De verstopte route naar het verpleeghuis waardoor duizenden minder weerbare ouderen wachten op een plek. |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Route naar verpleeghuis zit verstopt»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de treeknorm, ook wel de maximaal aanvaardbare wachttijd waarbinnen de patiënt zorg moet kunnen krijgen, voor verpleging en verzorging (V&V) binnen de Wet langdurige zorg (Wlz) zes weken is, waarbij 80% van de wachtenden binnen vier weken geholpen dient te worden?
Ik kan bevestigen dat de Treeknorm maximaal zes weken bedraagt voor verpleeghuiszorg. De Treeknorm stelt niet als eis dat binnen vier weken 80% van de wachtenden geholpen dient te worden.
Kunt u aan de hand van de laatst bekende cijfers van het Zorginstituut Nederland aangeven2, in hoeverre deze treeknorm gehaald wordt?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar cijfermateriaal uit mijn brief van 23 september over de capaciteitsontwikkeling verpleeghuiszorg (Kamerstuk 31 765, nr. 437).
Klopt het bericht dat «ruim 4.000 mensen al een half jaar tot een jaar wachten»? Zo ja, wat vindt u hiervan?3
Het artikel uit de NRC maakt gebruik van informatie van het Zorginstituut, stand juli 2019. Het klopt dat ongeveer 4.700 mensen een half jaar tot een jaar wachten op zorg die overeenkomt met hun behoeften. Daarvan zijn er 22 personen die actief worden bemiddeld naar een passende plaats en 4.677 personen die als niet-actief wachtend geregistreerd staan. Daaruit blijkt dat cliënten die actief bemiddeld worden over het algemeen binnen de Treeknorm geholpen worden. In geval van urgentie of crisis wordt vrijwel altijd op tijd een plaats gevonden. Cliënten die als niet-actief wachtend geregistreerd staan, kunnen aangeven dat zij actief bemiddeld willen worden naar een geschikte plek binnen de regio. In dergelijke gevallen zal dat veelal niet de plek van voorkeur kunnen zijn. In mijn brief van 23 september over de capaciteitsontwikkeling verpleeghuiszorg heb ik uiteengezet hoe ik tegen deze cijfers aankijk.
Hoe beoordeelt u de opmerking van de internist ouderengeneeskunde van het Albert Schweitzer ziekenhuis te Dordrecht dat haar afdeling bijhoudt hoeveel telefoontjes naar verpleeghuizen gepleegd worden voordat een plek wordt bemachtigd?
Ik vind het onwenselijk als een ziekenhuis zoveel moeite moet doen om een kwetsbare oudere naar een passende plek te begeleiden. Voor zover dit een probleem is van het vinden van een plek zet ik in op de doorontwikkeling van regionale coördinatiepunten die in beginsel zijn opgericht om in spoedsituaties snel een passende plek te vinden. Ook kunnen ziekenhuizen contact opnemen met het zorgkantoor om een passende plek te vinden. Waar het gaat over voldoende verpleeghuiscapaciteit verwijs ik naar mijn brief van 23 september over de capaciteitsontwikkeling verpleeghuiszorg.
Wat vindt u van het record van 36 telefoontjes dat gepleegd werd, voordat een plek werd gevonden voor een hoogbejaarde patiënt?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) in haar brief van 28 augustus jongstleden waarschuwt dat zorgkantoren verder oplopende wachtlijsten, pgb-stops en mogelijk opnieuw een overschrijding van het kader voorzien?
Dat klopt. Over mijn reactie op het augustusadvies van de NZa over de toereikendheid van het Wlz-kader 2019 informeer ik u zo spoedig mogelijk in de definitieve kaderbrief Wlz 2020.
Klopt het daarnaast dat in dezelfde brief van de NZa zorgkantoren waarschuwen dat zij zelfs niet langer zouden kunnen garanderen dat zij aan hun zorgplicht jegens verzekerden kunnen voldoen?
Ja, zie ook de beantwoording van vraag 7.
Heeft u reeds gereageerd op het NZa «Augustus-advies benutting budgettair kader Wlz 2019»?4 Zo ja, is de Kamer hier ook van op de hoogte gesteld en wanneer? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid dit te doen vóór het plenaire debat over het actieprogramma Langer Thuis en de Kamer deze reactie ook te sturen?
Nee, ik heb nog niet gereageerd op het augustusadvies van de NZa. Hierover informeer ik u zo spoedig mogelijk in de definitieve kaderbrief Wlz 2020 waarin ook een aanvullend advies van de NZa wordt verwerkt.
Deelt u de mening dat de route naar het verpleeghuis verstopt zit, dan wel verstopt dreigt te raken? Zo ja, bent u van mening dat door de actieprogramma’s in de praktijk genoeg verandering wordt veroorzaakt om deze (dreigende) verstopping te verhelpen? Zo nee, waarom niet?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar mijn brief van 23 september over de capaciteitsontwikkeling verpleeghuiszorg. Gezien de sterke groei in de zorgvraag is het de komende jaren een forse uitdaging om te zorgen voor voldoende zorgaanbod. Ik heb tijdens het debat Langer Thuis van 25 september toegezegd nog vóór de begrotingsbehandeling u per brief te informeren over aanvullende maatregelen die bijdragen aan het oplossen van dit vraagstuk.
Bent u bereid deze vragen apart te beantwoorden voor het plenaire debat over het actieprogramma Langer Thuis?
Die bereidheid mijnerzijds was er zeker. Desondanks bleek het niet haalbaar deze antwoorden enkele dagen voorafgaand aan het debat aan te leveren.
Het bericht ‘Kabinet laat Caribische ouderen achter in ‘mensonwaardig bestaan’’ |
|
Antje Diertens (D66) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Kabinet laat Caribische ouderen achter in «mensonwaardig bestaan»»?1
Ja.
Deelt u de constatering dat ouderen op Bonaire, St.-Eustatius en Saba in bittere armoede leven?
Het rapport bevestigt dat het voor ouderen in Caribisch Nederland moeilijk is om de eindjes aan elkaar te knopen. Het rapport ondersteunt daarmee de noodzaak van de inzet van het kabinet om de inkomenspositie van inwoners in Caribisch Nederland te verbeteren en de kosten van levensonderhoud te verlagen.
Deelt u de mening van de Nationele Ombudsman dat de overheid te laks is?
Nee. Het kabinet constateert dat er een aanzienlijke opgave ligt om de situatie voor inwoners van Caribisch Nederland te verbeteren. De ambitie van het kabinet om het sociaaleconomisch perspectief in Caribisch Nederland verder te verbeteren, is de afgelopen periode richtinggevend geweest om een aantal beslissende stappen vooruit te zetten. Met het vaststellen van het ijkpunt voor het sociaal minimum heeft het kabinet een belangrijke stap gezet op weg naar een situatie waarin alle inwoners van Caribisch Nederland voldoende inkomen hebben om te kunnen voorzien in de minimale kosten van levensonderhoud. Om kinderen een perspectiefvolle start te bieden en ouders in staat te stellen hun kinderen met een gerust hart naar de kinderopvang te brengen is het programma BES(t) 4 kids ingericht. Bij de verlaging van de huurlasten geldt dat inwoners van Caribisch Nederland als een nieuwe doelgroep binnen de huurtoeslag worden opgenomen, waardoor zij vanaf 2020 een bijdrage ontvangen die evenredig is aan de bijdrage van huurtoeslagontvangers in Nederland.
Het doel is om de situatie stap voor stap te verbeteren, rekening houdend met het absorptievermogen van de eilanden en de effecten voor de economie en de arbeidsmarkt. De aanzienlijke opgave die er nog ligt, vergt een gezamenlijke inzet van het Rijk en de openbare lichamen. Bij het uitvoeren van de verschillende maatregelen ligt voor een deel ook een verantwoordelijkheid bij de eilandbesturen. Het kabinet ondersteunt een aantal eilandelijke taken nadrukkelijk, zoals kinderopvang en sociale woningbouw, maar heeft daarbij ook de inzet van eilandbesturen nodig. Om gezamenlijk stappen te zetten heeft het kabinet in het Bestuursakkoord Bonaire en de Saba Package bestuurlijke afspraken gemaakt met de besturen van de eilanden. Het verbeteren van zowel het beleid als de uitvoering heeft daarmee de continue aandacht van het kabinet.
Wat is uw reactie op de kritiek van de Nationale ombudsman dat de maatregelen die zijn aangekondigd rondom het sociaal minimum onvoldoende concreet zijn en dat het onvoldoende duidelijk is welke overheid wanneer welke stappen zet en waar de regie ligt?
Een groot aantal maatregelen die het kabinet in 2018 en 2019 en verder heeft genomen zijn ons inziens zeer concreet. Bijvoorbeeld de maatregelen op het gebied van kinderopvang, sociale woningbouw en de verschillende maatregelen om de inkomenspositie van inwoners van Caribisch Nederland te verbeteren (o.a. verhogingen van de kinderbijslag, het wettelijk minimumloon en de uitkeringen).
Het kabinet begrijpt de wens van de Nationale ombudsman om meer houvast voor wat betreft het tijdpad van de aangekondigde maatregelen. Het ijkpunt voor het sociaal minimum is een doelstelling waar stap voor stap naar toe wordt gewerkt. Het is op dit moment helaas niet mogelijk om een exacte termijn vast te stellen waarbinnen de kostenverlagingen gerealiseerd zijn. Reden hiervoor is dat het terugbrengen van de kosten tot een redelijk niveau gepaard gaat met structurele wijzigingen. Bijvoorbeeld als het gaat om het verbeteren van de financiële toegankelijkheid van de kinderopvang en het terugbrengen van de kosten van wonen. Ook verschilt de termijn per kostenpost. Voor de verschillende kostenposten wordt gewerkt aan het tijdpad voor het realiseren van de beoogde verlaging van de kosten.
In het «schriftelijk verslag voortgangsrapportage ijkpunt bestaanszekerheid Caribisch Nederland» hebben wij toegezegd om uw Kamer te informeren over het tijdpad per kostenpost als daar meer zicht op is. Aan de Tweede Kamer is daarnaast toegezegd de ontwikkelingen nauwgezet te monitoren. De komende vijf jaar zal de Tweede Kamer jaarlijks worden geïnformeerd over de voortgang. Hierbij zal telkens worden bezien of en zo ja welke aanvullende stappen gezet moeten worden om de situatie voor inwoners in Caribisch Nederland te verbeteren.
De verantwoordelijkheid voor het verlagen van de kosten van levensonderhoud ligt bij het departement dat verantwoordelijk is voor de betreffende kostenpost. Zo is de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verantwoordelijk voor het verlagen van de kosten van kinderopvang. Voor het verlagen van de kosten van elektriciteit, telecom en kosten van levensmiddelen is dat het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat. Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat zet in op een betrouwbare en betaalbare drinkwatervoorziening die voor eenieder toegankelijk is. Als het gaat om de kosten van wonen is het Ministerie van BZK aan zet.
Hoeveel ouderen hebben geen aanvullend pensioen naast de AOV?
Voor ambtenaren, leraren en zorgmedewerkers geldt dat zij verplicht zijn aangesloten bij het Pensioenfonds Caribisch Nederland. Dit is het enige pensioenfonds in Caribisch Nederland. Voor andere werknemers geldt dat alleen sprake is van een aanvullend pensioen als hiervoor een verzekering is afgesloten. De inschatting is daarom dat het aantal mensen met aanvullend pensioen beperkt is.
Hoeveel ouderen ontvangen aanvullende bijzondere onderstand?
Bijzondere onderstand is een instrument om maatwerk te leveren op het punt van het vergoeden van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van bestaan die mensen zelf niet kunnen voldoen. De inkomensgrens voor de bijzondere onderstand is per 1 januari 2019 verhoogd naar 120 procent van het wettelijk minimumloon. In totaal zijn in het eerste kwartaal van 2019 208 aanvragen voor bijzondere onderstand toegekend. Circa 30 procent van de toekenningen betreft ouderen.
Hoeveel ouderen zouden op basis van hun inkomen recht hebben op aanvullende bijzondere onderstand?
Per 1 januari 2019 is de inkomensgrens voor bijzondere onderstand verhoogd van 100 naar 120 procent van het wettelijk minimumloon. Dit betekent dat alle ouderen die voldoen aan de voorwaarden en wier inkomen, ongeacht de aard daarvan, onder deze grens blijft in aanmerking kunnen komen voor bijzondere onderstand. Een van de voorwaarden is dat er sprake moet zijn van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van bestaan (bijvoorbeeld dieetkosten, tandartskosten, noodzakelijke kosten vervanging huisraad). Het is niet mogelijk om een inschatting te maken van het aantal ouderen dat voldoet aan deze voorwaarde en daarmee recht heeft op aanvullende bijzondere onderstand.
Welke stappen worden ondernomen om deze groep ouderen te bereiken?
Voor het kabinet staat voorop dat inwoners van Caribisch Nederland moeten merken dat zij erop vooruitgaan. Een voorwaarde hiervoor is dat inwoners de weg weten te vinden naar de voorzieningen die beschikbaar zijn. De RCN-unit SZW spant zich daarom in om alle inwoners van Caribisch Nederland te informeren. Per doelgroep wordt afgewogen op welke manieren dat het beste kan gebeuren. Door middel van radiospotjes, interviews op lokale radiostations, krantenadvertenties en informatie op sociale media zijn inwoners van Caribisch Nederland geïnformeerd over de maatregelen die per 1 januari 2019 zijn ingevoerd.
De RCN-unit heeft ouderen via verschillende kanalen geïnformeerd. Er is een folder in drie talen verspreid met informatie over AOV, partnertoeslag in de AOV, AWW, bijzondere onderstand en recht op kinderbijslag bij het verzorgen van kleinkinderen. Ook zijn er verschillende voorlichtingsbijeenkomsten gehouden. Bijvoorbeeld wijkbijeenkomsten in buurtcentra op Bonaire en voorlichting in verzorgingstehuizen op de bovenwinden over onder andere de AOV en de bijzondere onderstand. Ook ketenpartners die werken met ouderen op Bonaire, Sint Eustatius en Saba zijn geïnformeerd over wijzigingen. Daarnaast was de RCN-unit SZW vertegenwoordigd op de dag van de ouderen.
Voor de aanstaande maatregelen zullen soortgelijke kanalen gebruikt worden. De RCN-unit SZW heeft voortdurend aandacht voor de vraag of, en zo ja op welke wijze, verbeteringen doorgevoerd kunnen worden in de communicatie over de beschikbare voorzieningen.
Wat is de huidige staat van het openbaar vervoer op de eilanden?
Op de eilanden is momenteel nagenoeg tot geen openbaar vervoer beschikbaar.
Deelt u de mening dat openbaar vervoer niet alleen voor ouderen maar ook voor werkenden van essentieel belang is, zowel voor sociale contacten als voor werk en voor toegang tot goedkopere voorzieningen?
Ja.
Welke stappen zijn tot nu toe ondernomen om het openbaar vervoer op de eilanden te versterken?
De eilanden zijn zeer klein. Een openbaarvervoersnetwerk zoals in EU-Nederland lijkt niet realistisch. Bonaire beziet momenteel in overleg met het Ministerie van IenW en gemeenten in Europees Nederland welke mogelijkheden er zijn om efficiënt en duurzaam openbaar vervoer te organiseren.
Klopt het dat er een tekort is aan opvangplekken voor ouderen? Hoe groot is het tekort? Welke acties worden ondernomen voor meer opvangplekken?
De afgelopen jaren is er veel geïnvesteerd in de dagopvang. Ondanks deze investeringen zien we helaas dat nog niet iedereen op de dagopvang terecht kan door de toename van het aantal mensen dat gebruikt maakt van de dagopvang. Vooral op Bonaire is het een uitdaging om de benodigde personele capaciteit georganiseerd te krijgen. Het Ministerie van VWS en het openbaar lichaam zijn in gesprek met de dagopvang en andere zorgaanbieders om te kijken hoe we het tekort aan capaciteit op een zo kort mogelijke termijn kunnen oplossen.
Hebben ouderen in Caribisch Nederland toegang tot thuiszorg?
Ja.
Deelt u de mening dat alleen met goede en betaalbare basisvoorzieningen de economie verder kan worden versterkt?
Ja, in Caribisch Nederland zijn investeringen in infrastructuur, deels door het Rijk, publieke voorzieningen, commercieel vastgoed en woningen belangrijke randvoorwaarden voor een gezonde economie. Maar fysieke investeringen zijn niet het enige. Ook wordt er gewerkt aan een verbetering van de arbeidsmarkt op Bonaire, Sint Eustatius en Saba, bijvoorbeeld door betere aansluiting van het beroepsonderwijs op de vraag uit het bedrijfsleven. Op de eilanden is dat met name de toeristische sector, in de meest brede zin, dus inclusief toeleverende diensten als schoonmaak, groenonderhoud en reisgidsen. Hierbij spelen de scholen die voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs verzorgen, en de lokale Raad voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA CN), een belangrijke rol. Tenslotte is de stimulering van ondernemerschap in het midden- en kleinbedrijf belangrijk voor de economie. Dit vergt vooral lokale expertise, bij de Openbare Lichamen, maar ook bijvoorbeeld bij de Kamers van Koophandel.
Deelt u de analyse van de Nationale ombudsman dat er behoefte is aan snelle verbetering van de voorzieningen?
Het kabinet werkt continu aan het verbeteren van (zorg)voorzieningen in Caribisch Nederland. Net als de openbare lichamen vindt het kabinet goede ouderenzorg belangrijk. VWS en het Openbaar Lichaam Bonaire slaan de handen ineen met een recent ondertekende samenwerkingsovereenkomst om de thuiszorg, wijkverpleging en dagopvang te versterken en het tekort aan personele capaciteit op te lossen. Het rapport en de aanbevelingen van de Nationale ombudsman worden hierbij betrokken.
Welke stappen zijn genomen om de prijs van basisvoorzieningen in Caribisch Nederland, zoals boodschappen, huur, energie, water en internet te verlagen?
Met de uitvoering van de motie Kuiken c.s.2 heeft het kabinet uw Kamer geïnformeerd over de inspanningen op verschillende terreinen om de kosten van levensonderhoud te verlagen. Het gaat hierbij om de inspanningen, het effect van de inspanningen en de ambitie om te komen tot een verlaging van de kosten als het gaat om de kosten van wonen, elektriciteit, telecom, drinkwater, levensmiddelen en kinderopvang. Voor het antwoord op deze vraag wordt daarom verwezen naar het «Reactie op rapport Nationale ombudsman «Oog voor ouderen in Caribisch Nederland» en de uitvoering van de motie Kuiken c.s.3» dat op 13 september jl. naar uw Kamer is gestuurd.
Wat is de planning voor het verder verlagen van de kosten van deze voorzieningen?
Zie antwoord vraag 16.
Wanneer bent u tevreden met de voortgang?
De inzet van het kabinet is om de inkomenspositie van inwoners van Caribisch Nederland te verbeteren en de kosten van levensonderhoud te verlagen. De inzet is niet vrijblijvend. Met het ijkpunt voor het sociaal minimum committeert het kabinet zich aan het verlagen van de hoge kosten van levensonderhoud en het verbeteren van de inkomenspositie van inwoners van Caribisch Nederland. In combinatie met de bijbehorende maatregelen zoals aangekondigd in de voortgangsrapportage zet het kabinet daarmee deze kabinetsperiode al een aantal onomkeerbare stappen. Aan de Tweede Kamer is daarnaast toegezegd de ontwikkelingen nauwgezet te monitoren. De komende vijf jaar zal de Tweede Kamer jaarlijks worden geïnformeerd over de voortgang. Hierbij zal telkens worden bezien of en zo ja welke aanvullende stappen gezet moeten worden om de situatie voor inwoners in Caribisch Nederland te verbeteren.
Kunt u deze vragen tijdig voor de plenaire begrotingsbehandeling beantwoorden?
Ja. De antwoorden zullen worden verstuurd voor de begrotingsbehandeling van Koninkrijksrelaties, SZW, BZK, VWS, EZK, IenW en OCW.
Het bericht dat ouderen nauwelijks geld overhouden |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht dat ouderen nauwelijks geld overhouden?1 Wat is uw reactie op het in bovenbedoeld bericht genoemde rapport van Regioplan?
Ja ik ben op de hoogte van het bericht. Het onderzoek van Regioplan richt zich specifiek op de hoge eigen bijdrage die betaald wordt door cliënten die zorg ontvangen vanuit de Wet langdurige zorg (Wlz) én die verblijven in een instelling. De eigen bijdragen in de Wlz zijn inkomens- en vermogensafhankelijk en dus gebaseerd op de draagkracht van de cliënt. De eigen bijdrage die de cliënt betaalt voor verblijf in een instelling kan door het inkomen en vermogen van de cliënt hoog oplopen. Daarentegen heeft de cliënt geen aanvullende kosten voor woning, energie en voeding. Omdat Regioplan alleen in gaat op de eigen bijdrage die betaald wordt voor verblijf in een instelling, de zogenoemde hoge eigen bijdrage, gaan zij voorbij aan de circa 100.000 Wlz-cliënten die de lage eigen bijdrage betalen.
Ik vind het belangrijk om oog te hebben voor de kosten van de cliënt, zonder voorbij de gaan aan de rol die de eigen bijdrage speelt in het zorgstelsel. In Nederland hebben we een ongekend solidair systeem. In 2020 bedragen de eigen bijdragen voor de Wlz 1,9 miljard; dit is 7,6% van de Wlz-uitgaven van 25,1 miljard. Het overige deel is daarmee collectief gefinancierd. Tegelijkertijd erkent het kabinet dat zorgkosten kunnen stapelen en heeft daarom een pakket aan maatregelen genomen om deze stapeling te verlagen. Voor de eigen bijdrage van de Wlz is het marginale tarief verlaagd en de vermogensinkomensbijtelling gehalveerd. Hierdoor tellen zowel inkomen als vermogen minder zwaar mee in de berekening van de eigen bijdrage.
Wat betekent het dat een oudere met alleen AOW in bedoeld bericht een genoemd bedrag van € 480 per maand, zou overhouden? Welke kosten gaan hier nog van af, bijvoorbeeld waskosten, zorgkosten, vervoer, tv en telefoon, kosten voor bril of gehoorapparaat, enzovoort. Welk bedrag houden deze ouderen (mogelijk) daadwerkelijk over?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 heeft Regioplan in zijn rapport alleen de hoge eigen bijdrage (HEB) gebruikt. De HEB wordt betaald door cliënten die in een Wlz-instelling verblijven. Deze cliënten hebben naast de eigen bijdrage geen extra uitgaven meer voor wonen, energie en voeding. Onder de voeding vallen tenminste de hoofdmaaltijden. Instellingen bepalen daarnaast, in samenspraak met de cliëntenraden, of er onder de cliënten een behoefte is aan aanvullende voedselvoorzieningen en of daarvoor een aparte bijdrage gevraagd wordt. Naast het verblijf in de instelling, de bijbehorende zorg en voeding voorziet de Wlz ook in recreatieve- en sociaal-culturele activiteiten, het wassen van bedden- en linnengoed, vervoer naar de plek van behandeling en hulpmiddelen zoals een rolstoel. Ook deze voorzieningen vallen onder de aanspraak. De cliënt heeft hiervoor geen extra kosten. Tevens hanteert het CAK bij de berekening van de hoge eigen bijdrage de zak- en kleedgeldgrens. De zak- en kleedgeldgrens is het bedrag dat de cliënt maandelijks minimaal moet overhouden na het betalen van de eigen bijdrage.
Buiten de voorzieningen en eigen bijdrage van de Wlz om zijn er nog enkele andere kosten die de cliënt zou kunnen maken. Het is hierbij onmogelijk te bepalen welk bedrag ouderen precies overhouden, omdat dit bedrag sterk afhankelijk is van de persoonlijke voorkeuren en keuzes van de individuele cliënt.
Kunt u een aantal rekenvoorbeelden geven voor verschillende inkomensgroepen en een uitgebreid overzicht van alle mogelijke bijkomende kosten, zodat er een beter beeld ontstaat van de financiële situatie van ouderen in een verpleeghuis?
Buiten de voorzieningen en eigen bijdrage van de Wlz om zijn er nog enkele andere kosten die de cliënt zou kunnen maken. Het is hierbij onmogelijk om te bepalen welk bedrag ouderen precies overhouden, omdat dit bedrag sterk afhankelijk is van persoonlijke voorkeuren en keuzes van de cliënt en van de instelling waarin de cliënt verblijft. Instellingen zijn namelijk vrij, om in samenspraak met de cliëntenraad, te bepalen welke extra services worden aangeboden en hoe hoog de bijbehorende eigen bijdrage is.
Figuren 1 en 2 laten zien wat verschillende inkomensklassen aan eigen bijdrage betalen als percentage van het besteedbaar inkomen2. Het resterende deel is beschikbaar voor andere kosten. De eigen bijdrage als percentage van het besteedbaar inkomen loopt op van circa 53% tot 71% voor de hoge eigen bijdrage. Deze cliënten hebben echter naast de eigen bijdrage geen extra uitgaven meer voor wonen, energie en voeding. Voor de lage eigen bijdrage (inclusief volledig pakket thuis) ligt dit percentage aanzienlijk lager: tussen circa 10% en 14%. Het aandeel daalt nog verder als er wordt gekeken naar de lage eigen bijdrage voor modulair pakket thuis of persoonsgebonden budget (1% tot 7%).
In de figuren is uitsluitend gekeken naar cliënten zonder vermogen. Indien cliënten over een vermogen beschikken, zal de eigen bijdrage als percentage van het besteedbaar inkomen toenemen. Echter, deze cliënten kunnen ook aanvullende kosten vanuit het vermogen financieren.
Figuur 1: Eigen bijdrage als percentage van besteedbaar inkomen voor alleenstaanden, 2019
Figuur 1: Eigen bijdrage als percentage van besteedbaar inkomen voor alleenstaanden, 2019
Figuur 2: Eigen bijdrage als percentage van besteedbaar inkomen voor paren, 2019.
Wat is het effect van het eerder ingaan van de hoge eigen bijdrage voor mensen tot nu toe?
Vanaf 2019 betalen cliënten bij opname in een Wlz-instelling de eerste vier maanden de lage eigen bijdrage. Daarna gaan zij de hoge eigen bijdrage betalen, tenzij een van de uitzonderingssituaties geldt. Voorheen besloeg deze periode zes maanden. Cliënten betalen de lage eigen bijdrage voor verblijf in een Wlz-instelling indien zij een thuiswonende partner hebben of voorzien in het levensonderhoud van thuiswonende kind(eren). De overgangstermijn heeft als doel cliënten in staat te stellen bestaande verplichtingen met betrekking tot het «oude huishouden» af te wikkelen. Hierdoor wordt voorkomen dat er dubbele lasten zijn. Om te voorkomen dat cliënten in betalingsproblemen komen als de afwikkeling van het oude huishouden langer duurt, kunnen zij een aanvraag doen voor de «betalingsregeling in verband met een onverkocht huis». Deze betalingsregeling stelt de cliënt in staat de aanvang van de hoge eigen bijdrage uit te stellen tot de verkoop van het huis rond is. Het verschil tussen de lage en hoge eigen bijdrage wordt als schuld opgebouwd bij het CAK. Na verkoop van het huis wordt deze afbetaald. Ik heb het CAK gevraagd te rapporteren over het aantal aanvragen voor deze betalingsregeling. Het CAK heeft van januari 2019 tot en met juni 2019 vier aanvragen voor deze regeling gehad. Hieruit leid ik af dat de maatregel nagenoeg niet tot problemen leidt.
Klopt het dat de maandelijkse lage eigen bijdrage Wet langdurige zorg (Wlz) al ten minste negen keer hoger is dan de eigen bijdrage Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo)? Zo ja, wat vindt u hiervan en wat denkt u dat dit betekent voor mensen die nog thuis wonen maar eigenlijk Wlz-zorg nodig hebben?
De eigen bijdragen in de Wlz zijn inkomens- en vermogensafhankelijk en gebaseerd op de draagkracht van de cliënt. Dit geldt voor zowel de hoge als de lage eigen bijdrage die de cliënt betaalt voor verblijf in een Wlz-instelling of Wlz-zorg thuis. Op het moment dat een cliënt zorg vanuit de Wmo ontvangt en over gaat naar de Wlz is het afhankelijk van het inkomen en vermogen van de cliënt en de gekozen leveringsvorm in hoeverre de eigen bijdrage omhoog gaat. Cliënten die Wlz-zorg thuis willen ontvangen kunnen kiezen voor de leveringsvormen volledig pakket thuis, modulair pakket thuis en een persoonsgebonden budget. Voor deze leveringsvormen betaalt de cliënt de lage eigen bijdrage. Het modulair pakket thuis en het persoonsgebonden budget kennen een minimale eigen bijdrage van € 23,40 per maand. Dit is € 4,40 per maand meer dan de eigen bijdrage voor de Wmo van € 19 per maand. 70% van de cliënten met een modulair pakket thuis of een persoonsgebonden budget betaalt deze minimale eigen bijdrage. Voor het volledig pakket thuis geldt er een minimale eigen bijdrage van € 164,20 per maand. Hier staat tegenover dat de cliënt geen aanvullende kosten meer maakt voor voeding. Voeding valt namelijk onder de aanspraak van het volledig pakket thuis.
