Bevindingen van onderzoek door DUO naar fraude met studiefinanciering |
|
Joost Eerdmans (EénNL), Nicki Pouw-Verweij (BBB) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kunt u het feit bevestigen dat de beschuldiging na onderzoek van fraude door DUO in veruit de meeste gevallen juist blijkt te zijn, wat blijkt uit zowel het besluit op het bezwaar door deze overheidsdienst zelf als uit de uitspraken van de rechter in zaken die aanhangig zijn gemaakt?1, 2, 3
Ik kan bevestigen dat de meeste besluiten van DUO niet worden teruggedraaid in bezwaar of in beroep.
Bent u het ermee eens dat als ongemakkelijk ervaren uitkomsten van fraudeonderzoek door DUO niet meteen hoeven te betekenen dat er derhalve sprake zal zijn van discriminatoire bijeffecten van het gehanteerde opsporingssysteem?
Ik ben het met de vragenstellers eens dat naast de uitkomsten van dit proces, ook het proces zelf grondig bezien moet worden alvorens daar conclusies over getrokken kunnen worden. Het onderzoek moet juist uitwijzen of er al dan niet discriminatie op basis van afkomst is, en ik kan nog niet vooruitlopen op welke handelingsperspectieven er op basis daarvan kunnen zijn.
Heeft de Minister kennisgenomen van het feit dat DUO aangeeft niet op etniciteit te screenen en vertrouwt de Minister daarop?
Ja, ik heb er kennis van genomen en ik vertrouw daarop.
Kan de Minister een voorbeeld geven van bewezen fraude die bij nader inzien indirecte discriminatie blijkt te zijn?
Ik kan daar geen voorbeeld over delen zolang het onderzoek naar de werkwijze van DUO nog loopt. Daarom wacht ik het onderzoek af.
Wilt u bevestigen dat daadwerkelijk vastgestelde fraude met studiefinanciering, bevestigd in besluit op bezwaar door DUO en door de rechter, geen bijeffect is maar gewoon laakbare en strafbare fraude met belastinggeld?
Als een student aangeeft uitwonend te zijn, maar niet voldoet aan de criteria voor de uitwonende beurs, dan volgt terugvordering en een boete.
Vormt het gegeven dat de meeste fraude volgens het onderzoek van DUO wordt gepleegd door studenten met een migratieachtergrond aanleiding om over te gaan tot een manier van fraudeopsporing die tot andere uitkomsten leidt?
Er is mij geen onderzoek van DUO bekend waarin DUO concludeert dat de meeste fraude wordt gepleegd door studenten met een migratieachtergrond. DUO heeft ook geen data over migratieachtergrond. Ik wil niet vooruitlopen op beleidswijzigingen tot het aangekondigde onderzoek is afgerond.
Gaat u de werkwijze van DUO onbevangen analyseren, zonder aan te sturen op gewenste uitkomsten door het uitschakelen van voor fraude relevant gebleken risico-indicatoren?
Ik laat de werkwijze van DUO extern en onafhankelijk onderzoeken.
Kunt u garanderen dat wanneer het algoritme wordt aangepast, die uitsluitend wordt aangepast om het opsporen van fraude te optimaliseren en niet om onwenselijke uitkomsten te voorkomen?
Ik ben niet bereid om opvallende patronen in de uitkomsten van misbruikbeleid, bij voorbaat, terzijde te schuiven.
Het collegegeld voor gevluchte Oekraïense studenten |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Klopt het dat Universiteiten van Nederland (hierna:UNL) en de Vereniging Hogescholen (hierna:VH), in tegenstelling tot het collegejaar 2022–2023, voor het collegejaar 2023–2024 geen landelijke afspraken hebben gemaakt om aan gevluchte Oekraïense studenten het wettelijk collegegeld te vragen in plaats van het instellingstarief?
Eerder dit jaar heeft de VH haar voornemen kenbaar gemaakt om het instellingcollegegeld voor de zittende studenten uit Oekraïne voor het volgend studiejaar (studiejaar 2023–2024) te verlagen ter hoogte van het wettelijk collegegeld. De VH heeft ervoor gekozen om deze afspraken in een bindingsbesluit vast te leggen dat begin februari jl. op de website van de VH is gepubliceerd. Ook UNL heeft aangegeven bereidwillig tegenover het verlagen van het instellingscollegegeld te staan. Deze landelijke afspraken zouden betrekking moeten hebben op de zittende studenten, dat wil zeggen studenten die reeds eerder aan een Nederlandse ho-instelling ingeschreven hebben gestaan, en dus de studie hebben gevolgd. Wat de nieuwe instroom betreft behouden de instellingen hun reguliere bevoegdheid om – eigenstandig – een groep of groepen studenten aan te wijzen die in aanmerking komen voor een lager instellingcollegegeld-tarief. Dit geldt eveneens voor de andere groepen asielzoekers.
Krijgt u ook signalen van studenten uit Oekraïne die nu onverwachts geconfronteerd worden met een tariefsverhoging van duizenden euro’s en die niet ineens een bedrag van 16.000 euro kunnen ophoesten?
Zoals ik reeds bij vraag 1 heb aangegeven, zijn de instellingen bevoegd tot het bepalen, en waar nodig verlagen, van het instellingscollegegeld-tarief. De praktijk laat zien dat bij het verlagen van het instellingscollegegeld-tarief gehandeld wordt op basis van merites van individuele gevallen en omstandigheden van de student, dan wel groepen studenten. Het bepalen van het instellingscollegegeld is bij de instellingen een zorgvuldig proces waarbij de betrokkenheid van de medezeggenschap van belang is, en waarbij het besluit in alle redelijkheid gebeurt. Daarnaast wordt van de instellingen verwacht, en verlangd, dat ze de informatie inzake het instellingscollegegeld tijdig en correct richting de aankomende studenten communiceren.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat studenten uit Oekraïne met ingang van het volgend collegejaar het instellingstarief moeten betalen voor hun opleiding? Zo ja, bent u hierover in gesprek met UNL en VH en bent u voornemens onderwijsinstellingen te ondersteunen, zodat zij het lagere wettelijke collegegeld kunnen vragen aan deze groep studenten?
In formele zin vallen studenten uit Oekraïne onder de categorie niet-EER studenten. Conform de huidige wet is deze groep het instellingscollegegeld verschuldigd. Instellingen kunnen echter – zoals hiervoor aangegeven – hierover anders besluiten. Ik roep de instellingen op om deze groep studenten waar nodig ook volgend studiejaar te ondersteunen vanuit de huidige bevoegdheid die zij daartoe hebben.
Zoals ik tijdens het tweeminutendebat op 1 februari 2022 heb aangegeven, zal ik het voorstel van het lid Westerveld inzake generieke maatregel ter ondersteuning van bepaalde groepen studenten meenemen in een breder gesprek binnen het kabinet over migratie. De bredere gesprekken zijn nog niet afgerond.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat internationalisering in het hoger onderwijs op 15 juni 2023?
Ja.
Het recht op studiebeurzen voor EU-studenten in Nederland na herinvoering van de basisbeurs |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt), Hatte van der Woude (VVD), René Peters (CDA) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Wet herinvoering basisbeurs hoger onderwijs: 17 grenseffectrapportage EU-studenten»?1
Ja.
Kunt u de informatie uit het artikel meenemen in de uitgebreide juridische analyse, die u heeft toegezegd rond regelgeving voor buitenlandse studenten die recht hebben op Nederlandse studiefinanciering?2 Kunt u met de juridische analyse specifiek ingaan op de verschillende voorbeelden die worden gegeven in het artikel?
In het debat over kennisveiligheid en internationalisering van 9 februari 2022 heb ik aan het lid De Hoop toegezegd dat ik bereid was om de voorwaarden voor migrerend werknemerschap, waaronder internationale studenten in Nederland recht kunnen hebben op studiefinanciering, nader te verkennen. Tijdens het debat over de herinvoering van de basisbeurs van 15 februari 2023 heb ik vervolgens toegezegd dat ik in deze juridische analyse over de 56 urennorm ook in zou gaan op de regelgeving omtrent meeneembare studiefinanciering en migrerend werknemers. De analyse heb ik op 21 april jl. naar uw Kamer gestuurd, maar daar was het deel over meeneembare studiefinanciering nog niet in opgenomen, zoals ook in die brief werd toegelicht.3 Dit deel zal ik opnemen in een brief die uw Kamer voor de zomer ontvangt. In deze brief zal ik ook ingaan op de voorbeelden die in het artikel worden aangehaald. Voor de volledigheid merk ik op dat het artikel waar u naar verwijst niet uitsluitend ziet op meeneembare studiefinanciering (het meenemen van Nederlandse studiefinanciering naar een ander land), maar ook op de situatie dat een student uit de EER of Zwitserland Nederlandse studiefinanciering krijgt voor een studie in Nederland.
Kunt u aangeven waarop een 19-jarige Duitse student, wiens alleenstaande (en enige) ouder een relatief laag inkomen heeft (€28.000,- per jaar), recht heeft wanneer zij/hij in Nederland studeert als eerste studie aan een universiteit? Dus hoeveel kinderbijslag krijgt de ouder, hoeveel Duitse studiefinanciering (BaföG) (gift en lening) ontvangt de student alsmede hoeveel Nederlandse studiefinanciering (basisbeurs, aanvullende beurs, lening) en wat is de omvang van het studentenreisproduct?
De 19-jarige student uit bovenstaande casus heeft geen recht op volledige Nederlandse studiefinanciering. Wel heeft hij de mogelijkheid om in Nederland collegegeldkrediet te ontvangen, op voorwaarde dat hij geen studiefinanciering uit Duitsland ontvangt. In het geval dat de student wettelijk collegegeld betaalt, kan de student voor het studiejaar 2023–2024 maximaal € 192,83 per maand lenen.
