenten door overheden. Naast het beschikbaar zijn van software in de markt, dient deze ook lokaal geïmplementeerd en ingericht te worden.
De leden Minhas en Koerhuis vragen of het digitale stelsel op orde is. Op dit moment is dat dus nog niet geheel op orde. Aan de landelijke voorziening wordt nog gebouwd en overheden zijn nog bezig met het werkend krijgen van de eigen software. Ondertussen wordt er volop getest en beproefd en komen knelpunten naar voren komen die opgelost moeten worden. Op zichzelf is dat ook niet vreemd bij de implementatie van ICT-systemen. Het is een noodzakelijke fase waar we met elkaar doorheen moeten om tot een werkend DSO te komen. Het uitstel van de startdatum met zes maanden naar 1 juli 2022 geeft de extra tijd die nodig is om het digitale stelsel op het juiste niveau opgeleverd, ingeregeld en werkend te krijgen.
In hoeverre is het nu nodig om op onderdelen van het digitale stelsel een alternatieve route aan te bieden, zoals u schrijft in uw brief van 8 april jl. (Kamerstuk 33 118, nr.186)? Zo ja, hoe ziet die alternatieve route eruit?
Tijdelijke alternatieve maatregelen zijn met het oog op inwerkingtreding per 1-1-2022 door de bestuurlijke partners en mij uitgewerkt en besproken met bevoegde gezagen, (software)leveranciers en stedenbouwkundige (advies) bureaus. De beschikbaarheid van alternatieve maatregelen draagt bij aan het verzekeren van de continuïteit van dienstverlening, maar vormen geen vervanging van het DSO-LV. De meeste maatregelen liggen in het verlengde van het overgangsrecht4. Daarnaast zijn er voorzieningen die meer van technische aard om een bevoegd gezag tijdelijk alternatief te bieden totdat dit bevoegd gezag zelf over de mogelijkheid beschikt. Met de bestuurlijke partners is vastgesteld dat ook met het verschuiven van de inwerkingtredingsdatum de inzet van tijdelijke alternatieve maatregelen gewenst is om zo bevoegde gezagen een alternatief te bieden wanneer in hun transitie vertragingen ontstaan.
Er is voorzien in overgangsrecht voor de omzetting van bestemmingsplannen naar omgevingsplannen. Bij inwerkingtreding worden de geldende bestemmingsplannen van rechtswege onderdeel van het omgevingsplan (het zogenoemde tijdelijk deel van het omgevingsplan). Alle gemeenten hebben daarmee op het moment van inwerkingtreding een rechtsgeldig omgevingsplan. Gemeenten hebben vervolgens tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip (2030) de gelegenheid om het tijdelijk deel van het omgevingsplan in overeenstemming te brengen met eisen van het nieuwe stelsel. Ook dit is overgangsrechtelijk geregeld. De rechtsgeldigheid van bestemmingsplannen is onder de Omgevingswet dus goed geborgd.
Vanaf het moment van inwerkingtreding kunnen omgevingsplannen worden gewijzigd, bijvoorbeeld in verband met nieuwe gebiedsontwikkelingen. Die zullen moeten voldoen aan de eisen van het nieuwe stelsel. Dat geldt ook voor de eisen voor de digitale ontsluiting. Voor gevallen waarin gemeenten nog niet kunnen voldoen aan de nieuwe publicatiestandaard (STOP-TPOD) zal er een overgangsrechtelijke voorziening zijnom gedurende een jaar na inwerkingtreding gebruik te maken van de bestaande IMRO-standaard. In combinatie met de latere datum van inwerkingtreding van 1 juli 2022 moet dit gemeenten in staat stellen om bij de invoering van de Omgevingswet voor de rechtsgeldige publicatie te zorgen. Tegen besluiten tot wijziging van het omgevingsplan staat beroep open. Dit betreft de daarin opgenomen wijziging van het omgevingsplan, niet de onderdelen van het omgevingsplan die niet door het besluit worden geraakt.
Er zijn ook tijdelijke alternatieven geïdentificeerd van meer technische aard, bijvoorbeeld de maatregelen die er voor zorgen dat een bevoegd gezag een «overbruggingsmogelijkheid» heeft totdat het zelf over de mogelijkheden beschikt, of het inrichten van een serviceorganisatie. Deze maatregelen geven vooral meer handelingsperspectief in het geval zich tegenvallers voordoen, maar niet meer oefentijd. Het betekent dat we de implementatieaanpak vol doorzetten, op onderdelen aanvullen en de bevoegde gezagen met hun leveranciers blijven ondersteunen om zo snel mogelijk aan te sluiten en in te regelen. Inwerkingtreding per 1 juli 2022 geeft alle partijen uiteraard ook meer tijd hun activiteiten af te ronden en vermindert daarmee de directe noodzaak tot het inzetten van de tijdelijke maatregelen. Verwachting is niettemin dat ze voor sommige bevoegde gezagen wel nodig zullen zijn. Met de bestuurlijke partners heb ik daarom afgesproken dat de tijdelijke alternatieve maatregelen een half jaar voor inwerkingtreding ingeregeld en gereed zijn om mee te oefenen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de invoering van de Omgevingswet op 1 januari 2022 daadwerkelijk plaatsvindt, zonder dat dit tot noemenswaardige problemen leidt bij de uitvoerende organisaties?