Welke signalen heeft u dat mensen later naar het verpleeghuis gaan vanwege hogere eigen bijdragen?
In de praktijk zien we de afgelopen jaren een behoorlijke toestroom van cliënten naar de verpleeghuizen. Zoals ik heb aangegeven in mijn brief over de capaciteitsontwikkeling verpleeghuiszorg3 is het aantal cliënten met een Wlz-indicatie voor verpleeghuiszorg in de periode 2015–2018 met gemiddeld circa 4% per jaar toegenomen. De capaciteit voor verpleeghuiszorg inclusief pgb en vpt groeide in deze periode met circa 2,5% per jaar. De groei van de capaciteit werd voor 1% per jaar gerealiseerd in het traditionele verpleeghuis. De overige groei is gerealiseerd via het pgb en vpt, waarmee cliënten op basis van scheiden van wonen en zorg in een geclusterde setting hun zorg kunnen krijgen. De toename van het aantal indicaties en de groei van het zorggebruik duiden er niet op dat mensen de overstap naar de Wlz of naar een verpleeghuis uitstellen. Ook vanuit het Centrum indicatiestelling Zorg (CIZ) en de verpleeghuissector krijg ik signalen dat de vraag alleen maar gaat toenemen.
Tegelijkertijd krijg ik ook, vooral van gemeenten, signalen dat cliënten de overgang naar de Wlz uitstellen vanwege de eigen bijdrage. Ik erken deze signalen en het feit dat de overgang naar Wlz-zorg gepaard kan gaan met hogere eigen bijdragen. Daarom heb ik de commissie Toekomst Zorg Thuiswonende Ouderen gevraagd een oplossing hiervoor te betrekken in zijn advies. Dit advies wordt eind 2019 verwacht.
Wat betekent het voor de zorg en de zorgvraag van mensen die (nog) thuis wonen, dat zij verhuizing naar een verpleeghuis uitstellen vanwege de hogere kosten?
Ik vind het belangrijk dat als cliënten thuis willen blijven wonen, wij dat met zorg thuis mogelijk maken. Deze zorg kan via de Zorgverzekeringswet (Zvw) en Wmo 2015 geleverd worden, maar ook vanuit de Wlz. Zelfs als de cliënt al Wlz-zorg thuis ontvangt en de uren zorg niet toereikend zijn, zijn er mogelijkheden waardoor de cliënt langer thuis kan blijven wonen. Door de verruiming van de regeling extra kosten thuis kunnen cliënten namelijk meer uren zorg thuis krijgen. Deze regeling maakt mogelijk dat een cliënt langer thuis kan blijven wonen en dat er voldoende zorg geleverd kan worden op het moment dat de cliënt een grotere zorgvraag krijgt. Onder de voorwaarde dat deze zorg thuis wel verantwoord is. Op het moment dat het niet meer verantwoord is voor de cliënt om thuis te blijven wonen, is het onwenselijk dat ze vanwege de kosten niet naar een verpleeghuis gaat.
Voor de zomer is de verruiming van de maatregel geëvalueerd door Significant in samenwerking met verschillende patiëntenorganisaties. Uit de evaluatie kwam naar voren dat de verruiming van de regeling extra kosten thuis als positief wordt ervaren.
Herkent u het dilemma voor veel ouderen die thuis wonen, dat zij enerzijds meer zorg nodig hebben dan zij thuis kunnen krijgen maar anderzijds toch maar thuis willen blijven omdat zij de hogere kosten in het verpleeghuis niet kunnen betalen?
Mensen kunnen de zorg en ondersteuning krijgen die bij hun situatie past. Dit kan zowel vanuit de Zvw of Wmo zijn of vanuit de Wlz, thuis of in een instelling. Indicatiestelling voor de Wlz vindt plaats op basis van objectieve criteria. Ik erken dat de overgang naar een verpleeghuis groot kan zijn. Niet zozeer vanwege de financiële consequenties, maar omdat mensen hun oude, vertrouwde omgeving en misschien zelfs hun partner moeten achterlaten. Dat is nog al wat. Ik vind het belangrijk dat cliënten zelf de keuze kunnen maken welke zorg, al dan niet thuis of in een instelling, bij hun voorkeuren en behoeftes past. Met de verruiming van de regeling extra kosten thuis kan de cliënt meer uren zorg thuis ontvangen en is deze niet direct aangewezen op verblijf in een instelling. Op het moment dat de cliënt over gaat naar een instelling gaat, moet ook de bijbehorende eigen bijdrage betaald worden. Deze eigen bijdrage is inkomens- en vermogensafhankelijk en gebaseerd op de draagkracht van de cliënt. In deze eigen bijdrage zitten ook de kosten voor wonen, energie en voeding verwerkt. De eigen bijdrage gaat dus omhoog bij opname in een instelling, maar daar staat tegenover dat andere kosten, die thuis naast de eigen bijdrage zelf bekostigd moeten worden, wegvallen.
Bent u het met mij eens dat de beslissing om naar een verpleeghuis te gaan alleen gebaseerd zou moeten zijn op medische indicatie en dat financiële overwegingen daarbij geen rol zouden mogen spelen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u er zeker van dat financiële overwegingen op dit moment geen rol spelen?
Zie antwoord vraag 8.
In hoeverre worden mensen gedwongen om naar een verpleeghuis te verhuizen omdat zij onvoldoende zorg thuis krijgen? Heeft u signalen ontvangen die hierop wijzen? Zo ja, in hoeveel gemeenten speelt dit?
Ik heb geen signalen die hierop wijzen. Een Wlz-indicatie voor zorg thuis of in een instelling kan aangevraagd worden door de cliënt zelf of door de zorgaanbieder namens de cliënt. Een gemeente kan er aansturen op een het aanvragen van een Wlz-indicatie op het moment dat er signalen zijn dat cliënt meer zorg en ondersteuning nodig heeft dan mogelijk is op basis van de Wmo. Een Wlz-indicatie wordt door het CIZ afgegeven op basis van objectieve criteria. Cliënten kunnen op basis van deze indicatie in een Wlz-instelling gaan verblijven. Cliënten kunnen Wlz-zorg thuis ontvangen met een volledig pakket thuis, modulair pakket thuis of een persoonsgebonden budget. Voor deze leveringsvormen betaalt de cliënt de lage eigen bijdrage.
Het bericht ‘Honderden ouderen in Caribisch Nederland hebben nauwelijks te eten’ |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Honderden ouderen in Caribisch Nederland hebben nauwelijks te eten»1 en kennis genomen van de publicatie «Oog voor ouderen in Caribisch Nederland» van de Nationale ombudsman?
Ja.
Deelt u de mening dat de in dit rapport beschreven levensomstandigheden van ouderen in Caribisch Nederland schrijnend en onacceptabel zijn?
Het rapport laat zien dat het voor ouderen in Caribisch Nederland moeilijk is om de eindjes aan elkaar te knopen. Het rapport bevestigt daarmee de noodzaak van de inzet van het kabinet om de inkomenspositie van inwoners in Caribisch Nederland te verbeteren en de kosten van levensonderhoud te verlagen.
Kabinet en eilandbesturen hebben hierin een gezamenlijke verantwoordelijkheid.
De openbare lichamen kunnen voor ouderen het verschil maken door het voeren van eilandelijk armoedebeleid en het reduceren van kosten van levensonderhoud (o.a. landbouw, prijsbeleid en openbaar vervoer). Het kabinet is verantwoordelijk voor inkomensbeleid (o.a. AOV en bijzondere onderstand), voorzieningen voor ouderen en kan ook het verschil maken bij het reduceren van de kosten van levensonderhoud (o.a. sociale woningbouw). Zoals ook de bestuurscolleges in hun brief van 16 september 2019 hebben aangegeven in reactie op de voortgangsrapportage ijkpunt bestaanszekerheid Caribisch Nederland, moeten we deze opdracht gezamenlijk oppakken. Het kabinet heeft in de voortgangsrapportage bestaanszekerheid Caribisch Nederland verschillende maatregelen ingezet en aangekondigd, die ook de levensomstandigheden van ouderen in Caribisch Nederland moeten verbeteren. De bestuurscolleges hebben naar ons beeld dezelfde ambitie ten aanzien van hun verantwoordelijkheden. Het is zaak dat we samen deze nu ook door de Nationale ombudsman geconstateerde situatie onder ouderen aanpakken.
Heeft u contact opgenomen of gaat u contact opnemen met de Nationale ombudsman over zijn rapport en de aanbevelingen die daarin staan? Zo nee, waarom niet? Welke aanbevelingen uit de publicatie gaat u overnemen? Op welke termijn gaat u daarmee beginnen?
Medewerkers van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) zullen met de onderzoekers van de Nationale ombudsman in gesprek gaan over de bevindingen uit het rapport en de aandachtspunten voor beleid en uitvoering die daaruit voorvloeien. Hierbij moet worden aangemerkt dat de onderzoekers van de Nationale ombudsman alleen voorafgaand aan de start van het onderzoek oriënterend contact hebben gehad met ambtelijk BZK en SZW.
In het vierde en laatste hoofdstuk van het rapport is de visie van de Nationale ombudsman geformuleerd waarbij een aantal aandachtspunten wordt meegegeven aan het kabinet. Het kabinet vindt het aandachtspunt van de Nationale ombudsman om breder te kijken dan alleen het inkomen van ouderen waardevol. De afgelopen periode lag er – terecht – veel focus op het vraagstuk van het (vaststellen van het) sociaal minimum, in het bijzonder het verhogen van het inkomen en het verlagen van de kosten van levensonderhoud. Dit blijft een belangrijk focuspunt voor het kabinet, zie ook het verslag van het schriftelijk overleg naar aanleiding van de voortgangsrapportage ijkpunt bestaanszekerheid Caribisch Nederland van 13 september jl. Tegelijkertijd blijft het van belang om ook aandacht te vestigen op het verbeteren van voorzieningen voor ouderen. Dit punt heeft eveneens de aandacht van het kabinet.
Gaat u het voorstel om een zogenaamde Caribische tafel te creëeren overnemen? Zo nee waarom niet? Zo ja, op welke termijn wilt u dit geregeld hebben?
Vanaf 2013 komt ongeveer elke zes weken de CN-tafel met afgevaardigden op hoog ambtelijk niveau (SG of DG) bijeen. Vanaf 2018 is dit de stuurgroep Caribisch Nederland. De stuurgroep bespreekt lopende trajecten en neemt besluiten ten aanzien van Caribisch Nederland. Voor wat betreft de coördinatie aan Rijkszijde verwijst het kabinet naar de kabinetsreactie op de voorlichting van de Raad van State en het Interdepartementaal beleidsonderzoek (IBO), die u separaat zult ontvangen.
Hou verhoudt het ijkbedrag zich met de leefsituatie van de ongeveer 2.500 genoemde ouderen, gezien het feit dat het kabinet een ijkpunt heeft vastgesteld voor een sociaal minimum in Caribisch Nederland, een richtbedrag dat iemand ten minste nodig heeft om van te leven?
Met de beleidsmatige verhoging van de AOV per 1 januari 2020 en de introductie van de toeslag voor AOV-gerechtigden via de onderstand komen ouderen uit rond het ijkpunt voor het sociaal minimum. Met het ijkpunt voor het sociaal minimum committeert het kabinet zich aan het verlagen van de hoge kosten van levensonderhoud en het verbeteren van de inkomenspositie van inwoners van Caribisch Nederland. De kosten moeten worden teruggebracht tot een redelijk niveau. Voor een aantal kostenposten waar het kabinet van (ingezet) beleid een verlaging van de kosten verwacht, is in het ijkpunt voor het sociaal minimum daarom een bedrag opgenomen dat afwijkt van het door Regioplan waargenomen bedrag voor de betreffende kostenpost. Voorbeelden hiervan zijn wonen en kinderopvang.
Naast het verlagen van de kosten van levensonderhoud tot een redelijk niveau, zet het kabinet in op het verbeteren van de inkomenspositie van inwoners in Caribisch Nederland. Dit geldt ook voor ouderen in Caribisch Nederland. Per 1 januari 2019 zijn het wettelijk minimumloon en de uitkeringen met 5 procent verhoogd bovenop de reguliere bijstelling op basis van de prijsontwikkeling. Daarnaast heeft het kabinet per 1 januari 2019 de onderstand voor mensen die zelfstandig wonen verhoogd. Per 1 januari 2020 wordt de onderstand voor mensen die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn dusdanig verhoogd dat een volledig en duurzaam arbeidsongeschikte in de onderstand die zelfstandig woont op maandbasis uitkomt op het wettelijk minimumloon. Ook kunnen alleenstaande AOV-gerechtigden in aanmerking komen voor een aanvulling vanuit de onderstand. Per 1 januari 2020 worden daarnaast het wettelijk minimumloon en de uitkeringen opnieuw verhoogd. Op Bonaire en Saba gaat het om een verhoging van 5 procent, op Sint Eustatius 2 procent.
Welke maatregelen gaat u op korte termijn nemen om de leefsituatie van deze ouderen te verbeteren?
Met de in 2018 aangekondigde maatregelen heeft het kabinet een stap gezet om de inkomenspositie van ouderen in Caribisch Nederland te verbeteren. Zo is per 1 januari 2019 de AOV op Bonaire, Sint Eustatius en Saba met 5 procent verhoogd. Daarnaast is de inkomensgrens om in aanmerking te komen voor bijzondere onderstand verhoogd van 100 naar 120 procent van het wettelijk minimumloon. Per 1 januari 2020 komt hier een aantal maatregelen bij. De AOV gaat op Bonaire en Saba met 5 procent omhoog en op Sint Eustatius met 2 procent. Daarnaast introduceert het kabinet per 1 januari 2020 een toeslag voor alleenstaande AOV-gerechtigden via de onderstand.
Voor het verbeteren van de leefsituatie van ouderen is niet alleen het inkomen van belang. Ook de kosten van levensonderhoud en de beschikbaarheid en toegankelijkheid van voorzieningen is hier een belangrijk onderdeel van. Met het ijkpunt voor het sociaal minimum committeert het kabinet zich aan het verlagen van de hoge kosten van levensonderhoud. Aan de Tweede Kamer is toegezegd de ontwikkelingen nauwgezet te monitoren. De komende vijf jaar zal de Tweede Kamer jaarlijks worden geïnformeerd over de voortgang. Hierbij zal telkens worden bezien of en zo ja welke aanvullende stappen gezet moeten worden om de situatie voor inwoners in Caribisch Nederland te verbeteren.
Gaat u ook onderzoeken hoe het staat met de armoede onder kinderen in Caribisch Nederland? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
In opdracht van BZK heeft UNICEF kwalitatief onderzoek gedaan naar de rechten van kinderen en jongeren in Caribisch Nederland. In het onderzoek is in het bijzonder aandacht besteed aan onder meer armoede. Voorafgaand aan de begrotingsbehandeling van BZK ontvangt uw Kamer een brief over de uitkomsten van het rapport.
Het bericht ‘ouderen komen amper uit de bijstand ’ |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Ouderen komen amper uit de bijstand»?1
Ja.
Bent u het eens dat een daling van 45-plussers in de bijstand met 1.000 personen heel teleurstellend is, gegeven het feit dat circa de helft van de mensen in de bijstand (231.000 mensen) 45-plus is? Kunt u uw antwoord motiveren?
Het bijstandsvolume daalt. In juni 2019 ontvingen 426 duizend mensen tot de AOW-leeftijd (66 jaar en 4 maanden) bijstand. Dat is een afname van 21.650 ten opzichte van een jaar eerder.
Juni 2018
447.650
44.400
168.950
234.420
Juni 2019
426.000
39.000
154.000
233.000
Verschil
– 21.650
(– 4,8%)
– 5.400
(– 12,2%)
– 14.950
(– 8,8%)
– 1.420
(– 0,6%)
Bron CBS, bewerking SZW
De daling is vooral zichtbaar bij jongeren onder de 27 (– 12,2%) en bijstandsontvangers tussen 27 en 45 jaar (– 8,8%). Het aantal 45-plussers neemt het minst af, iets meer dan duizend tussen juni 2018 en juni 2019 (– 0,6%).
Deze «stand cijfers» laten niet de dynamiek zien die er ook binnen de groep 45-plussers in de bijstand is. Los van de uitstroom naar de AOW, stroomden er in 2018 in totaal 33.590 mensen ouder dan 45 jaar uit de bijstand, van wie 15.550 naar werk. Dit laat echter onverlet dat het hier gaat om mensen met doorgaans een flinke afstand tot de arbeidsmarkt en met complexe problematiek. Ook wij zien graag dat het aantal 45 plussers in de bijstand verder daalt.
Bent u het eens dat tot op zekere hoogte gesproken kan worden van een nederlaag van het arbeidsmarktbeleid voor ouderen nu er, zelfs na jaren van hoogconjunctuur, nog zo weinig 45-plussers de bijstand verlaten naar werk? Kunt u uw antwoord motiveren?
In het bij vraag 5 aangehaalde artikel in de Volkskrant stelt de CBS-hoofdeconoom: «De bijstand reageert als een olietanker op de economie». Dit zogenoemde «na-ijleffect» geldt voor de sociale zekerheid in het algemeen maar ook daarbinnen stromen mensen met een korte afstand tot de arbeidsmarkt eerder uit dan mensen met meer afstand tot de arbeidsmarkt.
Gemeenten hebben in toenemende mate aandacht voor mensen die langdurig in de bijstand zitten. Die aandacht doet mensen groeien en zij slagen er in stappen te zetten in hun ontwikkeling en participatie.
Gemeenten zetten een behoorlijk deel van hun re-integratievoorzieningen in voor de groep 45 jaar – AOW-leeftijd: 47% van de bijstandsgerechtigden die eind 2018 ondersteund worden is ouder dan 45 jaar. Vaak betreft het vrijwilligerswerk, coaching of andere vormen van sociale activering, zo blijkt uit de Statistiek Re-integratie door Gemeenten (SRG) die sinds begin 2019 meer inzicht biedt in de aard van de ingezette voorzieningen.
De inzet van re-integratievoorzieningen draagt bij aan uitstroom naar werk. In 2018 registreerde het CBS ruim 42.000 startende banen voor mensen die vooraf hulp bij hun re-integratie kregen. Dit betreft zowel mensen die minder dan 2 jaar bijstand ontvingen (52%), als ook mensen die meer dan 2 jaar (48%) of zelfs langer dan 5 jaar in de bijstand zaten (15%). Meer dan een kwart (27%) van de mensen met een startende baan, die daarbij door de gemeenten werden ondersteund, is ouder dan 45 jaar.
Hoewel deze cijfers het niet rechtvaardigen om te spreken van een nederlaag van het arbeidsmarktbeleid, tekent zich wel het vraagstuk af hoe meer mensen aangesproken en geholpen kunnen worden om actief mee te doen in de maatschappij. In lijn met de motie Raemakers c.s.2 zal de Staatssecretaris verkennen hoe gemeenten, met de beschikbare middelen voor participatie, mensen in de bijstand een niet-vrijblijvend aanbod kunnen doen, waarbij de sociale activering ten behoeve van de eigen ontwikkeling en de wederkerigheid zoals omschreven in de huidige tegenprestatie goed ingebed zijn.
Hoe verklaart u dat de uitstroom uit de Werkloosheidswet (WW) van 55-plussers wegens maximale duur van de uitkering (9.451 personen, cumulatief maart 2019) nog steeds de uitstroom wegens werkhervatting (5.469 personen, cumulatief maart 2019) verre overtreft, ondanks de hoogconjunctuur?2 Wijst dit eveneens op beperkt succes van het arbeidsmarktbeleid voor ouderen? Kunt u uw antwoord motiveren?
De werkloosheid onder 45-plussers is volgens cijfers van het CBS in een jaar tijd gedaald van 3,7% in juli 2018 naar 2,7% in juli 2019. Dat is een goede ontwikkeling en in lijn der verwachting met het na-ijleffect van de conjunctuurbeweging op deze groep. Daaruit leiden wij niet af dat het arbeidsmarktbeleid voor ouderen beperkt succesvol is.
We weten echter dat hoewel 50-plussers niet veel vaker in de WW belanden dan andere leeftijdsgroepen, zij na instroom in de WW lastiger aan een nieuwe baan komen in vergelijking met andere leeftijdsgroepen.
De werkloosheid onder vijftigplussers heeft onze aandacht en wordt door het kabinet, samen met UWV, gemeenten en sociale partners, langs diverse lijnen aangepakt. Wij noemen er hier enkele.
Met het actieplan «Perspectief voor vijftigplussers»4 is in 2017 en 2018 een gemeenschappelijke aanpak van kabinet en sociale partners om het arbeidsmarktperspectief van vijftigplussers te verbeteren ingezet. Kern van deze aanpak is om vijftigplussers te ondersteunen bij het vinden van een nieuwe baan, werknemers wendbaarder te maken op de arbeidsmarkt en werkgevers minder terughoudend te laten zijn bij het aannemen van vijftigplussers. De maatregelen uit dit actieplan lopen in 2019 door5.
Recent is een tussenevaluatie van dit actieplan naar uw Kamer gestuurd6. De eindevaluatie volgt in 2020.
Daarnaast zet het Kabinet in 2019 en 2020 samen met UWV, gemeenten, werkgevers en het onderwijsveld in op een extra, gezamenlijke impuls via het programma «Perspectief op Werk». Dit project heeft als doel om in de arbeidsmarktregio’s meer mensen te laten participeren, onder wie ook ouderen.
Tot slot doet ook UWV al veel voor de oudere werkzoekenden. De in te zetten dienstverlening wordt bepaald aan de hand van de vraag wie wat op welk moment nodig heeft om zijn verblijf in de WW zo kort mogelijk te laten zijn. Dat is dus maatwerk en hangt af van de persoonlijke omstandigheden. Ook creëert UWV door het hele land ontmoetingen tussen werkgevers met vacatures en werkzoekenden.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van hoofdeconoom van Mulligen van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) in de Volkskrant dat het van een grote groep dus nog maar de vraag is of zij ooit nog uit de bijstand zullen komen?3 Wat is hiervan volgens u de oorzaak? In hoeverre is de zeer beperkte uitstroom naar werk te wijten aan falend arbeidsmarktbeleid en een tekort aan persoonlijke begeleiding van 45-plussers in de bijstand?
Het kabinet wil dat mensen in de bijstand meer perspectief krijgen om weer aan het werk te komen. Wij vinden het belangrijk dat mensen naar vermogen in de samenleving en op de arbeidsmarkt mee kunnen doen en berusten niet in het afschrijven van mensen op basis van welk kenmerk dan ook. Onze doelstellingen zijn gericht op een inclusieve samenleving, op werk, meedoen, activeren en ontwikkelen. De bijstand is het vangnet waar iedereen een beroep op kan doen die, tijdelijk, niet of niet volledig in de noodzakelijke bestaanskosten kan voorzien.
Bij oudere werkzoekenden gaat het vaak om mensen met een flinke afstand tot de arbeidsmarkt. Meer dan de helft van de mensen met een bijstandsuitkering is ouder dan 45 jaar. En van de mensen die langer dan twee jaar in de bijstand zitten is 62% ouder dan 45 jaar. Langdurige uitkeringsafhankelijkheid kan leiden tot sociaal isolement en vergroot de kans op schulden. Activeren van mensen om mee te doen, doet mensen groeien en ontwikkelen. Het vergroot hun baankans en kan bijdragen aan (vroeg-)signalering van andere problemen alsmede de handhaving van rechten en plichten. Het kabinet zet in op het benutten van de kansen die de arbeidsmarkt nu biedt voor mensen die minder makkelijk zelfstandig de weg naar werk vinden.
Dit vraagt van gemeenten, die verantwoordelijk zijn voor het aan het werk helpen van mensen in de bijstand, dat zij hun klanten kennen en aanspreken op hun mogelijkheden en waar nodig passende ondersteuning bieden, bij voorkeur met als doel werk en uitstroom uit de bijstand en indien dit (nog) niet haalbaar is gericht op andere vormen van participatie.
De dienstverlening aan werkzoekenden door gemeenten en UWV wordt gekenmerkt door maatwerk; er is geen panacee dat voor iedereen werkt. Daarom vinden wij het belangrijk dat professionals kennis en ervaring delen over het aan het werk helpen van mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt. We stimuleren dit aanvullend met bijvoorbeeld onderzoek onder gemeenten naar werkzame elementen van een aantal methoden om mensen die langdurig in de bijstand zitten uit te laten stromen naar werk. In het najaar zal dit onderzoek samen met de eindevaluatie Participatiewet naar uw Kamer worden gestuurd.
Een ander belangrijk onderdeel van een traject naar werk is een goede matching tussen werkzoekenden en werkgevers in de regio. Daarom zetten wij samen met gemeenten en UWV in op het verbeteren van de werkgeversdienstverlening en de matching op werk via het programma «Matchen op Werk» en op het programma «Perspectief op Werk».
Deelt u de mening dat wij onder geen beding mogen berusten in een min of meer verloren generatie van oudere werkzoekenden en bent u bereid het beleid ter bestrijding van (langdurige) ouderenwerkloosheid extra aan te scherpen en te intensiveren? Zo ja, hoe? Indien u niet tot intensivering van gericht beleid voor oudere werkzoekenden bereid bent, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u het eens dat het inzetten van meer middelen voor duurzame inzetbaarheid specifiek van ouderen behoud van werk en kans op het weer krijgen van werk kan vergroten? Bent u het eens dat de stijging van de Algemene Ouderdomswet (AOW)-leeftijd een gerichte verhoogde inspanning en investering om te komen tot duurzame inzetbaarheid van ouderen juist rechtvaardigt? Zo ja, hoe wilt u dit vorm geven? Zo nee, waarom deelt u deze mening niet?
Investeren in duurzame inzetbaarheid is van belang voor alle werkenden – jong en oud – die wendbaar en inzetbaar willen blijven op de arbeidsmarkt. Om in goede gezondheid te kunnen doorwerken tot de pensioenleeftijd is het van belang dat werknemer en werkgever tijdig investeren in duurzame inzetbaarheid, en niet pas op latere leeftijd.
In het akkoord over de vernieuwing van het pensioenstelsel van 5 juni jl. hebben kabinet en sociale partners een pakket maatregelen afgesproken dat ertoe moet leiden dat een ieder gezond werkend de pensioenleeftijd kan halen. Onderdeel hiervan zijn afspraken over temporisering van de AOW-leeftijd en over een tijdelijke aanpassing van de zogenaamde RVU-heffing, die sociale partners ruimte biedt voor sectorale afspraken over vervroegd uittreden voor specifieke groepen oudere werknemers, die niet hebben kunnen anticiperen op de eerdere verhoging van de AOW-leeftijd en voor wie gezond doorwerken tot aan de AOW niet haalbaar is. Ook vindt een forse inzet plaats op het investeren in duurzame inzetbaarheid. Het kabinet stelt vanaf 2021 800 miljoen euro beschikbaar, waarop sociale partners een beroep kunnen doen voor het vormgeven van sectorale maatwerkafspraken. Met als doel dat de toekomst iedereen gezond kan doorwerken tot aan het pensioen.
Bent u het eens dat uitgaven voor een leven lang ontwikkelen gezien kunnen worden als een harde investering in menselijk kapitaal en de economie? Bent u bereid om een extra impuls voor leven lang ontwikkelen, waaronder in het bijzonder voor ouderen, op te nemen in een eventuele (nieuwe) investeringsagenda van het kabinet?
Investeringen in leven lang ontwikkelen en duurzame inzetbaarheid zijn van belang voor iedereen. Voor werkenden – jong en oud – die wendbaar en inzetbaar willen blijven op de arbeidsmarkt en in goede gezondheid moeten kunnen doorwerken tot hun pensioenleeftijd. Voor werkgevers die investeren in de continuïteit of de groei van hun bedrijf en voor behoud en groei van de arbeidsproductiviteit van de beroepsbevolking.
Het kabinet zet zich in voor een doorbraak op het gebied van Leven Lang Ontwikkelen (LLO) en een sterke en positieve leercultuur. We stimuleren dat iedereen een individueel budget voor algemene scholing en ontwikkeling tot zijn of haar beschikking krijgt.
Hiervoor stimuleert het kabinet dat private partijen individuele leer- en ontwikkelrekeningen voor hun werknemers ter beschikking stellen en het zet de fiscale aftrek voor scholingskosten om in een uitgavenregeling voor publieke individuele leer- en ontwikkelbudgetten, het zogenaamde STAP-budget. Hiervoor is structureel 218 miljoen euro beschikbaar. Uw Kamer is middels een brief dd. 20 september jl., over de voortgang van de vormgeving en totstandkoming van het STAP-budget geïnformeerd. Daarnaast wordt gewerkt aan de uitvoering van de motie Wiersma8, waarbij structureel 48 miljoen euro wordt ingezet voor het ondersteunen van werkgevers bij het stimuleren van scholing en ontwikkeling in het mkb.
