Het uit zijn huurhuis zetten van een bejaarde man door sociale woningcorporatie Stek in Lisse |
|
Julius Terpstra (CDA), René Peters (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht dat een 76-jarige man uit zijn senioren(huur)woning in Lisse wordt gezet door woningcorporatie Stek omdat hij met zijn Sint Bernardhond overlast zou hebben veroorzaakt in 2019?1 2
Ja.
Herinnert u zich de afspraak die u in maart 2020 met verhuurdersorganisaties en brancheverenigingen hebt gemaakt dat zij tijdens de coronacrisis niet tot huisuitzettingen overgaan?
Ja, ik herinner mij deze afspraken. U verwijst naar de afspraken die ik in oktober 2020 met verhuurdersorganisaties (Aedes, IVBN, Kences, Vastgoed Belang) en de VNG maakte en in een gezamenlijk statement naar buiten bracht. Daarin hebben de partijen afgesproken dat zij huisuitzettingen voorlopig gedurende de corona-crisisperiode uitstellen, tenzij er evidente redenen zijn, zoals criminele activiteiten of (extreme) overlast. Deze afspraken over de inzet op het voorkomen van huisuitzettingen hebben partijen herijkt en verlengd (zie bijlage 1). De specifieke situatie waar u mij over bevraagt, valt daarmee buiten de reikwijdte van de afspraken in het statement. De inhoudelijke aanleiding voor ontbinding- en ontruiming is niet gerelateerd aan huurachterstanden. De rechter heeft bepaald dat de huurovereenkomst mag worden ontbonden op basis van aanhoudende woonoverlast3.
Hoe verhoudt deze voorgenomen uitzetting zich tot de afspraak die u met de woningcorporaties en brancheorganisaties hebt gemaakt om tijdens de coronacrisis niemand uit zijn/haar huurwoning te zetten?
Zie antwoord vraag 2.
Gaat u er bij woningcorporatie Stek, in lijn met die gemaakte afspraken, op aandringen in deze casus niet daadwerkelijk tot huisuitzetting over te gaan, ondanks het vonnis van de kantonrechter waartegen appèl is ingediend? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik hierboven reeds aangaf handelt de woningcorporatie niet in strijd met de gemaakte afspraken rondom het voorkomen van huisuitzettingen wegens betaalachterstanden door de gevolgen van de coronacrisis. Het gaat hier immers niet om een vonnis tot ontbinding en ontruiming wegens het niet-betalen van de huur, maar om een situatie van aanhoudende woonoverlast. Deze situatie valt daarmee buiten de reikwijdte van de gemaakte afspraken (zie ook het statement in bijlage 1). Het afdwingen van afspraken bij de woningcorporatie is daarmee ook niet aan de orde.
De kantonrechter heeft in deze casus het ontruimingsvonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De uitvoerbaar bij voorraadverklaring is in een door de huurder aangespannen kort geding niet geschorst. De voorzieningenrechter heeft daarbij onder meer in ogenschouw genomen dat Stek heeft verklaard dat haar sociale partners zich inspannen om te voorkomen dat de huurder die het betreft na ontruiming met zijn hond op straat staat. De woningcorporatie liet mij desgevraagd ook weten samen met sociale partners een alternatieve tijdelijke huisvestingsoplossing met begeleiding te hebben gevonden. Medewerking vanuit de huurder is hierbij noodzakelijk. Ondertussen liepen er nog diverse juridische procedures tegen het uitgesproken vonnis bij de rechter. De rechter heeft op een zitting op 22 maart jl. besloten dat de geplande ontruiming van 24 maart wordt opgeschort tot 5 april. De huurder moet op korte termijn laten weten of hij de aangeboden woonruimte accepteert.
Welke instrumenten heeft u om het nakomen van de afspraken bij woningcorporatie Stek in deze casus zo nodig af te dwingen en zult u deze inzetten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Wat vindt u ervan dat een sociale woningbouwcorporatie, i.c. Stek, ondanks een verzoek daartoe van de advocaat van de man, de uitspraak in appèl niet wil afwachten en deze 76-jarige man de huurwoning uiterlijk 24 maart 2021 dient te ontruimen?
Zie antwoord vraag 4.
Indien huisuitzetting in strijd met de daartoe gemaakte afspraken in deze casus toch plaats vindt, vindt u dat woningcorporatie Stek de uitgezette huurder alternatieve huisvesting moet aanbieden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Kent u meerdere berichten uit gemeenten dat huurders door de verhuurders, ondanks de gemaakte afspraak, toch uit hun huurwoning (dreigen te) worden gezet? Zo ja, welke gemeenten en verhuurders betreft het?
Ja, via Kamervragen zijn mij diverse situaties bekend geworden waarbij werd verondersteld dat gemaakte afspraken over het voorkomen van huisuitzettingen werden geschonden. In alle gevallen bleek er bij navraag bij betrokken partijen meer, of iets anders, aan de hand te zijn dan een huurachterstand. Zie bijvoorbeeld de situaties die aan de orde zijn gesteld in Kamervragen van de leden Dik-Faber en Bruins (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 1858)4, Kamervragen van het lid Beckerman (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 514)5 en Kamervragen van het lid Koerhuis (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 979)6.
Wat is uw oordeel over het (mogelijk) schenden van de gemaakte afspraken door deze verhuurders?
Zie antwoord vraag 4.
Welke actie gaat u op welke termijn ondernemen om naleving van de gemaakte afspraken bij deze verhuurders af te dwingen?
Zie antwoord vraag 4.
De aanpak van financiële ouderenmishandeling |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met de Zembla-uitzending «Azen op de erfenis»?1
Ja.
Wat is uw reactie op signalen uit deze uitzending dat ouderen nog te weinig beschermd worden tegen financiële mishandeling, ondanks de in het leven geroepen lokale allianties?
Het is zorgelijk dat er zo veel kwetsbare ouderen zijn die risico lopen slachtoffer te worden van ouderenmishandeling. Naar schatting heeft 1 op de 20 ouderen ooit te maken gehad met ouderenmishandeling en wordt jaarlijks 1 op de 50 ouderen slachtoffer.2 De meest gerapporteerde vorm van ouderenmishandeling is financieel misbruik. Vanwege de hoge prevalentie, de toename van het aantal ouderen in Nederland en de ernstige gevolgen, zijn in het programma Geweld hoort nergens thuis specifieke maatregelen genomen voor het eerder en beter in beeld brengen en structureel oplossen van geweld tegen ouderen, waaronder financieel misbruik. Zo is het onderwerp bijvoorbeeld onder de aandacht gebracht met publiekscampagnes en zijn vrijwilligers en professionals getraind in het herkennen van signalen. Het is de bedoeling dat lokale allianties een belangrijke rol spelen in zowel de preventie als signalering van financieel misbruik.
Kunt u reflecteren op de vraag of deze lokale allianties voldoende van de grond zijn gekomen?
De kracht van lokale allianties is dat zij «bottom-up» ontstaan, met betrokken mensen en organisaties die intrinsiek gemotiveerd zijn en zich willen inzetten voor de bescherming van ouderen. Daarnaast is het een unieke samenwerking tussen publieke en private partijen, met organisaties die elkaar niet vanzelfsprekend tegenkomen, zoals ouderenbonden, banken, notarissen en de lokale verpleeghuizen. Onderzoek van Regioplan uit 2019 bevestigt dat: de meerwaarde van een lokale alliantie is dat zij specifieke expertise kan inbrengen vanuit met name de private partijen en die kan combineren met kennis van publieke partijen. Door de inbreng van specifieke kennis via de lokale alliantie kan financieel misbruik in de praktijk eerder gesignaleerd worden.3
Inmiddels zijn ongeveer 65 lokale allianties actief of in de fase van oprichting. Dit is op zichzelf al een mooi resultaat. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 7 van de vragen van het lid Van Brenk, is het beleid continu in ontwikkeling en worden stappen gezet om gemeenten handvatten te geven bij de verdere ontwikkeling van de aanpak tegen ouderenmishandeling.4
Bent u van mening dat te veel senioren nog te kwetsbaar zijn, waardoor zij een te gemakkelijk doelwit worden van financieel misbruik?
Ik deel deze opvatting. Om deze reden heb ik informatieboxen Financieel Veilig Ouder Worden beschikbaar gesteld, om ouderen te helpen bij het veilig regelen van hun geldzaken. Deze box is samengesteld met banken, notarissen, Veilig Thuis, ouderenbonden, Mentorschap Nederland en verschillende vrijwilligersorganisaties. Zo kunnen ouderen zich voorbereiden op het financiële aspect van ouder worden, door bijvoorbeeld na te denken over een levenstestament en een boodschappenrekening voor de mantelzorger. Daarnaast heeft Movisie samen met het programma en regionale projectleiders van Geweld hoort nergens thuis (met financiering van VWS) een handreiking ontwikkeld, zodat gemeenten handvatten hebben om een effectieve aanpak te ontwikkelen.5 Hierin wordt ook specifiek aandacht besteed aan de rol van de gemeente in het aanpakken van financieel misbruik.
Zijn met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) afspraken gemaakt over de duur van het opzetten van een lokale alliantie? Zo nee, bent u bereid deze op te stellen? Zo ja, welke consequenties hangen aan het niet naleven van deze duur en zijn deze consequenties ook daadwerkelijk genomen in de gemeenten zonder alliantie?
Gemeenten zijn onder de Wmo 2015 verantwoordelijk voor het voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld. Deze wet bevat geen gedetailleerde eisen over de invulling van deze verplichting voor specifieke vormen van geweld, waaronder ouderenmishandeling. Het beleggen van deze verantwoordelijkheid bij gemeenten heeft als doel dat zij beleid kunnen inrichten naar lokale omstandigheden en met lokale samenwerkingspartners.
Ik ben dan ook niet voornemens om specifieke acties in te zetten, maar ik wil gemeenten wel aanmoedigen om lokale allianties te versterken, of als zij nog geen alliantie hebben, te verkennen of een lokale alliantie kan bijdragen aan de lokale aanpak van ouderenmishandeling. Ik ben hierover met de VNG in gesprek, en daarnaast doe ik op korte termijn samen met de VNG een uitvraag bij verschillende (centrum)gemeenten en regionale projectleiders van Geweld hoort nergens thuis over wat zij nodig hebben voor het versterken van de aanpak ouderenmishandeling, inclusief financieel misbruik. Op basis van deze uitvraag zal ik samen met de VNG bezien hoe gemeenten hierin het beste ondersteund kunnen worden.
Welke acties bent u voornemens te ondernemen tegen gemeenten die zich onvoldoende inzetten om een alliantie tot stand te brengen?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u ervan dat lokale allianties voor een groot gedeelte bestaan uit vrijwilligers? En denkt u dat dit een goede basis is om financiële ouderenmishandeling aan te pakken, aangezien de overheid per jaar van minimaal 30.000 gevallen van financieel misbruik uitgaat, terwijl deskundigen menen dat dit getal in werkelijkheid veel hoger ligt?
Het is mooi om te zien dat men zich op vrijwillige basis inzet voor het voorkomen van financiële uitbuiting. Tegelijkertijd is het voortbestaan van een alliantie zeker kwetsbaarder wanneer de inzet vrijblijvend is. Dit punt neem ik mee in de lopende gesprekken met VNG en gemeenten, met het oog op duurzaamheid en borging van lokale allianties. Er worden verschillende acties ingezet om ouderenmishandeling tegen te gaan, zoals het ontwikkelen van e-learnings voor vrijwilligers door Movisie, trainingen door ouderenmigrantenorganisatie NOOM, en aandacht voor het onderwerp door zorginstellingen.
In hoeverre werken gemeenten samen en wordt samenwerking tussen gemeenten gestimuleerd, zodat kennis met betrekking tot techniek, werkmethode en activiteiten met elkaar gedeeld kan worden om zo de effectiviteit van verschillende initiatieven te vergroten?
Vanuit het programma Geweld hoort nergens thuis worden verschillende acties hierop ingezet. Zo is op 18 februari jl. een webinar georganiseerd voor regionale projectleiders en gemeenteambtenaren om goede voorbeelden uit te wisselen, te leren over de verschillende vormen van ouderenmishandeling (specifiek ontspoorde mantelzorg en financieel misbruik) en het ontwikkelen van een lokale aanpak ouderenmishandeling. Ongeveer 75 deelnemers waren aanwezig, afkomstig van gemeenten door het hele land.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) om te kijken hoe preventie van financiële ouderenmishandeling beter voorkomen en aangepakt kan worden, nu blijkt dat banken vaak niet in staat zijn om financieel misbruik van ouderen te detecteren?
De NVB is sinds het begin van de oprichting lid van de Brede Alliantie Financieel Veilig Ouder Worden. In 2018 zijn bestuurlijke afspraken gemaakt op basis waarvan de NVB en VWS zich gezamenlijk inzetten op het voorkomen, signaleren, melden en stoppen van financieel misbruik van ouderen op lokaal, regionaal en landelijk niveau.
Banken zetten zich dan ook actief in om bijvoorbeeld bankmedewerkers aan de balie en telefoon alert te maken op signalen van financieel misbruik. Zo hebben de afzonderlijke grote banken e-learnings ontwikkeld en zijn de afgelopen jaren al duizenden medewerkers getraind op het herkennen van financieel misbruik en ouderenmishandeling. Ook voor Veilig Thuis hebben de banken afzonderlijk een contactpersoon aangewezen waarmee medewerkers van Veilig Thuis makkelijk kunnen sparren als ze financieel misbruik vermoeden.
De banken zetten zich dus volop in voor het tegengaan van financieel misbruik, binnen de mogelijkheden die zij hebben. Ik zal met de NVB in gesprek gaan over de vraag wat, naast alle reeds opgezette acties, eventueel aanvullend mogelijk is om financieel misbruik te signaleren.
Bent u voornemens om, naast het werk van lokale allianties, ook andere initiatieven te ondernemen om financiële ouderenmishandeling tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik blijf inzetten op het tegengaan van financieel misbruik onder ouderen. Zo laat ik in de tweede helft van 2021 een congres organiseren over financieel misbruik, met als doel het uitwisselen van succesvolle strategieën, en het onder de aandacht brengen van dit belangrijke onderwerp bij maatschappelijke partijen. Daarnaast breng ik dit onderwerp onder de aandacht in mijn gesprekken met onder meer de VNG, NVB, en de verschillende ouderenbonden. In deze gesprekken neem ik de vraag mee wat ik samen met de betrokken partners aanvullend kan doen om financieel misbruik onder ouderen tegen te gaan.
Experimenten met pensioenregelingen voor zelfstandigen |
|
Paul Smeulders (GL) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Hoe beoordeelt u het risico dat een groeiende groep zelfstandigen niet verzekerd is bij overlijden en niet spaart voor de oude dag? Deelt u de mening dat hier een maatschappelijk probleem dreigt en dat het urgent is om dit probleem aan te pakken? Deelt u de mening dat het daarom van essentieel belang is dat niet opnieuw jaren verloren gaan, maar we nu doorpakken met een uitgebreide wettelijke experimenteerruimte, opdat passende structurele oplossingen dichterbij komen?
Zelfstandigen hebben diverse mogelijkheden om te sparen voor een inkomensvoorziening voor na hun pensioneren. De praktijk leert evenwel dat daarvan slechts beperkt gebruik wordt gemaakt. Hierdoor loopt een grote groep zelfstandigen het risico van een grote inkomensterugval als zij stoppen met werken.1 Het kabinet vindt dit een zorgelijke ontwikkeling. Het is belangrijk dat ook zelfstandigen voldoende sparen voor de oude dag. Het wordt daarom wenselijk geacht om te bezien hoe de pensioenopbouw onder zelfstandigen kan worden gestimuleerd. In de zoektocht naar een structurele oplossing voor het vraagstuk van pensioensparen door zelfstandigen worden verschillende oplossingsrichtingen uitgewerkt.
Als eerste oplossingsrichting wordt in het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel toekomst pensioenen voorzien in het harmoniseren van de tweede en derde pijler. Deze voorgenomen maatregel vloeit voort uit de afspraken uit het Pensioenakkoord. Zoals bij vraag 13 beschreven wordt met deze maatregel onder meer de fiscale ruimte voor pensioensparen in de derde pijler vergroot ten opzichte van de huidige situatie.
Een andere maatregel die bij kan dragen aan het stimuleren van pensioensparen en wordt uitgewerkt, is het experimenteren met het (breder) mogelijk maken van pensioenopbouw in de tweede pijler voor zelfstandigen. Zelfstandigen hebben naar huidig recht slechts zeer beperkt toegang tot de tweede pijler. Het wetsvoorstel toekomst pensioenen introduceert daarom een experimenteerbepaling die ruimte biedt om bij algemene maatregel van bestuur experimenten met vrijwillige aansluiting van zelfstandigen in de tweede pijler mogelijk te maken. Door vrijwillige aansluiting van zelfstandigen aan een pensioenregeling in de tweede pijler bij wijze van experiment mogelijk te maken, wordt zelfstandigen een aanvullende – en mogelijk goed passende – vorm van pensioensparen aangeboden. Met de experimenten wordt beoogd te bezien in hoeverre een dergelijke aanvullende mogelijkheid de opbouw van pensioen door zelfstandigen stimuleert. Deze inzichten zijn relevant in de zoektocht naar een permanente oplossing voor het vraagstuk van pensioensparen door zelfstandigen.
De experimenteerbepaling is onderdeel van het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel toekomst pensioenen. Dit wetsvoorstel heeft van december 2020 tot medio februari 2021 open gestaan voor openbare internetconsultatie. De reacties op de consultatie worden op dit moment nader bestudeerd.
Bent u bekend met signalen van verschillende aanbieders van pensioenregelingen over de beperkte experimenteerruimte voor pensioenregelingen voor zelfstandigen?1 Wat is uw reactie hierop?
Het wetsvoorstel toekomst pensioenen beoogt een experimenteerbepaling te introduceren die ruimte biedt om vrijwillige aansluiting van zelfstandigen in de tweede pijler mogelijk te maken. Het doel hiervan is te bezien in hoeverre een dergelijke aanvullende mogelijkheid de opbouw van pensioen door zelfstandigen stimuleert. Het streven is dat pensioenuitvoerders die interesse hebben in het uitvoeren van een experiment, gebruikmaken van de experimenteerruimte die geboden wordt. In het wetsvoorstel toekomst pensioenen wordt geregeld dat in het kader van de beoogde experimenten op een aantal onderdelen afgeweken mag worden van de Pensioenwet. Bij algemene maatregel van bestuur zal de experimenteerwetgeving verder worden ingevuld.
In het kader van de internetconsultatie van het wetsvoorstel toekomst pensioenen hebben een aantal pensioenuitvoerders, advies- en zelfstandigenorganisaties, FNV Zelfstandigen, het Verbond van Verzekeraars en de Pensioenfederatie gereageerd op de voorgestelde experimenteerbepaling. De inbreng op de internetconsultatie illustreert dat verschillend wordt gedacht over de gewenste en juridisch mogelijke ruimte voor vrijwillige aansluiting door zelfstandigen in de tweede pijler, waarbij in verschillende reacties wordt gewezen op de consequenties van experimenten met vrijwillige aansluiting van zelfstandigen in de tweede pijler voor de taakafbakening en marktordening.
De reacties op de internetconsultatie worden op dit moment nader bestudeerd. De verdere uitwerking van de beoogde experimenteerwetgeving dient zorgvuldig te gebeuren, waarbij verschillende belangen dienen te worden afgewogen. Enerzijds het belang van de zelfstandige om toegang te hebben tot goede en passende pensioenvoorzieningen en anderzijds de houdbaarheid van de verplichtstelling door behoud van voldoende solidariteit en collectiviteit in de tweede pijler, het voorkomen van strijdigheid met (Europese) mededingings- en gelijke behandelingswetgeving en de uitvoerbaarheid van de experimenten voor pensioenuitvoerders en de Belastingdienst.
Ten behoeve van de nadere uitwerking van de experimenten ben ik in gesprek met pensioenuitvoerders, zelfstandigenorganisaties, het Verbond van Verzekeraars en de Pensioenfederatie.
Hoe gaat u voorkomen dat aanbieders van pensioenregelingen niet van de experimenteerruimte gebruik gaan maken omdat deze hen niet genoeg mogelijkheden biedt?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 2.
Waarom heeft u ervoor gekozen de experimenten een maximale looptijd van vier jaar te geven, en niet een aantal jaren langer? Waarop is de verwachting gebaseerd dat deze vier jaar voldoende tijd geeft om de effecten in kaart te brengen?
Door het opnemen van een experimenteerbepaling in de Pensioenwet wordt de mogelijkheid gecreëerd om bij algemene maatregel van bestuur op enkele onderdelen af te wijken van de Pensioenwet. Gelet op de uitzonderlijke omstandigheid dat bij algemene maatregel van bestuur kan worden afgeweken van hogere regelgeving, dienen de experimenten conform de vaste uitgangspunten bij experimenteerwetgeving per definitie een tijdelijk karakter te hebben met een beperkte looptijd. Bij het vaststellen van de looptijd van de beoogde experimenten met pensioenopbouw door zelfstandigen is het evenwel ook van belang om te borgen dat er voldoende tijd beschikbaar is om conclusies te trekken over de effecten van de experimenten en de wenselijkheid van een eventuele bredere toepassing daarvan. Met het oog hierop wordt voorgesteld uit te gaan van een periode van ten hoogste vier jaar en met de voorwaarde dat een experiment dient te starten binnen een jaar na inwerkingtreding van de experimenteerbepaling. De verwachting is dat een looptijd van vier jaar een passende periode is om te kunnen experimenteren met de aansluiting van zelfstandigen in de tweede pijler en de effecten hiervan te evalueren. De periode van vier jaar sluit aan bij de maximale experimenteerperiode die in andere experimenteerwetgeving wordt gehanteerd, vgl. bijvoorbeeld artikel 83 van de Participatiewet (drie jaar), artikel 130 van de Werkloosheidswet (vier jaar), artikel 3:65 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (vier jaar) en artikel 82a van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (vijf jaar).