Samen met de bestuurlijke partners heb ik geconcludeerd dat het voor een verantwoorde inwerkingtreding nodig is om de inwerkingtredingsdatum van de Omgevingswet met een half jaar te verplaatsen naar 1 juli 2022. Dit om ervoor te zorgen dat er voldoende inregel- en oefentijd is voor alle onderdelen van het stelsel. Met inzet van de daarvoor beschikbare instrumenten (zoals bijvoorbeeld de roadmap Route 2022, de monitor implementatie Omgevingswet, de aansluitmonitor, het leveranciersmanagement) en in direct contact met de mensen die het moeten doen in het land en de bestuurlijke partners, houden we gezamenlijk vinger aan de pols om te bezien of we de beoogde voortgang realiseren.
De woningnood |
|
Frederik Jansen (FVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Wat is de actuele stand van het woningtekort?
Het tekort op basis van de beschikbare prognose bedraagt 331 duizend woningen, wat neer komt op 4,2% van de woningvoorraad. In juni 2021 zal ik de Kamer informeren over het tekort op basis van de geactualiseerde CBS-prognose. Het woningtekort wordt berekend met behulp van het Primos-model van ABF-research. Momenteel zijn alleen de uitkomsten van Primos 2020 beschikbaar, waarin nog geen rekening is gehouden met de effecten van de corona-pandemie op de bevolkings- en huishoudensontwikkelingen.
Hoeveel mensen staan er op dit moment ingeschreven op de wachtlijsten voor sociale huurwoningen? Hoeveel daarvan zijn 30 jaar of jonger?
De wachttijd en zoektijd van woningzoekenden verschilt per regio. Daarover heb ik uw Kamer geïnformeerd bij de Staat van de Volkshuisvesting 2019. In onderstaande figuur is de inschrijfduur en, waar beschikbaar, tussen haakjes ook de actieve zoekduur per regio weergegeven. Uit het WoON2018 rapport blijkt dat de actieve zoekduur voor een sociale huurwoning van een corporatie gemiddeld 24 maanden is. Het is niet bekend hoeveel van de mensen die zijn ingeschreven op wachtlijsten 30 jaar of jonger zijn. Het aandeel jonge huishoudens (jonger dan 35 jaar) in gereguleerde corporatiewoningen is wel bekend. Dit is 12% van alle huishoudens in gereguleerde corporatiewoningen (Staat van de Volkshuisvesting 2019).
Wat doet u om de toegang tot de woningmarkt voor jongeren te vergroten?
Starters hebben het niet makkelijk op de woningmarkt. Het woningaanbod is beperkt en de concurrentie is groot. De bouw van woningen is daarom topprioriteit voor dit kabinet. Met de Woningbouwimpuls en de Regeling Vermindering Verhuurderheffing is ingezet op het versnellen van de woningbouw en het bevorderen van de nieuwbouw in het betaalbare segment. Tot nu toe wordt er met de woningbouwimpuls bijgedragen aan de bouw van ruim 95.000 woningen, waarvan 66% in het betaalbare segment. Aedes, VNG en het ministerie hebben in een bestuurlijke afspraak vastgelegd dat binnen twee jaar de bouw kan starten van 150.000 sociale huurwoningen waarvoor vermindering verhuurderheffing is aangevraagd. De bouwproductie van corporaties stijgt in twee jaar naar 25.000 woningen. BZK, AEDES en VNG hebben gezamenlijke de Taskforce nieuwbouw corporaties ingericht. Deze Taskforce gaat de bouw van de woningen aanjagen en helpen om knelpunten op te lossen.
Het duurt enige tijd voordat deze woningen er staan. Daarom stimuleer ik ook de bouw van flexwoningen en zijn er maatregelen om starters op korte termijn te helpen. Bijvoorbeeld door meerderjarigen tot 35 jaar vrij te stellen van overdrachtsbelasting (tot € 400.000) en door het verbeteren van de informatievoorziening voor starters op de woningmarkt. Tevens heb ik de Tweede Kamer recentelijk een brief gestuurd waarin ik onder andere de sector oproep tot transparantie in het koopproces van een huis om wanpraktijken tegen te gaan, zodat kopers een eerlijkere kans krijgen. Hier zullen ook starters van profiteren.