Deze maatregelen worden nu uitgewerkt en geïmplementeerd. Aanvullende investeringen zijn nu niet aan de orde.
Bent u bereid gemeenten nog beter in staat te stellen om mensen in de bijstand, waaronder veel 45-plussers, op maat intensieve begeleiding naar werk te geven?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de re-integratie van alle mensen die onder de Participatiewet vallen. Zij hebben daarvoor een breed scala aan instrumenten tot hun beschikking. Zij geven het beleid zelf vorm en bepalen afhankelijk van de situatie wie op welke manier geholpen kan worden. De Staatssecretaris zal, conform de eerde genoemde motie Raemakers c.s., laten verkennen hoe gemeenten, met de beschikbare middelen voor participatie, mensen in de bijstand een niet-vrijblijvend aanbod kunnen doen.
De toekomst van het pensioenstelsel in relatie tot zijn uitspraak 'Als de rente heel lang nul blijft, hebben we met z'n allen een probleem in een kapitaalgedekt stelsel' |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Kunt u een actueel overzicht geven van de gehanteerde rekenrente voor aanvullende pensioenen in de zeven grootste EU-lidstaten voor 2018 en zo mogelijk ook voor 2019?
De ons best bekende bron van vergelijkbare cijfers over onder andere de gehanteerde rekenrente voor het waarderen van pensioenverplichtingen in EU-landen is EIOPA. Dan gaat het om de cijfers in het Market Development Report 2017 en het 2017 EIOPA IORP Stresstest Report (dit zijn de meest recente uitgaven van deze rapporten, van het IORP Stresstest report verschijnt eind 2019 een nieuwe versie). Recentere cijfers dan deze, goed vergelijkbaar tussen landen, zijn ons niet bekend. Op basis van deze cijfers is onderstaande tabel te maken voor wat betreft de pensioenreserves in de grootste zeven EU-landen. Ik merk op dat ook deze tabel een onvolledig beeld geeft van de pensioenbesparingen in de tweede pijler; ze vat namelijk enkel de besparingen via Instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (de zogenoemde IBPV’s). Tussen de betreffende landen verschilt het belang van besparingen via IBPV’s, verzekeraars en balansreserves van ondernemingen aanzienlijk. Bovendien verschillen de stelsels sterk qua karakter van de gedane pensioentoezegging.
Land
Rekenrente1
Pensioen reserves
(mln €)2
Pensioen reserves
(%-BBP)3
Pensioen reserves
(€ per inwoner)4
Duitsland
3,3%
224.231
7%
2.787
Denemarken
1,4%
7.954
3%
1
Frankrijk
Nb
0
0%
0
VK
3,1%
1.612.765
68%
24.664
Italië
3,4%
123.645
7%
1.986
Spanje
4,2%
37.018
3%
750
Nederland
1,2%
1.296.044
184%
75.567
Zweden5
1,6%
316.870
69%
31.558
Cijfers voor 2016, uit: EIOPA, 2017 IORP Stresstest Report, pag. 21. Het betreft hier de nationale disconteringsvoet, gewogen naar de uitstaande verplichtingen, zoals deze volgt uit het basisscenario.
Cijfers voor 2016, uit: EIOPA, 2017 Market development report on occupational pensions and cross-borders IORPs, pag. 32.
Cijfers voor 2016, uit: EIOPA, 2017 Market development report on occupational pensions and cross-borders IORPs, pag. 9
Op basis van inwonersgegevens van www.europa-nu.nl
Dit is de som van article 17(1) en article 4 ring-fenced funds.
Kunt u een overzicht geven van de totale pensioenreserves van dezelfde groep EU-lidstaten in 2018, zowel in euro als in percentage van het bbp (graag tevens per inwoner)?
Het pensioenlandschap van de verschillende Europese lidstaten laat een divers beeld zien. Verschillen in financiële systemen, het belang van overheidspensioenen en het persoonlijk pensioensparen in combinatie met specifieke nationale kenmerken, resulteren in verschillende ontwikkelingsstadia van pensioenuitvoerders in de lidstaten.
Het totale pensioenvermogen in de Europese Unie dat is ondergebracht bij pensioeninstellingen die vallen onder de herziene IORP-richtlijn («IORP’s») bedroeg eind 2016 3800 miljard euro. Uit de onderstaande figuur6 valt op te maken dat Nederland en het Verenigd Koninkrijk qua pensioenvermogen verreweg de grootste lidstaten zijn. Nederland en het Verenigd Koninkrijk zijn samen goed voor 76% van het totale pensioenvermogen in de tweede pijler in de Europese Unie. De totale som van het pensioenvermogen van de lidstaten die niet zijn opgenomen in het onderstaande figuur is minder dan één procent van het totale pensioenvermogen in de Europese Unie.
Tabel 1: Percentage pensioenvermogen per lidstaat ten opzichte van het totale pensioenvermogen in de Europese Unie dat is ondergebracht bij IORP's
Hoeveel jaar pensioenverplichtingen is er gemiddeld nu al in kas bij Nederlandse pensioenfondsen, uitgaande van de huidige rekenrente?
Dit betreft 44 jaar van de ongeveer 80 jaar aan uitkeringen die pensioenfondsen hebben toegezegd. De berekening gaat uit van de aanwezige beleggingsportefeuille (hetgeen pensioenfondsen nu al in kas hebben) die circa 96% van de technische voorziening bedraagt per augustus 2019. Van belang om te realiseren is dat het antwoord afhankelijk is van de aanwezige dekkingsgraad op het berekeningsmoment. De berekening is gedaan op fondsniveau en vervolgens – gewogen naar de omvang van de technische voorzieningen -opgeteld tot een sectortotaal, zijnde het gemiddelde voor alle fondsen.
Kunt u een financieel scenario schetsen waarbij het 40-jarige gemiddelde rendement van pensioenfondsen onder de twee procent komt?
In scenarioanalyses die pensioenfondsen moeten doorrekenen, bijvoorbeeld in het kader van de haalbaarheidstoets, worden paar duizend scenario’s doorgerekend. Daarin zullen ook extreme scenario’s met structureel lage rendementen voorkomen, soms ook lager dan gemiddeld twee procent. Hoewel niet het meest waarschijnlijk, is zo’n scenario dus niet volledig ondenkbaar. Rendementen uit het verleden geven immers geen garantie voor de toekomst. Overigens laten rendementen maar één kant van de medaille bij fondsen zien. Als de actuele kostprijs van pensioenen harder stijgt dan het behaalde rendement, zoals bij veel fondsen in de afgelopen jaren is gebeurd, verslechtert hun financiële positie.
Kunt u uitleggen waarom andere EU-lidstaten met slechts een fractie van het Nederlandse pensioenkapitaal, toch hogere rekenrentes kunnen hanteren en hun pensioenen kunnen indexeren?
De meeste EU-lidstaten hebben relatief weinig kapitaaldekking binnen hun pensioenstelsel. Als er sprake is van kapitaaldekking gaat het bovendien vaak om zogenaamde defined contribution-regelingen, waarbij rekenrentes geen rol spelen, omdat er geen jaarlijkse aanspraken worden opgebouwd die gewaardeerd moeten worden. Van de landen met een kapitaal gedekt pensioenstelsel heeft naast Nederland alleen het Verenigd Koninkrijk (VK) ook veel pensioenregelingen met een collectief fondsvermogen, waarbij risico’s tussen generaties worden gedeeld. Bij dit type regelingen (defined benefit) speelt de rekenrente en eventueel een UFR wel een rol. Het aandeel van het VK en Nederland in dit type pensioenregelingen in de EU is circa 90%.
Juist omdat kapitaaldekking binnen het Nederlandse pensioenstelsel een relatief zwaar gewicht heeft, is het van belang dat alle generaties erop kunnen vertrouwen dat de hen toegezegde pensioenen zo goed mogelijk worden nagekomen. De beste garantie daarop bieden objectieve, arbitragevrije waarderingsgrondslagen, die ervoor zorgen dat het collectieve pensioenvermogen, zonder invloed van deelbelangen, evenwichtig tussen generaties verdeeld blijft. Nederland heeft inderdaad een omvangrijk pensioenkapitaal opgebouwd, maar daar staan ook grote pensioenverplichtingen tegenover. Zowel het pensioenkapitaal als de pensioenverplichtingen zijn door de gedaalde rente sterk gestegen. Om een toekomstig bedrag uit te kunnen keren, moet daarvoor op dit moment veel geld worden gereserveerd vanwege historisch lage rentes. Dat is helaas de economische realiteit van vandaag. Die realiteit ontkennen door het hanteren van een hogere rekenrente betekent dat er op de korte termijn meer kan worden uitgekeerd, maar dat laat jongere generaties met een ongedekte rekening voor hun toekomstige pensioen achter. Er wordt immers direct vermogen, dat volgens objectieve marktgegevens nodig is voor het aan hen toegezegde toekomstige pensioen, aan gepensioneerden uitgekeerd, terwijl het op dit moment onzeker is of risicovol rendement boven de risicovrije rente in de toekomst ooit zal worden gerealiseerd.
Wat is de invloed van de gedaalde rente op de pensioenverplichtingen in de genoemde groep EU-lidstaten? Waarom leidt de gedaalde rente in deze landen niet of nauwelijks tot kortingen en het inhouden van indexatie?
Als lidstaten gebruik maken van een op marktwaardering gestoelde wijze van het waarderen van verplichtingen, heeft de gedaalde rente gezorgd voor een stijging van de verplichtingen. Als lidstaten gebruik maken van een vaste rekenrente of als zij gebruik maken van een omslagstelsel, heeft de gedaalde rente geen effect gehad op de verplichtingen. Alleen als de gevolgen van de gedaalde rente niet meteen worden verwerkt, maar op toekomstige generaties wordt afgewenteld, leidt de gedaalde rente niet of nauwelijks tot kortingen en het behoud van indexatie.
Zoals in het antwoord op vraag 5 genoemd, hebben de meeste EU-lidstaten relatief weinig kapitaaldekking in hun pensioenstelsel. Als er sprake is van kapitaaldekking gaat het meestal om premieregelingen waarbij geen jaarlijkse aanspraken worden opgebouwd en dus van rekenrentes geen sprake is. Om een voorbeeld te geven waarom de gedaalde rente niet in alle landen tot kortingen leidt, noem ik het Verenigd Koninkrijk. Het VK, het land in de EU met meer pensioenvermogen dan Nederland, kent wel uitkeringsregelingen. Deze fondsen staan er financieel slecht voor, aangezien ongeveer 80% van de fondsen een dekkingsgraad lager dan 100% heeft en meer dan 30% zelfs een dekkingsgraad lager dan 80%. Dat pensioenverlagingen in het VK niet vaker voorkomen of hoger zijn, komt omdat werkgevers forse bijstortingen doen.
Kunt u uitleggen wat voor Nederlandse gepensioneerden het voordeel is van het kapitaalgedekte pensioenstelsel, ten opzichte van de omslagstelsels in omliggende landen?
Zowel kapitaalgedekte stelsels als omslagstelsels hebben hun eigen voor- en nadelen. Een voordeel van een kapitaalgedekt stelsel ten opzichte van een omslagstelsel is bijvoorbeeld dat kapitaaldekking minder last heeft van demografische risico’s. Bij vergrijzing komt de financierbaarheid van een omslagstelsel onder druk te staan, aangezien de verhouding van werkenden ten opzichte van gepensioneerden dan verslechtert. Bij kapitaaldekking speelt dit risico veel minder, aangezien het uitgangspunt hierbij is dat elke deelnemer de kosten van zijn of haar pensionering zelf draagt. Andere voordelen zijn dat in een kapitaalgedekt stelsel het geld belegd kan worden buiten de eigen economie. Dat betekent onder meer dat risico’s beter gespreid kunnen worden en dat belegd kan worden in economieën waar het verwachte rendement hoger is dan in Nederland.
Tegelijkertijd heeft een omslagstelsel ook voordelen. Zo kan een omslagstelsel in principe een goede bescherming bieden tegen inflatierisico’s, doordat een omslagstelsel gepensioneerden een claim geeft op het menselijk kapitaal van de werkende bevolking. Ook is een omslagstelsel minder kwetsbaar voor schokken op financiële markten. Een omslagstelsel is wel kwetsbaar voor economische tegenwind als dat tot gevolg heeft dat er minder (uren) gewerkt wordt. De verhouding tussen werkenden (gewerkte uren) en gepensioneerden verslechtert dan (tijdelijk).
Het belangrijkste voordeel voor Nederlandse gepensioneerden is dat wij een combinatie kennen van omslag (AOW) en kapitaaldekking (tweede pijler). Door de kapitaaldekking in de tweede pijler en de omslagfinanciering in de eerste pijler worden de voordelen van beide stelsels gecombineerd.
Andere landen, waar de nadruk meer ligt op het omslagstelsel, hebben minder kapitaal opgebouwd. Dat brengt, in zijn algemeenheid, een aantal risico’s met zich mee. Het belangrijkste risico daarbij is dat bij vergrijzing de druk op de overheidsfinanciën toeneemt. Dat kan er toe leiden dat het pensioen als gevolg van demografische veranderingen moet worden versoberd of premies en/of belastingen moet worden verhoogd om de houdbaarheid van de overheidsfinanciën te waarborgen.
De risico’s die EU-lidstaten lopen in het kader van de vergrijzing worden door de Europese Commissie in kaart gebracht via het «Ageing Report».7 In dit rapport wordt onder meer vergeleken hoe de omvang van het beslag dat publieke pensioenen op het Bruto Binnenlands Product leggen zich ontwikkelt. Als risico’s voor de overheidsfinanciën zich in andere landen manifesteren, dan is het aan deze landen zelf om maatregelen te nemen.
Welke risico’s lopen andere EU-lidstaten met hun omslagstelsels en nauwelijks geld in kas ten opzichte van Nederland? Zijn de risico’s in deze landen per saldo niet veel groter dan in Nederland, vanwege het gebrek aan reserves? Kunnen deze risico’s de Nederlandse economie raken als ze zich manifesteren? Zo ja op welke wijze?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat de aanvullende pensioenstelsels in de andere EU-lidstaten een belangrijke positieve bijdrage leveren aan de automatische stabilisatie van de conjunctuur terwijl dat effect in Nederland juist negatief is geweest? Kunt u dit kwantificeren?
Automatische stabilisatie ontstaat als de op- en neergang van de economische conjunctuur niet versterkt of zelfs tegengegaan wordt. Dit is bijvoorbeeld het geval aan de inkomstenkant van de Rijksbegroting, maar ook bij de basisvoorziening AOW. Bij een aanvullend pensioenstelsel zou automatische stabilisatie bijvoorbeeld betekenen dat je de pensioenen niet (meteen) verhoogt in een hoogconjunctuur en de pensioenen niet (meteen) verlaagt in een laagconjunctuur. Hetzelfde geldt voor de premie. Dat is het geval in Nederland. Immers, er gelden indexatie- en kortingsregels, zoals indexatiedrempels en spreidingstermijnen van maximaal tien jaar, die het onmiddellijke effect van de economie dempen. Ook mag de premie gedempt worden met het verwachte rendement. Ik heb dan ook geen aanwijzing dat er in Nederland sprake zou zijn van negatieve effecten van automatische stabilisatie.
Leidt het niet tot grote verliezen in termen van bbp, dat het Nederlandse aanvullende pensioenstelsel niet of zelfs negatief heeft bijgedragen aan de automatische stabilisatie van de conjunctuur? Indien nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat het ten principale wenselijk is dat een aanvullend pensioenstelsel een anticyclische ofwel een stabiliserende uitwerking heeft op de nationale conjunctuur / economie? Indien nee, waarom niet?
Een aanvullend pensioenstelsel heeft niet als doel anticyclisch te werken, maar om een goed pensioen te verzorgen voor haar deelnemers en pensioengerechtigden.
Klopt het dat het Nederlandse overschot op de lopende rekening door andere EU-lidstaten en door de Europese Commissie als excessief wordt gezien?
Binnen de Europese macro-economische onevenwichtighedenprocedure (MEOP) zijn er veertien indicatoren waarvan de balans op de lopende rekening er één is. Er zijn wat betreft de lopende rekening twee indicatieve drempelwaarden: een overschot van 6% bbp en een tekort van 4% bbp. Op basis van een analyse van het MEOP-scorebord, dat naast het saldo op de lopende rekening verschillende andere indicatoren bevat, wordt bepaald of landen worden onderworpen aan nader onderzoek. Vervolgens kan de Europese Commissie op basis van dat onderzoek concluderen of een land met «onevenwichtigheden» of «buitensporige onevenwichtigheden» kampt. Nederland is dit jaar, net zoals voorgaande jaren, door de Commissie ingedeeld in de categorie «onevenwichtigheden», als gevolg van het overschot op de lopende rekening en het private schuldniveau. Er is geen sprake van zogeheten «buitensporige onevenwichtigheden».
In 2018 had Nederland een overschot op de lopende rekening van ongeveer 10,9% van het bbp.8 De collectieve besparingen (besparingen in pensioenfondsen) van huishouden droegen voor ongeveer een kwart bij aan dit overschot uit. Overigens droegen bijvoorbeeld bedrijfsbesparingen meer dan de helft bij aan het spaaroverschot. Op basis van deze cijfers kan echter niet worden geconcludeerd wat het effect van het Nederlandse kapitaalgedekte stelsel in zijn geheel of specifiek het korten of niet-indexeren van pensioenen is op de lopende rekening. De collectieve besparingen van het overschot aftrekken is namelijk niet correct. Er moet namelijk rekening worden gehouden met de gedragseffecten van het anders inrichten van het pensioenstelsel (bijvoorbeeld op het spaar- en investeringsgedrag).
Het IMF geeft aan dat in landen met een kapitaalgedekt pensioenstelsel mogelijk sprake is van hogere besparingen in vergelijking met landen met een omslagstelsel.9 In een kapitaalgedekt stelsel wordt vermogen opgebouwd door middel van besparingen die worden belegd terwijl in een omslagstelsel inkomen wordt herverdeeld door middel van belastingen en uitkeringen. De hogere besparingen in een kapitaalgedekt stelsel kunnen leiden tot een hoger overschot op de lopende rekening. De mate waarin is echter afhankelijk van de vormgeving van het betreffende pensioenstelsel. Allereerst is het effect afhankelijk van de (gepercipieerde) toekomstbestendigheid van het betreffende pensioenstelsel. Indien mensen menen dat een pensioenstelsel onvoldoende inkomen zal generen na de pensioenleeftijd zullen zij zelf bijsparen. In een samenleving die vergrijst staat een omslagstelsel eerder onder druk waardoor mensen mogelijk juist meer bijsparen. Een ander belangrijk element in de vormgeving van een pensioenstelsel met een effect op de lopende rekening is het beleggingsbeleid (in een kapitaalgedekt stelsel). Besparingen die in het binnenland belegd worden hebben geen invloed op de lopende rekening. In een relatief klein land als Nederland wordt echter een relatief groot deel van de besparingen in het buitenland geïnvesteerd. Al met al is de specifieke vormgeving van het pensioenstelsel, dus ook juist de keuzes die binnen een kapitaalgedekt, hybride of omslagstelsel worden gemaakt, bepalend voor het effect van het stelsel op de lopende rekening. Het is daarmee ook niet op voorhand aan te geven of een aanvullend pensioenstelsel leidt tot substantiële divergentie in de betalingsbalans posities.
Deelt u het standpunt dat de huidige inrichting van het Nederlandse pensioenstelsel convergentie van EU-lidstaten ondermijnt, door het verder opjagen van ons reeds excessieve overschot op de lopende rekening? Indien nee, waarom niet?
Volgens de EU is er in Nederland geen sprake van zogeheten «buitensporige onevenwichtigheden. Wel lijkt er bewijs dat een land met een kapitaalgedekt pensioenstelsel zoals Nederland over het algemeen relatief hoge besparingen kent. Het Nederlandse kapitaalgedekte pensioenstelsel levert daarmee wellicht een bijdrage aan het overschot op de lopende rekening. Andere factoren spelen echter een grotere rol, zoals de concurrentiekracht van Nederlandse bedrijven, hoge productiviteit van Nederlandse werknemers en positie van Nederland als belangrijke logistieke toegangspoort van de Europese Unie. Het overschot op de lopende rekening van Nederland gaat (per definitie) gepaard met een tekort elders in de wereld. Een tekort hoeft echter geen belemmering te zijn voor convergentie. Een overschot in Nederland gaat immers gepaard met een kapitaalstroom richting landen met een tekort die kan worden aangewend voor groeiverhogende investeringen. Zo kennen een aantal Oost-Europese landen al langer een lopende rekening tekort dat gepaard gaat met hoge groeicijfers en een convergentie met de rest van de EU. Uiteraard dient te worden voorkomen dat een kapitaalinstroom grotendeels wordt benut voor consumptie en/of onproductieve investeringen waardoor de buitenlande verplichtingen in de toekomst niet meer kunnen worden terugbetaald. Binnen de EU worden daarom gemonitord of dergelijke onevenwichtigheden zich opbouwen middels de implementatie van de MEOP.
Figuur 1 Het saldo op de lopende rekening in verschillende EU-landen in 2018 (als % van bbp)
Bent u van mening dat het wenselijk is dat een aanvullend pensioenstelsel een divergerende uitwerking heeft op betalingsbalansposities in de EU en de Eurozone?
Zie antwoord vraag 13.
Wat is het effect van het niet indexeren en van het korten van pensioenen, op de inflatie? Klopt het dat het niet indexeren of korten van pensioenen de inflatiedoelstelling van de Europese Centrale Bank (ECB) ondermijnt? Deelt u de mening dat het niet indexeren of verlagen van pensioenen daarmee bijdraagt aan een verdere intensivering van het extreme beleid van de ECB? Indien nee, waarom niet?
De regels voor de indexatie van pensioenen zijn er om te borgen dat indexatie van de pensioenuitkering duurzaam is en leidt tot een evenwichtige verdeling van het pensioenvermogen tussen de generaties. In het algemeen zou het indexeren van pensioenen ervoor zorgen dat pensioengerechtigden meer te besteden hebben, wat mogelijk voor een beperkte opwaartse druk zorgt op de prijzen in Nederland door toegenomen vraag. Daarbij moet ook de financiële positie van een fonds goed genoeg zijn om een indexatie duurzaam door te kunnen zetten. Gezien de beperkte omvang van de Nederlandse economie op het totaal van de Eurozone en het beperkte effect van het al dan niet indexeren van de pensioenuitkeringen op het totale besteedbare inkomen in Nederland is het zeer onwaarschijnlijk dat het al dan niet indexeren van de pensioenuitkeringen in Nederland een effect heeft op de inflatie op het niveau van de eurozone, en daarmee op het beleid van de ECB.
Klopt het dat het Nederlandse kapitaalgedekte pensioenstelsel bijdraagt aan de steeds lager wordende rente, door de financiële markten «te overspoelen» met kapitaal? Klopt het dat hogere premies en lagere pensioenen dit probleem vergroten? Klopt het dat het indexeren van pensioenen de inflatie zou verhogen? Kunt u, ceteris paribus en in algemene termen aangeven wat het effect zou zijn op de rente, als de hele wereld een pensioenreserve zou hebben van 200% van het bbp? Zou pensioenreserve van dergelijke omvang op wereldschaal houdbaar zijn?
De rente wordt bepaald op de internationale kapitaalmarkt, en wordt dus ook (voor het grootste deel) gedreven door internationale factoren waarin de Nederlandse pensioenbesparingen een minimale rol spelen. Er is al gedurende langere tijd sprake van een dalende trend in de rente, daarbij spelen onder meer de vergrijzing van de ontwikkelde economieën en de opkomst van minder kapitaalintensieve sectoren zoals ICT een rol.
Pensioenbesparingen hebben als doel toekomstige consumptie van pensioengerechtigden mogelijk te maken. Die besparingen worden belegd om rendement te halen via aandelen, obligaties of andere investeringen en leveren daarmee nu reeds een bijdrage aan de wereldwijde economie. Pensioenbesparingen zijn daarmee geen «dood geld», maar deze besparingen bestaan als (productief) reëel kapitaal. Dit kapitaal maakt toekomstige productie en innovatie (en daarmee consumptie) mogelijk.
Deelt u de mening dat beleidsopties zoals een omslagstelsel of een hybride stelsel, met de grote reserves waar Nederland over beschikt, veel betere pensioenprestaties kan leveren dan de omslagstelsels in andere EU-lidstaten, omdat wij kunnen starten met een enorme reserve?
In een omslagstelsel worden de huidige uitkeringen door de huidige premies gedekt. Datzelfde geldt ook voor het omslagdeel in een hybride stelsel. Daarvoor worden dus geen reserves aangelegd en is het huidige aanwezige pensioenvermogen geen voor- of nadeel.
Deelt u de mening dat beleidsopties zoals een omslagstelsel of een hybride stelsel, niet alleen kortingen kunnen voorkomen maar dat het ook positief zou bijdragen aan automatische stabilisatie van de nationale conjunctuur, de convergentie van betalingsbalansen in de eurozone én aan het succes van het rentebeleid van de ECB? Wegen deze effecten mee in de beleidsafwegingen? Indien nee, waarom niet?
Nederland heeft met de huidige pijlers al een hybride systeem. Het is niet gezegd dat een groter aandeel omslag op termijn zou leiden tot hogere pensioenen en/of meer automatische stabilisatie. Dit hangt onder andere af van de financiële mogelijkheden en politieke keuzes in de toekomst. Als de begroting in de toekomst onder druk komt te staan zouden ook de uit de begroting gefinancierde pensioenen onder druk kunnen komen te staan. Het effect op de betalingsbalansen in de eurozone en de internationale kapitaalmarkt (en daarmee de rente) is zeer beperkt en bovendien moeilijk te kwantificeren.
Bent u reeds bereid om een omslag- of hybride stelsel serieus in overweging te nemen, mede in het licht van uw opmerkingen hierover tijdens het debat over het pensioenakkoord op 19 juni jongstleden?
Ik wil de voor- en nadelen van een hybride stelsel onderzoeken. Ik zal dit voor zover mogelijk laten betrekken bij het onderzoek naar de lage rente en kapitaaldekking dat ik naar aanleiding van het verzoek van het lid Omtzigt (CDA) aan het voorbereiden ben.
Hoe verklaart u tegenover de Nederlandse bevolking dat er straks kortingen worden doorgevoerd op hun pensioenuitkeringen en -rechten omdat de pensioenfondsen moeten uitgaan van de premisse dat de komende zestig jaar gemiddeld nooit meer rendement gemaakt gaat worden dan één procent?
Pensioenfondsen moeten niet alleen de pensioenen op dit moment kunnen betalen, maar ook de pensioenen over vijftig jaar. Voor de toekomstige pensioenen moet nu al geld gereserveerd worden. Daarom moet er prudent worden omgegaan met de vermogens die pensioenfondsen op dit moment in kas hebben. In de Pensioenwet en het Besluit Financieel Toetsingskader hebben we de financiële spelregels met elkaar afgesproken, juist ter bescherming van alle pensioenverplichtingen die een pensioenfonds heeft.
Klopt het dat de ambtenaren en gewezen ambtenaren van de Europese Unie vorig jaar een volledige aanpassing van hun pensioenen aan de inflatie hebben gekregen?
Deze informatie is bij mij niet bekend.
Kunt u zeggen op welk niveau de dekkingsgraad van het pensioenfonds voor Europese ambtenaren ligt? Kunt u informatie geven over de berekeningswijze en met name de discontovoet die gebruikt is voor de verplichtingen?
Deze informatie is bij mij niet bekend.
Hoe verklaart u tegenover de Nederlandse gepensioneerde en nog actieve ambtenaren dat zij nu al jaren geen indexatie van hun pensioen c.q. hun pensioenrechten hebben ontvangen terwijl hun collega’s bij de Europese Unie hun indexatie gewoon hebben ontvangen?
Ook tussen Nederlandse pensioenfondsen bestaan grote verschillen in de financiële positie van de pensioenfondsen. Vanwege beleidskeuzes die pensioenfondsbesturen in het verleden gemaakt hebben, staat het ene pensioenfonds er in financieel gezien beter voor dan het andere pensioenfonds. Er zijn in Nederland ook pensioenfondsen die de pensioenaanspraken en -rechten (deels) kunnen verhogen. Daarnaast zijn er zoals bekend ook pensioenfondsen die er minder goed voor staan en zeer waarschijnlijk een korting moeten doorvoeren op de opgebouwde pensioenaanspraken en -rechten. In andere landen (en voor EU-ambtenaren) gelden andere systemen en zijn daardoor lastig te vergelijken met de situatie van een Nederlands pensioenfonds.