Is het een vereiste van de experimenten dat ze na afloop, mochten ze niet structureel voortgezet worden, een mogelijkheid tot vrijwillige voortzetting aan zelfstandigen aanbiedt, of is dit slechts een mogelijkheid?
Met de experimenten wordt onderzocht of het (breder) mogelijk maken van pensioenopbouw in de tweede pijler voor zelfstandigen de opbouw van pensioen door zelfstandigen stimuleert. Als de experimenten inderdaad succesvol blijken te zijn, dient (onder meer) de Pensioenwet te worden aangepast om de aansluiting van zelfstandigen in de tweede pijler op structurele basis mogelijk te maken. Mocht onverhoopt blijken dat dit instrument onvoldoende soelaas biedt, dan kan beslist worden de experimenten niet structureel voort te zetten. Als dit het geval is, kunnen pensioenuitvoerders die gedurende de looptijd van de experimenten pensioenopbouw voor zelfstandigen hebben gefaciliteerd, deze zelfstandigen de mogelijkheid bieden hun pensioenopbouw voor een bepaalde duur op vrijwillige basis voort te zetten.
Pensioenuitvoerders hebben op basis van de huidige wetgeving de bevoegdheid om zelf te bepalen of zij de optie van vrijwillige voortzetting willen aanbieden. Uit onderzoek over de vrijwillige voortzetting3 blijkt dat vrijwel alle bedrijfstakpensioenfondsen een regeling van vrijwillige voortzetting kennen. Ik wil aan het principe van de eigen bevoegdheid voor pensioenuitvoerders om vrijwillige voortzetting aan te bieden, vasthouden. De beoogde experimentwetgeving zal dan ook geen verplichting opleggen aan pensioenuitvoerders om de optie tot vrijwillige voortzetting aan te bieden. Het wel opnemen van een wettelijke eis hiertoe, kan mogelijk een belemmering opwerpen voor het uitvoeren van een experiment door pensioenuitvoerders. Bovendien zou hierdoor de complexiteit toe kunnen nemen, als de betreffende pensioenuitvoerder deze mogelijkheid nog niet aanbiedt voor de huidige deelnemers. Het introduceren van complexiteit op dit punt is vanuit het oogpunt van ruimte bieden om te experimenteren ongewenst. Ik ga er bovendien vanuit dat de pensioenuitvoerders die (gewezen) deelnemers nu reeds de mogelijkheid bieden hun pensioenopbouw vrijwillig voort te zetten, zelfstandigen die deelnamen aan een experiment ook deze mogelijkheid zullen bieden.
Wat is uw overweging geweest om met de experimenteerruimte voor pensioenregelingen voor zelfstandigen enkel experimenten mogelijk te maken met vrijwillige pensioenregelingen – de zogenaamde vrijwillige «opt in»? Hoe verhoudt dit zich tot de aangenomen motie-Smeulders/Gijs van Dijk (Kamerstuk 35 555, nr. 12), waarin de regering verzocht wordt de experimenten zo goed mogelijk te faciliteren?
Enkele partijen hebben de wens geuit om automatische aansluiting van zelfstandigen bij een pensioenregeling mogelijk te maken. De wens tot automatische aansluiting leeft met name bij enkele (verplichtgestelde) bedrijfstakpensioenfondsen. Het voorstel van de betreffende pensioenfondsen is dat het pensioenfonds gewezen deelnemers – die als zelfstandigen actief zijn in de betreffende sector – in principe aansluiten, maar tegelijkertijd de mogelijkheid bieden om niet mee te doen (opt-out).
Qua gedragseffecten is de verwachting dat automatische aansluiting een krachtig middel is. Op deze manier wordt de «default»-optie pensioensparen, waar deze voor zelfstandigen nu vaak niet-sparen is. Uit onderzoek blijkt dat als er een default voorhanden is, mensen geneigd zijn om daarvoor te kiezen c.q. geen actieve keuze maken waarmee wordt afgeweken van de default.
Toch verdient het faciliteren van automatische aansluiting van zelfstandigen in de tweede pijler zorgvuldige overweging. De ruimte om te experimenteren wordt geboden in de zoektocht naar een permanente oplossing voor het vraagstuk van pensioensparen door zelfstandigen. Het is daarom van belang dat bij de vormgeving van de experimenten met verschillende randvoorwaarden rekening wordt gehouden. Zo dienen de experimenten te voorzien in een behoefte van zelfstandigen. Ook is het uitgangspunt dat door de aansluiting van zelfstandigen in de tweede pijler de houdbaarheid van de verplichtstelling niet onder druk komt te staan. Kenmerken als collectiviteit en solidariteit dienen behouden te blijven als voorwaarden voor de verplichtstelling. Ook zal strijdigheid met het (Europees) mededingingsrecht en gelijke behandelingswetgeving moeten worden voorkomen. De aansluiting van zelfstandigen in de tweede pijler moet tevens uitvoerbaar zijn, zowel voor de pensioenuitvoerders als de Belastingdienst.
De experimenteerbepaling is onderdeel van het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel toekomst pensioenen. De reacties op de internetconsultatie van het wetsvoorstel worden op dit moment nader bestudeerd, waaronder de reacties op de beoogde experimenteerbepaling en de wens tot automatische aansluiting van zelfstandigen die bepaalde partijen hebben geuit. Op dit moment wordt gewerkt aan een analyse van de mogelijkheid en wenselijkheid tot het faciliteren van de wens tot automatische aansluiting van zelfstandigen, mede in het licht van de hierboven genoemde randvoorwaarden. In reactie op de motie-Smeulders/Gijs van Dijk (Kamerstuk 35 555, nr. 12) zal ik uw Kamer hierover informeren.
Heeft u kennisgenomen van het wetenschappelijk onderzoek dat laat zien dat zelfstandigen meer pensioen gaan sparen bij een vrijwillige opt outin plaats van vrijwillige «opt in»?2 Bent u op de hoogte van het onderzoek van de Autoriteit Financiële Markten naar de drempels voor pensioensparen?3 Met welke drempels krijgen mensen allemaal te maken? Erkent u dat automatische deelname met een vrijwillige «opt out» een oplossing is om deze drempels weg te nemen? Kun u dit toelichten voor de verschillende drempels voor pensioensparen?
Ik heb kennisgenomen van de aangehaalde onderzoeken van Netspar en de Autoriteit Financiële Markten (AFM).
Het voorstel zoals besproken in het onderzoek van Netspar behelst dat zelfstandigen, bij het invullen van hun belastingaangifte, geconfronteerd worden met een zogenoemde pensioenspaarmodule. Op het voorstel om een pensioenspaarmodule in de belastingaangifte in te bouwen ga ik bij vraag 9 in. Verder laat het onderzoek van Netspar6 zien dat het aannemelijk is dat de beperkte pensioenopbouw door zelfstandigen onder andere veroorzaakt wordt door uitstelgedrag. De optimale route voor pensioensparen lijkt volgens dit onderzoek het stimuleren van sparen, zonder daarbij de keuzevrijheid te beperken. Het inrichten van een duidelijke keuzearchitectuur, zoals de pensioenspaarmodule, zou volgens het onderzoek een goede manier kunnen zijn om zelfstandigen meer pensioen te laten sparen.
Uit het onderzoek van de AFM7 blijkt dat veel Nederlanders een beperkt pensioenbewustzijn hebben. Dit wordt gezien als een van de redenen waarom zelfstandigen beperkt gebruikmaken van de huidige mogelijkheden om voor de oude dag te sparen. Pensioenbewustzijn is de mate waarin men op de hoogte is van pensioeninkomen bij ouderdom, overlijden en arbeidsongeschiktheid, weet of dat in de eigen situatie voldoende is, weet (indien gewenst) welke oplossingen er zijn en daar een afweging in maakt.8 Het doel van het vergroten van het pensioenbewustzijn is het aanzetten tot actie. Het ontbreken van pensioenbewustzijn komt bij alle werkenden voor, zowel bij werknemers als zelfstandigen.
Automatische deelname met vrijwillige opt out draagt niet direct bij aan het vergroten van het pensioenbewustzijn als zodanig. Het besef wat een goed pensioen is en weten wat in de eigen situatie nodig is voor een goed pensioen wordt hiermee niet vergroot. Automatische deelname met vrijwillige opt out kan wel bijdragen aan het doel van het bereiken van een toereikend pensioen voor de oude dag. Met automatische deelname wordt namelijk pensioensparen de «default»-optie en is een actieve handeling vereist om niet te sparen. Op die manier kan uitstelgedrag voorkomen worden.
Automatische deelname met vrijwillige opt out kan een aanvullend middel zijn om bij te dragen aan het doel om pensioenopbouw door zelfstandigen te stimuleren. Toch verdient het faciliteren van automatische deelname van zelfstandigen in de tweede pijler zorgvuldige overweging. Zie in dit kader mijn antwoord op vraag 6.
Bent u gegeven het feit dat dit bij kan dragen aan meer pensioensparen door zelfstandigen, bereid de experimenteerruimte te verruimen om zo experimenten mogelijk te maken die uitgaan van deelname met een vrijwillige «opt out»?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u graag naar mijn antwoord op vraag 6.
Bent u bereid te onderzoeken of de presentatie van een pensioenspaarmodule in de belastingaangifte van zelfstandigen er in de praktijk aan bijdraagt dat de deelname van zelfstandigen verhoogd wordt overeenkomstig met in wetenschappelijke onderzoek gedane suggesties?
De voorgestelde pensioenspaarmodule voor zelfstandigen komt er in het kort op neer dat er een aanvullende module wordt toegevoegd aan de belastingaangifte. De belastingadviseur van de zelfstandige wordt verplicht om deze module samen met de zelfstandige door te nemen. De zelfstandige wordt in de module gevraagd om de maximale jaarruimte te benutten en dit bedrag in leggen voor pensioen. Als een zelfstandige dit niet wil, zijn er mogelijkheden om voor een lager bedrag te kiezen. Er kan dan ook gekozen worden voor een spaarplan van vijf jaar. Naast een keuze voor een in te leggen bedrag dient ook een fondskeuze gemaakt te worden waarnaar de inleg wordt overgeboekt.
Een «pensioenspaarmodule» kan mogelijk bijdragen aan het vergroten van het pensioenbewustzijn onder zelfstandigen. De meerwaarde van het vergroten van het pensioenbewustzijn is groot. Tegelijkertijd is het de vraag of een verplicht in te vullen pensioenspaarmodule bij de belastingaangifte van zelfstandigen de juiste route hiervoor is. De voorgestelde pensioenspaarmodule als verplicht onderdeel van de belastingaangifte kent juridische en uitvoeringstechnische vragen. Op het juridische vlak gaat dit onder meer om de regels die gelden voor het adviseren over pensioenproducten. Een belastingadviseur kan alleen adviseren over de opbouw van een pensioen en een daarbij passend pensioenproduct indien hij een vergunning heeft op grond van de Wet op het financieel toezicht en aan bepaalde vakbekwaamheidseisen voldoet. Belastingadviseurs kunnen wel zonder vergunning zzp’ers erop wijzen dat het belangrijk is te sparen voor hun pensioen en wat de mogelijkheden zijn zonder een advies te geven over een specifiek pensioenproduct. Daarnaast heeft de belastingaangifte de wettelijke functie om opgave van gegevens te doen waarvan de kennisneming voor de heffing van belasting van belang kan zijn. De aangifte kan op basis van de huidige wet- en regelgeving niet worden gebruikt om belastingplichtigen te verplichten een pensioenmodule in te vullen. Een dergelijke verplichting past ook niet in uitgangspunten van het huidige belastingstelsel.
Niet onbelangrijk zijn bovendien uitvoeringstechnische knelpunten. Het proces voor het doen van belastingaangifte laat zich moeilijk verhouden tot een koppeling met een verplicht pensioenadvies. Het toevoegen van een verplichte pensioenspaarmodule aan de belastingaangifte verzwaart het proces rondom het doen van belastingaangifte en brengt de nodige uitvoeringstechnische consequenties met zich mee.
Het kabinet acht het dan ook niet opportuun om een onderzoek te starten naar het toevoegen van een pensioenspaarmodule aan de belastingaangifte van zelfstandigen. Het kabinet zet wel in op maatregelen om pensioensparen door zelfstandigen te stimuleren. Enerzijds door experimenten in de tweede pijler te faciliteren en hierover richting zelfstandigen actief te communiceren en anderzijds door de fiscale ruimte voor pensioensparen in de derde pijler te vergroten.
Bent u bereid het onder de experimenteerruimte mogelijk te maken dat zelfstandigen de mogelijkheid geboden krijgen om nog tijdens hun werkzame periode geld te onttrekken aan hun pensioenbesparingen, omdat dit met het oog op inkomensfluctuaties pensioensparen aantrekkelijker kan maken?
Het doel van de experimenten is zelfstandigen te stimuleren pensioen op te bouwen. Zelfstandigen kunnen vaker dan werknemers te maken hebben met fluctuaties in het inkomen, waardoor zelfstandigen over het algemeen meer behoefte hebben aan flexibiliteit in de premie-inleg dan werknemers. Hier heb ik oog voor bij het nader uitwerken van de beoogde experimenteerbepaling.
Flexibiliteit bij de premie-inleg bestaat in de praktijk reeds voor zelfstandigen die in het kader van de verplichtstelling of een vrijwillige voortzetting deelnemen aan een pensioenregeling. De flexibele premie-inleg is gerealiseerd doordat zelfstandigen een flexibel pensioenkeuzeloon kunnen opgeven (met een bepaald minimum en maximum). Op grond hiervan kunnen zelfstandigen periodiek zelf bepalen over hoeveel procent van het inkomen zij pensioen willen opbouwen. Over dat gedeelte van het inkomen wordt vervolgens de pensioenpremie berekend. Op het moment dat een zelfstandige een periode minder inkomsten vergaard kan er via het aanpassen van de pensioengrondslag minder premie worden ingelegd. De mogelijkheid om zelfstandigen in een pensioenregeling vrijheid te bieden bij het opgeven van het pensioenkeuzeloon is ook in het kader van de beoogde experimenten mogelijk.
De vraag kan opkomen of het aanvullend hierop nodig is de mogelijkheid tot tussentijdse onttrekking van premie-inleg of pensioenvermogen te faciliteren voor de beoogde experimenten. Aan de vraag of het tussentijds onttrekken van premie-inleg of pensioenvermogen mogelijk moet worden gemaakt tijdens de experimentperiode liggen een aantal overwegingen ten grondslag. Allereerst kunnen er (financiële) nadelen aan kleven in het kader van solidariteit en collectiviteit, zeker als alleen zelfstandigen deze mogelijkheid hebben. Ook is het de vraag in hoeverre het een taak is die thuis hoort bij een pensioenuitvoerder en past bij de beschermingsgedachte die ten grondslag ligt aan de opbouw van pensioenvermogen in de tweede pijler en het uitgangspunt dat zoveel mogelijk wordt voorkomen dat opgebouwd pensioen de pensioenbestemming verliest.
In de reacties op de internetconsultatie is ook aandacht gevraagd voor het faciliteren van de mogelijkheid tot tussentijdse onttrekking van premie-inleg. Dit onderwerp wordt op dit moment nader bezien, mede in het licht van de hierboven geschetst overwegingen.
Hoe gaat, indachtig de aangenomen motie-Smeulders/Gijs van Dijk (Kamerstuk 35 555, nr. 12), geborgd worden dat aanbieders van pensioenregelingen inkomensgegevens van zelfstandigen op een eenvoudige manier aangeleverd krijgen? Bent u bereid een wettelijke grondslag te creëren voor gegevensdeling tussen aanbieders van pensioenregelingen en bijvoorbeeld de Kamer van Koophandel?
Naar huidig recht kunnen pensioenuitvoerders reeds gebruikmaken van zogeheten mutatie-overzichten van de Kamer van Koophandel (KvK). Deze mutatie-overzichten kunnen bijvoorbeeld inzicht bieden in de zelfstandigen die actief zijn in een bepaalde sector. De overzichten worden onder andere benut om zelfstandigen die onder de verplichtstelling vallen bij het pensioenfonds aan te sluiten. Hierbij is geen sprake van informatie-uitwisseling op basis van het burgerservicenummer (BSN). Voor de experimenten is een dergelijke bredere gegevensdeling tussen pensioenuitvoerder en de KvK gewenst bevonden door enkele pensioenuitvoerders.
Voor informatieverstrekking op basis van het BSN in het kader van de beoogde experimenten zal een wettelijke voorziening moeten worden getroffen. De Pensioenwet en de Handelsregisterwet bieden naar huidig recht namelijk geen grondslag voor verstrekking van het BSN door de KvK of inzage in het BSN in het Handelsregister door pensioenuitvoerders. Identificatienummers zoals het BSN kunnen de koppeling van verschillende bestanden aanzienlijk vergemakkelijken en daarmee een bedreiging voor de persoonlijke levenssfeer vormen (frauderisico’s). Een terughoudende houding bij het toestaan van informatie-uitwisseling op basis van het BSN is hiermee evident. Het gebruik van het BSN en het toestaan van informatie-uitwisseling tussen verschillende organisaties op basis van het BSN dient in dat licht derhalve altijd dragend gemotiveerd te worden, waarbij duidelijk wordt gemaakt waarom de informatie-uitwisseling noodzakelijk is en voldoet aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. In mijn appreciatie bij de motie-Smeulders/Gijs van Dijk (Kamerstuk 35 555, nr. 12) heb ik eveneens aangegeven dat bij de overweging om bredere informatie-uitwisseling in het kader van de beoogde experimenten mogelijk te maken ook de privacywetgeving betrokken dient te worden.
In diverse reacties op de internetconsultatie van de experimenteerbepaling wordt ook aandacht gevraagd voor de bredere mogelijkheid tot informatie-uitwisseling. Op dit moment wordt een nadere analyse gemaakt. In reactie op de motie-Smeulders/Gijs van Dijk (Kamerstuk 35 555, nr. 12) zal ik uw Kamer hierover informeren.
Deelt u de mening dat de fiscale aantrekkelijkheid van pensioensparen voor zelfstandigen van invloed is op de mate waarin zij bereid zijn deel te nemen? Erkent u dat zelfstandigen die economische schade lijden door de coronacrisis nauwelijks voor hun pensioen kunnen sparen als het fiscale inkomensbegrip wordt gebaseerd op het verleden? Bent u daarom bereid als onderdeel van de experimenten een fiscaal bedrag forfaitair vrij te stellen?
Ik deel de mening dat de fiscale aantrekkelijkheid van pensioensparen van invloed kan zijn op de mate waarin het voor zelfstandigen aantrekkelijk is om te sparen voor hun pensioen. Het kabinet is dan ook met partijen betrokken bij het pensioenakkoord overeengekomen om stappen te zetten naar een meer arbeidsvormneutraal pensioenkader waardoor zelfstandigen, net als werknemers, ruimere mogelijkheden krijgen voor pensioenopbouw.
Voor zelfstandigen die economische schade lijden door de coronacrisis en daardoor bepaalde jaren een laag inkomen hebben geldt inderdaad dat er een periode minder fiscale ruimte kan zijn om voor pensioen te sparen. Het pensioengevende inkomen voor pensioenopbouw door zelfstandigen in de tweede pijler wordt bepaald op het inkomen drie jaar voorafgaand aan het jaar van pensioenopbouw. Hiervoor is gekozen vanwege administratieve redenen ten gunste van zelfstandigen.9
Een bedrag forfaitair vrijstellen ligt echter niet voor de hand. Het doorkruist de huidige systematiek waarbij de fiscale ruimte afhankelijk is van het daadwerkelijk gerealiseerde inkomen en creëert daarmee ongelijke opbouwmogelijkheden ten opzichte van werknemers terwijl het streven juist is om mogelijkheden van pensioenopbouw voor werknemers en zelfstandigen te harmoniseren.
De experimenteerbepaling is onderdeel van het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel toekomst pensioenen. De reacties op de internetconsultatie van het wetsvoorstel worden op dit moment nader bestudeerd, waaronder de reacties op de beoogde experimenteerbepaling en de wens een fiscaal bedrag forfaitair vrij te stellen.
Welke andere sporen bewandelt u, naast de experimenteerruimte, om te onderzoeken hoe het pensioensparen bij zelfstandigen bevorderd kan worden?
Het kabinet is voornemens om met het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel toekomst pensioenen onder andere het verschil in fiscale premieruimte tussen de tweede en de derde pijler weg te nemen ten aanzien van oudedagsvoorzieningen. Hierdoor wordt het percentage van het pensioengevend inkomen dat fiscaal gefaciliteerd kan worden ingelegd in de derde pijler verhoogd naar het niveau dat zal gelden in de tweede pijler. Het gelijktrekken van de premiegrens leidt er toe dat zelfstandigen meer kunnen sparen voor de oude dag in de derde pijler.
