De handel in apen naar Europese proefdiercentra door een Nederlands bedrijf |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Klopt het dat een Nederlands bedrijf, te weten R.C. Hartelust B.V (in het vervolg: Hartelust) te Tilburg, apen verkoopt aan een proefdierlaboratorium in Parma, waar vangstokken worden gebruikt om de dieren te fixeren en waarbij de apen willens en weten drinkwater wordt onthouden, waardoor ze hun eigen urine drinken en aan de spijlen van hun kooien likken? Wat is uw reactie op de beelden die via Animalrights.com te zien zijn?1
Ik vind het belangrijk dat er zorgvuldig en respectvol wordt omgegaan met proefdieren en ik kan goed begrijpen dat de undercover-beelden als schokkend worden ervaren. Ik ga er dan ook vanuit dat de Italiaanse autoriteiten dit verder zullen oppakken. De Europese Richtlijn 2010/63/EU voor de bescherming van proefdieren stelt namelijk strenge voorwaarden aan de huisvesting, verzorging en het gebruik van niet-humane primaten in dierproeven. Deze richtlijn is in alle lidstaten geïmplementeerd, in Nederland in de Wet op de dierproeven.
Er is in Nederland een bedrijf gevestigd dat een vergunning heeft om gefokte niet-humane primaten vanuit niet-EU landen te importeren en, na afloop van een quarantainetijd, te verhandelen naar erkende dierproefcentra in Europa. Dit bedrijf voldoet daarbij aan de wettelijke gestelde eisen, waar de NVWA streng op toeziet. Ik heb geen informatie voor welke soort dierproeven deze apen buiten Nederland worden ingezet.
Wat vindt u ervan dat een Nederlands bedrijf apen levert aan een proefdierlaboratorium waar zo met de dieren om wordt gegaan?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het gewenst dat een Nederlands bedrijf optreedt als doorvoerhaven voor apen die afkomstig zijn uit China en deze apen verkoopt aan proefdiercentra in Europa?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u inzicht geven in het aantal apen dat jaarlijks door Hartelust wordt gekocht en verhandeld? Kunt u daarbij onderscheid maken naar apensoort?
Exact deze vragen zijn reeds in 2010 beantwoord door de Minister van VWS (Aanhangsel Handelingen II 2009–2010, nr. 2852).Hoewel ik het belangrijk vindt om bij dierproeven zo transparant mogelijk te zijn kan ik, in lijn met de eerdere beantwoording, deze Informatie vanwege de bescherming van bedrijfs- en fabricagegegevens niet verstrekken.
Kunt u aangeven uit welke landen en instellingen Hartelust apen mag kopen en transporteren? Kunt u aangeven uit welke landen en instellingen de afgelopen jaren ook daadwerkelijk apen zijn geïmporteerd of ingekocht?
Zie antwoord vraag 4.
Aan welke landen en instellingen zijn de afgelopen jaren apen geleverd door Hartelust?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven hoe de dieren getransporteerd worden van en naar Nederland en welke dierenwelzijnseisen aan het transport gesteld worden? Hoe wordt hierop toegezien? Worden de gezondheid en het welzijn van de apen tijdens het transport naar en van Nederland gemonitord? Zo ja, op welke wijze? Zijn er apen gestorven tijdens de transporten? Zo ja, hoeveel en wat was de precieze doodsoorzaak?
Alle instellingen die niet-humane primaten importeren moeten een erkenning hebben onder Richtlijn 92/65/EG (Bezemrichtlijn). Indien het gaat om proefdieren is daarnaast een vergunning vereist onder de Wet op de dierproeven (Wod) artikel 2. Conform deze vergunning dient het bedrijf te voldoen aan de vereisten voor huisvesting en dierenwelzijn van de Wod. De NVWA voert jaarlijks meerdere controles uit op de naleving hiervan. Transport door de lucht van primaten is binnen CITES slechts toegestaan als dit volgens de IATA-richtlijnen plaatsvindt (International Airport Transportation Association) voor het transport van levende dieren. Gezondheidscertificaten maken altijd onderdeel uit van een zending. De regels voor diertransporten binnen Europa zijn vastgesteld in de Verordening (EG) Nr. 1/2005 (Transportverordening). De NVWA houdt steekproefsgewijs toezicht op de naleving van deze voorschriften, er wordt echter geen registratie bijgehouden over gestorvene dieren. Daarnaast controleren ook de ontvangende lidstaten bij de certificering of het transport voldoet aan de eisen.
Is het u bekend dat de Koninklijke Nederlandse Academie voor Wetenschappen (KNAW) schrijft dat het «van groot belang [is] dat de herkomst van alle nhp (niet-humane primaten) die in Nederland gebruikt worden voor dierexperimenten bekend is, zodat wildvang en onnodig internationaal transport uitgesloten zijn»?2
Ja. Het is in Europa verboden om niet humane-primaten uit het wild te gebruiken in dierproeven. Om dit te waarborgen beschikken alle apen die naar Europa geïmporteerd worden over een CITES certificaat dat de herkomst uit een fokinstelling bevestigt. Deze dieren ondergaan wel een internationale transport en een quarantainetijd. Alle Nederlandse onderzoeksinstellingen waar onderzoek met niet-humane primaten plaatsvindt, hebben daarom in 2014 toegezegd om voortaan bij voorkeur dieren te betrekken die in Nederland zijn gefokt (Kamerstuk 32 336, nr. 44). De herkomst van de niet-humane primaten in dierproeven in Nederland wordt ieder jaar gepubliceerd in de jaarregistratie «Zo doende» van de NVWA.
Kunt u uitsluiten dat Hartelust een doorvoorhaven is voor apen die uit het wild zijn gevangen? Hoe controleert u of Hartelust voldoet aan de Cites-regelgeving3 inzake wildvang? Maakt het BPRC4 gebruik van apen afkomstig van Hartelust? Zo ja, wat is de herkomst van deze apen? Kunt u uitsluiten dat ze uit het wild gevangen zijn?
Zoals ik in het antwoord op vraag 8 heb aangegeven is het in Europa verboden om niet-humane primaten uit wildvang te gebruiken in dierproeven. De dieren moeten afkomstig zijn van een fokinstelling. Bij de invoer van niet-humane primaten is de CITES-overeenkomst van toepassing. Het CITES-certificaat geldt als bewijs voor legale herkomst uit een fokinstelling, afgegeven door de bevoegde autoriteiten in het land van herkomst. Invoer kan slechts plaatsvinden als in Nederland de onafhankelijke Wetenschappelijke CITES Autoriteit een positief advies heeft uitgebracht. De invoer wordt niet toegestaan indien er gerede twijfel bestaat over de fokstatus van de dieren.
Het BPRC beschikt sinds enkele jaren over zelfstandige fokkolonies voor de verschillende soorten niet-humane primaten en is daarmee onafhankelijk van import van dieren. Voor die tijd heeft het BPRC ook apen betrokken uit niet-EU landen. Deze dieren waren voorzien van de benodigde CITES-documenten die wildvang uitsluiten.
Deelt u de mening dat de Nederlandse ambitie om het aantal dierproeven op apen te verminderen wordt ondergraven als Nederland een doorvoerhaven is van apen naar buitenlandse proefdiercentra? Zo nee, waarom niet?
Nee, de commerciële activiteit van een bedrijf in Nederland heeft geen enkele invloed op de kabinetsambitie om in Nederland het aantal dierproeven op apen te verminderen.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Omwille van een betere leesbaarheid heb ik ervoor gekozen om de vragen 1, 2, 3 en 4, 5, 6 gezamenlijk te beantwoorden.
Het voorkomen van vrouwelijke genitale verminking in Nederland |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Vrouwenbesnijdenis komt vaker voor dan gedacht»?1
Ja.
Klopt het dat ondanks dat vrouwenbesnijdenis sinds 1993 is verboden er nog geen veroordelingen hebben plaats gevonden, ondanks dat genitale verminking nog wel voorkomt? Hoe kan dit?
Vrouwelijke genitale verminking (hierna: VGV) is strafbaar als vorm van (zware) mishandeling (art. 300–303 Wetboek van Strafrecht (WvSr)), mogelijk met inachtneming van de strafverzwarende omstandigheid zoals genoemd binnen artikel 304 lid 1 WvSr, wanneer het plaatsvindt binnen de familiaire kringen. Het Openbaar Ministerie registreert bij geweldsdelicten niet of sprake is van VGV, omdat er geen specifieke strafbaarstelling bestaat in het Wetboek van Strafrecht. Het is daarom niet uit de registers te halen hoe vaak door het OM is vervolgd voor VGV sinds 1993.
Klopt het dat 4200 meisjes het risico lopen op verminking? Welke concrete maatregelen neemt u om deze meisjes beter te beschermen? Kunt u een toelichting geven?
In Nederland wonen 38.000 meisjes in de leeftijd van 0 tot 19 jaar met tenminste 1 ouder uit één van de 29 landen waar VGV voorkomt en waar prevalentiecijfers beschikbaar zijn. Van deze 38.000 meisjes lopen ongeveer 4.200 meisjes het risico besneden te worden in de komende 20 jaar. Hierbij moet worden opgemerkt dat het risico voor meisjes pas echt reëel wordt wanneer zij het land van herkomst bezoeken en wanneer zij de traditie van het land van herkomst volgen. De onderzoekers geven hierbij aan dat het niet te voorspellen is of en zo ja, hoeveel van deze meisjes in de komende 20 jaar daadwerkelijk besneden worden. Er is geen aanwijzing dat besnijdenis van meisjes in Nederland plaats heeft gevonden.
VGV is onterend en vormt een inbreuk op de zelfbeschikking van meisjes en vrouwen. Het brengt bovendien gezondheidsrisico’s met zich mee. VGV is daarom in Nederland ook strafbaar. De aanpak van VGV in Nederland bestaat uit een combinatie van maatregelen op het gebied van preventie, wetshandhaving en goede zorg voor vrouwen die een besnijdenis hebben ondergaan. Het is van belang dat professionals de signalen van een dreiging van VGV tijdig herkennen, om zo te voorkomen dat een meisje wordt besneden.
In Nederland worden alle kinderen van 0 t/m 19 jaar gezien door de Jeugdgezondheidszorg (hierna: JGZ). Het behoort tot de basistaken van de JGZ om bij meisjes (met ouders) uit een prevalentieland voor VGV een risico-inschatting te maken en indien nodig vervolgstappen te nemen. En ook verloskundigen zijn geschoold in het herkennen en bespreekbaar maken van een dreigende VGV.
Het is belangrijk dat ook andere betrokkenen voldoende kennis hebben om een dreiging van VGV eerder en beter te kunnen signaleren. Daarom worden organisaties als Pharos en GGD GHOR financieel ondersteund bij het organiseren van een jaarlijkse campagne binnen het onderwijs in de periode voor de zomervakantie. In deze campagne worden docenten geïnformeerd over de signalen van een dreigende VGV. Ook wordt beschreven op welke wijze docenten op deze signalen kunnen acteren. Ik geef subsidie aan Pharos voor de inrichting van een informatie- en adviespunt waar slachtoffers, omstanders en professionals terecht kunnen met vragen over VGV. Daarnaast ondersteun ik de Federatie van Somalische Associaties Nederland bij de inrichting van een landelijk netwerk van sleutelpersonen. Deze sleutelpersonen treden op als voorlichter, adviseur en bemiddelaar, en hebben dezelfde culturele achtergrond als mensen in de risicogroep. Hierdoor kunnen zij een verbindende factor zijn tussen de meisjes, vrouwen en hun families, en de professionals.
De uitkomsten van het recente prevalentieonderzoek VGV zijn voor mij aanleiding om te bezien welke aanvullende maatregelen nodig zijn om de aanpak van VGV te versterken. Voor het einde van 2019 informeer ik uw Kamer daarover.
Welke maatregelen kunt u nemen om meisjes te beschermen tegen genitale verminking wanneer zij met hun ouders naar het land van herkomst gaan?
Professionals die vallen onder de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling en die signalen hebben van een mogelijke besnijdenis of andere vormen van genitale verminking zijn verplicht om de stappen van de meldcode te doorlopen. Dit kan leiden tot een melding bij Veilig Thuis. Dit is op basis van hun professionele standaard in ieder geval zo bij acute en/of structurele onveiligheid.
Veilig Thuis bekijkt dan bij een dergelijke melding welke veiligheidsvoorwaarden en veiligheidsmaatregelen in de desbetreffende casus getroffen moeten worden. Indien ingrijpen in het gezag van de ouders nodig is om VGV te voorkomen, verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: RvdK) bij de kinderrechter om een kinderbeschermingsmaatregel. De kinderrechter kan dan een ondertoezichtstelling of een voogdijmaatregel uitspreken. In acute zaken kan de melding, het verzoek door de RvdK en de toetsing hiervan door de kinderrechter op dezelfde dag plaatsvinden. In het geval van een ondertoezichtstelling in combinatie met een machtiging tot uithuisplaatsing of een schriftelijke aanwijzing om Nederland niet te verlaten, moet de jeugdbeschermer toestemming geven tot uitreizen. Dit geldt ook als een voogdijmaatregel is uitgesproken. Bij de afweging of de minderjarige mag uitreizen betrekt de jeugdbeschermer of voogd ook het potentiële risico op VGV.
Uit gesprekken tussen professionals en ouders uit risicolanden over
VGV blijkt dat ouders die hun kind niet willen laten besnijden, tijdens een bezoek aan het land van herkomst regelmatig druk van familie ervaren. Dit is de reden dat ik de verklaring tegen meisjesbesnijdenis recentelijk heb geactualiseerd. Deze verklaring is onder meer ondertekend door de Minister voor Rechtsbescherming en mijzelf, en is daarnaast opgesteld in meerdere talen. Ouders kunnen met behulp van deze verklaring hun familie attenderen op de risico’s en strafbaarstelling van VGV.
Hoeveel meldingen van genitale verminking worden er jaarlijks door zorgprofessionals gedaan?
In de «Beleidsinformatie Veilig Thuis», dat elk half jaar door het CBS wordt gepubliceerd, staan het aantal adviezen en meldingen van VGV per regio weergegeven.2 Daaruit valt niet een-op-een te halen hoeveel van die meldingen door zorgprofessionals zijn gedaan. Bovendien wordt het aantal meldingen afgerond wegens beperkte aantallen, waardoor bij veel regio’s 0 meldingen staan vermeld.
De dyslexie-industrie |
|
René Peters (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel van Follow The Money over de dyslexie-industrie?1
Ja.
Kunt u een overzicht geven van het percentage kinderen met een dyslexieverklaring door de jaren heen sinds 2005? Klopt het dat dit percentage jaarlijks toeneemt, waardoor het percentage kinderen met een dergelijke verklaring inmiddels twee- tot driemaal zo hoog ligt als op basis van wetenschappelijke studies mag worden verwacht?
Leerlingen in de leeftijd van 7 tot en met 12 jaar, die onvoldoende baat hebben bij de intensieve ondersteuning vanuit school, kunnen worden doorverwezen voor onderzoek naar de diagnose dyslexie. Als leerlingen gediagnosticeerd worden met dyslexie, dit kan alleen door een gz-psycholoog of orthopedagoog-generalist met kennis van dyslexie, krijgen zij een dyslexieverklaring. Als er bij deze leerlingen met dyslexie géén sprake is van co-morbiditeit die invloed kan hebben op lees- en spelvaardigheid (zoals ADHD), krijgen zij de diagnose Ernstige Enkelvoudige Dyslexie (EED) en komen zij in aanmerking voor dyslexiezorg in het kader van de Jeugdwet.
Leerlingen van 13 jaar en ouder komen niet in aanmerking voor dyslexiezorg in het kader van de Jeugdwet. Zij krijgen wel ondersteuning vanuit het onderwijs indien zij een dyslexieverklaring hebben, bijvoorbeeld extra tijd om toetsen te maken en/of groter lettertype.
Op basis van onderzoek van Blomert (2005) is een prevalentieschatting gemaakt voor ernstige lees- en/of spellingsproblemen, namelijk 8,8 procent. Slechts een deel hiervan is dyslectisch, dit prevalentiecijfer wordt geschat op 3,6 procent.2
Uit cijfers van de Inspectie van het Onderwijs blijkt dat het aantal leerlingen dat met een dyslexieverklaring op een aangepaste wijze examen doet de laatste jaren is afgenomen. In 2016 was het aantal leerlingen dat op een aangepaste wijze examen deed vanwege dyslexie 20.933, terwijl dit in 2019 is afgenomen tot 15.932 leerlingen (zie tabel 1). In 2018 waren er circa 200.000 examenkandidaten, waarmee er circa 8% van de eindexamenkandidaten afwijkend examen doet vanwege dyslexie. Het lijkt er op dat het reeds eerder ingezette beleid op het terrein van dyslexie zijn vruchten afwerpt. Toch zijn wij nog niet tevreden.
Examenjaar
Aantal meldingen
2013
17.350
2014
18.969
2015
20.544
2016
20.933
2017
16.725
2018
15.539
2019
15.932
Scholen hebben de verplichting om aan de Inspectie van het Onderwijs te melden wanneer een leerling op afwijkende wijze deelneemt aan het examen.
Om onterechte dyslexieverklaringen én verwijzingen te verminderen hebben wij gezamenlijke maatregelen ingezet. Zo is in eerdere brieven3 aangekondigd dat beroepsgroepen in de zorg met subsidie van OCW en VWS zijn gestart met de ontwikkeling van een brede vakinhoudelijke richtlijn dyslexie. Deze richtlijn moet eraan bijdragen dat de kwaliteit van EED diagnose zal verbeteren.
Ook wordt werk gemaakt van voorlichting en ondersteuning richting samenwerkingsverbanden en scholen om te zorgen voor goed lees- en spellingsonderwijs en de juiste ondersteuning aan de betreffende leerlingen. Hiervoor wordt het Stimuleringsprogramma Preventieve & Integrale Aanpak Dyslexie & Hulpmiddelen Onderwijs door het Ministerie van OCW gesubsidieerd. Dit moet eraan bijdragen dat (individuele) ondersteuning vanuit school verbetert en zodoende minder leerlingen doorverwezen worden voor dyslexieonderzoek.
In de kamerbrief over passend onderwijs is aangekondigd dat wij, naast de reeds eerder ingezette maatregelen, gemeenten en samenwerkingsverbanden gaan ondersteunen bij de invulling van een gezamenlijke poortwachtersfunctie. Het gaat dan veelal om een orthopedagoog die een schifting maakt tussen de leerlingen die voldoen aan de kenmerken van EED en in het kader van de Jeugdwet moeten worden geholpen of dat onderwijs een taak heeft om de juiste ondersteuning te bieden. Hiertoe gaan wij dit jaar een handreiking ontwikkelen.
Er is momenteel onvoldoende zicht op aantallen en uitgaven voor EED voor kinderen onder de 13 jaar. Wij gaan daarom naast dit alles dit jaar nader onderzoek laten doen naar cijfers rond dyslexie en de samenwerking in de dyslexieketen. Dit onderzoek geeft ons scherper zicht op de ontwikkelingen rondom dyslexie. In het onderzoek worden zowel de zorg, het onderwijs (aantal dyslexieverklaringen) en de gemeenten (uitgaven aan dyslexie) meegenomen.
Wat is uw reactie op de kritiek op de gebruikte definities van dyslexie in het protocol van de Stichting Dyslexie Nederland, die er toe leiden dat er altijd per definitie een (grote) groep kinderen met dyslexie zal zijn?
Volgens het door u aangehaalde protocol moeten er diverse stappen worden doorlopen bij het bepalen of een kind al dan niet dyslexie heeft en behandeling gewenst is. Een eerste stap is bepalen of er sprake is van ernstige lees- en spellingproblemen bij de leerling. Dit wordt gedaan door, zoals in het artikel genoemd, te kijken of een leerlingen behoort tot de laagste 10% van het normgemiddelde lezen of onder de 16% op lezen scoort én bij de laagste 10% op het normgemiddelde spellen. Vervolgens wordt bij deze kinderen differentiaal diagnostisch onderzoek uitgevoerd en gekeken of er sprake is van een dyslexie typerend cognitief profiel. Tot slot wordt er gekeken of er sprake kan zijn van alternatieve verklaringen (zoals co-morbiditeit of aandoeningen die contra-indicatief zijn voor dyslexie) alvorens er overgegaan wordt tot het al dan niet diagnosticeren van dyslexie.
