De falende controle op medicijngebruik van ouderen |
|
Tunahan Kuzu (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Onvoldoende controle op medicijngebruik van ouderen»?1
Ja.
Welke onderzoeken zijn u bekend over de prevalentie en gevolgen van schadelijk medicijngebruik? Welke trend kunt u daaruit opmaken, en in hoeverre heeft het onderwerp beleidsprioriteit?
De onderzoeken die op dit terrein zijn aangeboden aan de Tweede Kamer, het Harmonderzoek (2006), het Harmwrestlingonderzoek (2008) en het onderzoek Acute ziekenhuisopnames die mogelijk gerelateerd zijn aan geneesmiddel-bijwerkingen (2013), hebben aangetoond dat er nog veel verbeterpotentieel is op het terrein van medicatieveiligheid.
Uit het eerstgenoemde onderzoek bleek dat jaarlijks in 16.000 gevallen patiënten in het ziekenhuis worden opgenomen door verkeerd gebruik van geneesmiddelen die potentieel vermijdbaar zijn. Uit dit onderzoek bleek onder andere dat er zogenaamde risicovolle geneesmiddelengroepen, risicovolle processen en risicopatiënten te identificeren zijn. Het verbeteren van de medicatieveiligheid beschouw ik als een belangrijk onderdeel van de patiëntveiligheid. Dit onderwerp maakt daarmee sinds het uitkomen van het rapport deel uit van de beleidsprioriteiten van het Ministerie van VWS.
Het rapport «Acute ziekenhuisopnames die mogelijk gerelateerd zijn aan geneesmiddelbijwerkingen» heb ik in februari 2013 aangeboden aan de Tweede Kamer. De uitkomst van deze studie was dat er sprake was van een lichte verbetering. Op het gebied van zelfmedicatie kwam vooral het onveilige gebruik van de ontstekingsremmende geneesmiddelen naar voren, de zogenaamde NSAID’s (Non-Steroidal Anti-Inflammatory Drugs).
In hoeverre draagt zelfmedicatie bij tot onveilig gebruik of interactie van geneesmiddelen?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre maakt attendering op interactie met andere geneesmiddelen deel uit van de kassacheck bij drogisterijen?
Een aantal drogisterijketens hanteert de zogenaamde kassacheck. Dit is overigens niet verplicht.
De kassacheck houdt in dat bij het afrekenen aan mensen wordt gevraagd of zij nog behoefte hebben aan informatie of advies over het geneesmiddel. Dat advies mag dan alleen gegeven worden door een (assistent-) drogist. Daarbij kunnen ook de interacties met andere geneesmiddelen aan de orde komen.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat huisartsen en apothekers de jaarlijkse medicatiebeoordeling voor 65-plussers weinig uitvoeren, terwijl volgens de richtlijn polyfarmacie bij ouderen tenminste eenmaal per jaar een medicatiebeoordeling moet worden uitgevoerd? Bij wie ligt naar uw oordeel de eerste verantwoordelijkheid voor uitvoering van deze richtlijn? Zou de wijkverpleegkundige hierbij een signalerende rol kunnen spelen?
Het concreet implementeren van richtlijnen blijkt in de praktijk veelal weerbarstig. Dit geldt eens temeer waar sprake is van verschillende ketenpartners bij de uitvoering van de beschreven zorg. De multidisciplinaire richtlijn Polyfarmacie bij ouderen is daar bij uitstek een voorbeeld van. De richtlijn stelt dat het van belang is dat oudere patiënten die meer dan 5 geneesmiddelen slikken, jaarlijks een uitgebreide medicatiebeoordeling laten uitvoeren. Er is geen eerstverantwoordelijke aan te wijzen, zowel de huisarts als de openbare apotheker maar uiteraard ook de patiënt hebben hier een gezamenlijke rol en verantwoordelijkheid. Hoewel ik de signalerende rol van de (wijk)verpleegkundige zeker bij kwetsbare ouderen zeer waardevol acht, ben ik van mening dat op dit specifieke terrein het initiatief bij de apotheker c.q. huisarts ligt.
Ook de partijen in het Bestuurlijk Overleg Farmacie onderkennen dit. Daarom is de standaardisering van de medicatiebeoordeling opgenomen in de kwaliteitsagenda van het Bestuurlijk Overleg Farmacie en wordt gekeken naar een betere methode voor het selecteren van risicopatiënten dan nu is opgenomen in de richtlijn. Daarnaast heeft overleg plaatsgevonden met de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) over een betere implementatie van de richtlijn. Volledige nakoming van de richtlijn betekent echter dat 1,2 miljoen medicatiebeoordelingen per jaar zouden moeten worden uitgevoerd. Daarvoor ontbreekt op dit moment de capaciteit. Ook zullen veel apotheekhoudenden zich de specifieke kennis voor het uitvoeren van medicatiebeoordelingen nog eigen moeten maken. Daarom zal sprake zijn van een ingroeimodel. Medio 2013 heeft de IGZ de meest betrokken eerstelijns partijen bijeengebracht om een gezamenlijke aanpak te ontwikkelen waarmee concrete stappen ter bevordering van de implementatie van deze richtlijn in de dagelijkse praktijk (met name het onderdeel periodieke medicatiebeoordeling) zouden worden gezet. Hierover zullen concrete en pragmatische afspraken worden gemaakt.
In het overleg met de IGZ hebben partijen verder aangegeven dat medicatiebeoordeling per 1 januari 2015 op een juiste wijze gecontracteerd kan zijn bij apothekers en huisartsen. De IGZ zal in ieder geval vanaf 1 januari 2015 het toezicht verscherpen. Dit ontslaat partijen er echter niet van ook in 2014 al meer conform de richtlijnen te handelen.
Welke mogelijkheden heeft u om het gebruik van de jaarlijkse medicatiebeoordeling actief te stimuleren, en ouderen ervan op te hoogte te stellen dat medicatiebeoordeling van belang is? Welke van deze mogelijkheden gaat u daadwerkelijk inzetten? Hoe gaat u er voor zorgen dat andere partijen hun verantwoordelijkheid oppakken?
De resultaten van het Harmonderzoek waren destijds reden om aan de gang te gaan met de randvoorwaarden met betrekking tot de uitvoering van deze zorg (verzekeringaanspraken, tarifering en financiering). Dit proces is met de inwerkingtreding van de vrije tarieven voor de farmaceutische zorg sinds 2012 afgerond. Het blijft evenwel aan de zorgverzekeraars om deze vorm van verantwoorde zorg in te kopen en aan huisartsen en apotheekhoudenden om verantwoorde zorg te leveren. De Nederlandse Zorgautoriteit ziet er op toe dat zorgverzekeraars voldoende verantwoorde zorg voor hun verzekerden inkopen en de IGZ ziet erop toe dat verantwoorde zorg wordt geleverd. Daarin speelt de richtlijn een belangrijke rol. De richtlijn moet wel uitvoerbaar zijn. Zie verder het antwoord op vraag 5, waar is aangegeven welke omstandigheden van invloed zijn op volledige implementatie van de betrokken richtlijn en op welke wijze wordt gewerkt aan verbetering hiervan.
Wat is uw mening over het voorstel van Unie KBO om de jaarlijkse medicatiebeoordeling uit te sluiten van het eigen risico? Welke financiële gevolgen heeft dit voorstel?
Er zijn op dit moment al zorgverzekeraars, die het eigen risico niet belasten met de uitgaven van een periodieke medicatiebeoordeling. Het staat zorgverzekeraars vrij het eigen risico wel of niet te belasten hiermee. Daarnaast geldt dat het merendeel van de patiënten die in aanmerking komen voor een periodieke medicatiebeoordeling behoort tot de groep verzekerden die hun eigen risico ook zonder de uitgaven voor een medicatiecheck «volmaken». Hierdoor zal het uitzonderen van het eigen risico voor hen geen effect sorteren. Vooralsnog is het niet mijn intentie om medicatiebeoordeling generiek uit te zonderen van het eigen risico.
Waardeoverdracht |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kunt u aangeven in welke situaties op dit moment waardeoverdracht mogelijk is?1
Waardeoverdracht is mogelijk in de situaties omschreven in de artikelen 70 – 92 van de Pensioenwet, te weten:
Hoeveel mensen maken (de afgelopen 5 jaar) jaarlijks gebruik van waardeoverdracht? Welk bedrag is hiermee gemoeid?
Uit het onderzoeksrapport «Praktijk in waardeoverdracht» van SEO dat op 29 november 2010 door de toenmalige Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Kamerstukken II 2010/2011, 32 043, nr. 21) aan de Tweede Kamer is aangeboden, bleek dat jaarlijks ca. 115.000 waardeoverdrachten plaatsvinden, waarbij € 1,7 mrd. aan pensioenvermogen van uitvoerder wisselt.
Wat zijn volgens u de grootste knelpunten van het huidige systeem van waardeoverdracht?
Een belangrijk knelpunt is de zogenoemde bijbetalingsproblematiek voor werkgevers als gevolg van het verschil in financieringswijze tussen verzekeraars en pensioenfondsen. Ook voor werknemers kan deze bijbetalinglast nadelig zijn omdat het de arbeidsmobiliteit van (vooral oudere) werknemers kan beperken. Ter tijdelijke ondervanging van dit probleem is een tijdelijke beperking van de plicht tot waardeoverdracht gerealiseerd met het besluit van 21 september 2012 (Stb 2012, 452) dat op 1 januari 2013 in werking is getreden. Verder is het, ondanks inspanningen ter vergroting van de transparantie van pensioenen en van het pensioeninzicht van deelnemers, voor deelnemers lastig is om een goede, rationele keuze te maken met betrekking tot waardeoverdracht. De Stichting van de Arbeid heeft in haar advies van 27 juni 2013 (dat is gevoegd bij mijn brief van 20 januari 2014) erop gewezen dat ook goed moet worden gekeken naar de problematiek van kleine pensioenen en naar mogelijke consequenties voor het nabestaandenpensioen.
Betekent uw uitspraak «ik wil een serieuze poging doen om waardeoverdracht te behouden», dat u heeft overwogen om de waardeoverdracht te beperken? Deelt u de mening dat de keuzevrijheid van pensioen voor werknemers van groot belang is en dat waardeoverdracht dus altijd mogelijk moet blijven?
Ik hecht aan de individuele keuzevrijheid van werknemers om bij baanwisseling de waarde van hun opgebouwde pensioenaanspraken wel of niet te kunnen overdragen. Tegelijkertijd concludeer ik dat uit het advies van de Stichting van de Arbeid van 27 juni 2013 blijkt dat de meningen binnen de Stichting over continuering van het recht op waardoverdracht uiteenlopen. Uit genoemd advies van de Stichting van de Arbeid blijkt dat werkgevers – alles afwegende – vinden dat het recht op waardeoverdracht moet komen te vervallen; werknemers zijn daarentegen van mening dat het recht op waardeoverdracht behouden moet blijven en dat oplossingen moeten worden gezocht voor problemen die optreden bij een onverkorte toepassing van het meegeven van rechten op basis van gefinancierde waarde. Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 20 januari jl. onderzoek ik thans of het standpunt van de werknemers uitvoerbaar is.
Wat zijn volgens u de voordelen van een systeem waarbij de pensioenaanspraken worden overgedragen? Wat zijn de nadelen van een dergelijk systeem?
Ik deel de voor- en nadelen die de Stichting van de Arbeid in het eerdergenoemde advies heeft genoemd. Deze zijn (samengevat):
Wat zijn volgens u de voordelen van een systeem waarbij uitsluitend de waarde van de pensioenvoorziening wordt overgedragen? Wat zijn de nadelen van een dergelijk systeem? Kunt u aangeven welke definitie u heeft van het woord «waarde».
Bij het onderzoek ga ik uit van de definities voor de gefinancierde waarde voor de verschillende pensioenproducten die de Stichting van de Arbeid heeft geadviseerd. Het onderzoek is erop gericht de voor- en nadelen in beeld te brengen.
Wanneer een werknemer van een pensioenverzekeraar naar een pensioenfonds overstapt, wordt het overdraagbare pensioen dan berekend op wat er ooit betaald is aan (opgerente) premie in het verleden of op basis van marktwaarde van het over te dragen pensioen?
Dat hangt af van het pensioencontract, zoals is aangegeven in artikel 25 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat sommige verzekeraars op dit moment minder mee geven aan waarde dan de waarde in het economisch verkeer van deze pensioenen?
Deze problematiek zal ik betrekken bij het onderzoek dat ik heb aangekondigd in mijn brief van 20 januari jl.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het komende Algemeen overleg pensioenonderwerpen op 13 februari a.s.?
Ik beantwoord de vragen voor het Algemeen Overleg Pensioenonderwerpen, dat is verplaatst naar 20 maart a.s.
Het bericht ‘Komende acht jaar tekort woningen voor ouderen en gehandicapten’ |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Komende acht jaar tekort woningen voor ouderen en gehandicapten»?1
Ja
Deelt u de conclusie dat de benodigde aanpassingen van woningen op het bordje zullen komen van de gemeenten in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015?
Het is allereerst de verantwoordelijkheid van mensen zelf om zich voor te bereiden op de toekomst met beperkingen, ook in hun woning. Daarnaast hebben woningcorporaties een rol om zorg te dragen voor geschikte woonruimte voor hun huurders.
Gemeenten zullen bij aanvaarding van het wetsvoorstel Wmo 2015 gehouden zijn beleid te maken ter ondersteuning van mensen die niet volledig zelf kunnen voorzien in hun zelfredzaamheid en participatie. Wanneer iemand onvoldoende is geholpen met de inzet van eigen kracht, gebruikelijke hulp, mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen, zal de gemeente een (individuele) maatwerkvoorziening verstrekken. Een dergelijke maatwerkvoorziening kan bestaan uit diensten, hulpmiddelen en ook woningaanpassingen, als bijdrage aan het verbeteren of het in stand houden van zelfredzaamheid en participatie.
Is met de stijging van deze kosten in het kader van de uitvoering van de Wmo rekening gehouden bij de vaststelling van de bezuiniging die opgelegd gaat worden aan gemeenten? Zo ja, wilt u daar uiterlijk 17 februari 2014 inzage in verschaffen, in verband met het uitbrengen van verslag over het wetsvoorstel Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Kamerstukken 33 841)? Zo nee, zijn gemeenten zich bewust van de stijgende kosten voor woningaanpassingen?