Tot slot heb ik de Stichting van de Arbeid in juni 2020 gevraagd onderzoek te doen naar de pensioenopbouw door zelfstandigen. Eind december 2020 heb ik de uitkomsten van het onderzoek van de Stichting van de Arbeid ontvangen. Het onderzoek brengt de bestaande mogelijkheden voor zelfstandigen om binnen de tweede en derde pijler pensioen op te bouwen in kaart. Ook gaat de Stichting op hoofdlijnen in op de knelpunten die pensioensparen door zelfstandigen in de weg staan. De Stichting constateert dat zelfstandigen beperkt gebruikmaken van de mogelijkheden (zowel binnen de tweede als derde pijler) en dat zelfstandigen binnen de huidige wettelijke kaders beperkte toegang hebben tot de tweede pijler. De Stichting concludeert dat het vergroten van de toegankelijkheid van de tweede pijler voor zelfstandigen voordelen met zich meebrengt. Tegelijkertijd ziet de Stichting dat het binnen dezelfde kring brengen van werknemers en zelfstandigen niet eenvoudig is en een aantal risico’s kent. De Stichting heeft aangegeven voornemens te zijn een vervolg te geven aan het onderzoek. Zij wil een inventarisatie maken van aanvullende mogelijkheden om zelfstandigen meer toegang te verlenen tot de tweede pijler en vooral hoe die aanvullende mogelijkheden vormgegeven zouden kunnen worden in het nieuwe pensioenstelsel. Ik heb de Stichting laten weten graag bereid zijn om daaraan mee te werken.
Kunt u voorgaande vragen één voor één binnen drie weken te beantwoorden?
Ik heb uw Kamer 12 februari jl. geïnformeerd dat het binnen drie weken beantwoorden van de Kamervragen van het lid Smeulders (GroenLinks) over «experimenten met pensioenregelingen voor zelfstandigen» helaas niet haalbaar was. Hierbij ontvangt u de beantwoording op de gestelde Kamervragen.
Het bericht 'Pensioenfondsen vrezen verlaging van pensioenen in de komende jaren' |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Pensioenfondsen vrezen verlaging van pensioenen in de komende jaren»?1
Ja.
Deelt u de vrees van de grote pensioenfondsen, voor verlaging van pensioenen na 2021? Zo nee, waarom niet?
Mijn belangrijkste uitgangspunt bij het transitie-ftk is de overstap naar het nieuwe pensioenstelsel. Dit betekent dat geen maatregelen genomen hoeven te worden als dat vanuit de overstap naar het nieuwe stelsel niet nodig is. Daartoe is mijn voornemen bijvoorbeeld om de huidige eisen aan het (minimaal) vereist eigen vermogen voor pensioenfondsen buiten werking te stellen. Heel concreet betekent dit bijvoorbeeld dat niet gekort hoeft te worden om een dekkingsgraad van 104% te realiseren.
Ik wil ook voorkomen dat het nieuwe stelsel belast wordt met een erfenis uit het huidige stelsel, waardoor het bijvoorbeeld lastiger kan worden het gewenste indexatieperspectief te realiseren. Als het voor de overstap naar het nieuwe stelsel nodig is maatregelen te nemen, moeten die daarom ook genomen worden. De financiële positie van veel pensioenfondsen is dusdanig dat niet uit te sluiten valt dat in de transitieperiode pensioenverlagingen nodig zijn om fit aan de start van het nieuwe stelsel te verschijnen.
Zoals ik in mijn brief van 16 december jl. aangaf, heb ik met de Pensioenakkoordpartijen afgesproken de gevolgen van het transitie-ftk op premie, opbouw en uitkeringen nader te bekijken in het licht van dit uitgangspunt en daarbij de inbreng uit de wetsconsultatie te betrekken.2
Is een scenario waarbij de pensioenen tot en met de invoering van het beoogde nieuwe pensioenstelsel elk jaar worden bevroren of verlaagd, een reëel scenario? Is het mogelijk dat dit gebeurt terwijl het totale pensioenkapitaal blijft toenemen, zoals in de periode 2010 – 2020? Is een dergelijk scenario voor het kabinet acceptabel?
Een dergelijke uitspraak kan in zijn algemeenheid niet worden gedaan. Net zoals de afgelopen jaren blijft de financieel-economische ontwikkeling en de financiële positie van pensioenfondsen leidend voor de vraag of pensioenen verlaagd moeten of verhoogd kunnen worden. Daarbij bestaan forse verschillen tussen pensioenfondsen. Ik kan wel bevestigen dat het verlichtende regime van het transitie-ftk ten opzichte van het reguliere ftk forse kortingen kan voorkomen en het indexatieperspectief de komende jaren al vergroot. Gelet op de verschillende uitgangsposities, fondsspecifieke keuzes en kenmerken zal dit per fonds verschillen. Voor de pensioenfondsen díe moeten korten, zullen de kortingen naar verwachting kleiner zijn. Het transitie-ftk biedt daarnaast een ruimere mogelijkheid om de pensioenen te verhogen. Door het transitie-ftk kan het pensioenfonds een evenwichtiger, uitlegbaarder en verantwoorder overstap uitvoeren.
Welke voorbeelden kunt u noemen van geïndustrialiseerde landen die een lagere rekenrente hanteren dan in Nederland het geval is?
De laatst beschikbare vergelijking is te vinden in het EIOPA Stress Test rapport uit 2019.3 Uit de vergelijking in figuur 2.3 op pagina 18 blijkt dat Denemarken een lagere rekenrente hanteert dan Nederland.
Welke voorbeelden kunt u noemen van geïndustrialiseerde landen met een groter collectief gespaard pensioenvermogen dan Nederland, uitgedrukt als percentage van het bruto binnenlands product (BBP)?
Er zijn mij geen landen bekend met een groter collectief gespaard pensioenvermogen dan Nederland.
Klopt het dat monetaire autoriteiten streven naar een hogere prijsinflatie dan thans het geval is? Erkent u dat de Nederlandse rekenregels voor pensioenfondsen dit streven rechtstreeks ondermijnen?
De ECB stelt haar monetaire beleid in onafhankelijkheid vast. Het klopt dat de Europese Centrale Bank (ECB) naar een hogere prijsinflatie streeft dan thans het geval is. Het Nederlandse toezichtkader voor pensioenfondsen is er niet op gericht het streven van de ECB naar een bepaalde prijsinflatie te ondersteunen.
Erkent u dat het gevoerde monetaire beleid de marktrente omlaag drukt terwijl de rendementen op het pensioenvermogen daar juist fors van profiteren?
Ik erken dat.
Waarom wordt het zuur van de gemanipuleerde rentestand wel volledig met gepensioneerden gedeeld maar het zoet van het extra rendement op het kapitaal totaal niet?
De financiële positie van veel pensioenfondsen is niet zodanig dat zij behaalde rendementen direct kunnen vertalen in pensioenverhogingen. Als die financiële positie wel zodanig was, zouden deelnemers en gepensioneerden ook directer profiteren van behaalde rendementen. Met het transitie-ftk heb ik met het zicht op en indachtig het nieuwe stelsel naar ruimte binnen het huidige ftk gezocht om de indexatiemogelijkheden te vergroten. Het transitie-ftk biedt daarom een ruimere mogelijkheid om de pensioenen te verhogen.
Waarom beschouwt u het structureel hanteren van een veel hogere rekenrente voor het vaststellen van de premies als noodzaak terwijl u tegelijkertijd een hogere rekenrente voor het vaststellen van de verplichtingen blijft afwijzen?
Het is aan decentrale sociale partners om te bepalen of zij de premie bij een fonds willen dempen met een wettelijk gemaximeerd rendement. Het is dus niet zo dat de wetgever dit als een noodzakelijke methode voor de premievaststelling voorschrijft. Er zijn ook fondsen waarbij de premie niet wordt gedempt en wordt vastgesteld op basis van de risicovrije rente. Een gedempte premie leidt op het moment van inkoop van nieuwe pensioenaanspraken tot een vergroting van een dekkingstekort. Een belangrijk verschil met een hogere rekenrente voor de vaststelling van de verplichtingen is echter dat die premie nog jarenlang belegd blijft worden binnen het fonds en daar in verwachting nog een rendement op gemaakt kan worden. Een hogere rekenrente voor de vaststelling van de verplichtingen, leidt er echter direct toe dat er meer geld het fonds uitstroomt. Over dat extra uitgekeerde geld kan geen beleggingsrendement meer worden gemaakt, waardoor een eventueel tekort voor de actieve deelnemers en slapers in het fonds met zekerheid verder wordt vergroot.
Erkent u dat zelfs de gedempte premiesystematiek eigenlijk al niet meer voldoet om de premies beperkt te houden? Zo ja, waarom beschouwt u dit dan niet als het failliet van de rekenrente systematiek volgens het geldende Financieel Toetsingskader (FTK)?
De lage rente betekent dat sparen voor later duur is. Zo blijkt ook uit het onderzoek van het CPB waarover ik u op 22 september jl. heb geïnformeerd.4 Dat zie je terug op diverse plekken in het pensioenstelsel, waaronder bij het vaststellen van de premie. Om de impact op de loonkosten te beperken, mag de premie gedempt worden. Sociale partners en pensioenfondsbesturen kozen hier de afgelopen jaren in toenemende mate voor. Een andere premiedempingssystematiek verandert niet dat bij de huidige premies een pensioenuitkering onder de «kostprijs» wordt toegezegd. In het nieuwe stelsel zijn premies per definitie kostendekkend, omdat geen aanspraken worden toegezegd.
Deelt u de mening dat gepensioneerden in Nederland een waardevolle economische motor kunnen zijn in moeilijke tijden, juist dankzij ons wereldwijd ongeëvenaarde pensioenkapitaal? Waarom gebruikt het kabinet de unieke kracht van ons pensioenstelsel niet om het consumentenvertrouwen en de economie te helpen stabiliseren? Beseft u dat u in feite het tegenovergestelde doet?
Gepensioneerden, maar ook andere huishoudens, zijn in Nederland een belangrijke motor voor de ontwikkeling van de economie. Te doen zoals de vraagsteller suggereert, betekent dat vermogen dat is gereserveerd voor een langetermijntoezegging op korte termijn wordt uitgekeerd. Het toezichtkader is er juist voor om te zorgen voor een adequaat pensioen voor alle generaties. Bij de huidige precaire financiële posities van de pensioenfondsen vind ik een dergelijke aanpassing extra kwetsbaar en juist ondermijnend voor het vertrouwen in het pensioenstelsel.
Klopt het dat het algehele rendement van pensioenfondsen in 2020 volgens de rekenregels van het beoogde nieuwe pensioenstelsel juist zou leiden tot een (gespreide) verhoging van de pensioenen?
Per saldo valt niet vast te stellen of de pensioenen in het nieuwe contract hoger of lager zouden zijn geweest dan in het huidige contract. Dat zal per fonds en per gekozen invulling van de toedelingsregels en rente-afdekkingsbeleid verschillend zijn. In algemene zin geldt dat in het nieuwe contract positieve overrendementen sneller aan de deelnemers en gepensioneerden ten goede komen, omdat geen buffers meer opgebouwd hoeven te worden. Hierdoor zullen pensioenen ook sneller naar beneden bijgesteld moeten worden bij tegenvallers. Datzelfde geldt voor fondsen waarbij sprake is van een tekortsituatie. Naar verwachting zal er vaker een positief overrendement worden behaald waarmee de pensioenen kunnen worden verhoogd.
Het bericht 'Pensioenen AVH toch naar PGB, ondanks tweede rechtszaak' |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Pensioenen AVH toch naar PGB, ondanks tweede rechtszaak»?1
Ja, dat ben ik.
Wat is in het algemeen uw oordeel over de wijze waarop er is omgegaan met de rechten van de deelnemers bij de voorgenomen collectieve waardeoverdracht van pensioenfonds voor de Agrarische en Voedselvoorzieningshandel (AVH) aan Pensioenfonds PGB?
In algemene zin vind ik het als medewetgever van belang dat bij zo’n belangrijk besluit als collectieve waardeoverdracht (CWO), in verband met de voorgenomen liquidatie, zowel de overdragende als de ontvangende pensioenuitvoerder de geldende wettelijke waarborgen in acht nemen. Die waarborgen zijn er immers niet voor niets; zij hebben tot doel de belangen van alle groepen betrokkenen te beschermen. Tot die waarborgen behoren tenminste de wettelijke eisen uit de Pensioenwet inzake medezeggenschap door een verantwoordingsorgaan (VO) en zorgvuldige besluitvorming. Ik begrijp dat de Ondernemingskamer in het geval van AVH op 23 december 2020 heeft geoordeeld dat het bestuur in redelijkheid heeft besloten tot de CWO, ondanks het negatieve advies van het VO.2
Deelt u de mening dat de medezeggenschap in deze kwestie zeer gebrekkig is verlopen en dat hierdoor het vertrouwen van deelnemers ernstig wordt beschadigd? Indien nee, waarop niet?
Ik vind het jammer dat er een geschil is ontstaan tussen het bestuur en het VO van AVH over de naleving van de regels voor medezeggenschap inzake deze CWO. En dat het VO zich genoodzaakt zag dit geschil aan de rechter voor te leggen. Liever had ik gezien dat de gang naar de rechter niet nodig was geweest. Maar geschillen kunnen ontstaan en daarvoor is de route naar de rechter beschikbaar.
Klopt het dat de Ondernemingskamer in november nog heeft geoordeeld dat het pensioenfonds AVH de overeenkomst met PGB voor een collectieve waardeoverdracht moest «intrekken en ontbinden»?
Ja, althans de Ondernemingskamer sprak op 5 november 2020 uit dat het pensioenfonds AVH niet in redelijkheid heeft besloten tot het aangaan van de overeenkomst van CWO met PGB.3 En dat het bestuur van AVH haar besluit daarom diende in te trekken en de gevolgen ongedaan diende te maken.
Vindt u het acceptabel dat het oordeel «intrekken en ontbinden» er in de praktijk toe heeft geleid dat er «onder stoom en kokend water» een nieuwe overeenkomst is afgesloten welke direct per 1 januari van dit jaar ingaat?
Het bestuur van elk pensioenfonds heeft de verantwoordelijkheid zorg te dragen voor evenwichtige besluitvorming over de pensioenaanspraken en -rechten van alle groepen deelnemers en pensioengerechtigden. Een belangrijke in acht te nemen wettelijk eis is dat het bestuur van een pensioenfonds in geval van een voorgenomen CWO het advies van het VO op een zodanig tijdstip aanvraagt dat het advies van het VO nog van wezenlijke invloed kan zijn op het besluit tot CWO. De rechter toetst of het bestuur in redelijkheid heeft besloten. Ondanks het negatieve advies van het VO zag de rechter in de tweede zaak kennelijk geen aanleiding de CWO te verbieden.
Deelt u de mening dat inspraak en medezeggenschap volkomen tandeloos zijn als een afwijzing van een overeenkomst, gesteund door een snoeihard oordeel van de Ondernemingskamer, niet eens leidt tot enige vertraging van het proces? Indien nee, waarom niet?
Inspraak en medezeggenschap kunnen niet functioneren als een bestuur van een pensioenfonds nalaat om überhaupt het VO zoals wettelijk voorgeschreven om advies te vragen, als het bestuur het advies zo laat aanvraagt dat het van geen wezenlijke invloed meer kan zijn op het te nemen besluit of als het bestuur een negatief advies ongemotiveerd terzijde legt. In tweede instantie bleek dit niet het geval. Het bestuur van een pensioenfonds mag afwijken van een negatief advies van een VO, zoals in dit geval ook is gebeurd. Het bestuur mag daarbij voortvarend optreden en moet uiteraard wel motiveren waarom het afwijkt. Op grond van artikel 217 van de Pensioenwet heeft een VO altijd nog het recht om beroep in te stellen bij de Ondernemingskamer tegen dit besluit, zoals in dit geval ook is gebeurd.
Deelt u de mening dat deze collectieve waardeoverdracht, na afwijzing door het verantwoordingsorgaan «er toch nog in een noodvaart doorheen is gejast»? Indien nee, waarom niet?
Als medewetgever ben ik systeemverantwoordelijk. Ik vind het daarom belangrijk dat de wettelijke waarborgen belangen beschermen. Deelnemers met aanspraken op een uitkering, uit hoofde van een uitkeringsregeling met een indexatie-ambitie, zoals hier het geval is, hebben per definitie te beschermen belangen. Als een pensioenfonds die aanspraken collectief meent te moeten overdragen aan een andere pensioenuitvoerder, moet die overdracht plaatsvinden met inachtneming van de spelregels die van toepassing zijn. Aan die wettelijke spelregels moet een overdragende pensioenuitvoerder zich uiteraard houden. Vindt een VO dat de medezeggenschap geen recht is gedaan, staat de gang open naar de Ondernemingskamer, die de besluitvorming toetst op redelijkheid. Dit systeem van wettelijke waarborgen, aangevuld met rechterlijke toetsing, moet afdoende bescherming kunnen bieden aan deelnemers en pensioengerechtigden met te beschermen belangen. In dit geval hebben de wettelijke waarborgen gefunctioneerd en heeft de rechter tot tweemaal aan toe de werking van deze waarborgen getoetst.
In welke situaties is het toegestaan dat het bestuur van een pensioenfonds de advocaat van het verantwoordingsorgaan ontslaat? Deelt u de mening dat er in deze zaak geen enkele rechtsgrond was voor het bestuur om de advocaat van het verantwoordingsorgaan te ontslaan?
In de Pensioenwet is geregeld dat kosten voor het voeren van rechtszaken door het VO ten laste komen van het pensioenfonds indien deze kosten noodzakelijk zijn voor de vervulling van de taak van het VO en het pensioenfonds vooraf op de hoogte is gesteld van de te maken kosten. Ik constateer dat er een geschil is ontstaan tussen het bestuur en het VO over de inschakeling van juridische bijstand door een advocaat. Een dergelijk geschil kan zich voordoen en kan aan de rechter worden voorgelegd. In de procedure die het pensioenfonds voerde tegen de advocaat van het VO oordeelde de rechter dat het bestuur zeer terughoudend dient te zijn met het weigeren van die bijstand en de daaraan verbonden kosten. Het VO moet aanzienlijke financiële ruimte krijgen om te kunnen adviseren over bijvoorbeeld een CWO in verband met een liquidatie, mede op basis van bijstand van deskundigen.4
Deelt u de conclusie dat de medezeggenschap bij deze collectieve waardeoverdracht naar de geest van de wet inzake medezeggenschap, niet goed verdedigbaar meer is? Indien nee, waarom niet?
Het systeem van beschermende normen en toetsing door de rechter heeft wat mij betreft gewerkt. Er was een meningsverschil tussen het VO en het bestuur van AVH. De rechter heeft twee keer getoetst of het bestuur correct, dat wil zeggen met inachtneming van de wettelijke waarborgen, heeft besloten over de CWO. Het VO van AVH mocht negatief adviseren evenzeer als het bestuur mocht besluiten tot CWO, zelfs in afwijking van de negatieve adviezen mits gemotiveerd.
Kunnen deze vragen uiterlijk een dag voorafgaand aan het algemeen overleg pensioenonderwerpen (van 21 januari) worden beantwoord?
Mijn antwoorden zijn zo snel mogelijk gegeven.
Het bericht ‘Voor deze ouderen geen plek meer’. |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat vindt u ervan dat de uitbraak van het coronavirus het probleem van «verkeerde bedden» versterkt, omdat ouderen na een ziekenhuisbehandeling niet altijd terecht kunnen in een verpleeghuis of naar huis kunnen met wijkverpleging?1
De GGD GHOR doet elke week verslag van de zorgcapaciteit buiten de ziekenhuizen. Na een daling in deze capaciteit vanaf 18 november jl. is de afgelopen twee weken weer een stijging van capaciteit. Op dit moment zijn 1.250 bedden beschikbaar waarvan 729 bedden bezet zijn (cijfers 21 januari jl.). Ten opzichte van vorige week is dit een stijging in het aantal beschikbare bedden (-7) en een daling in het aantal bezette bedden (-101). Vanwege privacyoverwegingen zijn cijfers op basis van leeftijd niet beschikbaar.
De prognose is dat er de komende twee weken een daling in bedbezetting zal plaatsvinden. Wat er na deze twee weken gebeurt hangt af van de Britse COVID-variant.
De directeuren publieke gezondheid (DPG-en) zijn verantwoordelijk voor de borging van voldoende capaciteit. Begin januari is binnen de COVID-19-programmaorganisatie van GGD GHOR Nederland een expertiseteam ingericht. Dit team gaat de DPG-en actief ondersteunen bij hun coördinerende rol bij de zorgcontinuïteit binnen de regio’s.
De landelijke afspraken met betrekking tot de capaciteit buiten de ziekenhuizen staan verwoord in de brief die op 10 april 2020 is verstuurd aan de voorzitters van ZN, ActiZ, VGN, GGZ-NL, NZa en de DPG-en. Deze brief is opgevolgd door een verheldering die is verstuurd op 15 juli jl.
Uit de monitor Landelijke Uitvraag Niet-Ziekenhuiszorg van de GGD GHOR blijkt dat het beschikbare personeel een groot knelpunt is. Vooral in de verpleeg- en verzorgingshuizen is dit in alle veiligheidsregio’s een punt van aandacht. Zeven van de 25 veiligheidsregio’s kunnen nu niet direct opschalen vanwege personeelstekorten. Er is minder personeel beschikbaar door bijvoorbeeld een besmetting met het coronavirus of door een verdenking hiervan waardoor personeel in quarantaine moet. Dit heeft direct gevolgen voor het rooster en daarmee het aantal beschikbare bedden.
Alle stappen die moeten worden doorlopen bij de aanvraag van personeel van andere instanties en de aanvraag van personeel van Defensie staan beschreven in de brief die op 5 januari jl. naar de Kamer is verstuurd.2 Uitgangspunt is dat eerst regionaal wordt gezocht naar samenwerking tussen zorgaanbieders wat betreft inzet van personeel. Tevens wordt gekeken naar tijdelijke inzet van mensen zonder zorgachtergrond ter ontlasting van zorgpersoneel, inzet van extra zorgpersoneel door afschaling van reguliere zorg en andere zorgorganisatie (bijvoorbeeld inzet ondersteunende instrumenten thuis onder regie van huisartsen ter voorkoming van opnames). Pas wanneer er geen mogelijkheden meer zijn voor een regionale oplossing, wordt gekeken naar personeel van andere instanties. Als eerste wordt gekeken of ondersteunend personeel vanuit het Rode Kruis en/of zorg- en ondersteunend personeel vanuit Extra Handen Voor de Zorg kan worden ingezet. Als laatste kan zorg- en ondersteunend personeel vanuit Defensie worden aangevraagd. Naast deze organisaties zijn er ook samenwerkingen met instanties zoals de Nederlandse patiëntenvereniging.