Het is dus niet zo dat kinderen die behoren tot de laagste 10% van het normgemiddelde lezen of onder de 16% op lezen scoort én bij de laagste 10% op het normgemiddelde spellen automatisch gediagnosticeerd worden met dyslexie. In de vervolgstappen voor diagnostiek wordt diepgaander gekeken naar het individuele kind.
Wat is uw reactie op de kritiek uit het eerder genoemde artikel op het «Protocol Diagnose en Behandeling Dyslexie» (PDBD), waarbij gesteld wordt dat het overgrote deel van de testen in dat protocol wetenschappelijk bezien flauwekul en totaal overbodig zijn?
De meningen in het veld over het meten van het IQ voor een dyslexiediagnose zijn verdeeld. In het kader van de ontwikkeling van de brede richtlijn dyslexie wordt gekeken naar alle (nieuwe) wetenschappelijke inzichten.
Deelt u de mening dat het niet in het belang van jongeren is om een groep die als zwakkere lezers en spellers te kwalificeren is – als gevolg van statistische wetmatigheden en/of het afnemen van niet-wetenschappelijke testen – automatisch als dyslectisch te bestempelen?
Kinderen zijn er niet bij gebaat om automatisch gelabeld te worden. In het geval van dyslexie wordt dit ook niet gedaan. Zie beantwoording van vraag 3.
Bent u bekend met het Pygmalion-effect? Dat kinderen die wijsgemaakt is dat ze een hersenafwijking hebben zich naar hun diagnose gaan gedragen? En dat docenten en ouders door diezelfde diagnose hun verwachtingen naar beneden bijstellen? Deelt u de mening dat het overdadig uitdelen van het stempel «dyslectisch» op jongeren dit Pygmalion-effect versterkt, en daarmee alleen maar schadelijk is voor deze jongeren?
Wij zijn bekend met dit effect. Het is daarom van groot belang dat alleen kinderen die daadwerkelijk dyslexie hebben, hier de juiste behandeling en begeleiding voor krijgen. Om de kwaliteit van de diagnose te versterken hebben wij daarom de beroepsgroepen in de zorg gevraagd om een richtlijn te ontwikkelen.
Klopt het dat het Nederlands Kwaliteitsinstituut Dyslexie (NKD) in 2016 is opgericht met onder andere als doel om de kwaliteit van diagnostiek en behandeling van EED te bewaken en bevorderen en tevens om overheden te adviseren?
Het NKD is door de sector zelf opgericht met als doel het bewaken en bevorderen van de kwaliteit van diagnostiek en behandeling van EED, inclusief de raakvlakken zoals lichte dyslexie, lees- en spellingsproblemen en ernstige meervoudige dyslexie. De stichting Nederlands Kwaliteitsinstituut Dyslexie vervult geen wettelijke taak.
Klopt het dat van de tien leden van de wetenschappelijke adviesraad van het NKD er drie leden direct verbonden zijn aan RID, een van de grootste aanbieders van dyslexie-zorg in Nederland en twee leden bij andere dyslexiebedrijven werken?
Dit klopt gedeeltelijk. De samenstelling en het reglement van de wetenschappelijk advies raad, staan op de website: https://www.nkd.nl/over-nkd/organisatie/. De helft van de leden wordt benoemd op voordracht van de Stichting Dyslexie Nederland, de andere helft op voordracht van het NKD. De leden van deze raad oefenen hun taken uit zonder last of ruggenspraak en op persoonlijke titel.
De leden van de wetenschappelijke advies raad staan op de website. In totaal hebben vier leden een relatie met een aanbieder van dyslexiezorg.
Klopt het dat alle leden van de bestuurlijke adviesraad van het NKD verbonden zijn aan dyslexie-instituten?
Van de negen leden zijn er acht verbonden aan een dyslexiepraktijk. Daarnaast heeft één lid een eigen bedrijf. De leden van de adviesraad oefenen hun taken uit zonder last of ruggenspraak en op persoonlijk titel. De samenstelling en het reglement van de Bestuurlijke Advies Raad Dyslexie staan op de website: https://www.nkd.nl/over-nkd/organisatie/.
Klopt het dat er van de zeven leden van de Kwaliteitscommissie van het NKD maar liefst vijf verbonden zijn aan een dyslexiebehandelaar?
Dit klopt. De kwaliteitscommissie bestaat uit vertegenwoordigers van aangesloten praktijken, die staan voor een gezamenlijke visie op het protocol, diagnostiek, behandeling en advies. De leden van de kwaliteitscommissie oefenen hun taken uit zonder last of ruggenspraak en op persoonlijke titel.
De taak van de kwaliteitscommissie is gevraagd en ongevraagd adviseren en ondersteunen van het bestuur omtrent kwaliteitsborging. Ook worden zij ingezet om (nieuwe) auditoren van onafhankelijke auditorganisatie KIWA te voorzien van dyslexie-inhoudelijke kennis.
Wat vindt u van deze bestuurlijke en persoonlijke verwevenheid van diverse aanbieders van dyslexiezorg methet NKD, dat zich als onafhankelijk kwaliteitsinstituut voordoet?
Net als in vele andere branches is het NKD een branchevereniging die ernaar streeft de kwaliteit in de eigen sector te waarborgen en te stimuleren, bijvoorbeeld door kwaliteitseisen op te leggen en audits te laten uitvoeren. Gezien deze rol en de kennis waarover het NKD beschikt, is het wat ons betreft een belangrijke gesprekspartner maar geen onafhankelijk kwaliteitsinstituut. Het betreft een private bracheorganisatie. Wij begrijpen daarom dat het NKD mensen aantrekt die op de hoogte zijn van de ontwikkelingen en kennis hebben over dyslexie, en daarmee veelal zelf (ook) werkzaam zijn binnen de sector.
Kunt u aangeven hoeveel (en welke) gemeenten en samenwerkingsverbanden voor toegang tot de dyslexiezorg poortwachters aanstellen, die door het NKD zijn of worden getraind?
Voor ondersteuning en zorg rond EED is een goede samenwerking tussen onderwijs en jeugdhulp van groot belang. Een poortwachter (aangesteld door een samenwerkingsverband en/of een gemeente) kan hier een belangrijke bijdrage aan leveren. Het is aan poortwachters hoe zij zich laten informeren om deze taak goed in te kunnen vullen. Een (informatieve) poortwachtersbijeenkomst vanuit het NKD kan hier onderdeel van zijn. Het NKD organiseert eens per jaar een dergelijke poortwachtersbijeenkomst. Het is aan poortwachters of zij hier aan deelnemen. Het aantal deelnemers en namen van individuele deelnemers zijn bij ons niet bekend.
Trainingen die zich erop richten om kinderen zo snel mogelijk te verwijzen naar de zwaarste vorm van dyslexieondersteuning vinden wij absoluut onwenselijk.
Wat vindt u er van dat zogenaamd «onafhankelijke» adviseurs van het NKD gemeenteambtenaren (poortwachters) adviseren over de toeleiding naar dyslexiezorg, terwijl die zorg vervolgens wordt aangeboden door bij het NKD aangesloten dyslexiebehandelaars?
Zie antwoord vraag 12.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat het adviseren van gemeenten over toeleiding naar dyslexiezorg, het stellen van een diagnose voor dyslexie, het uitvoeren van een behandeling van dyslexie en het bepalen of die behandeling van dyslexie heeft gewerkt, in feite indirect door dezelfde bedrijven wordt uitgevoerd en daarmee een lucratief verdienmodel is geworden?
Wij zijn het met u eens dat er een duidelijke rol- en verantwoordelijkheidsverdeling moet zijn tussen de partijen. Op het snijvlak van EED en extra ondersteuning vanuit school, is het van belang dat er heldere procesafspraken gemaakt worden tussen de gemeente en het onderwijs. Aanbieders hebben in het maken van deze procesafspraken (e.g. de toeleiding naar EED-zorg) geen besluitvormende rol.
Het is overigens niet ongebruikelijk dat het stellen van een diagnose, het uitvoeren van een behandeling en de evaluatie hiervan uitgevoerd wordt door één en dezelfde zorgaanbieder. Uiteraard in nauw overleg met andere betrokkenen zoals de gemeenten en/of het onderwijs.
Deelt u de mening dat dit verdienmodel zowel schadelijk is voor jongeren die onterecht een label opgeplakt krijgen, als schadelijk is omdat geld bestemd voor jeugdhulp niet bij echt hulpbehoevende jongeren terecht komt?
Wij vinden het van belang dat kinderen met een ondersteuningsvraag, bijvoorbeeld vanwege dyslexie, de juiste hulp krijgen. Op dit moment is niet bekend hoeveel gemeenten uitgeven aan behandeling van EED. Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 2 gaan wij dit nader onderzoeken.
Wat kunt u doen om dit voor jongeren zo schadelijke verdienmodel te slopen?
Zie beantwoording vraag 2.
Het doorbreken van het medisch beroepsgeheim bij verdenking van een misdaad |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht waaruit blijkt dat er bij medewerkers van de Mondriaan-kliniek in Maastricht vermoedens bestonden dat een patiënt betrokken was bij een dubbele moord, maar dat hier geen melding van gedaan werd bij de politie?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat er in dit geval geen sprake was van verplichte doorbreking van het medisch beroepsgeheim op grond van een wettelijke bepaling? Zo nee, op basis van welke wettelijke verplichting had het beroepsgeheim wel doorbroken moeten worden?
In bepaalde gevallen moet of mag een hulpverlener – ook zonder toestemming van de patiënt – zijn/haar medisch beroepsgeheim doorbreken. Dit is onder meer het geval als er sprake is van een wettelijke meldplicht of meldrecht of als er een conflict van plichten bestaat. Van een conflict van plichten is sprake als het niet doorbreken van het beroepsgeheim, voor de patiënt of cliënt zelf of voor een ander ernstig nadeel of schade oplevert en de hulpverlener in gewetensnood verkeert door het handhaven van de zwijgplicht. Voor het gerechtvaardigd doorbreken van het beroepsgeheim geldt onder meer dat vrijwel zeker moet zijn dat met het doorbreken van het beroepsgeheim het ernstig nadeel te voorkomen of te beperken is, en dat dat ook de enige mogelijkheid is. Of aan deze voorwaarden voldaan is, is een zorgvuldige afweging die alleen de betrokken hulpverlener kan maken op grond van de desbetreffende situatie. Binnen de regels van het medisch beroepsgeheim zijn er dus – zeker als het gaat om cruciale informatie – zeker mogelijkheden om informatie te delen.
Ik kan geen oordeel geven over de vraag of in deze situatie gehandeld is in overeenstemming met dit kader. Het onderzoek hierover loopt nog.
In hoeverre is er sprake van een conflict van plichten indien een zorgverlener het vermoeden heeft van een door de patiënt beraamde moord?
Zie het antwoord op vraag 2.
Klopt het dat een van de criteria voor doorbreking van het medisch beroepsgeheim op grond van conflict van plichten is, dat het vrijwel zeker moet zijn dat door de geheimdoorbreking de schade kan worden voorkomen of beperkt?
Zie het antwoord op vraag 2.
Kunt u voorbeelden geven van situaties wanneer er sprake van is dat het vrijwel zeker is dat door geheimdoorbreking schade kan worden voorkomen of beperkt?
Een voorbeeld is dat een stomdronken patiënt na een bezoek aan de arts op zijn motor wil stappen. Als zijn veiligheid en die van andere weggebruikers alleen kan worden gegarandeerd door de politie in te schakelen dan mag de arts, nadat hij een afweging van de voorwaarden heeft gemaakt, dat doen. Hij dient daarbij niet meer gegevens te verstrekken dan strikt noodzakelijk is.
Een patiënt brengt de arts op de hoogte van zijn voornemen om een moord te plegen op een aanwijsbaar persoon of een bepaald kind te ontvoeren. Als de arts door een melding aan politie (mogelijk) kan voorkomen dat er slachtoffers vallen, mag hij zijn beroepsgeheim schenden.
Bent u van mening dat in het geval dat iemand vol bloed bij een GGZ-instelling aanklopt, het in de rede ligt te veronderstellen dat er een ernstig gevecht is geweest en mensen mogelijk (zwaar)gewond en mogelijk zelfs in levensgevaar kunnen zijn?
Het onderzoek naar de toedracht en de betrokkenheid van Thijs H. loopt nog. Ik wil en kan op dit moment niet beoordelen welke veronderstellingen er zouden kunnen zijn geweest.
Kan die veronderstelling voldoende zijn voor het doorbreken van het medisch beroepsgeheim op basis van het voorkomen of beperken van de schade aan anderen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 6
Bent u van mening dat in een dergelijk geval waarbij vermoedens kunnen zijn dat iemand (zwaar)gewond is, zorgverleners een melding bij de politie zouden moeten doen, al dan niet anoniem? Zo nee, waarom niet?
Het anoniem melden van een mogelijke (toekomstige) misdaad levert ook een doorbreking op van het beroepsgeheim. Voor anoniem melden gelden daarom dezelfde eisen als voor het op naam melden.
Indien niet is voldaan aan de eisen van een conflict van plichten, is er evenmin een rechtvaardiging voor de hulpverlener om anoniem te melden.
Zie het antwoord op vraag 6
Kunt u (geanonimiseerde) voorbeelden geven waarbij het beroepsgeheimen werd verbroken?
Zie het antwoord op vraag 5.
Kunt u voorbeelden geven die in cursussen voor zorgverleners worden gebruikt om uit te leggen wanneer het beroepsgeheim verbroken mag worden?
De KNMG organiseert regelmatig (districts)bijeenkomsten over het medisch beroepsgeheim. Ook worden er regelmatig voordrachten op bijeenkomsten en congressen over het beroepsgeheim en het omgaan met medische gegevens gegeven.
De zaak Tuitjenhorn |
|
Henk van Gerven , Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kent u de documentaire «De zaak Tuitjenhorn»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ik heb kennisgenomen van de documentaire «De Zaak Tuitjenhorn» waarin mevrouw Tromp wordt gevolgd na het overlijden van haar echtgenoot, huisarts Tromp. De documentaire toont het drama van het verliezen van haar man en haar zoon en het juridische traject dat mevrouw Tromp daarnaast heeft doorlopen. In de beeldvorming rondom en in de documentaire is een aantal zaken, die juist essentieel waren voor het handelen van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ, inspectie), nauwelijks belicht. Deze zijn ook eerder met Uw Kamer gedeeld. Zo is het handelen van betrokken instanties uitgebreid geëvalueerd door een onafhankelijke evaluatiecommissie en heeft de hoogste bestuursrechter geoordeeld over de rechtmatigheid van het bevel. Met de beantwoording van onderstaande vragen verwacht ik dat u een completer beeld krijgt over deze casus en het handelen van de inspectie.
Waarom spande de Inspectie voor Gezondheid & Jeugd (IGJ) voorafgaand aan uitzending op landelijke televisie (via de zendgemachtigde EO) een kort geding aan over de documentaire?
De inspectie was ten tijde van de zitting bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Raad van State) in juli 2016 geïnformeerd door de programmamaakster over de opnames voor een documentaire. De inspectie heeft op dat moment afspraken met de programmamaakster gemaakt over het niet in beeld of geluid herkenbaar weergeven van individuele werknemers. Voorafgaand aan het aanbieden van de excuses aan mevrouw Tromp naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van State heeft de inspectie aan de programmamaakster het aanbod gedaan voor een interview met de betrokken hoofdinspecteur. Van dit aanbod heeft de programmamaakster geen gebruik gemaakt. De inspectie werd op 6 maart 2019 op initiatief van de programmamaakster uitgenodigd voor een besloten voorvertoning met de bij het onderwerp «zorg rond het levenseinde» betrokken partijen. Bij deze besloten voorvertoning bleek dat de namen van twee inspecteurs toch werden genoemd of getoond in de documentaire. Dit vond de inspectie in strijd met de afspraken uit 2016 en onnodig beschadigend voor deze medewerkers. De inspectie heeft geen bezwaar als eindverantwoordelijke medewerkers (hoofdinspecteurs/ leidinggevenden) herkenbaar zijn. Het behoort tot hun taken om het beleid en handelen van de inspectie ook via de media toe te lichten. Dat geldt niet voor inspecteurs. De inspectie heeft getracht hierover het overleg te voeren met de programmamaakster. Uiteindelijk leidde dat tot de aankondiging van een kort geding. In het verzoek om de namen van de inspecteurs te schrappen heeft de inspectie uitdrukkelijk kenbaar gemaakt dat zij geen bezwaar had tegen het uitzenden van de documentaire op zich. De inspectie heeft ook geen enkele inhoudelijke wijzigingen voorgesteld. Tevens heeft zij ingestemd met het noemen en in beeld brengen van namen van leidinggevenden. Het geschil betrof uitsluitend de namen van de twee inspecteurs. Uiteindelijk heeft de productiemaatschappij daarin bewilligd en kon afgezien worden van gerechtelijke procedures.
Waarom heeft de IGJ geweigerd actief deel te nemen aan de documentaire? Wat is uw reactie op de eis van IGJ de namen van de inspecteur en van de behandelende landsadvocaat «weg te piepen», terwijl deze door de voorzitter van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State in een openbare terechtzitting worden genoemd en deze namen in de geanonimiseerde uitspraak wel degelijk genoemd zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom heeft mevrouw Tromp geen excuses ontvangen van de medewerkers die bij de zaak betrokken waren? Had dit niet meer voor de hand gelegen gezien de enorme gevolgen van de handelwijze van de IGJ?
Na uitspraak van de rechtbank in juli 2015 ging de huisartsenpraktijk in hoger beroep bij de Raad van State. Op 7 juni 2016 is Uw Kamer geïnformeerd over de uitspraak van de Raad van State in deze zaak3. De Raad van State concludeerde dat het bevel door de inspectie niet gegeven had mogen worden omdat zij onvoldoende heeft gemotiveerd dat het nemen van maatregelen niet uitgesteld kon worden (acuut gevaar patiëntveiligheid). De onderliggende feiten voor het opleggen van het bevel, of hier sprake was van onverantwoorde zorg, zijn door de Raad van State expliciet niet beoordeeld.
Het is volstrekt onjuist dat de inspectie de uitspraak van de Raad van State niet erkent. De inspectie heeft de uitspraak van de Raad van State van 1 juni 2016 aanvaard en heeft hier lering uit getrokken. In bevelen maakt zij sindsdien een nog explicietere weging en motivering aangaande de spoedeisendheid van een bevel. Na deze uitspraak is de inspectie met mevrouw Tromp in gesprek gegaan en heeft haar excuses aangeboden voor het opleggen van het bevel. Deze excuses zijn overgebracht door de op dat moment verantwoordelijke hoofdinspecteur, tevens plaatsvervangend Inspecteur-generaal. Ik acht het logisch dat de op dat moment eindverantwoordelijke excuses overbrengt en zich verantwoordt over het handelen van de organisatie waar zij leiding aan geven.
Wat is uw oordeel over de stelling van mevrouw Tromp dat de IGJ vooral bezig is geweest om, ondanks dat de Raad van State heeft geoordeeld dat IGJ in strijd met de wet heeft gehandeld, haar handelen alsnog te rechtvaardigen en niet erkent dat het oordeel van de Raad van State juist is en zich aldus een slechte verliezer betoont?2
Zie antwoord vraag 4.
Wat zegt dit volgens u over de reflectie (of het gebrek eraan) van de IGJ op haar eigen optreden? Heeft zij zich voldoende toetsbaar en transparant opgesteld?