Bent u bereid om, als aanvulling op vraag 9 en 10 van CDA-Kamerlid Pieter Omtzigt op 13 augustus jongstleden, de Kamer intensief te betrekken bij het vaststellen van scenario’s die voor doorrekening en/of studie door het Centraal Planbureau (CPB) in aanmerking komen?1
Ik zal u via de eerder toegezegde «roadmap» informeren over de uitvoering van het eerder door het lid Omtzigt (CDA) gevraagde onderzoek naar de consequenties van een langdurig lage rente voor een kapitaalgedekt pensioenstelsel.
Kunt u deze vragen per stuk beantwoorden ruim voorafgaand aan het reeds geplande algemeen overleg over Pensioenonderwerpen op 16 oktober 2019?
Ja.
Het (aankomende) tekort aan verpleeghuisplekken |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht: «Steeds meer ouderen in de regio hebben zorg nodig, maar er dreigt wel een tekort aan plekken»?1
Ja.
Hoeveel plekken zijn in Nederland beschikbaar in verpleeghuizen uitgesplitst in zorgprofielen (zzp's (zorgzwaartepakketten)) 4 t/m 10 voor de sector Verpleging en Verzorging (V&V)? Kunt u de cijfers van de afgelopen vijf jaar geven?
Voor een overzicht van de ontwikkeling van de capaciteit verwijs ik naar paragraaf 2.2 van mijn brief van 23 september jl. over de capaciteitsontwikkeling van de verpleeghuiszorg (Kamerstuk 31 765, nr. 437).
Kunt u de cijfers over de wachttijd, zowel met betrekking tot de duur als de hoeveelheid actief en niet-actief wachtenden, van de afgelopen vijf jaar geven, uitgesplitst in zzp V&V 4 t/m 10? Is hier een toename zichtbaar? Zo ja, wat is hiervan de reden en wat gaat u hieraan doen?
Voor een overzicht van de ontwikkeling van de het aantal wachtenden verwijs ik naar paragraaf 2.3 van mijn brief van 23 september jl. over de capaciteitsontwikkeling van de verpleeghuiszorg (Kamerstuk 31 765, nr. 437).
Klopt het dat de echtgenoot of geregistreerd partner van iemand die recht heeft op zorg en in een instelling verblijft, ook recht heeft op verblijf in diezelfde instelling, conform artikel 3.1.2 van de Wet langdurige zorg (Wlz)?
Het is juist dat de partner van een persoon met een somatische of psychogeriatrische aandoening of beperking, of met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap die recht heeft op zorg en in een instelling verblijft, recht heeft op verblijf in dezelfde instelling. De partner heeft dit recht om mee te verhuizen zonder dat hij zelf een Wlz-indicatie heeft. Hij behoudt dit recht om te verblijven in die instelling ook na het overlijden van zijn partner dan wel na het vertrek van zijn partner naar een andere instelling. Bijzonderheden hierover treft u aan op: https://www.zorginstituutnederland.nl/Verzekerde+zorg/m/meeverhuizende-partner-wlz
Kunt u aangeven hoeveel mensen in Nederland op dit moment gebruikmaken van verblijf in een verpleeghuisinstelling op basis van artikel 3.1.2 Wlz? Hoeveel plek is er in verpleeghuizen voor dit verblijf? Kunt u ook aangeven wat het zorgprofiel is van de echtgenoot/geregistreerd partner in deze gevallen?
In onderstaande tabel treft u het aantal cliënten aan dat gebruik maakt van hun recht op partneropname.
1-1-2018
1-3-2018
1-10-2018
1-1-2019
Aantal cliënten met partneropname (VV0)
1.576
1.598
1.711
1.706
De meeverhuisde partners in het verpleeghuis zijn in de keten herkenbaar onder de code VV0. Het aantal is exclusief de partners die zelf ook voldoen aan de toegangscriteria tot de Wlz. Indien de partner zelf ook zorgbehoevend is en in aanmerking komt voor zorg uit de Wlz, kan men een regulier zorgprofiel aanvragen. Er is geen landelijke registratie van het aantal beschikbare 2-persoonskamers in verpleeghuizen.
Kunt u toelichten welke voorwaarden en kosten er verbonden zitten aan verblijf met een echtgenoot/geregistreerd partner op basis van artikel 3.1.2 Wlz?
De gezonde partner die kiest voor partneropname heeft recht op een woonplek, maaltijden en schoonmaak van de kamer of het appartement. De keuze heeft gevolgen voor de eigen bijdrage. Indien de partner niet meeverhuist maar thuis blijft wonen, betaalt de opgenomen verzekerde de lage eigen bijdrage. Indien de partner wel meeverhuist, betalen zij tezamen – na 4 maanden de lage bijdrage te hebben betaald – de hoge eigen bijdrage. Deze termijn van vier maanden is er bij wijze van overgang om de kosten van het huishouden dat wordt achtergelaten af te bouwen.
Hoe vaak is het in de afgelopen vijf jaar voorgekomen dat een echtgenoot/geregistreerd partner van iemand die recht heeft op Wlz-zorg en in een instelling verblijft, niet binnen zes weken nadat de persoon in kwestie hierheen verhuisde ook terecht kon in de instelling?
Ik beschik niet over de gevraagde informatie, omdat er geen landelijke registratie plaatsvindt van de voorkeuren en eventuele wachttijden van partners met opnamewens.
Klopt het dat het praktisch niet meer lukt om als (echt)paar bij elkaar te blijven in een verpleeghuis, omdat deze kamers bijna niet meer worden aangeboden? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, kunt u onderbouwen dat hier geen probleem is? Wie houdt hier toezicht op?
Uit de tabel opgenomen in het antwoord op vraag 5 blijkt dat er geen sprake is van een neerwaartse trend. Het kan voorkomen dat de zorginstelling van voorkeur niet beschikt over echtparenappartementen of dat deze reeds bezet zijn. Het is mij niet bekend hoe vaak het voorkomt dat partners om die reden niet kunnen meeverhuizen. De partneropname wordt namelijk geregistreerd op het moment dat de zorginstelling de niet-geïndiceerde partner opneemt.
De zorgkantoren hebben de taak om voldoende zorg in te kopen. Om zorg in te kunnen kopen moet deze uiteraard wel beschikbaar zijn. Indien de zorginstelling van voorkeur geen mogelijkheden heeft voor partneropname kunnen echtparen zich wenden tot het zorgkantoor. Het zorgkantoor heeft een inspannings-verplichting om bij een wens tot partneropname te bemiddelen naar een passende plek. De NZa houdt toezicht op de uitvoering van de wettelijke taken van de zorgkantoren.
Welke instantie houdt toezicht op de inkoop van V&V zorgprofielen door zorgkantoren bij verpleeghuisinstellingen?
De NZa houdt toezicht op de uitvoering van de wettelijke taken van de zorgkantoren.
Klopt het dat er een herijking van de tarieven zzp/vpt (volledig pakket thuis) V&V 4 t/m 10 per 2020 zal plaatsvinden als gevolg van het kostenonderzoek dat de Nederlandse Zorgautoriteit in 2018 heeft ingevoerd? Kunt u aangeven, zowel relatief als absoluut, welke financiële gevolgen deze herijking heeft per zzp?
Ja, dat klopt. De Nederlandse Zorgautoriteit heeft in juli 2019 de herijkte tarieven voor zzp en vpt VV 4 t/m 10 bekendgemaakt via haar Beleidsregel prestatiebeschrijvingen en tarieven zorgzwaartepakketten en volledig pakket thuis 2020 (kenmerk BR/REG-20124). Bijlage 4 bij deze beleidsregel geeft een toelichting op de financiële gevolgen van de herijking per zzp. De financiële gevolgen van deze herijking zowel in relatieve als in absolute cijfers treft u aan in onderstaande tabel. Kolom 1 presenteert het (fictieve) maximumtarief voor 2020, exclusief de effecten van herijking. Kolom 2 presenteert de effecten van de herijking en kolom 3 de herijkte maximumtarieven voor 2020. Kolom 4 laat het effect van de herijking zien in (kolom 2 gedeeld door kolom 1).
(Fictief) maximumtarief 2020 zonder herijking
Effect herijking per 2020
Herijkt maximumtarief 2020
Procentueel effect herijking
(1)
(2)
(3)= (2)+(1)
(4)=(2)/(1)
4VV exclusief behandeling
172,35
-31,84
140,51
-18%
4VV inclusief behandeling
203,79
-38,76
165,03
-19%
5VV exclusief behandeling
224,49
18,16
242,65
8%
5VV inclusief behandeling
258,27
8,2
266,47
3%
6VV exclusief behandeling
224,78
-1,19
223,59
-1%
6VV inclusief behandeling
259,41
-10,34
249,07
-4%
7VV exclusief behandeling
259,06
26,67
285,73
10%
7VV inclusief behandeling
302,84
20,02
322,86
7%
8VV exclusief behandeling
298,26
71,64
369,9
24%
8VV inclusief behandeling
342,3
55,31
397,61
16%
9bVV exclusief behandeling
219,91
-8,33
211,58
-4%
9bVV inclusief behandeling
310,48
-17,07
293,41
-5%
10VV inclusief behandeling
365,93
73,36
439,29
20%
Klopt het dat er een compensatieregeling is ingericht om instellingen te compenseren die als gevolg van de tariefherijking per 2020 te maken zouden krijgen met een omzetdaling? Kunt u uitleggen hoe deze compensatieregeling is vormgegeven, hoe deze wordt bekostigd en of deze structureel is?
Ja, dat klopt. De compensatieregeling betreft een bestuurlijke afspraak tussen ActiZ en ZN over het kwaliteitsbudget. ZN, ActiZ en VWS delen de analyse van de NZa dat het ongewenst is om de herijking van de tarieven te laten interfereren met het realiseren van het Kwaliteitskader.
Om het kwaliteitskader te realiseren sturen de zorgkantoren met ingang van 2019 via het kwaliteitsbudget op de inzet van extra zorgpersoneel en andere investeringen in kwaliteit van zorg. Om voor het kwaliteitsbudget in aanmerking te komen hebben zorgaanbieders kwaliteitsplannen opgesteld voorzien van een begroting waarmee zij laten zien welke stappen zij willen zetten ten opzichte van het basisjaar 2018. De afspraken over de kwaliteitsplannen en het kwaliteitsbudget zijn vastgelegd in overeenkomsten tussen zorgkantoren en zorgaanbieders. Onderdeel daarvan is dat het kwaliteitsbudget wordt teruggevorderd (of verrekend), indien de afgesproken plannen niet volledig zijn gerealiseerd.
Er zou sprake zijn van een ongewenste interferentie indien per 2020 door de herijking de inkomsten van zorgaanbieders uit de zzp’s dalen, terwijl zij tegelijkertijd extra zorgpersoneel en andere investeringen moeten aannemen om toe te groeien naar het kwaliteitskader. In de bestuurlijke afspraken over het kwaliteitsbudget 2020 is daarom vastgelegd dat zorgaanbieders die er door de herijking op achteruitgaan, met ingang van 2020 een compensatie op maat ontvangen via het kwaliteitsbudget. De compensatie zorgt ervoor dat deze aanbieders het personeel, dat zij op grond van het kostenonderzoek in het basisjaar 2018 teveel in dienst hadden (ten opzichte van de herijkte tarieven voor 2020) niet hoeven te ontslaan, maar in dienst kunnen houden. Dit draagt bij aan financiële rust in de sector en dat instellingen zo snel mogelijk kunnen toegroeien naar de (personeels)normen van het Kwaliteitskader.
De compensatieregeling wordt uitgevoerd door de zorgkantoren. De zorgkantoren berekenen de compensatiecomponent op grond van de cliëntenmix van de aanbieder in het basisjaar 2018 en de herijkingseffecten per prestatie in 2020, zoals opgenomen in kolom 2 bij antwoord 10. Per saldo gaat ongeveer een kwart van de aanbieders erop vooruit door de herijking. Voor deze aanbieders is dus geen compensatie nodig. Circa driekwart van de aanbieders gaat er door de herijking per saldo op achteruit. Voor deze zorgaanbieders wordt de compensatiecomponent als een vaste, niet-onderhandelbare component meegenomen in de definitieve berekening van het kwaliteitsbudget 2020. De compensatiecomponent wordt gelijktijdig met het gereserveerde initiële budget bekend gemaakt aan zorgaanbieders die hiervoor in aanmerking komen.
Voor deze compensatie op maat is binnen het kwaliteitsbudget van € 1.100 miljoen een bedrag van € 125 miljoen beschikbaar gesteld. Dit bedrag en de compensatie is structureel beschikbaar, zodat het personeel ook structureel kan worden ingezet.
Klopt het dat het tarief van zzp V&V 4 verlaagd wordt als gevolg van het kostenonderzoek? Klopt het dat door een financiële afweging die verpleeghuizen maken, dit pakket nu al steeds minder wordt aangeboden, waardoor mensen die niet langer thuis kunnen blijven dit wel moeten, met alle gevolgen van dien?
Het klopt dat het zzp-tarief voor VV4 op grond van het kostenonderzoek per 2020 wordt verlaagd. Dat is te zien in de tabel bij antwoord 10. Uit de cijfers die ik heb gepresenteerd in mijn brief van 23 september (TK, 31 765, nr. 437) blijkt dat het aantal cliënten dat met VV4 in een instelling verblijft, tamelijk stabiel is (ongeveer 24.000) tussen 2015 en 2018. Hieruit is dus niet de conclusie te trekken dat het pakket VV4 minder vaak wordt aangeboden. Wel is het zo dat er (in relatie tot het aantal mensen in een instelling) relatief veel mensen met VV4 op de wachtlijst staan. Van het aantal niet-actief wachtenden heeft ongeveer 33 tot 35% een indicatie voor VV4, terwijl het aandeel van VV4 in het aantal cliënten binnen een instelling ongeveer 20% is. Een deel van de verklaring kan liggen in het feit dat VV4 een diverse doelgroep is. Voor een deel van deze cliënten met een indicatie voor ZZP VV4 is het verpleeghuis geen aantrekkelijk alternatief omdat zij zich daarvoor eigenlijk «net te goed» voelen. Zij zijn langer dan andere cliëntengroepen in staat om met zorg en ondersteuning nog thuis te blijven en te wachten op een plek van hun voorkeur.
Met betrekking tot een mogelijke financiële afweging van verpleeghuizen geldt voorts dat de verlaging van de tarieven voor VV4 is gebaseerd op het kostenonderzoek onder verpleeghuizen. De herijkte tarieven zijn dus redelijkerwijs kostendekkend om goede zorg te kunnen bieden. Daarmee is er dus geen financiële noodzaak om het pakket minder vaak aan te bieden. Daarbij geldt dat het zorgkantoor een zorgplicht heeft hetgeen inhoudt dat ze ook voor cliënten met een opnamewens en ZZP VV4 voldoende zorg moeten inkopen. De NZa houdt toezicht op de uitvoering van de zorgplicht door de zorgkantoren.
Klopt het dat ruim 43% van de totale hoeveelheid niet-actief wachtenden binnen de V&V op 1 juni 2019 zonder enige vorm van zorg uit de Wlz een zzp 4 had?2
Dat is juist. Op 1 juni 2019 waren er volgens de rapportage van Zorginstituut 1094 wachtenden in de VV zonder Wlz-zorg. Daarvan hadden er 476 een indicatie VV4.
Kunt u zich voorstellen dat, gezien de herijking van de tarieven binnen de V&V en gezien het nu al hoge aantal niet-actief wachtenden met een zzp 4, de hoeveelheid wachtenden met een zzp 4 de komende tijd enkel op zal lopen? Hoe gaat u voorkomen dat deze groep geen of nauwelijks meer toegang krijgt tot een verpleeghuis?
Zoals ik heb aangegeven bij antwoord 12 zijn de herijkte tarieven voor zzp VV4 redelijkerwijs kostendekkend om goede zorg te kunnen verlenen. Er is dus geen aanleiding om te verwachten dat door de herijking het aantal wachtenden zal oplopen en deze groep geen of nauwelijks toegang meer krijgt tot een verpleeghuis. Daarbij geldt dat de zorgkantoren een zorgplicht hebben jegens de cliënten met een Wlz-indicatie en dat de NZa erop toezicht dat deze wordt ingevuld.
Klopt het dat zowel de vorige Staatssecretaris als uzelf hebben aangegeven dat als het thuis niet meer gaat, er een plaats beschikbaar moet zijn in een verpleeghuis en desgewenst met partner? Zo ja, hoe kijkt u dan naar de toenemende wachtlijsten ten behoeve van een plaats in een verpleeghuis en de ontwikkeling dat zowel zzp 4 als kamers voor (echt)paren minder worden aangeboden?
Vanzelfsprekend is het niet wenselijk als ervoor cliënten met een opnamewens geen passende plekken beschikbaar zijn. Ten aanzien van VV4 is een vrij stabiel aantal opgenomen cliënten te zien met VV4, maar zien we ook een stijging van het aantal wachtenden met deze indicatie. In de brief die u ontvangt voor de begrotingsbehandeling ga ik hier nader op in.
Kunt u deze vragen apart beantwoorden?
Ja.
De Augustusraming van het CPB |
|
Léonie Sazias (50PLUS), Corrie van Brenk (PvdA), Gerrit-Jan van Otterloo (50PLUS), Henk Krol (50PLUS) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de publicatie van de Augustusraming van het Centraal Planbureau (CPB) en bent u ook bekend met het Centraal Economisch Plan (CEP) van maart jl., de raming voor 2019 en 20201 2?
Ja.
Erkent u dat de voorspelde koopkrachtverbetering van gepensioneerden voor 2019 met bijna 40% naar beneden is bijgesteld en voor 2020 met 33% ten opzichte van de raming in maart van dit jaar?
Het CPB publiceert periodiek een actualisatie van haar koopkrachtraming. Hierin worden de op dat moment meest recent beschikbare verwachtingen omtrent de ontwikkeling van bijvoorbeeld de contractlonen, de inflatie en de indexatie van pensioenuitkeringen meegenomen. Bij de Augustusraming zijn inzichten tot medio juli in de ramingen verwerkt. In de CEP-publicatie raamde het CPB de mediane3 koopkrachtontwikkeling van gepensioneerden voor 2019 op 1,6%. Bij de cMEV-raming in augustus is deze raming bijgesteld tot 1,0%. Tussen het CEP en de cMEV is de raming van de inflatie (van 2,3% naar 2,6%) naar boven bijgesteld, wat de koopkrachtontwikkeling voor alle huishoudgroepen beperkt. Daarnaast heeft de dalende rentestand een sterker drukkend effect op de geraamde koopkrachtontwikkeling van gepensioneerden, omdat deze groep meer vermogen heeft dan de groep niet-gepensioneerden.
Voor 2020 is de raming van de koopkrachtontwikkeling van gepensioneerden bijgesteld van 0,9% bij CEP naar 0,6% bij cMEV. Ook hier wordt het verschil deels verklaard door de dalende rentestand. Daarnaast heeft het CPB in de cMEV technische aannames verwerkt om het lastenkader te sluiten, in voorbereiding op definitieve besluitvorming door het kabinet bij de augustusbesluitvorming. In zowel 2019 als 2020 worden de aanvullende pensioenen naar verwachting nauwelijks geïndexeerd.
Wat is de reden dat de voorspelde koopkrachtontwikkeling van gepensioneerden in 2019 en 2020 zo fors naar beneden wordt bijgesteld, óók in verhouding tot werkenden en uitkeringsgerechtigden?
Zie antwoord vraag 2.
Is er in deze cijfers al rekening gehouden met (onaanvaardbare) pensioenkortingen in 2019 en/of 2020?
In de Augustusraming van het CPB zijn inzichten tot en met medio juli 2019 verwerkt. Hierbij is ook verwerkt of pensioenfondsen, op basis van de dekkingsgraden medio juli, de pensioenuitkeringen zouden kunnen indexeren of zouden moeten afstempelen. Voor het al dan niet indexeren van of afstempelen op pensioenuitkeringen in 2020 is de dekkingsgraad ultimo 2019 doorslaggevend.
Waarom is in de Augustusraming het percentage van de populatie dat erop vooruitgaat niet meer opgenomen in de tabel van de koopkrachtontwikkeling, terwijl dit bij het CEP in maart jl. nog wel zichtbaar was?
Vanaf de cMEV-raming en de SZW-begroting 2020 is de koopkrachtpresentatie gewijzigd. In een toelichting bij de cMEV geeft het CPB aan4 dat gekozen is voor een nieuwe presentatie ter vermijding van misverstanden. Het percentage huishoudens met een positieve of negatieve koopkrachtontwikkeling is geschrapt uit de boxplot. De koopkrachtwaarden van het 25e en 75e percentiel worden nu met een expliciet cijfer in de boxplot weergegeven, ter illustratie van de spreiding rond de mediane koopkrachtontwikkeling. Hiermee wordt meer nuance bij het mediane koopkrachtbeeld beoogd. Het aandeel huishoudens met een positieve en negatieve koopkrachtontwikkeling kon ten onrechte gezien worden als een voorspelling van hoeveel mensen er het komende jaar op voor- of achteruitgaan, terwijl deze cijfers hier onvoldoende voor geschikt zijn. Er wordt immers gerekend met gemiddelden omtrent de ontwikkeling van de lonen, pensioen en de inflatie, terwijl in de praktijk het ene huishouden bijvoorbeeld een lagere loonontwikkeling heeft dan het gemiddelde, en het andere een hogere. Daarnaast is bij de precieze hoogte van de koopkrachtontwikkeling sprake van onzekerheid die onlosmakelijk verbonden is aan het maken van een raming. Ten slotte wordt in de boxplot een raming van de statische koopkrachtontwikkeling weergegeven, waarbij geen rekening wordt gehouden met de effecten van wijzigingen in persoonlijke omstandigheden, zoals trouwen, kinderen krijgen, baanverlies of het maken van promotie. De koopkrachtplaatjes zijn dan ook bedoeld om de effecten van beleid in beeld te brengen, maar zijn niet geschikt om de ontwikkeling van het geld in de eigen portemonnee mee te voorspellen.
Om de gewijzigde koopkrachtpresentatie te illustreren heeft het CPB bij de Augustusraming de koopkrachtraming voor 2019 ook in de stijl van het CEP gepubliceerd.5
Bent u bereid om het Centraal Planbureau vandaag nog te vragen om in een addendum op de Augustusraming de gevraagde percentages alsnog toe te voegen aan de tabel van de koopkrachtontwikkeling?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe groot is de meevaller op de rente-uitgaven van de overheid sinds het opstellen van de Miljoenennota 2019 en hoeveel sinds het opstellen van de Miljoenennota 2018?
Sinds de start van deze kabinetsperiode zijn de rente-uitgaven aan staatsschuld onder het deelplafond Rijksbegroting geplaatst. Hierdoor leveren meevallers op deze rente-uitgaven ruimte op onder het deelplafond Rijksbegroting, die kunnen worden aangewend voor tegenvallers onder dit plafond. Voor het begrotingsjaar 2018 gaat dit om een bedrag van 170 miljoen euro sinds Startnota (zie ook FJR 20186). In de meest recente Voorjaarsnota wordt een meevaller van 170 miljoen euro op de plafondrelevante rente-uitgaven voorzien voor het lopende begrotingsjaar 2019. Het effect van de augustusraming van het CPB wordt momenteel doorgerekend en gepubliceerd op Prinsjesdag. De meevallers op de plafondrelevante rente zorgen voor budgettaire ruimte die deel uitmaakt van de integrale besluitvorming.
Bent u bereid om de meevaller op de rentelasten van de Staat zo snel mogelijk door te geven aan de grootste groep slachtoffers van rentedaling, namelijk de gepensioneerden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Het artikel in de Volkskrant ‘Vijf jaarsalarissen als nabestaandenpensioen’ |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Kent u dit artikel uit de Volkskrant?1
Ja.
Klopt de inhoud van dit artikel dat een van de varianten die werkgevers en vakbonden uitwerken, bestaat uit een nabestaandenpensioen, dat vijf jaarsalarissen omvat die uitgekeerd worden na overlijden van de deelnemer voor de partner?
Naar aanleiding van mijn adviesaanvraag omtrent de wenselijke dekking van het nabestaandenpensioen in de tweede pijler heb ik begrepen dat de Stichting van de Arbeid samen met de Pensioenfederatie en het Verbond van Verzekeraars aan de slag is gegaan met de adviesaanvraag. Er worden verschillende varianten uitgewerkt en op zijn merites beoordeeld. Op dit moment liggen er nog geen concrete voorstellen. De verwachting is dat het advies in het vroege najaar gereed zal zijn.
Is dit inclusief of exclusief uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw)?
Zie antwoord op vraag 2.
Van wie van de deelnemende partijen, werkgevers, vakbonden of het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, kwam dit voorstel?
De Stichting van de Arbeid werkt samen met de sector, de Pensioenfederatie en het Verbond van Verzekeraars aan een advies omtrent de wenselijke dekking van het nabestaandenpensioen in de tweede pijler. Het is van groot belang dat deze partijen hier gezamenlijk naar kijken, omdat pensioen een arbeidsvoorwaarde is waarbij de vormgeving van het nabestaandenpensioen ook grote gevolgen heeft voor de uitvoering.
Op welke gegevens is de stelling in het artikel gebaseerd dat bij overlijden van de gepensioneerde deelnemer, de echtgenote van 75 jaar doorgaans levenslang 70% van het pensioen ontvangt?
Mij is niet bekend op welke gegevens de betreffende stelling is gebaseerd.
Hoeveel van de 75-jarige echtgenoten van gepensioneerde deelnemers hebben in 2018 70% van het pensioen ontvangen met daarbij de garantie dat dit levenslang zal zijn? Hoeveel hebben minder dan 70% ontvangen en hoeveel meer?
De gegevens die gevraagd worden zijn bij mij of mijn ministerie niet bekend. Ik heb navraag gedaan bij DNB, de Pensioenfederatie en het Verbond van Verzekeraars. De betreffende partijen hebben aangegeven eveneens niet over deze gegevens te beschikken.
Bij hoeveel pensioenregelingen (liefst als percentage) kan een werknemer kiezen voor een Anw-hiaatverzekering?
Zie antwoord vraag 6.
Bij hoeveel pensioenregelingen (liefst als percentage) maakt een Anw-hiaatverzekering automatisch deel uit van de nabestaandenregeling?
Zie antwoord vraag 6.
Hoeveel pensioenregelingen hebben de laatste 10 jaar afscheid genomen van de Anw-hiaatverzekering als onderdeel van de nabestaandenpensioenregeling?
Zie antwoord vraag 6.
Wanneer we 2017 en 2018 nemen, hoeveel jaarsalarissen zouden de partners ontvangen aan nabestaandenpensioen, als ervan uitgegaan wordt dat de weduwen en weduwnaars komen te overlijden op een gemiddelde leeftijd voor een man of vrouw?
Zie antwoord vraag 6.
Is bovenstaande som meer of minder dan het voorstel van vijf jaarsalarissen dat nu door sociale partners wordt uitgewerkt?
Zie antwoord op vraag 10.
Klopt het dat een ander voorstel is om het nabestaandenpensioen te beperken tot een maximum van een jaarsalaris?
Zie antwoord op vraag 2
Vindt u het logisch dat er twee varianten worden uitgewerkt die een versobering van het nabestaandenpensioen inhouden, terwijl de voorbeelden in het artikel laten zien dat er groepen zijn die juist te maken krijgen met een enorme inkomensterugval door het overlijden van de partner?
Ik denk dat het verstandig is om eerst het advies van de Stichting van de Arbeid samen met de Pensioenfederatie en het Verbond af te wachten. Het advies wordt in de vroege najaar verwacht. Ik zal het advies bestuderen en voorzien van een kabinetsreactie.
Wilt u indachtig de motie-Slootweg (34 996, nr.10) en het regeerakkoord, zoals ook door u is benadrukt in het notaoverleg van 27 mei jl., ervoor zorgen dat er een adequate regeling voor nabestaandenpensioen komt in plaats van een nog verder versoberde regeling?
De Stichting van de Arbeid werkt samen met de Pensioenfederatie en het Verbond van Verzekeraars constructief en intensief aan een advies omtrent de wenselijke dekking van het nabestaandenpensioen in de tweede pijler. Ik heb er vertrouwen in en verwacht dan ook een gedegen advies in het vroege najaar. De periode daarna zal ik gebruiken om het advies te bestuderen en te voorzien van een kabinetsreactie.
Waardeoverdracht van kleine pensioenen |
|
Roald van der Linde (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het DNB-nieuwsbericht «Waardeoverdracht kleine pensioenen»?1
Ja.
Onderschrijft u de analyse van DNB dat pensioenuitvoerders die een klein pensioen overdragen met een andere ontstaansoorzaak dan een baanwissel in strijd met de wet handelen? Kunt u dit antwoord nader toelichten?