Naast deze mogelijkheden, worden in steeds meer regio’s initiatieven opgezet waarbij huisartsen samenwerken met ziekenhuizen. Hier wordt gekeken of COVID-patiënten met ondersteunende instrumenten onder regie van de huisarts, thuis kunnen herstellen. De Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) heeft daar randvoorwaarden voor opgesteld om huisartsen houvast te bieden in het vormgeven van hun samenwerking met het ziekenhuis.
Kunt u – in cijfers – aangeven in hoeverre het niet kunnen plaatsen van ouderen na een ziekenhuisopname verergert is sinds de uitbraak van de coronacrisis? Zo neen, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Zie antwoord vraag 1.
Welke noodmaatregelen kunt u op korte termijn treffen om te zorgen dat ouderen nu zo snel mogelijk een geschikte zorgplek krijgen, nu de ziekenhuizen te maken hebben met stijgende ziekenhuisopnames in verband met het coronavirus? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat de noodzaak voor het bouwen van extra verpleeghuisplekken met tijdelijke bedden extra urgentie heeft gekregen nu het probleem van «verkeerde bedden» toeneemt? Kunt u uw antwoord toelichten?2
De noodzaak tot het uitbreiden van capaciteit in de verpleeghuiszorg was en is groot, los van verkeerde beddenproblematiek. Ik heb u daarover onder meer in mijn voortgangsrapportages capaciteit en wachtlijsten verpleeghuizen (laatstelijk 24 december 2020) geïnformeerd. Met die noodzakelijke en deels al voorziene uitbreiding ontstaat tevens meer ruimte om verkeerde bed-problematiek op te lossen en doorstroom uit het ziekenhuis te verbeteren. Overigens hangt de oorzaak van de actuele toename van verkeerde bed-problematiek vooral samen met personele oorzaken door een oplopend ziekteverzuim. Volledigheidshalve verwijs ik u naar mijn brief van 5 januari jl. over dit onderwerp4.
Deelt u de mening dat de noodzaak van het bouwen van kleinschalige zorgwoningen, zoals Zorgbuurthuizen, versneld van de grond moet komen, omdat door het wegvallen van de verzorgingshuizen veel ouderen nu nergens terecht kunnen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja. Met de actielijn Wonen in het programma Langer thuis zijn diverse acties in gang gezet om te komen tot meer huisvesting voor ouderen en een betere verbinding tussen wonen en zorg. De stimuleringsregeling wonen en zorg helpt ook bewonersinitiatieven en sociale ondernemers bij de financiering van kleinschalige woon(zorg)vormen.
Kunt u aangeven in hoeverre de bestemde gelden voor het stimuleren van woningen voor ouderen worden besteed? In hoeverre komen deze gelden specifiek ten goede van het oprichten van Zorgbuurthuizen?3
De Minister van BZK heeft voor 2021 en 2022 € 20 miljoen per jaar beschikbaar gesteld om de bouw van geclusterde woonvormen voor ouderen te ondersteunen. Deze middelen zijn bedoeld voor een financiële tegemoetkoming voor algemene voorzieningen zoals de ontmoetingsruimte. De Minister van BZK zal u voor 1 mei 2021 over de invulling van de regeling informeren.
Hoe gaat u invulling geven aan de aangenomen motie-Futselaar c.s. over 20 miljoen extra voor ontmoetingsruimten voor ouderen? Kunt u uw antwoord toelichten?4
Zie antwoord vraag 6.
De notitie 'Position paper juridische aspecten pensioenakkoord deel II' |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met de notitie «Position paper juridische aspecten pensioenakkoord deel II»?1
Ja, ik ben bekend met die notitie.
Klopt het dat u zich laat adviseren door professor Lutjens?
Professor Lutjens heeft na het sluiten van het Pensioenakkoord in 2019 een analyse gemaakt over de houdbaarheid van de verplichtstelling. Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid was formeel opdrachtgever van deze analyse. Deze analyse is niet exclusief voor mijn ministerie opgesteld. De analyse was ook bedoeld voor de overige partijen die betrokken waren bij de uitwerking van het Pensioenakkoord, waarover medio 2020 overeenstemming is bereikt. In de analyse heeft hij de relevante jurisprudentie betrokken en daaraan conclusies verbonden ten aanzien van de houdbaarheid van de verplichtstelling. Zowel wat betreft het nieuwe pensioencontract als de verbeterde premieregeling. Er lag geen adviesopdracht aan ten grondslag maar een onderzoeksopdracht. Derhalve heeft professor Lutjens dan ook geen advies gegeven, maar een analyse opgeleverd.
Waarom is de grote verplichtstelling – die alleen aan een Nederlands pensioenfonds kan plaatsvinden – geen discriminatie?
Het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie bepaalt dat binnen de werkingssfeer van de Verdragen en de bijzondere bepalingen daarvan, iedere discriminatie op grond van nationaliteit is verboden. Om op deze bepalingen een beroep te kunnen doen is het niet vereist dat een bepaling van Unierecht ten uitvoer wordt gebracht. Bij de verplichtstelling van een bedrijfstakpensioenfonds wordt geen bepaling van Unierecht ten uitvoer gebracht. Het gaat in die situatie om regulering van de toegang tot tweede pijler pensioen, waarover de Europese Unie geen regels stelt. Een verplichtstelling kan alleen een Nederlands bedrijfstakpensioenfonds omvatten. In beginsel komt een buitenlands pensioenfonds niet in aanmerking voor een verplichtingstelling. In beginsel beoogt de IORP II-richtlijn grensoverschrijdende pensioenuitvoering door een buitenlandse pensioeninstelling mogelijk te maken. Dit uitgangspunt geldt echter onverminderd het nationale sociale en arbeidsrecht op het gebied van de organisatie van nationale pensioenstelsels, waaronder een verplichte deelneming uit hoofde van een verplichtstelling. Gezien deze voorwaarde in de IORP-II richtlijn is er van enige vorm van discriminatie bij de verplichtstelling die zich uitsluitend richt op Nederlandse pensioenfondsen derhalve geen sprake.
Deelt u de inschatting die professor Van Meerten, Europees recht deskundige, stelt dat er voor discriminatie alleen de Verdragsuitzonderingen gelden, zoals openbare orde en dat dat basis Europees recht is?
Die inschatting deel ik niet. Volgens artikel 106 lid 2 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie kan een lidstaat aan een bedrijfstakpensioenfonds een uitsluitend recht toekennen ter vervulling van een dienst van algemeen economisch belang. Zo’n bedrijfstakpensioenfonds valt volgens hetzelfde artikel onder de werking van het Unierecht, dus ook onder het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit. Echter, alleen voor zover de toepassing daarvan de vervulling van de hun toevertrouwde bijzondere taak niet verhindert. In dat laatste geval is het discriminatieverbod van het Unierecht dus niet van toepassing. Op basis daarvan heeft het Europees Hof van Justitie in de zogenoemde Albany-rechtspraak geoordeeld dat de verplichtstelling geen inbreuk maakt op het mededingingsrecht. De Hoge Raad heeft vervolgens, met verwijzing naar het Albany-arrest, geoordeeld dat de verplichtstelling geen inbreuk maakt op de vrije dienstverrichting. Hetzelfde geldt voor het onderscheid naar nationaliteit dat aanwezig is doordat een buitenlands pensioenfonds niet verplicht kan worden gesteld.
Deelt u de inschatting die professor Lutjens stelt dat de verplichtstelling gerechtvaardigd kan worden door de IORP-richtlijn?
Mijns inziens is dit niet wat de heer Lutjens heeft gesteld inzake de verplichtstelling en de IORP II-richtlijn. Zoals ook in antwoord 3 toegelicht is de verplichtstelling geen tenuitvoerlegging van EU-recht. Echter, de IORP II-richtlijn maakt de beperking die de verplichtstelling maakt op de mededinging, wel mogelijk.
Deelt u de opvatting dat de IORP-richtlijn is gestoeld op het vrij verkeer en wederzijdse erkenning van buitenlandse IORPs? En deelt u de opvatting dat Nederland een verplichtstelling heeft en uiteraard mag hebben, maar dat deze zeker niet toestaat dat er gediscrimineerd wordt?
Ja, die opvatting wordt door mij gedeeld. Het uitgangspunt is vrij verkeer van buitenlandse IORPs, dit echter onverminderd de regels over verplichte deelneming op grond van een verplichtstelling. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Deelt u de opvatting van professor Lutjens dat de Nederlandse governance en toezichtvereisten op zichzelf afdoende zijn om naleving van de verplichtstelling te handhaven? Bent u bekend met het feit dat het Europees Hof reeds in talloze arresten deze en andere uitzonderingsgronden heeft afgeschoten?
Het uitgangspunt van de Nederlandse governance en toezichtvereisten is consumentenbescherming. Er zijn veel uitspraken van het Europees Hof terug te vinden waarin consumentenbescherming een gerechtvaardigd argument is. Er zijn mij geen arresten bekend waarin het Hof dit argument voor de verplichtstelling als niet gerechtvaardigd heeft aangemerkt.
Deelt u de volgende inschatting; Nederland heeft dit jaar twee inbreukprocedures op pensioengebied aan zijn broek gekregen en de derde komt er waarschijnlijk aan, op deze gebieden lijkt Nederland het Europees recht te miskennen en dit kan tot grote claims van deelnemers leiden wanneer u onterecht allerlei eisen oplegt die later moeten worden teruggedraaid? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze inschatting deel ik niet. Ik ben van mening dat de consultatiewetgeving inzake de uitwerking van het Pensioenakkoord zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Waarbij geenszins sprake is van miskenning van het Europees recht.
Bent u bereid een «EU recht toets» te doen op deze punten en daarbij zowel de aanvraag van de toets als de resultaten direct met de Kamer te delen?
Zoals ook bij antwoord 8 weergegeven heeft de uitwerking van het Pensioenakkoord zorgvuldig plaatsgevonden, waarbij het Europees recht een grote rol heeft gespeeld. In de memorie van toelichting bij het consultatiewetvoorstel wordt uitvoerig toegelicht hoe de maatregelen in het wetsvoorstel zich verhouden tot het Europees recht. Uiteraard zal de Raad van State te zijner tijd in zijn advies eveneens een oordeel geven over de Europeesrechtelijke houdbaarheid van het wetsvoorstel. Het advies van de Raad van State zal worden betrokken in het wetsvoorstel dat voor parlementaire behandeling zal worden ingediend. Een aanvullende toets ten aanzien van het Europees recht heeft wat mij betreft weinig toegevoegde waarde aangezien toetsing aan EU-recht in het bestaande proces is voorzien.
Saldolijfrentes. |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met saldolijfrente en het aflopen van de overgangsregeling op 31 december 2020?
Ja.
Kunt u toelichten wat de gevolgen zijn voor mensen met een saldolijfrente op 1 januari 2021 wanneer de overgangsregeling op 31 december 2020 afloopt?
Mensen met een saldolijfrente waarvoor geen enkele aftrekmogelijkheid gold ten aanzien van de inleg («zuivere saldolijfrente») en die bij de overgang naar de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) geen gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid om af te rekenen over de saldolijfrente, krijgen te maken met een heffingsmoment op 31 december 2020 over de waarde in het economisch verkeer van hun saldolijfrente. Er zijn daarbij twee groepen te onderscheiden, namelijk de groep verzekeringnemers of onherroepelijke begunstigden met een saldolijfrente bij een professionele verzekeraar en de groep verzekeringnemers of onherroepelijk begunstigden met een saldolijfrente bij de »eigen» besloten vennootschap (bv). Voor beide groepen geldt dezelfde afrekenverplichting per 31 december 2020.
Op welke manier zijn de mensen met een saldolijfrente ingelicht over de gevolgen van het aflopen van de overgangsregeling? Hoeveel mensen hebben nog een saldolijfrente?
Reeds bij de invoering van de Wet IB 2001 zijn mensen met een saldolijfrente geïnformeerd over het aflopen van de overgangsregeling. Dit is veelal gedaan door verzekeraars en adviseurs, maar ook via de website van de Belastingdienst. In de aanloop naar 31 december 2020 is via internet door de Belastingdienst (belastingdienst.nl) informatie ontsloten over de afrekenverplichting van saldolijfrenten en de manier waarop de waarde berekend kan worden waarover moet worden afgerekend. Ook verzekeraars hebben met input van de Belastingdienst (zie bijlage 1)1 hun verzekeringnemers geïnformeerd over hun saldolijfrente waarvoor de overgangsregeling eindigt. Daarnaast is in het Belastingplan 2020 en in artikelen in de vakliteratuur aandacht geweest voor het aflopen van de overgangsregeling en de gevolgen daarvan. In de gevallen waar de zuivere saldolijfrente in eigen beheer wordt uitgevoerd, zijn de verzekeringnemers of onherroepelijk begunstigden veelal afhankelijk van hun adviseurs om geïnformeerd te worden over de afrekenverplichting van hun saldolijfrente. De Belastingdienst heeft aan deze groep overigens ook aandacht besteed in de eerder aangegeven informatie op belastingdienst.nl.
Het precieze aantal mensen met een saldolijfrente waarover op 31 december 2020 afgerekend moet worden is niet aan te geven. De inschatting van het Verbond van Verzekeraars was enkele jaren geleden dat het aantal bij de verzekeraars rond de 2.000 lag. Sindsdien kunnen echter al saldolijfrenten volledig tot uitkering zijn gekomen of zijn afgekocht, waardoor dit aantal niet meer actueel is. Over het aantal lopende saldolijfrenten bij de eigen bv waarvoor de overgangsregeling komt te vervallen is geen informatie beschikbaar.
Klopt het dat: Zo nee, zou u kunnen toelichten hoe het dan wel zit? Zo ja, waarom is voor deze opzet gekozen en wat zijn de gevolgen van eerst in box 1 te heffen alvorens over te hevelen naar box 3?
Wie vóór 14 september 1999 een zuivere saldolijfrente heeft afgesloten of met zijn eigen bv is overeengekomen, valt met deze lijfrente onder het overgangsrecht van de Invoeringswet Wet IB 2001. Dat betekent dat deze zuivere saldolijfrente na de introductie van de Wet IB 2001 voor een overgangsperiode van 20 jaar niet tot de vermogensonderdelen hoort die in box 3 aan de vermogensrendementsheffing zijn onderworpen en er dus sinds 2001 geen box 3-heffing over is betaald. Met betrekking tot de heffing in box 1 over de uitkeringen uit een dergelijke zuivere saldolijfrente is de zogenoemde saldomethode van toepassing. Dat betekent dat over de uitkeringen pas belasting wordt geheven zodra de uitkeringen uitkomen boven het totaal van de niet-aftrekbare premies. Voor zover uitkeringen worden gedaan uit het in de zuivere saldolijfrente gestorte kapitaal (de niet-aftrekbare premies), is dus geen belasting verschuldigd.
Bij het eindigen van het overgangsrecht per 31 december 2020 is in box 1 alleen over de rentecomponent in de waarde van de zuivere saldolijfrente belasting verschuldigd. De rentecomponent wordt bepaald door van de waarde in het economische verkeer het totaal van de niet-aftrekbare premies af te trekken voor zover deze niet eerder in mindering zijn gebracht op uitkeringen.
Vanaf 1 januari 2021 maakt een zuivere saldolijfrente vervolgens onderdeel uit van de vermogensrendementsgrondslag in box 3. De aanspraak verlaat daarmee de box 1-sfeer. Dit is inherent aan het boxenstelsel, zoals dat met de Wet IB 2001 met ingang van 2001 is geïntroduceerd. De gevolgen daarvan zijn dat de zuivere saldolijfrente met ingang van 2021 als bezitting in de vermogensrendementsheffing in box 3 wordt betrokken voor de resterende waarde ervan.
Bij de introductie van de Wet IB 2001 is voor een overgangsperiode van 20 jaar gekozen om belastingplichtigen met een saldolijfrente van vóór 14 september 1999 ruim de mogelijkheid te bieden voor aanpassing van de polis aan de voorwaarden zoals die onder de Wet IB 2001 van toepassing zijn of om andere maatregelen te nemen. Dergelijke oude saldolijfrenten konden bijvoorbeeld in de opbouwfase afgekocht worden zonder heffing van revisierente. Door het kapitaal op die manier vrij te laten vallen, had kunnen worden voorkomen dat per 31 december 2020 afgerekend diende te worden. Daarnaast was bij de introductie van de Wet IB 2001 ook de mogelijkheid geboden af te rekenen op 1 januari 2001. Als daarvoor gekozen is, behoort de zuivere saldolijfrente daarna tot de vermogensrendementsgrondslag in box 3 waarvoor geen afrekenmoment op 31 december 2020 geldt.
Hoe wordt de waarde van de saldolijfrente op 31 december door de Belastingdienst berekend? Op basis van welke factoren, welke berekeningen en onderliggende facetten (graag een uitputtende lijst plus onderbouwing bij de vraag waarom dit relevant is voor de berekening)? Kunt u een aantal voorbeeldberekeningen delen?
De waarde van de saldolijfrente dient te worden bepaald aan de hand van de waarde in het economische verkeer. De Belastingdienst heeft op www.belastingdienst.nl/saldolijfrente uitgangspunten opgenomen om deze waarde te bepalen voor een saldolijfrente. In een tweetal nieuwsbrieven aan de verzekeraars is uitgebreider ingegaan op de te renseigneren gegevens. In deze nieuwsbrieven (bijlagen 2 en 3)2 zijn ook voorbeeldberekeningen opgenomen.
Hoe wordt de waarde van de saldolijfrente op 1 januari 2021 berekend? Wat is het verschil met de berekening in box 1 op 31 december 2020 en op basis waarvan is gekozen voor een verschil in berekening?
De waarde op 1 januari 2021 wordt bepaald op grond van de tabellen en uitgangspunten van artikel 19 Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (UBIB 2001). Artikel 19 UBIB 2001 is gebaseerd op een rekenrente van 4,00% en de overlevingstafel GBM/GBV90–95. Het waarderingsvoorschrift in artikel 19 UBIB 2001 geldt echter alleen voor de waardering in box 3 en niet voor de waardering in box 1 of de afrekenverplichting op grond van de overgangsregeling voor saldolijfrenten. De waardering in box 1 dient te geschieden naar de waarde in het economische verkeer waarbij de meest recente sterftetabellen en rentestand worden gebruikt voor een actuele actuariële waardering. Het verschil in de berekening hangt samen met de verschillende waarderingsmethodes voor box 1- en voor box 3-doeleinden.
Bent u bekend met de Nieuwsbrief renseignering levensverzekeringen van de Belastingdienst van 1 april 2020?
Ja.
Is de constatering juist dat als gevolg van de door de Belastingdienst in onderdeel «Aanvulling 2» onder het kopje «Waardering saldolijfrente; waarde in het economische verkeer» voorgeschreven Netto Contante Waarde-methode belastingplichtigen op 31 december 2020 geconfronteerd worden met een belastingclaim die (vele malen) hoger is dan de heffing indien wordt uitgegaan van de verzekeringstechnische waarde? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u toelichten hoe dit verschil wordt veroorzaakt?
Ik begrijp de vraag zo dat gevraagd wordt of de waarde in het economische verkeer voor een verzekeringnemer of onherroepelijk begunstigde hoger kan zijn dan de waarde van de verzekering voor een verzekeraar. Het antwoord daarop is bevestigend. De waarde van de verplichting van de verzekering voor de verzekeraar om de «voorziening verzekeringsverplichtingen» te bepalen is gebaseerd op andere grondslagen dan de Netto Contante Waarde-methode. Verzekeraars hanteren bij de waardebepaling namelijk andere uitgangspunten die per verzekeraar kunnen verschillen. Dit heeft te maken met verschillende tarieven, rendementspercentages (dat kunnen oude percentages zijn) en kostencalculaties die bij de bepaling van de verzekeringstechnische waarde het uitgangspunt vormen. Ook als de vraag is of de afkoopwaarde van een saldolijfrente die een verzekeraar hanteert op 31 december 2020 anders of lager kan zijn dan de waarde in het economische verkeer op 31 december 2020 is het antwoord bevestigend. De berekeningen van de afkoopwaarde die een verzekeraar hanteert en van de waarde in het economische verkeer verschillen namelijk op een belangrijk uitgangspunt: bij het bepalen van de verzekeringstechnische afkoopwaarde wordt gekeken naar de hoogte van de voorziening bij de verzekeraar en kunnen er nog kosten in rekening worden gebracht. Bij het bepalen van de waarde in het economische verkeer wordt naar het toekomstige nut van de verzekering gekeken die deze voor de gerechtigde persoon heeft.
Wat is het u-rendement? Hoe hoog is het huidige u-rendement? Welk verschil verwacht u in u-rendement op 31 december 2020 in vergelijking met nu? Klopt het dat het huidige u-rendement op -0,5% staat, dus dat er met een opslag van 0,5% wordt gewerkt voor het contant maken met een rentepercentage van 0? Zo ja, wat zijn de gevolgen? Zo nee, kunt ude juiste percentages geven en toelichten?