Ik zie dat in de media en in delen van de samenleving een beeld is ontstaan van een inspectie die zich niet toetsbaar opstelt en die onzorgvuldig haar werk heeft gedaan in deze zaak. Dat betreur ik, en is ook niet terecht. Ik verwijs u nogmaals naar het rapport van de onafhankelijke externe commissie onder voorzitterschap van dhr. mr. Bleichrodt4. Die commissie is door mijn ambtsvoorganger gevraagd het handelen van onder andere het OM en de IGJ te bezien. Het rapport van die commissie is 31 maart 2015 naar Uw Kamer verstuurd. Op 29 april 2015 heeft mijn ambtsvoorganger met Uw Kamer uitgebreid gesproken over het rapport van de externe onafhankelijke evaluatiecommissie en het handelen van de betrokken instanties.
Het rapport van de onafhankelijke externe commissie bevat een gedegen analyse van wat er wanneer precies is gebeurd en wat daarbij de afwegingen van de verschillende betrokkenen zijn geweest. Vervolgens wordt in het rapport een heldere reflectie op deze feitelijkheden gegeven. De commissie concludeert dat het AMC, het OM en de inspectie veelal juist, zorgvuldig en met voldoende aandacht voor de persoonlijke omstandigheden van de huisarts hebben gehandeld. Waar het de inspectie betreft, geeft de commissie onder meer aan dat de inspectie de juiste conclusie getrokken heeft door direct het OM in te schakelen nadat zij door het AMC geïnformeerd was. Ook schrijft de commissie dat de inspectie na ontvangst van het strafdossier van het OM terecht heeft geoordeeld dat nadere actie geboden was, waaronder het instellen van een eigen onderzoek. De commissie had weldegelijk ook leerpunten en aanbevelingen, die onder andere door de inspectie zijn omarmd en zijn opgevolgd. Die aanbevelingen zagen onder andere op betere afstemming met het OM bij de samenloop van onderzoeken en investering in de relatie met de beroepsgroep van huisartsen. De commissie heeft geen uitspraak gedaan over het opleggen van het bevel, aangezien dit ter toetsing voorlag bij de rechter.
Wat zijn de lessen die de IGJ nu na deze documentaire trekt uit haar optreden? Bent u van mening dat, zolang er geen aanwijsbare tuchtrechtelijke voorgeschiedenis is met een huisarts in kwestie omtrent wie een melding in het kader van levensbeëindiging plaats heeft gevonden, deze huisarts eerst gehoord moet worden door IGJ alvorens door IGJ een gemotiveerde keuze wordt gemaakt voor een eventueel strafrechtelijk of een tuchtrechtelijk traject of een afzien van dergelijke trajecten?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe bent u van plan ervoor te zorgen dat huisartsen gerust hun werk kunnen doen, zonder bang te hoeven zijn een bevel aan hun broek te krijgen? Is er kans op een tweede «Tuitjenhorn»?
Deze casus betrof een uitzonderlijke situatie. Het ging hier niet om euthanasie en ook niet om palliatieve sedatie. Het ging hier om handelen buiten elke norm. Ik heb grote bewondering voor artsen die moeilijke beslissingen nemen in hun zorg rondom het levenseinde van patiënten. De complexe praktijk en de gevoeligheden rondom de zorgverlening in de laatste levensfase vragen dat partijen met elkaar in gesprek zijn en blijven. De inspectie heeft in de afgelopen jaren mede naar aanleiding van deze casus en de reflecties daarop de samenwerking met KNMG, LHV en het OM verder geïntensiveerd.
Ik, en de inspectie met mij, heb veel vertrouwen in deze medische zorgverlening rond het levenseinde, waarin de beroepsgroep van huisartsen een grote rol speelt. Dat neemt niet weg dat de regionale toetsingscommissie euthanasie, de inspectie én het OM deze zorg wel moeten kunnen blijven toetsen. Uit onderzoek en de huidige toezichtpraktijk blijkt dat artsen de zorg rond het levenseinde zorgvuldig en professioneel verlenen, met oog voor de behoeften en wensen van de individuele patiënt, en dat zij zich hierin toetsbaar opstellen. Het aantal keren dat OM of inspectie reden zien nader te onderzoeken of zorg rond het levenseinde zorgvuldig is uitgevoerd, is zeer klein.
Het bericht ‘het verhaal van Lisa’ en het bericht dat de afhandeling van een artikel 12-zaak niet juist zou zijn geweest |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van Argos en de radio uitzending «Het verhaal van Lisa»?1 Heeft u hierop een reactie?
Ja. In deze zaak is er door moeder en dochter in 2013 een eerste aangifte gedaan en in 2017 is er opnieuw aangifte gedaan in verband met seksueel misbruik. Onderzoek naar aanleiding van deze aangiftes heeft geen bewijs opgeleverd die de verklaringen van moeder en dochter ondersteunen. De beslissing van het OM was mede naar aanleiding van een advies van de Landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedendelicten openbaar ministerie. Naar aanleiding van de beslissing van het openbaar ministerie op de aangiftes, is de moeder op grond van de beklagregeling in artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering, meerdere procedures gestart bij het gerechtshof Den Haag. Het hof heeft de klachten ongegrond dan wel niet-ontvankelijk verklaard. Op aandringen van de moeder zijn de aangiftes en onderzoeken nog een keer beoordeeld door een tweede officier van justitie. Dit heeft niet tot een ander oordeel van het OM geleid.
Wat is uw reactie op het bericht dat inmiddels een trauma-psycholoog bevestigt dat er cliënten zijn in GGZ-instellingen met vergelijkbare verhalen, waar ook geen strafrechtelijke vervolging is ingesteld?2
Het OM beoordeelt elke aangifte op de eigen merites. Wanneer het OM onvoldoende aanleiding ziet voor een vervolging of verder onderzoek volgt een sepot (of afdoeningsbeslissing).
Heeft u ook kennisgenomen van het bericht over de behandeling van deze zaak door een rechter waarvan later bleek dat deze rechter een van de betrokkenen die beschuldigd werd ook persoonlijk kende?3 Wat is uw reactie op de kritiek dat deze rechter zich terug had moeten trekken?4 Deelt u de mening dat deze gang van zaken niet goed is voor het vertrouwen in de rechtspraak?
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht. Het past mij als Minister niet om in concrete gevallen te oordelen over de behandeling van de zaak, het verloop van de procedure, de uitspraak van de rechter, of over de rechters die de zaak hebben behandeld. Het systeem biedt voldoende waarborgen en instrumenten rond de onafhankelijkheid van de rechter, zoals de regels voor wraking en verschoning, de gewone rechtsmiddelen, het bijzondere rechtsmiddel van de herzieningsprocedure en de procedure bij het EHRM.
Zijn de (gedrags)regels voor verschoning anders bij een artikel 12-procedure dan bij een inhoudelijke behandeling van een strafzaak? Zo ja, waarom, en acht u dit wenselijk?
Nee.
Is het gebruikelijk in een artikel 12-procedure dat het slachtoffer niet gehoord wordt? Zo ja, waarom en vindt u het wenselijk dat in gevoelige zaken het slachtoffer dan wel de klager niet gehoord wordt? Zo nee, hoe verklaart u dan dat in het hierboven genoemde geval het slachtoffer en betrokkenen niet gehoord zijn?
Uitgangspunt van een artikel 12 Sv-procedure is dat de klager moet worden gehoord.
In de wet wordt voorgeschreven in welke gevallen het gerechtshof bij de behandeling van dit beklag kan afzien van het horen, althans het daartoe behoorlijk oproepen, van de klager. Uit onderzoek5 volgt dat van deze wettelijke mogelijkheid om zaken versneld af te doen door af te zien van het horen van klager, betrekkelijk weinig gebruik wordt gemaakt. De respondenten van het OM en de gerechtshoven geven in dit onderzoek aan veel waarde te hechten aan de artikel 12 Sv-procedure als forum voor klagers om hun belang bij vervolging naar voren te brengen. Het belang van de procedure wordt voor de respondenten ook sterk bepaald door het feit dat de beklagrechter «het laatste station» is, dat mensen nergens anders meer terecht kunnen met hun verhaal. Deze opvatting van de procedure vertaalt zich in het feit dat het horen van de klager het kernpunt van de procedure wordt geacht en beperkt gebruik wordt gemaakt van de wettelijke mogelijkheid om klachten schriftelijk te beoordelen. Op 30 april 2014 is klaagster met haar raadsman dan ook gehoord.
Hoe kan het dat een advocaat die om uitstel van behandeling van de zaak had gevraagd plotseling een beslissing van de zaak thuisgestuurd kreeg, zonder dat zijn verzoek om uitstel in behandeling was genomen? Is dit de normale gang van zaken in een artikel 12-procedure? Zo ja, acht u dit wenselijk?
De beslissing of een zaak al dan niet wordt aangehouden is aan de rechter en valt dus binnen het rechterlijk domein waarin ik niet kan treden.
Aangezien in deze zaak het aantreffen van kinderporno op computers behandeld is als «apart feit», los van de aangifte van kindermisbruik, kunt u in algemene zin (los van deze zaak) de vraag beantwoorden of het niet in de rede ligt dat het aantreffen van kinderporno op computers als steunbewijs gebruikt kan worden in gerelateerde zaken, zoals de aangifte van kindermisbruik tegen dezelfde betrokken persoon of personen? Is het niet zo dat deze delicten geregeld samen gaan? Zijn hier richtlijnen voor bij de politie?
Het OM beslist in individuele zaken aan de hand van de beschikbare informatie over (de haalbaarheid van) de vervolging en ingeval een zaak aan de rechter wordt voorgelegd, is het aan de rechter om het aangedragen bewijs te waarderen.
Ziet u, gelet op de vele ongerijmdheden, onduidelijkheden, en nieuwe feiten en inzichten in de zaak van Lisa die deels na de behandeling van de artikel 12-procdure bekend zijn geworden (zoals bijvoorbeeld de verklaring van twee gynaecologen dat na medisch onderzoek is gebleken dat het jonge meisje een bevalling heeft gehad), alsmede de gang van zaken van deze artikel 12-procedure zelf, (al dan niet juridische) mogelijkheden om deze zaak opnieuw en onafhankelijk te laten onderzoeken?
Het is niet aan mij als Minister om te oordelen over individuele zaken. Voor zover er nieuwe feiten of omstandigheden zijn op grond waarvan naar het oordeel van de moeder of (namens haar) haar advocaat een heroverweging zou moeten plaatsvinden, ga ik er vanuit dat de advocaat daarvoor de geëigende strafrechtelijke routes bewandelt.
Het bericht ‘Ook stichting kijkonderzoek verzamelde data met omstreden methode’ |
|
Nevin Özütok (GL), Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Ook stichting kijkonderzoek verzamelde data met omstreden methode»?1
Ja.
Is de gebruikte onderzoeksmethode in overeenstemming met de wet? Zo ja, kunt u dat nader toelichten? Zo nee, met welke wettelijke normen is deze methode in strijd?
Het artikel van de NOS bespreekt de mogelijke strijdigheid van deze onderzoeksmethode met de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). Het is niet aan mij om hier een uitspraak over te doen. De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) houdt als toezichthouder toezicht op de naleving van deze verordening. De AP kan onderzoek doen en beschikt over verschillende sanctiemechanismes om overtredingen te (doen) beëindigen. Betrokken personen hebben op grond van de AVG verschillende rechten die zij kunnen uitoefenen richting de verwerkingsverantwoordelijke (bijvoorbeeld het recht op inzage, of het recht op bezwaar tegen de verwerking, of het intrekken van de toestemming). Ook is het mogelijk een klacht in te dienen bij de AP, en staat eveneens een rechtsgang open waarbij het aan de rechter is om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de wet.
De AVG en Uitvoeringswet AVG stellen regels aan het verwerken van persoonsgegevens. Ik acht die regels voldoende ter bescherming van de privacy. Ik verwacht dat elke instelling of organisatie die persoonsgegevens verwerkt zich aan de wet houdt. Ik verwacht dus ook van de Nederlandse Publieke Omroep dat zij zich aan de wet houdt en dat ook vraagt van partijen waaraan zij opdracht verstrekt.
Mocht de gebruikte methode in onrechtmatig zijn, wat wordt er gedaan om ervoor te zorgen dat het gebruik van deze methode stopt?
Zie antwoord vraag 2.
Mocht het niet onrechtmatig zijn, deelt u dan de mening dat het gebruik van deze methode onwenselijk is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om ervoor te zorgen dat de regelgeving zo wordt aangepast dat deze methode niet meer gebruikt mag worden?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u de indruk dat de deelnemers aan het onderzoek nauwgezet zijn geïnformeerd over het doel, de werkwijze en de eventuele consequenties van deelname aan het onderzoek? Zo ja, waar blijkt dit volgens u uit?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om publieke instellingen, zoals de Nederlandse Publieke Omroep (NPO), te verzoeken zolang deze methode nog toegestaan is niet deel te nemen aan of opdracht te geven voor onderzoek waar deze methode wordt gebruikt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘Dimence werkt met Skype-psychiater in India: geniaal of gek?’ |
|
Maarten Hijink |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kent u het artikel «Dimence werkt met Skype-psychiater in India: geniaal of gek?»1 Wat is uw reactie daarop?
Ik ken het artikel en heb het met interesse gelezen. Ik zie de inzet van e-health oplossingen zoals skype of beeldbellen als een interessante ontwikkeling, die een positieve bijdrage kan leveren aan de geestelijke gezondheidszorg (ggz). Het biedt kansen om bijvoorbeeld de wachttijden terug te dringen, laagdrempelig ggz-zorg aan te bieden, of ondersteunende interventies te creëren ten behoeve van regulier behandelcontact.
Uiteraard dient de kwaliteit van de zorg te voldoen aan de van toepassing zijnde normen en eisen, zoals deze bijvoorbeeld zijn vastgelegd in de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz). Daarnaast vind ik het van belang dat de patiënt inspraak heeft in zijn of haar behandeling. Een patiënt mag altijd vragen om een andere behandelaar of behandeling, er dient sprake te zijn van zogenaamde shared decision making.
Deelt u de mening van de in het artikel geciteerde psychiater dat behandeling via beeldbellen vanuit India de behandeling ten goede komt? Welke voordelen en welke risico’s ziet u?
De beoordeling of beeldbellen de behandeling van specifieke patiënten ten goede komt ligt primair bij de zorgaanbieder. Ik kan mij voorstellen dat dit van geval tot geval verschilt. Het aanbieden van zorg aan patiënten in Nederland is aan voorwaarden verbonden. Deze voorwaarden gelden ook voor de beschreven behandeling. Denk daarbij aan veiligheid, effectiviteit en kwaliteit van de behandeling, zoals onder meer beschreven in veldnormen en volgend uit de Wkkgz. Uiteindelijk is de zorgaanbieder verantwoordelijk voor de kwaliteit van de zorg, de aanbieder kan ook het beste bepalen of beeldbellen in bepaalde gevallen een passend of zelfs beter alternatief is.
Vindt u het verantwoord om iemand die lijdt aan een ernstige depressie en complexe posttraumatische stressstoornis en die zware medicatie krijgt behandeld wordt door een psychiater in India via beeldbellen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat dit een goede en veilige oplossing is voor het tekort aan psychiaters?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op de keuze die patiënten krijgen: nu een behandeling via Skype of een langere wachttijd?
Voorop staat dat het van belang is dat patiënten kunnen kiezen. Ik ben van mening dat shared decision making essentieel is voor een goede behandeling. Cliënten behoren altijd een keuze te hebben tussen een e-consult en een fysieke psychiater. Overigens blijkt uit het artikel niet dat deze keuzevrijheid hier ontbreekt.
De ondertekenaars van het Hoofdlijnenakkoord ggz zetten zich in voor het verkorten van de wachttijden. Hier wordt een groot aantal acties op ondernomen. De problematiek is echter hardnekkig. Als de inzet van beeldbellen een bijdrage kan leveren om de wachttijden voor bepaalde patiënten te verkorten, dan zie ik dat als een positieve ontwikkeling.
Wat is uw reactie op de opmerking van het Nationaal ICT Instituut in de Zorg (Nictiz) dat het Skype-consult niet zozeer een vervanging zou moeten zijn, maar een aanvulling op de behandeling? Is dat volgens u het geval bij de Skype-psychiater van Dimence?
Ik wil nogmaals benadrukken dat de zorgaanbieder in de beste positie is om te beoordelen of een patiënt gebaat is bij een consult via skype of beeldbellen en op welke manier dit onderdeel uit kan maken van het behandeltraject van een cliënt. In sommige gevallen zal dit om vervanging gaan van (onderdelen) van een behandeling, in andere gevallen gaat het wellicht om een aanvulling op een bestaande behandeling.
Hoe wordt bij een behandeling door een psychiater via Skype voldaan aan voorwaarden als kwaliteit, wetgeving, zorgvuldigheid en beveiliging?
Iedere zorgaanbieder dient ervoor te zorgen dat de behandeling voldoet aan de geldende normen, wet- en regelgeving. Ook wanneer het gaat om een psychiater die mensen via Skype behandelt. Zoals hiervoor aangegeven, gaat het dan onder meer om de Wkkgz. De aanbieder kan ook het beste inschatten bij welke patiënt en op welk moment een behandeling via Skype aangewezen zou zijn.
Veldnormen bieden hierin kader en houvast aan zorgverleners en zorgaanbieders.
Een belangrijke veldnorm die in ontwikkeling is, betreft de «generieke module e-health» (https://www.ggzstandaarden.nl/generieke-modules/ehealth/inleiding). Hierin wordt nadere invulling gegeven over de diverse aspecten die komen kijken bij het aanbieden van e-health in de ggz, juist om hier betere handvatten voor te bieden nu e-health zich zo snel ontwikkelt.
Hoe wordt voldaan aan de regel van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd dat de arts de patiënt ten minste eenmaal fysiek moet hebben gezien? Wordt aan de voorwaarde voldoende voldaan als bij de medicatie wordt samengewerkt met (fysieke) specialistische collega’s die de patiënt kennen?
De inspectie baseert zich in haar toezicht op wet- en regelgeving en veldnormen. Het belangrijkste wettelijke kader wordt geboden door de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz). De Wkkgz omschrijft normen voor het aanbieden van goede zorg die van goede kwaliteit en van goed niveau moet zijn. Per zorgvraag en situatie moet hieraan invulling worden gegeven door de zorgaanbieder.
Bij iedere individuele zorgvraag moet rekening worden gehouden met de afweging of e-health op dat moment passend is, of dat een andere of aanvullende interventie geboden is. De inspectie toetst in de praktijk op de ontwikkelingsfase en toepassingsmethoden van e-health in de ggz. Daarbij worden ook bredere aspecten betrokken zoals informatiebeveiliging en bestuurlijke verantwoordelijkheid ten aanzien van dit onderwerp.
Specifiek ten aanzien van het voorschrijven van medicatie via internet gelden concretere eisen om de medicatieveiligheid te waarborgen. Zo is het op grond van artikel 67 van de Geneesmiddelenwet verboden via internet geneesmiddelen voor te schrijven aan personen die de voorschrijver nog nooit persoonlijk heeft ontmoet, of die de voorschrijver niet kent of van wie de voorschrijver de medicatiehistorie niet beschikbaar heeft. Ook in de bestaande veldnorm staan deze drie voorwaarden.
De manier waarop invulling wordt gegeven aan de persoonlijke ontmoeting (en daarmee het opbouwen van een arts-patiënt relatie) kan verschillen. Veelal zal dit betekenen dat tijdens de intake de patiënt fysiek in dezelfde ruimte aanwezig is. Maar het kan zijn dat instellingen hier op een andere manier een zorgvuldige invulling aan geven. Ook kunnen zorgaanbieders de zorgvuldigheid van het voorschrijven via internet borgen door deze in te bedden binnen een behandeling waarbij de patiënt fysiek andere hulpverleners in het kader van diezelfde behandeling ontmoet en er altijd een mogelijkheid is om in onvoorziene omstandigheden terug te kunnen vallen op een fysiek aanwezige voorschrijver. Per praktijksituatie kan hier «op maat» vorm aan worden gegeven, onder professionele en bestuurlijke verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder in overleg met de patiënt en – indien van toepassing – naasten.
Welke acties onderneemt u om het tekort aan psychiaters op te lossen?
Het tekort aan psychiaters is een lastig probleem, dat niet morgen opgelost is. De personeelstekorten spelen niet alleen in de hele ggz sector, maar zorgbreed. In het actieprogramma «werken in de zorg» zitten daarom drie actielijnen: meer kiezen voor de zorg, beter leren in de zorg en anders werken in de zorg.