Het uitgangspunt is dat gemeenten bij rijksbeleid dat leidt tot nieuwe verantwoordelijkheden en taken hiertoe de toereikende instrumenten en middelen ontvangen. Vanaf 2015 krijgen gemeenten aanvullende middelen voor de extra taken waarvoor zij verantwoordelijkheid gaan dragen. De verwachting is dat met deze middelen, het wetsvoorstel Wmo 2015 en de nog uit te werken eigen bijdragesystematiek, de gemeenten in staat zijn hun ingezetenen met een ondersteuningsbehoefte waar nodig een passende voorziening aan te bieden. In dit verband merk ik op dat ik de Algemene Rekenkamer heb verzocht een toets te doen op de wijze van berekening van het budget voor de nieuwe Wmo (en de Jeugdwet).
Deelt u de verwachting dat gemeenten terughoudend zullen zijn met het verlenen van toestemming voor woningaanpassingen?
Het wetsvoorstel Wmo 2015 bevat bepalingen die waarborgen dat in die situaties waarin na onderzoek blijkt dat een individuele (maatwerk)voorziening, als bijdrage in de zelfredzaamheid van mensen, noodzakelijk is, deze voorziening door de gemeente ook geleverd wordt. Dit betreft ook woningaanpassingen.
Gaat u het halen om, zoals de Kamer bij motie Knops/Keijzer (Kamerstuk 32 847 nr. 104) heeft gevraagd, voor 1 april 2014 te komen met een inventarisatie van de risico’s en knelpunten voor de vastgoedpositie van zorginstellingen als gevolg van de decentralisaties en de extramuralisering, zoals bijvoorbeeld weergegeven in de transitieagenda van koepelorganisatie Actiz, en de Kamer daarover voor 1 april 2014 te informeren?
De in de motie Knops/Keijzer gevraagde reactie zal worden betrokken in de brief over Wonen en Zorg die ik samen met de minister voor Wonen en Rijksdienst schrijf mede naar aanleiding van het recente advies van de Raad voor de Leefomgeving en Infrastructuur2. Ik verwacht uw Kamer begin april te informeren.
Wat is het antwoord dat u gaat geven aan al de mensen die straks niet in staat zullen zijn een geschikte, betaalbare woning te vinden?
Het streven is er op gericht om te investeren in de zelfredzaamheid en participatie van mensen met een beperking, zodat zij zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen. Het is niet zo dat de gehele groep mensen die het aangaat wil of moet verhuizen. Zij zullen worden ondersteund om zo lang mogelijk in de eigen woning te kunnen blijven, waar nodig en mogelijk na aanpassing van die woning. Daar waar dat niet mogelijk is zullen mensen met hulp van onder meer woningcorporaties en gemeenten bezien op welke wijze verhuizing naar een meer geschikte woning kan plaatsvinden.
Uitsluiting van autoverzekering op grond van leeftijd |
|
Norbert Klein (50PLUS) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat ouderen bij verschillende verzekeraars en aanbieders van verzekeringsproducten, waaronder de Hema, geen autoverzekering kunnen afsluiten vanwege hun leeftijd?1 Is het waar dat, ondanks het feit dat de Hema nu haar beleid heeft aangepast, nog steeds ongeveer één derde van de verzekeraars géén nieuwe klanten accepteert die 64 jaar of ouder zijn?
Ik heb kennisgenomen van het bericht in De Telegraaf van dinsdag 24 januari 2014.
De Consumentenbond geeft aan dat autoverzekeraars de afgelopen jaren de leeftijdsgrenzen voor nieuwe klanten hebben verruimd. De bond stelt op zijn website dat in 2011 meer dan de helft van de autoverzekeraars (19 van de 35) nog een leeftijdsgrens hanteerde. In 2012 was dit afgenomen tot ongeveer één derde. Toen hanteerden 17 van de 43 onderzochte autoverzekeraars een leeftijdsgrens of accepteerden verzekerden vanaf een bepaalde leeftijd alleen onder bepaalde voorwaarden, zoals minimaal vijf schadevrije jaren, maximale cataloguswaarde van de te verzekeren auto of acceptatie vanaf 70 jaar alleen na overleg.2 In de informatie van de Consumentenbond wordt één verzekeraar genoemd, die een leeftijdsgrens van 65 jaar hanteert voor het afsluiten van een nieuwe verzekering, tegenover drie verzekeraars die het op 70 jaar houden. Ik heb geen reden om aan de cijfers van de Consumentenbond te twijfelen.
Bent u van mening dat weigering van een autoverzekering enkel op grond van leeftijd een vorm van leeftijdsdiscriminatie is? Kunt u uw antwoord motiveren?
Ongerechtvaardigd onderscheid, op welke grond dan ook, is niet acceptabel. Dat geldt ook voor leeftijdsdiscriminatie bij het afsluiten van een autoverzekering. Of onderscheid naar leeftijd in dit concrete geval ongerechtvaardigd is, en derhalve leeftijdsdiscriminatie oplevert, kan ik echter niet beoordelen. Verzekeraars hebben immers een zekere vrijheid acceptatienormen te hanteren en daarbij in beginsel de leeftijd van de verzekerde mee te wegen.
De gehanteerde acceptatienormen verschillen per verzekeraar en hangen samen met onder meer ondernemingsdoelstellingen, marktverhoudingen en de financiële situatie van een verzekeraar. Acceptatienormen van verzekeraars komen tot stand op basis van verzamelde statistische gegevens. Risicobepalende factoren zijn lichamelijke en geestelijke conditie, schadeverleden en andere individuele omstandigheden van de aspirant-verzekerde. Deze factoren kunnen samenhangen met leeftijd. Leeftijd kan verzekeringstechnisch relevant zijn voor het door een verzekeraar in te schatten risico. Ik ben van mening dat verzekeraars leeftijdscriteria zorgvuldig moeten hanteren. Zij moeten zich daarbij mede bewust zijn van hun maatschappelijke verantwoordelijkheid. De meeste verzekeraars doen dit ook op een zorgvuldige wijze.
De acceptatienormen kunnen overigens worden bijgesteld en de praktijk wijst uit dat dit regelmatig gebeurt. Indien een verzekeraar bijvoorbeeld een groter marktaandeel wenst te veroveren, kan hij besluiten zijn acceptatienormen te versoepelen.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat verzekeraars in de praktijk leeftijdsgrenzen voor de verkrijging van een autoverzekering onvoldoende communiceren en motiveren? Bent u met de Consumentenbond eens, dat de toelichting van verzekeraars op, en de communicatie over het acceptatie- en premiebeleid beter zouden kunnen en moeten zijn?2 Welke stappen onderneemt u om u hiervoor actief in te zetten?
Verzekeraars en verzekeringstussenpersonen zijn verplicht om hun cliënten voor de totstandkoming van een overeenkomst inzake een verzekering de informatie te verstrekken die redelijkerwijs relevant is voor een adequate beoordeling van dat product (artikel 4:20 van de Wet op het financieel toezicht). In de Beleidsregel Informatieverstrekking (Stcrt. 2013, 26584) heeft de Autoriteit Financiële Markten (AFM) uitgewerkt wat volgens haar de relevante kenmerken voor uiteenlopende producten zijn. Onder een relevant kenmerk van een product wordt verstaan een productkenmerk waarover de consument informatie nodig heeft om een product te kunnen begrijpen. De consument moet na het lezen van de relevante kenmerken weten wat hij mag verwachten van het product. Voor wat betreft autoverzekeringen noemt de AFM onder meer:
Verzekeraars worden geacht zich hiernaar te richten. De AFM heeft kennis genomen van de constateringen van de Consumentenbond en zal hier in haar toezicht aandacht aan besteden. De AFM heeft daarvoor een breed scala aan toezichtinstrumenten en zal handelen waar dit effectief kan zijn.
Het Verbond van Verzekeraars verstrekt onder meer via internet (www.allesoververzekeren.nl ) algemene informatie over verzekeringen, waaronder algemene informatie over verschillen in premies bij autoverzekeringen. Desgevraagd heeft het Verbond van Verzekeraars mij laten weten dat de constateringen van de Consumentenbond de aandacht van het Verbond hebben en dat het Verbond deze bevindingen ook onder de aandacht van zijn leden zal brengen.
Wat is momenteel de stand van zaken met betrekking tot de Europese «Richtlijn gelijke behandeling buiten de arbeid», welke richtlijn er onder andere voor moet gaan zorgen dat leeftijdsdiscriminatie bij dienstverlening niet meer mogelijk zal zijn?
Op 2 juli 2008 heeft de Europese Commissie een voorstel gepubliceerd voor gelijke behandeling van personen ongeacht godsdienst of levensovertuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid. Deze conceptrichtlijn is van toepassing buiten de arbeid. Het voorstel schept een kader voor het verbod van discriminatie op de hierboven genoemde gronden. Het vormt een aanvulling op het bestaande communautaire rechtskader dat discriminatie op grond van godsdienst of levensovertuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid verbiedt in arbeid, beroep en beroepsopleiding.
Het richtlijnvoorstel houdt de mogelijkheid open dat lidstaten voor de verstrekking van financiële diensten proportionele verschillen in behandeling toestaan wanneer het gebruik van leeftijd of handicap voor het betrokken product een essentiële factor is in de risicobeoordeling, op basis van relevante en accurate statistische gegevens.
Het richtlijnvoorstel is gebaseerd op artikel 19, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, hetgeen onder meer betekent dat de besluitvorming geschiedt op basis van unanimiteit. De onderhandelingen tussen de lidstaten zijn gaande, maar hebben tot dusver niet tot overeenstemming geleid en verlopen zeer moeizaam vanwege de onduidelijkheid over de financiële en juridische implicaties van het richtlijnvoorstel. Ook de Nederlandse inzet tijdens de onderhandelingen is gericht op het verder verduidelijken van de tekst, zodat gepreciseerd wordt wat er wel en niet onder de richtlijn valt, en op het doorvoeren van zodanige aanpassingen dat de financiële gevolgen sterk gemitigeerd worden.
Nederland heeft met een positieve grondhouding onderhandeld over dit richtlijnvoorstel met als doel het bereiken van consensus tussen de lidstaten. Deze inzet is onveranderd. Gezien het feit dat alle lidstaten moeten instemmen met een onderhandelingsresultaat en de uiteenlopende posities van lidstaten is de verwachting echter dat het onderhandelingsproces zeer moeizaam zal blijven verlopen.
Kunt u aangeven waarom precies de onderhandelingen over deze richtlijn «zeer moeizaam» verlopen?3
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om u ten volle in te zetten voor de spoedige totstandkoming van deze Richtlijn en hoe gaat u dat de komende tijd concreet doen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid buiten de Europese richtlijn om op nationaal niveau een verbod op leeftijdsdiscriminatie bij goederen en diensten in de wet op te nemen? Zo nee, kunt u de reden daarvan toelichten?
Het kabinet heeft geen plannen om, vooruitlopend op de Europese richtlijn, op nationaal niveau een voorstel te doen voor wetgeving betreffende ongelijke behandeling op grond van leeftijd op het terrein van goederen en diensten. Dit geldt te meer nu het aantal autoverzekeraars dat nieuwe verzekerden op basis van hun leeftijd weigert, is afgenomen zonder dat wetgeving hen daartoe heeft verplicht.
Het AOW-gat voor studenten uit de BES-eilanden |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Klopt het dat studenten uit de BES-gebieden (Bonaire, Sint Eustatius en Saba) geen Algemene Ouderdomsverzekering (AOW) op de BES meer opbouwen wanneer zij in Nederland komen studeren? Klopt het dat deze studenten tevens geen AOW opbouwen in Nederland?
Indien een student uit Caribisch Nederland vertrekt om in het Europese deel van Nederland te gaan studeren, heeft dit in de meeste gevallen tot gevolg dat de verzekering voor de AOV eindigt. Vanaf het moment dat een student Caribisch Nederland verlaat om te gaan studeren, wordt hij niet langer als ingezetene beschouwd en eindigt zijn AOV-verzekering.
Dit geldt niet voor studenten waarop artikel 1 onder b van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen BES van toepassing is. Studenten tussen de 15 en 27 jaar, die geen ingezetene zijn van Bonaire, Sint Eustatius of Saba, zijn toch verzekerd voor de AOV indien een ingezetene van Caribisch Nederland recht heeft op kindertoeslag ten behoeve van dit kind op grond van de Wet inkomstenbelasting BES. Recht op kindertoeslag bestaat voor kinderen tot 18 jaar. Indien de studenten onder dit besluit vallen, zal in het algemeen de verzekeringsplicht voor de AOV doorlopen worden indien zij naar het Europese deel van Nederland komen om te studeren.
Voor wat betreft de verzekeringsplicht voor de (Europees-) Nederlandse AOW geldt het volgende.
Op basis van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden geldt dat personen die uitsluitend wegens studieredenen in Nederland (hieronder dient te worden begrepen het Europese deel van Nederland) wonen en jonger zijn dan 30 jaar, niet verzekerd zijn. Zodra de student echter naast zijn studie werkzaamheden in loondienst verricht, is hij wel verzekerd voor de Nederlandse AOW. De omvang van de werkzaamheden is daarbij niet van belang.
Aangezien het tegenwoordig heel gebruikelijk is voor studenten om naast hun studie part-time werkzaamheden te verrichten, zal waarschijnlijk een deel van de studenten uit Caribisch Nederland op die grond verzekerd zijn voor de AOW.
De groep studenten die geen werkzaamheden verricht naast hun studie is in principe niet verzekerd voor de AOW.
Klopt het dat mensen zich niet vrijwillig kunnen verzekeren voor de AOW als zij buiten de BES-eilanden gaan wonen?
Bij de beantwoording van deze vraag ga ik er van uit dat de vraag zich richt op een vrijwillige verzekering voor de AOV, de algemene ouderdomsverzekering die voor Caribisch Nederland geldt. De AOV kent inderdaad niet de mogelijkheid tot het afsluiten van een vrijwillige verzekering.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat mensen die binnen Nederlands grondgebied verhuizen een gat krijgen in hun pensioenopbouw? Bent u bereid om samen met de BES-eilanden te zoeken naar een gepaste oplossing voor deze problematiek?