Het u-rendement is een rendementsmaatstaf die maandelijks door het Verbond van Verzekeraars wordt gepubliceerd. De hoogte van het u-rendement is gebaseerd op het effectief rendement van staatsleningen die voldoen aan een aantal specifieke criteria. Het u-rendement is voor de maand december 2020 vastgesteld op -0,50%. De percentages worden maandelijks ook door het Centraal Aanspreekpunt Pensioenen van de Belastingdienst gepubliceerd.3 Er bestaat geen verschil tussen het u-rendement op het moment dat deze vragen zijn gesteld en het u-rendement per 31 december 2020 aangezien het percentage voor de hele maand december geldt. Het klopt dat bij een u-rendement van -0,50% en een opslag van 0,50% per saldo wordt gerekend met een rente van 0,00%.
De factor rente speelt een rol bij de berekening van de contante waarde van een reeks toekomstige uitkeringen. Een lage rente leidt tot een hoge contante waarde en een hoge rente leidt tot een lage contante waarde. Een opslag van 0,50% doet wellicht vermoeden dat daardoor een hogere contante waarde wordt berekend, maar omdat het een opslag van het rentepercentage is, leidt deze opslag tot een lagere contante waarde.
Welke rekenrentes werden indertijd in de tarieven van de verzekeraars bij betaling van premies of koopsommen gehanteerd bij dergelijke verzekeringen? Klopt het dat de toen gehanteerde rekenrentes hoger zijn dan het huidige u-rendement? Zo ja, kunt u dit zowel in absolute als in procentuele zin weergeven? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Verzekeraars publiceren geen toegepaste rekenrentes die aan hun tariefstelling ten grondslag liggen. Verzekeraars geven wel aan dat het u-rendement een redelijke benadering is van de door verzekeraars gehanteerde marktrente.4 Ook de Belastingdienst sluit in V&A 13–006 aan bij het u-rendement (sinds november 2013 verhoogd met 0,5%).5
Uitgaande van de constatering dat het u-rendement een goede indicatie vormt van de rekenrente die verzekeraars in hun tarieven hanteren, mag ervan uitgegaan worden dat verzekeraars in het verleden een hogere rente in hun tarieven verwerkten. Het u-rendement kent immers sinds de eerste publicatie per 1 januari 1995 (7,45%) een dalende trend tot -0,50% per ultimo 2020.
Om de invloed van een rentedaling te illustreren, zijn in het onderstaande voorbeeld de waarden op 31 december 2020 berekend van een zuivere saldolijfrente tegen de historische rente en de huidige rente. Aan dit voorbeeld liggen de volgende uitgangspunten ten grondslag:
Ingangsdatum verzekering: 1 januari 2000
Geboortedatum verzekerde (man): 1 januari 1960
Ingangsdatum uitkering: 1 januari 2025
Uitkering per jaar: € 10.000
Uitkeringsduur: levenslang
Uitkeringswijze: maandelijks, achteraf
Overlevingstafel: prognosetafel AG2020
Historische rente: 5,46% gedurende de resterende rentegarantie-duur van 9 jaar, daarna 4%
Huidige rente: 0,00%
De waarde van de saldolijfrente berekend tegen de historische rente bedraagt op 31 december 2020 € 98.411. Berekend tegen de huidige rente bedraagt de waarde op 31 december 2020 € 197.305. Het waardeverschil als gevolg van de daling van het u-rendement bedraagt € 98.894.
Klopt het dat de verzekeringstechnische (afkoop)waarde wordt bepaald op basis van de indertijd gehanteerde tariefrente? Zo nee/ja, kunt u dit toelichten?
Dat klopt. De verzekeraar zal in het algemeen niet bereid zijn om ter zake van een afkoop een hoger bedrag uit te keren dan de reservewaarde, eventueel vermeerderd met de teveel in rekening gebrachte (doorlopende) kosten en verminderd met de nog niet in rekening gebrachte kosten en de royementskosten.
Op basis waarvan heeft de Belastingdienst de volgende passage opgenomen in de «Nieuwsbrief renseignering levensverzekeringen»: «De WEV (waarde economische verkeer) zou normaliter bij aanwezigheid van een markt vastgesteld worden op het bedrag, dat bij aanbieding van in dit geval de verzekering ten verkoop op de meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde, daarvoor zou zijn betaald. De HR heeft in een casus, met als twistpunt de waardering van een levensverzekering en waarbij er geen markt was, aangegeven dat voor de waardering van de verzekering aangesloten zou moeten worden bij het nut dat deze voor belastingplichtige oplevert»? Waarom stelt de Belastingdienst dat er «geen markt» bestaat voor levensverzekeringen? Want klopt het dat verzekeraars in de voornoemde gevallen wel degelijk bereid zijn saldolijfrenten af te kopen op basis van de verzekeringstechnische waarde? Deelt u de mening dat er in dat geval dus wel degelijk een markt bestaat? Zo nee, waarom niet?
Er bestaat wel een markt voor levensverzekeringen, echter niet voor saldolijfrenten die onder het overgangsrecht vallen. Overigens zijn levensverzekeringen in principe niet vrij verhandelbaar. Daar is het product niet naar. Dit is ook niet gebruikelijk, vaak niet aantrekkelijk en ook complex, mede gelet op «het lijf» dat is verzekerd. Bij «verkoop» zou steeds het verzekerde lijf moeten worden gewijzigd, met als gevolg een andere tarifering en dergelijke. Of een verzekeraar wil meewerken aan een afkoop van een saldolijfrente is aan de verzekeraar zelf. Dat een lijfrente afkoopbaar is, impliceert niet dat «er een markt» voor is. Dit geeft alleen aan dat men het langlevencontract voortijds kan beëindigen.
Zeker bij een reeds ingegane uitkering uit een levensverzekering zal een verzekeraar in het algemeen niet de levensverzekering willen afkopen in verband met de zogeheten antiselectie (een verzekeringnemer met ongunstige sterftekansen zal eerder geneigd zijn een levensverzekering af te kopen). Dus als een verzekeringnemer zijn saldolijfrente wil afkopen voor 31 december 2020 en de verzekeraar werkt hieraan mee dan zal de afkoopwaarde die de verzekeringnemer of onherroepelijk begunstigde ontvangt bepalend zijn voor het belastbaar bedrag uit hoofde van de saldolijfrente.
Klopt het dat, door de gehanteerde berekeningsmethode van de Belastingdienst, de Netto Contante Waarde, het aan belasting te betalen bedrag in sommige gevallen hoger uitvalt dan de verzekeringstechnische waarde van de polis? Zo ja, hoe kan dit en deelt u de mening dat dit uiterst onwenselijk is? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat het aan belasting te betalen bedrag bij afrekening tegen de Netto Contante Waarde hoger kan zijn dan de verzekeringstechnische waarde van de polis. Zoals hiervoor uitgelegd komt dit door het verschil in waarderingsgrondslagen. Voor de belastingheffing in box 1 is echter relevant wat de waarde van de toekomstige uitkeringen is voor de verzekerde. De netto contante waarde geeft deze het beste weer.
Welke financiële gevolgen voor een belastingplichtige kan berekening op basis van de voorgeschreven Netto Contante Waarde-methode in 2021 hebben? Kan dit leiden tot financiële problemen?
Door de afrekenverplichting tegen de Netto Contante Waarde wordt de belastingheffing in box 1 die anders in de toekomst plaats zou vinden naar voren gehaald. Hierdoor kan mogelijk een progressienadeel optreden, maar dit wordt wel beperkt door de mogelijkheid om voor toepassing van het tarief van 45% te kiezen. Daarnaast kan men gebruik maken van de middelingsregeling. Op zichzelf hoeft de belastingaanslag dus geen financiële problemen op te leveren. Mocht dat wel voorkomen en een belastingplichtige kan de aan hem opgelegde belastingaanslag niet binnen de wettelijke betaaltermijn voldoen, dan zijn er in de invorderingssfeer mogelijkheden. Bij de Belastingtelefoon kan bijvoorbeeld om uitstel van betaling van maximaal vier maanden worden verzocht (kort telefonisch uitstel). Hiervoor gelden enkele voorwaarden. Is langer uitstel nodig of kan niet aan deze voorwaarden worden voldaan, dan kan men schriftelijk een verzoek indienen voor een betalingsregeling van maximaal twaalf maanden. Als ook dat geen soelaas biedt, kan in overleg met de ontvanger naar verdergaande oplossingen worden gekeken. Welke dat zijn, hangt van de specifieke omstandigheden af waarbij alle details van een individuele situatie en de hoogte van de belastingschuld worden gewogen en de Belastingdienst het verzoek om uitstel aan het invorderingsbeleid toetst. In voorkomende gevallen kan op die manier maatwerk worden geboden. Wellicht ten overvloede merk ik op dat de afrekenverplichting sinds 2001 in de wet is vastgelegd en dus niet nieuw is. De betrokken belastingplichtigen zullen daarom – voor zover zij dat niet zelf op het netvlies hebben gehad – op tijd door hun adviseurs of hun verzekeraars op de per 31 december 2020 aankomende afrekenverplichting geattendeerd zijn geweest. Ook de Belastingdienst heeft, zoals in een eerder antwoord in deze set aangegeven, via zijn website informatie over de afrekenverplichting voor zuivere saldolijfrenten verstrekt. Het kan zijn dat er ondanks alle informatievoorzieningen toch betrokkenen zijn die niet zijn voorbereid op de afrekenverplichting. In afstemming met de verzekeraars raad ik hen aan om contact op te nemen met hun adviseur of verzekeraar als zij vragen hebben over hun saldolijfrenteverzekering. Als zich situaties voordoen waarin belastingplichtigen de aan hen opgelegde aanslag over de afrekening per 31 december 2020 niet binnen de wettelijke betaaltermijn kunnen voldoen, raad ik aan om daarover contact met de Belastingdienst op te nemen. In goed overleg zal dan binnen het invorderingskader kunnen worden gezocht naar een passende oplossing om de opgelegde aanslag over de afrekenverplichting te kunnen voldoen.
Bent u bereid de waardering van de desbetreffende saldolijfrenten per 31 december 2020 te laten plaatsvinden op basis van de door de verzekeraar bepaalde afkoopwaarde in plaats van de Netto Contante Waarde-methode waardoor mogelijke financiële problemen voor deze belastingplichtigen worden voorkomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u dit toelichten en daarbij tevens ingaan op de manier waarop u dit wilt regelen?
Nee, hier ben ik niet toe bereid, omdat een andere waardering dan de Netto Contante Waarde-methode niet aansluit bij de waarde van de verzekering voor de verzekerde en daarmee niet past binnen de wettelijke systematiek. Het is vanuit deze systematiek bezien evenwichtig dat de volledige waarde van de uitkeringen in de belastingheffing in box 1 betrokken wordt, zoals bij de invoering van de Wet IB 2001 besloten. Daarbij hecht ik eraan op te merken dat over de waarde van de betreffende polissen twintig jaar lang geen box 3-heffing verschuldigd is geweest.
Kunt u de vragen zo snel mogelijk, maar uiterlijk 14 december 2020 beantwoorden zodat de Kamer nog voor het ingaan van het Kerstreces 2020 met u in overleg kan, mocht dit nodig blijken, gezien het aflopen van de overgangsregeling op 31 december 2020?
De antwoorden zijn zo spoedig mogelijk opgesteld en naar uw Kamer gestuurd.
Het pensioenakkoord |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Kunt u bevestigen dat in de uitwerking van het transitiekader voor het pensioenakkoord voor bestaande premieregelingen met een in leeftijd oplopend premiepercentage wordt gekozen voor een langere uitfasering in de tijd? Kunt u nogmaals toelichten welke motivering daaraan ten grondslag ligt?
In het Pensioenakkoord is afgesproken dat eventuele nadelen voor het te verwachten pensioen van de overstap naar een nieuwe pensioenovereenkomst en een andere manier van pensioenopbouw adequaat en kostenneutraal worden gecompenseerd. Bij de uitwerking van het Pensioenakkoord bleek dat het niet mogelijk is om de overstap vanuit een bestaande premieregeling met in leeftijd oplopende (progressieve) premies naar een premieregeling met leeftijdsonafhankelijke premies voor bestaande deelnemers adequaat en kostenneutraal te compenseren. In de Hoofdlijnennotitie uitwerking Pensioenakkoord is daarom gekozen voor een langere uitfasering in de tijd.
Een werkgever die op 31 december 2021 een premieregeling met progressieve premies toepast, heeft de keuze om voor bestaande deelnemers progressieve premies te blijven toepassen. Deze overgangsregeling wordt opgenomen in het wetsvoorstel waarin het Pensioenakkoord en de hoofdlijnennotitie wettelijk worden verankerd.
Deelt u de mening dat de overgangsproblematiek van rechtstreeks verzekerde premieregelingen vergelijkbaar is met die van rechtstreeks verzekerde middelloonregelingen?
Ja.
Bent u bereid om het overgangsrecht, dat is voorzien voor de bedoelde bestaande premieregelingen, eveneens open te stellen voor rechtstreeks verzekerde uitkeringsovereenkomsten?
Ja. Voor de duidelijkheid, het overgangsrecht ziet alleen op de toepassing van progressieve premies, niet op de aard van de pensioenovereenkomst. Vanaf 2026 is nieuwe pensioenopbouw in een uitkeringsovereenkomst niet langer mogelijk.
Kunt u bevestigen dat met dit overgangsrecht is beoogd om werkgevers en werknemers, ook bij rechtstreeks verzekerde uitkeringsovereenkomsten, tot uiterlijk 1 januari 2026 de tijd te geven om een keuze te maken tussen voortzetting van een progressieve premie of de overstap naar een leeftijdsonafhankelijke premie?
Ja.
Het bericht 'Pensioenfonds Zorg en Welzijn stapt na miljardenverlies uit oliemarkt' |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat Pensioenfonds Zorg & Welzijn (PFZW) abrupt uit de olietermijnmarkt is gestapt na een verlies van maar liefst € 4 miljard op een portefeuille van € 8,6 miljard?1
Ja.
Klopt het dat PFZW met termijncontracten rechtstreeks heeft gespeculeerd op een stijging van de olieprijs, dus zonder dat er sprake is geweest van het afdekken van risico’s elders in de portefeuille?
Bij de beantwoording van deze vraag merk ik op dat ik verantwoordelijk ben voor de pensioenwet- en regelgeving. Het beleggingsbeleid van de pensioenfondsen is aan hen, binnen de grenzen van de wet- en regelgeving. De Nederlandsche Bank (hierna: DNB) houdt hier toezicht op. Na navraag bij DNB kan ik in het algemeen stellen dat het de bedoeling is dat pensioenfondsen beleggingsbeleid voeren, waarbij sprake is van diversificatie. Dit betekent dat de beleggingsportefeuille bestaat uit verschillende beleggingscategorieën, die verschillen op het vlak van risico en rendement. Het fonds moet de portefeuille zo samenstellen dat de veiligheid, kwaliteit, liquiditeit en rendement van de beleggingsportefeuille als geheel worden gewaarborgd en dat dit past bij het risicoprofiel van het fonds. Derivaten kunnen in het beleggingsbeleid een rol spelen om risico’s af te dekken of omdat dit efficiënt is in het portefeuillebeheer. In dat kader zijn derivaten geen speculatie. In het jaarverslag merkt PFZW op dat de derivaten niet vanwege speculatieve doeleinden zijn aangehouden.2
Heeft u een standpunt over (de omvang van) beleggingen in termijncontracten door pensioenfondsen, wanneer deze beleggingen aantoonbaar niet zijn bedoeld voor het afdekken van een risico maar voor rechtstreekse speculatie op een hogere (of lagere) prijs?
Ook bij de beantwoording van deze vraag geldt dat ik verantwoordelijk ben voor de pensioenwet- en regelgeving. Het beleggingsbeleid van de pensioenfondsen is aan hen, binnen de grenzen van de wet- en regelgeving. De Nederlandsche Bank (hierna: DNB) voert het toezicht op deze wet- en regelgeving uit. De lijn van DNB is dat pensioenfondsen derivaten mogen inzetten om risico’s af te dekken of omdat dit efficiënt is in het portefeuillebeheer. Speculatieve inzet van derivaten mag niet. Het is volgens DNB gebruikelijk om te beleggen in grondstoffen via termijncontracten. De pensioenfondsen die hiervoor kiezen, moeten wel onderbouwen dat grondstoffen een passende beleggingscategorie vormen binnen het strategisch beleggingsbeleid (artikel 13a Besluit FTK).
Deelt u de mening dat termijncontracten voor pensioenfondsen kunnen worden gebruikt om risico’s af te dekken maar dat het onwenselijk is als pensioenfondsen meerdere procenten van hun totale vermogen ongedekt investeren in risicovolle instrumenten waarvan de gehele hoofdsom op het spel staat en in korte tijd verloren kan gaan?
Kortheidshalve verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 3. In aanvulling hierop geldt dat in de wet- en regelgeving is opgenomen dat het pensioenfonds haar risico’s goed moet beheersen. Dit hoort bij de prudent person-regel die is vastgelegd in artikel 135 Pensioenwet en lagere regelgeving. De prudent person-regel ziet op het risico van de beleggingsportefeuille als geheel. De lijn hierin van DNB is dat het risicobeheer passend dient te zijn bij de complexiteit van de beleggingen. Als gebruik gemaakt wordt van derivaten, is het belangrijk dat het pensioenfonds de onderliggende risico’s adequaat beheerst.
Welke wettelijke grenzen zijn er voor pensioenfondsen ten aanzien van de omvang en het doel van speculatieve posities in termijncontracten en andere extreem risicovolle afgeleide financiële producten?
In artikel 135 van de Pensioenwet wordt voorgeschreven dat een pensioenfonds een beleggingsbeleid voert dat in overeenstemming is met de prudent-person regel. In het Besluit financieel toetsingskader is in artikel 13 lid 4 geregeld dat beleggingen in derivaten zijn toegestaan voor zover deze bijdragen aan een vermindering van het risicoprofiel of een doeltreffend portefeuillebeheer vergemakkelijken. Speculatieve posities met derivaten zijn niet toegestaan. Het pensioenfonds dient een bovenmatig risico met betrekking tot een en dezelfde tegenpartij en tot andere derivatenverrichtingen te vermijden. Deze voorschriften volgen uit artikel 19 lid 1 sub e en f uit de IORP II-Richtlijn. In artikel 13a Besluit FTK is voorts geregeld dat het fonds voor de langere termijn een strategisch beleggingsbeleid vaststelt dat aansluit op de doelstellingen en beleidsuitgangspunten, waaronder de risicohouding, van het fonds en is gebaseerd op gedegen onderzoek. Het fonds onderbouwt dat het strategisch beleggingsbeleid en het beleggingsplan passen binnen de prudent person-regel. Zoals hiervoor toegelicht, is de lijn van DNB dat de prudent person-regel toeziet op het risico van de beleggingsportefeuille als geheel.
Deelt u de mening dat PFZW ook kan speculeren op een stijging van de olieprijs zonder gebruik te maken van termijncontracten of andere afgeleide producten waarbij de gehele hoofdsom in korte tijd verloren kan gaan?
Ik verwijs voor de beantwoording van deze vraag naar mijn antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat de zinsneden «PFZW verkoopt alle grondstofbeleggingen» en «PFZW stapt uit oliemarkt» een indruk opwekken die niet strookt met de werkelijkheid?
Ik lees deze vraag aldus dat uit de genoemde citaten het beeld zou kunnen ontstaan dat PFZW onlangs heeft besloten om uit de grondstofbeleggingen te stappen. Dit heb ik nagevraagd bij PFZW. Uit de navraag en uit het jaarverslag van PFZW over het boekjaar 2019 blijkt dat PFZW al eerder voornemens was om uit de grondstofbeleggingen te stappen en deze portefeuille ook in het boekjaar 2019 aan het afbouwen was.
Erkent u het risico dat de berichtgeving over PFZW het fonds in de toekomst kan beperken in haar mogelijkheden om risico’s in de portefeuille adequaat af te dekken, omdat nu wordt gesteld dat er helemaal niet meer in deze producten zal worden gehandeld? Bent u bereid om hier navraag naar te doen?
Dit heb ik nagevraagd bij PFZW. Zij stellen dat er ook zonder de grondstofbeleggingen in de toekomst nog sprake zal zijn van een voldoende gediversifieerde beleggingsportefeuille. Voor een nadere toelichting bij de volledige beleggingsportefeuille wordt verwezen naar het jaarverslag van 2019.
Het bericht dat zorgmedewerkers met corona toch moeten komen werken |
|
Vera Bergkamp (D66), Rens Raemakers (D66) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Zorgmedewerkers met corona moeten toch komen werken»?1
Ja.
Staat u nog steeds achter de richtlijn die stelt dat mensen met een positieve coronatest in isolatie moeten blijven tot ze minimaal 24 uur klachtenvrij zijn en het minimaal zeven dagen geleden is dat ze ziek werden?
Voor medewerkers binnen het ziekenhuis geldt de FMS-leidraad en voor medewerkers buiten het ziekenhuis heeft het RIVM de uitgangspunten voor testbeleid en inzet zorgmedewerkers buiten het ziekenhuis opgesteld. Het is belangrijk dat deze richtlijnen worden gevolgd.
Vindt u het acceptabel dat zorginstellingen een uitzondering maken op deze richtlijn wanneer managers het rooster niet rond krijgen? Zo ja, waarom en onder welke voorwaarden? Zo niet, kunt u hierover spoedig in gesprek treden met de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV) en (koepels van de) betreffende instellingen?
Door COVID-19 is het nog moeilijker geworden de bezetting rond te krijgen. Toch geldt ook voor zorgmedewerkers – net als voor alle Nederlanders – dat de RIVM richtlijn gevolgd dient te worden: iedereen met één of meer symptomen passend bij COVID-19 moet thuisblijven en zich laten testen. Medewerkers die positief getest zijn, mogen niet werken en mogen ook niet worden gedwongen om te werken. Zorgmedewerkers die positief getest zijn, staken hun werkzaamheden en blijven thuis.