Hoeveel woningen zijn er gebouwd in de periode dat de regering demissionair was?
De regering is sinds 15 januari 2021 demissionair. CBS publiceert maandcijfers, voor april 2021 zijn de maandcijfers nog niet beschikbaar. In het eerste kwartaal van 2021 zijn volgens het CBS in totaal 19 duizend nieuwbouwwoningen gereedgemeld. De toevoegingen door transformatie worden later dit jaar door het CBS gepubliceerd, naar schatting worden per kwartaal gemiddeld 2,5 duizend woningen middels transformatie toegevoegd.
Hoeveel procent van de gebouwde woningen in 2020 had een marktwaarde van minder dan 200.000 euro? Hoeveel procent heeft een marktwaarde van minder dan 300.000 euro? Hoeveel procent heeft een marktwaarde van minder dan 400.000 euro en hoeveel procent een marktwaarde van meer dan 400.000 euro?
De gestelde vraag is moeilijk te beantwoorden, omdat de precieze data niet voorhanden zijn. De kwartaalrapportages van de NVM1 geven een inzichtelijk beeld. Daarin rapporteren zij de kwartaalcijfers wat betreft nieuwbouwwoningen (inclusief door transformatie) die nieuw op de markt komen en aangeboden zijn door NVM-makelaars. Hun categorisering is dezelfde als gesteld in de vraag. Belangrijk: het gaat niet om gebouwde woningen en niet om het volledige aanbod. In de Staat van de Woningmarkt die ik in juli verstuur zal ik over de WOZ-waarde van de gebouwde woningen rapporteren. De cijfers zijn op dit moment nog niet beschikbaar.
Jaar
Kwartaal
Tot € 200.000
€ 200.000 – tot € 300.000
€ 300.000 – tot € 400.000
€ 400.000 – tot € 500.000
Vanaf € 500.000
2020
Q1
1%
21%
32%
21%
25%
Q2
3%
20%
29%
21%
28%
Q3
1%
16%
31%
22%
30%
Q4
2%
16%
30%
23%
30%
Bron: NVM, kwartaalcijfers nieuwbouw 2021-1
Wat vindt u een realistische prijs voor een starterswoning?
Er is geen eenduidige definitie van wat precies wordt verstaan onder een starterswoning. De wensen over bijvoorbeeld locatie, het aantal vierkante meters en het type woning (gezinswoning of een appartement) van starters lopen uiteen en daar hoort ook een verschillend prijskaartje bij. In de randstad krijg je bijvoorbeeld minder vierkante meters voor hetzelfde bedrag dan op andere plekken in het land. Daarnaast is de financiële positie van starters ook zeer divers. Ik vind het net als u belangrijk dat iedereen de kans heeft om prettig en betaalbaar te kunnen wonen. Starters hebben het gezien het hoge woningtekort nu extra lastig om er tussen te komen. Dat baart mij zorgen. Het is daarom vooral belangrijk dat we zorgen dat er in snel tempo meer woningen beschikbaar komen en dat deze woningen aansluiten op de verschillende behoeftes van alle woningzoekenden, inclusief starters. Dan gaat het om de prijs en ook om de locatie, de omvang en het type woning. Onder andere met de woningbouwimpuls zetten we hier op in: tot nu toe wordt er met de middelen van de woningbouwimpuls bijgedragen aan de bouw van ruim 95.000 woningen, waarvan 66% in het betaalbare segment. De definitie van betaalbaar die hierbij wordt gehanteerd voor koopwoningen is woningen onder de NHG-kostengrens. Deze ligt momenteel (per 1-1-2021) op EUR 325.000. Voor sociale koopwoningen wordt in de woondealregio’s het nu ook mogelijk de NHG-kostengrens te hanteren (middels een experiment op basis van de Crisis- en Herstelwet). Voor andere regio’s is de verkoopgrens van sociale koopwoningen EUR 200.000.
Heeft het kabinet overwogen om de woningbouw uit te sluiten van stikstofregels? Zo ja, wat was de conclusie? Zo nee, waarom niet?
Overwegingen ten aanzien van de woningbouw (als onderdeel van de bouwsector) zijn expliciet betrokken bij de totstandkoming van de Wet stikstofreductie en natuurverbetering. Dat heeft erin geresulteerd dat de zogenaamde partiele vrijstelling van de Natura 2000-vergunningplicht voor het aspect stikstof onderdeel is geworden van deze wet. Dat betekent dat voor activiteiten van de bouwsector met tijdelijke, kleine deposities in de bouwfase voor wat betreft het aspect stikstof geen vergunning hoeft te worden aangevraagd. De gebruiksfase blijft wel onderhevig aan een vergunningsplicht.