Ik ben bereid gezamenlijk met de bestuurscolleges van Caribisch Nederland naar een passende oplossing te zoeken voor de onderhavige problematiek. Ik ben voornemens dit punt te agenderen voor bespreking met de bestuurscolleges tijdens de zogeheten «CN-week» in juni van dit jaar.
Het bericht 15.000 ouderen plots te gezond zijn voor het tehuis |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «15.000 ouderen plots te gezond voor het tehuis»?1
Ik ben bekend met dit bericht.
Klopt de inhoud van dit bericht? Zo ja, wat vindt u daarvan?
Als het gaat om een raming van het aantal mensen dat in de toekomst langer thuis zal blijven wonen, dan verwijs ik naar de bijlage bij mijn brief van 25 april 2013 over de hervorming van de langdurige zorg en ondersteuning (TK 2012–2013, 30 597, nr. 296). Ik herken het aantal van ongeveer 15.000 ouderen dat in 2014 langer thuis blijft wonen. Dit betreft een raming van het aantal cliënten in ZZP VV 1 t/m 3 dat uitstroomt uit een instelling en niet wordt vervangen door nieuwe instroom. Ik bestrijd het beeld dat de titel van het bericht suggereert, namelijk dat 15.000 mensen «plots» te gezond zijn voor het tehuis. Het betreft een uitwerking van een maatregel uit het begrotingsakkoord 2013 waarover mijn voorganger en ik regelmatig overleg met uw kamer hebben gevoerd en aansluit op een trend die al langer zichtbaar is. De cliënten die al in het bezit zijn van een licht ZZP behouden hun rechten.
Wordt er bij het hanteren van de strengere ZZP-normen (Zorgzwaartepakketten) rekening gehouden met de onplanbare zorg en voldoende zorg thuis?
Bij de indicatiestelling wordt bekeken of iemand behoefte heeft aan een beschermende woonomgeving, permanent toezicht of een therapeutisch leefklimaat. Indien dat het geval is, dan komt iemand in aanmerking voor een verblijf in een instelling.
Nieuwe cliënten – die voorheen in aanmerking kwamen voor een licht ZZP – krijgen in plaats daarvan een indicatie in functies en klassen. De hoeveelheid zorg die deze cliënten geïndiceerd krijgen, staat niet vooraf vast maar betreft maatwerk en is afgestemd op de individuele behoefte van de cliënt. De thuiszorg kan ook op onplanbare momenten zorg aan huis leveren. In de bekostiging van zorg op onplanbare momenten wordt rekening gehouden met het feit dat onplanbare zorg duurder is dan zorg die op afgesproken tijden kan plaatsvinden.
Naast de zorg die door de thuiszorg wordt geleverd zijn er ook verzorgingshuizen die hun aanbod van zorg met verblijf omzetten naar zorg zonder verblijf. De cliënt betaalt dan huur en servicekosten. De cliënt ontvangt extramurale zorg en betaalt een extramurale eigen bijdrage, net zoals andere cliënten van extramurale zorg. De nieuwe cliënten kunnen een afweging maken of het wonen en de zorg in een geclusterde omgeving qua kwaliteit kan meten aan datgene wat zij in hun eigen huis kunnen ontvangen.
Ik verwacht dat het onderscheid tussen thuis wonen en in een instelling wonen in de toekomst steeds verder zal vervagen en dat er vele tussenvormen zullen gaan ontstaan.
Bent u ervan op de hoogte dat in de brief van uw ambtsvoorganger Veldhuijzen – van Zanten van 28 september 2013 staat dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) geen bezwaren ziet voor de extramuralisering van ZZP V&V 1 en 2 (Verpleging & Verzorging) maar een gefaseerd implementatiescenario voor ZZP 3 nodig acht? Is dit scenario al bekend? Zo ja, wat is daar uit gekomen?
Het is mij bekend dat de Nederlandse Zorgautoriteit een gefaseerd implementatiescenario adviseerde voor ZZP 3. Het advies van de NZa heeft – naast gesprekken die zijn gevoerd met vertegenwoordigers van onder andere zorgaanbieders, cliëntenorganisaties en zorgkantoren – een rol gespeeld bij de keuze voor het gefaseerde invoeringsscenario zoals dat door mijn voorganger in de genoemde brief van 28 september 2012 is geschetst. Door mijn voorganger is het advies van de NZa meegezonden als bijlage bij de brief aan uw Kamer van 28 september 2012.
Daar waar in het begrotingsakkoord 2013 werd gesproken over invoering van het extramuraliseren voor ZZP 1 t/m 3 voor nieuwe cliënten per 1-1-2013, is in de brief van 28 september 2012 gekozen om per 1-1-2013 alleen ZZP’s 1 en 2 te extramuraliseren. In diezelfde brief is gekozen om het extramuraliseren van ZZP VV 3 voor nieuwe cliënten uit te stellen tot 1-1-2014 en voor ZZP VG 3 en ZZP GGZ 3 tot 1 januari 2015. In mijn brief over de hervorming van de langdurige zorg en ondersteuning van 25 april 2013 is deze fasering voor de sector verpleging en verzorging voor ZZP VV 1 t/m 3 ongewijzigd gebleven.
Bij de uitwerking van het kabinetsbeleid is – onder andere als uitvloeisel van afspraken zoals gemaakt in het zorgakkoord – besloten om ZZP VV 4 niet geheel te extramuraliseren, maar naar verwachting voor 50%.
Heeft u bij de uitwerking van het kabinetsbeleid rekening gehouden met een gefaseerd implementatiescenario?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat er advies aan de NZa zou worden gevraagd over kleine instellingen die vaak (veel) zorgvragers hebben met lichtere ZZP's, en daardoor in de problemen kunnen komen? Is dat dat advies al bekend? Zo ja, wat is daar uitgekomen?
In een dertigledendebat met uw Kamer op 16 januari 2014 heb ik toegezegd dat ik het rapport van de NZa in het voorjaar van 2014 verwacht en aan uw Kamer zal aanbieden.
Realiseert u zich dat door de bezuinigingen op de thuiszorg, verzorging en begeleiding er straks substantieel minder geld is voor thuiswonende zorgbehoevenden, en straks mensen thuis wonen met een zwaardere zorgvraag? Hoe voorkomt u dat dit gaat leiden tot ellende achter voordeuren en overbelaste mantelzorgers, en daardoor eerdere (crisis) opnames in – duurdere – verpleeghuizen?
Als gevolg van het extramuraliseren van de lichtere ZZP’s ontvangen nieuwe cliënten – in plaats van een indicatie voor een licht ZZP – een indicatie voor extramurale zorg en ondersteuning. Geleidelijk zal er een verschuiving gaan plaatsvinden van intramurale zorg naar meer extramurale zorg. In 2014 is de extramurale zorg nog een onderdeel van de AWBZ. Vanaf 2015 wordt de extramurale zorg gedecentraliseerd naar de Wmo en de Zvw. Bij de bepaling van de hoogte van de te decentraliseren budgetten wordt rekening gehouden met dit groeiend aantal mensen dat thuis blijft wonen en via de Wmo en de Zvw wordt geholpen. In de toekomst zullen wijkverpleegkundigen en de sociale wijkteams de zorg en ondersteuning van mensen in hun eigen omgeving samen met het sociale netwerk van de cliënten verder vorm kunnen geven.
Het bericht dat Stichting Dienstverlening Serviceflats (SDS) ouderen uit serviceflats jaagt |
|
Farshad Bashir , Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Frans Weekers (VVD) |
|
Hoe reageert u op het artikel dat ouderen door Stichting Dienstverlening Serviceflats (SDS) worden gedupeerd en geïntimideerd?1
Een serviceflat is een gebouw of een complex van gebouwen met zelfstandige appartementen. Het verschil met een reguliere flat is dat bij een serviceflat verschillende diensten en voorzieningen worden aangeboden die betrekking hebben op wooncomfort, veiligheid, service, zorg, welzijn en ontspanning. Serviceflats zijn een initiatief vanuit de markt waarvoor naast de reguliere wettelijke eisen, geen aanvullende, specifieke wet- en regelgeving voor bestaat behalve de mogelijkheid om bij verhuur vanwege de additionele voorzieningen een extra opslag van 35% op de huur te vragen. Door de koop van een appartement in een (service-)flat is men van rechtswege verplicht lid van de Vereniging van Eigenaren(VvE). De VvE heeft de zorg voor het onderhoud van het complex tot doel en stelt in de VvE-vergadering, met meerderheid van stemmen, het bedrag voor de servicekosten vast. Een nieuwe appartementseigenaar is hieraan gebonden. Vanuit de markt bestaan er beheerorganisaties die VvE’s kunnen inhuren om hen te ondersteunen bij de uitvoering van hun taken. Hierbij zijn ook organisaties die zich hebben gespecialiseerd in de dienstverlening aan VvE’s van serviceflats. Bij de huur van woonruimte in een serviceflat geldt het reguliere huursysteem, inclusief de mogelijkheid van genoemde serviceflattoeslag.
Uit het artikel komt naar voren dat een aantal bewoners van serviceflats klachten heeft over de uitvoering van de taken van de door hen ingehuurde diensten van de beheerorganisatie Stichting Dienstverlening Serviceflats (SDS). Ik begrijp dat dit voor bewoners een erg vervelende situatie is, waarbij ik er op voorhand van uit ga dat een beheerder de prestaties levert die contractueel overeengekomen zijn. Indien bewoners en een beheersorganisatie in een dergelijke situatie niet tot een vergelijk komen, kunnen de bewoners naar de rechterlijke macht stappen. Uit de berichtgeving maak ik op dat een aantal bewoners een dergelijke stap gezet hebben. Het is uiteindelijk aan de rechterlijke macht om een oordeel te vellen en niet aan mij om hier inhoudelijk op in te gaan.
Hoe lang bent u al op de hoogte van het misbruik en intimidatie van ouderen door SDS? Kunt u uw antwoord toelichten?
Over de berichtgeving uit Trouw was ik op de hoogte op de dag van verschijning, 7 januari 2014.
Leidt dit misbruik naar uw oordeel tot financiële uitbuiting van ouderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wat is uw opvatting over de methode die SDS gebruikt? Deelt u de mening dat dit een methode is die niet in het belang handelt van bewoners, maar van beleggers? Bent u van plan deze methode een halt toe te roepen? Zo nee, waarom niet?
Vindt u het wenselijk dat hoogbejaarde ouderen moeten procederen om in hun bestaande woning te kunnen blijven wonen? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Is het waar dat de leegstand in serviceflats wordt doorgerekend in de hoge servicekosten die SDS in rekening brengt? Is het waar dat hierdoor de flats goedkoop kunnen worden opgekocht en dat bewoners de prijs betalen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Hoeveel en welke diensten heeft SDS wegbezuinigd in de serviceflats? Bent u bereid de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Wat is uw reactie op de uitspraak van twee voormalige SDS medewerkers die in het artikel aangeven dat bewoners willens en wetens zijn «bedonderd»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Is het waar dat bestuurders van serviceflats onder één hoedje met SDS spelen? Zo nee, hoe verklaart u dan dat zij betaald worden als zij erin slagen SDS meer diensten te laten verrichten in de serviceflats?
Wat vindt u ervan dat één van de bestuurders van een serviceflat maar liefst 5.000 euro ontving, nadat SDS als dienstverlener aan de slag kon bij een serviceflat? Is deze werkwijze geoorloofd? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Hoe oordeelt u over de onafhankelijkheid van bestuurders van serviceflats en SDS, nu blijkt dat de voorzitter van de Raad van Bestuur van SDS zelf werkzaam is als een bestuurder van een serviceflat? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wat is uw reactie op de uitspraak van verscheidene bewoners die stellen dat de «onafhankelijke» bestuurders zich vaak intimiderend opstellen tegenover hoogbejaarde ouderen? Wat gaat u hieraan doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
In hoeveel situaties heeft SDS bewoners ervan overtuigd, al dan niet gedwongen, hun woning te verkopen? Bent u bereid de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Wat vindt u ervan dat verschillende bewoners melding maken van een uiterst geraffineerd samenspel, doordat SDS en een vastgoedinvesteerder elkaar bevoordelen ten koste van de bewoners? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wilt u de rapporten, waaruit blijkt dat woningen onder de taxatiekosten worden aangekocht zodat het voordeel voor de investeerder per seniorencomplex in de miljoenen kan lopen, naar de Kamer (laten) sturen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bent u bereid te onderzoeken in hoeverre bewoners van serviceflats, die door SDS zijn overtuigd om tot verkoop van hun woning over te gaan, een lager bedrag voor hun woning hebben gekregen dan de marktwaarde? Zo nee, waarom niet?
Hoeveel bewoners van serviceflats zijn met een restschuld blijven zitten, nadat zij door SDS zijn bewogen om hun woning te verkopen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bent u bereid uit te zoeken hoe groot het financiële nadeel is voor oud bewoners die, onder druk van SDS, hun woning hebben verkocht? Zo nee, waarom niet?
Bent u tevens bereid uit te zoeken hoe groot het financiële nadeel is voor de schatkist, nu oud bewoners door SDS zijn bewogen om hun woning te verkopen en deze bewoners nu met een restschuld blijven zitten die fiscaal aftrekbaar is? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat de handelwijze door SDS onmiddellijk stopgezet dient te worden en dat deze handelswijze uitgebreid onderzocht dient te worden? Zo ja, bent u bereid een onafhankelijk onderzoek te doen naar de handelswijze van SDS in deze serviceflats? Zo nee, waarom niet?
Vindt u het wenselijk dat hoogbejaarde ouderen zich moeten verweren tegen dergelijke machtige instanties die niet handelen in het belang van deze ouderen, maar enkel handelen voor hun winstmarge? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u doen voor de gedupeerde ouderen?