Dat is ook de hoofdregel in de FMS-leidraad voor werken in het ziekenhuis. Op basis van de FMS-leidraad kunnen in het ziekenhuis in uitzonderlijke gevallen medewerkers met milde klachten2 in afwachting op de testuitslag wel werken. Dit kan alleen onder de voorwaarde dat er geen nauw contact is, gewerkt wordt met een chirurgisch mond-neusmasker en de testuitslag binnen 24 uur beschikbaar is.
Indien er concrete signalen zijn dat zorgprofessionals niet veilig kunnen werken volgens de huidige richtlijnen, kunnen zij een melding doen bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en/of Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Op 2 november heeft de Minister van Medische Zorg en Sport een bestuurlijk overleg gevoerd met de bonden, waaronder de FNV en de koepels van de betreffende instellingen. Hierin is nogmaals benadrukt dat de het belangrijk is dat de richtlijnen worden gevolgd.
Kunt u bevestigen dat de vele besmettingen in verpleeghuizen ook te maken hebben gehad met contact met besmet personeel? Zo ja, hoe verantwoord is het met die wetenschap om na besmetting door te werken?
Er zijn vele factoren die een rol spelen bij het tot stand komen van een besmetting. De kans op verspreiding in de verpleeghuizen is hoog, mede vanwege de gesloten setting, het langdurig verblijf en het intensieve contact tussen bewoners en zorgpersoneel. Ook zijn hygiënemaatregelen bij mensen met dementie lastiger te handhaven. Om introductie door zorgmedewerkers te voorkomen geven de uitgangspunten aan dat zorgmedewerkers die klachten hebben, passend bij COVID-19, zich laten testen en thuisblijven tot de testuitslag bekend is.
Hoe beoordeelt u voorts dat «bij uitzondering en alléén als de zorgcontinuïteit in het geding komt», zorgmedewerkers mogen werken als huisgenoten besmet zijn? Is er bij een tweede golf eigenlijk niet altijd sprake van deze uitzonderingssituatie?2
Voor medewerkers die in quarantaine zijn, bijvoorbeeld in afwachting van een testuitslag of vanwege een huisgenoot met klachten, geldt voor medewerkers binnen het ziekenhuis de FMS-leidraad, medewerkers buiten het ziekenhuis volgen de RIVM-uitgangspunten.
In deze richtlijnen zijn uitzonderingssituaties beschreven. Een uitzondering kan alleen gemaakt worden indien de afweging die een zorgbestuurder over de inzet maakt, veilig is, navolgbaar en goed beargumenteerd schriftelijk wordt vastgelegd. Werkgevers kunnen deze afweging in overleg met de bedrijfsarts, personeelsvertegenwoordiging of de GGD formuleren.
Hoe gaat u er met het veld zorg voor dragen dat instellingen zorg kunnen blijven bieden, ook als besmettingen onder zorgmedewerkers oplopen, zonder dat patiënten en bewoners gevaar lopen?
De RIVM uitgangspunten en de FMS-leidraad zijn helder: iedereen met één of meer symptomen passend bij COVID-19 moet thuisblijven en zich laten testen; medewerkers die positief getest zijn, mogen niet werken en mogen ook niet worden gedwongen om te werken. Dat is de hoofdregel. Zie voor de uitzondering mijn antwoord op vraag 3.
We zetten in op een breed pallet aan maatregelen om zorginstellingen te ondersteunen bij knelpunten op het gebied van personeel. Dit doen we door:
Het personeelstekort integraal onderdeel te maken van de regie op de COVID-19 zorg én reguliere zorg;
Het koppelen van vraag en aanbod via Extra Handen voor de Zorg;
Mensen zonder zorgachtergrond op te leiden via de Nationale Zorgklas;
Oud-zorgmedewerkers terug de zorg in te halen;
Een searchopdracht aan de uitzendbranche; en
Bijzondere aandacht te geven voor het beter benutten van potentieel door de Commissie Werken in de Zorg.
Neemt u daarin, naast de spreiding van patiënten, ook de tijdelijke onderlinge uitruil van personeel actief mee als ergens een acuut personeelstekort dreigt door besmettingen onder zorgmedewerkers?
Ja. We verwachten van de ROAZ/RONAZ/GGD_GHOR en NZa dat zij in elke regio een stuurgroep inrichten die regionaal de regie voert. Die stuurgroep kijkt zorgbreed waar de nood het hoogst is, welke organisaties prioriteit hebben, hoe de zorg georganiseerd wordt en wat dat vraagt aan onderlinge samenwerking en delen van personeel.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het algemeen overleg Arbeidsmarktbeleid in de zorg d.d. 12 november 2020?
Het is helaas niet gelukt om voor het AO Arbeidsmarkt de vragen te beantwoorden.
Het recht op partnerpensioen op risicobasis na beëindiging dienstverband |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Partnerpensioen op risicobasis» d.d. 14 september 2020 op Taxlive?1
Ja, ik heb kennisgenomen van dat artikel.
Klopt het dat met de beschreven uitspraak van het gerechtshof Den Bosch is vast komen te staan dat een werknemer welbewust moet instemmen met de overgang van een nabestaandenpensioen op opbouwbasis naar een nabestaandenpensioen op risicobasis en dat zijn of haar nabestaande anders recht heeft op een schadevergoeding ter hoogte van het anders opgebouwd nabestaandenpensioen?
In de casus waar het hof Den Bosch2 onlangs uitspraak over heeft gedaan, betrof het onder andere een wijziging van de verzekering van een nabestaandenpensioen op kapitaalbasis naar een nabestaandenpensioen op risicobasis. In dit specifieke geval stelde het Hof dat de reglementswijzigingen twee belangrijke verslechteringen inhouden die niet inzichtelijk zijn gemaakt aan de deelnemer. In eerdere rechtspraak, het zogeheten CZ-arrest3, heeft de Hoge Raad reeds vastgesteld dat in geval van belangrijke nadelige wijzigingen sprake moet zijn van welbewuste instemming van de betrokkene om de wijzigingen rechtsgeldig te laten zijn. Het hof Den Bosch heeft de uitspraak uit het CZ-arrest toegepast. Mijns inziens betekent deze uitspraak niet dat in alle gevallen waarin geen welbewuste instemming is geweest met de overgang van een nabestaandenpensioen op opbouwbasis naar een nabestaandenpensioen op risicobasis, recht bestaat op een schadevergoeding voor de nabestaande. De omstandigheden zullen daartoe per casus bekeken moeten worden.
Klopt het dat geen sprake is van welbewust instemmen wanneer de wijziging van het nabestaandenpensioen is opgenomen in een CAO, de vakbonden met de wijziging hebben ingestemd, maar de ex-werknemer geen lid is van de vakbond?
In beginsel is een werknemer die wel onder een CAO valt, maar geen lid is van een vakbond, niet gebonden aan een wijziging van de CAO.4 In die situatie zal de werknemer in beginsel zelf met de wijziging van de CAO moeten instemmen. Veelal is dit voor werkgevers geen gewenste situatie. Daarom komt men in de arbeidsovereenkomst met de werknemer vaak een zogeheten «dynamisch incorporatiebeding» overeen. Het dynamisch incorporatiebeding zorgt ervoor dat wijzigingen in de CAO ook doorwerken in de individuele arbeidsovereenkomst van werknemers die geen lid zijn van de vakbond. Dit ontslaat de werkgever uiteraard niet om een goede voorlichting te verstrekken over de wijzigingen die worden doorgevoerd.
Kunt u aangeven op welke wijze nabestaanden aanspraak kunnen maken op een dergelijke schadevergoedingen, indien zij ook geen nabestaandenpensioen gekregen hebben omdat hun partner overleden is na beëindiging van de WW-uitkering?
In de Pensioenwet5 is bepaald dat na beëindiging van het dienstverband de dekking voor partnerpensioen (gedeeltelijk) doorloopt gedurende de periode dat de oud-deelnemer een uitkering ontvangt uit hoofde van de Werkloosheidswet. Na afloop van deze periode komt de partnerpensioen dekking te vervallen en is er bij overlijden geen recht meer op een uitkering uit hoofde van de pensioenregeling. De nabestaande kan mogelijk wel recht hebben op een Anw-uitkering. Of er recht is op een schadevergoeding zoals in de casus van het hof Den Bosch, hangt af van de omstandigheden van het geval. Daarover kan ik in algemene bewoordingen geen antwoord geven.
Klopt het dat nabestaanden zich binnen vijf jaar na het overlijden moeten melden om, net als in onderhavige zaak2, de verjaring van de vordering van het nabestaandenpensioen te stuiten?
In zijn algemeenheid geldt dat een verjaringstermijn gaat lopen zodra de schade zich voordoet. In de onderhavige zaak gold als aanvangstermijn van de verjaring het moment van overlijden van de werknemer. Op dat moment is de schade voor de weduwe ontstaan, namelijk het niet ontvangen van een partnerpensioenuitkering van de pensioenuitkering. Voor deze schade geldt de reguliere verjaringstermijn van in beginsel vijf jaar, waarbinnen de weduwe actie moet ondernemen richting de pensioenuitvoerder.
Kunt u aangeven op welke wijze het recht op schadevergoeding afhangt van het al dan niet hebben van een zogenoemd «dynamisch incorporatiebeding» in het arbeidscontract en hoe een nabestaande kan weten of een dergelijk beding in het arbeidscontract is opgenomen?
Zie ook antwoord 3
De inhoud van de arbeidsovereenkomst is een verantwoordelijkheid van de werkgever en werknemer(s). De werkgever mag er vanuit gaan dat de werknemer kennis heeft genomen van de inhoud van de arbeidsovereenkomst en deze informatie ook heeft begrepen. Zo ook de betekenis en de gevolgen van een dynamisch incorporatiebeding. De nabestaande is geen partij in de arbeidsovereenkomst, maar via diens partner, de werknemer, hebben de wijzigingen van de CAO in de onderhavige casus wel impact op de nabestaande. Daarnaast
geldt wel dat er ook bij een dynamisch incorporatiebeding sprake moet zijn van goede voorlichting voor de werknemers. De gevolgen van de wijzigingen horen duidelijk te zijn voor de werknemers. De vraag of er recht is op een schadevergoeding zal, ongeacht of er sprake is van een dynamisch incorporatiebeding, afhangen van de specifieke omstandigheden van het geval.
Bent u bereid om in overleg te treden met de pensioensector om mogelijk te maken dat mensen op gestandaardiseerde en eenvoudige wijze een nabestaandenpensioen kunnen opvragen bij de voormalig werkgever van hun overleden partner?
Nee, op dit moment lijkt me dat niet nodig en is in eerste instantie een kwestie tussen werkgever en nabestaande. De wijziging van arbeidsvoorwaarden is aan diverse randvoorwaarden gebonden, zoals informatieverstrekking aan werknemers over de wijzigingen. Daarnaast kennen vrijwel alle pensioenregelingen een hardheidsclausule. Een hardheidsclausule geeft het bestuur in een individueel geval de mogelijkheid om af te wijken van het pensioenreglement. Dat lijkt mij in deze situatie de juiste weg om te bewandelen.
Kunt u deze vragen binnen drie weken beantwoorden?
Dit helaas niet gelukt.
De ontwikkelingen rondom het coronavirus in verpleeghuizen |
|
Léonie Sazias (50PLUS), Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kunt u aangeven hoeveel ventilatiesystemen van verpleeghuizen Actiz op dit moment al heeft gecontroleerd en op dit moment nog moet controleren?
ActiZ controleert niet zelf de ventilatiesystemen van zorginstellingen. De zorginstellingen zijn zelf verantwoordelijk voor het onderhoud en goed functioneren van het ventilatiesysteem. ActiZ heeft medio augustus haar leden gevraagd aandacht te besteden aan de ventilatiesystemen. Zij heeft daarnaast een verdiepende vragenlijst uitgezet aan de vastgoedmanagers van de leden, waarin gevraagd is in hoeverre er een risico inschatting is gemaakt van de zorglocaties en de ventilatiesystemen daarin. Deze uitvraag is ook gedaan bij de VGN en branches van kleine zorginstellingen. Vooralsnog hebben ook deze partijen aangegeven dat de ventilatie op orde is en de adviezen van het RIVM duidelijk zijn.
Kunt u aangeven van hoeveel ventilatiesystemen is vastgesteld dat ze niet voldoen aan de eisen?
Alle zorginstellingen hebben een eigen verantwoordelijkheid om een onderhoudsplan met hierin afspraken en contracten over het vastgoed te hebben. Ventilatie is hierin een belangrijk onderdeel en zal meegenomen worden in de controles uit het onderhoudsplan. Het ventilatiesysteem en het onderhoud daaraan moeten voldoen aan de eisen van het Bouwbesluit 2012.
De zorginstellingen die hebben gereageerd op de uitvraag van ActiZ, geven alle aan dat zij de locaties hebben gecontroleerd. Daar waar nodig zijn aanpassingen uitgevoerd, bijvoorbeeld om de verhouding verse luchttoevoer te verhogen.
Zorginstellingen die vragen hebben over ventilatie kunnen zich melden bij bouw- en woningtoezicht van de gemeente die de bouwvergunning heeft verstrekt. Bouw- en woningtoezicht is verantwoordelijk voor het toezicht houden op de bouw en het onderhoud van o.a. zorginstellingen in de eigen gemeente. Zorginstellingen die een pand huren, dienen zich voor vragen over het ventilatiesysteem en het onderhoud hiervan, bij de verhuurder te melden, die hiervoor verantwoordelijk is. Daar waar (zorg)medewerkers het gevoel hebben dat zij niet veilig kunnen werken in verband met slechte ventilatie, kunnen zij zich wenden tot de Inspectie SZW en daar een melding maken. De Inspectie SZW houdt toezicht op de arbeidsomstandigheden van personeel.
Ik kan geen inschatting geven van hoeveel ventilatiesystemen wel of niet zijn aangepast en welke periode hiervoor nog nodig is. Noch ActiZ noch mijn ministerie beschikt over deze informatie.
Kunt u aangeven hoeveel van de ventilatiesystemen die niet goed werken, zijn gerepareerd of vervangen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u inschatten hoelang het duurt voordat alle verpleeghuizen een ventilatiesysteem hebben dat voldoet aan de eisen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven bij hoeveel verpleeghuizen er op dit moment het afvalwater wordt bemonsterd?
Sinds september worden alle ruim 300 rioolwaterzuiveringsinstallaties in Nederland wekelijks bemonsterd. We kunnen zo zien in welke gemeenten of provincies het nieuwe coronavirus in rioolwater toe- of afneemt. De verpleeghuislocaties vallen binnen een regio waarvan het rioolwater wordt getest. Daarbij kan het aantal virusdeeltjes in het afvalwater niet specifiek teruggeleid worden naar een specifieke locatie. Er loopt momenteel een pilot bij een verpleeghuis in Utrecht om specifiek op die locatie het afvalwater te bemonsteren en het RIVM start samen met GGD Amsterdam binnenkort een pilot in Amsterdam. Die pilots moeten ons helpen om veel sneller gewaarschuwd te worden als er een besmetting is in een verpleeghuis.
De omstandigheden bij een verpleeghuis zijn echter anders dan bij een rioolwaterzuivering, wat het verkrijgen van bruikbare resultaten kan bemoeilijken.
Het RIVM verwacht de eerste resultaten van de pilot circa eind november te kunnen publiceren. Daarna wordt beoordeeld of en hoe de surveillance van rioolwater van verpleeghuizen kan worden uitgebreid.
Bij hoeveel verpleeghuizen die zijn bemonsterd is het coronavirus in het afvalwater gevonden?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke manier en bij hoeveel verpleeghuizen wordt de surveillance op rioolwater nog uitgebreid, aangezien de heer Van Dissel dit tijdens de technische briefing op 22 september aangaf? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u van plan frequenter in te zetten op het controleren van het rioolwater, nu blijkt dat het testen niet snel genoeg gaat? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik heb de frequentie inmiddels verhoogd naar twee keer per week. Ik ben momenteel intensief met het RIVM en de Unie van Waterschappen in gesprek over intensivering naar dagelijkse bemonstering.
Flexibele pensioenpremies |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Ook experts PGGM willen aanpassing pensioenakkoord» van 17 september 2020?1
Ja
Hoe beoordeelt u het voorstel van deze PGGM experts voor een flexibele pensioenpremie?
PGGM heeft de resultaten van een door hen uitgevoerd onderzoek gedeeld (Zie: https://www.pggm.nl/blogs/ variabele-premie-geeft-beter-pensioen). PGGM heeft inzichtelijk gemaakt hoe een variabele premie in geval van individuele pensioenopbouw bij kan dragen aan het optimaal spreiden van inkomen en consumptie over het leven. Het PGGM-onderzoek bevestigt de al langer bestaande economische theorie dat iedere vergroting van het risicodraagvlak, bijvoorbeeld door een flexibele premie, hieraan een positieve bijdrage levert en welvaartsverhogend is. Dat geldt ook voor andere elementen die het risicodraagvlak vergroten, zoals een variabele beleggingsmix en een variabele pensioenleeftijd. PGGM wijst overigens ook nadrukkelijk op de nadelen van een variabele premie, zoals het risico dat premies bij financiële tegenvallers soms zeer hoog zouden moeten worden om de welvaartswinst die uit de PGGM-berekeningen naar voren komt, vast te kunnen houden. Er zijn dan soms premies nodig van wel 50%. Dit gaat uiteraard ten koste van andere belangrijke economisch wenselijke uitkomsten, zoals behoud van koopkracht, stabiele lasten voor werkgevers en zoveel mogelijk macro-economische stabiliteit.
Is de mogelijkheid van een flexibele pensioenpremie binnen een bepaalde bandbreedte door uw ministerie eerder onderzocht?
Bij de invulling van het nieuwe contract, zoals weergegeven in de Hoofdlijnennotitie Pensioenakkoord, is het uitgangspunt geweest dat de verhouding tussen de premie en de afgesproken pensioendoelstelling periodiek door decentrale sociale partners wordt besproken. Dat zal naar verwachting minimaal 5-jaarlijks gebeuren, omdat er dan een nieuw advies van de Commissie Parameters zal zijn dat invloed kan hebben op de balans tussen premie en pensioendoelstelling. Er zullen echter geen belemmeringen worden opgeworpen om die balans door sociale partners met een andere frequentie te beoordelen. Het is de verantwoordelijkheid van sociaal partners. Dit betekent dat de hoogte van de premie bijvoorbeeld ook jaarlijks door decentrale sociale partners in ogenschouw genomen zou kunnen worden. Zoals hierboven al aangegeven, kunnen er ook goede redenen zijn waarom een jaarlijkse aanpassing van de premie door sociale partners niet wenselijk wordt gevonden.
Bent u van mening dat een flexibele pensioenpremie het eenvoudiger maakt voor werkgevers en sectoren om in te varen?
In het antwoord op vraag 3 geef ik aan dat de wetgever geen belemmeringen zal opwerpen om binnen de fiscale grenzen een flexibele pensioenpremie af te spreken.
Een variabele premie maakt invaren – het omzetten van opgebouwde pensioenaanspraken en -rechten naar pensioenvermogens en -uitkeringen in het nieuwe contract – niet eenvoudiger. De toekomstige premie-inleg in het nieuwe contract, en de mate van flexibiliteit van deze premies, hebben immers geen invloed op het bestaande pensioenvermogen van een pensioenfonds dat zal worden ingevaren. Wel zal voor maximaal 10 jaar extra fiscale premieruimte worden geboden ten behoeve van de compensatie van de afschaffing van de doorsneesystematiek, zodat sociale partners deze compensatie evenwichtig vorm kunnen geven.
Vindt u dat een flexibele pensioenpremie bijdraagt aan meer draagvlak voor een collectieve pensioenregeling?
Op decentraal niveau zullen sociale partners zich buigen over de gewenste mate van collectiviteit in de pensioenregeling. Een pensioenpremie die omhoog of omlaag kan bij financiële schokken is een van de manieren om het risicodraagvlak van de pensioenregeling te vergroten. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 sluit het Pensioenakkoord niet uit dat decentrale sociale partners periodiek bezien of de hoogte van de vastgestelde pensioenpremie voldoende is om de afgesproken pensioendoelstelling naar verwachting te behalen.
Bent u bereid om te onderzoeken of een flexibele pensioenpremie er uiteindelijk toe leidt dat meer werkgevers overstappen naar een DC-regeling?
Aan de decentrale arbeidsvoorwaardentafel wordt de hoogte van de premie vastgesteld, voor een bepaalde periode, passend bij de afgesproken pensioendoelstelling. Indien decentrale sociale partners het wenselijk achten de – in beginsel vaste – premie jaarlijks aan te passen dan sluit het Pensioenakkoord die mogelijkheid niet uit. Een onderzoek acht ik om die reden niet nodig.
Hoe beoordeelt u dit voorstel voor flexibele pensioenpremies in het licht van de doelstelling om het pensioenstelsel eenvoudiger en transparanter te maken?
Een belangrijke doelstelling van het Pensioenakkoord was de mogelijkheid voor sociale partners om te komen tot stabiele premies. Een stabiele pensioenpremie leidt tot meer stabiliteit in de werkgeverslasten, maar heeft ook voordelen in de uitvoering en de communicatie aan deelnemers. Dat neemt niet weg dat het in bepaalde omstandigheden door sociale partners wenselijk kan worden gevonden om de premie aan te passen, bijvoorbeeld omdat een herijking van de parameters tot een hernieuwde overweging van de balans tussen premie en pensioendoelstelling leidt. Dat kan overigens ook betekenen dat de premie constant wordt gehouden en de pensioendoelstelling wordt aangepast of beide tegelijkertijd. Die afweging is volledig aan decentrale sociale partners.