Daarnaast heeft kabinet ook verschillende andere stappen gezet om de huidige knelpunten voor woningbouw op te lossen. Sinds maart 2020 is de eerste depositieruimte voor de woningbouw en een zevental infrastructuurprojecten in het stikstofregistratiesysteem beschikbaar door het realiseren van de snelheidsverlaging. Op 24 april 2020 heeft het kabinet de structurele aanpak ingesteld (Kamerstuk 35 334, nr. 82), waarmee diverse (bron)maatregelen zijn aangekondigd. Daarmee kan de natuur gemakkelijker herstellen en wordt het mogelijk maatschappelijke en economische activiteiten mogelijk te maken. Deze aanpak met bron- en natuurmaatregelen is daarmee het fundament waarmee nieuwe vergunningen afgegeven kunnen worden. Ook wordt er aan andere instrumenten voor toestemmingsverlening gewerkt, waarvan extern en intern salderen, de natuurbank en het stikstofregistratiesysteem al voorbeelden zijn.
Kunt u een inschatting maken van de gemiddelde meerkosten per gebouwde woning als gevolg van milieuregels?
Wat de bouwregelgeving betreft kennen we één milieuregel, te weten de MPG-eis (MPG staat voor Milieuprestatie Gebouwen).
Wat deze MPG-eis betreft is in het kader van de wettelijke procedure onderzoek uitgevoerd naar de lasteneffecten van deze maatregel2. De conclusie van dit onderzoek is dat de extra kosten van de recente aanscherping van de milieuprestatie eis tot 0,8 beperkt zijn tot niet-materiële kosten in het bouwproces en incidentele kosten om kennis te nemen van de maatregel. De niet-materiële kosten zijn geschat op maximaal 0,1 miljoen euro per jaar voor de gehele jaarlijkse bouwproductie; de incidentele kosten voor bedrijven zijn geschat op eenmalig 1,2 miljoen euro op het moment van invoering van de maatregel.
Deze kosten zijn dermate laag dat zij niet zullen leiden tot een merkbare kostenverhoging in de bouw. De aanscherping leidt niet tot duurdere bouwmaterialen en -producten. De niet-materiële en incidentele kosten zijn niet verschillend per woningtype.
Wat is de consequentie voor de bouwkosten van een woning als gevolg van het gasverbod?
Het betreft hier kosten die aan de Wet VET (Wet Voortgang Energietransitie) gerelateerd zijn. Deze wijziging is per 1 juli 2018 ingegaan en regelt dat de aansluitplicht voor aardgas vervalt. Deze wet valt onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Economische Zaken en Klimaat.
In oktober 2018 verwachtte BDB Bouwkostendata dat het gasloos bouwen, afhankelijk van het gebouwtype, tot een bouwkostenstijging zou leiden van circa 1% tot 8%. Voor de gebruiker dalen echter de maandelijkse gebruikskosten omdat de woning geheel of gedeeltelijk zelfvoorzienend zou worden.3
Deelt u de mening dat milieuregels versoepeld moeten worden om sneller en meer te kunnen bouwen?
Nee. Alle wettelijke maatregelen zijn een gevolg van zorgvuldige politieke besluitvorming op nationaal dan wel Europees niveau en kennen hun eigen achtergrond en merites. Net als andere sectoren dient ook de gebouwde omgeving zijn bijdrage te leveren aan het realiseren van milieudoelstellingen.
Het bericht 'Vertraging woningbouw dreigt na uitspraak Raad van State' |
|
Daniel Koerhuis (VVD), Fahid Minhas (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Vertraging woningbouw dreigt na uitspraak Raad van State»?1
Ja.
Deelt u de mening van de aangehaalde advocaat omgevingsrecht dat hier sprake is van een «aardverschuiving»? Wat zijn volgens u de gevolgen van deze uitspraak?
Hoewel sprake is van een belangrijke ontwikkeling in de jurisprudentie, is de aanduiding «aardverschuiving» naar mijn mening overtrokken.