Erkent u uw verantwoordelijkheid ter bescherming van (kwetsbare) ouderen omdat ze meer en meer afhankelijk worden van serviceflats nu ze niet meer in verzorgingshuizen terecht kunnen door uw beleid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Al lang is een trend van langer zelfstandig wonen gaande. Uit onderzoek blijkt dat de meeste ouderen zo lang mogelijk zelfstandig thuis willen blijven wonen. Zij kunnen daarbij ook voor een woonvorm kiezen waarbij extra diensten worden verleend, zoals in een serviceflat. Dit zijn private contracten, waar geen toezicht vanuit de overheid bij past. Zoals hierboven aangegeven, zijn er organisaties die voor de VvE taken in de sfeer van het beheer en onderhoud uitvoeren. Dit gebeurt op contractbasis, doordat het bestuur van een VvE een beheerovereenkomst voor een bepaalde periode aangaat met een dergelijke beheerder. Dit gebeurt zowel bij reguliere appartementscomplexen, als bij serviceflats.
Er is op zich niets tegen het feit dat er (commerciële) organisaties zijn die dergelijke diensten aanbieden. Sterker nog, voor veel VvE’s is dit een uitkomst omdat de bestuursleden zelf niet de tijd of kennis hebben om het VvE-beheer adequaat uit te voeren. Veelal is de VvE ook tevreden over de dienstverlening van zijn VvE-beheerder.
Tegelijkertijd hebben zich, ook in het verleden al, gevallen voorgedaan waarbij de VvE-beheerder steken heeft laten vallen. Daardoor zijn er in de branche initiatieven ontstaan die er op gericht zijn VvE-beheerders te kunnen onderscheiden en waarmee in wezen «het kaf van het koren» gescheiden kan worden. Ik doel dan op de ontwikkeling van het SKW-keurmerk voor VvE-beheerders (wordt verstrekt aan de organisatie) en het in ontwikkeling zijnde persoonsgebonden beheerdercertificaat (wordt verstrekt aan een natuurlijk persoon). Om betreffend keurmerk te behalen, moet men voldoen aan bepaalde deskundigheidseisen, waarbij periodiek wordt getoetst of nog steeds wordt voldaan aan de gestelde eisen. Ik juich deze ontwikkelingen toe en ondersteun die ook waar nodig en mogelijk. Daarnaast bestaat er de beroepscode van Vastgoedmanagement Nederland (VMG), die ook geldt voor de bij VMG aangesloten VvE-beheerders. Ik ben ook gelukkig met de gerichte voorlichtingsactiviteiten van de Vereniging Eigen Huis en VvE-Belang.
Het staat in Nederland een ieder vrij om VvE beheerdiensten aan te bieden. Met eerder genoemde branche-initiatieven wordt naar mijn mening een gedegen inspanning gedaan om frauduleuze handelingen te onderscheiden van welgemeende inzet en diensten. Andere kwaliteitsbevorderende maatregelen dan de bovenstaande zijn volgens mij dan ook niet nodig. Daarbij zij aangetekend dat ik een voorstander ben van transparante dienstverlening aan zowel VvE’s als serviceflats en dat het bij mogelijke individuele gevallen van frauduleus handelen aan de rechter is hier een oordeel over te vellen.
Hoe gaat u voorkomen dat SDS een «voorbeeld» wordt voor andere organisaties die denken kwetsbare ouderen te kunnen misbruiken en intimideren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 22.
De gevolgen van de sluiting van verzorgingshuizen |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Vindt u het ook zo schrijnend dat minimaal 15.000 ouderen «opeens» te goed zijn geworden voor het verzorgingshuis?1
Ik bestrijd dit beeld. In het begrotingsakkoord 2013 is afgesproken dat nieuwe cliënten – die voorheen een indicatie zouden hebben gekregen voor ZZP 1 t/m 3 – gefaseerd langer thuis blijven wonen. Het langer thuis wonen, sluit aan bij de veranderende wensen van veel mensen en een trend die al langer zichtbaar is. In plaats van een licht zorgzwaartepakket krijgen mensen extramurale zorg en ondersteuning. Zowel mijn voorganger als ik hebben over dit onderwerp regelmatig met uw Kamer een debat gevoerd.
Waarom denkt u dat hulpverleners en deskundigen hun hart vasthouden? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het artikel spreekt vooral de vrees of er «thuis wel genoeg hulp is». Als gevolg van het extramuraliseren van de lichtere ZZP’s ontvangen nieuwe cliënten in plaats van een indicatie voor een licht ZZP een indicatie voor extramurale zorg en ondersteuning. De stijging van het beroep op extramurale zorg die hieruit voorvloeit, wordt binnen de beschikbare middelen van de contracteerruimte opgevangen door een geleidelijke verschuiving van intramurale zorg naar extramurale zorg. In 2014 is de extramurale zorg nog een onderdeel van de AWBZ. Vanaf 2015 wordt de extramurale zorg gedecentraliseerd naar de Wmo en de Zvw. Bij de bepaling van de hoogte van de te decentraliseren budgetten wordt rekening gehouden met dit groeiend aantal mensen dat thuis blijft wonen en via de Wmo en de Zvw wordt geholpen.
Erkent u dat het ontzeggen van de toegang tot een verzorgingshuis in combinatie met de bezuinigingen op de thuiszorg een giftige cocktail is? Zo neen, waarom niet? Zo ja, bent u bereid uw beleid aan te passen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe gaat u voorkomen dat de angst van Unie KBO dat «duizenden ouderen met zzp3 onzichtbaar» worden, werkelijkheid wordt? Kunt u uw maatregelen uitgebreid toelichten?
Nieuwe cliënten – die voorheen een indicatie zouden hebben gekregen voor ZZP 3 – houden recht op zorg en ondersteuning, maar krijgen deze zorg en ondersteuning thuis. Zij krijgen in 2014 een indicatie voor extramurale zorg en ondersteuning vanuit de AWBZ. Daarmee blijven ze naar mijn mening zichtbaar.
Schaamt u zich ook als u leest dat mevrouw Van S. op 92-jarige leeftijd tegen haar wil moet verhuizen? Hoe reageert u op het feit dat zij het verschrikkelijk vindt dat ze zomaar wordt overgeplaatst?2
In het geval een zorginstelling tot de conclusie komt dat een locatie niet toekomstbestendig is en niet voldoet aan de wensen van huidige en toekomstige bewoners, dan kan een instelling goed besluiten om tot sluiting over te gaan. Dat kan vooral vervelend zijn voor die cliënten voor wie de huidige locatie (nog) wel voldoet aan hun wensen en die vinden dat hun persoonlijke voordelen van de verhuizing niet opwegen tegen de persoonlijke nadelen daarvan. Ik zie dat veel organisaties in het geval van een verhuizing tijdig communiceren en zorgvuldig in gesprek gaan met de cliënten over de redenen voor het besluit en over een passende nieuwe plek. Qua woonomgeving is dat vaak een verbetering, maar ik besef dat het zeer emotioneel kan zijn om te moeten verhuizen.
Is het waar dat er in de komende jaren – door de groei van 85-plussers – de woonplekken (bedden) in verzorgingshuizen weer hard nodig zijn? Kunt u de Kamer een reactie sturen op deze uitspraak van ActiZ en het eerdere onderzoek van Berenschot?3
In de komende jaren zal de behoefte aan intramurale capaciteit voor de lichtere doelgroepen afnemen als gevolg van de extramuraliseren van ZZP VV 1 t/m 3 en een deel van ZZP VV4. Voor de zwaardere doelgroepen zijn middelen beschikbaar voor de demografisch bepaalde groei.
In de transitieplannen zal ik niet alleen aandacht besteden aan de afbouw van capaciteit voor de lichtere doelgroepen, maar ook aan behoefte aan capaciteit voor de zwaardere doelgroepen.
Bent u het eens met deze uitspraak van de onderzoeker van Berenschot: «Op korte termijn leidt het beleid tot grote onrust in de ouderenzorg, op de lange termijn dreigt er een tekort aan verpleeghuisplaatsen»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe reageert u op de uitkomsten van onderzoek onder huisartsen waaruit blijkt dat van de huisartsen die merken dat er verminderde toegang tot verzorgingshuizen is (73 procent) 80 procent meent dat in die gevallen niet voldoende thuiszorg wordt ingezet?4
Ik herken niet het beeld dat de thuiszorg voor de lichtere cliëntgroepen te kort zou schieten. De cliënten die voorheen ZZP 1 en 2 ontvingen, ontvingen in een instelling gemiddeld 4 tot 6 uur zorg in de week. Deze omvang van zorg en ondersteuning moet naar mijn mening goed in de eigen omgeving samen met professionele zorg vanuit de thuiszorg kunnen worden opgevangen. Ik besef dat het risico op eenzaamheid, verwaarlozing en ondervoeding vraagt om alertheid bij de thuiszorg. Dat gevaar bestaat overigens ook terdege in een intramurale setting. In de toekomst zullen wijkverpleegkundigen en de sociale wijkteams de zorg en ondersteuning van mensen in hun eigen omgeving verder vorm kunnen geven.
Wat doet u met de waarschuwing van de huisartsen voor eenzaamheid, verwaarlozing en ondervoeding?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u de Kamer informeren over de verdeling van de totale korting van € 626,5 miljoen op de AWBZ in 2014?5 Hoeveel wordt er gekort op de intramurale zorg, hoeveel op extramurale zorg?
In 2014 is sprake van een groot aantal mutaties die het uitgavenniveau AWBZ beïnvloeden. Deze zijn weergegeven in de begroting VWS 2014 en tellen op tot € 626 mln. Deze mutaties zijn niet allemaal kortingen op het AWBZ-budget maar ook wijzigingen ten opzichte van de begroting van vorig jaar.
Onderdeel van deze mutaties is een aantal gerichte maatregelen om de uitgaven te beperken. Dit zijn de vermindering van de AWBZ-uitgaven ter compensatie van de maatregelen uit het regeerakkoord op dagbesteding en persoonlijke verzorging (€ 330 mln.), de maatregelen uit het zorgakkoord om de loonkosten te verlagen (ILO: € 60 mln.), de verlaging van de ZZP-tarieven (€ 160 mln.) en de verlaging van de contracteerruimte (€ 21 mln.). In totaal € 571 mln. Hiervan heeft € 330 mln. betrekking op extramurale zorg; € 160 mln. op intramurale zorg en € 81 mln. op beide zorgcomponenten.
Kunt u aangeven waar precies de groeiruimte van de AWBZ zit in de komende jaren, terwijl er in de komende jaren respectievelijk € 626,5 miljoen (2014), € 3,5 miljard (2015), € 4,6 miljard (2016) en € 5,8 miljard (2017) bezuinigd wordt?6
Overigens geldt, vergelijkbaar met de beantwoording van vraag 10, dat de mutaties zoals weergegeven in tabel 9 op bladzijde 183 niet gelijk zijn aan de ombuigingen.
Vanaf 2015 is bijvoorbeeld in tabel 9 ook € 1,6 mld. opgenomen in het kader van overheveling van uitgaven van AWBZ naar Zvw (‘overige mutaties’) en bevat tabel 9 ook bijstellingen van de loon- en prijsontwikkelingen van het CPB (‘macrobijstellingen’).
Zoals aangegeven in mijn brieven aan de Kamer over de herziening van de langdurige zorg, is de omvang van de ombuiging op de uitgaven van de langdurige zorg € 3,4 mld. in 2017 (inclusief huishoudelijke verzorging).
Het veel te laat gepubliceerde en lang achtergehouden rapport over de doorsneepremie |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Herinnert u zich dat de toenmalige Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 23 juni 2012 schreef: «In mijn brief van 22 februari 2012 over mijn planning en prioriteiten1 heb ik onderzoek naar de voor- en nadelen van de doorsneepremie aangekondigd. Dit onderzoek wordt nu opgestart. Ik verwacht dat de resultaten van het onderzoek begin 2013 gereed zullen zijn»?2
Ja.
Herinnert u zich de toezegging op 20 september 2012 dat de beleidsdoorlichting over de doorsneepremie in het eerste kwartaal 2013 bij de Kamer zou zijn (streefdatum)?3
Ja.
Herinnert u zich dat u op 13 mei 2013 bij de aanbieding aan de Kamer van het planningsoverzicht in het onderdeel «In te dienen beleidsstukken» over het onderzoek doorsneepremie het volgende schreef: «Het onderzoek zal in kaart brengen wat de effecten zijn van de doorsneepremiesystematiek. Tevens zal aan bod komen of alternatieve systemen denkbaar zijn en wat daarvan overgangskosten zijn. Dit onderzoek is aan de Tweede Kamer toegezegd. Planning: 2e kwartaal 2013»?4
Ja.
Herinnert u zich dat de Staatssecretaris van Financiën in de nota naar aanleiding van het verslag van 3 juni 2013 over de Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen aan de Kamer schreef: «Op verzoek van het kabinet voert het CPB op dit moment een omvangrijk onderzoek uit naar de systematiek van de doorsneepremie en de generatie-effecten hiervan (...). Het kabinet streeft ernaar de uitkomsten van dit onderzoek binnenkort, mogelijk reeds deze zomer, aan de Tweede Kamer te zenden.»?5
Ja.
Herinnert u zich dat u op Prinsjesdag (17 september 2013) aan de Kamer schreef dat de planning was dat de brief over de doorsneepremie in het derde kwartaal (dat wil zeggen: voor 1 oktober 2013) aan de Kamer gestuurd zou worden?6
Ja.
Herinnert u zich dat u op 25 november 2013 aan de Kamer schreef: «Daarnaast verwacht ik uw Kamer op korte termijn het kabinetsstandpunt te kunnen aanbieden inzake een collectieve pensioenvoorziening voor zelfstandigen alsmede de studie van het CPB over de doorsneepremie en de beleidsdoorlichting pensioenen.»?7
Ja.
Herinnert u zich dat u op 3 december 2013 in het plenaire debat over pensioenonderwerpen (VAO) naar aanleiding van de motie van het lid Van Weyenberg8 zei dat u ernaar streefde het onderzoek zo spoedig mogelijk in te dienen bij de Tweede Kamer en dat in ieder geval voor het Kerstreces (dat op 19 december aanving) zou doen?
Ja.