Dit is anders op het moment dat deze student zelf, of zijn ouder of partner, in Nederland gaat werken én de status verkrijgt van migrerend werknemer. In dat geval komt de student, zolang deze de status van migrerend werknemer behoudt, in aanmerking voor Nederlandse studiefinanciering. Dat mag overigens alleen als de student geen studiefinanciering van een ander land ontvangt.
Deze student zou wel in aanmerking kunnen komen voor Duitse studiefinanciering (BAföG).4 Of dat zo is en hoe hoog die uitkering zou zijn, hangt naast de standaard eisen (bijvoorbeeld leeftijd, nationaliteit, opleiding) af van het inkomen van de ouders én het eventuele inkomen en vermogen van de student zelf. Het in aanmerking komen van het ouderlijk inkomen is geregeld in artikel 25 BAföG. Voor bedragen boven het vrijgestelde bedrag wordt het ouderlijk inkomen verrekend met de BAföG-aanspraken van de student. Overigens wordt er voor het inkomen van de ouders ook met een extra vrijstellingsbedrag gewerkt voor elk studerend kind in het huishouden (€ 730).
De hoogte van de bedragen die studenten kunnen ontvangen is geregeld in § 13 lid 1 nummer 2 BAföG. Studenten die studeren aan instellingen voor hoger onderwijs kunnen maximaal € 452 per maand ontvangen voor hun kosten van levensonderhoud en € 360 per maand voor huisvesting, mits zij niet bij hun ouders wonen (zie § 13, lid 2, nummer 2 BAföG). Daarnaast ontvangen de ouders van de student (tot 25 jaar) € 250 euro aan kinderbijslag, die zij kosteloos aan de student kunnen doorgeven. Als studenten niet via de wettelijke gezinsverzekering meeverzekerd zijn (wat mogelijk is tot hun 25e), wordt nog eens € 122 uitbetaald voor een particuliere ziektekosten- en verpleegzorgverzekering.
De BAföG wordt voor de helft als gift en voor de helft als renteloze lening uitgekeerd (zie § 17 e.v. BAföG). Deze renteloze lening moet tot maximaal € 10.010 terugbetaald worden.
Kunt u de vorige vraag beantwoorden als de student in Nederland gaat werken, daar 56 uur per maand werkt en daarmee €600,– per maand verdient? Kunt u bij de beantwoording van deze vraag ingaan op de cumulatie van ondersteuningsmaatregelen die hierdoor kan plaatsvinden?
In deze casus werkt de 19-jarige student voldoende om aangemerkt te worden als migrerend werknemer. De student komt daardoor, zolang deze de status van migrerend werknemer behoudt, in aanmerking voor Nederlandse studiefinanciering. De student mag dan geen studiefinanciering uit een ander land ontvangen. In deze casus zou dat betekenen dat de student vanaf 1 september 2023 voor de volgende Nederlandse studiefinanciering per maand in aanmerking komt:
Het tegelijk ontvangen van Nederlandse en Duitse studiefinanciering voor het hoger onderwijs is op grond van Nederlandse wetgeving niet toegestaan. Het ontvangen van kinderbijslag in Duitsland door de ouders is wel toegestaan.
Mocht de student geen Nederlandse studiefinanciering aanvragen en wel in Duitsland studiefinanciering willen ontvangen, dan verandert voor het recht op studiefinanciering in Duitsland het genoemde aantal gewerkte uren niets. Voor de BAföG geldt wel dat het betaalde werk de concentratie op de opleiding niet mag verstoren. Bij een bijbaan die minimaal nodig is om te kwalificeren als migrerend werknemer is dat echter niet het geval. Het inkomen van de student speelt wel mee in het bepalen van de hoogte van de uitkering van de Duitse overheid. De bedragen vallen dan mogelijk lager uit.
Kunt u dezelfde twee vragen beantwoorden voor een Vlaamse student die in Nederland komt studeren?
Voor de beantwoording of de Vlaamse student recht heeft op Nederlandse studiefinanciering verwijs ik u naar het antwoord op vraag 3 en 4. Het maakt voor het recht op Nederlandse studiefinanciering in deze casussen niet uit of de student de Duitse of Belgische nationaliteit heeft. Voor de volledigheid merk ik nogmaals op dat de student voor het recht op Nederlandse studiefinanciering geen studiefinanciering uit een ander land mag ontvangen.
Vlaamse studenten hebben recht op een studietoelage.5 Deze wordt ook toegekend aan studenten die in Nederland studeren, maar daarvoor geldt wel een extra eis bovenop de reguliere voorwaarden. Zo moet de student hoofdverblijf hebben in het Vlaamse Gewest, een diploma voor het voortgezet onderwijs hebben gehaald in Vlaanderen of al eerder een diploma in het hoger onderwijs in Vlaanderen hebben gehaald.
Ervan uitgaande dat de student voldoet aan deze aanvullende eis, bestaat er recht op een studietoelage. De hoogte van de studietoelage is afhankelijk van de gezinssituatie en het gezinsinkomen. Eerst worden voor de gezinssituatie punten toegekend, waarbij bijvoorbeeld gekeken wordt hoeveel andere kinderen in het gezin wonen en of gezorgd wordt voor iemand met een handicap. Per aantal punten is een inkomensnorm met een minimum- en maximumbedrag bepaald. Bij een gezinsinkomen boven het maximumbedrag wordt geen toelage toegekend en onder het minimumbedrag wordt de volledige toelage toegekend. Daartussen wordt gebruik gemaakt van een formule en wordt een deel van de toelage uitgekeerd. De bedragen lopen op tot jaarlijks (voor 60 studiepunten) € 4.354,18 voor uitwonende studenten en € 2.613 voor thuiswonende studenten. Daarnaast is er nog een speciale regeling voor studenten waar het gezinsinkomen niet hoger is dan 1/10e van de maximumgrens. Al deze bedragen gelden voor een studielast van 60 studiepunten. Wanneer er voor minder studiepunten wordt ingeschreven, wordt het bedrag lager.
Het basisbedrag van de kinderbijslag loopt in Vlaanderen tot 18 jaar, met uitzondering voor kinderen met een specifieke ondersteuningsbehoefte. De zogenoemde schoolbonus loopt tot 24 jaar en bedraagt € 63,67 per jaar.
Op basis van de gevonden informatie lijkt er geen verandering in het recht op studietoelage te zijn. Mogelijk verandert wel de hoogte van het ontvangen bedrag.
Kan in beide gevallen de Nederlandse studiefinanciering gecumuleerd worden met de Duitse respectievelijk Vlaamse kinderbijslag tot 24 jaar? Hoe is geregeld dat in beide gevallen de Duitse studiefinanciering (BaföG) respectievelijk Vlaamse studietoelage niet gecumuleerd kan worden met de Nederlandse studiefinanciering?
In de Wet Studiefinanciering 2000 staat dat een student geen aanspraak heeft op Nederlandse studiefinanciering wanneer hij in hetzelfde studiefinancieringstijdvak aanspraak maakt op een tegemoetkoming in de kosten voor de toegang tot het onderwijs of voor levensonderhoud van een ander land ontvangt (artikel 2.13, eerste lid, onder d). Hiermee regelt de wet dat het niet is toegestaan voor hbo en wo studenten om Nederlandse studiefinanciering te ontvangen, wanneer een student ook studiefinanciering van een ander land ontvangt. Over hoe cumulatieve studiefinanciering verder kan worden tegengaan zal ik uw Kamer voor de zomer informeren in het kader van de motie El Yassini en Peters over ditzelfde onderwerp.6
In algemene zin kan ik al wel zeggen dat strikte handhaving erg ingewikkeld zal zijn, mede door de afhankelijkheid van andere landen. Er zijn op dit moment geen overeenkomsten met andere landen over het tegengaan van cumulatieve studiefinanciering. In Nederlandse wetgeving is wel opgenomen dat DUO gegevens van andere landen mag ontvangen en verwerken. In andere landen (en op Europees niveau) ontbreekt echter de juridische grondslag om de gewenste gegevens ook aan ons te verstrekken.
De wet heeft geen betrekking op kinderbijslag. Cumulatie van Nederlandse studiefinanciering en kinderbijslag uit een derde land is toegestaan. Kinderbijslag wordt gezien als overheidsbijdrage aan het gezinsbudget ter verlichting van de lasten die voortvloeien uit het onderhoud van kinderen.7 Studiefinanciering wordt daarentegen gekwalificeerd als financiële ondersteuning van de student om een vervolgopleiding te volgen.
Bent u bekend met het feit dat Vlaanderen een wachttijd hanteert (11 maanden werk in de afgelopen 24 maanden) voor (werkende) EER-studenten alvorens zij aanspraak krijgen op de Vlaamse studietoelagen3, terwijl in Nederland direct aanspraak op studiefinanciering bestaat? Acht u het mogelijk en wenselijk om ook in Nederland een wachttijd te hanteren voordat iemand in aanmerking komt voor studiefinanciering?
Ik ben op hoofdlijnen bekend met de systematiek in Vlaanderen en ook die in Duitsland. Op grond van de informatie waar ik momenteel over beschik, zie ik echter reden voor twijfel of het instellen van een wachttijd juridisch houdbaar zou zijn. Zo volgt uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie EU dat het begrip «werknemer» een communautaire, dat wil zeggen Europeesrechtelijke reikwijdte heeft en niet restrictief mag worden uitgelegd. Verder ben ik bekend met twee uitspraken van Duitse rechterlijke instanties waarin werd geoordeeld dat de wachttijd van 10 weken, die is opgenomen in een circulaire van het Duitse Ministerie van Onderwijs uit 2015, niet mocht worden toegepast, in het licht van de eisen die het Europees recht stelt.9 Tot slot heeft een vergelijkbare vraag voorgelegen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. In de betreffende zaak werd geoordeeld dat bij de toepassing van artikel 10 van Verordening 492/2011, inzake de toegang tot onderwijs van kinderen van migrerend werknemers, niet de eis mag worden gesteld dat de ouder minimaal drie maanden ononderbroken moet hebben gewerkt.10
Kunt u aangeven waarop een Duitse student recht heeft die in Duitsland woont en studeert en waarvan een van beide ouders als grensarbeider in Nederland werkt en de andere in Duitsland werkt? Op welke studiefinanciering uit Nederland, uit Duitsland en welke gezinstoelagen (zoals Duitse kinderbijslag) heeft de student en het gezin recht? Heeft de student ook recht op het Nederlandse studentenreisproduct of een compensatiebedrag daarvoor?