Artikel 70a van de Pensioenwet (Pw) geeft de pensioenuitvoerder na beëindiging van de deelneming het recht op automatische waardeoverdracht, maar onder voorwaarden.2 Er moet sprake zijn van (i) opgebouwd pensioen van een gewezen deelnemer (ii) onder de afkoopgrens, en (iii) toetreding tot een pensioenregeling van een nieuwe werkgever. In de memorie van toelichting van de Pensioenwet3 is verduidelijkt dat van die beëindiging geen sprake is indien een werkgever een andere pensioenuitvoerder kiest maar de arbeidsverhouding met de betreffende werknemer in stand blijft. In die gevallen bestaat er ook geen recht op individuele waardeoverdracht.
DNB heeft willen verduidelijken onder welke voorwaarden automatische waardeoverdracht mag plaatsvinden. Dat heeft DNB tijdig en terecht gedaan. Tijdig, want de eerste automatische waardeoverdrachten hebben daadwerkelijk plaatsgevonden vanaf 1 augustus jl. En terecht omdat DNB zo bijdraagt aan de kenbaarheid van de normen uit de wet.
Hoe vaak is sinds de ingang van de «Wet waardeoverdracht klein pensioen» succesvol een klein pensioen overgedragen naar een andere pensioenuitvoerder?
Ik beschik nu niet over exacte cijfers, dit zal pas in de evaluatie van de wet aan de orde komen die is voorzien voor 2021. Ik heb begrepen dat het systeem al wel werkzaam is, en dat er vanaf 1 augustus jl. daadwerkelijk kleine pensioenen automatisch zijn overgedragen.
Hoe kan een pensioenuitvoerder vaststellen dat sprake is van een baanwissel? Klopt het beeld dat in de huidige praktijk een waardeoverdracht pas kan plaatsvinden wanneer is aangetoond dat er sprake is van een baanwissel als oorzaak?
Een pensioenuitvoerder mag, zoals ik al aangaf, alleen gebruik maken van zijn wettelijk recht op automatische waardeoverdracht van het opgebouwde pensioen van (i) een gewezen deelnemer indien sprake is van (ii) een pensioen onder de afkoopgrens, en (iii) toetreding tot een pensioenregeling van een nieuwe werkgever. Deze eisen betekenen dat de betreffende pensioenuitvoerder moet weten of de voormalige werknemer elders pensioen opbouwt.
Een pensioenuitvoerder kan vaststellen dat een werknemer niet langer deelneemt aan de pensioenregeling dan wel gewezen deelnemer is geworden. Indicaties van gewezen deelnemerschap of baanwisseling kunnen zijn dat de werkgever de werknemer heeft afgemeld wegens uitdiensttreding maar de werkgever nog is aangesloten bij de pensioenuitvoerder. Of dat de pensioenuitvoerder structureel geen premie meer ontvangt voor de pensioenopbouw van die gewezen deelnemer terwijl, ook hier weer, de werkgever nog is aangesloten. Een check bij het pensioenregister kan informatie opleveren of een gewezen deelnemer deelnemer is bij een andere pensioenuitvoerder.
Wat gebeurt er met aanspraken die niet overgedragen kunnen worden omdat onduidelijk is of een baanwissel de oorzaak is?
De pensioenuitvoerder kan dan geen gebruik maken van zijn wettelijk recht op automatische waardeoverdracht. Dat geen automatische waardeoverdracht plaatsvindt heeft geen gevolgen voor het behoud van de pensioenbestemming van die kleine pensioenen; die bestemming blijft namelijk behouden. De betreffende pensioenuitvoerder moet de niet overgedragen kleine pensioenen blijven uitvoeren zoals overeengekomen met de werkgever. Voor de goede orde noem ik dat de nodige premie is betaald voor die uitvoering tot in lengte van jaren. De gewezen deelnemer is uiteraard zelf wel op de hoogte van een eventuele baanwisseling, en kan in dat geval zelf waardeoverdracht aanvragen.
Wat gebeurt er met kleine aanspraken van mensen bij een pensioenuitvoerder als hun werkgever overstapt op een andere pensioenuitvoerder?
Een werkgever, die besluit over te stappen op een andere pensioenregeling bij een andere pensioenuitvoerder, heeft twee keuzes. Hij kan besluiten, in overleg met de werknemers, om geen collectieve waardeoverdracht aan te vragen. De werkgever kiest er dan voor om alle opgebouwde pensioenen, dus al of niet onder de afkoopgrens, achter te laten bij de oude pensioenuitvoerder. Verdere opbouw van pensioen vindt dan plaats bij een nieuwe pensioenuitvoerder van een andere pensioenregeling. In deze situatie heeft een individuele deelnemer geen recht op waardeoverdracht, en ook de pensioenuitvoerder heeft geen recht op automatische waardeoverdracht van kleine pensioenen. De deelnemer is immers nog in dienst bij de werkgever. De deelnemer loopt in beginsel ook geen risico op afkoop en dus op verlies van pensioenbestemming.
Die werkgever kan ook besluiten, in overleg met de werknemers, wel collectieve waardeoverdracht aan te vragen. In dat geval gaan in beginsel alle opgebouwde pensioenen op in de nieuwe pensioenregeling van de nieuwe pensioenuitvoerder. De betreffende werknemers hebben dan nog alleen te maken met de nieuwe pensioenregeling.
Het kan zijn dat een werknemer bezwaar maakt tegen collectieve waardeoverdracht van zijn of haar pensioen. Het gevolg van dat bezwaar is dat de opgebouwde pensioenen van deze werknemer achterblijven in de pensioenregeling bij de oude pensioenuitvoerder, die verantwoordelijk blijft voor de uitvoering daarvan.
Klopt het dat alleen al in de sectoren horeca, schoonmaak, landbouw, detailhandel, levensmiddelen en de uitzendbranche ruim 2,5 miljoen zogenaamde «slapers» een pensioenaanspraak hebben die onder de wettelijke afkoopgrens ligt? Wat kunnen mensen die zo’n kleine aanspraak hebben nu doen als zij een waardeoverdracht willen?
Ja, dat klopt.4 Indien deelnemers na baanwisseling zijn toegetreden tot een andere pensioenregeling, kunnen zij vragen om individuele waardeoverdracht. Zij kunnen ook besluiten hun opgebouwde pensioenen achter te laten. Specifiek voor achtergelaten kleine pensioenen hebben pensioenuitvoerders het recht gekregen deze automatisch over te dragen indien de betreffende gewezen deelnemer elders pensioen opbouwt.
De betreffende pensioenuitvoerders hebben geen recht meer op tussentijdse afkoop, tenzij er na vijf pogingen van automatische waardeoverdracht geen nieuwe uitvoerder blijkt te zijn. Pensioenfondsen in deze sectoren schatten de kans niet heel groot in dat sprake is van kleine pensioenen als gevolg van collectieve beëindiging. Het zou maar sporadisch voorkomen dat wisseling van bedrijfsactiviteiten leidt tot opbouw bij een andere pensioenuitvoerder, tot collectieve beëindiging en het ontstaan van kleine pensioenen. Dit zou betekenen dat pensioenfondsen wel vanaf 1 januari a.s. kunnen beginnen met het maken van voorbereidingsplannen voor automatische waardeoverdrachten van de vele bestaande, kleine pensioenen. Ik kan mij voorstellen dat dit anders ligt voor verzekeraars. In de mate waarin collectieve beëindigingen vooral bij hen voorkomen kan het zo zijn dat deze pensioenuitvoerders nog niet kunnen beginnen aan het opstellen van plannen voor automatische waardeoverdracht van bestaande kleine pensioenen.
Herinnert u zich dat de intentie van de «Wet waardeoverdracht klein pensioen» is om ervoor te zorgen dat kleine pensioenen hun pensioenbestemming behouden? Deelt u de mening dat deze intentie in de huidige praktijk onvoldoende wordt waargemaakt? Zo nee, waarom niet?
Ja, dat herinner ik mij. De «Wet waardeoverdracht klein pensioen» kent meerdere doelen. Inderdaad is het primaire doel om verlies te voorkomen van pensioenbestemming van kleine pensioenen. Daartoe is het recht op afkoop vervangen door het recht op automatische waardeoverdracht. Dat is gedaan voor die gevallen waarin de deelnemer, die wel heeft gekozen voor een andere werkgever met een andere pensioenregeling bij een andere pensioenuitvoerder, echter niet heeft gevraagd om individuele waardeoverdracht. Om de kosten van uitvoering van de daardoor ontstane kleine pensioenen te verlagen is in die context het recht op automatische waardeoverdracht ingevoerd.
Bij collectieve beëindiging speelt echter niet de situatie dat de werknemer heeft gekozen voor een andere werkgever met een andere pensioenregeling en een andere pensioenuitvoerder. Integendeel, de werkgever en diens werknemers hebben ervoor gekozen om de opgebouwde kleine (en grote) pensioenen achter te laten. Het passeren van die keuze door uitbreiding van de wet is daarmee van een andere orde dan nu is geregeld. Daarbij is het voor nu nog een vraag of de problematiek van het niet kunnen onderscheiden van kleine pensioenen ontstaan door baanwisseling van die ontstaan door collectieve beëindiging aanzienlijk minder speelt bij pensioenfondsen met verreweg de meeste kleine pensioenen. Mijn beeld is dat de intentie vooralsnog niet in gevaar lijkt te komen.
Deelt u de mening dat een aanpassing van artikel 70a Pensioenwet (recht op waardeoverdracht) nodig is als de huidige praktijk tot problemen leidt voor mensen met kleine aanspraken? Bent u bereid hiervoor voorbereidingen te treffen?
Het hoofddoel van de Wet waardeoverdracht klein pensioen zag op het behouden van de pensioenbestemming van kleine pensioenen. De mogelijkheid van tussentijdse afkoop is zeer ingeperkt. Dat is in het belang van de deelnemers. Om pensioenadministraties niet al te veel te belasten met kleine pensioenen, is het systeem van automatische waardeoverdracht tussen pensioenuitvoerders ingericht. Bij de vormgeving van dit systeem is het uitgangspunt geweest dit zo simpel en efficiënt mogelijk te laten plaatsvinden.
Indien een pensioenuitvoerder geen gebruik mag maken van het recht op automatische waardeoverdracht, omdat deze er in zijn administratie moeizaam onderscheid kan maken tussen de verschillende soorten kleine pensioenen, dan is dat niet direct nadelig voor deelnemers. De pensioenbestemming blijft immers behouden. Via mijnpensioenoverzicht.nl behoudt de werknemer het overzicht van alle pensioenen, waar ook uitgevoerd of in uitvoering. De betreffende deelnemer kan het wel aantrekkelijk vinden om alle pensioenpotjes bij elkaar te hebben.
Van de Stichting van de Arbeid, de Pensioenfederatie en het Verbond van Verzekeraars heb ik op 9 april jl. het verzoek gekregen tot uitbreiding van het recht op automatische waardeoverdracht met ook achtergelaten kleine pensioenen vanwege het niet collectief overdragen aan een nieuwe pensioenuitvoerder. Er zijn pensioenuitvoerders die kennelijk moeite hebben met het onderscheiden van de verschillende soorten achtergelaten kleine pensioenen in hun administraties.
Ik heb de Stichting van de Arbeid, de Pensioenfederatie en het Verbond van Verzekeraars per brief laten weten dat ik in beginsel positief tegenover het verzoek sta, maar dat ik nadere informatie nodig heb om een gedegen afweging te kunnen maken.
Ik onderzoek onder meer wat de gevolgen voor werknemers en werkgevers kunnen zijn als ik het recht op automatische waardeoverdracht zou uitbreiden. Ik wil daarbij oog houden voor de belangen van de werknemers. Zij hebben er tenslotte samen met hun werkgever voor gekozen de opgebouwde pensioenen niet collectief over te dragen maar juist achter te laten. Een begrijpelijke reden voor die keuze kunnen bijvoorbeeld garanties zijn. Dit roept de vraag op of het mogelijk en wenselijk is om die kennelijke keuze van werknemers en werkgever te passeren. Waarbij speelt dat de benodigde premies zijn betaald en er in beginsel geen risico op afkoop bestaat. Voorts kan de werkgever te maken krijgen met bijbetaling en, zo ja, wat betekent dat dan? Natuurlijk heb ik bij deze afweging ook oog voor een zo efficiënt mogelijk proces van opschoning van de vele kleine pensioenen in de administraties.
Het bericht ‘ABP ontdekt deelnemers met recht op arbeidsongeschiktheidspensioen’ |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met de berichten «ABP ontdekt deelnemers met recht op arbeidsongeschiktheidspensioen»1 en «ABP op zoek naar deelnemers die miljard laten liggen»?2
Ja.
Kan aangenomen worden dat dit fenomeen zich op vergelijkbare wijze voordoet bij andere pensioenfondsen? Indien nee, waarom niet?
Het kan zijn dat ook bij andere pensioenfondsen sprake is van nog niet uitgekeerd arbeidsongeschiktheidspensioen (AOP). Hetzelfde geldt voor wat betreft premievrije voortzetting van pensioenopbouw bij arbeidsongeschiktheid (PVA).
Klopt het dat als het bij het ABP gaat om 1 miljard euro en 16.000 (ex) deelnemers, het voor heel Nederland waarschijnlijk op een veelvoud daarvan zal uitkomen?
Ik beschik niet over de relevante data om hier een antwoord op te kunnen geven. De Pensioenfederatie schat in dat het niet uitkomt op een veelvoud voor de gehele sector. Duidelijk is wel dat arbeidsongeschiktheidsregelingen kunnen verschillen van elkaar. In alle gevallen is het cruciaal dat de pensioenuitvoerder beschikt over informatie dat een deelnemer arbeidsongeschikt is. Die informatie moet soms komen van een melding door de arbeidsongeschikte deelnemer zelf en soms van een melding door bijvoorbeeld het UWV. Soms krijgt een melding achteraf toch terugwerkende kracht tot aan het moment van arbeidsongeschikt worden, soms is terugwerkende kracht niet aan de orde vanwege geautomatiseerde gegevensuitwisseling met het UWV, afhankelijk van het pensioenreglement.
Wat vindt u ervan dat het ABP deze doelgroep actief gaat opsporen?
Laat ik vooropstellen dat ik het ongelukkig vind voor de betreffende deelnemers dat zij, zonder dit zich te realiseren, recht hadden op een AOP en/of PVA. Dit betekent namelijk dat die deelnemers hebben moeten wachten op hun geld. Ik vind het getuigen van handelen in het belang van de betreffende deelnemers dat het ABP na ontdekking van de niet aangevraagde pensioenen onderzoekt wie recht heeft op een AOP en/of PVA. Evenzeer als dat het ABP de betreffende deelnemers hierover benadert en helpt te krijgen waar zij recht op hebben. Ik waardeer dit handelen van het ABP.
Acht u het acceptabel dat één of enkele fondsen deze doelgroep actief gaan opsporen terwijl andere pensioenfondsen dat niet doen? Indien ja, graag een toelichting.
Het uitgangspunt is dat pensioenfondsen primair verantwoordelijk zijn voor de correcte uitvoering van de pensioenregeling en het pensioenreglement. Deelnemers hebben recht op pensioen, waaronder een AOP en/of PVA, in overeenstemming met de pensioenregeling. Het bestuur van elk pensioenfonds legt verantwoording af over de reglementaire toekenning van pensioen, dus ook van AOP en/of PVA. Om het risico te beheersen dat er mogelijk arbeidsongeschikte deelnemers zijn, die recht hebben op een AOP en/of PVA maar dat niet krijgen, doen pensioenfondsen er verstandig aan hier onderzoek naar te doen.
Naar ik heb begrepen van de Pensioenfederatie hanteren veel pensioenfondsen een actief zoekbeleid. Zij maken daartoe gebruik van gegevens van de personeelsadministratie van de onderneming waarmee zij verbonden zijn (ondernemingspensioenfondsen). Of van gegevens van de beroepsvereniging (beroepspensioenfondsen). In geval van bedrijfstakpensioenregelingen geeft veelal het UWV relevante data door aan de betreffende bedrijfstakpensioenfondsen. Ik roep voor zover nu nog nodig alle pensioenuitvoerders op een actief zoekbeleid te hanteren.
De Ombudsman Pensioenen heeft in zijn Jaarverslag 2015 een belangrijke aanbeveling gedaan voor de aanpak van de problematiek van nog niet uitgekeerd AOP. Ik wil aan pensioenuitvoerders, die deze problematiek oppakken, die aanbeveling meegeven:
Deze aanbeveling heeft de Ombudsman Pensioenen niet voor niets gedaan en verdient brede naleving door pensioenuitvoerders.
Deelt u de mening dat ook andere pensioenfondsen een vergelijkbaar actief opsporingsbeleid zouden moeten gaan uitvoeren?
Zie antwoord vraag 5.
Wat kunt u doen om ervoor te zorgen dat alle pensioenfondsen een vergelijkbaar actief opsporingsbeleid gaan uitvoeren? Bent u daar ook toe bereid?
Indien in een pensioenreglement is bepaald dat deelnemers hun arbeidsongeschiktheid moeten melden om een AOP en/of PVA te krijgen, is het zaak dat zij weten dat zij moeten melden. Pensioenuitvoerders geven daartoe brochures uit. Daarnaast verschaffen zij informatie over arbeidsongeschiktheid op hun website en bij aanvang en einde deelneming aan de pensioenregeling. Pensioenuitvoerders doen er goed aan deelnemers zo actief mogelijk te begeleiden bij het verkrijgen van een AOP en/of PVA. En om werkgevers te vragen dat te doen, wat naar ik begrijp ook gebeurt. In zoverre heb ik nu geen aanleiding tot maatregelen van mijn kant. Punt blijkt echter wel dat deelnemers verwachten dat hun pensioenuitvoerders (of werkgevers) hen actief wijst op de noodzaak tot melding van arbeidsongeschiktheid. Dit vergt met name van alle pensioenuitvoerders zij, nogmaals, een actief zoekbeleid hanteren.
Mijn beeld van de mate waarin pensioenuitvoerders zich inspannen om deelnemers, die arbeidsongeschikt zijn geworden, te geven waar zij recht op hebben is overigens genuanceerd. Ik baseer mij daarbij op wat de Ombudsman in 2017 concludeerde over de opvolging, die respectievelijk verzekeraars en pensioenfondsen hebben gegeven aan die aanbeveling waaraan ik eerder refereerde.4 De Ombudsman leek toen namelijk positiever te oordelen over verzekeraars dan over pensioenfondsen.
Het mensonterende voorval in Zeist |
|
Roy van Aalst (PVV), Fleur Agema (PVV) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Ontslag voor chauffeur na mensonterend gedrag op facebookfilmpje» van 14 juni 2019?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat Koninklijk Nederlands Vervoer (KNV) en FNV Taxi beiden de noodklok luiden over de «race naar de bodem» die zich bij de inkoop van het zieken- en ouderenvervoer nu voordoet?
Ja, ik ben op de hoogte van de zorgen die het KNV en FNV hebben geuit over contractprijzen in het vervoer.
Deelt u de mening dat dit voorval mede het gevolg is van een steeds grotere werkdruk op regio- en zorgtaxi’s vanwege de lage tarieven die de zorgverzekeraars bij de aanbesteding hanteren?
Nee. Ik betreur zeer dat dit incident plaatsgevonden heeft, maar er is geen reden te veronderstellen dat werkdruk of tarieven tot dit incident hebben geleid. Uitgangspunt is dat regiotaxivervoer tegen een reële prijs wordt gecontracteerd; kwaliteit is een zeer belangrijke maatstaf bij de gunning van contracten.
Naar aanleiding van uw vragen heb ik contact opgenomen met de provincie Utrecht, nu de betreffende rit werd uitgevoerd in het kader van het door hen afgesloten contract voor regiovervoer. De provincie heeft mij bevestigd dat het contract voorziet in reële tarieven. Tevens zijn er in de overeenkomst eisen aan de kwaliteit en dienstverlening gesteld, waaronder opleidingseisen voor chauffeurs.
De provincie heeft mij tevens bevestigd dat de vervoerder snel na het voorval passende (personele) maatregelen heeft genomen.
Bent u bereid met de zorgverzekeraars in gesprek te treden over de manier waarop de lage tarieven de markt onder druk zetten, zodat goed zieken- en ouderenvervoer geborgd kan gaan worden?
Zoals onder 3 aangegeven, betreft het incident regiotaxivervoer dat onder de verantwoordelijkheid van de provincie Utrecht is aanbesteed en wordt uitgevoerd. De provincie Utrecht heeft mij bevestigd dat er sprake is van reële tarieven en adequate eisen ten aanzien van dienstverlening in het contract.
Wat ziekenvervoer betreft geldt dat zorgverzekeraars in het kader van de Zorgverzekeringswet ziekenvervoer inkopen. Tijdens het AO pakketbeheer van afgelopen 26 juni heeft de Minister voor Medische Zorg en Sport aangegeven dat het goed is dat zorgverzekeraars scherp zijn op de prijs bij de inkoop van zorg, maar daarbij geldt wel de kanttekening dat de prijs niet zo laag mag zijn dat de kwaliteit niet meer gegarandeerd kan worden. Daarbij heeft de Minister voor Medische Zorg en Sport benoemd dat hij de signalen van de FNV over problemen bij het ziekenvervoer serieus neemt. Om die reden zal hij aan de NZa vragen om een verkenning uit te voeren door met alle partijen (verzekeraars, taxibonden en patiëntenverenigingen) in gesprek te gaan over de mogelijke problemen. De verkenning zal dan antwoord moeten geven op de vraag of er een probleem is met afgesproken prijzen in relatie tot de kwaliteit van de zorg en welke aanpak dat eventuele probleem kan worden aangepakt.
De uitzending Meldpunt van 7 juni 2019 inzake wachtlijsten |
|
Simon Geleijnse (50PLUS) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met de uitzending van Meldpunt van 7 juni 2019 inzake wachtlijsten?
Ja.
Herkent u de uitspraak «dat wachtlijsten langer en langer worden»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uit de cijfers van het Zorginstituut blijkt inderdaad dat er een toename is van het aantal wachtenden. De wachtlijst maakt onderscheid tussen «actief wachtend», deze mensen worden actief bemiddeld door het zorgkantoor en «niet-actief wachtend», deze mensen hebben een aanbod gekregen, dat afwijkt van hun voorkeur. Zij geven aan geen gebruik van het aanbod te willen maken en nemen zelf initiatief om het zorgkantoor in te schakelen voor actieve bemiddeling. Voor de sector verpleging en verzorging (V&V) is de ontwikkeling van de wachtlijst als volgt:
Waarvan zonder Wlz-zorg
80
73
38
38
35
Waarvan met Wlz-zorg
106
83
27
35
100
Waarvan zonder Wlz-zorg
2.140
1.748
1.329
1.492
1.069
Waarvan met Wlz-zorg
7.100
7.349
7.512
9.102
13.564
Bron: iWlz, stand 1 mei 2019, zie ook bijlage bij deze brief.
De toename van het aantal wachtenden hangt samen met de demografische ontwikkeling (ongeveer 3% toename van 75-plussers afgelopen jaar) en deels met de recente stijging van de zorgvraag. In 2018 heeft het CIZ ruim 6% meer Wlz-indicaties afgegeven.
Welke mening heeft u over de huidige wachtlijsten? Waren deze wachtlijsten te voorkomen geweest door beleid van dit en/of een vorige kabinet?
Mijn beleid is erop gericht dat er voldoende plekken beschikbaar zijn en dat de wachttijd zo kort als mogelijk is. Ik doe dit door voldoende middelen beschikbaar te stellen. Op grond van het advies van de NZa stel ik de gereserveerde herverdelingsmiddelen 2019 van € 200 miljoen volledig beschikbaar en verhoog ik het Wlz-kader 2019 aanvullend met € 270 miljoen. Ik investeer in de arbeidsmarkt, opdat er ook voldoende personeel beschikbaar is. Ik investeer in de kwaliteit van zorg, opdat er een goede match is tussen vraag en aanbod en het werken in de zorg aantrekkelijk blijft. Tot slot investeer ik ook in het zo lang mogelijk thuis kunnen wonen van mensen, indien dit wenselijk en mogelijk is. De zorgkantoren zijn primair aan zet om ervoor te zorgen dat er nu en in de toekomst voldoende plekken beschikbaar zijn. Mochten zij hier structurele problemen bij ondervinden dan bespreek ik dat met hen en zorg ik voor eventuele aanvullende maatregelen.
Zowel voorgaande kabinetten, evenals het huidige kabinet, hebben inspanningen gepleegd wachtlijsten zo veel als mogelijk te voorkomen. Dit is zeker geen eenvoudige opgave. Extra aandacht is zeker vereist in verband met de demografische ontwikkeling en de (dubbele) vergrijzing.
Met welk aantal extra benodigde verpleeghuisplekken in 2029 (ten opzichte van 2019) houdt u rekening?
In het verleden heeft het SCP verschillende onderzoeken gedaan naar het toekomstige gebruik van zorg en ondersteuning.1 Gezien de veranderde bevolkingssamenstelling en veranderingen in de verzorgingsstaat zullen deze toekomstverwachtingen dit jaar geactualiseerd worden met nieuwe gegevens en ontwikkelingen. Zorgkantoren denken planmatig na over de ontwikkeling van de zorgvraag op basis van demografie en zorgconsumptiepatronen. Dat is voor hen relevant bij het maken van zorginkoopafspraken met de zorgaanbieders, gemeenten en corporaties. Zij houden hierbij ook rekening met de langere termijn.
Eerder heb ik uw Kamer toegezegd, naar aanleiding van de motie-Agema2, onderzoek te doen naar de vastgoedsituatie in de verpleeghuissector en uw Kamer hierover te informeren. In het AO Verpleeghuiszorg van 25 juni 2019 heb ik ook toegezegd uw Kamer in september per brief te informeren over het vraagstuk rondom de capaciteit. Hierbij kijk ik ook naar de regionale plannen die de zorgkantoren maken en of dit voldoende is om in de toekomstige vraag te voorzien. In deze brief ga ik verder in op bovenstaande vragen.
Met welke aantallen benodigde verpleeghuisplaatsen houden de zorgkantoren rekening? Plannen zij ook op langere termijn, bijvoorbeeld voor een periode van vijf, vijftien of twintig jaar? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u een volledig overzicht sturen van alle wachtlijsten voor een verpleeghuisplek, per regio met een peildatum van 1 juni 2019? Zo nee, waarom niet?
Bijgevoegd vindt u het door u gevraagde overzicht van de wachtlijst V&V, uitgesplitst naar zorgkantoorregio. Het betreft de stand van 1 mei 2019; zie ook het antwoord op vraag 2. De stand van 1 juni komt binnenkort beschikbaar. Ik zal het Zorginstituut vragen deze via hun site openbaar te maken.
Welke afstand tussen het verpleeghuis waar iemand is opgenomen en de oorspronkelijke woonomgeving vindt u acceptabel?
Het gaat er niet zozeer niet om wat ik acceptabel vind, maar vooral om een goede balans tussen de zorgvraag en het zorgaanbod. In elke specifieke situatie wordt zo veel als mogelijk rekening gehouden met de behoeften van betrokkenen, zoals het vinden van een plaats in de vertrouwde woonomgeving. Dit lukt vaak wel, maar helaas niet altijd. Soms kiezen mensen er ook zelf voor om verder van hun woonomgeving te gaan wonen in een verpleeghuis. Bijvoorbeeld omdat zij dichter bij de kinderen willen verblijven, zij voorkeur hebben voor een specifieke (kleinschalige) locatie of omdat zij van anderen goede ervaringen hebben gehoord over een verpleeghuis verder weg. Afstand is dus niet het enige criterium dat van belang is bij de keuze voor een verpleeghuis, ook andere factoren spelen een rol. Ook de aanbodkant van de zorg kent zijn begrenzingen. Niet in elke woonplaats is een instelling te vinden die gespecialiseerd is in NAH, Huntington of zorg voor mensen met een bepaalde culturele achtergrond of levensbeschouwing.
Welk effect heeft het wonen in een verpleeghuis dat ver(der) weg is van de oorspronkelijk woonomgeving op de lichamelijke en geestelijke gezondheid van een bewoner? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het SCP heeft onderzocht welke factoren een verschil van ervaren kwaliteit van leven verklaren3. Bewoners die vinden dat ze in een mooi gebouw en in een mooie omgeving wonen, zijn gelukkiger. De tevredenheid over het gebouw heeft een significant effect op de ervaren kwaliteit van leven. Negen van de tien bewoners zijn tevreden met de kamer en het gebouw. In hoeverre de afstand tussen de oorspronkelijke woonomgeving en het verpleeghuis van invloed is op de tevredenheid is niet onderzocht. Meer in het algemeen kan worden gesteld dat een verhuizing een ingrijpende gebeurtenis is, waarbij vertrouwde leefpatronen worden doorbroken. Belangrijk is dus dat de omgeving zo veel als mogelijk vertrouwd blijft. Bij een korte afstand tot de oorspronkelijke woonomgeving kan iemand ook deel blijven uitmaken van het bestaande sociale netwerk. Maar er kunnen ook factoren zijn die ervoor pleiten om juist te verhuizen naar een heel andere omgeving, bijvoorbeeld wanneer de kinderen op grote afstand woonachtig zijn of wanneer er elders een locatie is die specifiek kan voorzien in de zorgbehoefte van betrokkene.