Waarom stuurde u het onderzoek en de kabinetsreactie eerst op 20 december 2013, na aanvang van het kerstreces, naar de Kamer, terwijl het onderzoek gedateerd is in oktober 2013?
Het onderzoek is op 28 oktober 2013 afgerond door het CPB. In het algemeen overleg van 6 november j.l. heb ik al aan uw Kamer gemeld dat het onderzoek is afgerond. Omdat ik het belangrijk vind voor het debat over dit onderwerp dat de bevindingen uit de economische analyse van het CPB in een vroegtijdig stadium worden getoetst aan de juridische werkelijkheid, heb ik de Landsadvocaat gevraagd een eerste verkenning op te stellen. Ook deze gang van zaken heb ik in het genoemde algemeen overleg aangekondigd. Zodra deze juridische verkenning beschikbaar was, heb ik die verwerkt in mijn brief van 20 december 2013.
Wanneer ontving het ministerie, formeel of informeel, een eerste versie van het onderzoek en wanneer ontving het discussiestukken en memo’s? Kunt u hiervan een overzicht sturen?
Discussiestukken en memo’s heeft het ministerie niet ontvangen van het CPB. Gedurende de looptijd van het onderzoek heeft het ministerie wel informeel onderdelen van het onderzoek ontvangen. Daar is met de begeleidingscommissie over gesproken. Op 28 oktober 2013 heeft het CPB een finale versie van het rapport aangeleverd waarin alle commentaren verwerkt zijn.
Kunt u alle versies van het onderzoek die door het CPB aan het ministerie gestuurd zijn, aan de Kamer doen toekomen, evenals het commentaar van u of uw ambtenaren op die versies?
Het vrijgeven van opmerkingen van de begeleidingscommissie zou de zeer redelijke en gebruikelijke afspraak met hen schenden dat hun inbreng alleen ten behoeve van het onderzoek gebruikt zou worden. Dat vind ik onwenselijk en het vrijgeven daarvan zou ook nodeloos de discussie afleiden van de inhoud van het eindrapport.
Kunt u alle opmerkingen van de begeleidingsgroep tijdens het schrijven van dit onderzoek aan de Kamer doen toekomen?9
Zie antwoord vraag 10.
Wanneer heeft het CPB deze notitie in zijn geheel gepubliceerd in papier en op de website en op welke wijze is daar ruchtbaarheid aan gegeven (persbericht, verzenden van de notitie bijvoorbeeld aan de Tweede Kamer of tweets van het CPB)
Het CPB heeft het onderzoeksrapport op 20 december 2013 op haar website geplaatst nadat mijn aanbiedingsbrief hierover naar de Tweede Kamer was verzonden.
Deelt u de mening dat u dit rapport en het commentaar erop van de regering eerder aan de Kamer had moeten sturen?
Nee.
Is op enig moment aan het CPB gevraagd om het rapport later te publiceren of is daartoe druk op het CPB uitgeoefend?
Nee, dat is niet gebeurd. Tegelijk wil ik echter opmerken dat het rapport door het CPB is vervaardigd als opdrachtnemer met SZW als opdrachtgever. Dat is overeengekomen in een standaard overheidscontract waarin het de opdrachtgever vrij staat te bepalen wanneer en op welke wijze publicatie zal plaatsvinden. Dat zijn gebruikelijke contractuele voorwaarden.
Wie hebben op welk moment inzage gekregen in het rapport en onder welke voorwaarden? (hoogleraren, pensioenfederatie, ministeries, lobbyclubs, etc.)?
Zoals reeds gemeld bij vraag 9, hebben leden van de begeleidingscommissie gedurende de looptijd van het onderzoek inzage gehad in de beschikbare onderzoeksresultaten. Nadat het rapport gereed was op 28 oktober 2013 is het aan de Landsadvocaat ter beschikking gesteld. Het rapport, of delen ervan, is vóór 20 december 2013 niet verder verspreid.
Deelt u de mening dat het wenselijk is om de voorstellen rond het pensioenakkoord, het Financieel Toetsingskader en de toekomst van het pensioenstelsel gezamenlijk te behandelen?
Ik ben geen voorstander van een gezamenlijke behandeling, omdat de voorgenomen wijziging van het financieel toetsingskader noodzakelijk onderhoud is, dat op korte termijn gerealiseerd moet worden. De discussie over de toekomst is een fundamentele discussie over de inrichting van het pensioenstelsel en heeft een ander tijdsverloop. Die vragen overstijgen de problematiek van de financiële houdbaarheid. Een gezamenlijk behandeling zou leiden tot vertraging van de voorgenomen wijziging van het financieel toetsingskader. Dat geldt ook voor de voorstellen rond het pensioenakkoord. Ik vind dat niet gewenst.
Wanneer zult u de nog toegezegde stukken (wetsvoorstellen, beleidsnota’s, brieven) over pensioenen aan de Kamer sturen?
De nog toegezegde stukken zal ik voor het komende algemeen overleg naar uw Kamer sturen.
Kunt u deze vragen één voor één en voor 16 januari 2014 beantwoorden in verband met het op 22 januari 2014 te houden algemeen overleg over pensioenonderwerpen?
De beantwoording van de vragen kunt u voor 22 januari tegemoet zien.
Het artikel ‘Vitale ouderen te duur voor zorg’ |
|
Martine Baay-Timmerman (50PLUS) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Vitale ouderen te duur voor zorg»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Wat vindt u van het feit dat zorgkantoren de vergoeding voor zorginstellingen in een zodanig hoog tempo afbouwen dat sommige instellingen zich genoodzaakt zien cliënten te laten verhuizen naar zelfstandige appartementen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij het maken van productieafspraken houden zorgkantoren rekening met uitstroom (door overlijden, maar ook door het doorstromen naar een hoger ZZP) van cliënten met een licht ZZP die niet vervangen worden door nieuwe cliënten. Per instelling kunnen de in- en uitstroom in de praktijk anders uitpakken dan op basis van statistische cijfers mocht worden verwacht. In de tweede ronde productieafspraken kunnen de productieafspraken worden aangepast. Zorgkantoren respecteren de rechten van bestaande cliënten met een licht ZZP op verblijf in een instelling.
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen, waarin u aangeeft u te realiseren dat de voorgenomen maatregelen alleen gelden voor nieuwe cliënten, en dat bestaande cliënten hun huidige recht op zorg houden?2
Ik herinner me deze antwoorden en daar sta ik ook nog steeds volledig achter. In de uitwerking van de maatregel van het extramuraliseren van de lichtere zorgzwaartepakketten is altijd sprake geweest van invoering voor nieuwe cliënten. Bestaande cliënten behouden hun recht op verblijf in een instelling. Ik heb eerder aangegeven (o.a. TK 2012–2013, 30 597, nr. 362.) dat dit in geval van sluiting of verbouwing van een instelling kan betekenen dat bestaande cliënten (tijdelijk) in een andere instelling gaan wonen.
Vindt u het wenselijk dat zorgkantoren het instellingen welhaast onmogelijk maken dit uit te voeren, wat uit genoemd artikel blijkt, met dit soort noodgedwongen verhuizingen tot gevolg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind het van belang dat zorgkantoren met hun inkoopbeleid aansluiten op de ontwikkelingen die worden voorzien voor de komende jaren. Het zorgkantoor respecteert de rechten van de bestaande cliënten met een licht ZZP. Cliënten die in overleg met de zorgaanbieder meer zelfstandig gaan wonen, behouden hun recht op extramurale zorg en ondersteuning.
Vindt u het geen vreemde ontwikkeling, die ten koste gaat van de cliënten, dat sommige instellingen vrezen dat zij genoodzaakt worden externe thuiszorg in te huren, omdat zij zelf de zorg niet meer kunnen betalen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor de cliënt geldt dat hij recht behoudt op het leveren van de geïndiceerde zorg.
Wat gaat u eraan doen om ervoor te zorgen dat zorgkantoren het instellingen wel mogelijk blijven maken cliënten de zorg te geven waar zij recht op hebben? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zorgkantoren dienen de rechten van cliënten te respecteren. Cliënten houden het recht op geïndiceerde zorg. Ik ben voornemens om met de zorgkantoren in overleg te treden over de uitgangspunten voor de zorginkoop voor 2015.
De problemen van het pensioenfonds van de sociale werkplaatsen |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bereid om de problemen die zijn veroorzaakt bij het pensioenfonds voor Werk en Reintegratie (PWRI) door het afschaffen van de sociale werkplaatsen ook op te lossen/compenseren? Zo nee, waarom niet?1
Uitgangspunt is dat sociale partners zelf verantwoordelijk zijn voor afspraken over en de financiering van de Wsw-pensioenen. Het Rijk heeft daar geen rol in. Wel is het kabinet in overleg met de VNG over de precieze gevolgen van de invoering van de Participatiewet op de pensioenlasten. Het kabinet is bereid te bezien welk effect op de pensioenlasten uitgaat van de in het regeerakkoord en het Sociaal Akkoord voorziene afsluiting van de instroom in de Wsw en te helpen om tot een oplossing te komen. Zolang dit overleg niet is afgerond kan het kabinet nog geen uitspraken doen over dit onderwerp.
Overigens wil ik beklemtonen dat het Rijk met de Participatiewet niet de sociale werkplaatsen sluit. Met de Participatiewet wordt de instroom in de Wsw gestopt en krijgen gemeenten gelijktijdig de beschikking over een nieuwe participatievoorziening voor mensen die zijn aangewezen op beschut werk.
Deelt u de mening dat de problemen die zijn veroorzaakt bij het pensioenfonds door het afschaffen van de sociale werkplaatsen niet over de schutting kunnen worden gegooid bij de sociale partners, aangezien het kabinetsbeleid ten grondslag ligt aan de problemen? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om de problemen van het PWRI op te lossen? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u garanderen dat het sluiten van de sociale werkplaatsen geen gevolgen heeft voor de pensioenopbouw van de 200.000 deelnemers danwel effect heeft op de premielast van werknemers en werknemers in deze sector, nu en in de toekomst?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke wijze gaat u het tekort van 0,5 miljard euro bij het pensioenfonds op termijn compenseren?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht “Pensioenbeheer veel duurder” |
|
Jesse Klaver (GL) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Pensioenbeheer veel duurder»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat deze kostenstijging (voornamelijk) veroorzaakt wordt door hogere prestatievergoedingen aan vermogensbeheerders?
Vindt u het niet de kerntaak van vermogensbeheerders om te streven naar het best mogelijke rendement, ongeacht of zij hier wel of geen bonus voor ontvangen?
Ja, althans binnen de grenzen van het door het fonds vastgestelde risicoprofiel. Prestatiebeloningen zijn echter niet ongebruikelijk in contracten tussen financiële instellingen, zoals pensioenfondsen, en externe vermogensbeheerders.
Hoe beoordeelt u het feit dat ondanks dat pensioendeelnemers geraakt worden door kortingen, het uitblijven van indexatie van pensioenen en hogere pensioenpremies, hogere bonussen zijn uitgekeerd?
In reacties op het rapport wijzen woordvoerders van grote pensioenfondsen als verklaring voor de hogere prestatievergoedingen naar het feit dat de rendementen over 2012 hoger waren dan de benchmark. Een hoog rendement over het belegde vermogen is in het belang van deelnemers en gepensioneerden. Dit leidt immers tot herstel van de dekkingsgraden en tot een vermindering van de noodzaak om pensioenen nominaal te verlagen. In april 2013 hebben minder pensioenfondsen dan verwacht de pensioenen nominaal verlaagd. De verlagingen die wel zijn doorgevoerd, waren gemiddeld lager dan verwacht. De meevallende ontwikkeling is voor een deel te verklaren door een hoger beleggingsrendement.
Op welke wijze gaat u voorkomen dat de hogere kosten voor vermogensbeheer worden afgewenteld op de pensioendeelnemers?
Zowel de kosten als de opbrengsten van het vermogensbeheer zijn van invloed op het jaarresultaat van het pensioenfonds en – via dat resultaat – op zijn vermogen. Het lijkt niet goed voorstelbaar om de opbrengsten van het vermogensbeheer wel en de kosten niet voor rekening van het pensioenfonds te laten komen. Een pensioenfonds is één collectief geheel, dus van afwenteling is geen sprake.
Bent u bereid afspraken te maken met de sector dat bonussen op z’n minst gekoppeld worden aan meerjarige beleggingsrendementen?
Desgevraagd heeft de pensioensector mij bericht dat prestatieafhankelijke vergoedingen op dit moment al in overgrote mate op meerjarig rendement worden gebaseerd. Contracten waarbij een prestatievergoeding wordt verleend op basis van een rendement per jaar, zonder rekening te houden met voorgaande jaren, worden steeds schaarser. Sectorbrede afspraken over prestatieafhankelijke vergoedingen zijn in dit licht overbodig.
Bent u bereid te streven, naast volledige transparantie, naar kostenbeheersing door de sector? Op welke wijze geeft u hier concreet invulling aan? Welke alternatieven voor kostenbeheersing liggen op tafel?
Kostenbeheersing is primair van belang voor deelnemers, pensioengerechtigden, werkgevers en de overige belanghebbenden van het pensioenfonds. De beste manier om tot kostenbeheersing te komen is een goed ingerichte governance. Als een fondsbestuur onvoldoende oog heeft voor het belang van kostenbeheersing, zal het daarop worden aangesproken door het medezeggenschapsorgaan (thans de deelnemersraad, vanaf juli 2014 het verantwoordingsorgaan) en door het interne toezicht. Hiervoor is vanzelfsprekend van belang dat de pensioenfondsen zelf goed inzicht hebben in hun kosten en daarover transparant zijn. Het rapport van LCP wijst uit dat de fondsen hiermee op de goede weg zijn.
Bent u bereid de mogelijkheid van een benchmark-systematiek om tot kostenbeheersing te komen, te onderzoeken?
Met mijn brief van 1 maart jl. heb ik u geïnformeerd over de resultaten van een wereldwijd benchmarkonderzoek naar uitvoeringkosten van pensioenfondsen2.
Pensioenfondsen maken al veelvuldig gebruik van benchmarks voor een vergelijking van de eigen uitvoeringskosten met die van andere fondsen.