Als een van de ouders in Nederland werkt én de status van migrerend werknemer heeft dan heeft het kind van deze migrerend werknemer, die woont en studeert in Duitsland, recht op Nederlandse studiefinanciering. Dit is inclusief een reisvoorziening, of in dit geval een ov-vergoeding, dat onderdeel is van de studiefinanciering. We spreken hier van meeneembare studiefinanciering, omdat het gaat om het meenemen van Nederlandse studiefinanciering naar een ander land. Dit recht bestaat op grond van artikel 2.14, tweede lid, van de WSF 2000 en artikel 5a, eerste lid, onder a, van het Besluit studiefinanciering 2000.
In deze casus zou het betekenen dat de uitwonende student vanaf 1 september 2023 voor Nederlandse studiefinanciering in aanmerking komt. Het gaat om de volgende bedragen per maand:
Uiteraard dient de student dan wel aan de andere voorwaarden te voldoen om in aanmerking te komen voor studiefinanciering. De student mag geen studiefinanciering van een buitenlandse overheid ontvangen en de student moet voldoen aan de leeftijdseis en de opleidingseis. Voor buitenlandse opleidingen geldt dat deze van vergelijkbare kwaliteit moeten zijn als in Nederland en tot een gelijkwaardig diploma moeten opleiden. Deze eisen voor een opleiding in het buitenland zijn neergelegd in artikel 2.13a en 2.14 van de WSF2000.
Voor de mogelijkheden voor het ontvangen van studiefinanciering in Duitsland verwijs ik u naar het antwoord op vraag 3. Het feit dat één van de ouders niet in Nederland werkt, maakt voor het ontvangen van Duitse studiefinanciering geen verschil. De kinderbijslag is wel afhankelijk van of de ouders in Duitsland belastingplichtig zijn.
Kunt u aangeven waarop studenten uit andere EER-landen recht hebben in soortgelijke bovenstaande situaties?
Het maakt voor het recht op Nederlandse studiefinanciering in de casus in vraag 8 niet uit of de student de Duitse nationaliteit heeft of de nationaliteit van een ander EER-land. De studiefinanciering in de andere EER-landen kent verschillende vormen en voorwaarden. In het antwoord op vraag 20 ga ik daar uitgebreider op in.
Kunt u aangeven welk recht er bestaat op Nederlandse studiefinanciering (inclusief compensatie voor het studentenreisproduct) wanneer een ouder in Nederland werkt, terwijl de andere ouder met de kinderen in een ander EER-land woont en het kind in dat EER-land gaat studeren?
Als één van de ouders in Nederland werkt én de status van migrerend werknemer heeft dan heeft het kind van deze migrerend werknemer, die woont en studeert in een ander EER-land dan Nederland, recht op Nederlandse studiefinanciering. In dit geval zou het gaan om meeneembare studiefinanciering. Ook in dit geval geldt voor ho-studenten dat cumulatie van Nederlandse studiefinanciering met buitenlandse studiefinanciering niet is toegestaan.
Voor een uitgebreide toelichting op het recht op studiefinanciering in deze casus, verwijs ik u naar het antwoord op vraag 8.
Heeft u al uitvoering gegeven aan de wens van de Kamer om ervoor te zorgen dat buitenlandse studenten niet dubbel studiefinanciering kunnen ontvangen, zoals wordt verzocht in de aangenomen motie van de leden El Yassini en Peters?4 Zo ja, op welke wijze en zo nee, wanneer gaat u dat doen?
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 6 staat in de Wet Studiefinanciering 2000 dat een student geen aanspraak heeft op Nederlandse studiefinanciering wanneer hij in hetzelfde studiefinancieringstijdvak aanspraak maakt op een tegemoetkoming in de kosten voor de toegang tot het onderwijs of voor levensonderhoud van een ander land ontvangt.
Hoe cumulatieve studiefinanciering verder kan worden tegengaan, in het kader van de motie El Yassini en Peters, verken ik momenteel. De uitkomsten zal ik in een brief voor de zomer naar uw Kamer sturen.
Staat al een vraag op het aanvraagformulier, waarop de student verplicht is aan te geven of hij studiefinanciering uit het buitenland ontvangt, zoals wordt verzocht in de aangenomen motie van de leden El Yassini en Peters?5
Dat is op dit moment nog niet in alle aanvraagformulieren expliciet het geval. Hoe cumulatieve studiefinanciering verder kan worden tegengaan, in het kader van de motie El Yassini en Peters, verken ik momenteel. De uitkomsten zal ik in een brief voor de zomer naar uw Kamer sturen.
Heeft u al verrekeningsstelsels opgesteld voor een studiefinanciering uit het buitenland? Zo nee, wanneer gaat u dat doen? Welke overeenkomsten heeft u met andere landen gesloten om ervoor te zorgen dat studieschuld teruggevorderd kan worden wanneer studenten weer uit Nederland vertrekken?
Voor het beantwoorden van de vraag ga ik ervanuit dat met een verrekeningsstelsel wordt geduid op een stelsel zoals in Duitsland, zoals dat in het artikel waar deze leden bij vraag 1 naar verwijzen, wordt beschreven. In het artikel staat dat een Duitse student alle inkomsten, waaronder ook eventuele studiefinanciering uit een ander land, moet opgeven. Vervolgens wordt afhankelijk van het inkomen de Duitse studiefinanciering toegekend.
Wanneer een ho-student studiefinanciering krijgt in Nederland, is het in het geheel niet toegestaan om ook studiefinanciering in een ander land te krijgen. Daarmee gaat Nederland verder dan een verrekeningsstelsel.
Voor het antwoord op de vraag over het terugvorderen van de studieschuld, verwijs ik u naar het antwoord op vraag 15.
Wat is de voortgang van de toezegging om binnen Europa betere afspraken te maken en in gesprek te gaan voor betere informatie rond cumulatie van studiefinanciering?6 Heeft u al initiatief ondernomen om met andere landen gegevens uit te wisselen over wie studiefinanciering ontvangt? Zo nee, wanneer gaat u dat doen?
Zoals toegezegd ben ik voornemens binnen Europa het gesprek te voeren over cumulatieve studiefinanciering en het uitwisselen van gegevens daartoe. Ik verwacht deze gesprekken dit najaar te starten.
Klopt het dat EU-studenten ook tegen de relatief gunstige voorwaarden van DUO kunnen lenen? Welke overeenkomsten heeft u met andere landen gesloten om ervoor te zorgen dat studieschuld teruggevorderd kan worden wanneer studenten weer uit Nederland vertrekken?
Alle studenten die in aanmerking komen voor volledige studiefinanciering, ontvangen deze tegen dezelfde voorwaarden. Dat betekent dat ook EU-studenten die kwalificeren als migrerend werknemer14 een lening af kunnen sluiten bij DUO. Er zijn op dit moment geen overeenkomsten met andere landen over het terugvorderen van de studieschuld. In Nederlandse wetgeving is wel opgenomen dat DUO gegevens van andere landen mag ontvangen en verwerken. In andere landen (en op Europees niveau) ontbreekt echter de juridische grondslag om de gewenste gegevens ook aan ons te verstrekken.
Wanneer studenten vertrekken naar het buitenland blijft een groot deel hun studieschuld terugbetalen. We zien daarbij dat een groot deel van de debiteuren in het buitenland de Nederlandse nationaliteit heeft.
Voor degenen die hun studieschuld niet meer terugbetalen, heeft DUO verschillende mogelijkheden. Wanneer actuele contactgegevens van de student in het buitenland bekend zijn, zal in eerste instantie geprobeerd worden contact te krijgen met de oud-student om de student te motiveren weer te gaan betalen. Indien uiteindelijk incassomaatregelen noodzakelijk zijn, maakt DUO gebruik van incassobureaus of gerechtelijke procedures. Dat laatste is tijdrovend en kostbaar, en is mogelijk en toepasbaar in een beperkt aantal landen.
Wat is de stand van zaken van de uitvoering van de motie van de leden Peters en El Yassini, waarin wordt verzocht te onderzoeken of, en zo ja hoe, het mogelijk is om bij de aanvraag van de aanvullende beurs rekening te houden met of ouders in het land waar ze een inkomen verdienen tot de middeninkomens behoren?7
Ik werk momenteel aan de analyse of bij de aanvraag van de aanvullende beurs rekening gehouden kan worden of ouders in het land waar ze een inkomen verdienen tot de middeninkomens behoren. Deze analyse zal ik in een brief voor zomer naar uw Kamer sturen.
Op welke wijze stelt DUO de draagkracht (het inkomen van de ouders) vast wanneer een student in een andere EEA-land woont? Kan DUO die gegevens controleren?
DUO heeft inkomensgegevens op twee momenten nodig: 1) bij het bepalen van de hoogte van de aanvullende beurs (het inkomen van de ouders) en 2) bij het bepalen van de draagkracht voor het terugbetalen van de studieschuld (het inkomen van de oud-student). De (oud-)student met een inkomen uit het buitenland moet dit inkomen zelf aanleveren bij DUO, met daarbij ook bewijsstukken. Als bewijsstuk kan bijvoorbeeld de aanslag van de belastingdienst van het betreffende land dienen. Voor studenten of ouders met een Nederlands inkomen wordt het inkomen bij de Belastingdienst opgevraagd.