Met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling bestuursrechtspraak) van 14 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:786, geeft de Afdeling bestuursrechtspraak uitvoering aan het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 januari 2021, Stichting Varkens in Nood, ECLI:EU:C:2021:7 (hierna: het arrest Varkens in Nood), over de toegang tot de rechter op grond van de artikelen 9, tweede en derde lid, van het Verdrag van Aarhus.2 Het arrest dwingt tot een ruimere toegang tot de (bestuurs)rechter in beroepsprocedures tegen bepaalde omgevingsrechtelijke besluiten waarop het Verdrag van Aarhus van toepassing is. Volgens het Hof is het in strijd met artikel 9, tweede lid, van het Verdrag van Aarhus dat de Algemene wet bestuursrecht (artikel 6:13) het beroepsrecht ten aanzien van deze besluiten afhankelijk stelt van het indienen van een zienswijze tegen het ontwerpbesluit. De Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet in verband hiermee worden aangepast. In afwachting van deze wetgeving, oordeelt de Afdeling bestuursrechtspraak naar aanleiding van het arrest dat het beroepsrecht van belanghebbenden in alle omgevingsrechtelijke zaken waarin de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb is toegepast, niet van het indienen van een zienswijze afhankelijk mag worden gesteld. De uitspraak houdt verder in dat de zogenoemde «onderdelentrechter» in deze zaken niet langer door de bestuursrechter wordt gehanteerd. Dit betekent dat als een belanghebbende heeft deelgenomen aan de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb, deze in beroep bij de bestuursrechter voortaan ook beroepsgronden mag aanvoeren die betrekking hebben op andere onderdelen van het besluit dan de onderdelen waarover die belanghebbende tijdens de voorbereidingsprocedure met betrekking tot het ontwerpbesluit een zienswijze naar voren heeft gebracht.
Deze uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak kan in dit soort zaken mogelijk leiden tot langere doorlooptijden van procedures bij de bestuursrechter over omgevingsrechtelijke projecten, omdat belanghebbenden zich voor het eerst in de beroepsfase kunnen melden (waardoor de beroepszaken bewerkelijker worden). Hoewel het lastig is op voorhand in te schatten hoe groot dit effect zal zijn, is het beeld dat belanghebbenden die vragen hebben over een voorgenomen project van een burger of bedrijf of een voorgenomen project van de overheid in de fysieke leefomgeving, of die zich verzetten tegen een ontwerpbesluit of onderdelen daarvan, over het algemeen bij voorkeur in een zo vroeg mogelijk stadium bij de voorbereiding van een besluit betrokken willen worden.
Zij zullen doorgaans dan ook gebruik maken van de mogelijkheid om een zienswijze over het ontwerpbesluit naar voren te brengen. Op grond van afdeling 3.4 van de Awb wordt het ontwerpbesluit ter inzage gelegd en wordt van de door het bestuursorgaan geboden gelegenheid om zienswijzen naar voren te brengen, kennis gegeven in een dag-, nieuws- of huis-aan-huis-blad of in de Staatscourant (vanaf 1 juli 2021 in het gemeenteblad, provinciaal blad, waterschapsblad of de Staatscourant). Een zorgvuldig participatietraject in een vroegtijdig stadium, in lijn met de Omgevingswet, kan niet alleen zorgen voor maatschappelijk draagvlak en betere besluiten, maar kan er ook voor zorgen dat bezwaren vroegtijdig worden gesignaleerd (zie ook het antwoord op vraag3. Verder is het zo dat zeker bij controversiële projecten in de meeste gevallen toch wel, en vaak door meerdere personen, (deels) dezelfde of vergelijkbare zienswijzen naar voren worden gebracht. In die gevallen heeft deze nieuwe jurisprudentie relatief weinig gevolgen voor de doorlooptijden. Bij het opstellen van het wetsvoorstel naar aanleiding van het arrest Varkens in Nood worden de effecten op de procedures bij de bestuursrechter en risico’s vanzelfsprekend betrokken; ik verwijs in dit verband naar het antwoord op vraag 11.
Wat betekent deze uitspraak van de Raad van State voor de eis dat iemand belanghebbende moet zijn? Kunnen door deze uitspraak nieuwe groepen mensen zich als belanghebbende melden en een rechtszaak aanspannen?
Voor de in artikel 8:1 van de Awb opgenomen eis dat iemand belanghebbende moet zijn om toegang te krijgen tot de bestuursrechter heeft deze eerste richtinggevende uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak als zodanig geen gevolgen. De uitspraak heeft tot gevolg dat belanghebbenden die geen gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid om een zienswijze naar voren te brengen of over een ander onderdeel van een ontwerpbesluit een zienswijze naar voren hebben gebracht, beroep bij de bestuursrechter kunnen instellen. In afwachting van wetgeving oordeelt de Afdeling bestuursrechtspraak dat artikel 6:13 van de Awb in alle omgevingsrechtelijke zaken waarin afdeling 3.4 van de Awb van toepassing is, niet zal worden tegengeworpen aan belanghebbenden die beroep bij de bestuursrechter instellen, omdat artikel 9, tweede lid, van het Verdrag van Aarhus zich daartegen verzet. Dit betekent dat belanghebbenden die niet eerst een zienswijze naar voren hebben gebracht over (onderdelen van) het ontwerpbesluit, toch beroep kunnen instellen tegen het definitieve besluit. Zie verder het antwoord op vraag 2.