In het hoofdlijnenakkoord zijn daarnaast nog afspraken gemaakt om het werken in de ggz aantrekkelijker te maken door vermindering van de (ervaren) regeldruk, een veilige werkomgeving, voor bij- en nascholing, voor het stimuleren van professionele autonomie en werkplezier. Deze aantrekkelijkheid is niet alleen voor nieuwe instroom relevant, maar ook voor het behoud van het huidig personeel.
Voor dit vraagstuk is natuurlijk ook van belang dat er voldoende psychiaters worden opgeleid. Het capaciteitsorgaan raamt daartoe periodiek het aantal opleidingsplaatsen dat daarvoor nodig is. De afgelopen jaren heeft VWS steeds meer opleidingsplaatsen beschikbaar gesteld dan het maximumadvies van het Capaciteitsorgaan van 150 opleidingsplaatsen. In 2017 en 2018 waren dit 160 opleidingsplaatsen, en voor 2019 zijn dit 168. Daarbovenop zijn met het hoofdlijnenakkoord incidenteel voor 2019 nog eens 8 extra opleidingsplaatsen beschikbaar gesteld.
Het eerstvolgende advies van het Capaciteitsorgaan met een nieuwe raming voor onder meer psychiaters verschijnt in maart 2019.
De houding van dit kabinet ten aanzien van medische ethische onderwerpen |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kent u het artikel «Wat is het stil over voltooid leven»?1
Ja, ik ben bekend met het artikel.
Is het een bewuste strategie van het kabinet om zo min mogelijk aandacht te vragen voor medische ethiek en in het bijzonder over voltooid leven? Zo ja, waarom?
Ik herken mij niet in het beeld dat het kabinet zo min mogelijk aandacht zou vragen voor medische ethiek. In het regeerakkoord zijn twee pagina’s gewijd aan medisch-ethische onderwerpen, met daarbij concrete afspraken, bijvoorbeeld voor onderzoek en het stimuleren van brede maatschappelijke discussies. In mijn nota medische ethiek2, die ik op 6 juli 2018 aan uw Kamer heb gestuurd, ben ik uitgebreid ingegaan op de medisch-ethische thema’s. Ik heb daarin aangegeven hoe ik verdere uitwerking zal geven aan de afspraken uit het regeerakkoord. Daarnaast heb ik u daarmee geïnformeerd over mijn beleid op de onderdelen waarover niets is afgesproken in het regeerakkoord. Bovendien bevatte de nota een uitgebreide reactie op de evaluatie van de euthanasiewet, waarbij ook het thema voltooid leven en de aanbevelingen uit het rapport van de commissie Schnabel aan de orde kwamen. In het Algemeen Overleg medische ethiek d.d. 6 september jl. heb ik met uw Kamer afgesproken dat ik u voor de zomer van dit jaar zal informeren over de voortgang van mijn voornemens, waaronder de aangekondigde maatschappelijke discussies.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van het toegezegde onderzoek onder ouderen met een stervenswens? Wie gaat het onderzoek uitvoeren? Wanneer start het onderzoek? Zijn dit jaar nog resultaten te verwachten? Zo nee waarom niet? Zo ja, wanneer?
De Universiteit voor Humanistiek en het Julius Centrum van het UMCU zullen onder leiding van onderzoeker Els van Wijngaarden het onderzoek uitvoeren naar de omvang en omstandigheden van de groep mensen voor wie de door de commissie Schnabel genoemde ruime interpretatie en toepassing van de bestaande euthanasiewetgeving onvoldoende soelaas biedt in de ogen van betrokkenen. Daarnaast worden de omvang en omstandigheden onderzocht van de groep mensen die hun leven als voltooid beschouwen en als gevolg daarvan een persisterende stervenswens hebben, maar nog niet klaar zijn om daar actief vervolg aan te geven.
Dit is op 16 januari jl. bekendgemaakt door ZonMw en de onderzoekende instellingen. Het onderzoek is deze maand gestart en wordt eind 2019 opgeleverd. In het onderzoek worden 20.000 burgers van 55 jaar en ouder gevraagd een vragenlijst in te vullen. Daarnaast zal er diepgravend kwalitatief onderzoek plaatsvinden. Ook wordt er vragenlijst- en dossieronderzoek verricht onder huisartsen.
Bent u het met mij eens dat de discussie over voltooid leven een maatschappelijk belangrijk thema is waar veel mensen erg mee bezig zijn? Zo ja, waarom heeft dit thema dan zo weinig prioriteit voor het kabinet?
Ik ben het met u eens dat het onderwerp voltooid leven een maatschappelijk belangrijk thema is. Ik zie dat de meningen over dit het thema uiteenlopen in de samenleving. Het maken van keuzes over dit type vraagstukken is dan ook geen eenvoudige opgave en vraagt om zorgvuldigheid en voldoende onderbouwing. Voor het kabinet ontbreekt het momenteel op onderdelen aan inzicht in de omvang en omstandigheden van de groep mensen die hun leven als voltooid beschouwen en een stervenswens hebben, maar waarvoor de euthanasiewet nog onvoldoende soelaas biedt in de ogen van de betrokkenen. Daarom is in het regeerakkoord het eerdergenoemde onderzoek aangekondigd. Daarnaast zal dit kabinet de maatschappelijke discussie over het thema voltooid leven faciliteren (zie daarvoor het antwoord op vraag 7).
Bent u het met mij eens dat juist een kabinet dat zo terughoudend is en zo leunt op «de bestaande wetgeving als uitgangspunt», vaart zou moeten zetten achter concrete onderzoeken en het opzetten van brede maatschappelijke discussies over medisch ethische onderwerpen?
Ik kan u verzekeren dat ik na het uitbrengen van de nota medische ethiek en de gedachtewisseling daarover met uw Kamer op 6 september jl. alle vaart heb gezet achter het uitzetten van de voorgenomen onderzoeken en de planvorming voor het opzetten en stimuleren van de maatschappelijke discussies. Ethische kwesties raken aan de kern van wie we zijn en waar we voor staan. In de samenleving bestaan op medisch-ethisch gebied verschillende opvattingen. Het maken van keuzes over deze vraagstukken is daardoor geen eenvoudige opgave. Juist daarom is een goede dialoog en voldoende inzicht van belang. Zoals ik u in antwoord op uw derde vraag aangaf, is het onderzoek gestart naar de omvang en omstandigheden van de groep mensen die hun leven als voltooid beschouwen, maar buiten de reikwijdte van de euthanasiewet lijken te vallen. De opdrachten voor ethische reflectie over geslachtskeuze bij dragerschap van een ernstige erfelijke geslachtsgebonden aandoening zijn eveneens toegekend. Het onderwerp zal vanuit verschillende perspectieven worden benaderd door prof. Th. Boer en prof. I. de Beaufort. De Gezondheidsraad is, in samenspraak met de KNAW en het Rathenau Instituut, op basis van mijn adviesaanvraag d.d. 17 augustus jl., voortvarend aan de slag met zijn advies over de regulering van cybriden en iPS-chimaeren. Ik heb u eerder laten weten dat een breed maatschappelijk collectief bezig was met een plan voor een gedegen en brede maatschappelijke discussie over kiembaanmodificatie. Ik heb dit samenwerkingsverband, onder leiding van het Erfocentrum, inmiddels een subsidie verleend voor het uitvoeren van dit project gedurende de komende twee jaar. In mijn beantwoording van vraag zeven ga ik in op mijn activiteiten op het gebied van de laatste levensfase, waaronder het faciliteren van een brede maatschappelijke discussie.
Wat is precies de verantwoordelijkheid van de overheid ten aanzien van voorlichting over wat binnen huidige wetgeving wel en niet mogelijk is, (bijvoorbeeld bij dementie) bij zo’n complex onderwerp, mede gezien het feit dat 88% van de mensen nooit met hun huisarts heeft gesproken over levenseinde?
Ik acht het van belang dat mensen tijdig spreken over het levenseinde, zowel met hun huisarts als met naasten. Door deze gesprekken weten naasten en artsen welke wensen iemand heeft voor de laatste levensfase en is iemand beter op de hoogte van wat binnen de huidige wet- en regelgeving mogelijk is. Om het gesprek over het levenseinde in bredere zin te stimuleren en te faciliteren, subsidieer ik de coalitie «Van Betekenis tot het Einde». Deze coalitie bestaat uit acht organisaties en levert met behulp van een grote verscheidenheid aan initiatieven een waardevolle bijdrage aan het gesprek over de laatste levensfase.
Ik zie het als de verantwoordelijkheid van de overheid om ervoor zorg te dragen dat er voldoende en goed vindbare informatie is over de mogelijkheden voor iemand in zijn laatste levensfase. Door het veld worden al veel initiatieven ontplooid op het gebied van kennis en spreken over het levenseinde. Eén voorbeeld hiervan is dat de KNMG een e-book voor artsen heeft uitgebracht getiteld Tijdig spreken over het levenseindeen een publieksbrochure Praat op tijd over uw levenseinde. Andere voorbeelden heb ik genoemd in de nota medische ethiek van 6 juli 2018. In de nota medische ethiek noemde ik ook dat ik momenteel werk aan het ontwikkelen van rijksoverheid.nl als een centraal informatiepunt op het gebied van euthanasie. De reikwijdte van de euthanasiewet wordt in ieder geval onderdeel van de hier verzamelde informatie. Ik heb een flitspeiling laten uitvoeren, om inzicht te krijgen in de informatiebehoefte van burgers over euthanasie en de (reikwijdte) van de wet. Ik betrek de beroepsgroepen bij het ontwikkelen van het centrale informatiepunt. Ook ben ik voornemens om de patiëntenverenigingen hierbij te betrekken. Ik verwacht dat het informatiepunt in het voorjaar online gaat.
Kan van ieder van de drie in de brief van 7 december 2017 genoemde activiteiten op het gebied van «voltooid leven» aangegeven worden wat er sinds 7 december 2017 concreet is gedaan, welke voortgang is geboekt en wat er verder nog op de agenda staat?2
In de door u aangehaalde brief kondigde ik aan dat het kabinet rond levenseindevraagstukken zal inzetten op drie activiteiten die in samenhang met elkaar bekeken dienen te worden: het stimuleren van maatschappelijke discussie, het vergroten van de kennis bij het publiek en bij beroepsgroepen, en het doen van (wetenschappelijk) onderzoek. Op mijn voornemens hiertoe ben ik in de nota medische ethiek van 6 juli jl. ingegaan. Voor het stimuleren van de maatschappelijke discussie ondersteunt VWS de al eerdergenoemde coalitie «Van Betekenis tot het Einde, onder andere met de ontwikkeling van een Argumentenkaart door De Argumentenfabriek. Een argumentenkaart biedt een overzicht van argumenten rond een thema en kan daarmee gebruikt worden om het maatschappelijke gesprek te faciliteren. Voor het verder faciliteren van de maatschappelijke discussie over het thema voltooid leven worden de plannen nog uitgewerkt. Daarover informeer ik u in de eerdergenoemde voortgangsrapportage medische ethiek. Voor het vergroten van de kennis bij het publiek en beroepsgroepen, noemde ik al het opzetten van een centraal informatiepunt op het gebied van euthanasie. Ook noemde ik het recent gestarte onderzoek naar de omvang en omstandigheden van de groep mensen die hun leven als voltooid beschouwen, maar buiten de reikwijdte van de euthanasiewet lijken te vallen. Deze maand is tevens het onderzoek naar de ontwikkeling van het aantal euthanasiegevallen gestart. Ook verwacht ik dat binnenkort het onderzoek naar euthanasie binnen de psychiatrie zal starten.
Wanneer zal het standpunt van het kabinet op Derde evaluatie Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding, toegezegd voor de eerste helft van 2018, naar de Kamer worden gestuurd?
Het standpunt van het kabinet op de derde evaluatie van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding is al aan de Kamer gezonden, namelijk op 6 juli 2018 als onderdeel van de Nota Medische Ethiek.
Het bericht dat het AMC honderden hoofden van omstreden Amerikaans bedrijf kocht |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving dat het AMC honderden hoofden van een omstreden Amerikaans bedrijf kocht?1
Ja, ik heb kennis genomen van deze berichtgeving.
Herinnert u zich nog uw antwoorden op de Kamervragen van 20 februari 2018 over het bericht «US body brokers supply world with torsos, limbs and heads (Reuters)?»2
Ja, ik herinner mij de antwoorden van mijn collega Minister voor Medische Zorg en Sport.
Wat vindt u van de praktijken, waarbij Amerikaanse bedrijven woekerwinsten maken met onder meer de handel in lichaamsdelen in Nederland?
Ik begrijp de zorgen van uw Kamer over de winsten die commerciële bedrijven volgens deze berichtgeving zouden halen uit de donatie van lichamen of de levering van lichaamsmateriaal voor medisch-wetenschappelijk onderzoek en onderwijs.3 In de berichtgeving wordt gesuggereerd dat Amerikaanse bedrijven potentiële donoren met financiële prikkels overhalen tot het doneren van hun lichaam en hen onvolledig informeren.
Het bieden van financiële prikkels aan de donor bij het doneren van het lichaam(-smateriaal) past niet in het Nederlandse stelsel. In Nederland staan donoren hun lichaam of lichaamsmateriaal af als altruïstische daad. Zij zouden met het doneren geen financieel voordeel mogen behalen. Dit kan immers tot onwenselijke prikkels leiden. Zo kunnen kwetsbare mensen verleid worden om ingrepen op het lichaam te ondergaan of het lichaam of lichaamsdelen dan wel ander lichaamsmateriaal af te staan om financiële redenen.
In diverse wetten is het dan ook verboden om financiële prikkels te bieden voor donatie van lichaamsmateriaal, bijvoorbeeld door artikel 2 van de Wet op de orgaandonatie en artikel 4, lid 2 van de Wet inzake bloedvoorziening. Ook in de toekomstige Wet zeggenschap lichaamsmateriaal (Wzl) zal worden opgenomen dat het verboden is om een vergoeding te geven die meer bedraagt dan de door de donor of de beslissingsbevoegde in verband daarmee gemaakte kosten. Deze voorbeelden gaan over het doneren van lichaamsmateriaal, niet het doneren van het lichaam. Dit laatste wordt geregeld in de Wet op de lijkbezorging (Wlb), waarin staat dat iemand bij leven toestemming kan geven om zijn of haar lichaam na overlijden te laten ontleden in het belang van de wetenschap of het wetenschappelijk onderwijs. In de huidige praktijk is er geen sprake van het bieden van financiële prikkels voor het doneren van een lichaam. Een verbod is momenteel nog niet expliciet geregeld. Met de Wzl wordt ook in de Wlb geëxpliciteerd dat een hogere vergoeding aan de donor of beslissingsbevoegde dan eventueel gemaakte kosten, verboden is.
In Nederland is geen sprake van een absoluut verbod op commerciële handelingen met lichaamsmateriaal. Lichaamsmateriaal wordt gebruikt door de medisch-wetenschappelijke sector, waarmee vanzelfsprekend geld gemoeid kan zijn. Bijvoorbeeld als het gaat om de ontwikkeling van nieuwe technologieën of geneesmiddelen. Ik vind het acceptabel dat partijen die onderdeel zijn van deze sector winst maken, omdat dit leidt tot vooruitgang in onze gezondheidszorg.
Voor mij staat derhalve voorop dat een donor moet weten voor welk doel zijn lichaam wordt bestemd of voor welk doel zijn lichaamsmateriaal wordt afgenomen en gebruikt. Het uitgangspunt moet zijn dat hij expliciete toestemming geeft voor het afnemen, bewaren en het gebruik van het lichaam of lichaamsmateriaal voor die doelen. Het is daarom essentieel dat de donor deugdelijk wordt geïnformeerd voordat hij/zij toestemming geeft. Dit omvat het informeren van de donor over eventuele commerciële handelingen met het gedoneerde lichaam of lichaamsmateriaal en over de vraag of en wie daarmee winst kan behalen.
Ik acht het van belang dat Nederlandse wetenschappelijke instellingen zich ervan vergewissen dat er sprake is van geïnformeerde toestemming, ook als het lichaam of lichaamsmateriaal niet uit Nederland komt. Het borgen van deze geïnformeerde toestemming en het onder strikte voorwaarden toestaan van bepaalde uitzonderingen op dit beginsel is een belangrijke reden om te werken aan het wetsvoorstel Wet zeggenschap lichaamsmateriaal (Wzl). Het conceptwetsvoorstel is in 2017 in publiek beraad geweest. Er kwamen veel reacties uit het veld op dit voorstel. Dit is ook de reden dat ik eerder in mijn nota medische ethiek (Kamerstuk 34 490, nr.4 liet weten dat ik nog in beraad had hoe ik hiermee verder zou gaan. Op dit moment werk ik aan een reactie op de publieke consultatie en verwacht ik dat in 2020 het wetsvoorstel bij de Tweede Kamer kan worden ingediend.
Wat is de reden dat meerdere academische centra afgelopen jaar op hun site aangaven dat ze voldoende aan de wetenschap ter beschikking gestelde lichamen hadden en een beperking instelden, terwijl zij wel lichaamsdelen tegen betaling uit de Verenigde Staten importeerden?
Verschillende anatomische instituten hebben inderdaad een rem op de inschrijving voor donatie ingevoerd, dit heeft te maken met de capaciteit van deze instituten om de lichamen te bewaren of de methode waarmee het lichaam wordt bewaard. In Nederland worden lichamen meestal gebalsemd, een methode waarbij het lichaamsmateriaal lange tijd bewaard kan worden en vaak geschikt is voor onderwijs of onderzoek. Voor sommige operatietechnieken is balseming echter minder geschikt, omdat het materiaal hierdoor minder beweeglijk is en de weefseltextuur kan veranderen. Een geschiktere methode kan dan zijn om het diepgevroren te bewaren. Op dit moment kiezen de meeste UMC’s niet of slechts beperkt voor deze methode voor hun eigen donoren, omdat dit een grotere logistieke belasting meebrengt en omdat eenmaal ontdooid lichaamsmateriaal zeer kort kan worden bewaard. Bij balseming kan het lichaamsmateriaal veel langer worden bewaard. Een uitgebreidere toelichting geef ik in mijn separate brief over het bericht «AMC kocht honderden hoofden van omstreden Amerikaans bedrijf», die ik gelijktijdig met deze beantwoording naar uw Kamer stuur.
In hoeverre is artikel 3 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie op de handel in lichaamsdelen zoals beschreven in het desbetreffende item van toepassing, waarin staat er een verbod is om het menselijk lichaam en bestanddelen daarvan als zodanig als bron van financieel voordeel aan te wenden? Als dit artikel niet van toepassing is, waarom dan niet?
Artikel 3 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest) omvat het recht op lichamelijke en menselijke integriteit. Het tweede lid bepaalt dat in het kader van de geneeskunde en de biologie onder andere in acht moet worden genomen de vrije en geïnformeerde toestemming van de betrokkene en het verbod om het menselijk lichaam en bestanddelen daarvan als zodanig als bron van financieel voordeel aan te wenden. Het beginsel bevat geen absoluut verbod op commerciële handelingen met lichaamsmateriaal.
Artikel 3 richt zich, net zoals andere bepalingen van het Handvest, niet rechtstreeks tot burgers of bedrijven. De bepalingen van het Handvest zijn gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie en tot de lidstaten. Anders dan internationale grondrechtenverdragen zoals met name het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, bevat het Handvest een algemene beperking ten aanzien van de toepasselijkheid op het handelen van de lidstaten. Er moet namelijk sprake zijn van het uitvoeren van Europese regelgeving. In de hierboven beschreven situatie waarbij het gaat om het door burgers (in de Verenigde Staten) bij leven bestemmen van het lichaam voor (ontleding in het belang van) doelen als wetenschappelijk onderzoek, bevat het Unierecht echter geen regels. Om die reden is deze bepaling van het Handvest op de onderhavige casus strikt genomen niet van toepassing.