Overweegt u noodmaatregelen op korte termijn om de wachtlijsten te verkorten? Zo ja, welke? Indien nee, waarom niet?
Zie ook mijn antwoord op vraag 3. Ik doe wat in mijn vermogen ligt ervoor te zorgen dat er voldoende plekken beschikbaar zijn. Door voldoende geld beschikbaar te stellen, te investeren in de arbeidsmarkt, te investeren in de kwaliteit van zorg en het zo lang als mogelijk thuis wonen. Hiernaast zet ik in op het versterken van de cliëntondersteuning en het zorgen dat de zorgkantoren meer zichtbaar zijn bij de zorgbemiddeling. Zij dienen, vanwege de zorgplicht, ervoor te zorgen dat er voldoende plekken beschikbaar zijn in het verpleeghuis. Dat geldt voor het heden, maar ook voor de toekomst.
Bent u het eens met de stelling die in de reportage wordt uitgesproken door de directeur van Careyn dat de situatie op het moment waarop iemand op een wachtlijst wordt geplaatst al schrijnend is en dat elke maand wachten eigenlijk te lang is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals eerder aangegeven, moeten we doen wat in ons vermogen ligt de wachttijd zo kort mogelijk te laten zijn. Het is echter niet zo dat bij iedereen die op de wachtlijst staat, sprake is van een urgente situatie. Dat is gebleken uit het onderzoek van HHM dat enkele jaren geleden is uitgevoerd naar de mensen die niet-actief wachtend zijn.4 Des te meer is het van belang dat de urgente gevallen steeds goed in beeld zijn, opdat het zorgkantoor kan bemiddelen in het vinden van een passende plaats. Met de genoemde maatregelen zet ik in op het zo kort mogelijk wachten voor een plek in het verpleeghuis, maar dit lukt niet altijd. Het komt ook voor dat mensen de weg naar het zorgkantoor niet weten te vinden, waardoor alternatieve oplossingen buiten beeld blijven. Door te investeren in cliëntondersteuning en betere zichtbaarheid van het zorgkantoor kan dit worden verbeterd.
Welke reactie geeft u op de uitgesproken stelling «dat in 2013–2014 de verzorgingshuizen te lichtzinnig zijn afgeschaft»? Wie is daar volgens u verantwoordelijk voor?
De daling van het aantal plaatsen in verzorgingshuizen is niet iets van de laatste jaren. Al sinds 1980 is de daling van de vraag naar deze plekken ingezet. Er is dus geen sprake van een trendbreuk sinds 2013–2014. Het bevestigt het beeld dat mensen langer willen en kunnen blijven wonen in hun thuissituatie. Hiernaast is het zo dat verzorgingshuisplekken zijn omgebouwd naar verpleeghuisplekken, juist om te voorzien in de groeiende behoefte aan deze capaciteit. Dat laat onverlet dat er behoefte is aan nieuwe manieren om wonen en ondersteuning/zorg aan elkaar te verbinden. Dat is primair een gezamenlijke taak voor gemeenten, verzekeraars en kapitaalverstrekkers om dat te realiseren. Maar ook voor particulieren zelf: het is verstandig eerder na te gaan denken over hoe je als oudere later wil wonen. Aan dit soort zaken wordt aandacht besteed in het programma Langer Thuis.
Waarom kon u geen inhoudelijke reactie geven op het verzoek van het programma?
Voorafgaand aan het programma heb ik schriftelijk antwoord gegeven op de vragen die de redactie van het programma heeft gesteld. Een van de vragen die werd gesteld lag in lijn met de vragen 4, 5, 14, 15 en 16 namelijk om een raming te geven van het aantal benodigde plekken inclusief vragen rondom vastgoed. Hiervan heb ik aangeven deze cijfers op dit moment niet te hebben maar daar aanvullend onderzoek naar te doen en uw Kamer hierover nog dit jaar te informeren.
Hoe lang is volgens u de doorlooptijd tussen een eerste plan voor een nieuwe verpleeghuis en de dag van opening?
De doorlooptijd wordt onder meer bepaald door de bestemmingsplanfase, ontwerpfase, bouwfase en de tijd nodig voor de ingebruikname. Uitgaande van een goedgekeurd bestemmingsplan, is voor een nieuw verpleeghuis doorgaans zeven jaar nodig, aleer de opening kan plaatsvinden. Bij vervangende nieuwbouw is deze termijn doorgaans minder lang: vier jaar. Ik zie ook kleinschalige initiatieven met nog kortere doorlooptijd.
Bent u bereid een inventarisatie te maken van al het beschikbare vastgoed in Nederland dat mogelijkheden biedt voor ombouw tot een verpleeghuis?
Zie ook het antwoord op vraag 4 en 5. Ik betrek het antwoord op deze vragen in mijn toegezegde brief naar aanleiding van de motie-Agema over de vastgoedsituatie in de verpleeghuissector, die ik dit jaar aan uw Kamer zal sturen.
Hoeveel verpleeghuizen/verpleeghuisbedden komen de komende tien tot vijftien jaar te vervallen vanwege renovatie of sluiting? Is dit aantal reeds verwerkt in de cijfers van tekorten?
Zie antwoord vraag 14.
Hoeveel nieuwe verpleeghuizen/verpleeghuisbedden worden er op dit moment gerealiseerd (vanaf moment opdracht gegund)?
Zie antwoord vraag 14.
Wat gaat u doen om de wachtlijsten op korte en langere termijn op te lossen?
Zie antwoord vraag 9.
Welk effect heeft een economisch minder gunstige tijd op de ontwikkeling van extra verpleeghuisplaatsen?
Er is mij geen onderzoek bekend dat een causaal verband legt tussen de economisch ontwikkeling en de ontwikkeling van extra verpleeghuisplaatsen. Zorgkantoren en zorgaanbieders zijn ervoor verantwoordelijk dat er voldoende verpleeghuisplaatsen beschikbaar zijn. Dit is ongeacht de economische ontwikkelingen. In het hiervoor genoemde onderzoek naar de vastgoedsituatie in de verpleeghuissector zal ik ook ingaan op het effect van economische ontwikkelingen op de ontwikkeling van het aantal verpleeghuisplaatsen.
Wat vindt u van het feit, dat ondanks alle maatregelen, de wachtlijsten vooral in het afgelopen jaar sterk toenemen?
Dit baart mij zorgen. Vandaar dat ik doe wat in mijn vermogen ligt de wachtlijst zo kort mogelijk te laten zijn, zie hiervoor ook mijn antwoorden op vragen 3, 9 en 17. In mijn toegezegde brief over de benodigde capaciteit ga ik hier ook nader op in.
Wanneer verwacht u resultaat te zien van al die maatregelen? Kunt u een schatting geven van de tijd die het nog gaat duren voordat de wachtlijsten gaan afnemen?
Mede gezien de demografische ontwikkeling is het beschikbaar houden van voldoende capaciteit een enorme opgave. Met de genoemde maatregelen hoop ik de wachtlijsten zo veel als mogelijk terug te dringen. Het is moeilijk op voorhand in te schatten wanneer de wachtlijsten afnemen. De NZa houdt de ontwikkelingen nauwlettend in de gaten. Hiernaast doe ik aanvullend onderzoek naar de capaciteitsontwikkeling en de vastgoedsituatie. Mocht blijken dat de maatregelen onvoldoende effect hebben dan zal ik aanvullende maatregelen nemen.
Kunt u aangeven of er van de 90.000 incidenten met verwarde personen die vorig jaar plaatsvonden ook mensen betrokken waren die op de wachtlijst stonden voor een plaats in een verpleeghuis?
Ik kan niet uitsluiten dat het bij die incidenten mensen betrof die een Wlz-indicatie hebben, op een wachtlijst staan en overbruggingszorg thuis ontvangen. Ik heb echter geen toegang tot de persoonsgegevens, dus ik kan geen aantallen noemen.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg Verpleeghuiszorg dat op 25 juni 2019 gepland staat?
Gepensioneerden met een lager inkomen die arm zijn of moeilijk rond kunnen komen |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Kunt u een zo actueel en volledig mogelijk getalsmatig beeld geven van armoede en (mogelijke) financiële nood onder ouderen en gepensioneerden met een laag inkomen? Kunt u dit beeld uitsplitsen voor de leeftijdscohorten van 55–65 jaar, 65–75 jaar en 75 jaar en ouder?
Het CBS zet in de armoedestudies het inkomen van personen af tegen de zogenaamde lage-inkomensgrens. De lage-inkomensgrens weerspiegelt een vast koopkrachtbedrag in de tijd. De grens is afgeleid van het bijstandsniveau voor een alleenstaande in 1979, toen dit in koopkracht het hoogst was. Omdat de lage-inkomensgrens boven het bijstandsniveau ligt spreekt het CBS bij een laag inkomen van een «risico op armoede». De lage-inkomensgrens bedroeg in 2017 op maandbasis € 1.040 voor een alleenstaande. In figuur 1 is het aandeel huishoudens weergegeven dat in 2017 een laag inkomen of een langdurig laag inkomen had. Hierbij is uitgesplitst naar de leeftijd van de hoofdkostwinnaar. Er is sprake van een laag inkomen indien ten minste 1 jaar het inkomen onder de lage-inkomensgrens ligt, en van een langdurig laag inkomen indien dit 4 jaar of langer het geval is.
Figuur 1: Aandeel personen met een laag of langdurig laag inkomen in 2017, naar leeftijd van de hoofdkostwinnaar
Bron: CBS Statline
Figuur 1 laat zien dat het risico op armoede voor huishoudens waarvan de hoofdkostwinner binnen afzienbare tijd met pensioen gaat relatief hoog is. Dit komt doordat in de leeftijd van 50 tot de AOW-gerechtigde leeftijd een relatief groot deel van de huishoudens een uitkering heeft wegens arbeidsongeschiktheid of werkloosheid. Ook speelt langdurige werkloosheid als gevolg van de economische crisis een rol. Het risico op armoede neemt scherp af vanaf de AOW-leeftijd doordat het (volledige) AOW-pensioen boven de lage-inkomensgrens uitkomt. Bovendien hebben de meeste ouderen naast de AOW nog aanvullend pensioen en inkomsten uit vermogen. AOW-gerechtigden lopen van alle leeftijdsgroepen dan ook het minst risico op (langdurige) armoede. Dit geldt ook in internationaal perspectief, de Nederlandse gepensioneerde heeft het laagste risico op armoede binnen de OESO-lidstaten1.
Heeft u een verklaring voor het feit dat een derde van alle gepensioneerden, te weten 53% van de gepensioneerden met een netto huishoudinkomen van maximaal € 2.000, en 61% van de huishoudens met alleen een AOW-uitkering, moeite heeft om rond te komen?1 Zo nee, bent u bereid te laten onderzoeken waarom in totaal circa één miljoen gepensioneerden moeite hebben om rond te komen?
Situaties waarin mensen moeite hebben met rondkomen doen zich niet alleen voor bij huishoudens met een laag inkomen. Het is dan ook van belang dat mensen, zeker bij de overgang van werk naar pensioen, hun nieuwe patroon van inkomsten en uitgaven goed op elkaar afstemmen.
Met de AOW-uitkering wordt een basispensioen geboden waarvan het doel is te voorkomen dat AOW-gerechtigden in armoede leven. Door te kijken naar hoe het inkomen van AOW-gerechtigden zonder aanvullend pensioen zich verhoudt tot de uitgaven (bijvoorbeeld via de voorbeeldbegroting van het Nibud) wordt een beeld gevormd over de algemene mate waarin de AOW volstaat om de basisbehoeften te kunnen betalen. Op basis van deze vergelijking blijkt dat het inkomen van AOW-gerechtigden in principe hoog genoeg is om de minimaal noodzakelijke uitgaven te kunnen doen, waarbij ook ruimte is voor reserveringsuitgaven en sociale participatie. De AOW is geen vetpot, maar wel een uitkering waarvan men rond kan komen. De basis die de AOW biedt wordt op peil gehouden door het AOW-bedrag tweemaal per jaar met het minimumloon mee te laten groeien.
Om het consumptiepatroon van voor de AOW-gerechtigde leeftijd voort te zetten, kan aanvullend pensioen worden gespaard en lijfrentes worden afgesloten. Veruit de meeste (9 op 10) huishoudens met een AOW-gerechtigde hoofdkostwinnaar ontvangt aanvullend pensioen. Door toenemende arbeidsparticipatie ontvangen in de toekomst meer mensen aanvullend pensioen en door het stijgende opleidingsniveau wordt ook meer aanvullend pensioen opgebouwd.
Waar de AOW in principe dus genoeg dekking biedt voor de basisbehoeften, zijn er ook gevallen denkbaar waarbij AOW’ers met hogere kosten worden geconfronteerd. In specifieke gevallen kunnen gemeenten aanvullende inkomensondersteuning bieden vanuit het minimabeleid.
Onderschrijft u de uitspraak van het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud), dat een inkomen dat alleen bestaat uit een AOW-uitkering, «niet als voldoende wordt gezien»? Wat is daarvan de oorzaak? Kunt u uw antwoord motiveren?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre heeft de AOW-uitkering de afgelopen 20 jaar de welvaartsontwikkeling (groei van het bruto binnenlands product bbp) gevolgd? Hoe hebben de vaste (woon)lasten en de lokale lasten zich (macro) in deze zelfde periode ontwikkeld? Kan dit alles weergegeven worden in één grafiek?2
Het BBP is tussen het eerste kwartaal van 20104 en het eerste kwartaal van 2019 met 14,0% gestegen. In dezelfde periode is de netto hoogte van de AOW-uitkering (incl. vakantiegeld, excl. IOAOW) die een alleenstaande krijgt gestegen met 19,2%. De netto-AOW is dus relatief meer toegenomen dan het BBP. Hierbij moet ook opgemerkt worden dat een deel van de BBP-stijging zich niet vertaalt niet in hogere uitkeringen en lonen, maar in bijvoorbeeld hogere collectieve uitgaven aan zorg en onderwijs waar huishoudens voordeel van hebben.
Tussen 2010 en 2018 zijn de gemiddelde woonlasten van huurders met 23,6% en van huiseigenaren met 22,2% gestegen. De werkelijke ontwikkeling van de woonlasten voor een huishouden van een gepensioneerde kan van het gemiddelde afwijken. Het kan lager liggen omdat in de groep AOW-gerechtigden meer huiseigenaren dan huurders voorkomen, terwijl ook een belangrijk deel van de AOW’ers met een koopwoning de volledige hypotheek al heeft afgelost en zodoende geen hypotheeklasten meer heeft. De ontwikkeling van de totale decentrale lasten (gemeentelijke, waterschappen en provinciaal) wordt sinds 2017 door het Centrum voor Onderzoek van de Economie van de Lagere Overheden in kaart gebracht in de Atlas van de lokale lasten. Tussen 2017 en 2019 zijn de gemiddelde totale lokale lasten van huurders en huiseigenaren gedaald met respectievelijk 3,0% (€ 25) en 0,6% (€ 7). De decentrale lasten maken een relatief klein deel uit van de totale lasten van huishoudens.
Deelt u de visie van het Nibud dat gepensioneerden met lagere inkomens veel minder ruimte hebben om (hoge) zorguitgaven op te vangen en dat de eigen betalingen voor zorg aan gepensioneerden met lagere inkomens (grotendeels) vergoed moeten worden en blijven?
Het kabinet vindt het belangrijk dat de zorg betaalbaar is en toegankelijk voor iedereen. Huishoudens met een laag inkomen kunnen een beroep doen op zorgtoeslag, waarmee de betaalbaarheid van de zorg wordt geborgd. Ook een stapeling van eigen bijdragen kan druk zetten op de betaalbaarheid en toegankelijkheid van de zorg. Het kabinet heeft daarom het maximale verplichte eigen risico in de zorg bevroren op € 385. In 2018 is de eigen bijdrage in de Wlz omlaaggegaan. Vanaf 2019 geldt een vast tarief van € 17,50 per vier weken voor huishoudens die gebruik maken van Wmo-maatwerkvoorzieningen. Het abonnementstarief betekent voor veel mensen feitelijk een (forse) verlaging van de eigen bijdrage in de kosten van Wmo-voorzieningen. De huidige anticumulatieregeling blijft intact: als een huishouden al een eigen bijdrage betaalt voor Wlz-zorg, dan betaalt het geen eigen bijdrage voor een Wmo-voorziening die onder het abonnementstarief valt. In 2020 wordt ook een deel van de algemene voorzieningen onder het abonnementstarief gebracht.
Bent u van mening dat met het onderzoek dat het Nibud jaarlijks doet voor een tiental gemeenten, voldoende duidelijkheid bestaat over het effect dat de gecombineerde landelijke en lokale inkomensondersteunende regelingen hebben op de positie van (ouderen-)huishoudens met een laag inkomen? Kunt u uw antwoord motiveren?
Deze specifieke analyses van het Nibud zijn een nuttige aanvulling op onderzoek dat het Nibud al doet als het gaat om de toereikendheid van landelijke regelingen. Het Nibud laat zien dat een AOW-uitkering zonder aanvullend pensioen gemiddeld genomen voldoende zou moeten zijn om van rond te komen. Mensen die daarboven aanvullende inkomensondersteuning nodig hebben voor specifieke kosten, kunnen terecht bij hun gemeente.
Vindt u het acceptabel dat een alleenstaande gepensioneerde met een besteedbaar inkomen van € 1.500 gemiddeld 29% van zijn inkomen kwijt is aan huur/hypotheek, terwijl een jongere alleenstaande met een besteedbaar inkomen van € 2.000 hier gemiddeld 22% van zijn inkomen aan kwijt is?3 Kunt u uw antwoord motiveren?
In het voorbeeld wordt uitgegaan van een alleenstaande gepensioneerde en een alleenstaande niet-AOW-gerechtigde met vergelijkbare woonlasten, respectievelijk ongeveer € 435 en € 440. De huishoudens zijn echter lastig onderling vergelijkbaar omdat er sprake is van een aanzienlijk verschil in besteedbaar inkomen. Indien sprake is van gelijke woonlasten zullen deze een groter aandeel vormen van een besteedbaar inkomen van € 1.500 dan bij een besteedbaar inkomen van € 2.000. Een huishouden met een hoger besteedbaar inkomen heeft per definitie meer bestedingsruimte.
Tegelijkertijd is er op basis van de voorbeeldbegroting van het Nibud het beeld dat de AOW-uitkering gemiddeld genomen voldoende is om van rond te komen. Personen met een laag inkomen kunnen, mits ze voldoen aan de voorwaarden hiervoor, een beroep doen op huurtoeslag.
Vindt u het te billijken dat gepensioneerden met een laag inkomen een groter deel van hun inkomsten kwijt zijn aan noodzakelijke uitgaven, zoals woonlasten en voeding?4 Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Erkent u dat in bepaalde categorieën5 woon-/zorgsituaties de Alegemene Ouderdomswet (AOW) als basisvoorziening – inclusief mogelijke gemeentelijke voorzieningen en -aanvullingen –, in de praktijk toch nog ruim onvoldoende kan zijn? Zo ja, hoe moeten deze mensen, kijkend naar enkele door KBO-Brabant gepresenteerde niet sluitende voorbeeldbegrotingen6, de eindjes aan elkaar knopen, als het vangnet van overheden tekort schiet? Wat gaat u doen om dit soort gevallen te helpen?
Zoals ik in de brief van 21 mei heb aangegeven is er op basis van de voorbeeldbegrotingen van het Nibud het beeld dat een AOW-uitkering gemiddeld genomen voldoende is om van rond te komen. Dat neemt natuurlijk niet weg dat huishoudens altijd kritisch moeten kijken naar hun inkomsten en uitgaven. Wanneer er veel uitgaven zijn aan zorg- en wonen kan een beroep gedaan worden op de gemeentelijke minima ondersteuning.
De wijze van ondersteuning van inwoners met een AOW-gerechtigde leeftijd en een laag inkomen verschilt per gemeente. Ouderen kunnen bijvoorbeeld via de stadspas of bijzondere bijstand aanspraak maken op tegemoetkomingen voor duurzame gebruiksgoederen zoals een wasmachine, sport en cultuur, abonnementen op krant of telefoon, de pedicure, kapper, openbaar vervoer of warme maaltijden.
Het kabinet, de gemeenten en maatschappelijke partijen hebben in het Pact voor de Ouderenzorg de handen ineengeslagen om de zorg en de woonsituatie voor ouderen merkbaar te verbeteren. Bovendien vermindert het kabinet de stapeling van zorgkosten door in elk domein de eigen betalingen te beperken en daardoor de last van de totale stapeling te verminderen. Zo is het maximale verplichte eigen risico bevroren, is de bijbetaling aan geneesmiddelen gemaximeerd, zijn het marginale tarief en de vermogensinkomensbijtelling in de Wlz verlaagd en is er een abonnementstarief ingevoerd in de Wmo.
Naast het ondersteunen van ouderen met een laag inkomen neemt het kabinet ook maatregelen aan de inkomstenkant die erop gericht zijn de inkomenspositie van ouderen te verbeteren. Zo gaat de algemene heffingskorting omhoog, wat direct doorwerkt in een hogere netto AOW-uitkering. Voor ouderen met een aanvullend pensioen is de ouderenkorting verhoogd en gaan de belastingtarieven in stapjes naar beneden. Voor paren met een lager inkomen is de zorgtoeslag verhoogd. Al deze maatregelen zijn erop gericht om de netto-inkomens in stappen te verhogen gedurende de kabinetsperiode.
Bent u bereid te onderzoeken hoe groot deze betreffende groep gepensioneerden is? Bent u bereid te analyseren voor welke categorieën gepensioneerden de AOW als basisvoorziening, inclusief gemeentelijke regelingen, onvoldoende kan zijn, om na te gaan om hoeveel mensen het gaat, en om indien nodig passende maatregelen te nemen om deze groepen tegemoet te komen?
Gemiddeld genomen zijn landelijke regelingen voldoende om in de basisbehoeften te voorzien, waarbij ook ruimte is voor reserveringsuitgaven en sociale participatie. De AOW is geen vetpot, maar wel een uitkering waarvan men rond kan komen. Ouderen met specifieke kosten kunnen terecht bij de gemeenten. Binnen het armoede en schuldenbeleid krijgen gemeenten de ruimte om de beschikbare middelen uit te geven op een wijze die passend is bij de lokale situatie, bijvoorbeeld door de bijzondere bijstand. Zekerheid dat alle mensen die dat nodig hebben worden bereikt kan ik vanuit mijn positie niet geven; het betreft hier immers een bevoegd- en verantwoordelijkheid van het lokale bestuur.
Bent u van mening dat de lokale overheid er in voldoende mate is en kan zijn voor (oudere) inwoners, om aanvullend maatwerk toe te passen waar dat nodig is?7
Gemeenten zijn door hun positie dicht bij de burger het beste in staat om de doelgroep te bereiken en bij uitstek in staat om individueel in voorkomende gevallen maatwerk te leveren. Dat neemt niet weg dat het voor gemeenten een constant aandachtspunt is om mensen te bereiken met aanvullend maatwerk, ook wanneer zij zich niet zelf melden.
Kan gesteld worden dat (bepaalde) onvermijdbare uitgaven (voor zorg en wonen) slechts te bekostigen zijn voor mensen met alleen een AOW-uitkering, als sprake is van voldoende ondersteuning door de gemeente?8 Bestaat er zekerheid dat alle gemeenten die toereikende inkomensondersteuning ook daadwerkelijk (kunnen) bieden? Kunt u uw antwoord motiveren?
Zie antwoord 6. Gemiddeld genomen zijn landelijke regelingen voldoende om in de basisbehoeften te voorzien, inclusief reserveringsuitgaven en sociale participatie. Ouderen met lage inkomens kunnen ook aanspraak maken op minimabeleid bij gemeenten. Gemeenten kunnen daarbij maatwerk bieden in situaties van specifieke kosten. Binnen het armoede- en schuldenbeleid krijgen gemeenten de ruimte om de beschikbare middelen uit te geven op een wijze die passend is bij de lokale situatie, bijvoorbeeld door de bijzondere bijstand. Zekerheid dat alle mensen die dat nodig hebben worden bereikt kan ik vanuit mijn positie niet geven; het betreft hier immers een bevoegd- en verantwoordelijkheid van het lokale bestuur.
Deelt u de mening van gemeenten dat kwijtschelding van gemeentelijke belasting een belangrijk instrument is in de gezamenlijke strijd tegen armoede, en het voorkomen van schulden?9
Ja, ik ben bekend met de regels rondom de kwijtschelding van gemeentelijke belastingen. Kwijtschelding van gemeentelijke belasting is weliswaar één van de instrumenten om armoede tegen te gaan, maar naar mijn mening niet de belangrijkste. Werk is uiteindelijk immers de beste weg uit armoede. Het laten lonen van (meer) werk is voor mij en het kabinet hierbij prioriteit. Het ophogen van de vermogensgrenzen voor kwijtschelding leidt bovendien tot een vergroting van de armoedeval. Dat neemt niet weg dat het niet altijd een vetpot is om te leven met een laag inkomen. Buiten kwijtschelding hebben gemeenten ook andere inkomensondersteunende instrumenten, zoals bijzondere bijstand, tot hun beschikking om daar waar nodig mensen extra financieel te ondersteunen.
Is u bekend dat gemeenten geen belasting van mensen met lage inkomens mogen kwijtschelden als er spaargeld van enige betekenis is, en dat daardoor ontmoedigd wordt dat mensen die het al krap hebben een buffertje opbouwen voor tegenvallers, of geld opzij kunnen zetten voor een fatsoenlijke begrafenis?10 Vindt u dit moreel te verantwoorden? Kunt u uw antwoord motiveren?
Zie antwoord vraag 13.
Is u bekend dat de gemeente Helmond hogere normen voor kwijtschelding hanteert dan het netto bedrag van de AOW? Wat vindt u ervan dat deze gemeente kennelijk oordeelt dat de AOW-uitkering niet toereikend is om ook de gemeentelijke lasten te dragen? Dient de hoogte van de AOW-uitkering niet aangepast te worden, zodat alle gebruikelijke vaste lasten, waaronder gemeentelijke lasten, gewoon gedragen kunnen worden door de AOW-gerechtigde?
Het staat een gemeente vrij om binnen wettelijke kaders de inkomensgrens te bepalen waaronder mensen recht hebben op kwijtschelding van gemeentelijke lasten. Dit is grotendeels een politieke keuze. Ik beoordeel dit feit dan ook niet alsof de hoogte van de AOW-uitkering onvoldoende zou zijn. Het Nibud laat zien dat een AOW-uitkering zonder aanvullend pensioen gemiddeld genomen voldoende zou moeten zijn om van rond te komen.
Is het waar dat verruiming van de vermogensnorm voor het kwijtschelden van gemeentelijke belastingen al sinds 2011 in principe wettelijk mogelijk is, maar niet geëffectueerd is omdat geen «nadere regels» zijn gesteld om gemeentelijke overheden de bevoegdheid te geven om bij het uitvoeren van de vermogenstoets uit te gaan van maximaal de vermogensnorm in de Participatiewet? Bent u alsnog bereid samen met de Minister van Binnenlandse Zaken deze nadere regels te stellen, zoals de Grote Steden, Nibud en de Landelijke Organisatie Sociaal Raadslieden vragen? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat de nadere regels kwijtschelding gemeentelijke en waterschapslasten aangepast dienen te worden om gemeentelijke overheden de bevoegdheid te geven om de vermogensgrens voor kwijtschelding te verhogen. De Minister van BZK heeft op 5 juni 2018 per brief de Tweede Kamer geïnformeerd over het kabinetsstandpunt dat de nadere regels niet aangepast worden. Inmiddels heeft de gemeente Amsterdam samen met een aantal andere gemeenten deze problematiek opnieuw bij de Minister van BZK aan de orde gesteld en is bij de vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van BZK ook de motie Van der Molen/Van der Graaf door uw Kamer aangenomen. Hierin wordt de regering o.a. verzocht om samen met gemeenten en waterschappen te bezien hoe vermogensnormen voor kwijtschelding beter op elkaar kunnen worden afgestemd. Omdat het hier een onderwerp betreft dat primair tot de portefeuille van de Minister van BZK behoort, zal de brief aan de gemeente Amsterdam door de Minister van BZK worden beantwoord, met een afschrift aan uw Kamer. Ook de inhoudelijke reactie op de genoemde motie behoort primair tot het beleidsterrein van de Minister van BZK. De reactie van de Minister van BZK is voorzien in het derde kwartaal van 2019.
Bent u bereid de vermogensnorm (thans: € 992 voor alleenstaanden en € 1.417 voor echtparen) in ieder geval fors te verruimen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 16.