Voor studiefinanciering wordt gebruik gemaakt van het toetsingsinkomen, wat iets anders is dan het bruto of nettoloon in het buitenland. In bepaalde gevallen berekent de Belastingdienst het wereldinkomen. Als dat bekend is, kan dat inkomen worden gebruikt. Wanneer dat niet bekend is, dan benadert DUO het toetsingsinkomen. Dat gebeurt op basis van de aangeleverde bewijsstukken, waarbij op dit moment nog wordt uitgegaan van het brutoinkomen. DUO is voornemens dit beleid binnenkort aan te passen, waardoor eventuele partneralimentatie en kosten voor toekomstige inkomensvoorzieningen zullen worden afgetrokken van het brutoloon. De budgettaire consequenties hiervan zijn verwerkt in de eerste suppletoire begroting die onlangs is aangeboden aan de Tweede Kamer.
Klopt het dat buitenlandse (werk)studenten ook in aanmerking komen voor huurtoeslag (wanneer zij een zelfstandige woonruimte huren) en zorgtoeslag en AOW-rechten opbouwen?
Hieronder leg ik achtereenvolgens uit wanneer buitenlandse (werk)studenten in aanmerking komen voor huurtoeslag, zorgtoeslag en het opbouwen van AOW-rechten.
Buitenlandse (werk)studenten afkomstig uit een EU-land kunnen voor huurtoeslag in aanmerking komen als zij een zelfstandige woonruimte huren en aan de overige voorwaarden voor huurtoeslag voldoen, zoals een lagere financiële draagkracht en een inschrijving hebben in de Basisregistratie Personen. Dit is ook het geval als zij een onzelfstandige eenheid huren in een op grond van de in de Wet op de Huurtoeslag opgenomen overgangsregeling aangewezen complex.
Voor wat betreft de AOW-opbouw en het recht op zorgtoeslag van gemigreerde EU-studenten moet eerst bepaald worden welke nationale sociale zekerheidswetgeving van toepassing is. Dit gebeurt op basis van Verordening 883/2004 (Europese basisverordening inzake sociale zekerheid). Bij deze bepaling is van belang of de student naast zijn studie ook werkt. Wanneer uitsluitend in Nederland gewerkt wordt, bouwt de student in Nederland AOW-rechten op en is er recht op zorgtoeslag. Er zijn echter ook situaties waarin een werkende EU-student geen AOW-rechten opbouwt of recht heeft op zorgtoeslag. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer de EU-student zowel in Nederland als in een andere lidstaat werkt, geen substantieel deel van zijn werkzaamheden in Nederland verricht en de werkgever niet in Nederland gevestigd is. Een gemigreerde EU-student die niet werkt, bouwt AOW-rechten op of heeft recht op zorgtoeslag als in Nederland wordt gewoond. Waar iemand «woont», wordt bepaald aan de hand van criteria in art. 11 van Verordening 987/2009 (Europese toepassingsverordening inzake sociale zekerheid). De SVB weegt aan de hand van deze criteria of een betrokkene geacht kan worden een woonplaats in Nederland te hebben. Dit doet de SVB op aanvraag in het kader van de opbouw van AOW-rechten en/of verzekering voor de Wet langdurige zorg (Wlz). Omdat een studie een vooropgezet tijdelijk verblijf impliceert, zal dit niet zomaar tot de conclusie leiden dat de student een woonplaats in Nederland heeft. Enkel als er bijkomende omstandigheden zijn die wel op een woonplaats in Nederland duiden, kan de SVB concluderen dat de student een woonplaats in Nederland heeft. Aangezien elk geval op zichzelf staat, valt niet in abstracto te beantwoorden of studenten die vanuit een ander EU-lidstaat naar Nederland zijn gekomen om te studeren AOW-rechten opbouwen of recht hebben op zorgtoeslag. Dit kan alleen op individueel dossierniveau beoordeeld worden.
Klopt het dat er ongeveer 120.000 buitenlandse studenten in Nederland studeren en dat ongeveer 40% van de instroom in het universitair onderwijs uit het buitenland komt?
Dat klopt. Aan het begin van het studiejaar 2022–2023 stonden ruim 122.000 internationale studenten ingeschreven in het Nederlandse hoger onderwijs. Aan het begin van het studiejaar 2021–2022 waren er dat circa 114.000. Aan het begin van het studiejaar 2022–2023 was 41% van de studenten die voor de eerste keer in hun onderwijsloopbaan ingeschreven stonden in het Nederlandse wetenschappelijke onderwijs een internationale student. Aan het begin van het studiejaar 2021–2022 was dat 40%.
Welke andere landen binnen de EU hebben een vorm van studiefinanciering? Hoe voorkomen zij cumulatie van studiefinanciering en hoe gaan zij met middeninkomens (uit andere landen) om?
Een meer volledig beeld van de vormen van studiefinanciering in de individuele landen wordt geboden door de website van Eurydice, die een «National student fee and support systems in European higher education (2022/2023)»-studie heeft uitgevoerd.16 Eurydice is een netwerk dat inzichtelijk maakt hoe onderwijssystemen in Europa zijn georganiseerd. Het hiervoor genoemde onderzoek vergelijkt landen binnen Europa op het gebied van studiefinanciering.
Alle 27 landen binnen de EU hebben minstens één vorm van studiefinanciering. Landen geven daarbij de financiële steun die zij via studiefinanciering geven op verschillende manieren vorm. De studie maakt onderscheid tussen directe en indirecte studiefinanciering. Directe studiefinanciering gaat om beurzen en leningen die direct aan de studenten worden uitgekeerd. Indirecte studiefinanciering gaat om andere voorzieningen, zoals belastingvoordelen en kinderbijslag, die ouders en/of studenten financieel ondersteunen. Hoewel belastingvoordelen en gezinsbijslagen juridisch anders worden gedefinieerd (zie vraag 21), brengt Eurydice deze wel in kaart wanneer de regelingen beschikbaar zijn voor kinderen ouder dan 18–19 jaar. Deze financiële voorzieningen zijn gebaseerd op het idee dat studenten afhankelijk zijn van hun ouders voor financiële ondersteuning en dat zij geen ander inkomen of vermogen hebben, anders dan hun beperkte inkomen uit een bijbaantje.
Op het gebied van directe studiefinanciering zijn in de EU-landen verschillende vormen van beurzen beschikbaar. In mindere mate zijn in EU-landen leningen beschikbaar voor studenten. Gecombineerde directe studiefinanciering van zowel beurzen als leningen is in een aantal EU-landen beschikbaar. Op het gebied van indirecte studiefinanciering, zijn er aanzienlijke verschillen tussen EU-landen. In sommige EU-landen bestaat indirecte studiefinanciering bijvoorbeeld in de vorm van het financieel bijdragen aan vervoer of een onderkomen.
Europese landen verschillen in hoe ze met cumulatieve studiefinanciering omgaan. In Vlaanderen en Frankrijk is cumulatieve studiefinanciering bijvoorbeeld niet toegestaan; in Duitsland is het wel toegestaan, maar wordt cumulatie verrekend. In Europees verband zijn echter nog geen afspraken gemaakt ten aanzien van cumulatieve studiefinanciering. Zoals toegezegd ben ik voornemens om binnen Europa het gesprek hierover te voeren. Enerzijds om het uitwisselen van gegevens tussen landen beter mogelijk te maken, anderzijds om meer te leren van de aanpak van andere landen.
Zoals toegelicht bij het antwoord op vraag 16 werk ik aan de analyse of bij de aanvraag van de aanvullende beurs rekening gehouden kan worden of ouders in het land waar ze een inkomen verdienen tot de middeninkomens behoren. Deze analyse zal ik in een brief voor de zomer naar uw Kamer sturen.
Er is géén sprake van EU-coördinatie van sociale voordelen (waaronder studiefinanciering), die toegekend worden aan werkende studenten op grond van artikel 7 van de EU-verordening 492/2011. Dit leidt tot ongewenste rechtsconflicten en cumulatie. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld de uit de algemene middelen gefinancierde kinderbijslag, kindgebondenbudget en kinderopvangtoeslagen, die succesvol gecoördineerd worden door EU-verordening 883/2004. Wanneer de Nederlandse basisbeurs en aanvullende beurs als een gezinsuitkering gedefinieerd worden, zouden buitenlandse EER-studenten, ook als zij werken, geen aanspraak kunnen maken op Nederlandse studiefinanciering. Is het mogelijk om de Nederlandse basis- en aanvullende beurs te kwalificeren als een gezinsuitkering?8
Wat onder gezinsbijslagen in de zin van Verordening (EG) 883/2004 wordt verstaan, is Europeesrechtelijk bepaald. In de verordening worden gezinsbijslagen als volgt gedefinieerd: alle verstrekkingen en uitkeringen ter tegemoetkoming van de gezinslasten, met uitzondering van voorschotten op onderhoudsbijdragen, en de in bijlage I vermelde bijzondere uitkeringen bij geboorte of adoptie (artikel 1, onder z). Het Hof van Justitie EU heeft geoordeeld dat met een gezinsbijslag moet worden gelijkgesteld de toelage die bedoeld is om een van de ouders in staat te stellen de opvoeding van een jong kind op zich te nemen, die de opvoeding van het kind beloont en overige kosten voor verzorging en opvoeding compenseert en eventueel de financiële nadelen te verzachten die verbonden zijn aan het feit dat van het inkomen uit een beroepswerkzaamheid wordt afgezien.18 En dat de definitie van gezinsbijslagen moet worden uitgelegd als overheidsbijdrage aan het gezinsbudget ter verlichting van de lasten die voortvloeien uit het onderhoud van kinderen.19 Studiefinanciering, met als doel het financieel ondersteunen van de student om een vervolgopleiding te volgen, lijkt niet onder deze definitie te vallen.20 Om studiefinanciering te kwalificeren als een gezinsuitkering zou het EU-recht moeten worden aangepast.