Wel onderschrijf ik het uitgangspunt van artikel 3 ten zeerste, namelijk dat lichaamsmateriaal afkomstig is uit vrijwillige en onbetaalde donaties. Het bieden van een vergoeding aan de donor voor de door hem in verband met de donatie gemaakte onkosten (zoals een reiskostenvergoeding) staat hieraan niet in de weg. Hier gaat immers geen financiële prikkel vanuit. Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 staan voor mij de geïnformeerde toestemming en de altruïstische daad voorop. Dit omvat ook het geven van informatie over commerciële handelingen met lichaamsmateriaal en over eventuele daarmee gepaarde gaande winst.
Wat bent u van plan om in de wet zeggenschap lichaamsmaterieel te regelen met betrekking tot het gebruik en het handelen in geïmporteerde lichaamsdelen of lichaamsdelen die niet via de anatomische centra in Nederland zijn verkregen?
Het doel van de Wzl is om de zeggenschap te versterken van mensen die hun lichaamsmateriaal ter beschikking stellen en om tegelijkertijd onnodige belemmeringen voor met name medisch-wetenschappelijk onderzoek weg te nemen. Het wetsvoorstel richt zich op partijen die in Nederland lichaamsmateriaal, al dan niet afkomstig uit het buitenland, bewaren of gebruiken voor andere doelen dan medische behandeling of diagnose van de donor.
In de Wzl krijgt de beheerder van het lichaamsmateriaal, dus diegene die het materiaal bewaart, een aantal zorgplichten opgelegd. Dit betreft onder andere het vragen van toestemming aan de (potentiële donor) en het geven van volledige en begrijpelijke informatie over waar het lichaamsmateriaal voor gebruikt wordt. Onderdeel van deze informatie moet ook zijn wat er gebeurt met inkomsten die gehaald worden uit het gebruik van het lichaam. Hoewel de beheerder bij geïmporteerde lichaamsmateriaal zelf niet de toestemming zal vragen (de lichamen zijn immers al afgestaan), zal deze zich er wel van moeten vergewissen dat er sprake is geweest van geïnformeerde toesteming. Voor een uitgebreidere toelichting verwijs ik naar mijn brief over het bericht «AMC kocht honderden hoofden van omstreden Amerikaans bedrijf» die ik gelijktijdig met deze beantwoording naar uw Kamer toestuur.
Bent u bereid om voor de import en doorvoer van lichaamsdelen dezelfde eisen te laten gelden als voor lijken zoals opgenomen in artikel 11 van het besluit lijkbezorging (bijvoorbeeld een laissez-passer of lijkenpas)?
Een laissez-passer of lijkenpas zoals is opgenomen in artikel 11 van het Besluit op de lijkbezorging heeft als doel om het internationaal vervoer van de lichamen van overledenen te vereenvoudigen ten behoeve van de lijkbezorging in Nederland. Het gaat dan bijvoorbeeld om de situatie waarin een Nederlander tijdens een vakantie in het buitenland is overleden en het lichaam gerepatrieerd moet worden. De import en doorvoer van lichaamsdelen voor andere doelen, zoals wetenschappelijk onderzoek of wetenschappelijk onderwijs staan hier los van.
Voor overige import en doorvoer van lichaamsmateriaal, dat tevens niet bedoeld is voor toepassing op de mens, gelden de normale Douane-procedures. Voor alle goederen die van buiten de Europese Unie naar Nederland komen, zowel over zee als via de lucht moet een aangifte worden gedaan. Die aangiftegegevens worden bewaard door de Douane. In deze aangifte geeft men aan wat voor goederen dit betreft. Risicogericht en steekproefsgewijs controleert de Douane de aangiften.
Hoewel ik het van groot belang acht dat ook het transport van lichaamsmateriaal zorgvuldig gebeurt, zie ik geen reden om extra regelgeving voor import of export van dit lichaamsmateriaal te stellen. De verantwoordelijkheid voor een zorgvuldige, respectvolle en veilige omgang met lichaamsmateriaal zou moeten liggen bij diegene die het lichaamsmateriaal beheert. Daartoe behoort ook het zorgdragen voor een geschikte wijze van vervoer in geval van overdracht en ontvangst van dat lichaamsmateriaal aan een andere partij. De beheerder heeft immers de expertise om hiervoor – zo nodig in overleg met de ontvangende partij – de juiste maatregelen te nemen. Ik ben voornemens hierover regels te stellen in de Wzl.
Klopt het dat in Nederland naast begraven en cremeren overledenen alleen hun lichaam ter beschikking mogen stellen aan de wetenschap, waarbij het lichaam na het overlijden geschonken wordt aan een Anatomisch Instituut van een Universiteit voor onderwijs en onderzoek?
Ingevolge de Wet op de lijkbezorging (Wlb), die van toepassing is in Nederland, kan een lichaam van een overledene in het belang van de wetenschap of het wetenschappelijk onderwijs worden ontleed, indien iemand bij leven hiertoe toestemming heeft gegeven. De Wlb bevat een aantal waarborgen om te voorkomen dat niet strijdig met dit zelfbeschikkingsrecht wordt gehandeld. Zo regelt de Wlb dat ontleding alleen is toegestaan bij expliciete bestemming van het lichaam daartoe. Iemand kan zijn of haar lichaam bij leven expliciet bestemmen voor ontleding. Als de overledene niet bij leven heeft verklaard op welke wijze hij of zij wenst dat zijn of haar lichaam na overlijden bezorgd wordt, kunnen nabestaanden alsnog het lichamen expliciet hiertoe bestemmen. Ontleding vindt vervolgens niet eerder plaats dan nadat verlof is verleend door de burgemeester en de ontleding mag uitsluitend plaatsvinden door of onder toezicht van een arts. Door de betrokkenheid van een arts wordt onder meer geborgd dat op een zorgvuldige en respectvolle wijze met het lichaam wordt omgegaan. De Wlb regelt vervolgens niet waar de ontleding plaats moet vinden. Een verplichte schenking aan een Anatomisch Instituut is niet opgenomen in de Wlb.
De Wlb is niet van toepassing op lichaamsmateriaal en regelt eveneens niet dat alleen geschonken mag worden aan een Anatomisch Instituut. Het is derhalve toegestaan dat de na ontleding resterende lichaamsmateriaal voor de wetenschap of wetenschappelijk onderwijs worden overgedragen aan een ander instituut. In de praktijk is het wel zo dat men in Nederland expliciete toestemming geeft aan een vooraf bepaald anatomisch instituut, waarna het gehele lichaam aan dit instituut wordt afgestaan. Deze zijn verbonden aan universiteiten, waar het wetenschappelijk onderzoek of onderwijs plaatsvindt.
De Wlb is zoals aangegeven alleen van toepassing in Nederland. Daarom is de Wlb niet van toepassing op het verkrijgen, gebruiken van lichaamsmateriaal dat afkomstig is uit het buitenland, behalve indien het gaat om lichamen die uit het buitenland gerepatrieerd worden om in Nederland bezorgd te worden. Het is dus toegestaan dat een in Nederland gevestigd bedrijf lichaamsmateriaal uit het buitenland importeert. Zoals in eerdere vragen aangegeven, zullen dergelijke activiteiten wel onder de reikwijdte van de toekomstige Wzl vallen. Een uitzondering hierop is de import van lichaamsmateriaal voor toepassing op de mens, hier zijn al verschillende wettelijke regimes voor. Ik noem hier als voorbeeld de Wet veiligheid en kwaliteit lichaamsmateriaal.
In hoeverre mogen in Nederland gevestigde bedrijven zich bezig houden met de handel in lichaamsdelen van overleden personen, indien in de wet op de lijkbezorging naast begraven en cremeren het lichaam van een overledene alleen geschonken mag worden aan een Anatomisch Instituut?
Zie antwoord vraag 8.
Welke regels gelden er voor bedrijven die zich bezig houden met bijscholing en cursussen voor medisch-specialisten, waarvoor lichaamsdelen van overledenen gebruikt worden?
Ik vat deze vraag zo op dat u wilt weten of er in de medisch-ethische regelgeving – naast de reguliere regels over onderwijs – eventueel specifieke eisen worden gesteld aan nascholing van medisch-specialisten waarbij gebruik wordt gemaakt van lichaamsdelen van overledenen. Bestemming van het lichaam voor ontleding in het belang van wetenschappelijk onderwijs volgt uit de Wet op de lijkbezorging. Aangezien medisch specialisten in hun kennis en kunde bij moeten blijven bij de wetenschappelijke ontwikkelingen om goede zorg te kunnen verlenen, acht ik nascholing aan medisch specialisten ook onderdeel van het wetenschappelijk onderwijs zoals genoemd in de Wet op de lijkbezorging.
Het is aan de opleider om verantwoord en respectvol met dit lichaamsmateriaal om te gaan. Dit gebruik valt wel onder de reikwijdte van de toekomstige Wzl. In de Wzl zullen eisen worden gesteld aan het bewaren en gebruiken van lichaamsmateriaal. Zo moet de beheerder – diegene die het lichaamsmateriaal bewaart met het oog dit te gaan gebruiken- een beheerreglement opstellen waarin staat omschreven hoe aan de wettelijke eisen van de Wzl wordt voldaan. Bijvoorbeeld hoe het materiaal wordt gebruikt en hoe het wordt bewaard.
Bent u bekend met de vestiging van Rise Labs in Amsterdam die drie mensen verbonden aan Medcure (waar de FBI inval heeft plaatsgevonden) in het bestuur heeft? Klopt het dat zij diensten leveren aan mensen die hun lichaam nalaten en ook diensten verlenen aan medische professionals die in het veld anatomie werken? Hoe verhoudt zich dit tot de wet op de lijkbezorging waar staat dat overledenen alleen hun lichaam ter beschikking mogen stellen aan de wetenschap?
Ik ben bekend met Rise Labs en heb naar aanleiding van uw vragen met het bedrijf gesproken. Het bedrijf opereert als een distributiecenter voor het Amerikaanse Medcure en importeert en exporteert lichaamsmateriaal. Dit wordt gebruikt voor bijvoorbeeld wetenschappelijk onderzoek, onderwijs en de ontwikkeling van medische apparatuur of geneesmiddelen. Onder de afnemers zijn zowel publieke organisaties, zoals universiteiten, als private organisaties, zoals producenten van medische apparatuur of farmaceutische bedrijven, in zowel Nederland als het buitenland. De Wlb is niet van toepassing op deze diensten, aangezien deze diensten zien op lichaamsmateriaal (en niet op lichamen) dat bovendien niet afkomstig is uit Nederland. Wanneer de Wzl in werking is getreden, zullen de handelingen met geïmporteerd lichaamsmateriaal onder de reikwijdte van de wet vallen.
Verborgen deals van topartsen met de hulpmiddelenindustrie |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «De verborgen deals van topartsen met de hulpmiddelenindustrie»?1
Antwoord op vraag 1.
Ja.
Ziet u een direct verband tussen lucratieve deals van fabrikanten met artsen enerzijds, en de keuze voor bepaalde medische hulpmiddelen die vaak gebaseerd is op andere belangen dan de gezondheid van de patiënt, anderzijds?
In het betreffende artikel van Follow The Money wordt een relatie gelegd tussen consultancy contracten tussen medisch specialisten en leveranciers van medische hulpmiddelen.
De opgevraagde consultancy contracten, waarnaar in het artikel wordt verwezen, kunnen aanleiding geven om te veronderstellen dat ook andere factoren dan louter het gezondheidsbelang van patiënten, een rol kunnen spelen bij artsen. Niet duidelijk is of dit verband er ook daadwerkelijk is. Op basis van de huidige regels van het wettelijk verbod op gunstbetoon worden voorwaarden gesteld om oneigenlijke beïnvloeding van artsen door leveranciers van medische hulpmiddelen te voorkomen.
Zouden consultancy-contracten van artsen met de medische hulpmiddelenindustrie wat u betreft verboden moeten zijn?
Nee, ik ben niet van mening de wettelijke uitzonderingen op het verbod op gunstbetoon afgeschaft moeten worden. Ik vind het belangrijk dat er kennisuitwisseling is tussen leveranciers van medische hulpmiddelen en artsen en andere gebruikers. De ervaringen van gebruikers dragen bij aan de ontwikkeling van nieuwe medische hulpmiddelen en nieuwe toepassingen daarvan. Wél moet hierbij voorkomen worden dat dergelijke contracten leiden tot ongewenste beïnvloeding van artsen bij beslissingen over de aanschaf of het gebruik van medische hulpmiddelen. In zowel de Wet op de medische hulpmiddelen (artikel 10h Wet op de medische hulpmiddelen), als in de zelfregulering (artikel 5, vierde lid van de Gedragscode Medische Hulpmiddelen) zijn strikte voorwaarden opgenomen waaraan dienstverleningsovereenkomsten – consultancy contracten vallen in het algemeen onder deze categorie – moeten voldoen om te zijn uitgezonderd van het verbod op gunstbetoon.
In hoeverre denkt u dat transparantie over financiële transacties tussen fabrikanten en artsen kan voorkomen dat patiënten onnodig worden blootgesteld aan enorme gezondheidsrisico’s?
Het Transparantieregister Zorg heeft als doel oneigenlijke beïnvloeding van artsen door leveranciers van medische hulpmiddelen tegen te gaan door middel van het openbaar maken van bepaalde financiële relaties tussen artsen en leveranciers van medische hulpmiddelen. Het Transparantieregister Zorg is niet bedoeld als instrument om de veiligheid van medische hulpmiddelen te waarborgen. Daarvoor verwijs ik tevens naar het antwoord op vraag 10 tot en met vraag 13 van deze Kamervragen. Dit neemt niet weg dat ik denk dat het Transparantieregister Zorg wel een bijdrage kan leveren aan de kwaliteit van zorg door de keuze van een hulpmiddel niet oneigenlijk te beïnvloeden.
Bent u van mening dat de Gedragscode Medische Hulpmiddelen wordt geschonden door de deals die worden beschreven in het artikel?
In de Gedragscode Medische Hulpmiddelen is bepaald (artikel2 dat alle partijen die aan de Gedragscode gebonden zijn ervoor zorgdragen dat zij met ingang van 1 januari 2015 geen overeenkomsten meer afsluiten waarin bepalingen zijn opgenomen, die een verplichting tot openbaarmaking in het Transparantieregister Zorg op grond van de Gedragscode in de weg kunnen staan.
Dit houdt in dat voor zover sprake zou zijn van geheimhoudingsclausules in contracten, waarvan in het artikel van Follow The Money melding wordt gemaakt, de Gedragscode (artikel 27) wordt geschonden.
Heeft u het idee dat artsen voldoende op de hoogte zijn van de Gedragscode Medische Hulpmiddelen?
Er zijn signalen dat niet alle artsen voldoende op de hoogte zijn van de Gedragscode Medische Hulpmiddelen. Ik heb begrepen dat zowel vanuit de Stichting Gedragscode Medische Hulpmiddelen (Stichting GMH), als vanuit de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter Bevordering van de Geneeskunst (KNMG) de komende tijd ingezet gaat worden op meer voorlichting aan artsen over de Gedragscode en het wettelijk verbod op gunstbetoon in de medische hulpmiddelensector.
Bent u van mening dat het Transparantieregister Zorg naar behoren werkt? Zo ja, waarom? Zo nee, hoe bent u van plan dit op te lossen?
Voor het antwoord op vraag 7 verwijs ik naar het antwoord op vraag 6 van het Tweede Kamerlid Ploumen (PvdA) over omkoping van artsen door een bedrijf van medische hulpmiddelen3.
Deelt u de mening dat er veel onduidelijkheid bestaat over de uitzonderingen op het verbod op gunstbetoon, en dat zij de naleving van het verbod op gunstbetoon in gevaar brengen?
Het wettelijk verbod op gunstbetoon en de uitzonderingen daarop (artikel 10h Wet op de medische hulpmiddelen) is sinds 1 januari 2018 van kracht voor de medische hulpmiddelensector. Als gevolg van dit wettelijk verbod heeft de Stichting Gedragscode Medische Hulpmiddelen (Stichting GMH) de Gedragscode Medische Hulpmiddelen aangescherpt en daarmee in overeenstemming gebracht.
Gebleken is dat niet bij alle zorgprofessionals of bij leveranciers van medische hulpmiddelen duidelijkheid bestaat over het wettelijke verbod en de wettelijke uitzonderingsgronden en de toepassing daarvan in de praktijk. Om hierover meer duidelijkheid te geven heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) bij brief van 29 november 2018 een nadere toelichting gegeven op het verbod op gunstbetoon voor de medische hulpmiddelensector. In deze brief is nader ingegaan op de vier uitzonderingsgronden van het verbod. De Stichting GMH heeft deze brief ook op haar website geplaatst.
Bent u bereid de uitzonderingen op het verbod op gunstbetoon helemaal af te schaffen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw reactie op de lobby van de industrie, die door sommigen onder de meest «hevige en smerige» wordt geschaard, om strengere regels voor medische hulpmiddelen tegen te houden?2
Na lang onderhandelen is er onder Nederlands voorzitterschap in 2016 een akkoord bereikt over nieuwe verordeningen5 op het gebied van medische hulpmiddelen en in vitro diagnostica. In die verordeningen staan strengere maatregelen die de markttoelating voor medische hulpmiddelen moeten versterken. Het wetsvoorstel Medische hulpmiddelen dient ertoe deze Europese verordeningen in onze nationale wet te implementeren.
Ten eerste bevatten de verordeningen strengere eisen op het gebied van onpartijdigheid en onafhankelijkheid, en op het gebied van deskundig personeel, van notified bodies. Voor alle notified bodies geldt dat ze opnieuw beoordeeld moeten worden of ze aan de verscherpte eisen voldoen. Na aanwijzing houdt de IGJ toezicht op deze notified bodies.
In de tweede plaats zijn in de verordeningen verder aanvullende eisen opgenomen ten aanzien van de klinische bewijsvoering van een hulpmiddel. Notified bodies hebben de taak om te toetsen of medische hulpmiddelen aan de gestelde eisen voldoen en kunnen besluiten conformiteitscertificaten van medische hulpmiddelen niet te verlengen, te schorsen of in te trekken. Ten derde voorziet de verordening in een extra beoordeling door onafhankelijke deskundigen (zogenoemde «expertpanels») van de klinische bewijsvoering van bepaalde hoog risico hulpmiddelen, voorafgaand aan de afgifte van een conformiteitscertificaat door een aangemelde instantie.
Tenslotte bevatten de verordeningen een verduidelijking van de eisen op het gebied van post market surveillance (PMS). De verordeningen verplichten fabrikanten om actief PMS-informatie te verzamelen over hun hulpmiddel, met als doel de kwaliteit en de veiligheid van het hulpmiddel te waarborgen. Notified bodies zien erop toe dat fabrikanten hiervoor een voldoende onderbouwd PMS-plan hebben.
Alle bovenstaande maatregelen zijn bedoeld om een hoog niveau van patiëntveiligheid te waarborgen. Het gebruik van medische hulpmiddelen gaat echter altijd gepaard met risico’s. In de Verenigde Staten voert een overheidsorganisatie de controles op medische hulpmiddelen uit. In de praktijk blijkt dat zich daar dezelfde risico’s voordoen met medische hulpmiddelen als in Europa. Controle door een overheidsinstantie kan die risico’s niet per definitie wegnemen. Ik verwacht dat de nieuwe verordeningen die in mei 2020 (MDR) en mei 2022 (IVDR) van kracht worden, de patiëntveiligheid verder zullen versterken en er tegelijkertijd voor zullen zorgen dat innovatieve medische hulpmiddelen beschikbaar blijven voor de patiënt.
Hoe denkt u dat uw wijziging van de Wet medische hulpmiddelen, waarin voortaan zal worden geëist dat notified bodies (die medische hulpmiddelen toegang verlenen tot de markt) «voldoende gekwalificeerd en onafhankelijk personeel in dienst hebben», hier verbetering in zal brengen?
Zie antwoord vraag 10.
Wat vindt u ervan dat Europese patiënten zonder hun eigen medeweten dienst doen als proefkonijnen voor medische hulpmiddelen, omdat wij de slechtste controle op medische hulpmiddelen kennen?