Deelt u de mening dat een overkoepelend betrouwbaar beeld van de toereikendheid van (aanvullende) gemeentelijke minimavoorzieningen (voor ouderen) ontbreekt? Bent u bereid de effectiviteit van gemeentelijk beleid, bedoeld om (ouderen)huishoudens die te maken hebben met hogere uitgaven via maatwerk te ondersteunen in samenspraak met de VNG beter en structureel in beeld te brengen?11
Het minimabeleid is zowel beleidsmatig als financieel gedecentraliseerd aan de colleges, die daarbij worden gecontroleerd door de gemeenteraad. Op lokaal niveau is men immers het beste in staat om – rekening houdend – met de lokale omstandigheden op dit punt beleid te ontwikkelen en individueel maatwerk te leveren. Ik treed niet in deze primaire lokale verantwoordelijkheid.
Kunt u puntsgewijs grondig ingaan op de zeven aandachtspunten met toelichtingen, die KBO-Brabant noemt met betrekking tot ouderen met een laag inkomen, die niet uitkomen met hun AOW?12
KBO-Brabant gaat in de inbreng bij het rondetafelgesprek over arme ouderen in op de hoogte van de AOW en de Aanvullende Inkomensondersteuning Ouderen (AIO), die AOW-gerechtigden met een onvolledige opbouw een aanvulling tot het sociaal minimum biedt. Tussen januari en juli 2019 is de netto-hoogte van de AOW-uitkering die een AOW-gerechtigde krijgt (incl. vakantiegeld, excl. inkomensondersteuning AOW) € 1.191,03 per maand. De netto-hoogte van de bijstandsuitkering is (incl. vakantiegeld) € 1.025,55 per maand tot de AOW-gerechtigde leeftijd. Vanaf de AOW-leeftijd kan, onder voorwaarden, een beroep worden gedaan op de aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO) tot een niveau van € 1.147,80 per maand. Hiermee ligt zowel het netto-uitkeringsniveau van de AOW en de AIO boven het netto-uitkeringsniveau van de bijstand zoals dat geldt onder de AOW-leeftijd. De AIO biedt een aanvulling tot het sociaal minimum, dat voor AOW-gerechtigden op een hoger niveau ligt dan voor mensen onder de AOW-leeftijd. Bovenop de AOW-uitkering ontvangen AOW-gerechtigden de inkomensondersteuning AOW van bruto maximaal € 25,23 per maand. Hoewel de inkomensondersteuning op Rijksniveau voldoende is om in de noodzakelijke basisbehoeften te kunnen voorzien, neemt dit niet weg dat het niet altijd een vetpot is om te leven met een laag inkomen. Gepensioneerden met een laag inkomen kunnen verder een beroep doen op inkomensondersteuning via de toeslagen (huurtoeslag, zorgtoeslag) en in specifieke gevallen, waar bijvoorbeeld sprake is van veel uitgaven aan zorg en wonen, kunnen gemeenten minima-ondersteuning bieden.
KBO-Brabant vraagt verder aandacht voor de pensioenopbouw van mensen die in een uitkering zitten en voor mensen die interen op hun vermogen. Het CPB concludeert in een recent verschenen publicatie15 dat de meeste mensen niet of nauwelijks interen op hun vermogen gedurende pensionering. Aanvullend pensioen, en de opbouw hiervan, is een arbeidsvoorwaarde. Arbeidsvoorwaarden zijn het domein van werkgevers en werknemers. De Pensioenwet biedt hen de mogelijkheid om in de pensioenregeling een regeling met betrekking tot een arbeidsongeschiktheidspensioen en/of premievrije voortzetting bij arbeidsongeschiktheid op te nemen. Veel pensioenregelingen bevatten hiervoor een voorziening. Het antwoord op vraag 30 gaat nader in op de pensioenopbouw van ZZP’ers.
KBO-Brabant vraagt naar de toereikendheid van het inkomensondersteunend beleid van gemeenten, zie hiervoor het antwoord op vraag 18. Gemeenten hebben volgens KBO-Brabant te weinig zicht op verborgen armoede. Met het kennisprogramma Vakkundig aan het werk wordt onderzoek en samenwerking tussen onder andere kennisinstellingen en gemeenten gestimuleerd. Een van de thema’s waarnaar wordt gekeken in 2019 is verborgen armoede. Er wordt een consortium gevormd rondom het signaleren en benaderen van doelgroepen die leven in armoede met passende dienstverlening ter verlichting van de problematiek.
Naar aanleiding van bovenstaande inbrengt oppert KBO-Brabant om een integraliteitstoets/hardheidsclausule waarbij het huishoudinkomen en de uitgaven op microniveau worden bekeken. Ik deel deze opvatting niet. Zowel onderzoek van het SCP als het NIBUD laat zien dat de AOW in principe voldoende is om te voorzien in de gemiddelde kosten van bestaan, inclusief sociale participatie. In specifieke gevallen waar mensen met hogere kosten worden geconfronteerd, kunnen gemeenten aanvullende ondersteuning bieden vanuit het minimabeleid.
Bent u bereid de concrete suggesties van KBO-PCOB over te nemen om armoede en financiële krapte bij ouderen en gepensioneerden met een laag inkomen terug te dringen, te weten:1. beleid voor oudere werklozen (leven lang ontwikkelen; aanpak vooroordelen en tekortschietende investeringsbereidheid van werkgevers in oudere werknemers); 2. handhaven van de leeftijdsgrens van 60 jaar voor de IOW, en verder continueren van de regeling; 3. extra middelen voor armoedebestrijding, ook voor 55-plussers; 4. terugdringing van zorgkosten; 5. goede voorlichting over beschikbaarheid van bestaande toeslagen en minima-regelingen? Kunt u ingaan op de individuele suggesties van KBO-PCOB?
In het regeerakkoord is afgesproken het recht op een IOW-uitkering te verlengen tot 1 januari 2024. Naar aanleiding van de plenaire behandeling van het Wetsvoorstel Arbeidsmarkt in balans op 5 februari jl. heb ik aan het lid Stoffer (SGP) toegezegd de koppeling met de AOW-leeftijd die in het regeerakkoord was afgesproken te schrappen en de leeftijdgrens per 1 januari 2020 tot 1 januari 2024 vast te stellen op 60 jaar en 4 maanden. Gelet op de betaalbaarheid van de maatregel en de sinds 2013 verhoogde AOW leeftijd, kiest het kabinet voor de grens van 60 jaar 4 maanden, omdat de leeftijdsgrens voor de AOW in 2019, 66 jaar en 4 maanden is. Een wetsvoorstel met die strekking wordt na de zomer naar de Kamer gestuurd.
Erkent u dat de groep 50-plussers die werkloos raakt13, aangewezen is op een IOAW-uitkering en een partner heeft met een klein inkomen of een uitkering, grote kans heeft om door de «partnertoets» in financiële problemen te komen? Erkent u dat dit probleem alleen nog maar groter zal worden als de betreffende werkloze 50-plussers na 1 januari 2020 niet meer in aanmerking komen voor de Inkomensvoorziening Oudere en gedeeltelijk Arbeidsongeschikte werkloze Werknemers (IOAW), maar aangewezen raken op de bijstand, die in tegenstelling tot de IOAW ook een vermogenstoets kent? Wat gaat u doen om deze kwetsbare groep ouderen tegemoet te komen en te beschermen tegen een mogelijk grote inkomensval?
Het kabinet heeft er met de Wet werk en zekerheid voor gekozen de IOAW vanaf 2015 geleidelijk af te bouwen. Dit heeft tot gevolg dat een groep belanghebbenden aangewezen raakt op de bijstand op grond van de Participatiewet. De afbouw van de IOAW past binnen de van-werk-naar-werk benadering die wordt voorgestaan en sluit aan bij de inspanningen gericht op verbetering van de positie van oudere werknemers conform de aanpak van de Beleidsagenda 2020 van de Stichting Arbeid. Het is staand beleid dat 50-plussers in principe genoeg kansen hebben om op de arbeidsmarkt terug te keren. Er is geen aanleiding om van dit beleid af te wijken.
De IOAW geeft evenals de Participatiewet recht op een uitkering op het sociaal minimumniveau. Kenmerkend voor de IOAW is echter dat, anders dan bij de Participatiewet, geen volledige middelentoets wordt toegepast voor de vaststelling van het recht op uitkering. Er vindt wél een partnerinkomenstoets plaats, voor zover de partner een inkomen uit of in verband met arbeid heeft. De vraag of de werkloze werknemer of zijn partner over vermogen beschikt blijft echter buiten beschouwing. Bij de Participatiewet geldt deze vermogenstoets wel. Dat betekent dat van de belanghebbende verlangd wordt dat eerst het eigen vermogen – voor zover dat uitstijgt boven de toepasselijke vermogensvrijlating – wordt aangewend voor de noodzakelijke kosten van het bestaan, alvorens recht op bijstand ontstaat.17
Ik ben mij ervan bewust dat de overgang van een WW- of WGA-uitkering naar de IOAW, en straks de bijstand, veelal leidt tot financiële achteruitgang. Indien de belanghebbende vanwege een mogelijke inkomensterugval in financiële problemen komt, voorziet de Participatiewet echter in een adequaat sociaal vangnet. Naast de verlening van de IOAW-uitkering of algemene bijstand op het niveau van het sociaal minimum, kent de Participatiewet namelijk ook een wettelijk instrumentarium waarmee gemeenten zo nodig, ongeacht de aard van het inkomen, aanvullende inkomensondersteuning kunnen bieden. Samen met andere inkomensondersteuningen vanuit het rijk, zoals toeslagen, wordt hiermee een toereikend systeem geboden, waarmee burgers – van alle leeftijden – kunnen voorzien in noodzakelijk kosten van het bestaan.
De inkomensondersteunende instrumenten van de Participatiewet, zijn financieel en beleidsmatig gedecentraliseerd aan de gemeenten. Op lokaal niveau, dichtbij de burger, kan immers maatwerk worden geboden rekening houdend met individuele en lokale omstandigheden. Het is dan ook de bevoegd- en verantwoordelijkheid van gemeenten om in voorkomende gevallen dat mensen financieel in problemen komen, individueel maatwerk te verlenen. De Participatiewet geeft daarvoor het kader aan.
Vindt u dat werkloze 50-plussers de extra bescherming van de IOAW ondanks de relatief slechte arbeidsmarktsituatie voor ouderen niet meer nodig hebben? Kunt u uw antwoord motiveren?
Zie antwoord vraag 21.
Deelt u de mening dat het louter kijken naar het «sluitend zijn» van voorbeeldbegrotingen van Nibud geen antwoord kan geven op de vraag in hoeverre de 175.000 gepensioneerde huishoudens die een AOW-uitkering ontvangen met een aanvullend pensioen van minder dan € 1.000 rond kunnen komen, zeker in specifieke woon-, leef-, en zorgomstandigheden, zoals genoemd in de vragen hierboven?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening, dat er meer woon-, leef- en zorgsituaties voorkomen waarin mensen met een AOW-uitkering zonder of met een klein aanvullend pensioen, niet kunnen rondkomen als zij kritisch kijken naar de maandelijkse inkomsten en uitgaven (bijvoorbeeld vaste afschrijvingen aan abonnementen, verzekeringen etc)?14
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u onderschrijven15 dat de 325.000 55-plussers met een migratiegrond financieel één van de meest kwetsbare groepen in de Nederlandse samenleving vormen, dat 16% van de niet-westerse migranten in armoede leeft en dat van de niet-westerse migranten- 65-plussers ruim 40% onder de armoedegrens leeft? Vindt u dit sociaal aanvaardbaar? Kunt u uw antwoord motiveren?
De genoemde cijfers zijn afkomstig uit de position paper van de Nederlandse Organisaties voor Oudere Migranten (NOOM) ten behoeve van het rondetafelgesprek over arme ouderen op 3 juni 2019. Het genoemde aantal van 325.000 55-plussers met een migratie-achtergrond wijkt af van de officiële statistieken, omdat NOOM hierin ook de Zuid-Europese ouderen meerekent die in de jaren »60 als gastarbeiders naar Nederland zijn gekomen. De armoedecijfers zijn gebaseerd op het SCP-onderzoek «Armoede in kaart» uit 2018 en het SEO-onderzoek «inkomenspositie ouderen» uit 2017. Hoewel verschillende armoededefinities zijn gebruikt, is het beeld dat hieruit naar voren komt sociaal niet aanvaardbaar. Ik vind het zorgelijk dat een groep ouderen financieel kwetsbaar is.
Bent u bereid de relatief grote armoede onder mensen met een migratiegrond substantieel terug te dringen, en kunt u ingaan op de concrete suggesties die de Nederlandse Organisaties voor Oudere Migranten (NOOM) hiervoor doen?16
Via uiteenlopende inkomensondersteunende maatregelen zet ik me in voor armoedebestrijding en ouderenbeleid. Zie hiervoor ook mijn brief van 21 mei jl.21 Deze maatregelen komen ook ten goede aan ouderen met een migratie-achtergrond. NOOM noemt in het verlengde hiervan kort een tiental suggesties waarvan het te ver voert om ze hier allemaal afzonderlijk te behandelen. Over het algemeen gaan die suggesties over verdere verruiming, versoepeling en verbijzondering van inkomensregelingen, dan wel om het terugdraaien van eerder ingezet beleid. NOOM benoemt daarnaast ook de rol die ervaringsdeskundigen en vrijwilligers in sociale gemeenschappen kunnen spelen om regelingen toegankelijk te houden. Dat is een interessante richting, waarin NOOM en de SVB bijvoorbeeld al de samenwerking zijn aangegaan.
Deelt u de mening dat de suppletie van een onvolledige AOW-uitkering met een AIO-uitkering (slechts tot bijstandsniveau), met toepassing van de kostendelersnorm, de kans op armoede vergroot, vooral voor mensen met een migratieachtergrond, en niet bijdraagt tot het verlenen van mantelzorg, en het langer thuis blijven wonen van betreffende ouderen? Zo nee, hoe vindt u dit alles sociaal te rechtvaardigen?
Ik deel die mening niet, want de AIO is een algemene bijstandsvoorziening uit de Participatiewet, die er juist voor is om het inkomen van mensen met een onvolledige AOW aan te vullen tot bijstandsniveau, bedoeld om in Nederland in de minimaal noodzakelijke middelen van bestaan te voorzien. De kostendelersnorm is hier onderdeel van, omdat dit niveau ook afhankelijk is de vraag of de kosten met anderen gedeeld kunnen worden. Dit principe is niet afhankelijk van leeftijd, geldt daarmee voor alle bijstandsgerechtigden en daarom wordt hier voor de AIO geen uitzondering gemaakt. Dit laat onverlet dat het kabinet wel de wens van veel ouderen onderschrijft om zo lang mogelijk op een goede manier zelfstandig te kunnen blijven wonen. Mede in het kader van het Pact voor de Ouderenzorg zet het hiervoor andere maatregelen dan de AIO in.
Bent u bereid actief en gericht te bevorderen, dat ouderen met een migratieachtergrond meer gebruik gaan maken van beschikbare regelingen om het inkomen te ondersteunen teneinde onderbenuttingen van regelingen en voorzieningen tegen te gaan?
Die bereidheid heb ik zeker. De SVB werkt al op verschillende manieren samen met gemeenten en organisaties als NOOM aan het bevorderen van een goede benutting van de AIO. Daarbij wil ik binnenkort met de G4 in gesprek gaan over verdere mogelijkheden om de benutting van de AIO te bevorderen.
Wat gaat u nu en in de nabije toekomst doen om het AOW-gat, dat mede oorzaak is van financiële krapte bij gepensioneerden, te repareren?
Personen die door de (versnelde) verhoging van de AOW-leeftijd worden geconfronteerd met een tijdelijk lager inkomen, omdat hun VUT of prepensioen voor de AOW-leeftijd stopt, kunnen onder voorwaarden een beroep doen op de overbruggingsregeling AOW. Daarnaast heeft het kabinet in het pensioenakkoord met sociale partners afgesproken dat de AOW-leeftijdsverhoging tot en met 2024 wordt getemperd. Vanaf 2025 wordt de AOW-leeftijd gekoppeld aan de levensverwachting. Hierbij geldt een andere koppeling (1 jaar hogere levensverwachting betekent 8 maanden later AOW), dan eerst voorzien. Zowel de temporisering in de periode 2020–2024 als de herziene koppeling leidt ertoe dat mensen eerder AOW-gerechtigd worden en er minder sprake is van een AOW-gat.
Deelt u de visie van het Nibud17 dat wij, ter voorkoming van armoede onder ouderen, er zeker voor moeten zorgen dat ook zelfstandigen automatisch geld opzij (blijven) zetten als aanvulling op de AOW? Zo ja, hoe gaat u dit bevorderen?
De bestrijding van armoede onder ouderen vindt primair plaats via de AOW. Aanvullende pensioenen in de tweede pijler en vrijwillige oudedagsvoorzieningen in de derde pijler hebben tot doel om mensen in staat te stellen na de pensioendatum hun levensstandaard – tot op zekere hoogte – voort te zetten. Het kabinet vindt het belangrijk dat ook zelfstandigen zorg dragen voor een aanvulling op de AOW. De wijze waarop zij daar invulling aan geven acht het kabinet hun eigen verantwoordelijkheid. Het kabinet bevordert op verschillende manieren dat zelfstandigen aanvullend pensioen opbouwen. In de eerste plaats door de opbouw van een vrijwillig pensioen in de derde pijler fiscaal te faciliteren. Voorts is in het pensioenakkoord afgesproken dat zelfstandigen meer mogelijkheden krijgen om in de tweede pijler pensioen op te bouwen. In dat kader is tevens afgesproken dat de Stichting van de Arbeid in overleg met zelfstandigenorganisaties mogelijkheden onderzoekt voor auto enrollment met opt-out en een variabele inleg of verplichtstelling.
Deelt u de visie van het Nibud dat (alle) werkenden standaard pensioen zouden moeten opbouwen en dat hier alleen van afgeweken zou moeten kunnen worden als men kan aantonen na pensionering voldoende inkomen te hebben voor alle uitgaven? Indien u deze visie niet deelt, waarom niet?
Het bieden van een pensioenregeling aan werknemers is primair een verantwoordelijkheid van sociale partners. De suggestie van het Nibud wijkt af van dit uitgangspunt van de afgelopen decennia. Het kabinet vindt de omvang van de witte vlek zorgelijk. Daarom heeft het kabinet bij de totstandkoming van het pensioenakkoord hierover uitgebreid met sociale partners gesproken. Afgesproken is dat de Stichting van de Arbeid een aanvalsplan opstelt met oplossingsrichtingen om de omvang van de witte vlek te doen afnemen. Mede naar aanleiding van moties van de Tweede Kamer (Van Kent, Bruins c.s.) heb ik de Stichting van de Arbeid verzocht om vóór het eind van het jaar een aanvalsplan op te stellen, waarbij jongeren worden betrokken en waarbij concrete doelen worden opgenomen. Ik zal uw Kamer hierover dit najaar nader informeren.
Wanneer is de toereikendheid van het sociaal minimum en het geheel van generieke en lokale inkomensondersteunende regelingen voor het laatst systeembreed geëvalueerd? Bent u bereid het wettelijk brutominimumloon (WML) waaraan onder meer de AOW gekoppeld is, en het daarvan afgeleide sociaal minimum, en de toereikendheid daarvan te evalueren? Zo ja, wanneer en hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Een systeembrede evaluatie is mij niet bekend. Het past mij echter ook niet om lokale inkomensondersteunende maatregelen te evalueren. De toereikendheid van het WML wordt in principe iedere vier jaar geëvalueerd. Dat is per abuis de vorige keer niet gedaan. Op dit moment wordt er gewerkt aan een nieuwe evaluatie van het WML die in 2019 naar de Kamer wordt gestuurd.
Ondervoeding bij thuiswonende ouderen |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Thuiswonende oudere kampt met ondervoeding, screening ontbreekt»?1
Ja.
Heeft u eerder signalen ontvangen dat ondervoeding bij wel dertig procent van de ouderen voorkomt? Zo ja, heeft u naar aanleiding hiervan maatregelen genomen dit tegen te gaan?
Ja. De schatting van de Stuurgroep Ondervoeding is dat 30–40% van de ouderen die thuiszorg krijgt, ondervoed is. Bij thuiswonende ouderen zonder thuiszorg ligt dit percentage lager: de prevalentie stijgt met de leeftijd. Zo is van de thuiswonende ouderen zonder thuiszorg 3% van de 65 tot 69-jarigen ondervoed. Dit loopt op tot ongeveer 20% in de oudste leeftijdsgroep (boven de 85 jaar).
De afgelopen jaren is er veel aandacht besteed aan ondervoeding. Het voorkomen van ondervoeding in de thuissituatie vraagt alertheid van de mensen zelf en van hun omgeving, zoals mantelzorgers en zorgverleners. Het is belangrijk dat er goede en begrijpelijke informatie voor hen beschikbaar is. Zo heeft de Stuurgroep Ondervoeding met financiële ondersteuning van het Ministerie van VWS de website www.goedgevoedouderworden.nl ontwikkeld. Met deze beschikbare informatie over herkenning van ondervoeding zijn ouderen zelf, hun mantelzorgers en zorgverleners beter in staat signalen tijdig te herkennen en dat ze weten wat ze hieraan kunnen doen en hiermee aan de slag gaan. Ook het Voedingscentrum heeft informatie over ondervoeding op zijn website staan.
Het beleid van het Ministerie van VWS is gericht op versterking van goede zorg en ondersteuning in de buurt. Dit komt ook terug in het programma Langer Thuis. Een goede samenwerking tussen zorg- en welzijnsprofessionals op lokaal niveau kan bijdragen aan een goede herkenning en behandeling van ondervoeding. Om dit te ondersteunen zijn de afgelopen jaren (o.a. met financiering van het Ministerie van VWS) screeningsinstrumenten, behandelprotocollen, indicatoren, opleidingsmodules en een Landelijke Eerstelijns Samenwerkings Afspraak Ondervoeding ontwikkeld.
Bent u van mening dat dit onderzoek de noodzaak van actief screenen op ondervoeding bij thuiswonende ouderen voldoende aantoont? Zo nee, waarom niet?
Ondervoeding is een complex probleem, er ligt geen eenduidige oorzaak aan ten grondslag. Het gaat vaak samen met ziekte of aandoening of met sociale problemen zoals eenzaamheid. Dit maakt dat één algemene aanpak niet toereikend is, maar dat verschillende aanpakken toegespitst op de specifieke situatie nodig zijn. Ik ben van mening dat ondervoeding niet als een geïsoleerd probleem gezien moet worden. Het is verstandig als zorgverleners (zoals huisartsen en wijkverpleegkundigen) maar ook het sociaal wijkteam op deze problematiek alert zijn en de ouderen waar nodig bijstaan/ondersteunen.
Ter ondersteuning hiervan zijn er de afgelopen jaren, onder andere met financiering van het Ministerie van VWS, screeningsinstrumenten, behandelprotocollen, indicatoren, opleidingsmodules en een Landelijke Eerstelijns Samenwerkings Afspraak Ondervoeding ontwikkeld. De zorgverleners hebben hiermee goede ondersteunende instrumenten in handen. De betrokken beroepsgroepen zouden dit kunnen opnemen in hun curricula, richtlijnen en behandelprotocollen en de beroepsbeoefenaars hierover informeren, zodat zij dit in hun dagelijkse praktijk kunnen meenemen.
Welke praktische manieren voorziet u om het percentage thuiswonende ouderen dat ondervoed is te doen dalen?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat methoden om ondervoeding vast te stellen meer aandacht verdienen binnen de opleiding verpleegkunde?
Zoals in het antwoord op vraag 3 genoemd, zijn er al de nodige instrumenten voor ondervoeding ontwikkeld. Specifiek voor ondervoeding ontwikkelt de Stuurgroep Ondervoeding momenteel op verzoek van het Ministerie van VWS onderwijsmodules voor zorgprofessionals op MBO en HBO niveau. Onderwijsinstellingen kunnen deze onderwijsmodules gaan gebruiken en hiermee ondervoeding opnemen in het onderwijsprogramma van zorgprofessionals. Of dit gebeurt, is primair de verantwoordelijkheid van opleiders en beroepsgroepen. Zij zijn verantwoordelijk voor de inhoud van de opleidingen. Wel zal ik in overleggen met de vertegenwoordigers van relevante opleidingen aandacht vragen voor deze onderwijsmodules.
Deelt u tevens de mening dat ook binnen de opleiding geneeskunde dit onderwerp meer aandacht verdient?
Ook voor de opleiding geneeskunde geldt dat de beroepsgroepen en opleiders primair verantwoordelijk zijn voor de inhoud van de opleiding. Het is aan hen om af te wegen of het onderwerp ondervoeding meer of andere aandacht verdient in de opleiding. Het is niet aan mij om in deze afweging te treden.
Bent u bereid maatregelen te nemen om huisartsen beter te informeren over veelvoorkomendheid van ondervoeding en huisartsen te stimuleren structureel te controleren op ondervoeding bij oudere cliënten?
Nee. Zie mijn antwoord op vraag 3.
Pensioenen |
|
Martin van Rooijen (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het feit dat bedrijven soms verschillende rapportages (moeten) opstellen voor verschillende doelstellingen, zoals bijvoorbeeld beursgenoteerde verzekeraars die een IFRS 17 rapportage opstellen om investeerders inzicht te verschaffen in de rentabiliteit van de aandelen, een Solvency-2-rapportage om de toezichthouder inzicht te verschaffen in de mate waarin zij haar verplichtingen aan polishouders kan nakomen, alsmede een fiscale rapportage om de correcte belastingen af te dragen?
Ja, daarmee ben ik bekend.
Erkent u dat de grondslagen van de verschillende rapportages verschillen en dat het zelfs kan voorkomen, dat een bepaalde handelwijze in het ene stelsel verplicht en in het andere stelsel verboden is en dat dit alles samenhangt met de doelstelling waarvoor de rapportage wordt opgesteld?
De genoemde rapportages hebben verschillende doelen. Afhankelijk van het doel wordt bekeken welke informatie nodig is. Die behoefte leidt bijvoorbeeld tot de keuze voor een verschillende grondslag. Solvency II heeft bijvoorbeeld als doel de bescherming van polishouders en helpt verzekeraars en toezichthouders om risico’s eerder te signaleren. IFRS 17 heeft betrekking op de activiteiten omtrent accounting en heeft vooral als doel om jaarrekeningen transparanter en onderling beter vergelijkbaar te maken.
Deelt u het standpunt dat een andere doelstelling automatisch leidt tot andere eisen aan de waardering en dat leidt weer tot andere waarderingsgrondslagen?
Zie het antwoord bij vraag 2.
Is het waar dat het risicomodel van het Financieel Toetsingskader (FTK) is geijkt op de eis dat een fonds de komende twaalf maanden met 97,5% zekerheid de verplichtingen moet kunnen overdragen aan een derde partij?
De hierboven genoemde zekerheidsmaat van 97,5% houdt verband met het vereist eigen vermogen van een pensioenfonds. Het vereist eigen vermogen is de omvang van het eigen vermogen waarover een pensioenfonds ten minste zou moeten beschikken en ligt voor een standaard pensioenfonds tussen de 20% en 30% (vereiste dekkingsgraad tussen de 120% en 130%). Dit percentage wordt berekend met de wettelijke zekerheidsmaat van 97,5%, dat wil zeggen dat de kans dat een pensioenfonds niet voldoet aan zijn verplichtingen kleiner is dan 2,5% (oftewel eens in de 40 jaar). Deze zekerheidsmaat is niet gekoppeld aan het kunnen overdragen van zijn verplichtingen aan een derde partij, zoals een verzekeraar.
Deelt u de visie dat de doelstelling om de verplichtingen de komende twaalf maanden te kunnen overdragen, een andere doelstelling is dan de doelstelling om de pensioenverplichtingen gespreid over tientallen jaren te kunnen nakomen?
In een kapitaaldekkingsstelsel zijn de genoemde doelen niet apart van elkaar te onderscheiden. Het doel van een kapitaaldekkingsstelsel is namelijk dat er te allen tijde voldaan moet worden aan een voldoende dekking van de verplichtingen, zowel qua liquiditeit (kortere termijn) als qua solvabiliteit (langere termijn).
Deelt u de visie dat een zo zuiver mogelijke actuele waardering past bij de doelstelling om de verplichtingen over te dragen, maar dat de doelstelling om de verplichtingen na te komen om heel andere inzichten vraagt, namelijk de beschikbare middelen op het moment van uitkeren?
Zie het antwoord op vraag 5.
Deelt u de visie dat de prijs van een financieel product niet afhankelijk is van de overige beleggingen die een fonds in portefeuille heeft?
Ja, die visie deel ik. Dit neemt echter niet weg dat de verscheidene beleggingen een verschillende waarde kunnen hebben. Bovendien is de (verkoop)prijs van een belegging afhankelijk van alternatieve beleggingen die in de markt beschikbaar zijn.
Deelt u de visie dat de bijdrage van een financieel product aan het risicoprofiel van een fonds daarom wel degelijk afhankelijk is van de overige beleggingen die een fonds in portefeuille heeft, namelijk van de vraag of het product de spreiding van de portefeuille vergroot of verkleint (de S10-berekening en de commissie parameters kent immers een afslag op het Vereist Eigen Vermogen en een opslag op het rendement voor diversificatie)?