Voor de volledigheid merk ik nog op dat wanneer studiefinanciering als een gezinsuitkering wordt gedefinieerd, dit niet betekent dat buitenlandse studenten geen aanspraak meer kunnen maken. Het zorgt er enkel voor dat anti-cumulatieregels van toepassing kunnen zijn. Onder genoemde verordening is het echter mogelijk om gezinsbijslagen uit meerdere landen te ontvangen voor één gezin. De anti-cumulatie zou de studiefinanciering kunnen verlagen tot maximaal het bedrag aan gezinsbijslagen uit de andere lidstaat, maar het zorgt niet dat studenten hier geen aanspraak op kunnen maken. Het zou zelfs zo kunnen zijn dat Nederland de studiefinanciering met prioriteit moet betalen, indien de EU-student het recht op Nederlandse studiefinanciering ontleent aan werken (migrerend werknemerschap). Dit komt omdat uitkeringen verkregen op grond van werkzaamheden met prioriteit worden betaald boven uitkeringen op basis van wonen. In dat geval zou er dus enkel anticumulatie zijn op de buitenlandse uitkering, maar niet op de Nederlandse studiefinanciering.
Kunt u voor de laatste tien jaar voor elk studiejaar aangeven:
In de onderstaande tabel is aangegeven hoeveel studenten uit EER-landen studiefinanciering ontvingen. De eerste rij is identiek aan de tabel die is opgenomen in de Kamerbrief over internationalisering.21 Voor de volledigheid wordt ook hier benoemd dat de urennorm tot 2013 op 32 uur was gesteld, tot 2021 op 56 uur, en dat vanaf 2022 veel nadrukkelijker rekening gehouden wordt met de groep tussen 24 en 56 uur. Voor een uitgebreidere toelichting hierop verwijs ik u graag naar de voornoemde brief. In aanvulling op de tabel in die brief, zijn in deze tabel ook andere groepen EER-studenten opgenomen die onder voorwaarden aanspraak kunnen maken op studiefinanciering.
Recht op SF uit eigen arbeid
1.198
1.664
2.202
2.819
2.592
2.465
2.971
3.552
4.610
5.997
6.325
6.968
9.773
Recht op SF vanuit migrerend werknemerschap ouder
882
1.086
1.342
1.519
1.611
1.492
1.385
1.390
1.414
1.413
1.334
1.443
1.600
Recht op SF vanuit migrerend werknemerschap partner
27
54
83
109
136
150
133
120
128
142
138
161
181
Recht op grond van 5 jaar verblijf in Nederland
177
214
279
364
507
570
519
546
629
565
501
482
452
Totaal
2.284
3.018
3.906
4.811
4.846
4.677
5.008
5.608
6.781
8.117
8.298
9.054
12.006
Voor wat betreft de kosten, het is op korte termijn niet mogelijk om inzicht te geven in de gerealiseerde uitgaven aan studiefinanciering voor EER-studenten.
Daarom is geprobeerd om een zo goed mogelijke benadering daarvan te maken voor de jaren 2022 en 2014 (voor studievoorschot). Deze benadering moet louter gezien worden als grove indicatie, omdat we voor de aanvullende beurs zijn uitgegaan voor het gemiddelde gebruik van Nederlandse studenten (dat waarschijnlijk niet representatief is) en dat eveneens is aangenomen dat EER-studenten alle 12 maanden gebruik maken van studiefinanciering (terwijl dat in de praktijk waarschijnlijk minder is). Voor 2014 zijn we ervan uitgegaan dat alle studenten een uitwonende basisbeurs ontvingen. Op grond van deze aannames zouden de uitgaven aan EER-studenten in 2022 ongeveer € 30 miljoen bedragen en in 2014 € 26 miljoen.
Kunt u aangeven hoeveel EER-studenten in de komende drie jaren naar uw beste inschatting recht zullen hebben op studiefinanciering en wat de geschatte uitgaven daarvoor per jaar zullen zijn?
In de brief over de beheersing van internationale studentenstromen in het hoger onderwijs heb ik aangegeven dat het, zeker op dit moment, moeilijk inschatten is hoeveel EER-studenten in de komende jaren recht zullen hebben op studiefinanciering. Door de terugkeer van de basisbeurs hebben cijfers over de laatste jaren, weinig voorspellende waarde naar de toekomst. De beste benadering van het verwachte aantal studenten is op dit moment de realisatie over 2022, die in de voorgaande tabel is opgenomen. In de raming van de studiefinancieringsuitgaven voor de komende jaren is uit prudentie wel rekening gehouden met een stijging.
Kunt u bij de uitvoering van de motie van de leden El Yassini en Peters over het onderzoeken van het effect van de herinvoering van de basisbeurs op het aantal EER-studenten dat in Nederland komt studeren, de effecten betrekken die in deze vragen duidelijk worden?9
Ja.
Kunt u bij de uitvoering van de motie van de leden El Yassini en Peters, die vraagt om een plan om cumulatieve studiefinanciering te voorkomen, de antwoorden op deze vragen betrekken?10
Ja.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
De vragen zijn één voor één beantwoord, maar het is helaas niet gelukt dat binnen drie weken te doen.
Het bericht 'Studenten vertraagd door long covid: ‘Ik moest mijn spaargeld opeten voordat ik in de bijstand mocht’' |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Studenten vertraagd door long covid: «Ik moest mijn spaargeld opeten voordat ik in de bijstand mocht»»?1
Ik ben bekend met dit bericht. Alvorens ik de volgende vragen beantwoord, wil ik graag benadrukken dat ik de situatie voor deze studenten erg vervelend vind. Ik hoop dat zij zich – ongeacht het ziektebeeld – gesteund voelen in hun herstel door de voorzieningen die voor hen beschikbaar zijn. Dat zij door ziekte in de problemen raken, vind ik onwenselijk.
Bent u het ermee eens dat in kaart gebracht moet worden hoeveel studenten en hoeveel jongvolwassenen kampen met de gevolgen van long covid? Zo nee, kunt u dit uitgebreid toelichten?
Ziekte is onder de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) een bijzonder persoonsgegeven. Onderwijsinstellingen mogen i.v.m. deze AVG niet informeren naar het ziektebeeld van een student. Het is hierdoor niet mogelijk om een volledig beeld te krijgen over hoeveel studenten en hoeveel jongvolwassenen kampen met de gevolgen van long covid. Ook als studenten uit eigen beweging hier melding van maken, registeren instellingen – met oog op de privacy van studenten – niet met welke langdurige ziekte de student precies kampt.
Hoe beoordeelt u de vrees van studentenorganisaties ISO en LSVb dat jongvolwassenen met long covid moeten stoppen met hun opleiding en daardoor in een sociaal isolement raken en welke stappen bent u van plan te ondernemen om te voorkomen dat studenten in het onderwijs uitvallen vanwege long covid?
Met elkaar hebben we een opgave om de uitval van studenten zo laag mogelijk te houden. Gelukkig zijn er in het middelbaar beroepsonderwijs en hoger onderwijs al diverse voorzieningen om uitval van studenten met long covid of andere chronische ziekten te voorkomen. Studenten met post covidklachten kunnen, net als andere studenten die door een chronische ziekte studievertraging oplopen of verwachten op te lopen, aanspraak maken op een tegemoetkoming uit het profileringsfonds (voor het hoger onderwijs, binnenkort studentenondersteuningsfonds genoemd) het mbo-studentenfonds (voor het mbo) van hun instelling. Daarnaast zijn er ook andere, niet-financiële voorzieningen. Om studenten te wijzen op de mogelijkheden voor ondersteuning is er voor het hoger onderwijs in opdracht van OCW een website (www.hogeronderwijstoegankelijk.nl/dit-heb-ik-nodig). Hierop is alle (financiële) informatie te vinden voor studenten met een ondersteuningsbehoefte of functiebeperking. Voor het mbo is deze informatie te vinden op de website www.mbotoegankelijk.nl.
Vindt u dat onderwijsinstellingen momenteel genoeg doen om studenten en jongvolwassenen met long covid te ondersteunen? Zo ja, waar blijkt dit uit? Zo nee, bent u bereid extra middelen vrij te maken om deze groep te ondersteunen?
Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op vraag 3. Het is aan de student in kwestie – al dan niet in samenspraak met bijv. de studentendecaan – om behoefte aan ondersteuning kenbaar te maken. Van de instellingen verwacht ik dat zij beschikbare middelen ook daadwerkelijk inzetten in die gevallen waarin aanspraak op voorzieningen gegrond is. Ik zie dan ook geen reden om uitsluitend voor studenten met post covid extra middelen vrij te maken.
Bent u voornemens aanvullende maatregelen te treffen voor jongvolwassenen met long covid die geen aanspraak kunnen maken op het mbo-studentenfonds of studentenondersteuningsfonds?
Het gaat bij mbo-studentenfonds en profileringsfonds om onderwijsmiddelen. Deze kunnen niet ingezet worden voor algemene inkomensondersteuning voor jongvolwassenen. Voor studenten met post covid die geen aanspraak kunnen maken op het profileringsfonds (binnenkort studentenondersteuningsfonds genoemd) van hun instelling zijn er ook andere, niet-financiële voorzieningen. Ik verwijs u hiervoor verder naar het antwoord op vraag 3 en 4. Ik zie dan ook geen reden om uitsluitend voor studenten met post covid aanvullende maatregelen te treffen.
Bent u voornemens om meer onderzoek te verrichten naar de langetermijngevolgen van COVID-19 bij studenten en bij jongvolwassenen en wat de implicaties zijn van deze diagnose op hun onderwijsloopbaan? Zo nee, waarom niet?
De AVG laat dit helaas niet toe (zie antwoord op vraag 2).
Bent u van mening dat onderwijsinstellingen op dit moment voldoende inspanningen tonen om barrières voor studenten met long covid zo veel mogelijk te minimaliseren? Zo niet, welke aanvullende stappen zouden onderwijsinstellingen volgens u kunnen nemen en hoe kunt u de instellingen daarbij ondersteunen?
Ik verwijs u voor het antwoord op deze vraag naar het antwoord op vraag 2, 3 en 4.