Zie antwoord vraag 10.
Wat belemmert u om stappen te zetten richting een Amerikaans systeem of een systeem dat wij ook kennen voor geneesmiddelen, waar een centraal overheidsorgaan, een college beoordeling hulpmiddelen, de kwaliteit, veiligheid en werking van medische hulpmiddelen controleert en er dus geen financiële belangen meespelen?
Zie antwoord vraag 10.
Het adverteren voor en het meewerken aan maagdenvliesherstel in Nederland |
|
Arno Rutte (VVD), Bente Becker (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Kent u het bericht op de website van het Rutgershuis-Oost in Arnhem waarin jonge vrouwen worden geïnformeerd over de mogelijkheid hun maagdenvlies te laten herstellen?1 Zo ja, wat vindt u ervan dat er Nederlandse hulp- en zorginstellingen zijn die vrouwen aanbieden hun maagdenvlies te laten herstellen, terwijl dit dikwijls voortkomt uit de angst van vrouwen voor eergerelateerd geweld mocht het maagdenvlies niet intact zijn?
Ja, dit bericht ken ik. Het is onwenselijk wanneer vrouwen uit angst vragen om een maagdenvlieshersteloperatie. Ik vind dat dit uitgangspunt dan ook centraal moet staan in informatie en gesprekken hieromtrent bij zorgverleners. Ik ga daarom met de betreffende artsen en de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie & Gynaecologie (NVOG) in gesprek over het voorkomen van maagdenvliesherstel bij vrouwen.
Kunt u inzicht geven in de praktijken rond maagdenvliescontrole en maagdenvliesherstel in Nederland? Hoe vaak komt het voor? Aan welke wet- en regelgeving zijn deze praktijken onderhevig?
Maagdenvliesherstel is geen aanspraak in het kader van de Zorgverzekeringswet. De kosten van een dergelijke ingreep worden gedragen door de cliënt zelf. Het uitvoeren van een maagdenvliesreconstructie is wettelijk niet verboden. De WHO ontraadt artsen medewerking te verlenen aan maagdenvliesherstel. Dit ondersteun ik. Daarnaast staat in het op consensus gebaseerde document over maagdenvliesherstel uit 20042 van de NVOG dat een maagdenvlieshersteloperatie niet moet worden uitgevoerd, tenzij na counseling geen andere mogelijkheid een oplossing biedt. Het is dan ook belangrijk om vrouwen goed te informeren over mythen en fabels rondom het maagdenvlies en hiermee te bereiken dat zij alsnog afzien van de ingreep. Het document van de NVOG is een advies aan gynaecologen hoe te handelen en dat advies geldt nog steeds.
Als er toch sprake is van een medische ingreep, valt deze onder de gebruikelijke zorgwetgeving zoals de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz), de Wet geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO) en Wet beroepen in de gezondheidszorg (BIG). Dit valt onder het toezicht van de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd.
Er zijn mij geen cijfers bekend over het aantal uitgevoerde maagdenvliescontroles en maagdenvlieshersteloperaties in Nederland. Uit het artikel Het hymen, een delicate kwestie van Semeijn en Elfering3 komt naar voren dat vermoedelijk jaarlijks duizenden vrouwen informatie vragen en honderden zich laten behandelen.
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven ga ik met de betreffende artsen en de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie & Gynaecologie (NVOG) in gesprek over het voorkomen van maagdenvliesherstel bij vrouwen.
Kent u de website maagdenvliesherstel.nl? Wordt hier gehandeld in lijn met Nederlandse wet- en regelgeving? Zo ja welke? Zo nee, welke mogelijkheden ziet u om deze praktijk te laten stoppen?
Het gaat hier om een privaat initiatief. Het is wettelijk niet verboden om informatie te geven over maagdenvliesherstel. Desalniettemin vind ik dat hierbij centraal moet staan dat het onwenselijk is als vrouwen uit angst vragen om een maagdenvlieshersteloperatie.
Heeft u inzicht in de redenen voor vrouwen om hun maagdenvlies te laten herstellen? Heeft u een beeld in hoeveel van de gevallen het gaat om cultureel bepaalde druk vanuit de familie of zelfs angst voor geweld?
Ouders of de bredere gemeenschap verwachten soms dat de maagdelijkheid van met name vrouwen tot het huwelijk intact blijft. «Bloeden» tijdens de huwelijksnacht wordt als bewijs hiervan gezien. Indien dit niet het geval is of er bestaat al voor het huwelijk twijfel over het gedrag van de vrouw en wordt er in de gemeenschap over haar geroddeld, dan ervaart haar familie dit als een schending van de familie-eer. Met als gevolg: mogelijke sociale uitsluiting uit de gemeenschap. Dit kan er toe leiden dat vrouwen de wens hebben om hun maagdenvlies te laten herstellen of uit voorzorg een kleine ingreep vragen, zodat zij tijdens de huwelijksnacht zeker weten dat ze «bloeden». Er zijn geen cijfers bekend over hoe vaak een dergelijke ingreep onder druk van de familie of gemeenschap wordt uitgevoerd.
Bent u bekend met het feit dat volgens de richtlijnen van de WHO maagdenvliescontrole en -herstel mishandeling is? Wat vindt u ervan dat dit dan toch in Nederland plaatsvindt, artsen hier aan meewerken en bedrijven hiervoor adverteren?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie & Gynaecologie (NVOG) in 2004 een standpunt heeft opgesteld om na counseling mee te werken aan maagdenvliesherstel en sindsdien niets is gewijzigd? Werken gynaecologen nog steeds conform dit standpunt? Zo nee, wat is het geldende standpunt dan wel voor maagdenvliesherstel?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid een onderzoek te doen naar de huidige praktijken rond maagdenvliescontrole en maagdenvliesherstel in Nederland en het aspect van culturele onderdrukking hierbij te betrekken? Zo nee, waarom niet?
Binnen de wetenschap wordt al veel onderzoek gedaan naar dit onderwerp waarbij ook een relatie wordt gelegd met de culturele achtergrond. Bijvoorbeeld het onderzoek van Van Moorst e.a. getiteld Backgrounds of women applying for hymen reconstruction, the effects of counselling on myths and misunderstandings about virginity, and the results of hymen reconstruction4. Verder hebben Rutgers en SOA Aids een factsheet5 over dit onderwerp opgesteld. Er is mijns inziens voldoende informatie over de problematiek en de achterliggende redenen voorhanden.
Bent u bereid het gesprek onder artsen opnieuw op te starten over de vraag of meewerken aan maagdenvliesherstel in Nederland nog steeds een automatisme moet zijn en met hen te verkennen of andere hulp aan deze vrouwen geboden kan worden, en of daarnaast onderdrukking actief gesignaleerd wordt? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer hierover informeren? Zo nee, waarom niet?
Ja, in het kader van het programma Geweld hoort nergens thuis werk ik, samen met anderen, een aantal acties uit om schadelijke traditionele praktijken verder te kunnen bestrijden. Bij de eerstvolgende gelegenheid zal ik uw Kamer over de stand van zaken hiervan informeren, en specifiek over het gesprek met de NVOG.
Het bericht ‘Nederlandse wachtlijst geestelijke hulp telt in totaal 88.500 mensen’ |
|
Leendert de Lange (VVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van NOS op 3 over de wachtlijsten in de Geestelijke Gezondheidszorg (GGZ), kloppen deze cijfers en wat is hierop uw reactie dat nu 88.500 mensen aan hun lot worden overgelaten?1
Ik heb kennisgenomen van het onderzoek van NOS op 3. In dit onderzoek wordt gemeld dat er op dit moment 88.500 mensen op een ggz-wachtlijst staan. Dit getal is berekend door Vektis. Vektis heeft de gemiddelde wachttijd per hoofddiagnosegroep (peildatum 2018) vermenigvuldigd met de instroom patiënten per week per hoofddiagnosegroep (gebaseerd op de totale patiënteninstroom in 2016 gedeeld door 52 weken). Dat betekent ten eerste dat het getal indicatief is: de gehanteerde patiënteninstroom is gedateerd en de berekenwijze gaat voorbij aan fluctueringen in deze instroom door het jaar heen. Ten tweede gaat het om een totaal aantal wachtenden: van patiënten die 1 dag moeten wachten tot patiënten waarbij de Treeknorm wordt overschreden. De NOS haalt ter illustratie de generalistische basis-ggz aan, waar ongeveer een derde van het genoemde aantal op de wachtlijst staat. Uit de meest recente rapportage van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) (Vergaderjaar 2017–2018, Kamerstuk 25 424, nr. 423) weten we dat de gemiddelde wachttijd in de generalistische basis-ggz ruim binnen de Treeknormen valt.
Tegelijkertijd mogen al deze nuanceringen niet leiden tot bagatellisering van de problematiek van de wachttijden in de ggz. We weten dat de wachttijden voor psychische zorg lang zijn, zeker voor bepaalde hoofddiagnosegroepen. Ik vind het dan ook heel belangrijk dat deze wachttijden worden aangepakt.
Deelt u de mening dat het voor mensen, hun omgeving en de samenleving zeer ongewenst is wanneer de juiste psychische zorg niet tijdig wordt gegeven? Zo ja, wat is uw oordeel over het feit dat de wachttijden in de afgelopen maanden alleen maar zijn opgelopen en wat gaat u er aan doen?
Ik deel de mening dat psychische zorg op tijd geleverd moet worden, binnen de daarvoor gestelde Treeknormen. In juli heb ik van de NZa voor het laatst een tussenstand van de wachttijden ontvangen, deze rapportage heb ik uw Kamer toegezonden. Tegelijkertijd heb ik u geïnformeerd over de reeds ondernomen acties en het nieuwe actieplan dat partijen hebben gelanceerd (bijlage bij eerdergenoemd Kamerstuk). Ik zou nu nog geen conclusies willen trekken over de ontwikkelingen in de afgelopen maanden.
De volgende tussenstand van de NZa, die ook gebaseerd is op Vektis-cijfers, verwacht ik voor het einde van dit jaar. Daarnaast heb ik heb veldpartijen gevraagd mij een update van de stand van het actieplan te geven. Op basis van deze stukken zal ik uw Kamer voor het einde van dit jaar nader informeren.
Kunt u de 88.500 wachtende specificeren per psychisch aandoening? Zo ja, over welke wachttijden bij psychische problemen maakt u zich de grootste zorgen en wilt u de regionale verschillen in beeld brengen? Zo nee, waarom niet en op welke wijze probeert u dan grip te krijgen op deze problemen?
Voor het einde van het jaar ontvang ik van de NZa een nieuwe tussenstand van de wachttijden. Deze tussenstand zal, net als de vorige, laten zien welke hoofddiagnosegroepen op dit moment gemiddeld de langste wachttijden kennen en daarmee extra aandacht vragen in de aanpak. Het is bekend dat de omvang en aard van de wachttijdproblematiek verschilt van regio tot regio. Om die reden wordt de problematiek via de regionale taskforces op regionaal niveau geanalyseerd en aangepakt.
Wat vindt u van het feit dat er op dit moment grote regionale verschillen zijn in de mate waarop je kunt rekenen op goede en tijdige GGZ-zorg? Wat gaat u hier aan doen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe kan het dat ondanks de verplichting per 1 januari 2018 om de wachttijden aan Vektis aan te leveren, slechts 73% van de GGZ-instellingen en 77% van de vrijgevestigden dit niet heeft gedaan (stand 4 oktober 2018)? Wat is uw oordeel over GGZ-aanbieders die hun wachttijden niet aanleveren, wat gaat u hier aan doen en wanneer gaat elke GGZ-aanbieder leveren?
Voor het bepalen van het aanleverpercentage is het belangrijk uit te gaan van de stand van zaken op de 10e van een maand omdat dat het moment is waarop aanbieders hun informatie uiterlijk moeten aanleveren (de vraag gaat uit van de stand van zaken op 4 in plaats van 10 oktober). Verder is belangrijk om bij het vaststellen van het percentage alleen die aanbieders in ogenschouw te nemen die daadwerkelijk verplicht zijn informatie aan te leveren.
De NZa stelt, op basis van een recent geactualiseerd overzicht van instellingen met een aanleverplicht, vast dat in oktober 94% van de instellingen voldeed aan de aanleverplicht. Bij vrijgevestigde aanbieders was dit percentage aanmerkelijk lager, namelijk 78%. Daarbij moet worden opgemerkt dat onder vrijgevestigde aanbieders die geen informatie aanleverden, ook nog aanbieders zijn op wie de aanleverplicht niet van toepassing is, bijvoorbeeld omdat zij geen of te weinig zorg leveren onder de Zorgverzekeringswet, of omdat zij alleen als zzp’er werkzaam zijn in een instelling.
Om de aanleverpercentages te doen toenemen, heeft de NZa diverse acties uitgevoerd. Allereerst zijn tussen januari en juni diverse herinneringsbrieven en een informatiepakket naar zowel vrijgevestigde ggz-aanbieders als instellingen verstuurd. In die periode is ook telefonisch contact opgenomen met een deel van de instellingen. Daarnaast heeft de NZa in april/mei een online onderzoek gedaan naar de redenen voor ggz-aanbieders om wel of niet hun wachttijdinformatie aan te leveren. Een van de barrières die werd gevonden in dit onderzoek was het format waarin moest worden aangeleverd. Dit is aangepast.
Bij de instellingen die ten onrechte niet aanleverden, heeft de NZa verschillende handhavende acties uitgevoerd:
Voor de groep vrijgevestigde aanbieders geldt dat de NZa momenteel alleen herinneringen verstuurt aan aanbieders die niet aanleveren, en nog niet overgaat tot daadwerkelijke handhaving. Belangrijke reden hiervoor is dat vrijgevestigden aangeven dat de rekenmethodiek zoals voorgeschreven in de Transparantieregeling, voor hen lastig uitvoerbaar is. De Transparantieregeling wordt momenteel geëvalueerd. Daarnaast werkt de NZa aan een handhavingsplan voor deze doelgroep.
Met de huidige aanleverpercentages is het in elk geval mogelijk een voldoende representatief beeld van de gemiddelde wachttijden per hoofddiagnosegroep te maken. Ik vind het desondanks belangrijk dat elke ggz-aanbieder, zowel (grote) instelling als vrijgevestigde aanbieders, informatie aanlevert over de wachttijden. Goede wachttijdinformatie op aanbiedersniveau, onder andere via kiezenindeggz.nl helpt patiënten en verwijzers bij het zoeken naar een passende behandelplek en zorgverzekeraars bij hun wachtlijstbemiddeling.
De uitvoering van en handhaving op de Transparantieregeling, waaruit de aanleverplicht bij Vektis voortvloeit, is onderdeel van het takenpakket van de NZa. De inspectie onderneemt hier dan ook geen actie op. Wel kijkt de inspectie in haar toezicht onder andere naar de manier waarop een instelling communiceert over actuele wachttijden en zorgbemiddeling door de zorgverzekeraar op haar website.
Bent u ook diep teleurgesteld in het feit dat in een periode van juni tot 4 oktober 2018 het aantal GGZ-instellingen dat wachttijdinformatie heeft aangeleverd slechts is gestegen van 66% naar 73% en het aantal vrijgevestigden gelijk is gebleven op 77%? Kunt u een overzicht geven van de acties die door u, de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) zijn ondernomen in de afgelopen maanden?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is het effect dat één op de vijf GGZ-aanbieders de wachttijdinformatie nog niet aanlevert voor de compleetheid van de site www.kiezenindeggz.nl? Wat gaat u er aan doen om op korte termijn een landelijk dekkend overzicht te kunnen geven?
Zie antwoord vraag 5.
Wanneer gaat u uitvoering geven aan de breed gesteunde motie De Lange/Van den Berg (25 424, nr. 412) die oproept om de Kamer voor 1 september te informeren over «het aantal GGZ-aanbieders dat nog geen wachttijdinformatie aan Vektis heeft aangeleverd en deze aanbieders openbaar te maken»?
In mijn brief van 17 juli 2018 (Vergaderjaar 2017–2018, Kamerstuk 25 424, nr. 423) heb ik aangegeven dat de NZa voor 1 september 2018 de namen van instellingen zou publiceren die na het ontvangen van een aanwijzing in de zomer alsnog geen wachttijdinformatie aanleverden. Uiteindelijk gold dit voor geen enkele instelling en daarom zijn er ook geen namen gepubliceerd.
Voor vrijgevestigde aanbieders is het ingewikkelder: het aantal aanbieders is vele malen groter en de lijst met het totaal aantal vrijgevestigde aanbieders bevat veel aanbieders die geen aanleverplicht hebben. Door niet-aanleverende vrijgevestigde aanbieders te benaderen, is het aanleverpercentage tussen juli en oktober gestegen van 71% naar 78%. Op dit moment is de NZa bezig met de evaluatie van de Transparantieregeling, die ertoe kan leiden dat de regeling wordt aangepast waardoor deze beter aansluit bij de vrijgevestigden zodat zij makkelijker en daardoor ook vaker zullen aanleveren. De NZa heeft mij toegezegd vanaf december ook aanwijzingen te gaan geven aan vrijgevestigden, zonodig gevolgd door publicatie van de namen.
Hoeveel namen van GGZ-aanbieders zijn inmiddels gepubliceerd op de site van de Nederlandse Zorgautoriteit en/of de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd? Zo ja, kunt u hiervan een overzicht geven? Zo nee, waarom niet en wat is de reden waarom dit nog niet is gedaan?
Zie antwoord vraag 8.
Op welk moment gaan de wachttijden binnen de GGZ weer binnen de Treek-norm vallen? Bent u bereid om hier een concrete datum aan te koppelen? Zo ja, wat is die datum? Zo nee, waarom niet?
De aanpak van wachttijden staat bij iedereen hoog op de agenda: bij zorgverzekeraars en zorgaanbieders en ook bij mij. De oorspronkelijke deadline heeft daarbij geholpen. Ik ben geen voorstander van het stellen van een nieuwe deadline, omdat het lastig is een deadline te bepalen die zowel stimulerend als voldoende realistisch is. Het gaat erom de wachttijden zo snel mogelijk én structureel terug te brengen tot onder de Treeknormen.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het Algemeen Overleg over de GGZ op 6 december 2018?
Ja.
Het bericht ‘Rode Kruis: “Stop met filmen, ga liever helpen”’ |
|
Foort van Oosten (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het artikel «Rode Kruis: stop met filmen, ga liever helpen»?1
Ja.
Herkent u het door het Rode Kruis geschetste probleem dat steeds vaker mensen hun mobieltje trekken terwijl er ernstige ongelukken plaatsvinden?
De mobiele telefoon is niet meer uit het leven van mensen en hun doen en laten weg te denken. In het publieke domein is het in Nederland in principe toegestaan om foto’s of filmpjes te maken, ook wanneer daar andere mensen mee worden vastgelegd. We hebben de afgelopen maanden een aantal voorbeelden gezien van situaties waarin personen in een kwetsbare situatie werden gefilmd, en deze beelden ook werden verspreid. Zowel mijn ambtgenoot voor Rechtsbescherming als ikzelf hebben daarover aangegeven dat moreel verwerpelijk te vinden. Het past niet om mensen op hun meest kwetsbare moment te filmen en die beelden ook nog te verspreiden.
In de kern gaat het om de maatschappelijke norm rondom het filmen van personen in een zeer kwetsbare situatie. Een deel van deze voorbeelden speelde echter in verkeerssituaties, en daar speelt vanzelfsprekend ook de verkeersveiligheid een rol. Verkeersdeelnemers moeten alert zijn en zich niet af laten leiden door situaties te filmen. Het gebruik van een mobiele telefoon in het verkeer kan leiden tot verkeersgevaarlijk rijgedrag, tot meer vertraging en meer ongelukken. Afleiding in het verkeer is niet voor niets een van de prioriteiten in de verkeershandhaving door de politie.
Deelt u de mening dat dit ongehoord gedrag is, dat dit een veroorzaker van nog meer vertraging is en kan leiden tot nog meer ongelukken?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn de 25 boetes die door de politie tijdens een ongeluk op de A58 op 4 augustus 2018 zijn uitgedeeld aan mensen die tijdens het autorijden het ongeluk filmde volgens u afdoende? Schrikken ze genoeg af of is er meer nodig?