De Afdeling bestuursrechtspraak heeft op 4 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:953, een tweede richtinggevende uitspraak gedaan naar aanleiding van het arrest Varkens in Nood die wèl gevolgen heeft voor de in artikel 8:1 van de Awb opgenomen eis dat iemand belanghebbende moet zijn om toegang te krijgen tot de bestuursrechter. Deze uitspraak gaat over de positie van niet-belanghebbenden. De uitspraak houdt, kort weergegeven, in dat als de nationale omgevingsrechtelijke wetgeving aan «een ieder» de mogelijkheid biedt om een zienswijze naar voren te brengen over een ontwerpbesluit, degene die daarvan gebruik heeft gemaakt, beroep bij de bestuursrechter mag instellen tegen het definitieve besluit. Dit geldt ook voor de niet-belanghebbende die verschoonbaar geen of te laat een zienswijze naar voren heeft gebracht. De gronden die in beroep bij de bestuursrechter kunnen worden aangevoerd, kunnen zowel zien op de procedure als op de inhoud van het besluit. Wel merkt de Afdeling bestuursrechtspraak op – ter voorlichting van de rechtspraktijk – dat niet-belanghebbenden vaak het relativiteitsvereiste (artikel 8:69a van de Awb) op hun weg zullen vinden. Op grond van dit vereiste kan iemand zich niet beroepen op een rechtsregel als die niet geschreven is om zijn belangen te beschermen. Die beroepsgronden kunnen dan niet tot vernietiging van het besluit leiden. Volgens de Afdeling moet de uit artikel 8:1 van de Awb voortvloeiende eis van belanghebbendheid in verband met het voorgaande door de wetgever worden aangepast.
Is het waar dat de Raad van State de eerdere uitspraak van het Europees Hof van Justitie breed uitlegt? Zo nee, waarom niet?
In afwachting van wetgeving, kiest de Afdeling voor een uit oogpunt van rechtsbescherming ruimhartige uitleg van het verdrag, onder meer om te verzekeren dat het uit het verdrag voorvloeiende recht op toegang tot de rechter niet een met het verdrag strijdige invulling krijgt. De door de Afdeling gegeven uitleg van het Verdrag van Aarhus houdt in dat in alle omgevingsrechtelijke zaken die zijn voorbereid met de uniforme openbare voorbereidingsprocedure (afdeling 3.4 van de Awb), het voor belanghebbenden niet verplicht is om een zienswijze naar voren te brengen tegen het ontwerpbesluit, om beroep bij de bestuursrechter te kunnen instellen tegen het uiteindelijke besluit. Dit in afwijking van artikel 6:13 van de Awb. De Afdeling acht het voor de rechtspraktijk onwerkbaar om de situaties af te bakenen waarin artikel 6:13 van de Awb niet mag worden tegengeworpen aan belanghebbenden.
Klopt het dat de bestaande bezwaarprocedure bij beslissingen over woningbouw niet in strijd is met het Verdrag van Aarhus, dat over milieukwesties gaat? Zo nee, waarom niet?
Ja, dat klopt. Het arrest Varkens in Nood sluit de toepasselijkheid van artikel 6:13 van de Awb alleen uit als het gaat om beroepen van belanghebbenden tegen besluiten die vallen binnen de reikwijdte van artikel 6 van het Verdrag van Aarhus. Dit zijn omgevingsrechtelijke besluiten waarvoor het Verdrag van Aarhus inspraak door het betrokken publiek voorschrijft. Kort weergegeven gaat het om besluiten over milieuaangelegenheden zoals productie-installaties in de energie- of chemiesector, waterzuiveringsinstallaties en besluiten waarvoor bij de voorbereiding een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Deze besluiten worden op grond van de Nederlandse regelgeving (zowel nu als straks onder de Omgevingswet) altijd voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb, waarbij aan «een ieder» de gelegenheid wordt geboden om een zienswijze naar voren te brengen. In dat geval geldt niet de bezwaarprocedure van de Awb (zie artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder d, Awb). Op een besluit over woningbouw dat niet valt onder artikel 6 van het Verdrag van Aarhus, is dus de bezwaarprocedure van toepassing en niet afdeling 3.4 van de Awb. Voor deze gevallen heeft het arrest van het Hof van Justitie geen betekenis. Overigens wordt opgemerkt dat besluiten over grootschalige (nieuw)bouwprojecten waarvoor bij de voorbereiding een milieueffectrapport moet worden gemaakt, wel onder artikel 6 van het Verdrag van Aarhus vallen en in dat geval dus met afdeling 3.4 van de Awb worden voorbereid.