De Zuidas die meebeslist over docenten en inhoud van het universitair onderwijs over indirecte belastingen |
|
Farid Azarkan (DENK) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de artikelen «Zuidas beslist mee over docenten en inhoud van universitair onderwijs»1, «Minister Dijkgraaf wil uitleg over invloed Zuidas op studie fiscaal recht»2 en «VU onderzoekt invloed Zuidaskantoren en Belastingdienst op haar studie fiscaal recht»3?
Ja.
Hoe lang bestaat het door de Zuidas en de Belastingdienst gesponsorde onderwijs aan de Vrije Universiteit (VU), de Tilburg University (UvT), de Universiteit Maastricht (UM) en de Universiteit Leiden (UL) in de «indirecte belastingen», zoals btw, douaneheffingen en accijnzen?
Sinds 1 januari 2008 bestaat de samenwerking tussen de Vrije Universiteit Amsterdam (VU), Maastricht University (UM), Tilburg University (TiU), de Belastingdienst en enkele Zuidaskantoren4 met het oog op het aanbieden van een specialisatie indirecte belastingen binnen hun masteropleidingen fiscaal recht en/of fiscale economie. De Universiteit Leiden (LU) neemt sinds studiejaar 2016–2017 deel aan de samenwerking. De samenwerking bestaat uit een financiële sponsoring en het leveren van (gast)docenten. Daarnaast zijn er enkele hoogleraren met een dubbele aanstelling bij de universiteit en een van de Zuidaskantoren.
Klopt het dat de sponsoring van de Zuidas en de Belastingdienst betrekking heeft op initieel bachelor- en masteronderwijs van deze universiteiten in de zin van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW)?
De instellingen hebben mij laten weten dat de samenwerking en de daarbij verleende ondersteuning in de vorm van een financiële sponsoring en het leveren van (gast)docenten onderwijs in initiële masteropleidingen en aanbod in de postinitiële fase betreffen. Voor TiU en de UM geldt dat er ook in het bacheloronderwijs sprake is van inzet van gastdocenten uit het werkveld dat de sponsorbijdrage levert.
Wat is de omvang van de sponsoring in financiële termen de afgelopen vijf jaar?
Ik heb de instellingen gevraagd de omvang van de sponsering inzichtelijk te maken. De daarvoor relevante gegevens hebben zij in navolgende tabel opgenomen.
135.000
1,2 FTE
0,2 FTE
0,2 FTE (12.500)
135.000
1,4 FTE
0,2 FTE
0,4 FTE (25.000)
128.750
1,4 FTE
0,3 FTE
0,4 FTE (18.750 – i.v.m. gedeelte jaar)
128.750
1,6 FTE
0,3 FTE
0,2 FTE (12.500)
128.750
1,4 FTE
0,3 FTE
0,2 FTE (12.500)
Deze tabel hebben zij als volgt toegelicht.
De kolom «Jaarlijks bedrag sponsorinkomsten» (2e kolom) ziet op de sponsorbijdrage die jaarlijks totaal beschikbaar is ter verdeling over de 4 deelnemende universiteiten. Met deze sponsorgelden wordt bijgedragen aan de onderwijskosten. Dat kan via een bijdrage «in cash» of «in kind».
De kolom «Detachering om niet conform sponsorcontract» (3e kolom) geeft aan welke formatie door de organisatie die als sponsors optreden om niet ter beschikking wordt gesteld aan de 4 deelnemende universiteiten. De waarde van de detachering «om niet» kan worden gesteld op circa € 12.500 per 0,2 FTE.
De kolom «Detachering tegen korting conform contract/addendum» (4e kolom) betreft fte-inzet vanuit de sponsoren, waarvan de financiële waarde als onderdeel van de sponsorbijdrage wordt beschouwd (dit mag door de sponsor als korting in mindering worden gebracht op bijdrage «in cash»).
De kolommen 2 tot en met 4 tezamen geven de financiële waarde weer van de huidige sponsorovereenkomst, waarbij de opgevoerde fte’s in kolommen 3 en 4 ook een financiële waarde hebben als bijdrage «in kind».
De kolom «Extra Detachering buiten sponsor- en distributiecontract door een van de partijen» (5e kolom) heeft betrekking op fte-inzet vanuit de sponsoren, waarvoor een factuur naar de universiteiten wordt gestuurd. Dit is dus geen sponsorbijdrage en ook geen bijdrage «om niet». Dit is een detachering waarvoor een vergoeding wordt betaald door de universiteiten.
Is het door de Zuidas en de Belastingdienst gesponsorde btw-onderwijs aan deze universiteiten geaccrediteerd en wat zijn de uitkomsten van de laatste onderwijsvisitaties van dit gesponsorde onderwijs?
De specialisatie indirecte belastingen is opgenomen in bekostigde geaccrediteerde masteropleidingen, deze zijn geregistreerd in het Centraal Register Opleidingen Hoger Onderwijs (CROHO) en de betreffende accreditatiebesluiten in de database NVAO. De laatste accreditatiebesluiten van de master Fiscaal recht en Fiscale economie waren positief. Bij de master Fiscaal recht (isat 66827) gaat het om het accreditatiebesluit van NVAO van 31-1-2019 gegeven aan Tilburg University, de Universiteit Maastricht, Universiteit Leiden en de Vrije Universiteit Amsterdam. Bij de master Fiscale Economie (isat 66402) heeft het betrekking op het accreditatiebesluit van 31-05-2018.
Zou u de Kamer willen informeren over de uitkomsten van het overleg met deze vier universiteiten, dat u aan Follow The Money heeft laten weten te zullen gaan voeren?
Ja, via deze weg informeer ik uw Kamer over de uitkomsten van het overleg. De betreffende universiteiten hebben in het overleg aangegeven hun verantwoordelijkheid voor de academische onafhankelijkheid van hun onderwijs uiterst serieus te nemen. Zij betreuren de schijn van commerciële belangen bij de uitvoering van het onderwijs en zullen waar mogelijk en relevant zo snel mogelijk aanvullende afspraken maken voor een transparantere samenwerking.
Een voorbeeld hiervan is een verscherping van de (verouderde) afbakening van de eerste en derde geldstroom in de contracten met betrekking tot de samenwerkingsactiviteiten. Deze is nog niet in lijn met de huidige vereisten. Ook is onvoldoende zichtbaar gemaakt in de gekozen uitvoeringsconstructie dat er geen sprake is van gratis onderwijs aan werknemers. De universiteiten zullen scherper in de afspraken regelen dat het hier om contractonderwijs gaat dat op de geëigende wijze via de administratie van de bekostigde master worden verwerkt. Deze procedure zal via een betere werkwijze worden ingericht en in de overeenkomsten worden vastgelegd.
Zou u in het bijzonder bij de vier universiteiten willen informeren naar de kwaliteitsaspecten van het gesponsorde btw-onderwijs in de zin van artikel 5.12 WHW?
De specialisatie indirecte belastingen maakt bij alle betrokken universiteiten onderdeel uit van de masteropleidingen fiscaal recht of fiscale economie. De kwaliteitszorg ten aanzien van deze masteropleidingen vindt bij de universiteiten op dezelfde wijze plaats als ten aanzien van hun andere masteropleidingen. De betreffende opleidingen zijn aan de reguliere accreditatiecyclus onderworpen en de bevindingen en adviezen die hieruit voortvloeien worden opgevolgd. De instellingen hebben mij laten weten dat de academische onafhankelijkheid van de opleidingen is geborgd via het interne systeem van kwaliteitszorg, waarbij de opleidingsdirecteur verantwoordelijk is voor inhoud en kwaliteit van de opleiding, de opleidingscommissie inspraak heeft en de examencommissie de kwaliteit van de toetsing en het eindniveau borgt. De sponsoren functioneren in die zin als een werkveldcommissie die de opleidingsdirecteur informeel kunnen adviseren. Het genoemde is conform kwaliteitseisen en opleidingsdirecteur en vicedecaan onderwijs geven aan altijd regie en eindverantwoordelijkheid te houden.
Bent u bereid, als de feiten daartoe aanleiding geven, om een onderzoek in te stellen naar de invloed van de Zuidas en de Belastingdienst op het instroombeleid van studenten, de inhoud van het curriculum, de monitoring van studenten ten behoeve van wervingsdoeleinden, de aanstelling van docenten en de kwaliteit van de opleidingen fiscaal recht, in het bijzonder het gesponsorde btw-onderwijs, door een commissie van deskundigen?
De opleidingen Fiscaal Recht bereiden zich momenteel voor op de visitatie in het kader van de externe accreditatie, visitaties vinden plaats in 2023 en 2024 door onafhankelijke panels van externe deskundigen. De master Fiscale Economie is recent door een panel positief geëvalueerd, de accreditatieaanvraag bij de NVAO zal binnenkort plaatsvinden. Alle aspecten die u noemt (instroombeleid, inhoud curriculum, begeleiding en monitoring van studenten, beleid ten aanzien van inzet staf, kortom de kwaliteit van de opleidingen) worden tijdens de visitatie door deze panels beoordeeld. Deze aspecten zijn conform art WHW 5.12 onderdeel van de beoordeling volgens het NVAO accreditatiekader. Extra onderzoek naast deze beoordeling in het kader van de externe accreditatie acht ik daarom op dit moment niet nodig.
Wat vindt u ervan dat parttime btw-hoogleraren, die zijn verbonden aan de Zuidas, volgens de notulen van een vergadering van het Accent Indirecte Belastingen de discussie over dubbele petten in de wetenschap niet serieus nemen en zelfs afdoen als ingegeven door «politieke motieven»?
Voor zowel onderwijs als onderzoek is een goede aansluiting op behoeften van het werkveld en de samenleving wenselijk. Zo kunnen de nevenfuncties van hoogleraren eraan bijdragen dat zij hun kennis zoveel mogelijk kunnen toepassen in de maatschappij en daarnaast praktijkkennis kunnen meenemen in hun onderwijs en onderzoek. Het is van belang om transparant te zijn over hoogleraren met nevenfuncties in de wetenschap en het moet helder zijn welke belangen zij hebben naast hun werk. Momenteel vindt er een haalbaarheidsstudie plaats omtrent het inrichten van een landelijk register met daarin de nevenfuncties van hoogleraren. De universiteiten hebben aangegeven de discussie over dubbele petten serieus te nemen en ik zal het belang hiervan en van transparantie hierover, ook blijven benadrukken. De besturen van universiteiten hebben daarbij een grote rol in het waarborgen van de academische vrijheid en ook in het breed delen van academische waarden binnen de instellingen.