Aan benchmarking zijn vanzelfsprekend kosten verbonden. Pensioenfondsen die zijn aangesloten bij de Pensioenfederatie, kunnen hun beheerskosten relatief goedkoop laten vergelijken met een benchmark door het bedrijf CEM, een Canadees bedrijf dat is gespecialiseerd in benchmarkonderzoek en wereldwijze analyses verricht voor pensioenfondsen.
Bent u bereid bindende afspraken met de pensioensector te maken, zodat in de toekomst alle pensioenfondsen gaan rapporteren over zowel de vermogensbeheerskosten als de uitvoeringskosten?
Uit het rapport van LCP blijkt dat een grote meerderheid van de pensioenfondsen, waaronder alle grote fondsen, op vrijwillige basis in het jaarverslag inzicht biedt in de uitvoeringskosten en de kosten voor vermogensbeheer. Ten opzichte van 2011 hebben de fondsen hierbij een grote slag gemaakt. Ik ga ervan uit dat in de jaarverslagen over 2013 weer meer fondsen hun kosten inzichtelijk zullen maken.
Daarnaast is de pensioensector op dit moment in overleg met de Autoriteit Financiële Markten over de vormgeving van Pensioen 1-2-3. In deze nieuwe vorm van deelnemercommunicatie zullen ook de uitvoeringskosten een plaats krijgen.
Ik volg deze ontwikkelingen met belangstelling, maar zie vooralsnog geen aanleiding voor aanvullende maatregelen.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg Pensioenonderwerpen op 6 november 2013?
Ja.
Het financieel misbruik van ouderen |
|
Jan de Wit , Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van de Vijfde Dag over financieel misbruik van ouderen?1
Ik heb er kennis van genomen en verwijs u naar mijn antwoorden op de overige vragen.
Biedt artikel 22 van de Wet op het notarisambt volgens u voldoende ruimte voor notarissen om dergelijk misbruik te melden? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op vragen 2 en 3 van de leden Van Oosten en Van Veen (vraagnummer 2013Z18939, ingezonden op 4 oktober 2013).
Wat is uw reactie op de uitspraak van een bestuurslid van de Koninklijke Notariële Beroepsorganis om het absolute beroepsgeheim van notarissen in te perken en mogelijk te maken dat notarissen misbruik kunnen melden bij bijvoorbeeld het Steunpunt Huiselijk Geweld? Wat vindt u voorts van de suggestie om hierbij aan te sluiten bij een soortgelijke code voor onder andere huisartsen?
Ik verwijs hiervoor naar de passages over het stappenplan van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) in mijn antwoorden op vraag 3 van het lid Recourt (vraagnummer 2013Z18937, ingezonden op 4 oktober 2013) en op de vragen 2, 3 en 4 van de leden Van Oosten en Van Veen (vraagnummer 2013Z18939, ingezonden op 4 oktober 2013).
Bent u bereid om de geheimhoudingsplicht van notarissen in te perken zodat zij in de toekomst voornoemd misbruik beter te kunnen melden?
Zie antwoord vraag 2.
De publicatie ‘Over(-)behandelen. Ethiek van de zorg voor kwetsbare ouderen’ |
|
Carla Dik-Faber (CU), Mona Keijzer (CDA), Henk Krol (50PLUS), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de publicatie «Over(-)behandelen. Ethiek van de zorg voor kwetsbare ouderen»?1
Ja.
Bent u het eens met de door de auteurs gehanteerde benadering van overbehandelen, namelijk dat dit niet alleen slechte zorg is, maar dat deze het lijden van de patiënt vergroot (pagina 64–66)?
Overbehandeling dient bestreden te worden, zeker als dat het lijden van de patiënt vergroot. Behandelingen dienen, wanneer ze niet gericht zijn op curatie, gericht te zijn op het vergroten of handhaven van de kwaliteit van leven.
Wat gaat u doen om overbehandeling én onderbehandeling van kwetsbare ouderen terug te dringen?
Goede zorg betekent zorg die zo goed mogelijk is afgestemd op de behoeften, waarden en de mogelijkheden van de patiënt om de zorg in te passen in zijn dagelijks leven. Daarvoor zijn goede communicatie en besluitvormingstechnieken cruciaal. Dit geldt voor zowel cure als care. Onderzoek naar shared decision making laat zien dat patiënten – als zij met de juiste informatie worden ondersteund – in overleg met hun behandelaar doorgaans verstandige behandelkeuzes maken. Patiënten, zorgverleners en verzekeraars weten ieder op hun eigen terrein het beste wat goede zorg is en zij moeten dan ook primair verantwoordelijk zijn om met toepassing van professionele standaarden en in onderling overleg inhoud te geven aan goede zorg.
Ik zou het toejuichen als er in richtlijnen meer gebruik gemaakt kan worden van kennis omtrent kwetsbare ouderen. Ik teken daar bij aan die kennis nog zeker aanvulling behoeft, zoals ook de Gezondheidsraad in 2008 beschreef in zijn advies «Ouderdom komt met gebreken – Geneeskunde en zorg bij ouderen met multimorbiditeit». Daarom is het goed dat vanuit verschillende universitaire groepen hieraan, mede in het kader van het Nationaal Programma Ouderenzorg verder wordt gewerkt. Het is aan de verschillende beroepsgroepen om die kennis, waar toepasbaar, te integreren in hun richtlijnen.
Om dit verder te stimuleren is in het wetsvoorstel Wet kwaliteit, klachten en geschillen in de zorg (Wkkgz), dat op dit moment ter behandeling in de Eerste Kamer ligt, de verplichting opgenomen dat de zorgaanbieder de cliënt van informatie moet voorzien om hem in staat te stellen een verantwoorde keuze te maken. De wettelijke eis voor goede zorg uit de Wkkgz impliceert tevens dat deze zorg wordt afgestemd op de reële behoefte van de patiënt wat betekent dat de zorgaanbieder deze ook echt zal moeten betrekken bij de besluitvorming.
Daarnaast loopt momenteel het ZonMw-verbeterprogramma palliatieve zorg, dat een cultuuromslag bevordert, gericht op een geleidelijke overgang van de fase waarin het accent op genezing ligt naar de fase waarin het accent op behoud van kwaliteit van leven ligt. Zo wordt in het ZonMw-verbeterprogramma palliatieve zorg het gebruik van het instrument «Besluitvorming in de palliatieve fase» gestimuleerd. Doelstelling is om de zorg goed af te stemmen met de patiënt en naasten en tussen zorgverleners onderling, met oog voor fysieke, psychosociale en spirituele aspecten in de zorgverlening.
Ook zal ik voor dit thema in de eerstvolgende aandachtspuntenbrief van het Kwaliteitsinstituut expliciet aandacht vragen. Dit past ook in de beleidsvisie van (meer) aandacht voor kwaliteit van leven in plaats van voornamelijk de nadruk op kwaliteit van zorg. De noties achter de genoemde besluitvormingstechnieken, namelijk dat er sprake moet zijn van shared decision making, en de brede aandacht voor de hele mens en niet alleen de ziekte, steun ik van harte.
Wat is uw oordeel over het voorgestelde, in deugden ingebedde ethische afwegingskader om te bepalen of iets goede zorg is? Bent u bereid om het gebruik van dit afwegingskader te bevorderen (hoofdstuk 6 en aanbeveling 1, pagina 147)?
In iedere professionele standaard moet rekening gehouden worden met ethische afwegingen die een rol kunnen spelen. Ik acht het een goede zaak als deze ethische afwegingen zo expliciet mogelijk in de professionele standaarden van veldpartijen worden vastgelegd. Dat geldt evenzeer voor de besluitvorming in de laatste levensfase.
Goede zorg betekent zorg die zo goed mogelijk is afgestemd op de behoeften, waarden en de mogelijkheden van de patiënt om de zorg in te passen in zijn dagelijks leven. Wat goede zorg is, volgt uit de Kwaliteitswet zorginstellingen en de thans bij de Eerste Kamer aanhangige Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz). De Kwaliteitswet zorginstellingen en de Wkkgz geven echter een globale wettelijke norm die door professionele standaarden verder moet worden ingevuld. Deze professionele standaarden worden door veldpartijen vastgesteld.
Het is dus primair aan de veldpartijen om de medisch-ethische principes van onder andere autonomie, niet-schaden, weldoen en rechtvaardigheid meer expliciet op te nemen in hun professionele standaarden. Ook bij het kwaliteitsinstituut is het uitgangspunt dat de direct betrokkenen (patiënten, zorgverleners en verzekeraars) het beste weten wat goede zorg is en daarover afspraken moeten maken in de vorm van een kwaliteitsstandaard. Pas wanneer deze partijen er om wat voor reden dan ook niet uitkomen dan kan het kwaliteitsinstituut verdere ontwikkeling en onderhoud van professionele standaarden aanjagen.
Bent u bereid te bevorderen dat de klinisch geriater of de specialist ouderengeneeskunde de hoofdbehandelaar van een kwetsbare oudere in de tweede lijn is (aanbeveling 2, pagina 148)? Zo ja, op welke manier gaat u daar invulling aan geven?
Ik ben van mening dat het op voorhand aanwijzen van één beroepsgroep als hoofdbehandelaar geen oplossing is voor de in het rapport genoemde problemen. Daarnaast ben ik van mening dat er binnen een groep behandelaars iemand in staat moet zijn of worden gesteld om een integraal beeld te vormen van de kwetsbare oudere. Zodoende kan het behandelbeleid daar op worden afgestemd en daarmee overbehandeling voorkomen. Van toewijzing aan een beperkt aantal beroepsgroepen kan onbedoeld het signaal uitgaan dat andere beroepsgroepen geen integraal zorgaanbod hoeven te leveren, wat tegengesteld is aan wat ik wil bereiken. Zorginstellingen kunnen hierover ook intern afspraken maken. Zoals ik in mijn antwoord op eerdere vragen al heb aangegeven, moet aandacht voor kwaliteit van leven centraal staan bij alle behandelbeslissingen, ongeacht welke zorgverlener direct betrokken was bij deze beslissing.
Kunt u zich vinden in de aanbeveling om in het behandel- en zorgproces rustmomenten te creëren waarin vragen over behandelen in de laatste levensfase expliciet aan de orde komen (aanbeveling 3, pagina 148)? Hoe verhoudt zich de door de auteurs voorgestelde vergoeding met het «intensief consult ten behoeve van zorgvuldige afweging behandelopties»?
Ik deel de aanbeveling. Wanneer de arts meer tijd zou nemen om de patiënt (en familie) te begeleiden, zouden mogelijk onnodig belastende (en dure) behandelingen kunnen worden voorkomen. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) heeft daarom in de afgelopen periode onderzocht welke mogelijkheden er reeds zijn in de bekostiging voor een goed, inhoudelijk gesprek tussen een arts en een patiënt, en welke stappen nog wenselijk zijn.
De NZa concludeert dat in de huidige bekostiging mogelijkheden zijn voor wetenschappelijke verenigingen om honorariumtarieven anders te verdelen over DBC’s. Wetenschappelijke verenigingen hebben bijvoorbeeld de keuze om conservatieve producten hoger te waarderen. De overgang naar integrale tarieven per 1 januari 2015 biedt daar nog meer ruimte voor. In de onderhandelingen tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars kan dan bijvoorbeeld worden afgesproken om het tarief voor behandelen gelijk te stellen aan het tarief voor niet behandelen (intensief begeleiden).
De NZa heeft, in overleg met veldpartijen, geconcludeerd dat het, aanvullend op de huidige mogelijkheden in de bekostiging, wenselijk is deze zorg ook in kaart te brengen / transparant te maken. Dat maakt het ook voor aanbieders en verzekeraars gemakkelijker aparte afspraken te maken over de contractering van deze zorg. Er zal daarom een zorgactiviteit worden aangemaakt voor een zogenaamd «intensief consult bij naderend levenseinde». Deze activiteiten kunnen zorgaanbieders per 1 januari 2014 registreren.
Bent u bereid te stimuleren dat goede, zoals de in aanbeveling 4 (pagina 148) genoemde, besluitvormingsmethodieken in de zorg worden gebruikt? Zo ja, op welke manier?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid te bevorderen dat er in de bestaande richtlijnen meer aandacht komt voor de behandeling van kwetsbare ouderen (aanbeveling 6, pagina 149)?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om een actieve rol van de huisarts in de zorg voor kwetsbare ouderen te bevorderen (aanbeveling 7, pagina 150)? Zo ja, hoe geeft u daar invulling aan?
Huisartsen hebben naar mijn mening vanzelfsprekend een actieve rol bij de zorg voor kwetsbare ouderen. Ik vind dat tot een van de basistaken van de huisarts behoren en ik zie dat de samenwerking met en de inzet van bijvoorbeeld de specialist ouderengeneeskunde in de eerste lijn nog verder kan worden verbeterd. Een goed voorbeeld daarvan vind ik het initiatief in Velp, waarbij een specialist ouderengeneeskunde een eigen praktijk heeft opgezet in de eerste lijn. Bij dit initiatief verwijst de huisarts kwetsbare ouderen en ouderen met complexe problematiek naar de praktijk ouderengeneeskunde, waarbij de huisarts de verwijsvraag en de gewenste inzet van de praktijk ouderengeneeskunde aangeeft. Dit om betere zorg te kunnen bieden aan kwetsbare ouderen zodat de patiënt langer thuis in zijn eigen omgeving zorg kan krijgen en hiermee zowel verwijzingen naar een medisch specialist kunnen worden beperkt als ook medicijngeïnduceerde verwardheid en depressie beter kan worden aangepakt. Ik heb uw Kamer daarover geïnformeerd in mijn brief van 23 april 2013 over de proeftuinen en pilots betere zorg met minder kosten. Ik volg dit initiatief met grote belangstelling. Daarnaast hebben partijen in het recent afgesloten akkoord eerste lijn 2014 tot en met 2017 met elkaar besproken dat voor de komende jaren de verwachting is dat de multidisciplinaire zorg zal groeien onder meer door de opstart van nieuwe zorgprogramma’s zoals zorg voor kwetsbare ouderen. Daarbij kan ook gebruik worden gemaakt van de resultaten van het Nationaal Programma Ouderenzorg waarin de huisarts een belangrijke rol heeft.