Zoals in het antwoord op vraag 2 en 3 is aangegeven, gaat het hier primair om de norm rond het filmen van personen in een kwetsbare situatie. Als dit filmen samenvalt met het vertonen van verkeersgevaarlijk gedrag, zoals het vasthouden van een mobiele telefoon tijdens het besturen van een motorvoertuig, dan kan daartegen worden opgetreden. De boete geldt dan voor het verkeersgevaarlijke gedrag. Ook kan worden opgetreden tegen het hinderen van hulpverleners, zie hiervoor het antwoord op vraag 5.
Met bovenstaande wordt echter geen norm gesteld voor het filmen van personen in kwetsbare situaties. Het Kamerlid Van Toorenburg heeft op dit punt een initiatiefwetsvoorstel aangekondigd, dat ik met belangstelling tegemoet zie. Bij de behandeling van de JenV-begroting voor 2019 heeft mijn ambtsgenoot voor Rechtsbescherming op een daaraan gerelateerde vraag van het lid Van Toorenburg aangegeven te zullen bezien wat hij in de tussentijd kan doen om de maatschappelijke norm dat filmen in dergelijke gevallen niet past, naar buiten toe meer kracht bij te zetten.
In hoeverre wordt de politie door dit gedrag gehinderd in het bieden van hulp en ondersteuning aan slachtoffers?
De politie kan deze informatie niet uit de registratie destilleren. De boetes zijn uitgedeeld voor het vasthouden van een mobiele telefoon tijdens het besturen van een motorvoertuig. Al rijdend zal er geen sprake zijn geweest van gedrag waardoor het bieden van hulp en ondersteuning aan slachtoffers is gehinderd. In situaties waarin omstanders dichtbij kunnen komen, komt het wel met regelmaat voor dat zij de hulpverlening of ondersteuning hinderen, door bijvoorbeeld te blijven filmen. Dergelijk gedrag kan strafbaar zijn op grond van een Algemene plaatselijke verordening. Ook wordt op grond van artikel 426bis Wetboek van Strafrecht het op de openbare weg lastigvallen of hinderen van anderen strafbaar gesteld en bedreigd met hechtenis van ten hoogste een maand of een geldboete van de tweede categorie.
Volgens het kabinet komt de ernst van het hinderen van hulpverleners op dit moment onvoldoende tot uitdrukking in dit strafmaximum. Bovendien is de reikwijdte van de strafbaarstelling beperkt tot het hinderen op de openbare weg, terwijl het hinderen van hulpverleners ook elders plaatsvindt. Daarom stelt het kabinet voor om het hinderen van hulpverleners als zelfstandig delict strafbaar te stellen in het Wetboek van Strafrecht, ongeacht waar dit plaatsvindt, en hieraan een hoger strafmaximum te verbinden van ten hoogste drie maanden hechtenis of een geldboete van de derde categorie. Deze wetswijziging is onderdeel van het Wetsvoorstel herwaardering actuele delictsvormen2 dat onlangs bij de Tweede Kamer is ingediend.
In hoeverre wordt de privacy van slachtoffers door het toedoen van deze filmende omstanders geschonden? Welke (civiel) rechtelijke consequenties kan dit hebben?
Filmen op de openbare weg is in beginsel niet verboden; niet op grond van het strafrecht maar ook niet op grond het civiele recht of de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). Dit valt onder de vrijheid van informatievergaring wat een onderdeel is van het grondrecht: het recht op de vrijheid van meningsuiting. Boetes die op dit moment kunnen worden opgelegd zijn, zoals aangegeven in het antwoord op de vragen 4 en 7, gericht op het gebruik van een mobiele telefoon tijdens het rijden en dus niet op het filmen zelf. De filmer die verder geen strafbare feiten pleegt zoals het gebruik van een mobiele telefoon tijdens het rijden kan dus alleen aangesproken worden en gevraagd worden om op te houden met filmen, hetgeen de politie ook doet.
Wanneer er beelden van slachtoffers of anderszins hulpbehoevende personen worden verspreid kan het slachtoffer een beroep doen op het beschermen van zijn of haar persoonsgegevens.
Daarnaast kan er een beroep worden gedaan op het portretrecht wanneer er een redelijk belang tegen publicatie van een dergelijk filmpje is. Dan mogen beelden niet zomaar gepubliceerd worden.
Gaat u hier tegen optreden? Zo ja, welke wetgeving of handhaving is hiervoor nodig of voorhanden? Heeft u hier de juiste instrumenten voor?
Zie antwoord vraag 4.
Omkoping van artsen door een bedrijf voor medische hulpmiddelen |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD) een medisch bedrijf verdenkt van het omkopen van artsen?1
Ja.
Kunt u aangeven om welk bedrijf het gaat, aangezien er een bedrijfspand is doorzocht en daartoe sterke aanwijzingen voor strafrechtelijke feiten zullen hebben bestaan?
De opsporingsdienst FIOD van de belastingdienst heeft in een persbericht van
1 november 2018 bekend gemaakt dat er onder leiding van het Functioneel Parket een strafrechtelijk onderzoek is gestart omdat het vermoeden bestaat dat een Nederlandse onderneming, die hulpmiddelen in de medische sector levert, artsen heeft omgekocht. In ruil hiervoor kon het bedrijf vermoedelijk hulpmiddelen leveren aan de ziekenhuizen waar de artsen aan verbonden zijn. De onderneming wordt verdacht van niet-ambtelijke omkoping en valsheid in geschrift. In verband met het lopende strafrechtelijk onderzoek kan ik u geen nadere informatie geven over deze zaak en dus ook niet over de omvang en eventuele betrokkenheid van personen en zorginstellingen.
Wat is de omvang van de omkoping? Hoeveel artsen en ziekenhuizen zijn hierbij betrokken?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft de Financial Intelligence Unit (FIU) ook gekeken naar andere transacties die thuishoren in het Transparantieregister Zorg? Zo ja met welke resultaten?
Het Transparantieregister Zorg kent verschillende categorieën financiële relaties, die in contracten zijn vastgelegd en die in het register vermeld kunnen worden, zoals dienstverleningsovereenkomsten. Indien de financiële relatie niet valt onder één van deze categorieën dan hoeft hiervan geen opgave gedaan te worden in het Transparantieregister Zorg.
De FIU-Nederland bekijkt meldingen van ongebruikelijke transacties, ongeacht of deze vermeld moeten worden in het Transparantieregister Zorg. Gezien de status van het onderzoek naar deze transacties, die staatsgeheim zijn, kan ik geen uitspraken doen over andere transacties die door de FIU-Nederland zijn bekeken.
Deelt u de mening dat financiële transacties en gunstbetoon tussen farmaceutische fabrikanten en fabrikanten van medische hulpmiddelen transparant behoren te zijn? Zo ja, op welke wijze heeft u dat nu gegarandeerd?
Zoals ik eerder heb aangegeven in antwoorden op Kamervragen van het lid Ploumen over het bericht dat het betalen van artsen/ onderzoekers door de farmaceutische industrie kennelijk een lucratief marketinginstrument is, worden niet alle financiële relaties van zorgverleners met farmaceutische bedrijven in het Transparantieregister Zorg opgenomen. Hetzelfde geldt voor leveranciers van medische hulpmiddelen. Ook zij doen opgave in het Transparantieregister Zorg. Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik dan ook naar het antwoord op vraag 4 van die Kamervragen2.
Deelt u de mening dat zelfregulering via het Transparantieregister onvoldoende garantie biedt dat alle transacties worden gemeld? Zo nee waarom niet?
Nee, ik deel die mening niet.
Voor het antwoord op deze vraag zijn onder meer de resultaten van de evaluatie van het Transparantieregister Zorg van belang. In mijn brief van
19 september 2018 aan de Tweede Kamer3 ben ik nader ingegaan op de evaluatie die thans wordt voorbereid.
Het bericht ‘Aantal euthanasiegevallen daalt voor het eerst in jaren’ |
|
Ockje Tellegen (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Aantal euthanasiegevallen daalt voor het eerst in jaren»?1
Ja.
Krijgt u signalen dat artsen inderdaad terughoudender worden om tegemoet te komen aan euthanasieverzoeken? Zo ja, wat vindt u daarvan?
De zorg dat artsen terughoudender worden om tegemoet te komen aan euthanasieverzoeken is mij bekend. Of dit feitelijk ook zo is, is niet onderzocht. Het aantal euthanasiegevallen is de laatste jaren juist gestegen. Dit gaf aanleiding voor het kabinet om in de Nota medische ethiek van 6 juli jl. een onderzoek aan te kondigen naar deze stijging. De KNMG heeft mij laten weten dat ze zich kunnen voorstellen dat artsen zijn geschrokken door de strafrechtelijke onderzoeken die het OM uitvoert, en dat de impact van een onderzoek door het OM ingrijpend is voor een arts. Ik hecht er tegelijkertijd aan te benadrukken dat euthanasie alleen straffeloos is als door de arts aan de zorgvuldigheidseisen van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding wordt voldaan en de arts de euthanasie heeft gemeld. Het OM heeft de eigenstandige taak om de strafrechtelijke norm van de artikelen 293 en 294 Sr te handhaven. Dit kan ertoe leiden dat een strafrechtelijk onderzoek wordt opgestart in zaken waarin niet aan de zorgvuldigheidseisen is voldaan. Dit is onderdeel van het systeem waarmee een zorgvuldige uitvoering van de euthanasiewet wordt gewaarborgd. Artsen zijn nooit verplicht om mee te werken aan een euthanasieverzoek en als zij twijfelen of in een bepaalde situatie is voldaan aan de zorgvuldigheidseisen van de euthanasiewet, kunnen zij al vroeg in het afwegingsproces contact opnemen met een SCEN-arts om hen te ondersteunen en van advies te voorzien. Artsen kunnen hiervoor ook terecht bij de Levenseindekliniek. Uiteindelijk kan een arts alleen de euthanasie uitvoeren indien hij overtuigd is dat aan alle zorgvuldigheidseisen is voldaan en hij daarbij een onafhankelijk arts heeft geconsulteerd.
Deelt u de mening dat het een onwenselijke ontwikkeling is als huisartsen door dreiging van vervolging terughoudender worden bij (ingewikkelde) euthanasieverzoeken? Wat gaat u doen om deze angst en dreiging weg te nemen?
Zie antwoord vraag 2.
Is het de verwachting dat de terughoudendheid van artsen leidt tot meer euthanasieverzoeken bij de Levenseindekliniek? Zo ja, hoe zit het met de capaciteit van de Levenseindekliniek?
De Levenseindekliniek heeft mij laten weten dat de kliniek in 2018 geen grote toename ziet van het aantal euthanasieverzoeken. Er is slechts sprake van een marginale toename, waardoor er eerder sprake is van een stabilisatie vergeleken met de ontwikkeling in voorgaande jaren. In het afgelopen jaar heeft de Levenseindekliniek uitgebreid geworven voor extra medewerkers. Hiermee is de capaciteit aan zorgverleners op orde voor het huidige aanbod aan hulpvragen, met uitzondering van het aantal psychiaters. Voor een euthanasieverzoek bij somatisch lijden is er geen noemenswaardige wachttijd. Bij euthanasieverzoeken gebaseerd op psychisch lijden (25–30% van de hulpvragen) zijn er wachttijden van soms enkele maanden, ondanks dat er sinds 2015 extra psychiaters bij de Levenseindekliniek zijn komen werken.
Kunt u een stand van zaken geven met betrekking tot de wachtlijsten bij de Levenseindekliniek?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel mensen met een euthanasieverzoek de eerste negen maanden van 2018 mogelijk niet geholpen zijn als gevolg van terughoudendheid bij artsen?
De berichten van half oktober betroffen het aantal meldingen van euthanasie dat de Regionale Toetsingscommissies Euthanasie tot nu toe in 2018 hebben ontvangen. Het gaat dus om voorlopige cijfers. Ik wil dan ook niet op deze cijfers vooruitlopen noch op een eventuele verklaring daarvoor, juist om te voorkomen dat we over eventuele oorzaken gaan speculeren. Hiervoor wacht ik de officiële cijfers over 2018 af. Er zijn overigens geen cijfers bekend over het aantal niet ingewilligde euthanasieverzoeken, omdat dit cijfer niet geregistreerd wordt.
Hebben alle huisartsen inmiddels de EuthanasieCode ontvangen? Wat gaat u, mede gezien mijn vragen hierover tijdens het algemeen overleg medische ethiek, concreet doen om de kennis over en de (on)mogelijkheden van de euthanasiewet bij artsen te vergroten?
In augustus is de herziene Euthanasiecode van de Regionale Toetsingscommissies Euthanasie via Medisch Contact gestuurd aan 12.000 artsen.
Zoals ik heb aangekondigd in de Nota medische ethiek van 6 juli jl., ga ik me richten op het vergroten van de kennis van artsen én burgers over euthanasie. De website van de rijksoverheid zal fungeren als een centraal informatiepunt op het gebied van euthanasie, door waar relevant te verwijzen naar richtlijnen, brochures of andere bronnen van informatie van betrokken organisaties en beroepsgroepen.
Deze informatie zal zich niet alleen richten op euthanasie, maar breder op het tijdig spreken met de arts over wensen en keuzes in de laatste levensfase.
Indien dit gesprek tijdig(er) plaatsvindt tussen beide partijen, heeft de arts ook de mogelijkheid om tijdig(er) te communiceren over de bereidheid mee te werken aan de voorgestelde keuzes en wensen, en om, indien gewenst, de patiënt door te verwijzen naar een andere arts.
Ook de beroepsgroepen geven aan stappen te ondernemen om artsen en burgers op passende wijze te informeren over euthanasie en andere thema’s rondom het levenseinde. Over de wijze waarop de informatievoorziening verder verbeterd kan worden ben ik in gesprek met de NHG, LHV, Verenso, NVvP, KNMG en de Levenseindekliniek. In oktober was hiervan de aftrap. Op basis van dit gesprek ga ik bij de NFU inventariseren in hoeverre informatie over euthanasie terugkomt in de geneeskundeopleiding en de vervolgopleidingen.
Welke mogelijkheden ziet u om artsen duidelijker te laten communiceren aan hun patiënten over hun bereidheid om mee te werken aan euthanasieverzoeken?
Zie antwoord vraag 7.
Wanneer kunt u het onderzoek over de stijging van het aantal euthanasiegevallen tussen 2003 en 2017 aan de Kamer doen toekomen? Kunt u de beschreven daling in ieder geval gedurende de eerste negen maanden van 2018 nog meenemen in dit onderzoek?
Het onderzoek naar de stijging van het aantal euthanasiegevallen wordt op dit moment opgestart. De cijfers over 2018 zullen hierin meegenomen worden. Ik verwacht de resultaten in het voorjaar van 2020 aan uw Kamer aan te kunnen bieden.
Het bericht dat het betalen van artsen/onderzoekers door de farmaceutische industrie kennelijk een lucratief marketinginstrument is |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat GlaxoSmithKline (GSK) heeft besloten om toch weer artsen te gaan betalen voor marketingactiviteiten?1
Ja, ik heb kennis genomen van het betreffende artikel in the British Medical Journal van 3 oktober 2018.
In zijn algemeenheid moet niet uit het oog worden verloren dat samenwerking tussen de farmaceutische industrie en artsen van belang kan zijn, zoals bijvoorbeeld kennisontwikkeling over nieuwe geneesmiddelen. Bij financiële relaties tussen artsen en de farmaceutische industrie dienen beide partijen zich te houden aan onder meer de regels van het verbod op gunstbetoon, zoals vermeld hoofdstuk 9 van de Geneesmiddelenwet en afspraken die zij gemaakt hebben in hun gedragscodes, zoals de Gedragscode Geneesmiddelenreclame van de Stichting Code Geneesmiddelenreclame (CGR). De achtergrond van deze regels is dat de keuze voor een bepaald geneesmiddel dient plaats te vinden op objectieve, medisch inhoudelijke gronden en niet vanuit het belang van de farmaceutische industrie. Verder ben ik van mening dat het tot de eigen verantwoordelijkheid van farmaceutische bedrijven behoort om keuzes te maken in hun bedrijfsvoering, waarbij zij zich dienen te houden aan de daarvoor geldende regels.
Wat vindt u ervan dat GSK eerder heeft besloten te stoppen met het betalen van opinion leaders en zich voortaan zou baseren op eigen klinische experts, maar nu heeft besloten toch weer mee te doen met het betalen van artsen/onderzoekers?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het betalen van artsen/onderzoekers kennelijk een effectief en lucratief instrument is voor de farmaceutische industrie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het belangrijk is dat alle geldstromen van de farmaceutische industrie naar artsen/onderzoekers transparant en openbaar moeten zijn? Zo ja, denkt u dat het huidige Transparantieregister Zorg daarvoor voldoende is? Zo ja, kunt u uitleggen waarom?
Nee, voor het antwoord op vraag 4 verwijs ik naar mijn brief van 19 september 2018 (Kamerstukken Tweede Kamer, vergaderjaar 2018–2019, 32 620, nr. 210) waarin ik heb toegelicht dat niet alle financiële relaties van zorgverleners met farmaceutische bedrijven zijn opgenomen. Zo is klinisch geneesmiddelenonderzoek niet in het register opgenomen.
Wat betreft het daadwerkelijk vermelden van alle financiële transacties die in het Transparantieregister Zorg vermeld moeten worden, wil ik erop wijzen er geen wettelijke regeling omtrent het Transparantieregister Zorg is (zie ook het antwoord op vraag 8). De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) heeft een eigenstandige toezichttitel die gebaseerd is op artikel 94 van de Geneesmiddelenwet en op de Beleidsregels gunstbetoon Geneesmiddelenwet. Hiermee kan de IGJ nagaan of de vermelde financiële relaties voldoen aan de Geneesmiddelenwet en de daarop gebaseerde beleidsregels voor gunstbetoon. De IGJ maakt daar – op basis van risicogestuurd toezicht – ook gebruik van. De gegevens uit het Transparantieregister zijn daarbij een belangrijk instrument.
De IGJ heeft in haar rapport «Transparantieregister Zorg 2015» onderzoek gedaan naar de betalingen aan beroepsbeoefenaren met de hoogste totaalbedragen uit het Transparantieregister Zorg. Dit rapport heb ik met mijn standpunt daarop bij brief van 22 december 2017 aan de Tweede Kamer gezonden. In dit standpunt heb ik de Tweede Kamer bericht dat IGJ heeft geconcludeerd dat bij het merendeel van de onderzochte betalingen een onderbouwing is gegeven die conform de regels voor gunstbetoon in de Geneesmiddelenwet zijn.
Zijn er mogelijkheden het Transparantieregister Zorg te omzeilen? Zo ja welke?
Ik ben niet bekend met de eventuele mogelijkheden om ten onrechte te voorkomen dat financiële transacties in het Transparantieregister zorg vermeld worden. Wél zijn er minimumbedragen (bedragen onder € 500,– per jaar) die niet in het Transparantieregister zorg hoeven te worden gemeld.
Bent u er zeker van dat alle betalingen van de farmaceutische industrie aan artsen/onderzoekers in het Transparantieregister Zorg zijn terug te vinden? Zo ja, hoe weet u dat zeker? Zo nee, wat vindt u daarvan?
Zie antwoord vraag 4.
Wat vindt u van de uitspraken van Fiona Godlee, editor in chief van The British Medical Journal?
Mevrouw Godlee veronderstelt in het betreffende artikel dat het voorbeeld van GlaxoSmithKline (GSK) aantoont, dat men er niet op kan vertrouwen dat de farmaceutische industrie juist handelt.
Schrijfster geeft daarmee een belangrijk signaal af dat ook relevant kan zijn voor het beleid van de rijksoverheid. Niettemin dienen de kwalificaties die zij geeft – en waarmee zij de gehele farmaceutische industrie over één kam scheert – voor rekening van mevrouw Godlee te blijven.