Klopt het dat drie aan het gesponsorde btw-onderwijs verbonden btw-hoogleraren allemaal hun hoofdbaan hebben bij accounts- en belastingadvieskantoor PricewaterhouseCoopers (hierna: PwC), en zo ja, drukt daarmee PwC niet een te zware stempel op het btw-onderwijs en -onderzoek in Nederland?
De instellingen hebben mij laten weten dat van de 20 personen die onderwijs verzorgen in het kader van de specialisatie indirecte belastingen drie hoogleraren werkzaam zijn bij PricewaterhouseCoopers. Het gaat hierbij om (parttime) leerstoelen aan Tilburg University (hierna: TiU), Universiteit Maastricht (UM) en de Vrije Universiteit Amsterdam (VU), samen opgeteld voor 1 FTE. Van deze drie medewerkers vertrekt de hoogleraar TiU binnen 1 jaar bij PwC en bezit de VU-hoogleraar een tijdelijke (wissel)leerstoel.
De aan PwC verbonden hoogleraren aan de VU, TiU en de UM werken samen met andere hoogleraren en medewerkers in breed samengestelde teams van BTW-docenten.
Hoeveel hoogleraren belastingrecht zijn in totaal nog verbonden aan PwC na het vertrek van «vastgoedlobbyhoogleraar» Hein Vermeulen aan de Universiteit van Amsterdam (UvA) vorig jaar?4
In aanvulling op antwoord 10, zijn er naast de drie hoogleraren Indirecte Belastingen verbonden aan PwC, vijf hoogleraren op het gebied van fiscaal recht verbonden aan PwC aan de vier universiteiten werkzaam. Per 1 juli 2023 zijn dat er vier.
Wat vindt u ervan dat een van de sponsoren, belastingadvieskantoor Loyens & Loeff, onlangs een nieuwe reclamecampagne is gestart om studenten te werven en daarbij de «aan Loyens & Loeff verbonden hoogleraren» inzet als reclamemiddel en tentamenvoorbereiding?5
Ik ben niet bekend met de genoemde reclamecampagne. In algemene zin vind ik dat het organiseren van masterclasses of gastcolleges voor gemotiveerde studenten een mooie manier kan zijn om verbinding te maken tussen het onderwijs en de praktijk. Ik vind dat het daarbij wel glashelder moet zijn voor deelnemers of dit onderdeel is van het curriculum of dat het gaat om een extra curriculaire activiteit. Het is de verantwoordelijkheid van zowel de hogeronderwijsinstelling als het betreffende bedrijf om hierover helder te communiceren richting (aspirant) studenten en de verantwoordelijkheid van de betrokken hogeronderwijsinstelling om bij onduidelijkheden hieromtrent in gesprek te gaan met het betreffende bedrijf waarmee wordt samengewerkt.
Wat is in het algemeen uw visie op vermenging van commerciële belangen met het hoger onderwijs? Hoe borgt u dat deze commerciële belangen geen rol gaan spelen in de kwaliteit en de inhoud van het hoger onderwijs?
Samenwerking tussen docenten, onderzoekers, het bedrijfsleven, de overheid en andere organisaties is een belangrijk element in ons onderwijsstelsel. Het zorgt ervoor dat wetenschappelijk onderwijs en onderzoek goed aansluiten bij maatschappelijke uitdagingen en dat innovatie wordt gestimuleerd. Tegelijkertijd moet er geborgd worden dat er geen vermenging van commerciële belangen plaatsvindt met de inhoud van het hoger onderwijs en onderzoek.
Dit wordt gedaan door kaders binnen de kennisinstellingen waaronder de Verklaring van wetenschappelijke onafhankelijkheid, de Nederlandse Gedragscode Wetenschappelijke Integriteit (NGWI)7 en de Spelregels voor privaat-publieke samenwerking bij programmering en uitvoering van fundamenteel en toegepast onderzoek.
De colleges van bestuur van universiteiten dragen de verantwoordelijkheid dat onderzoek en onderwijs binnen de academische vrijheid, vastgelegd in de Wet op het Hoger onderwijs en Wetenschap, op onafhankelijke wijze kan plaatsvinden. Raden van toezicht zijn verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving ervan.
Bij samenwerking is het belangrijk dat universiteiten informatie over externe financiering van leerstoelen actueel, volledig en publiek toegankelijk hebben. Daarmee kan voorkomen worden dat het vertrouwen in de wetenschap wordt geschaad. Colleges van bestuur van universiteiten zijn verantwoordelijk voor deze transparantie. De inspectie kan universiteiten hierbij helpen als het gaat om een duidelijke afbakening van definities en begrippen die eventueel nodig zijn bij het creëren en ontsluiten van uniforme informatie.
Transparantie is ook van belang met het oog op kennisveiligheid. De kennisinstelling moet zicht hebben op de motieven, afspraken en condities die ten grondslag liggen aan die samenwerking om kennisveiligheidsrisico’s goed in te kunnen schatten en waar nodig te mitigeren. Instellingen worden geacht in het kader van due diligence zorgvuldig te onderzoeken waar financiering vandaan komt en kennisveiligheid mee te wegen bij de beslissing om een samenwerking aan te gaan of voort te zetten.
Wat is uw visie op vermenging van commerciële belangen met andere soorten onderwijs, waaronder het beroepsonderwijs? Hoe borgt u dat deze commerciële belangen geen rol gaan spelen in de kwaliteit en de inhoud van de andere soorten onderwijs?
In het mbo zijn onderwijs en bedrijfsleven in de stichting Samenwerking beroepsonderwijs bedrijfsleven (SBB) gezamenlijk verantwoordelijk voor het vaststellen van kwalificatiedossiers. Hierin staat wat een student aan het eind van de opleiding moet kennen en kunnen om het beroep uit te kunnen oefenen. Op deze manier draagt samenwerking tussen het bedrijfsleven en het onderwijs bij aan een goede aansluiting van het onderwijs op de uitdagingen van de arbeidsmarkt.
Het is in het belang van de kwaliteit van het (beroeps)onderwijs dat er geen vermenging van commerciële belangen plaatsvindt met de inhoud van het onderwijs. In het door mij als Minister van OCW vastgestelde Toetsingskader staan de eisen waar een kwalificatiedossier aan moet voldoen. Deze eisen richten zich op o.a. doelmatigheid en herkenbaarheid. Dit wordt onafhankelijk getoetst door de Toetsingskamer. Op deze manier wordt geborgd dat de inhoud van mbo-opleidingen zich richt op de brede vraag van de arbeidsmarkt, maar dat er geen sprake is van vermenging van commerciële belangen met de inhoud van het onderwijs.
Welke rol speelt de Inspectie van het Onderwijs bij deze borging tegen commerciële invloed op het onderwijs? Welke andere instanties zijn hierbij betrokken en op welke manier?
De waarborgen van integriteit zijn binnen het Nederlandse systeem allereerst belegd bij het desbetreffende bestuur. Het bestuur moet zorgen voor transparantie op allerlei manieren (zowel financieel als qua benoemingen). De Raad van Toezicht ziet daarop toe. Ik voer periodiek gesprekken met Colleges van Bestuur en Raden van Toezicht, waarin dit ook ter sprake komt. Daarnaast bestaan op sectorniveau afspraken over wetenschappelijke integriteit en de omgang met mogelijke belangenverstrengeling. De KNAW heeft onder andere een code voor wetenschappelijke integriteit en een gedragscode belangenverstrengeling. Als er klachten bestaan over wetenschappelijke integriteit, dan kunnen die ingediend worden bij het LOWI (landelijk orgaan wetenschappelijke integriteit). Het LOWI geeft vervolgens een niet-bindend advies aan het (bij haar aangesloten) bestuur, waarna dat bestuur een definitief oordeel geeft over de vraag of een wetenschapper de wetenschappelijke integriteit heeft geschonden of niet.
Er bestaat geen wettelijke bepaling op basis waarvan de Inspectie van het Onderwijs onderzoek kan doen of kan handhaven als het gaat over externe financiering van wetenschappelijk onderzoek. Wel kan zij bestuurders aanspreken op haar eigen integrale verantwoordelijkheid voor integer bestuur en integer handelen binnen hun organisatie.
Het bericht ‘Kunstacademies zijn steeds internationaler: soms ligt voor Nederlanders ‘de lat te hoog’’ |
|
René Peters (CDA) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Geldt de wervingstop voor internationale studenten ook voor de kunstacademies en conservatoria?1
Op 22 december jl. heb ik een brief gestuurd aan alle colleges van bestuur van instellingen voor hoger onderwijs met de oproep om tot het verschijnen van de vervolgbrief over internationalisering (zoals u gemeld verwacht ik u deze uiterlijk mei 2023 te sturen) te stoppen met actieve werving van internationale studenten. Deze oproep is gericht aan álle hogescholen en universiteiten, met als uitzondering opleidingen gericht op (regionale) tekortsectoren. Kunstopleidingen vallen niet binnen deze categorie en daarom is deze wervingstop voor internationale studenten ook voor dit type opleidingen van toepassing.
Hoe worden internationale studenten meegenomen in de Kunstonderwijs-afspraken uit 2011, waarmee de kansen voor kunstenaars op de arbeidsmarkt op peil moeten worden gehouden?