Bent u bereid om cliënt- en patiënt gedreven initiatieven te ondersteunen om deze problematiek bespreekbaar te maken (aanbeveling 9, pagina 150)? Zo ja, op welke manier?
Het lijkt mij, conform de aanbeveling van de auteurs, belangrijk dat in eerste instantie de verschillende initiatieven rond de laatste levensfase in kaart worden gebracht en dat wordt onderzocht hoe kwetsbare ouderen en hun familie kunnen worden ondersteund bij het spreken over het naderende levenseinde. Uiteraard volg ik actief de ontwikkelingen rondom dit thema, zoals onder meer het project «passende zorg in de laatste levensfase» van de KNMG. Ik ben gelukkig met het feit dat de artsenberoepsorganisatie dit onderwerp zo daadkrachtig heeft opgepakt. Mijn inziens is het namelijk een discussie die ook zeker binnen de beroepsgroep moet worden gevoerd. De stuurgroep van dit project betrekt verschillende van de in de publicatie genoemde onderwerpen en actoren. Ik wacht dan ook met interesse de uitkomsten van dit traject af voordat ik zelf eventuele vervolgstappen neem. Om aan te geven dat ik dit traject van groot belang acht, zal ik hier ook een financiële bijdrage aan leveren.
Daarnaast heeft ZonMw een begin gemaakt met het project «Moet alles wat kan?« Hiervoor is een signalement opgesteld waarin veel van de in het voorliggende rapport genoemde onderwerpen worden besproken. Een van de vervolgstappen is de debatreeks die ZonMw heeft georganiseerd over dit thema. Dergelijke initiatieven juich ik toe, omdat ik het van belang acht dat het maatschappelijk debat over de grenzen aan de zorg wordt gevoerd. Hierbij dient het mijns inziens niet alleen te gaan over de zorg in de laatste levensfase, maar over de zorg in alle levensfases. Bij iedere behandelbeslissing van een arts en een patiënt gezamenlijk zou de kwaliteit van leven voorop moeten staan om zodoende over- en onderbehandeling te voorkomen. Zelf breng ik waar mogelijk dit onderwerp zoveel mogelijk onder de aandacht van professionals en organisaties waar ik mee spreek. Ik zie daarbij dat het onderwerp nu meer bespreekbaar is dan enkele jaren geleden, maar dat er nog veel winst is te behalen.
Bent u bereid om met de belangrijkste stakeholders uit het veld de problematiek van de overbehandeling van kwetsbare ouderen te agenderen en gezamenlijk stappen af te spreken om het terug te dringen (aanbeveling 10 en 11, pagina 151)?
Zie antwoord vraag 10.
Hoe kijkt u aan tegen de stelling van de auteurs dat er een grens aan de kosten van behandelingen gesteld moeten worden (aanbeveling 12, pagina 151)? Hoe kijkt u in dit verband aan tegen de genoemde methoden?
Over de kosten per behandeling is veel gezegd en geschreven en het zal de komende jaren het debat over overbehandeling en de kosten van zorg blijven beïnvloeden. Gezien het belang van dit onderwerp kan ik de aanbeveling voor een brede maatschappelijke dialoog dan ook van harte ondersteunen. Gepast gebruik van zorg, alleen zorg voorschrijven en gebruik als het zinnig en zuinig is, is de uitdaging voor de komende periode. De praktijkvariatie in Nederland is erg groot, te groot. Hier valt veel te winnen. De inzet die ik vraag van de veldpartijen is hierop gericht. Zorgbreed in alle levensfasen. Dit zal de kwaliteit van leven en de duurzame betaalbaarheid van de zorg ten goede komen. Artsen en patiënten hebben dit deze zomer zelf actief bij mij aangegeven. Ik steun deze lijn volop en zal de komende tijd gebruiken om hier aan meer handen en voeten te geven. Dit traject moeten we wat mij betreft eerst doorlopen, voordat we aan vragen en grenzen aan kosten per behandeling toekomen.
Bent u bereid onderzoek op dit belangrijke gebied te stimuleren en te financieren (aanbeveling 13 en2?
Zie antwoord vraag 12.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor de behandeling van de begroting van uw ministerie?
Vanwege de noodzakelijke afstemming over de beantwoording is dit helaas niet gelukt. Op 21 oktober heb ik uw Kamer daarvan al met een uitstelbrief op de hoogte gesteld.
Het bericht ‘Kosten pensioenbeheer fors gestegen’ |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Kosten pensioenbeheer fors gestegen»?1
Ja.
Wat is er volgens u de oorzaak van dat er vorig jaar 1,5 miljard euro meer kosten voor vermogensbeheer zijn gemaakt door de pensioenfondsen dan in 2011?
Het rapport van LCP, waarop het bericht van de Telegraaf is gebaseerd, geeft geen verklaring voor de toename van de kosten voor het vermogensbeheer. In een toelichting stelt LCP dat de toename vooral wordt veroorzaakt door hogere prestatieafhankelijke vergoedingen. Pensioenfondsen besteden het beheer van het pensioenvermogen geheel of grotendeels uit aan externe vermogensbeheerders. Het is niet ongebruikelijk dat in de contracten wordt afgesproken dat de vermogensbeheerder een prestatievergoeding ontvangt als hij voor het fonds een hoger rendement behaalt dan een afgesproken benchmark. Hoge prestatieafhankelijke vergoedingen gaan dus samen met een hoog rendement. Woordvoerders van grote pensioenuitvoerders bevestigen deze verklaring.
Ik beschik niet over informatie waarmee ik de toegenomen kosten van het vermogensbeheer kan verklaren. Vóór het verslagjaar 2012 werden de kosten voor het vermogensbeheer niet apart aan DNB gerapporteerd.
Deelt u de mening dat de kostenstijging voor het vermogensbeheer niet te verkopen is aan deelnemers en pensioengerechtigden van fondsen die hebben gekort?
Hogere kosten voor vermogensbeheer zijn te billijken voor zover die stijging samenhangt met hogere beleggingsrendementen en daarmee in evenwicht is. Waar dat niet het geval is, hebben de pensioenfondsen wat uit te leggen aan hun pensioengerechtigden en deelnemers, ook als zij de pensioenen niet hebben verlaagd.
Wanneer gaat u inzage in de kosten die pensioenfondsen maken, waaronder het beloningsbeleid, eindelijk verplichten zodat iedere deelnemer en pensioengerechtigde inzicht heeft in de uitvoeringsfondsen van zijn of haar pensioenfonds?
Uit het rapport van LCP blijkt dat een grote meerderheid van de pensioenfondsen, waaronder alle grote fondsen, op vrijwillige basis in het jaarverslag inzicht biedt in de uitvoeringskosten en de kosten voor vermogensbeheer. Ten opzichte van 2011 hebben de fondsen hierbij een grote slag gemaakt. Ik ga ervan uit dat in de jaarverslagen over 2013 weer meer fondsen hun kosten inzichtelijk zullen maken.
Daarnaast is de pensioensector op dit moment in overleg met de Autoriteit Financiële Markten over de vormgeving van Pensioen 1-2-3. In deze nieuwe vorm van deelnemercommunicatie zullen ook de uitvoeringskosten een plaats krijgen.
Ik volg deze ontwikkelingen met belangstelling, maar zie vooralsnog geen aanleiding voor een verplichting.
Wat gaat u ondernemen om de enorme beheerskostenstijging in de pensioensector tegen te gaan?
Kostenbeheersing is primair een zaak van de pensioenfondsen en hun belanghebbenden. Een fondsbestuur dat onvoldoende oog heeft voor het belang van kostenbeheersing, zal daarvoor ter verantwoording worden geroepen door de deelnemersraad of het verantwoordingsorgaan, alsmede door het interne toezicht. De ontwikkeling van beheerskosten moet ook aan de betrokken werkgever(s) en werknemers verantwoord kunnen worden. Hogere uitvoeringskosten kunnen immers leiden tot hogere pensioenpremies.
In de aanbiedingsbrief heb ik al gewezen op het feit dat pensioenfondsen keuzes met betrekking tot hun beleggingsbeleid en de uitvoering op dit moment opnieuw tegen het licht houden, juist met het oog op kostenbeheersing.
Het bericht ‘Pensioenbeheer veel duurder’ |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «pensioenbeheer veel duurder»?1
Ja.
Hoe is het mogelijk dat bij het ABP, een fonds dat heeft moeten korten wegens de slechte financiële positie van het fonds, € 650 mln aan prestatievergoedingen is betaald omdat er zelfs meer rendement is behaald dan vooraf was afgesproken? Hoe verhoudt zich dit tot elkaar?
Het ABP heeft in april 2013 de pensioenen en opgebouwde aanspraken met 0,5% verlaagd. Op basis van de stand van zaken per 31 december 2012 was deze verlaging nodig om uiterlijk bij de afloop van de hersteltermijn van het ABP, 31 december 2013, op de minimaal vereiste dekkingsgraad van 104,2% te komen.
De prestatieafhankelijke vergoedingen die het ABP in 2012 aan externe vermogensbeheerders heeft betaald, hangen inderdaad samen met de relatief hoge rendementen die zij voor het ABP hebben behaald. Deze rendementen overstegen de afgesproken benchmarks. Het extra rendement heeft het vermogen van het ABP doen toenemen, maar niet in die mate dat de nominale verlaging kon worden voorkomen.
Zijn er onder de pensioenfondsen waarvan volgens het artikel de kosten van vermogensbeheer zijn gestegen meer fondsen die in het kader van een herstelplan hebben moeten korten?
Het Financieele Dagblad bericht alleen over de kostenontwikkeling bij het ABP. Het rapport van LCP noemt geen namen van fondsen, maar spreekt in de paragraaf over vermogensbeheerskosten en transactiekosten over «de twee grootste pensioenfondsen van Nederland». Het op één na grootste fonds, PfZW, heeft de pensioenen niet gekort.
Kunt u de Kamer een overzicht doen toekomen van alle fondsen die thans (in ieder geval in de periode 2011–2013) in het kader van een herstelplan hun financiën op orde moeten krijgen en kunt u van de betreffende fondsen aangeven of zij ook onderdeel uitmaken van de fondsen waarvan de kosten van vermogensbeheer zijn gestegen? Kunt u ten slotte per fonds aangeven uit welke kosten deze kostenstijging bestaat?
De Pensioenwet verbiedt een ieder om bekendheid te geven aan toezichtgegevens die herleidbaar zijn naar individuele pensioenfondsen. Ik kan en mag u daarom geen overzicht doen toekomen van pensioenfondsen die een herstelplan hebben ingediend in verband met een reservetekort of een dekkingstekort. Zoals ik in het antwoord op vraag 3 al aangaf, bevat het rapport van LCP geen namen van pensioenfondsen.
Uitgaande van het feit dat, ook indien pensioenfondsen transparant zouden zijn over hun uitvoeringskosten, het deelnemers niet vrij staat over te stappen naar een ander pensioenfonds, deelt u de mening dat pensioenfondsen hierdoor de laatst overgebleven monopolisten in Nederland zijn?
Pensioenfondsen geven uitvoering aan pensioenovereenkomsten van werkgevers en werknemers. Het overgrote deel van de pensioenovereenkomsten berust op collectieve pensioenregelingen die – op ondernemings- of bedrijfstakniveau – via een CAO worden afgesproken. De keuze voor de pensioenuitvoerder ligt op collectief niveau. Als de pensioenovereenkomsten worden uitgevoerd door een verplicht gesteld bedrijfstakpensioenfonds, is deelname aan dat fonds verplicht. In andere gevallen kunnen sociale partners kiezen voor uitvoering door een pensioenverzekeraar, een ondernemingpensioenfonds of – in geval van premieovereenkomsten – door een PPI.
Pensioenen |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Hoeveel Nederlanders (woonachtig in Nederland) hebben recht op een pensioen van de Griekse staat?
Het is mij niet bekend hoeveel personen die woonachtig zijn in Nederland recht hebben op een pensioen van de Griekse staat. Op het moment dat iemand in Nederland een AOW-pensioen aanvraagt speelt de SVB een rol bij het bevorderen van de aanvraag van een Grieks staatspensioen van personen die in het verleden in Griekenland verzekerd zijn geweest. De SVB beschikt niet over cijfers van het totaal aantal personen in Nederland met een Grieks pensioen omdat er niet altijd sprake is van samenloop met een AOW-pensioen. Een Grieks pensioen kan ingegaan zijn voor de AOW-gerechtigde leeftijd of iemand kan, met behoud van het Griekse pensioen, naar Nederland zijn gekomen zonder dat er recht is op een AOW-pensioen.
Hoeveel Nederlanders (woonachtig in Nederland) ontvangen ook daadwerkelijk dat pensioen van de Griekse staat?
Dat is mij niet bekend. De SVB heeft hier geen zicht op omdat de betaling van deze pensioenen niet via de SVB plaatsvindt maar rechtstreeks aan de pensioengerechtigde wordt gedaan.
Hoeveel mensen hebben zich in de afgelopen vijf jaar bij de Sociale Verzekeringsbank (SVB) (of een andere overheidsinstantie) gemeld om hulp te vragen om een Grieks pensioen te innen?
Navraag bij de SVB leert dat er enkele signalen zijn binnengekomen van pensioengerechtigden in verband met hun Griekse staatspensioenen. Een van de signalen betrof een mededeling van de Griekse ambassade in Nederland waarin gemeld wordt dat tengevolge van een wijziging in de nationale Griekse wetgeving met ingang van 1 januari 2013 niet langer een kerstbonus, paasbonus en vakantietoeslag wordt uitbetaald op een Grieks staatspensioen.
Hoeveel verzoeken heeft de SVB aan Griekenland gedaan (bijvoorbeeld aan IKA, de Griekse SVB) om die pensioenen te innen?
Geen. De SVB is niet verantwoordelijk voor het innen van de pensioenen. De Griekse pensioen worden rechtstreeks betaalbaar gesteld aan de pensioengerechtigde.
In hoeveel gevallen wordt het Griekse pensioen nu uitbetaald en hoeveel mensen hebben zich tevergeefs tot de SVB gewend voor hulp?