Bent u bereid om te onderzoeken of er draagvlak is bij vakbonden en werkgeversvertegenwoordigers voor het voorstel van de PGGM experts voor flexibele pensioenpremies? In hoeverre past dit voorstel in de afspraken van het pensioenakkoord?
Zoals hierboven aangegeven, past een variabele pensioenpremie nadrukkelijk binnen de kaders van het Pensioenakkoord. PGGM geeft dit ook aan op de website waarop het onderzoek is gepubliceerd.
De noodzaak tot investeren in wonen voor senioren |
|
Antoinette Laan-Geselschap (VVD), Léonie Sazias (50PLUS), Sandra Beckerman , Lenny Geluk-Poortvliet (CDA), Julius Terpstra (CDA), Vera Bergkamp (D66), Henk Nijboer (PvdA), Carla Dik-Faber (CU), Jessica van Eijs (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met de bijeenkomst van 1 september jl. over de inzet op seniorenhuisvesting en woonvormen, georganiseerd door de ledenvereniging voor ouderen ANBO, de branchevereniging voor zorgorganisaties ActiZ en Stichting Knarrenhof?
Ja.
Klopt het dat er nu al een tekort is van 80.000 seniorenwoningen en hoe ontwikkelt dat tekort zich tot en met 2040?
Om de opgave beter in beeld te krijgen hebben wij de opdracht gegeven een monitor ouderenhuisvesting te ontwikkelen waarin op landelijk niveau zowel het aanbod, de vraag en het mogelijke tekort wordt aangegeven. Tevens zal de monitor informatie bevatten voor het lokale niveau omdat op dat niveau de opgave het beste in kaart gebracht kan worden. Wij zenden de monitor ouderenhuisvesting aan het einde van dit jaar aan Uw Kamer.
Daarbij dient al wel te worden aangegeven dat het vaststellen van zowel het aanbod als van de vraag naar seniorenwoningen zeer lastig is, zeker voor de toekomst. Voor de aanbodzijde geldt dat er veel soorten woningen voor senioren bestaan en daardoor geen eenduidige definitie bestaat van een «senioren- of ouderenwoning». Bovendien wonen de meeste ouderen in een reguliere woning. Voor de vraagzijde geldt eveneens dat het lastig is deze vast te stellen omdat de groep zeer divers is en de woonwensen daardoor ook.
Het tekort van 80.000 seniorenwoningen wordt in verschillende publicaties genoemd. Het is ons, ook na navraag, niet duidelijk wat de bron is van dit aantal.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met ANBO, ActiZ en Stichting Knarrenhof over dit tekort aan seniorenwoningen en hun 5-puntenplan om dit op te lossen1 en de Kamer te informeren over de resultaten daarvan voor het einde van 2020?
Ja.
Wat zijn de concrete resultaten van de gesprekken die de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport met de taskforce Wonen en Zorg heeft gevoerd en komt er een meerjarige agenda voor wonen en zorg?
Met het programma Langer thuis hebben wij een meerjarig programma opgestart de woon- en zorgopgave voor ouderen op te pakken. De Taskforce Wonen en Zorg, die door de VNG, Aedes, Actiz en de ministeries van VWS en BZK is opgericht, heeft zich tot doel gesteld dat in 2021 alle gemeenten hun opgave ouderenhuisvesting in kaart hebben gebracht en daarover prestatieafspraken maken met woningcorporaties en zorgaanbieders.
De Minister van VWS en de voorzitter van de Taskforce hebben in maart 2020 onder meer gesproken over de werkzaamheden van de Taskforce en de verbinding van de opgave met betrekking tot zelfstandig wonen met de opgave van de verpleeghuiszorg. Tijdens het overleg is besloten te streven naar een bestuurlijk overleg met alle partijen die bij de opgave van wonen en zorg voor zelfstandig wonende ouderen en verpleeghuiszorg zijn betrokken.
Hoeveel gemeenten hebben inzicht in de kwantitatieve opgave op het gebied van huisvesting van senioren?
De Taskforce heeft in het voorjaar een nulmeting gedaan om in kaart te brengen waar gemeenten samen met woningcorporaties en zorgorganisaties staan in het maken van een woonzorganalyse, een woonzorgvisie en prestatieafspraken over wonen, welzijn en zorg. Aan de nulmeting hebben 218 gemeenten (respons 61%) en 152 (respons 55%) woningcorporaties deelgenomen. Een woonzorganalyse is volgens de definitie van de Taskforce een document dat kwantitatief en kwalitatief inzicht geeft in de huidige situatie (demografie, zorg, ondersteuning, woningmarkt, voorzieningen), behoeften, trends en ontwikkelingen. Daarbij gaat de Taskforce uit van een bredere opgave dan alleen huisvesting. Bijna de helft van de gemeenten die hebben gereageerd op de nulmeting beschikt over een woonzorganalyse (109 gemeenten). Eén op de zes gemeenten (39 in totaal) werkt aan de totstandkoming van zo’n analyse.
Hoeveel gemeenten hebben op dit moment een kwalitatieve woonvisie en hoeveel daarvan hebben ook een leefvisie die ingaat op de organisatie van welzijn binnen de woonopgave?
In tweederde van de gemeenten die deelnamen aan de nulmeting van de Taskforce (150 in totaal) zijn tussen de gemeenten en de woningcorporaties afspraken gemaakt over wonen, welzijn en zorg. In minder dan de helft van deze gemeenten ligt aan deze prestatieafspraken een woonzorgvisie ten grondslag. Een derde van de gemeenten (76 in totaal) maakt (nog) geen specifieke prestatieafspraken over wonen, welzijn en zorg met de woningcorporaties.
Bent u bereid te stimuleren of op te leggen dat alle gemeenten inzicht verwerven in de hoeveelheid en de soort woningen die voor de groeiende groep senioren moet worden gebouwd?
Er bestaat een zeer grote diversiteit aan soorten woningen die specifiek geschikt zijn voor senioren. Sommige richten zich op fysieke beperkingen, zoals rolstoeltoegankelijk woningen. Andere hebben extra functies die gericht zijn op sociale interactie, zoals bij de Knarrenhof het geval is. Niet alleen een geschikte woning is belangrijk voor ouderen. Ook de woon- en leefomgeving en de (bereikbaarheid van) voorzieningen bepalen of iemand tot op hoge leeftijd zelfstandig kan blijven wonen. De diversiteit en het daarmee samenhangende maatwerk maakt het lastig om vanuit de landelijke overheid verplichtingen op te leggen.
Vanuit het Rijk zetten wij in op:
We ondersteunen en stimuleren het lokale niveau door de inzet van het ondersteuningsteam Wonen en Zorg, het Innovatieprogramma Inclusieve Wijk Langer Thuis en de stimuleringsregeling Wonen en Zorg. Daarnaast nemen onze ministeries samen met de VNG, Ades en Actiz deel aan de Taskforce Wonen en Zorg. De Taskforce streeft ernaar dat alle gemeenten hun opgave medio 2021 kaart hebben gebracht en in 2021 hiertoe prestatieafspraken met woningcorporaties en zorgaanbieders maken. Daarbij hebben we in de brief «Stand van zaken programma langer thuis» van juni 2020 aangegeven te streven naar een bestuurlijke afspraak begin 2021 met VNG, IPO, Aedes, Actiz, ZN en de rijksoverheid. De kern van de beoogde afspraken zal zijn hoe de opgaven lokaal en in de regio in samenhang worden vertaald in lokale prestatieafspraken voor wonen, welzijn en zorg. Deze bestuurlijke afspraken volgen op de werkzaamheden die hiervoor reeds zijn verricht door de Taskforce Wonen en Zorg en de zorgkantoren.
Bent u van mening dat er een taakstellende opdracht voor gemeenten moet komen ten aanzien van het aantal seniorenwoningen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid een onderzoek te starten naar de relatie tussen welzijn, wonen en zorgkosten? Zo ja, hoe en wanneer? Zo nee, waarom niet?
De relatie tussen welzijn, wonen en zorgkosten is een erg breed onderwerp voor een gedegen onderzoek. Zowel de maatschappelijke kosten als de baten van zowel welzijn als wonen is van zoveel factoren afhankelijk dat het zeer lastig is dit in harde betrouwbare cijfers weer te geven. Het is echter aannemelijk dat woningen of woonvormen voor ouderen, de kwaliteit van leven van de ouderen zal verhogen en dat dit invloed kan hebben op de ondersteunings- en/of zorgvraag. Wij focussen in de onderzoeksactiviteiten die we financieren daarom op praktische kennis die kan worden gebruikt door de verschillende partijen die bezig zijn met woonvormen of met de opgave van wonen en zorg, zoals in het innovatieprogramma Inclusieve wijk en het kennisprogramma Woonvormen voor senioren.
Bent u bereid de noodzaak tot samenhang tussen het ruimtelijk en het sociaal domein onder de aandacht te brengen van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG)? Zo ja, hoe en wanneer? Zo nee, waarom niet?
De VNG is zich volgens ons zeer bewust van de samenhang van het ruimtelijk en het sociaal domein. Zij is samen met Actiz, Aedes en de ministeries van BZK en VWS één van de initiatiefnemers van de Taskforce Wonen en zorg. De voorzitter van de Taskforce, de heer Adriani, is lid van de VNG commissie Wonen, ruimte en mobiliteit.
Gaat u in gesprek met gemeenten over de vraag hoe zij geclusterde woonvormen gaan faciliteren, gelet op het feit dat de Monitor Geclusterd Wonen laat zien dat in een derde van de gemeenten nog geen geclusterde woonvormen aanwezig zijn?
De Taskforce gaat de komende periode in alle regio’s bijeenkomsten organiseren over het belang van het maken van de woonzorganalyse en een woonzorgvisie om daarmee te komen tot afspraken om de woonzorgopgave in te vullen. De opgave zal daarbij deels bestaan uit de vraag naar geclusterde woonvormen. Daarbij ondersteunen we op verschillende wijzen de realisatie van meer geclusterde woonvormen, waaronder de stimuleringsregeling Wonen en Zorg, het Innovatieprogramma Inclusieve wijk, het kennisprogramma Woonvarianten senioren en het ondersteuningsteam wonen en zorg.
Welke gevolgen voor uw beleid heeft de verwachte vraagstijging naar Wlz-zorg (Wet langdurige zorg) van 30.000 personen in 2025 en 100.000 personen in 2040 ten aanzien van voldoende seniorenwoningen?2
De verwachte vraagstijging betekent dat het aantal plaatsen voor ouderen met een zorgbehoefte moet worden uitgebreid. Dit kan via een toename van het aantal verpleeghuisplaatsen en deels via toename van het aantal plekken in seniorenwoningen. Zorgkantoren zijn nu bezig met het opstellen van en regionale woonzorgvisie. Zij betrekken daar vaak gemeenten en andere lokale partners bij. Beide activiteiten worden op elkaar afgestemd. Wij willen over dit onderwerp begin 2021 bestuurlijke afspraken over maken met de VNG, IPO, Aedes, ActiZ en ZN.
Heeft de verbreding van de Stimuleringsregeling Wonen en Zorg per 4 april jl. daadwerkelijk geleid tot een hoger gebruik van de regeling?
Ja. In 2019 zijn 19 aanvragen voor de initiatieffase ingediend, waarvan er 12 zijn toegekend. In 2020 zijn tot 1 september 38 aanvragen ingediend voor de initiatieffase, waarvan 27 zijn toegekend en nog 8 in behandeling zijn. Er is in 2020 totaal voor een bedrag van 478.000 euro aan subsidie verleend. Er zijn daarnaast 3 leningen voor de planontwikkelfase ingediend. Hiervan is één afgewezen en zijn twee leningen voor een bedrag van in totaal 286.000 euro nog in behandeling. Daarnaast is een lening van bijna 600.000 euro geborgd. We gaan ervan uit dat de komende tijd meerdere aanvragen zullen worden ingediend.
De reconstructie van Nieuwsuur waaruit blijkt dat de coronarichtlijnen tot onveiligheid hebben geleid in de ouderenzorg. |
|
Geert Wilders (PVV), Fleur Agema (PVV) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht van de NOS en de reconstructie van Nieuwsuur waaruit blijkt dat de coronarichtlijnen van het RIVM hebben geleid tot onveiligheid in de ouderenzorg?1
Steunt u de zorgkoepels, de Vereniging van Verpleegkundigen en Verzorgenden en Branchevereniging ZorgthuisNL nu zij aangeven de richtlijnen van het RIVM niet meer te willen volgen? Zo nee, waarom niet?
Wat is uw reactie op de medewerkers en bestuurders die vinden dat zij door de RIVM-richtlijnen in onveilige situaties zijn gebracht, omdat de richtlijnen aangaven dat beschermende kleding zoals mondmaskers in allerlei gevallen «niet nodig» waren?
Wat is uw reactie op de zorgmedewerkers die zeggen dat zij door de RIVM-richtlijnen zijn besmet geraakt met corona?
Bij wie ligt de verantwoordelijkheid nu veel zorgmedewerkers niet alleen ziek zijn geworden maar ook (nog steeds) kampen met gezondheidsproblemen? Bij wie kunnen ze terecht als hun werkgevers de RIVM-richtlijnen van de overheid volgden?
Waarom heeft de Inspectie SZW nog niet onderzocht of de RIVM-richtlijn wel overeenkomt met de Arbowetgeving? Per wanneer is dit wel het geval en kunt u de uitkomsten naar de Kamer sturen?
Klopt het dat de Inspectie SZW de instructie van het kabinet kreeg om de RIVM-richtlijnen te gebruiken als uitgangspunt bij het toezicht? Hoe heeft dit kunnen gebeuren? Hoe kan het dat deze onwenselijke vermenging van belangen onder uw leiding plaatsvond?
Hoe kijkt u er nu op terug dat het RIVM in maart nog zei dat je zonder klachten niet besmettelijk was en het preventieve gebruik van mondmaskers afraadde? Waar baseerde het RIVM dit op? Kunt u de rapporten en onderzoeken waar zij dit op baseren noemen alstublieft?
Het was in maart toch al zo klaar als een klontje dat je asymptomatisch of presymptomatisch besmet kon zijn? Waarom bleef ons RIVM ontkennen terwijl in Duitsland toen al strengere regels golden en het RKI (Duitse RIVM) verlangde dat zorgmedewerkers die in contact kwamen met ouderen preventief mondmaskers droegen?
Waarom blijft u de link met de enorme schaarste aan beschermingsmiddelen ontkennen?
Waarom vond ons RIVM het dragen van FFP-maskers alleen nodig bij «hoogrisicovolle handelingen» in het ziekenhuis en droegen de Duitse zorgmedewerkers FFP-maskers ook in de nabijheid van ouderen in verpleeghuizen die slechts werden verdacht van besmetting met corona?
Hoeveel zorgmedewerkers raakten er in Duitsland besmet met corona? Hoeveel keer zoveel als de 17.500 in Nederland? Afgezet tegen het feit dat Duitsland zo’n 4,5 keer meer inwoners heeft dan Nederland?
Waarom ontkent u in uw beantwoording van eerdere schriftelijke Kamervragen van vragenstellers dat er op 10 februari met medeweten van Buitenlandse Zaken een vliegtuig vanaf Schiphol naar China vertrok met aan boord onze volledige voorraad beschermingsmiddelen? Waarom ontkent u de getuigenissen van ondernemers die zeggen dat onze groothandels voor beschermingsmiddelen waren uitgeknepen als tubes tandpasta?2
Hoe kunt u rijmen dat de RIVM-richtlijn spreekt over het veilig kunnen verzorgen van een coronapatiënt binnen de anderhalvemeter zolang dit maar vluchtig is en niet langer dan vijf minuten duurt, terwijl u van de gehele Nederlandse bevolking verlangt dat ze te allen tijde anderhalvemeter afstand van elkaar houden, zelfs in de buitenlucht en juist ook als dat vluchtig is?
Deelt u de mening dat het moeilijk te verkroppen is dat hetzelfde RIVM nu achteraf stelt dat de verpleeghuizen van de richtlijn hadden mogen afwijken terwijl het Landelijk Consortium Hulpmiddelen de beschermingsmiddelen juist verdeelde op basis van de richtlijn en ze dus helemaal niet meer konden bestellen?
De mogelijkheid voor gepensioneerden in het buitenland om via een app hun levensbewijs door te geven. |
|
Roald van der Linde (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «ABP komt met app voor attestatie de vita»?1
Deelt u de mening dat het belangrijk is dat gepensioneerden snel en makkelijk hun levensbewijs kunnen doorgeven? Waarom is het niet mogelijk dat het levensbewijs (digitaal) naar zowel de Sociale Verzekeringsbank (SVB) als het pensioenfonds of de pensioenverzekeraar wordt gestuurd?
Op welke manier volgt u of de app van het pensioenfonds ABP een succes wordt? Kan de SVB in de toekomst ook de app van de ABP gebruiken, als deze heel goed blijkt te werken?
In hoeveel landen is de app voor digitale levensbewijzen van de SVB (Wereldwijd Alternatief Levensbewijs voor een Digitale Overheid (WALDO)) inmiddels beschikbaar? Wanneer wordt deze service wereldwijd beschikbaar?
Herkent u het signaal dat gepensioneerden in het buitenland zowel aan de SVB als aan hun pensioenfonds een levensbewijs moeten sturen, omdat de SVB dit door privacywetgeving niet meer mag delen? Zo ja, wat doet u om deze belemmeringen weg te nemen?
Hoeveel gepensioneerden maken gebruik van de SVB-app om digitaal hun levensbewijs aan te leveren? Hoeveel procent van alle gepensioneerden in het buitenland betreft dit?
Hoe vaak komt het voor dat een levensbewijs door de SVB of een pensioenfonds of -verzekeraar geweigerd wordt? Waar kan de betreffende gepensioneerde in dat geval terecht?
Hoe vaak komt het voor dat een papieren formulier voor het levensbewijs kwijtraakt in de post? Waar kan de betreffende gepensioneerde in dat geval terecht?
Hoe vaak ervaren gepensioneerden in het buitenland problemen met DigID bij het doorgeven van hun levensbewijs? Waar kunnen zij in dat geval terecht?
Deelt u de mening dat gepensioneerden ook de mogelijkheid moeten houden om een papieren formulier te gebruiken? Hoe is die mogelijkheid gewaarborgd?
Bij hoeveel gepensioneerden is de verzending van hun levensbewijsformulier uitgesteld, doordat vanwege COVID-19 lokale overheidskantoren gesloten zijn?
Hoe wordt bepaald of het in een bepaald land vanaf oktober weer mogelijk is het levensbewijs te laten ondertekenen? Deelt u de mening dat gepensioneerden er niet de dupe van mogen worden als lokale overheidskantoren nog gesloten zijn?
Het bericht dat de brandweer een woonzorgcentrum moest koelen vanwege de hitte |
|
Henk van Gerven |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat vindt u ervan dat de brandweer in actie moest komen om Woonzorgcentrum Wiemersheerd te koelen omdat bewoners vanwege de hittegolf met te hoge temperaturen op hun kamer zaten?1
Ik verwijs voor het antwoord op deze vragen naar mijn brief d.d. 15 juli 2019 «Airconditioning in verpleeghuizen» aan uw Kamer. Zoals in deze brief aangegeven stel ik voorop dat een aangename en prettige woonomgeving voor kwetsbare ouderen die in een verpleeghuis wonen, van groot belang is. Daar hoort wat mij betreft ook bij dat het binnenklimaat moet aansluiten bij de behoefte van de bewoners. Ook voor zorgverleners is het belangrijk dat zij hun werk kunnen doen in een prettige omgeving. Ik herhaal dat in de geldende wet- en regelgeving waarborgen zijn opgenomen voor een aangenaam woonklimaat in verpleeghuizen. Als airconditioning nodig is om dit vereiste woonklimaat te realiseren, dan dienen zorginstellingen deze voorziening aan te brengen. Er kunnen echter ook andere manieren zijn om dit doel te bereiken. Het is aan instellingen om hierin, samen met de cliëntenraad en de medewerkers, de goede keuzes te maken. De IGJ houdt hierop toezicht.
Uit de berichtgeving maak ik op dat de bewoners continu werden gemonitord en er volgens de brandweer in elk geval geen sprake was van een «acuut gevaarlijke situatie». Uit navraag bij de aanbieder zelf blijkt dat de temperatuur inderdaad te veel steeg, waarna zij maatregelen genomen hebben, zoals het regelen van extra ventilatoren en airconditioning waarmee de temperatuur in het woonzorgcentrum weer naar beneden gebracht kon worden.
Gaat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd onderzoek doen en interveniëren bij deze zorginstelling, zodat het woonklimaat zo snel mogelijk op orde wordt gebracht? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik u eerder al informeerde in mijn brief aan de Kamer van 15 juli 2019 «Airconditioning in verpleeghuizen», stelt, naast het Bouwbesluit 2012, waarin de eisen zijn opgenomen waaraan zorginstellingen moeten voldoen en die erop gericht zijn dat bewoners veilig en gezond kunnen wonen, ook het Kwaliteitskader Verpleeghuiszorg bij het thema «wonen en welzijn» eisen aan het wooncomfort in verpleeghuizen. Het kwaliteitskader schrijft voor dat bewoners moeten kunnen rekenen op een goede woonomgeving, waaronder ook een goede klimaatbeheersing te rekenen is. Het is aan instellingen zelf om hierin de goede keuzes te maken. De IGJ houdt toezicht op de veiligheid en kwaliteit van de zorg in verpleeghuizen door middel van het analyseren van gegevens en het afleggen van bezoeken. Wanneer de IGJ oordeelt dat de kwaliteit of veiligheid van zorg onvoldoende is, wordt gekeken naar de oorzaken en wordt indien nodig handhavend opgetreden. Wanneer klachten omtrent de woonomgeving van verpleeghuisbewoners of specifiek de klimaatbeheersing voorkomen, kan dat voor de IGJ aanleiding zijn om onderzoek te doen en te interveniëren. Over de warmte in het woonzorgcentrum heeft de inspectie geen meldingen gehad. Er is voor de inspectie geen aanleiding om nader onderzoek te doen.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat oudere mensen die vaak al heel kwetsbaar zijn in snikhete kamers moeten verblijven? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Is het toepassen van het Nationaal Hitteplan verplicht voor zorgaanbieders of zijn dit vrijblijvende adviezen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Met het Nationaal Hitteplan maakt het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) organisaties, professionals en vrijwilligers die zijn betrokken bij de zorgverlening aan ouderen en chronisch zieken extra alert op het feit dat het voor langere periode warm wordt. Zo kunnen zij passende maatregelen nemen om mensen goed te verzorgen tijdens de hitteperiode en negatieve gezondheidseffecten beperken. Het Nationaal Hitteplan is dus in feite een communicatieplan met als doel eenvoudige voorzorgsmaatregelen tijdig onder de aandacht brengen bij risicogroepen en hun directe omgeving, met name zorgverleners en vrijwilligers.