Hoe lang is de doorlooptijd van bouwprojecten in Nederland gemiddeld? Kunt u hierbij een onderscheid maken tussen binnenstedelijke en buitenstedelijke projecten?
De gemiddelde doorlooptijd vanaf het begin van een bouwproject tot de oplevering van een woning bedraagt in Nederland bijna 10 jaar.4 Daarbij moet worden opgemerkt dat doorlooptijden van woningbouwprojecten sterk variëren en afhangen van een groot aantal factoren. In een bouwproces zijn verschillende fasen te onderscheiden, zoals de voorbereidingsfase (onder andere de initiatief- en beleidsvormingsfase), de besluitvormings- en beroepsfase en de uitvoeringsfase (onder andere bouwrijp maken en bouwfase). Soms zijn doorlooptijden relatief lang, bijvoorbeeld doordat bestemmingswijziging en eventueel grondverwerving tijd vergt. Ook de ligging van nieuwe ontwikkelingen in de nabijheid van kwetsbare natuur of agrarische activiteiten kan effect hebben op doorlooptijden. Nieuwe bouwprojecten vergen een samenhangende beoordeling, waarbij naast de aanpak van het woningtekort, ook aandacht moet worden besteed aan zaken als klimaatadaptie, energietransitie, bodemdaling, groen- en parkeervoorzieningen, de situering ten opzichte van bestaande bebouwing en infrastructurele ontsluiting. Dit zijn complexe processen die zorgvuldig doorlopen moeten worden. Het is niet goed mogelijk om een duidelijk onderscheid te maken tussen binnen- en buitenstedelijke projecten. Er zijn aanwijzingen dat de doorlooptijden van inbreidingslocaties in stedelijke gebieden en uitbreidingslocaties in niet-stedelijke gebieden langer zijn dan de doorlooptijden van locaties elders, maar uit de beschikbare onderzoeken ontstaat vooral het beeld dat iedere locatie haar eigen bepalende factor heeft, los van het binnen- of buitenstedelijke karakter van een locatie.
Klopt het dat binnenstedelijke bouwprojecten vaak vertraging oplopen door bezwaar- en beroepsprocedures? Deelt u de vrees dat deze vertraging verder gaat oplopen door deze uitspraak? Zo nee, waarom niet?
Ik onderken dat bestuurlijke en juridische procedures van bezwaar en beroep bijdragen aan de doorlooptijd van ontwikkelingen in de fysieke leefomgeving. Bezwaar- en/of beroepsprocedures zijn evenwel een normaal onderdeel van de zorgvuldige procedures in Nederland, waarmee alle betrokkenen in hun planning rekening moeten houden. Zoals ik in de beantwoording van vraag 2 heb aangegeven, kan de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak mogelijk leiden tot langere doorlooptijden van procedures bij de bestuursrechter over omgevingsrechtelijke projecten, maar is het lastig op voorhand in te schatten hoe groot dit effect zal zijn. Uiteraard neem ik de geuite zorgen van de diverse partijen in de media en literatuur serieus. Daarom betrek ik het effect op doorlooptijden bij de aanpassing van de wetgeving.
In de brief van 6 november 20205 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de wijze waarop ik de woningbouw aanjaag en het belang daarbij om inzicht te krijgen in het proces van planontwikkeling tot aan de oplevering van woningen om zo ook vroegtijdig te kunnen anticiperen op vertragingen en belemmeringen. In dat kader past het ook om signalen over langere doorlooptijden in procedures bij bouwprojecten ten gevolge van de uitspraken van 14 april en 4 mei 2021 te betrekken.
Is het waar dat de doorlooptijden van bouwprojecten in Nederland langer zijn dan in andere landen, zoals Duitsland, en dat dit mede veroorzaakt wordt door hoe het bezwaar- en beroepsrecht in Nederland is ingericht? Zo nee, wat is dan de oorzaak van de lange doorlooptijden in Nederland?