Ja, het risicoprofiel van een portefeuille is afhankelijk van de onderliggende beleggingen. Een verandering van die beleggingsmix kan het risicoprofiel veranderen.
Kan hieruit de conclusie worden getrokken dat het door risicospreiding wel degelijk mogelijk is om het risicoprofiel te verlagen zonder rendement in te leveren? Kan andersom risicospreiding ook gebruikt worden om meer rendement te genereren zonder het risicoprofiel te verhogen?
Hier staat de risicorendementsverhouding centraal. Het te ontvangen rendement is op voorhand onzeker en afhankelijk van of een risico zich voordoet. Meer risicospreiding betekent dus niet een hoger of lager rendement.
Erkent u dat arbitragevrije waardering de meest zuivere manier van waarderen is? Deelt u de visie dat de risicovrije rente de doelstelling om verplichtingen op korte termijn te kunnen overdragen het beste dient? Deelt u dan ook de visie dat de risicovrije rente geen inzicht geeft in de middelen die beschikbaar zullen zijn als de pensioenuitkeringen moeten plaatsvinden?
De risicovrije rentetermijnstructuur is de passende discontocurve voor het waarderen van nominale pensioenaanspraken en -rechten. Het waarderen op basis van de risicovrije rentetermijnstructuur staat los van de mate van zekerheid waarmee deze pensioenaanspraken en -rechten naar de toekomst worden nagekomen. Deze rentetermijnstructuur is namelijk geënt op onder andere het idee dat onzeker toekomstig rendement niet nu al wordt ingeboekt of uitgedeeld. Dat zorgt namelijk voor onwenselijke herverdeling in een systeem waarin generaties risico’s met elkaar delen.
Sluit u volledig uit dat wanneer de doelstelling om de verplichtingen op korte termijn te kunnen overdragen wordt vervangen door de doelstelling om de verplichtingen op lange termijn na te kunnen komen, de eisen aan de waardering dienovereenkomstig worden aangepast?
Zie het antwoord op vraag 5.
Sluit u volledig uit dat andere eisen aan de waardering leiden tot een andere optimale rekenrente?
Zie het antwoord op vraag 10.
De VPRO-serie ‘Uitgewoond’ |
|
Simon Geleijnse (50PLUS) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de VPRO-serie «Uitgewoond» over ouderen van verzorgingshuis De Drie Hoven in Slotervaart, die moeten verhuizen omdat het verzorgingshuis niet is te transformeren tot een modern verpleeghuis?1 2
Ja.
Wat is uw mening over de wijze waarop gedwongen (tijdelijke) verhuizing plaatsvindt van groepen ouderen die woonachtig zijn in een verpleeg- of verzorgingshuis?
Navraag leert dat in het geval van De Drie Hoven het gebouw in een dusdanige staat verkeert dat het niet langer verantwoord is om er verpleeghuiszorg te leveren. Er is met alle bewoners die het betreft gesproken en bezien hoe hun wensen met betrekking tot de noodzakelijke verhuizing te realiseren zijn. De IGJ heeft zich op de hoogte gesteld van de wijze waarop De Drie Hoven de verhuizing heeft vormgegeven. Ook het zorgkantoor is in gesprek met De Drie Hoven over de verhuizing. De constatering was dat De Drie Hoven de juiste stappen heeft gezet. Dit neemt evenwel niet weg dat verhuizen voor bewoners een zeer ingrijpende gebeurtenis kan zijn, die daarom zeer zorgvuldig uitgevoerd moet worden.
Roept de uitzending bij u het beeld op van gewenste liefdevolle bejegening, compassie voor betrokken ouderen en zorgvuldige begeleiding en uitvoering van het gehele verhuisproces? Vindt u dat sprake is van correcte, veilige en persoonsgerichte zorg? Kunt u uw antwoorden motiveren?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre ziet u op dit alles toe en heeft u hier in het concrete geval van verhuizing vanuit De Drie Hoven of andere verzorgingshuizen op toegezien?
De IGJ houdt toezicht op de zorgsector, waaronder de verpleeghuizen. Dat doet de IGJ risicogestuurd en themagewijs. Daarnaast bezoekt de inspectie in een periode van vier jaar alle verpleeghuisorganisaties. Bij De Drie Hoven heeft de IGJ zich op de hoogte gesteld van de wijze waarop de verhuizing is vormgegeven en geen reden gezien om daarop in te grijpen.
Zijn er regels en richtlijnen voor het (al of niet tijdelijk) verplicht verhuizen van groepen ouderen, voor wat betreft vereiste minimale informatievoorziening rond de verhuizing, veiligheid van het bestaande wooncomplex, tijdpad en duur van het verhuizingstraject, het betrekken hierbij van familie, verzorgenden en mantelzorgers, de werkwijze van verlaten huidige woonvoorziening, en de wijze van aankomst en gewenning in de nieuwe woonvoorziening? Kunt u uw antwoord toelichten?
De norm voor goede zorg is persoonsgerichte zorg. Dat wil zeggen dat voor alle bewoners van verpleeghuizen er gemotiveerde, deskundige en voldoende zorgverleners zijn om zich in hen te verdiepen en hen de zorg te bieden die bij hen past. Voor bewoners van verpleeghuizen kan een verhuizing bijzonder ingrijpend zijn en daarom dient die zeer zorgvuldig uitgevoerd te worden. Een goede zorgaanbieder dient zich maximaal in te spannen om de verschillende wensen van de bewoners te accommoderen zodat de overlast tot het minimale beperkt wordt. Immers, een verhuizing voor een bewoner met een somatische achtergrond is heel anders dan voor iemand met dementie. Ook hier is de norm persoonsgerichte zorg. Ik heb geen aanwijzingen dat de vereisten uit het kwaliteitskader onvoldoende handvatten bieden voor situaties rondom een verhuizing.
Bent u bereid – als deze richtlijnen en regels voor verhuizing niet bestaan – in overleg met de sector globale minimale vereisten te formuleren voor (al of niet tijdelijke) verhuizing van groepen bewoners van verzorgings- en verpleeghuizen? Kunt u uw antwoord motiveren?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid na te gaan hoe voormalige bewoners van verzorgingshuizen de verhuizing naar een andere woonvoorziening ervaren en doorstaan hebben? Zo nee, waarom niet?3
Ik heb navraag gedaan bij de Academische Werkplaats ouderenzorg Zuid-Limburg. Deze geeft aan dat er enig onderzoek naar dit onderwerp is gedaan. In het algemeen blijkt dat een verhuizing naar een andere locatie stressvol is voor bewoners, met name wanneer familie en bewoners weinig controle ervaren over de situatie en wanneer bewoners onvrijwillig in een ander geografisch gebied worden geplaatst, verwijderd van het sociale netwerk. Ook blijkt dat er geen aantoonbare negatieve effecten zijn op langere termijn na een verhuizing naar een fysieke locatie die beter aangepast is aan de wensen en behoeften van bewoners. Er zijn aanwijzingen dat het welbevinden van bewoners (rekening houdend met de aanpassingstijd) kan verbeteren wanneer de nieuwe zorgomgeving meer aangepast is aan de wensen en behoeften van bewoners. Tegelijk geldt dat het onderzoek hier nog onvolledig is. Om de kennisbasis hieromtrent te vergroten ben ik bereid om naar dit onderwerp nader onderzoek te laten doen. Met een uitbreiding van de kennis kunnen zorgaanbieders beter inspelen op wat ouderen willen en nodig hebben indien een verhuizing nodig is.
Is het aantal (nieuwe) psychosomatische aandoeningen en sterfgevallen (per jaar) in Nederland aan te geven in de periode van bekendmaking van verplichte verhuizing, tot zes maanden na het plaatsvinden van de feitelijke de verhuizing?
Er is mij geen systematische registratie bekend van het aantal (nieuwe) psychosomatische aandoeningen en sterfgevallen (per jaar) in Nederland in de periode van bekendmaking van verplichte verhuizing, tot zes maanden na het plaatsvinden van de feitelijke de verhuizing. Dit aantal is derhalve niet aan te geven.
Kunt u zo volledig mogelijk inzicht geven in leeftijd en technische staat van bestaande verzorgings- en verpleeghuizen in Nederland, en in hoeverre sluiting of renovatie met gedwongen (tijdelijk) vertrek verwacht wordt, ofwel gepland is? Zo nee, waarom niet?
Tijdens het debat over de verpleeghuizen van 20 februari 2019 heb ik toegezegd om hiernaar onderzoek te zullen doen en de Tweede Kamer voor het eind van het jaar hierover te berichten.
Wat is uw mening over de stelling «als een verhuizing noodzakelijk is, moet er gepoogd worden om zoveel mogelijk een hele groep of afdeling volledig te verhuizen naar eenzelfde andere locatie»?
In mijn antwoord op vraag 5 en 6 heb ik aangegeven dat persoonsgerichte zorg de norm is. Een zorgaanbieder dient zich maximaal in te spannen om de wensen van de bewoners te accommoderen zodat de overlast tot het minimale beperkt wordt. Hiertoe behoort ook de afweging rondom het verhuizen van een gehele groep of afdeling naar een andere locatie.
Kunt u de verwachte vraag naar verzorgings- en verpleegplaatsen in de ouderenzorg schetsen tot en met 2040? In hoeverre sluiten aanbod en ontwikkelplannen van residentiële zorgvoorzieningen hierbij aan? Kunt u uw antwoorden toelichten?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 9 heb ik tijdens debat over de verpleeghuizen van 20 februari 2019 toegezegd om hiernaar onderzoek te zullen doen en de Tweede Kamer voor het eind van het jaar hierover te berichten.
De kosten van pensioenen en de mogelijkheden van het in rekening brengen van te hoge kosten bij individuele rekeningen |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport van de commissie-Hayne in Australië, die onderzoek gedaan heeft naar misstanden in de financiële sector en waarbij aan het licht kwam dat de financiële industrie zeer forse kosten in rekening bracht bij individuele pensioenrekeningen?
Ja, ik heb kennisgenomen van dit rapport.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat de kosten van pensioenen in Australië fors zijn opgelopen en dat «superannuation funds» [pensioenfondsen met individuele rekeningen], die onderdeel waren van banken, allerlei manieren gevonden hadden om verborgen kosten in rekening te brengen en er zelfs niet voor terugschrokken om kosten in rekening te brengen bij mensen die al overleden waren of kosten in rekening te brengen waar geen dienstverlening tegenover stond?1
Ja, dat heb ik begrepen uit dit rapport.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat Australische pensioendeelnemers meer dan 30 miljard Australische dollars (20 miljard euro) per jaar aan kosten betaalden bij een totaal vermogen dat ongeveer net zo groot is als het totale Nederlandse stelsel?
Ja, daarvan heb ik kennisgenomen.
Is het u opgevallen dat dit soort schandalen na hervormingen naar individuele rekeningen vaker zijn voorgekomen, zeker wanneer het in combinatie gebeurde met een beweging naar meer professionalisering (zoals in het Verenigd Koninkrijk met «misselling»)?
Ik heb niet onderzocht of er in het buitenland schandalen zijn opgetreden na een hervorming van een pensioenstelsel naar individuele rekeningen, in combinatie met een beweging naar meer professionalisering.
Bent u bereid om een onafhankelijk, extern en gezaghebbend advies in te winnen hoe voorkomen kan worden dat, nu Nederland de beweging maakt naar meer premieregelingen en meer aanbieders waarbij er potentiële belangenverstrengeling plaatsvindt, dit soort schandalen voorkomen?
Ik begrijp en deel de zorgen over kosten. Zoals ik uw Kamer al eerder schreef: «Elke euro, die opgaat aan kosten, is niet beschikbaar om rendement mee te genereren.»2 Die zorgen begrijp ik des te meer nu er een principe-akkoord ligt over de vernieuwing van het pensioenstel, waarvan de transitie van uitkerings- naar premieregelingen een belangrijk onderdeel uitmaakt. Naarmate het risico van de resultaten uit beleggingen directer en individueler voor rekening en risico komen van deelnemers wordt beheersing van kosten belangrijker.
In mijn brief van 1 februari jl. heb ik u in dit verband het volgende geschreven. Het kabinet heeft bij de vernieuwing van het pensioenstelsel, in lijn met het Regeerakkoord, expliciet aandacht voor transparantie en beheersing. Datzelfde geldt waar mogelijk voor verlaging van uitvoeringskosten.»3
Zoals ik heb toegezegd in het debat van 19 juni jl. over het pensioenakkoord zal ik, ter uitvoering van de motie4 terzake, onderzoek laten doen naar uitvoeringskosten. Ik zal ook nagaan welke waarborgen er kunnen komen voor lage kosten in het nieuwe stelsel, en daarbij ook buitenlandse ervaringen laten meenemen. Ik verwacht uw Kamer uiterlijk eind dit jaar te kunnen informeren over de uitkomsten van dit onderzoek.
Alle betrokkenen moeten ondertussen primair zelf hun verantwoordelijkheid nemen om onnodige kosten voor of benadeling van deelnemers te vermijden. De pensioenwetgeving eist van pensioenuitvoerders aandacht voor kosten. En eist dat informatie beschikbaar is over kosten. De financiële toezichtwetgeving en de invulling daarvan door de AFM eisen dat een adviseur, die een werkgever adviseert over een premieregeling voor diens werknemers, onder andere (beleggings)kosten betrekt bij zijn advies.5
Ik voeg daaraan toe dat De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) al geruime tijd aandacht hebben voor kosten bij pensioenen. Mandaat daartoe hebben DNB en de AFM op grond van diverse wettelijke bepalingen inzake kosten.6 Beide toezichthouders hebben de afgelopen jaren onderzoek gedaan naar en gepubliceerd over kosten.7
Bent u bereid om een reactie te geven op de conclusies van het onderzoek van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) naar de invulling van de Wet verbeterde premieregeling (Wvp), die een variabele pensioenuitkering mogelijk maakt?2
Ik heb kennisgenomen van het Jaarverslag 2018 van de AFM en van de bevindingen van de AFM uit onderzoeken naar premieregelingen. Ik heb mij op 8 april jl. tijdens een werkbezoek aan de AFM specifiek hierover laten informeren. Premieregelingen hebben mijn aandacht en die van de AFM. En terecht, gezien de risico’s die deelnemers aan premieregelingen lopen. Die risico’s verdienen zorgvuldige aandacht voor rendement, risico en kosten, die op elkaar inwerken en onmiddellijker effect hebben op het pensioen dan bij uitkeringsregelingen.
Sommige conclusies van de AFM richten zich tot verzekeraars:
«Bij vijf verzekeraars is onderzocht hoe de variabele uitkeringsproducten waar deelnemers op pensioengerechtigde leeftijd voor kunnen kiezen, zijn ontwikkeld. Dit is nog onvoldoende zorgvuldig gebeurd. De AFM heeft de verzekeraars hierop aangesproken. Zij hebben aangegeven zich hierin te herkennen en zijn gestart met het doorvoeren van verbeteringen.»
Andere conclusies zien op pensioenfondsen:
Het doel van de Wet verbeterde premieregeling is dat een variabele uitkering een meerwaarde kan hebben ten opzichte van een vaste uitkering. Wie kans wil kunnen maken op een hogere uitkering kan kiezen voor doorbeleggen en een variabele uitkering. En om een kans te maken op dat beoogde hogere rendement moeten deelnemers beleggingsrisico nemen.
Het is dan wel belangrijk dat deelnemers tenminste evenwichtige en keuze-ondersteunende informatie krijgen. Deze informatie moet hen in staat stellen een weloverwogen keuze te maken tussen vast en zekerder of variabel en onzekerder. Dat de AFM snel na de invoering van de Wvp onderzoek heeft gedaan bij verzekeraars en pensioenfondsen naar (de informatie over en keuzebegeleiding bij) premieregelingen en uitkeringen vind ik een goede zaak.9Aanpassingen bleken nodig. Die heeft de AFM afgedwongen.
Wat vindt u van deze conclusie van de AFM over variabele uitkeringen: «Zo ziet de AFM dat verzekeraars niet zeker stellen dat variabele uitkeringen alleen terechtkomen bij deelnemers die de risico’s willen en kunnen dragen. Dit is belangrijk, omdat een uitkering in één jaar met wel 15% kan stijgen, maar ook dalen. Ook lijkt het erop dat deelnemers worden verleid, bijvoorbeeld door een zo hoog mogelijke uitkering in het eerste jaar aan te bieden»?
Met u vind ik deze conclusie relevant en belangrijk. Deze vraag ziet op respectievelijk verkoop en inrichting van variabele pensioenuitkeringen.
De normen wat betreft verkoop (distributie) zijn helder. De verzekeraar moet ervoor zorgen dat zij beschikt over adequate procedures en maatregelen. Deze moeten onder andere waarborgen dat de doelgroep van het financieel product is afgebakend, waarbij is geanalyseerd en omschreven wat de beoogde doelstelling van de doelgroep is. Ook moet de distributie van het financieel product zijn afgestemd op de doelgroep.10
De AFM concludeert dat een of meerdere van de 5 onderzochte verzekeraars, die een variabele uitkering aanbieden, deze norm niet of onvoldoende heeft/hebben geïmplementeerd. Waar nodig zijn aanpassingen aan de orde. Het doet mij deugd dat het Verbond van Verzekeraars heeft toegezegd verbeteringen door te voeren, in verband met de onderzoeken van de AFM.11
Ik hecht er wel aan te vermelden dat de AFM tot deze conclusie kòn komen en de betreffende verzekeraars hierop formeel mòcht aanspreken. De financiële toezichtwetgeving kent de AFM namelijk de bevoegdheid toe om toezicht te houden op het zogeheten productontwikkelingsproces van verzekeraars en premiepensioeninstellingen.
In haar recente wetgevingsbrief heeft de AFM aandacht gevraagd voor het ontbreken in de pensioenwetgeving van een vergelijkbare bevoegdheid jegens pensioenfondsen die premieregelingen uitvoeren. Ik het licht van de uitkomsten van de onderzoeken van de AFM begrijp ik, zoals ik uw Kamer eerder berichtte, het belang van deze wetgevingswens van de AFM, reden waarom ik het verzoek van de AFM nader zal verkennen.12
Het tweede deel van de vraag ziet op de keuze van de aanbieder voor het verloop in de hoogte van de variabele uitkering. De wet staat variatie in het verloop van de variabele uitkering toe, zij het gelimiteerd.13 Binnen die limieten heeft de aanbieder de vrijheid om de variabiliteit vorm te geven. Een hoge aanvangsuitkering kan voorzien in de behoefte van de pensioengerechtigde. De aanbieder moet inventariseren of de variabele uitkering, met eventueel een hoge aanvangsuitkering, past bij de financiële positie, doelstelling, risicobereidheid, kennis en ervaring van de pensioengerechtigde. Ten opzichte van een vaste kan een variabele uitkering, zelfs met een hoge aanvangsuitkering, meerwaarde hebben als deze vorm voorziet in de geïnventariseerde behoefte en wensen van de pensioengerechtigde.
De keuze is uiteindelijk aan de pensioengerechtigde. Deze moet een keuze kunnen maken op basis van eerlijke en evenwichtige informatie. Deze keuze moet de pensioengerechtigde vooral kunnen maken in een neutrale keuze-omgeving. Het eenzijdige benadrukken van de voordelen van een hoge aanvangsuitkering, zonder vermelding van de nadelen van de latere, navenante daling in de hoogte, past daar niet bij en acht ik niet getuigen van het handelen in het belang van de pensioengerechtigde.
Ik roep aanbieders van deze soort uitkeringen dan ook op deze normen ter harte te nemen. Voor zover nodig is er onafhankelijk en extern toezicht van DNB en de AFM, als stok achter de deur. Mocht, tot slot, uit de evaluatie van de Wet verbeterde premieregeling en mijn aangekondigd nader onderzoek blijken dat aanpassingen aan de orde zijn, dan zal ik wettelijke maatregelen overwegen.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de reguliere termijn beantwoorden?
Het bericht dat de EC een inbreukprocedure tegen Nederland is gestart over de IORP 2 richtlijn |
|
Roald van der Linde (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Sociale Zaken: Melding over invoering IORP 2 te laat gedaan»?1
Ja.
Bent u er zeker van dat de richtlijn volledig is geïmplementeerd? Zo ja, welke actie heeft u ondernomen om dit misverstand weg te nemen? Zo nee, hoelang weet u dit al en waarom heeft u dit niet actief aan de Kamer gemeld?
Ja, ik kan bevestigen dat de Nederlandse wet- en regelgeving volledig in overeenstemming is gebracht met de richtlijn.
De richtlijn noodzaakte tot aanpassing van verschillende wetten (de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Wet op het financieel toezicht) en besluiten (het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen, het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling, het Besluit bekostiging financieel toezicht 2019, het Besluit prudentiële regels Wft, het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft en het Besluit markttoegang financiële onderneming Wft).
De relevante implementatieregelgeving is opgesteld en op 29 december 2018 in het Staatsblad gepubliceerd (Stb. 2018, nrs. 515 t/m 517). De aangepaste regelgeving is op 13 januari 2019 in werking getreden. Nederland heeft hiermee voldaan aan de verplichting om de richtlijn tijdig en volledig om te zetten in nationale wet- en regelgeving.
In het antwoord op vraag 3 wordt ingegaan op het misverstand over de implementatiestatus van de richtlijn in Nederland en de acties die zijn ondernomen om dit misverstand weg te nemen.
Wat is de motivatie die de Europese Commissie (EC) geeft om een inbreukprocedure te starten en wat vindt u van die motivatie?
Waarom geeft u in de toelichting in het overzicht ingebrekestellingen van 31 maart 2019 aan dat de richtlijn niet tijdig is geïmplementeerd, terwijl de EC op haar website aangeeft dat een gedeeltelijke implementatie is gemeld door Nederland?2
In de ingebrekestelling wees de Europese Commissie op het verstrijken van de termijn voor omzetting van de richtlijn en dat er nog geen kennisgeving was ontvangen van de maatregelen die door Nederland zijn genomen ter volledige omzetting van de richtlijn. De toelichting in het overzicht ingebrekestellingen van 31 maart 2019 sluit hierbij aan.
Zoals toegelicht bij het antwoord op vraag 3 is het Nederland pas later (eind april) gebleken dat bij de notificatie op 19 maart 2019 onterecht is aangegeven dat sprake was van gedeeltelijke implementatie in plaats van volledige implementatie. Dit verklaart de informatie op de website van de Europese Commissie.
Wat gaat u doen om deze inbreukprocedure zo snel mogelijk te beëindigen?
Zoals toegelicht bij het antwoord op vraag 3 is er inmiddels zowel per brief als e-mail contact geweest met de Europese Commissie om het misverstand over de implementatiestatus van de richtlijn in Nederland op te helderen. De notificatie heeft inmiddels op de juiste wijze plaatsgevonden. Ik vertrouw erop dat er met het corrigeren van de melding in het digitale systeem geen aanleiding voor de Europese Commissie bestaat om de infractieprocedure tegen Nederland voort te zetten.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
Hierbij ontvangt de antwoorden op de vragen binnen de gebruikelijke termijn van drie weken.
Drempels bij het gebruik van de blijverslening |
|
Henk Nijboer (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Lening voor thuiswonen vindt nauwelijks aftrek»?1
Ja.
Kloppen de cijfers van BNR, die stelt dat de blijverslening sinds 2015 slechts 75 keer is verstrekt?
De Blijverslening is een product van het Stimuleringsfonds Volkshuisvesting Nederlandse gemeenten (SVn), waarmee gemeenten en provincies inwoners kunnen ondersteunen bij het langer zelfstandig thuis wonen. SVn verzorgt de aanvraagprocedure, de financiële toets en verstrekt de lening. SVn heeft aan mij bevestigd dat de Blijverslening sinds de introductie 75 keer verstrekt is.
Wat is de oorzaak dat deze leningsvorm nauwelijks aftrek vindt?
In een enquête, uitgevoerd in mei 2018 in opdracht van Lang zult u wonen, is aan mensen van 55 jaar en ouder gevraagd of zij de Blijverslening kennen en wat zij hiervan vinden2. Van de 3007 respondenten geeft 15 procent aan de Blijverslening te kennen.
Drie procent van de respondenten geeft aan gebruik te willen maken van de Blijverslening, 45 procent wil misschien van de lening gebruikmaken of weet het nog niet. Genoemde redenen om geen gebruik te willen maken van de Blijverslening zijn onder meer dat respondenten niet willen lenen of dat lenen vanwege voldoende eigen middelen niet nodig is.
SVn noemt als belangrijkste reden voor het geringe aantal verstrekkingen dat mensen niet gewend zijn om na te denken over hun toekomstige woonbehoefte. SVn adviseert gemeenten en provincies daarom om naast het onder de aandacht brengen van de Blijverslening ook in te zetten op bewustwording. SVn ziet dat gemeenten hiermee bezig zijn, campagnes worden of zijn inmiddels opgezet.
Is er genoeg bekendheid onder de doelgroep van het bestaan van deze lening?
Zie antwoord vraag 3.
Onder welke voorwaarden kan een blijverslening verstrekt worden? Zijn deze voorwaarden aantrekkelijk genoeg voor ouderen die hun woning graag zouden willen aanpassen?
In de handleiding «Toelichting op een Blijverslening en Algemene bepalingen voor geldleningen» vindt u alle algemene en overige voorwaarden die van toepassing zijn op de Blijverslening3.
Gemeenten en provincies kunnen kiezen uit een consumptieve en hypothecaire variant. Daarnaast is vorig jaar de Verzilverlening geïntroduceerd, een hypothecaire variant met oprenting voor senioren met lage inkomens. Met de Verzilverlening kunnen senioren overwaarde vrijmaken zonder dat dit leidt tot extra maandelijkse lasten. In een verordening kunnen gemeenten en provincies nadere voorwaarden stellen aan onder meer de financieringscondities (zoals de maximale hoogte en looptijd van de lening), de bestedingsdoelen en de aanvrager (zoals de leeftijd en de mate waarin de te financieren aanpassingen bijdragen aan het langer thuis wonen van de aanvrager). Dit maakt lokaal maatwerk mogelijk. Het is aan gemeenten en provincies zelf om te bepalen in hoeverre de gestelde voorwaarden voldoende aansluiten op de lokale behoefte en beleidsdoelstellingen.
Welke verschillen bestaan er tussen gemeenten wat betreft voorwaarden? Worden de mogelijkheden niet teveel door gemeenten beperkt?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid zich in te zetten voor meer bekendheid voor de blijverslening, zich ervoor in te zetten dat alle gemeenten de lening aanbieden en dat de voorwaarden voor de lening door gemeenten aantrekkelijk genoeg zijn?
Gemeenten maken zelf de afweging of zij de Blijverslening willen aanbieden en onder welke voorwaarden. Mijn beeld is dat gemeenten voldoende bekend zíjn met het bestaan van de Blijverslening. Momenteel bieden 104 gemeenten de Blijverslening aan. SVn biedt gemeenten en provincies ondersteuning om de kans op een succesvolle introductie van de Blijverslening te vergroten. Aandachtspunt daarbij is dat de doelgroep eerst bewust gemaakt moet worden van de voordelen van een veilige, comfortabele en toekomstbestendige woning. Vervolgens komt men tot de vraag of daar woningaanpassingen voor nodig zijn en hoe die gefinancierd kunnen worden, al dan niet met de Blijverslening. Het enkel onder de aandacht brengen van de mogelijkheden van de Blijverslening zal vaak niet voldoende zijn.
Samen met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, heb ik u vorig jaar de Actielijn Wonen en Zorg toegestuurd4. Wij verwachten van gemeenten dat zij voldoende aandacht besteden aan het in kaart brengen van de lokale opgaven op het terrein van wonen en zorg. Met het ondersteuningsprogramma «Langer Thuis» worden gemeenteambtenaren geholpen om de opgave in beeld te krijgen. Vervolgens kunnen gemeenten een lokale aanpak ontwikkelen om ouderen te helpen bij het proces om te bepalen of zij geschikt wonen. Indien dit niet het geval is kan woningaanpassing als oplossing in beeld komen. Bij de financiering van aanpassingen kan de Blijverslening een optie zijn.
Naast de Blijverslening zijn er ook andere opties om de woning levensloopbestendig te maken en om overwaarde vrij te maken. Ik heb vorig jaar signalen van deelnemers van het Platform hypotheken gekregen dat senioren vaak ten onrechte denken dat het afsluiten van een hypothecair krediet en het verzilveren van hun vermogen op latere leeftijd niet mogelijk is. Dit terwijl de afgelopen jaren veel belemmeringen voor senioren zijn weggenomen en het aantal producten om overwaarde te verzilveren is toegenomen. Ik heb Vereniging Eigen Huis en de ouderenorganisaties ANBO en KBO-PCOB hierop gewezen en gevraagd dit meer onder de aandacht te brengen5. Vereniging Eigen Huis heeft sindsdien meermaals aandacht aan dit thema gegeven.