Het is de SVB onbekend hoeveel Griekse pensioenen worden uitbetaald. Een enkeling heeft zich tot de SVB gewend voor hulp. In deze enkele gevallen heeft de SVB contact opgenomen met haar verbindingsorgaan in Griekenland en om opheldering gevraagd. Een reactie is nog uitgebleven.
Heeft u contact met andere landen, waar mensen wonen die recht hebben op pensioenen uit Griekenland en die ook problemen ondervinden om die pensioenen te innen zoals Groot Brittannië, Duitsland en België?
Nee. Ik heb tot nu toe geen signalen ontvangen die aanleiding geven tot dergelijke stappen.
Werkt u samen met andere landen om dit probleem op te lossen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Heeft u dit probleem al eens besproken met de Griekse regering?
Zie antwoord vraag 6.
Tot wie kunnen mensen zich in Nederland wenden als zij er niet in slagen het Griekse pensioen waar zij recht op hebben, te innen?
Het innen van het ouderdomspensioen behoort tot de verantwoordelijkheid van de pensioengerechtigde zelf. Indien er op grote schaal problemen zijn, zou gekeken kunnen worden of de SVB of SZW hierin kan bemiddelen. Op dit moment zijn mij geen signalen bekend die daar aanleiding toe geven.
De definitie van samenwonen in de AOW |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Getrouwde vrouw vecht AOW-verlaging aan?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het artikel.
Op basis van welke richtlijnen wordt in deze en andere casussen overgegaan tot het toekennen van de AOW voor gehuwden/samenwonenden? Kunt u deze richtlijnen aan de Kamer doen toekomen?
Er moet onderscheid worden gemaakt tussen gehuwden/geregistreerd partners en ongehuwd samenwonenden die een gezamenlijke huishouding voeren. In de AOW is wettelijk vastgelegd dat gehuwden en geregistreerd partners een AOW-pensioen ontvangen van 50% van het wettelijke minimumloon (WML) per persoon. Het is daarbij niet relevant of deze personen wel of niet in dezelfde woning het hoofdverblijf hebben. Alleen als gehuwden gescheiden zijn van tafel en bed of als gehuwden en geregistreerd partners duurzaam gescheiden leven, worden zij als alleenstaanden aangemerkt. In dat geval bestaat recht op een AOW-pensioen van 70% WML per persoon.
In de AOW is voorts vastgelegd dat twee ongehuwd samenwonenden gelijkgesteld worden met gehuwden als zij met elkaar een gezamenlijke huishouding voeren. Van een gezamenlijke huishouding is volgens de wet sprake als twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben (huisvestingscriterium) én blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins (verzorgingscriterium). De uitvoeringsinstantie stelt op basis van objectieve feitelijke omstandigheden in het individuele geval vast of er sprake is van een gezamenlijke huishouding. De op dit punt gevormde jurisprudentie biedt daarvoor handvatten. Kern van de jurisprudentie is dat het uiteindelijke oordeel het resultaat is van een afweging van alle factoren, die uitsluitend in het individuele geval kan plaatsvinden.
Herinnert u zich nog dat u in het debat van 30 mei 2013 de Kamer toegezegd heeft voor 1 september nadere informatie verstrekken over de aanpak van het criterium «samenwonen» in de AOW? 2
Ja.
Kunt u de Kamer hierover per ommegaande informeren?
Ik heb naar aanleiding van het verzoek van de vaste commissie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een verkenning opgesteld van alternatieven voor de huidige invulling van het criterium samenwonen in de AOW. Deze verkenning zend ik tegelijkertijd met de antwoorden op uw Kamervragen naar de Tweede Kamer.
Het bericht "Arme ouderen laten medicijnen liggen" |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Arme ouderen laten medicijnen liggen»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat ouderen steeds vaker hun medicijnen niet ophalen bij de apotheek, omdat zij de eigen bijdrage niet kunnen betalen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uiteraard is het van belang dat geneesmiddelen die voorgeschreven worden, volgens voorschrift worden gebruikt zodat de middelen zo optimaal mogelijk hun werk kunnen doen. Dat geldt voor alle patiëntengroepen in het algemeen en voor de kwetsbare ouderen in het bijzonder. In Nederland hoeven patiënten slechts in een enkel geval voor receptplichtige geneesmiddelen bij te betalen. Alleen in het geval dat de prijs van het geneesmiddel hoger is dan de limiet van de prijs die is vastgesteld voor een cluster gelijkwaardige geneesmiddelen, is de patiënt genoodzaakt bij te betalen. Dat doet zich zeer sporadisch voor, ook al omdat zorgverzekeraars lagere prijzen bedingen dan de vergoede limieten. Mocht de vraagsteller doelen op de regeling eigen risico, dan verwijs ik graag naar mijn eerdere toezegging aan de Kamer om naar de effecten van deze regeling te kijken. Na de zomer informeer ik uw Kamer nader over hoe dit wordt vormgegeven.
Deelt u de mening dat deze ontwikkeling onverantwoorde gezondheidsrisico's voor ouderen kan opleveren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat een goede en verantwoorde medicatievoorziening voor iedereen toegankelijk en gelijk moet zijn, ongeacht inkomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik acht het van belang dat de gezondheidszorg toegankelijk is voor een ieder en betaalbaar blijft, nu en in de toekomst. Met het oog daarop is de vergoeding van de geneesmiddelen zodanig vormgegeven dat receptplichtige geneesmiddelen in principe zonder bijbetaling beschikbaar zijn voor een ieder.
Voor zover de vraagsteller doelt op de regeling eigen risico, wijs ik er uitdrukkelijk op dat bij de verhoging van het eigen risico speciaal is gekeken naar mogelijke effecten voor lage inkomens. Om deze groep zoveel mogelijk te ontzien, is de zorgtoeslag voor de laagste inkomens met eenzelfde bedrag (€ 115) verhoogd.
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is dat kwetsbare ouderen de dupe zijn van een opeenstapeling van maatregelen en bezuinigingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht “Ouderen slikken teveel of te weinig pillen” |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Ouderen slikken teveel of te weinig pillen», aangaande het rapport van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), getiteld Polyfarmacie bij kwetsbare ouderen: inventarisatie van risico’s en mogelijke interventiestrategieën?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onvoldoende hanteren van richtlijnen voor polyfarmacie (gelijktijdig gebruik van vijf of meer medicijnen) bij ouderen een onaanvaardbaar gezondheidsrisico oplevert voor deze ouderen? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Ik acht het ten principale van belang dat richtlijnen zoveel mogelijk worden nageleefd in de praktijk. Daarmee handelen zorgverleners zoveel mogelijk evidence based in hun praktijk. Dat geldt uiteraard ook voor de naleving van onderhavige richtlijn.
Deelt u de mening dat deze gezondheidsrisico’s, naast persoonlijk leed, tot hoge vermijdbare zorgkosten kunnen leiden? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Het is van belang patiënten met polyfarmacie en zeker in het geval van kwetsbare ouderen, goed te begeleiden en te monitoren in hun medicatiegebruik. Op dit terrein is zowel in termen van gezondheidswinst als in termen van vermijdbare (en in sommige gevallen hoge) zorgkosten, veel verbetering te realiseren.
Deelt u de mening dat, de maatregelen die reeds zijn genomen en de richtlijnen die reeds bestaan, tot dusver onvoldoende resultaat hebben? Zo nee, kunt u dit toelichten?
De multidisciplinaire richtlijn «Polyfarmacie bij ouderen» waarin beschreven wordt hoe de farmaceutische zorg voor patiënten met polyfarmacie geoptimaliseerd kan worden, is in mei 2012 uitgebracht. Concrete implementatie van richtlijnen in de praktijk kost enige tijd. Het RIVM-rapport beschrijft de situatie tot eind 2012. De resultaten van implementatie van de richtlijn zijn in dit rapport nog niet meegenomen.
Hoewel vanuit het ministerie van VWS de randvoorwaarden om deze zorg te contracteren en rechtsgeldig in rekening te brengen zijn gecreëerd, blijkt de praktijk aanzienlijk weerbarstiger te zijn. Vanaf 1 januari 2014 zal de financiering om periodieke medicatiebeoordeling uit te voeren, nauw aansluiten bij de richtlijn waardoor deze zorgprestatie meer eenduidig kan worden ingekocht door zorgverzekeraars en meer eenduidig kan worden uitgevoerd door de betrokken zorgverleners.
De IGZ zal gaan toezien op met name de uitvoering van periodieke medicatie-beoordeling op basis van de richtlijn.
Het onderwerp periodieke medicatiebeoordeling (medicatiecheck) maakt thans deel uit van de kwaliteitsagenda die partijen op 5 juni 2013 gezamenlijk in het Bestuurlijk Overleg Farmacie hebben opgesteld.
Wat is uw reactie op de constatering van het RIVM dat artsen elkaar niet altijd goed op de hoogte stellen van hun voorschrijfgedrag?
Op dit terrein is sinds 2011 de ketenbrede richtlijn «Overdracht van medicatie-gegevens in de keten» van kracht. Het is aan de zorgaanbieders om hier invulling aan te geven en relevante informatie over te dragen. Dat dit blijkbaar nog niet in alle gevallen gebeurt vind ik zorgelijk, zeker daar het hier de kwaliteit van zorg voor de groep kwetsbare ouderen betreft. Een goed functionerend EPD kan hierin overigens veel betekenen.
Wat is uw reactie op de constatering van het RIVM dat de communicatie tussen zorgverlener en patiënt of mantelzorger betreffende medicatiegebruik niet altijd goed verloopt?
Uit de interviews die het RIVM heeft gehouden is naar voren gekomen dat de communicatie tussen zorgverlener en patiënt of mantelzorger niet altijd optimaal is. Dit betreft ten eerste de betrokkenheid bij de besluitvorming en ten tweede onduidelijkheid over de reden van het medicijngebruik en de wijze waarop dit medicijngebruik moet plaatsvinden. Ik vind het van belang dat bij de ontwikkeling van richtlijnen en andere professionele standaarden meer aandacht is voor de communicatie met de patiënt, informatievoorziening aan de patiënt en gedeelde besluitvorming om de zorg zo goed mogelijk af te stemmen op iemands persoonlijke omstandigheden en voorkeuren. Dit wordt gestimuleerd met het toetsingskader voor professionele standaarden van het kwaliteitsinstituut, onder meer door ervoor zorg te dragen dat het cliëntperspectief en de betrokkenheid van ervaringsdeskundigen geborgd is.
Ik stimuleer daarnaast dat patiëntenorganisaties de inbreng van het cliënt-perspectief kunnen verbeteren. Dit heeft er mede toe geleid dat de koepels en de platforms van patiëntenorganisaties (de NPCF, de CG-Raad, Platform VG en Landelijk Platform GGz) een prioriteitenlijst hebben gemaakt met aandoeningen of onderwerpen waar een standaard voor moet worden ontwikkeld. Polyfarmacie staat op deze prioriteitenlijst. Daarnaast heeft PGOsupport de opdracht om de patiënten- en gehandicaptenorganisaties te ondersteunen die daadwerkelijk mee gaan doen met het ontwikkelen van deze standaard.
Wat is uw reactie op de constatering van het RIVM dat ongeveer 40% van de bewoners van verzorgings- en verpleeghuizen teveel of juist te weinig voorgeschreven medicatie gebruikt, ofwel wordt over- of onderbehandeld?
Uit de Harmstudie (2006) kwam reeds naar voren dat het «niet zelfstandig wonen» een extra risicofactor met zich brengt voor de patiënt. Deels kan dat uiteraard samenvallen met de conditie en staat van deze groep ouderen zelf. Het is van groot belang dat hierin verbeteringen worden gerealiseerd. Inmiddels zijn de zogenaamde «Veilige principes in de medicatieketen» opgesteld door alle betrokken ketenpartijen binnen de sector Verpleeg-, Verzorgingshuizen en Thuiszorgorganisaties (VVT). Deze veilige principes betreffen (veld)normen met bettrekking tot de inrichting van het medicatieproces binnen de VVT-sector. De apotheker is hierin een cruciale rol toebedeeld, juist om deze patiëntengroep beter te monitoren in het medicatiegebruik en een stuk regie hierin op te pakken.
Wat vindt u van de constatering van het RIVM dat er in theorie voldoende beheersmiddelen beschikbaar zijn, maar dat zaken als gebrek aan tijd, geld of een onvoldoende functionerende informatietechnologie leiden tot een onvoldoende uitvoering van de richtlijnen voor medicatieveiligheid bij ouderen?
Patiëntveiligheid (en daarmee verbetering van medicatieveiligheid) is een van mijn speerpunten de komende jaren. Uiteraard ligt de sleutel om tot verbetering in de praktijk te komen, voor het overgrote deel bij de beroepsgroepen (en deels patiënten) zelf. De inzet en rol van de zorgverzekeraar (bij hun contractering) is daarnaast van cruciaal belang.
Het is primair de verantwoordelijkheid van zorgaanbieders en zorgverleners om zorg zo veilig mogelijk te verlenen. Ik vind het daarbij ook van belang dat verzekeraars veiligheid betrekken bij de zorginkoop en dat patiënten in staat worden om hierin ook hun eigen verantwoordelijkheid te nemen.
Zoals beschreven in mijn brief van 11 juni (Kamerstuk 33 497 nr. 9) en besproken in het notaoverleg Patiëntveiligheid van 17 juni jongstleden, ga ik afspraken maken met partijen over het verder verbeteren van de patiëntveiligheid en zal ik hen aan deze afspraken houden. Medicatieveiligheid is een onderwerp dat op de agenda staat voor dit overleg. Als er ergens onnodige veiligheidrisico’s worden gelopen, dan moet de zorgaanbieder, de zorgverlener of de zorgverzekeraar hierop worden aangesproken.
In voornoemde brief heb ik daarbij een overzicht gegeven van alle acties die ik in gang heb gezet en maatregelen die ik nog ga treffen om de patiëntveiligheid in Nederland verder te verhogen.
Wat gaat u doen om de bestaande richtlijnen en randvoorwaarden voor medicatieveiligheid en in het bijzonder polyfarmacie bij ouderen goed te kunnen laten functioneren?
Zie antwoord vraag 8.