Het is ingewikkeld om harde cijfers te vinden, nog daargelaten dat een vergelijking tussen dergelijke cijfers veelal niet eenvoudig te maken is. Het rapport «Snellere besluitvorming over complexe projecten vergelijkend bekeken»6 uit 2009 bevat een verkenning van de manier(en) waarop in Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk wordt omgegaan met de problematiek van complexe besluitvormingsprocedures en van ervaringen met de versnellingsmaatregelen die in deze landen zijn getroffen. Dit rapport ziet echter alleen op een beperkt deel van de doorlooptijden van projecten, namelijk de besluitvormingstrajecten. Doorlooptijden van bouwprojecten worden in belangrijke mate ook door andere factoren bepaald, zoals door de duur van de initiatief- en beleidsvorming en de uitvoering van bouwplannen. Daarnaast dateert het rapport van vóór de inwerkingtreding van de Crisis- en herstelwet, waarin nadien diverse versnellingsmaatregelen zijn opgenomen, alsmede van vóór het wetgevingstraject van de Omgevingswet.
Recente(re) wetenschappelijke onderzoeken met een vergelijking tussen verschillende landen over doorlooptijden van projecten zijn mij niet bekend. Navraag over de doorlooptijden in Duitsland en Vlaanderen leert dat het onderwerp daar ook leeft, maar dat informatie over vergelijkingen van doorlooptijden met Nederland op dit moment niet beschikbaar is.
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere schriftelijke vragen over mensen die procedures aanspannen tegen ontwikkelaars om zich vervolgens te laten afkopen?2 Deelt u de vrees dat dit verder zal toenemen door de uitspraak van de Raad van State? Zo nee, waarom niet?
Ja, die antwoorden herinner ik mij.
Ik deel die vrees niet. Zoals ik in mijn antwoord op eerdere vragen al heb aangegeven, zijn er geen signalen dat mensen procedures aanspannen enkel omdat financieel gewin wordt nagestreefd. Het komt voor dat belanghebbenden hun verzet staken als zij van initiatiefnemers van (bouw)projecten planschade vergoed krijgen. Planschade en andere vormen van nadeelcompensatie zijn algemeen aanvaarde rechtsfiguren die in het leven zijn geroepen om belanghebbenden te compenseren voor schade die zij lijden door projecten die op zichzelf rechtmatig zijn, maar waarvan de schade niet voor rekening van die belanghebbenden dient te komen. Daarnaast blijf ik, zoals ik aangaf in antwoord op bedoelde vragen, van oordeel dat adequate rechtsbescherming een wezenlijk onderdeel is van een democratische rechtstaat, waarbij een belanghebbende de door de overheid gemaakte belangenafweging uiteindelijk door een onafhankelijke rechter kan laten toetsen. Het arrest van het Hof van Justitie en de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak brengen hier geen verandering in.
Bent u van mening dat er gezien het grote woningtekort met spoed een oplossing moet komen om nieuwe bouwvertraging te voorkomen? Heeft u hiervoor een crisisorganisatie opgetuigd?
Ik beantwoord deze vraag in samenhang met vraag 11.
Bent u reparatiewetgeving of een andere oplossing aan het voorbereiden om bouwvertraging te voorkomen? Hoe gaat u de ontstane risico’s terugdringen?
Naar mijn mening is van een (potentiële) crisis als gevolg van het arrest Varkens in Nood en de daaropvolgende uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak geen sprake, maar kunnen deze uitspraken wel effecten hebben op de doorlooptijden. Ik verwijs in dit verband naar het antwoord op vraag 2. Er wordt momenteel een wetsvoorstel voorbereid om de Awb aan te passen aan het arrest Varkens in Nood. Ook voor de Nederlandse wetgever is het arrest een gegeven, in die zin dat in omgevingsrechtelijke zaken die onder het Verdrag van Aarhus vallen ruimere toegang tot de rechter moet worden geboden dan thans in de nationale wetgeving is geregeld. Bij het voorbereiden van het wetsvoorstel worden uiteraard ook de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van 14 april en 4 mei 2021 betrokken. Bij het opstellen van het wetsvoorstel zijn, naast een Europeesrechtelijk correcte uitvoering van het arrest, de werkbaarheid voor de rechtspraktijk, de gevolgen voor de omgevingsrechtelijke bestuursrechtspraak en het voorkomen van procedurele vertragingen in beroepszaken een aandachtspunt. Hierbij wordt ook de mogelijke vertragingen in de bouw betrokken. Het voornemen is om deze zomer een conceptwetsvoorstel in (internet)consultatie te brengen.
Tot slot merk ik nog op dat een goed participatietraject in een vroegtijdig stadium bij projecten, in lijn met de Omgevingswet, niet alleen kan zorgen voor maatschappelijk draagvlak en betere besluiten, maar ook kan bijdragen aan het vroegtijdig signaleren van bezwaren zodat kan worden gekeken of daaraan tegemoet kan worden gekomen. Dit kan onnodige procedures voorkomen. Vanuit mijn ministerie zal het belang van participatie extra worden benadrukt bij andere overheden en marktpartijen.