Deelt u de mening dat een wettelijke regeling noodzakelijk is? Zo nee, kunt u uitgebreid en met duidelijke argumenten aangeven waarom u vindt dat het Transparantieregister Zorg in de huidige vorm afdoende is en een wettelijke regeling geen meerwaarde kan hebben?
Voor het antwoord op vraag 8 verwijs ik naar mijn eerder vermelde brief van 19 september 2018 (Kamerstukken Tweede Kamer, vergaderjaar 2018–2019, 32 620, nr. 210) waarin ik nader ben ingegaan op het ontbreken van een wettelijke regeling omtrent het Transparantieregister Zorg.
Het bericht dat de pro-life beweging Siriz geen objectieve informatie geeft aan zwangere vrouwen |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Corinne Ellemeet (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Ongewenst zwanger? Chat nu!»?1
Ja.
Wat vindt u van de bevindingen van De Groene Amsterdammer in dit artikel?
Op het moment dat een vrouw onbedoeld zwanger is, moet ze een goed afgewogen beslissing kunnen maken. Keuzebegeleiding kan daar bij helpen maar is niet altijd nodig. Uit onderzoek is gebleken dat veel vrouwen zelf beslissen of met behulp van hun directe omgeving. Een onbedoeld zwangere vrouw kan voor informatie en een gesprek terecht bij de huisarts, bij hulpverleners van de abortusklinieken, bij de GGD-en (die samenwerken met Fiom) of andere hulpverleners zoals Siriz.
In de afgelopen jaren is op dit beleidsterrein een bepaalde verdeling van verantwoordelijkheden en middelen ontstaan, mede door amendementen uit de Tweede Kamer. Ik wil hier verandering in aanbrengen, en daarom gaan we de komende jaren met een nieuwe aanpak aan de slag om zo een goede uitvoering te geven aan de afspraken uit het regeerakkoord om onbedoelde zwangerschappen te voorkomen en goede hulp en begeleiding te bieden als er wel sprake is van een zwangerschap. Voor mij is het daarbij belangrijk dat alle keuzehulpgesprekken moeten voldoen aan dezelfde kwaliteitsstandaarden. Die gaan we op korte termijn vastleggen, zodat voor alle hulpverleners helder is waaraan ze moeten voldoen om financiering te kunnen krijgen. Daarvoor wordt door het Ministerie van VWS gewerkt aan een zogeheten open house constructie. Via deze constructie kunnen partijen die voldoen aan de kwaliteitscriteria zich inschrijven en een meerjarig contract sluiten met de overheid. Dit betekent dat vanaf 2019 alle partijen aan deze criteria moeten voldoen. Daarbij hoort wat mij betreft ook dat het belangrijk is dat er een divers aanbod is en dat voor mensen die gebruik maken van keuzehulp helder is vanuit welke missie en met welke doelstellingen een organisatie werkt. Op basis van de kwaliteitseisen, voor zover die vallen onder de reikwijdte van de Wet kwaliteit klachten en geschillen zorg, kan er ook toezicht worden gehouden door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) op de kwaliteit van de hulpverlening.
Ik heb u op 11 september jongstleden het plan gestuurd waarin ik samen met veldpartijen afspraken heb gemaakt om onbedoelde zwangerschappen zoveel mogelijk te voorkomen en goede onafhankelijke hulp en ondersteuning te bieden als er wel sprake is van een zwangerschap. Uitgangspunt is daarbij dat vrouwen die dit overkomt zelf beslissen en zich gesteund voelen in hun keuze. Welke keuze dat ook is.
Hoe beoordeelt u de gepubliceerde chatberichten waarin medewerkers van Siriz vragen stellen als «stel dat je later als tachtigjarig omaatje terugkijkt op je leven, is dit dan ook de meest passende beslissing geweest»? Deelt u de mening dat dit onacceptabele sturende vragen zijn?
Als een vrouw onbedoeld zwanger raakt, dan komen er veel vragen en onzekerheden op haar af. Zoals ik in het antwoord op vraag 2 aangaf, heeft het merendeel van de vrouwen geen hulp nodig bij het maken van de beslissing hoe met de onbedoelde zwangerschap om te gaan. Indien een vrouw hulp wil krijgen bij haar beslissing dan is het belangrijk dat de hulpverlening zo neutraal mogelijk is zodat de vrouw, na een zorgvuldige afweging, in vrijwilligheid haar besluit kan nemen. Dat organisaties die deze hulp verlenen de diverse kanten laten zien van een mogelijk besluit is mijns inziens logisch. Tegelijkertijd vind ik ook dat er bepaalde richtlijnen en kwaliteitscriteria moeten zijn over de wijze waarop deze hulp verleend wordt. Hierover ga ik de komende weken met partijen in gesprek. Zie verder mijn antwoord op vraag 2.
Wat vindt u van de visie en missie van Siriz waarin de organisatie onder meer stelt «onze medewerkers hebben de overtuiging dat het ongeboren leven vanaf het begin recht heeft om zich verder te ontwikkelen en ter wereld te komen. Siriz werkt daarom aan een maatschappelijk klimaat waarin men de waarde van ongeboren menselijk leven erkent en de eigen verantwoordelijkheid voor dit leven wil dragen»? Vindt u dat een organisatie met deze kernwaarden objectieve informatie kan verstrekken aan vrouwen met een hulpvraag?
Iedere organisatie draagt bepaalde waarden met zich mee en mag zich daar wat mij betreft ook over uitspreken. Uiteraard is daarin belangrijk dat organisaties in de communicatie helder zijn over welke waarden zij hebben en waar zij belang aan hechten. Deze waarden kunnen – als de onbedoeld zwangere vrouw (en haar partner) dit wenselijk vinden – ook besproken worden. Voor vrouwen, of hun partners, moet helder zijn met welke organisatie zij spreken of naar doorverwezen willen worden. Partijen die keuzehulpgesprekken aanbieden moeten zich er van vergewissen dat de primaire verantwoordelijkheid en keuze voor het uitdragen van een zwangerschap of het eventueel afbreken daarvan, ligt binnen het wettelijke kader (Wet afbreking zwangerschap), namelijk bij de moeder van het ongeboren kind. Daarbij heb ik in het antwoord van vraag 2 reeds aangegeven kwaliteitscriteria te willen vastleggen voor keuzehulpgesprekken. Ik ga er vanuit dat partijen die keuzehulpgesprekken aanbieden allemaal via dezelfde richtlijnen gaan werken in de toekomst. Dat partijen daarbinnen verschillende waarden hanteren, hoeft de kwaliteit van het keuzegesprek mijns inziens niet in de weg te staan. Uitgangspunt moet zijn dat de eventuele keuze van de vrouw nooit ter discussie mag staan tijdens het gesprek en dat de waarden die de organisatie heeft slechts als afweging meegenomen kunnen worden en bekend zijn bij degene die hulp vraagt, maar niet sturend als doel of uitkomst van het gesprek mogen worden gebruikt.
Kunt u verklaren hoe uw uitspraken tijdens het algemeen overleg over onder andere afbreking zwangerschap van 6 september 2018 dat Siriz objectieve informatie geeft, zich verhouden tot de bevindingen van de Groene Amsterdammer?
Het is van belang dat organisaties die keuzehulpgesprekken bieden de vrouwen objectief informeren over alle mogelijkheden die er zijn. Het houden van een kind, het afbreken van een zwangerschap, het afstaan ter adoptie, zijn stuk voor stuk ingrijpende besluiten, waarin hulpverleners kunnen ondersteunen zodat de voors en de tegens zo goed mogelijk tegenover elkaar gezet kunnen worden. Ik ga er vanuit en vertrouw er ook op dat partijen dit zo objectief mogelijk proberen te doen. Desalniettemin zullen er in een gesprek, ongeacht bij welke organisatie die plaatsvindt, altijd nuances zijn die misschien op verschillende manieren zijn te interpreteren. Daarom is het – zoals ik al eerder zei – belangrijk om met objectieve richtlijnen en goede kwaliteitscriteria te werken. Daarbij is het ook van belang dat bij de beller/hulpvrager helder moet zijn voor welke waarden de organisatie staat.
Deelt u de mening dat overheidsgeld nooit gebruikt mag worden om vrouwen sturende vragen te stellen bij hulp bij ongewenste zwangerschap? Zo ja, wat betekent dit voor de subsidie die aan Siriz wordt verstrekt? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat de keuzevrijheid van de vrouw zelf voorop staat. Zoals ik bij vraag 2 heb geantwoord, zullen kwaliteitscriteria worden vastgesteld op basis waarvan partijen financiering kunnen krijgen via een open house constructie.
Bent u bereid de subsidieverlening aan Siriz te herzien? Zo ja, kunt u daar bij de aankomende begrotingsbehandeling al voorstellen voor doen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 2 en 6.
Zijn er, naar uw mening, in de praktijk verschillen tussen Siriz en FIOM ten aanzien van de benadering van een vrouw die ongewenst zwanger is en aangeeft voor abortus te kiezen? Zo ja, welke? Vindt u verschillen in benadering gewenst?
Zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 4 heb geformuleerd, draagt iedere organisatie bepaalde waarden met zich mee. Dat het aanbod aan keuzehulpgesprekken vanuit verschillende waarden wordt aangeboden, is juist waardevol. Uitgangspunt blijft wel het wettelijke kader waarbinnen de hulpverlening moet plaatsvinden, en de wettelijk kaders benadrukken de keuzevrijheid van de vrouw (en haar partner) in het maken van een keuze voor het behouden van het kind dan wel het afbreken van de zwangerschap.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór de behandeling van de begroting VWS 2019?
Ja.
Het bericht ‘Rechtbank geeft Nijmegen tik op vingers; zorgfraude niet aangetoond’ |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met de berichten dat de rechtbank Gelderland de gemeente Nijmegen een tik op de vingers geeft omdat zorgfraude niet is aangetoond en dat de gemeente Nijmegen de kans krijgt vermeende fraude in 4 dossiers van de zorginstelling R2 B.V., onderdeel van de Rigtergroep, verder toe te lichten? Wat is uw reactie hierop?1 2
Ja daar ben ik mee bekend. Ik laat het beoordelen van de zaak aan de rechter.
Hoeveel grip en hoeveel controlemogelijkheden heeft een gemeente eigenlijk op de zorginstellingen die zorg via persoonsgebonden budget (pgb)-gelden leveren aan haar inwoners? Vindt u dat gemeenten meer mogelijkheden moeten krijgen om toe te zien op de juiste besteding van pgb-gelden?
Na toekenning van een pgb-budget sluit een budgethouder een zorgovereenkomst met een zorgverlener. In de zorgovereenkomst staan de afspraken over de zorg, de werktijden en de vergoeding. Het is aan de budgethouder om te controleren of de afspraken over de zorg, de werktijden en de vergoeding ook worden nagekomen. De gemeente is geen partij in de overeenkomst de toekenningsbeschikking en uiteraard de wettelijke voorwaarden voor die toekenning. Dit laat onverlet dat de gemeente kan controleren bij de budgethouder of het budget dat de gemeente heeft toegekend wordt besteed overeenkomstig het zorgplan. Mocht blijken uit de controle bij de budgethouder dat er onregelmatigheden zijn dan kan de gemeente de budgethouder en vervolgens ook de zorgverlener aanspreken. Dit is vanaf 1 april 2017 makkelijker gemaakt met het zogenaamde derdenbeding. Het pgb is een mooi instrument voor mensen die er goed mee om kunnen gaan, maar het is niet voor iedereen geschikt. Voor budgethouders moet het aan de voorkant helder zijn welke voorwaarden en verantwoordelijkheden verbonden zijn aan de keuze voor een pgb. Verstrekkers kunnen budgethouders informeren en ondersteunen bij het maken van de juiste afweging, maar moeten tegelijkertijd beoordelen wie voor een pgb geschikt is en wie niet.
Zoals ik u eerder heb geïnformeerd ben ik bezig met een beleidsverkenning pgb3. De maatregelen die volgen uit de beleidsverkenning kunnen leiden tot meer of andere mogelijkheden om toe te zien op de juiste besteding van pgb-gelden. De beleidsverkenning zal in het najaar aan de Tweede Kamer worden verzonden.
Is deze uitspraak voor u een bevestiging dat alleen cliënten die zelf regie kunnen voeren over besteding van hun pgb voor een pgb in aanmerking zouden moeten komen? Waren de betreffende cliënten van R2 B.V. hiertoe volgens u voldoende in staat?
Het uitgangspunt is dat mensen de zorg krijgen die nodig is, in een vorm die bij hen past. Het pgb is een mooi instrument voor mensen die er goed mee om kunnen gaan, maar het is niet voor iedereen geschikt. Voor budgethouders moet het aan de voorkant helder zijn welke voorwaarden en verantwoordelijkheden verbonden zijn aan de keuze voor een pgb. Verstrekkers kunnen budgethouders informeren en ondersteunen bij het maken van de juiste afweging, maar moeten tegelijkertijd beoordelen wie voor een pgb geschikt is en wie niet. Uit het onderzoek naar regie en vertegenwoordiging bij pgb blijkt dat het voor verstrekkers ingewikkeld is om aan de voorkant te beoordelen of een budgethouder in staat is om de verplichtingen en verantwoordelijkheden rondom het pgb na te komen. Het ontbreekt hen aan een helder beoordelingskader om pgb aanvragers aan te toetsen. In het kader van de aangekondigde beleidsverkenning naar het pgb gaan we bekijken hoe we de toegang tot een pgb kunnen verbeteren. Daarbij kijken we ook of de weigeringsgronden die nu in de wet- en regelgeving zijn opgenomen toereikend zijn. Het tweede aandachtsgebied in de beleidsverkenning is de kwaliteit van de met een pgb ingekochte zorg en ondersteuning. Of de cliënten van R2 B.V. hiertoe in staat waren is ter beoordeling aan de verstrekker.
Wat is uw mening over de door R2 B.V. gehanteerde constructie aangaande de combinatie van huur en zorg? Vindt u het een nette manier van handelen als de organisatie cliënten huur laat betalen via hun uitkering en vervolgens een deel van de pgb-gelden als servicekosten in rekening brengt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik laat het oordeel over de gehanteerde constructie aan de rechter.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van de aangenomen motie die de regering verzocht het openbaar ministerie te vragen zoveel mogelijk informatie over de omvang van de pgb-fraude te delen met de Kamer én om op basis van deze informatie met voorstellen te komen over hoe fraude met het pgb kan worden ingedamd?3
In het programmaplan rechtmatige zorg dat op 19 april 2018 naar de Tweede Kamer5 is gestuurd heb ik deze motie als volgt beantwoord: De Kamer heeft recent gevraagd om de bij het OM beschikbare informatie over de omvang van pgb fraude beschikbaar te stellen. De meest recente cijfers gaan over de resultaten van de strafrechtelijke opsporings- en ontnemingsonderzoeken die de Inspectie SZW in 2017 heeft uitgevoerd. Op basis van deze onderzoeken heeft de Inspectie SZW circa € 1,1 miljoen aan wederrechtelijk verkregen voordeel berekend. Daarvan heeft € 0,1 miljoen betrekking op fraude met het pgb. Ter vergelijking, in 2016 ging het om een totaalcijfer van € 5 miljoen aan wederrechtelijk verkregen voordeel, waarvan € 1,9 miljoen fraude met het pgb (in de Wlz/ AWBZ) betrof. Voor de maatregelen die ik neem voor het pgb verwijs ik u ook naar het programmaplan.
In hoeverre moeten zorginstellingen die via een pgb zorg verlenen aan kunnen tonen dat de afgesproken uren zorg ook daadwerkelijk worden geleverd? Is het alleen aan de budgethouder om hier op toe te zien?
De budgethouder is zelf verantwoordelijk voor de besteding van zijn / haar pgb-budget en daarmee voor de controle op de afgesproken en geleverde uren door een zorginstelling. Een zorginstelling maakt via facturen de geleverde zorg inzichtelijk. Of deze zorg ook daadwerkelijk geleverd is, is ter beoordeling aan de budgethouder (zie ook het antwoord op vraag6. Ik verwacht van de gemeenten dat zij bij twijfels over de rechtmatige besteding hun toezichtstaak uitvoeren.
De brief ‘Voortgang onderzoek asbest in cosmetica’ en het bericht ‘Johnson & Johnson moet schadevergoeding van 4 miljard euro betalen’ |
|
Cem Laçin |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte dat er verschillende onderzoeksmethoden bestaan om onderzoek te doen naar asbest in talkhoudende producten?1
Ja
Welke onderzoeksmethode is gebruikt om deze 296 producten te onderzoeken? Kunt u uitleggen waarom er voor deze onderzoeksmethode is gekozen? Zo nee, waarom niet?
Alle 296 producten zijn door een geaccrediteerd laboratorium volgens de in de NEN 5896 aangegeven methode Scanning electron microscopy method (SEM/RMA) onderzocht op asbest. In de Productenregeling asbest en de NEN 5896 wordt de polarisatielichtmicroscopie voorgeschreven, zonodig aangevuld met de SEM/RMA methode voor de detectie van asbest in talk. Met de aanvullende SEM/RMA wordt vastgesteld welk mineraal als vezelstructuur zichtbaar is in een monster. Vanwege de samenstelling van de onderzochte talkhoudende cosmetica producten is door het laboratorium direct gekozen voor de SEM/RMA methode.
Bent u bereid om de onderzochte 296 producten opnieuw te onderzoeken met een onderzoeksmethode die ook voldoet aan de geldende NEN-norm (Nederlandse Normalisatie Instituut, NEN5896, bijlage C) en waarmee het onderzoek nauwkeuriger gedaan kan worden, namelijk de methode zoals het Comité Asbestslachtoffers en Nomacon in opdracht van EenVandaag hebben gebruikt en die ontwikkeld is door de Amerikaanse wetenschapper Sean Fitzgerald? Zo ja, wanneer gaat u dit in gang zetten? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben niet bereid de 296 producten opnieuw te laten onderzoeken. In de Productenregeling asbest is de NEN 5896 voorgeschreven voor de bepaling van de aan- of afwezigheid van asbest (zie ook antwoord2. De monsters zijn onderzocht volgens de in de NEN 5896 opgenomen procedures. TNO heeft aangegeven dat het analyseren conform deze voorgeschreven methode geschikt en voldoende accuraat is voor het aantonen en identificeren van asbest in talkhoudende producten tot een niveau van ca 0,01% m/m (= 100 mg/kg droge stof). Daarom acht ik nader onderzoek met een andere methode niet nodig.
Bent u in detail bekend met de onderzoeksmethode, waarbij het talkhoudende product wordt opgelost in water en alcohol, vervolgens in een ultrasoonbad geplaatst wordt, daarna gefilterd wordt met een 0,2 micron filter en vervolgens onder de SEM-microscoop geplaatst wordt? Bent u ook bekend met het feit dat deze methode zeer effectief is voor onderzoek naar asbestverontreiniging in talk en dat deze methode wordt voorgedragen als ISO-norm in september van dit jaar?
Ja, ik ben bekend met deze onderzoeksmethode en weet dat dit onderwerp geagendeerd staat voor de ISO vergadering in september. Ik wacht de uitkomst van deze vergadering af.
Bent u bekend met het bericht «Johnson & Johnson moet schadevergoeding van 4 miljard euro betalen»?2
Ja
Hoeveel producten van Johnson & Johnson worden er verkocht in Nederland?
Ik beschik niet over deze informatie.
Hoeveel producten van Johnson & Johnson zijn er meegenomen in het onderzoek dat uitgevoerd is door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)?
Er zijn 3 producten van Johnson & Johnson meegenomen in het onderzoek.
Bent u bereid om aanvullend onderzoek te doen naar de talkhoudende producten van Johnson & Johnson? Zo ja, wanneer gaat u hier opdracht toe geven? Zo nee, waarom niet?
Er is geen aanleiding om aanvullend onderzoek naar producten van Johnson & Johnson te doen.4 De mogelijke asbest contaminatie van Johnson & Johnson talkpoeders stamt van voor de jaren »70 van de vorige eeuw. De rechtszaken in de VS gaan over vrouwen die van kinds af aan Johnson & Johnson producten hebben gebruikt waarbij de blootstelling deels plaatsvond via andere kanalen dan de huid.