Herinnert u uw brief waarin uw aangaf dat er diverse waarborgen zijn in de wet- en regelgeving voor een aangenaam woonklimaat in verpleeghuizen? Hoe is het mogelijk dat er toch nog zorginstellingen zijn die geen goed woonklimaat hebben?2
Zoals al eerder aangeven, zijn aanbieders verantwoordelijk voor het organiseren van een goede woonomgeving. Als er aanleiding voor is kan de IGJ hier bij een aanbieder onderzoek naar doen en zo nodig interveniëren. Ook zorgkantoren kunnen met hun aanbieders het gesprek aan gaan over hoe zij een goede woonomgeving voor hun bewoners kunnen organiseren.
Het valt niet uit te sluiten dat extreme hitte in de zomer voor blijft komen. Het is dan belangrijk dat de waarborgen voor een aangenaam woonklimaat in verpleeghuizen, die er nu al zijn in wet en regelgeving, in de praktijk ook op de langere termijn behulpzaam blijven. Ik neem dit dan ook mee als onderwerp van gesprek in mijn reguliere overleggen met vertegenwoordigers van de aanbieders en met de zorgkantoren.
Gaat u besturen van zorginstellingen verplichten om hun woonklimaat op orde te hebben? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Mensen die van tafel en bed gescheiden zijn, dezelfde mantelzorgregels van toepassing voor de Algemene Ouderdomswet (AOW) als op mensen die niet getrouwd zijn |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Zijn op mensen die van tafel en bed gescheiden zijn, dezelfde mantelzorgregels van toepassing voor de AOW als op mensen die niet getrouwd zijn?
De hoogte van de AOW die iemand ontvangt is afhankelijk van de leefvorm waarin iemand woont. Een alleenstaande krijgt 70% van het netto referentieminimumloon en gehuwden krijgen 50% van het netto referentieminimumloon. Twee niet gehuwde personen die een gezamenlijke huishouding voeren worden gelijkgesteld aan gehuwden en ontvangen een AOW volgens de gehuwdennorm. Binnen de AOW is geen sprake van mantelzorgregels. Wel wordt op basis van de feitelijke situatie beoordeeld welke AOW-norm van toepassing is op de betreffende leefsituatie. Mensen die van tafel en bed gescheiden zijn wonen niet meer bij elkaar, maar zijn formeel nog gehuwd. Voor gehuwden geldt dat als men duurzaam gescheiden van elkaar leeft men als ongehuwd wordt aangemerkt. Door de SVB wordt beoordeeld of de feitelijke toestand uitwijst dat beiden een afzonderlijk leven leiden alsof er geen huwelijk was. Hierbij is het feit dat men op twee verschillende adressen woont niet doorslaggevend.
Voor ongehuwden geldt de twee-woningen regel en dit houdt in dat als twee mensen ieder een eigen woning hebben die hen vrij ter beschikking staat, er geen andere mensen staan ingeschreven of feitelijk bij hen inwonen en zij ieder de eigen kosten van die woning dragen, er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding. Er wordt dan een AOW voor alleenstaanden uitgekeerd. De twee-woningenregel is alleen van toepassing op ongehuwden.
Ik onderken dat het stelsel van leefvormen binnen de AOW complex is en niet altijd aansluit bij de beleving van AOW-gerechtigden. Dat is ook in de beleidsdoorlichting van artikel 8 van de begroting SZW (oudedagsvoorziening) geconstateerd. Ik heb aangekondigd dat ik naar aanleiding van de constateringen in de beleidsdoorlichting een ambtelijke verkenning uit zal laten voeren naar de mogelijkheden die er zijn om het stelsel van leefvormen in de AOW fundamenteel te vereenvoudigen en te moderniseren om tot een oplossing van de geconstateerde knelpunten te komen. In deze ambtelijke verkenning zal onderzocht worden welke verschillende opties mogelijk zijn om het stelsel van leefvormen in de AOW voor de burger begrijpelijk en voor de uitvoering eenvoudiger vorm te geven. Het beleid omtrent duurzaam gescheiden leven maakt onderdeel uit van deze verkenning. Ik verwacht dat de voor het einde van dit jaar zal worden afgerond.
Kunt u precies aangeven welke regels omtrent samenwonen van toepassing zijn op mensen die van tafel en bed gescheiden zijn? Kunnen zij aanspraak maken op de tweewoningenregeling in het besluit «Besluit regels hoofdverblijf in dezelfde woning AOW»?
Zie antwoord vraag 1.
Is u opgevallen dat in het «Besluit regels hoofdverblijf in dezelfde woning AOW» in artikel 2, lid 1, geen onderscheid gemaakt wordt tussen gehuwd en ongehuwd gepensioneerden en dat de regeling dus van toepassing is op beide categorieën?
Het Besluit regels hoofdverblijf in dezelfde woning AOW» bevat regels ten aanzien van de uitleg van het begrip «hoofdverblijf in dezelfde woning als bedoeld in artikel 1, vierde en vijfde lid, van de AOW». Artikel 1, vierde en vijfde lid, van de AOW heeft uitsluitend betrekking op ongehuwden. Voor gehuwden is de vraag naar het hoofdverblijf niet van belang. Artikel 2, eerste lid, van het Besluit, gelezen in onderlinge samenhang met de hiervoor genoemde bepalingen, is dan ook alleen van toepassing op ongehuwden.
Dat de twee-woningenregel uitsluitend van toepassing is op ongehuwden wordt bevestigd en gerechtvaardigd geacht door de Centrale Raad van Beroep (uitspraak van 14 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:583).
Herinnert u zich nog dat u schreef: «Nader wordt bezien of de voorlichting op de website voldoende duidelijk is op dit onderwerp.[duurzaam gescheiden leven]»1
Ja. Sinds juli 2020 is de informatie over duurzaam gescheiden leven op de website van de SVB uitgebreid.
Expliciet wordt vermeld dat het ieder op een eigen adres wonen onvoldoende is om als duurzaam gescheiden leven te worden aangemerkt. Tevens is toegevoegd dat de SVB onderzoek uitvoert om te beoordelen of er sprake is van duurzaam gescheiden leven en welke aspecten door de SVB in het onderzoek worden betrokken. Daarnaast geeft de SVB nu twee voorbeelden: een voorbeeld waarbij sprake is van duurzaam gescheiden leven en een voorbeeld waarbij geen sprake is van duurzaam gescheiden leven.
Klopt het dat er geen enkele informatie over het onderwerp «gescheiden van tafel en bed» op de website staat, terwijl u wel aangeeft sinds 2016 projectmatig alle mensen die zo leven, te onderzoeken? Zou het u dus niet sieren de informatie voor die mensen gewoon binnen twee weken heel helder op de website te zetten?
Sinds de wet partners niet meer verplicht om tijdens het huwelijk samen te wonen, komt deze vorm van scheiden – gescheiden van tafel en bed – steeds minder voor. Dat is aanleiding geweest geen informatie over gescheiden van tafel en bed op de website van de SVB op te nemen. Om misverstanden te voorkomen wordt op de website van de SVB verduidelijkt dat personen die gescheiden zijn van tafel en bed wettelijk gezien nog steeds getrouwd zijn. Zij worden dus op dezelfde wijze als gehuwden getoetst of zij duurzaam gescheiden leven.
Kunt u een overzicht geven van alle zaken over de tweewoningenregeling en de AOW waarover de Centrale Raad van Beroep geoordeeld heeft?
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft uitspraak gedaan in tien zaken die betrekking hebben op de tweewoningenregel. In vier zaken wordt inhoudelijk op de tweewoningenregel in gegaan.
Deze vallen allen terug op één zaak in het bijzonder, en dat is de CRvB uitspraak van 14 februari 2017 ECLI:NL:CRVB:2017:583.
De overwegingen van de CRvB in deze zaak waren samengevat:
Het enkele feit dat de wetgever bij de totstandkoming van de twee-woningenregel niet uitdrukkelijk heeft gemotiveerd waarom die regel alleen geldt voor ongehuwden en niet voor gehuwden, maakt niet dat sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid tussen gehuwden en ongehuwden.
Het Besluit beoogt uitsluitend uitleg te geven aan het begrip «hoofdverblijf in dezelfde woning als bedoeld in artikel 1, vierde en vijfde lid, van de AOW», dat uitsluitend ziet op ongehuwd samenwonenden.
Er is geen sprake van een schending van de discriminatieverboden die zijn opgenomen in artikel 14 van het EVRM, artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM en artikel 26 van het IVBPR.
Er bestaat een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor het verschil in behandeling in het kader van de twee-woningenregel omdat bij een huwelijk een wettelijk afdwingbare zorgverplichting ontstaat, terwijl dat voor ongehuwden niet het geval is.
De zaken die verwijzen, danwel identiek zijn aan deze uitspraak betreffen:
ECLI:NL:CRVB:2017:4459
ECLI:NL:CRVB:2017:1330
ECLI:NL:CRVB:2017:584
Is er een evaluatie gemaakt van het project van de controle van alle mensen op samenwonen? Zo ja, kunt u die met de Kamer delen?
Er is geen evaluatie van de aanpak van controle van duurzaam gescheiden leven beschikbaar.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen 3 weken beantwoorden?
Ik streef ernaar u de beantwoording zo snel mogelijk te doen toekomen.
Een drietal artikelen van Follow the Money over ‘particuliere zorg voor ouderen met dementie’ |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de artikelenreeks van Follow the Money over «particuliere zorg voor ouderen met dementie»?1
Ja.
Herkent u het daarin geschetste beeld als het gaat om de fikse groei van het aantal particuliere initiatieven zoals in de desbetreffende artikelen bedoeld, alsook de grote rol van een aantal buitenlandse partijen en het fenomeen «private equity» daarbij? Wat vindt u van deze ontwikkelingen? Welke risico’s ziet u in het kader daarvan? Hoe mitigeert u deze?
Ik herken het beeld van groei aan dit soort particuliere initiatieven in de ouderenzorg waarbij wonen en zorg worden gescheiden. Een diversiteit aan aanbieders van verpleegzorg vind ik op zichzelf geen slechte ontwikkeling. Dit stelt mensen in staat om woon- en zorgvormen te kiezen die aansluiten bij hun wensen en behoeften. Bovendien zal door de vergrijzing een steeds grotere behoefte zijn aan deze zorg.
Wat betreft de rol van buitenlandse partijen en private equity merk ik het volgende op. De kwaliteit van zorg moet, ongeacht de achterliggende eigendomsrelatie, altijd voldoen aan de richtlijnen en standaarden. De IGJ ziet daarop toe. Het is bovendien van belang dat zorginstellingen een positief bedrijfsresultaat behalen, juist om de kwaliteit en continuïteit van zorg te kunnen waarborgen. Ook het toestaan van winstuitkering in de vorm van dividend kan nuttig zijn, omdat dit zorgaanbieders de mogelijkheid geeft een beroep te doen op risicodragend kapitaal van particuliere investeerders en institutionele beleggers. Onder omstandigheden kan dit de kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van zorg bevorderen. Desalniettemin bestaat het risico dat bepaalde entiteiten, of dat nu private equity partijen of buitenlandse partijen of binnenlandse partijen zijn, het behalen van hoge rendementen stellen boven het belang van het leveren van goede zorg. Dit vind ik zeer onwenselijk, want geld dat voor de zorg is bedoeld moet zoveel mogelijk ook daadwerkelijk aan betere zorgverlening aan patiënten worden besteed. Met het al aangekondigde wetsvoorstel integere bedrijfsvoering zorgaanbieders (Wibz) wil ik de mogelijkheid introduceren aanvullende voorwaarden te stellen aan winstuitkering voor sectoren waar nu geen verbod op winstuitkering geldt. De aard van de voorwaarden en het tijdstip van inwerking treden kan variëren per deelsector en wordt gekoppeld aan het zich voordoen van excessen en de noodzaak die tegen te gaan, respectievelijk te voorkomen. Daarnaast wordt bezien of er een norm geïntroduceerd moet worden voor een maatschappelijk maximaal aanvaardbare dividenduitkering. Het streven is het wetsvoorstel in het voorjaar van 2021 in te dienen bij de Tweede Kamer.
Bent u van mening dat u, alsook de in dezen aangewezen toezichthoudende instanties, voldoende inzicht hebben in genoemde ontwikkelingen, respectievelijk voldoende instrumenten hebben om dat inzicht te verkrijgen en in te grijpen indien nodig? Hoe kijkt u aan tegen de stelling in bedoelde artikelen dat «op snelle winst beluste cowboys momenteel niet kunnen worden tegengehouden»?
In de artikelen worden verschillende ontwikkelingen en toezichthoudende instanties genoemd. Ten eerste is er de IGJ, die toezicht houdt op de kwaliteit van zorg. De IGJ heeft het instrumentarium om te handhaven wanneer de kwaliteit van zorg ondermaats is en schuwt niet om dit instrumentarium in te zetten. De NZa houdt de ontwikkelingen omtrent fusies in de zorg in de gaten en publiceert hierover, zoals bijvoorbeeld in de eerder dit jaar verschenen «Informatiekaart Concentraties in de zorg 2019». De stelling van Marco Varkevisser, hoogleraar marktordening in de gezondheidszorg aan de Erasmus Universiteit in Rotterdam dat «op snelle winst beluste cowboys momenteel niet kunnen worden tegengehouden» heeft betrekking op het concentratietoezicht van de NZa en de ACM. In de Kamerbrief van 18 februari 2020 heb ik u geïnformeerd over de mogelijkheden die ik zie om het fusietoezicht in de zorg aan te scherpen.2 Idealiter zou een fusie worden getoetst op de gevolgen voor kwaliteit en betaalbaarheid van zorg, waarbij een fusie alleen is toegestaan als deze leidt tot betere kwaliteit of dezelfde kwaliteit voor een lagere prijs. Er zijn echter geen voldoende concrete en objectieve criteria om de gevolgen voor de kwaliteit en betaalbaarheid voorafgaand aan een fusie te voorspellen. Het concentratietoezicht is naar mijn mening dan ook niet de aangewezen plek om deze problematiek op te lossen. Zoals ook de heer Varkevisser stelt, is de oplossing naar mijn mening deels gelegen in het stellen van randvoorwaarden voor winstuitkering, zodat de zogenoemde zorgcowboys worden ontmoedigd, maar goedwillende investeerders met langetermijnperspectief nog steeds welkom zijn. Dit zal worden geregeld in het wetvoorstel integere bedrijfsvoering zorgaanbieders, zoals ik heb toegelicht in het antwoord op vraag 3.
Bent u bereid toezichthoudende instanties meer instrumenten aan te reiken om hun toezicht effectiever te maken, door hen de bevoegdheid te geven ook andere aspecten in hun toezicht te betrekken als ook aan het oordeel daarover consequenties te verbinden?
Ik ben altijd bereid om na te denken over hoe we het toezicht effectiever en slagvaardiger kunnen maken. Hierbij is het wel van belang om duidelijke, objectieve en handhaafbare maatstaven te formuleren waarbij ook administratieve lasten en toezichtlasten in ogenschouw moeten worden genomen. In deze casuïstiek is het van belang te benoemen dat het toezicht houden op servicekosten niet tot de taak van de IGJ behoort. Het zorgkantoor heeft een taak waar het gaat om het controleren van de daadwerkelijke levering van de gecontracteerde zorg. Daarnaast moeten cliënten (en hun vertegenwoordigers) zelf kritisch zijn op hetgeen geleverd wordt onder de servicekosten of aanvullende pakketten. Daarbij kunnen zij het totaalpakket van wonen, zorg en dienstverlening (en de kosten daarvan) afwegen tegen hetgeen anderen aanbieden.
Worden genoemde particuliere initiatieven op dit moment als afzonderlijke categorie beschouwd bij het verkrijgen van inzicht, het uitoefenen van toezicht en bij de handhaving? Zo nee, bent u bereid een en ander te geven? Hoe beoordeelt u de suggestie voor het instellen van een aparte toezichthouder als het gaat om particuliere (commerciële) initiatieven zoals hier aan de orde?
Nee, de IGJ ziet een particulier initiatief niet als afzonderlijke categorie in haar toezicht. Elke zorgaanbieder, dus ook particuliere initiatieven, moeten voldoen aan de voorwaarden van goede zorg. De inspectie heeft wel extra aandacht voor goed bestuur in de zorg en trekt hierbij samen op met de NZa. Ik ben van mening dat een aparte toezichthouder niet noodzakelijk is. De particuliere initiatieven vallen onder de dezelfde wet- en regelgeving als de reguliere initiatieven. Daarbinnen zijn voldoende waarborgen voor het bewaken van de kwaliteit van zorg.
Wat vindt u van de in deze sector van de ouderenzorg blijkbaar te behalen (beleggings-)rendementen? Kunt u zich voorstellen dat het beeld ontstaat dat het realiseren daarvan ten koste gaat en/of kan gaan van goede zorg? Bent u bereid tot heldere regelgeving die dergelijke winsten beperkt dan wel verbiedt? Zo ja, wanneer kan de Kamer een voorstel daartoe tegemoetzien?
De aangehaalde beloofde rendementen van 7% betreffen in investeringen in vastgoedobjecten voor opvang, verzorging en verpleging. Op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) is het mogelijk wonen en zorg te scheiden. Ik kan niet beoordelen in hoeverre dergelijke rendementen voor beleggingen in vastgoed marktconform zijn. Zorgbestuurders zijn er verantwoordelijk voor om diensten, goederen en vastgoed, die nodig zijn voor de zorgverlening, in te kopen tegen een marktconforme prijs. De zorg die onder deze constructie verleend wordt, valt niet onder het huidige winstverbod, omdat deze zorg kort gezegd niet als intramurale, maar als extramurale zorg wordt aangemerkt. Zoals reeds toegelicht in het antwoord op vraag 2 werk ik echter aan het wetsvoorstel integere bedrijfsvoering zorgaanbieders waarin ik de mogelijkheid wil introduceren aanvullende voorwaarden te stellen aan winstuitkering voor sectoren waar nu geen verbod op winstuitkering geldt. Ongeacht de regels omtrent winstuitkering moet de kwaliteit van zorg altijd op orde zijn. De IGJ ziet daarop toe.
Wat is uw visie ten aanzien van de in genoemde artikelen bedoelde commerciële partijen en dan met name ook buitenlandse commerciële partijen?
In voorgaande antwoorden heb ik toegelicht hoe ik wil waarborgen dat commerciële belangen niet boven de publieke belangen van goede, toegankelijke en betaalbare zorg worden gesteld. Mijn visie op buitenlandse partijen is als volgt. Alle zorgaanbieders die in Nederland zorg leveren moeten voldoen aan de Nederlandse wet- en regelgeving. Dat geldt onder andere voor de eisen rond kwaliteit van zorg en de besturing van zorginstellingen zoals wettelijk vastgelegd in de Wet kwaliteit klachten en geschillen zorg (Wkkgz), de Wet toelating zorginstellingen (WTZi) en straks ook de Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza). De IGJ ziet hierop toe. Ik zie geen meerwaarde in het maken van onderscheid op grond van de nationaliteit van de entiteit die het eigenaarschap van een zorginstelling heeft. Dit zou zich bovendien slecht verhouden met het Europees Unie-recht, dat onderscheid op basis van nationaliteit verbiedt.
Wat vindt u van de door particuliere initiatieven zoals hier aan de orde, klaarblijkelijk aan de dag gelegde vaagheid bij de door hen bij bewoners in rekening gebrachte kosten? Vindt u het redelijk als van een bedrag van € 1.100 aan «servicekosten» welgeteld € 60 wordt besteed aan extra zorg? Bent u bereid tot (nadere) regelgeving op dat vlak, omtrent bijvoorbeeld transparantie en normering?
Ik ben van mening dat cliënten (en/of hun vertegenwoordigers) die aanvullende pakketten afnemen ook een eigen plicht hebben om kritisch te kijken naar hetgeen deze particuliere initiatieven leveren. Zij kunnen zich daarop voorbereiden door vooraf locaties te bezoeken en/of te zoeken naar ervaringen van anderen en alternatieven af te wegen. Daarbij kunnen zij het totaalpakket van wonen, zorg- en dienstverlening (en de kosten daarvan) afwegen tegen hetgeen anderen aanbieden. Ook kunnen zij zich een oordeel vellen over de geboden transparantie in de opbouw van de kosten en de diensten die daarvoor geleverd worden. Voor de (kwaliteit van de) zorgverlening geldt dat deze via wet en regelgeving is gereguleerd. De transparantie van de servicekosten is naar mijn mening iets dat in overleg tussen cliënt en aanbieder tot stand komt.