In 2011 zijn afspraken gemaakt tussen het Ministerie van OCW en de hogescholen met kunstopleidingen over het totale aantal studenten dat toegelaten kan worden tot de bacheloropleidingen van verschillende kunstopleidingen en hoe dit aantal verdeeld is over de diverse opleidingen. Deze afspraken hebben betrekking op alle studenten, zowel uit Nederland als EER en niet-EER landen. Er wordt in de volumeafspraken geen onderscheid gemaakt in herkomst van de student.
Herkent u de situatie die de Design Academy schetst, waar Nederlandse aspirant-studenten aarzelen om zich aan te melden aangezien zij vaak tegen de academie opkijken en verwachten dat de lat voor hen te hoog zal liggen? Speelt dit ook bij andere kunstacademies en conservatoria?
Ik herken dat er veel belangstelling van aspirant-studenten is om een kunstopleiding te volgen. Daarom kennen deze opleidingen vaak een toelatingselectie, waarbij wordt gekeken naar de vooropleiding, portfolio’s, artistieke aanleg en specifieke vaardigheden. Het is mogelijk en aannemelijk dat er aspirant-studenten zijn die zelfselectie toepassen en hierdoor zich niet aanmelden voor een kunstopleiding. In hoeverre dit specifiek bij de Design Academy het geval is of bij andere kunstacademies en conservatoria speelt, is niet bekend.
Wat vindt u ervan dat, in concurrentie met internationale studenten om de schaarse plekken, Nederlandse studenten eigenlijk alleen een kans maken op een plek op een van de kunstacademies of conservatoria, indien zij een jaar lang op eigen kosten een voorbereidend traject volgen?
De toegankelijkheid van kunstopleidingen is een groot goed, vandaar dat we moeten erkennen dat er daadwerkelijk zorgen zijn op dit gebied. Dit is overigens niet alleen het geval voor kunstopleidingen, de toegankelijkheid van het gehele onderwijsstelsel is een groot goed en een belangrijk onderwerp van de bredere discussie die op dit moment speelt.
Zoals aangegeven bij de beantwoording op vraag 3, vindt er bij bepaalde kunstopleidingen een toelatingselectie plaats. Bij deze selectie moet blijken dat de student over de vaardigheden en talent beschikt om de opleiding te kunnen volgen. Deelname aan een voorbereidend traject vergroot de kansen voor aspirant-studenten om toegelaten te worden tot een kunstvakopleiding. Een voorbereidend traject is echter geen voorwaarde om deel te nemen aan een toelatingsselectie of om toegelaten te worden tot een kunstvakopleiding.
Om ruimte te bieden voor de ontwikkeling van talent van Nederlandse aspirant-studenten is het van belang dat zij in het primair en voortgezet onderwijs toegang krijgen tot een kwalitatief goed aanbod, binnen- en buitenschools. Het stimuleren van de ontwikkeling van creatief vermogen in de meest brede zin is daarvoor essentieel.
Kinderen komen in het primair onderwijs in aanraking met kunst en cultuur via het leergebied kunstzinnige oriëntatie. De rijksoverheid ondersteunt cultuureducatie middels het programma Cultuureducatie met Kwaliteit, waarmee de verbinding tussen culturele sector en het onderwijs wordt gemaakt. In het voortgezet onderwijs volgen jongeren lessen CKV en mogelijk de kunstvakken zoals beeldende vorming, muziek, drama of tekenen. Zij kunnen zich na deze kennismaking verder ontwikkelen en bekwamen.
In Nederland bestaan ook cultuurprofielscholen. Deze scholen bieden een kunst- en cultuurrijk programma en -leeromgeving en verbinden cultuureducatie structureel met de andere leergebieden. Specifiek op het gebied van Dans en Muziek is er samenwerking met DaMu-scholen, waarbij leerlingen in het vo zich voorbereiden op een opleiding in het kunstonderwijs.
Ook wil ik er voor zorgen dat alle kinderen in Nederland in hun vrije tijd aan cultuur kunnen deelnemen en zich hier verder in kunnen bekwamen en ontwikkelen. De CJP-cultuurkaart en combinatiefunctionarissen (zogenaamde «cultuurcoaches») kunnen hierin een rol spelen. Wanneer gezinnen financiële drempels ervaren om aan cultuurbeoefening te doen, kunnen zij terecht bij het Jeugdfonds Sport en Cultuur.
Deelt u de mening dat het Nederlandse kunstvakonderwijs en conservatoria er in eerste instantie zijn om Nederlandse studenten te onderwijzen?
Het Nederlandse hbo-kunstonderwijs staat internationaal (zeer) hoog aangeschreven en heeft wereldwijd een sterke aantrekkingskracht. Die hoge kwaliteit van het onderwijs vertaalt zich door in het Nederlandse culturele en creatieve werkveld, waar afgestudeerden – Nederlands en internationaal – aan de slag gaan. Een deel van de kunstopleidingen aan de hogescholen heeft een internationaal profiel en trekt ook internationaal talent naar Nederland. Deze opleidingen leiden op vanuit een bewuste onderwijsvisie met een internationaal en intercultureel karakter. De internationale omgeving draagt bij aan de positie van het kunstonderwijs en daarmee het Nederlandse culturele en creatieve werkveld en cultuuraanbod in de wereldtop. Vanzelfsprekend moeten we ervoor zorgen dat de voordelen van internationalisering in balans zijn met de mogelijke nadelen en moeten we ervoor waken dat de toegankelijkheid, ook voor studenten uit Nederland, geborgd blijft. In de Kamerbrief over beheersing internationale studentenstromen in het hoger onderwijs van 21 april jl. heb ik maatregelen aangekondigd om het aantal internationale studenten dat naar Nederland komt beter te kunnen beheersen en te sturen.
Herinnert u zich dat op 7 februari jl. de motie van het lid Omtzigt c.s. is aangenomen waarin u wordt verzocht de artikelen 1.3, lid 5 en 7.2 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) te verduidelijken en vervolgens te handhaven, samen met de Inspectie van het Onderwijs?1
Ja.
Herinnert u zich dat ik u na het aannemen van de motie heb verzocht om binnen een week kenbaar te maken hoe u uitvoering gaat geven aan de motie?
Ik ben mij er van bewust dat het lid Omtzigt tijdens de stemmingen heeft aangegeven graag binnen een week een tijdspad te ontvangen over hoe de motie stap voor stap uitgevoerd zou worden en hoe ervoor gezorgd wordt dat Nederlands weer de voertaal bij de bacheloropleidingen wordt aan de universiteit.
Wat is de reden dat u nog geen gehoor hebt gegeven aan voornoemd verzoek?
In het debat over de werving van internationale studenten (31 januari jl.) heb ik aangegeven bezig te zijn met de brief waarin mijn brede lijn voor de beheersing van de internationale studentenstromen met uw Kamer wordt gedeeld. Opleidingstaal, en daarmee ook de motie van de heer Omtzigt, maakt onderdeel uit van deze brief. Het is onuitvoerbaar gebleken om op deze korte termijn gehoor te geven aan voorgenoemd verzoek, omdat dit onderdeel uitmaakt van de verwerking van de brede input van de Kamer in de aangekondigde brief.
Herinnert u zich dat u tijdens het Kamerdebat over internationalisering op dinsdag 31 januari jl. het volgende te kennen gaf: «Zoals ik al zei, kan de inspectie momenteel alleen toetsen of er een gedragscode is en of de keuze gemotiveerd is, maar niet of een opleiding terecht wordt verzorgd in het Engels. Daar is gewoon aangepaste wetgeving voor nodig.» en «[...] de drie uitzonderingen [op artikel 7.2 WHW] zoals die al zijn geciteerd, en vooral de derde, bieden juist de ruimte om in [een andere taal] onderwijs te geven.»2
Dit is inderdaad de letterlijke weergave van mijn antwoord.
Deelt u de mening dat de eerste twee uitzonderingsgronden, namelijk dat je een andere taal mag gebruiken wanneer het een opleiding met betrekking tot die taal betreft en wanneer het onderwijs betreft dat in het kader van een gastcollege door een anderstalige docent gegeven wordt, zodanig specifiek en goed omschreven zijn dat zij niet kunnen leiden tot grote aantallen opleidingen (niet zijnde taalstudies) die in een andere taal gegeven worden? Zo nee, kunt u dat toelichten?
De bepaling waar het lid Omtzigt op doelt, artikel 7.2 WHW, is een dwingende bepaling in haar geheel, en dit geldt dus ook voor alle drie uitzonderingen. Zoals ook uit de parlementaire geschiedenis van deze bepaling blijkt, dient de keuze voor een bepaalde voertaal te worden afgeleid van de aard van het vak, de eindtermen, het beroepsperspectief en de samenstelling van de studenten- en docentenpopulatie. «Het hanteren van een vreemde taal moet daarbij worden beoordeeld vanuit haar functionaliteit.»3
Het huidige artikel 7.2 van de WHW kent drie uitzonderingen voor het voeren van een andere opleidingstaal dan het Nederlands. Ik deel de mening dat de interpretatie van de uitzonderingen onder a en b (te weten: taalstudie of het onderwijs laten verzorgen in het kader van een gastcollege) minder ruimte voor de interpretatie laat dan de uitzonderingsgrond onder c. Bij deze laatste categorie gaat het inderdaad om de noodzaak van anderstalig onderwijs vanuit het oogpunt van de aard, inrichting, kwaliteit van het onderwijs dan wel de herkomst van de studenten. Hoe het instellingsbestuur hiermee omgaat moet zij vastleggen in een gedragscode.
Deelt u de mening dat de derde uitzonderingsgrond genoemd in artikel 7.2 onder c WHW, die «noodzaak» stelt als voorwaarde om af te wijken van de regel dat onderwijs in het Nederlands gegeven moet worden, een bindend criterium is?
Ik verwijs graag naar het antwoord op vraag 5.
Indien het antwoord op de vorige vraag bevestigend is, bent u het ermee eens dat hieruit volgt dat als een opleiding die noodzaak niet kan aantonen, het onderwijs niet in een andere taal dan het Nederlands gegeven mag worden?
Ja, ik ben het hiermee eens. De huidige wet vereist dat instellingen in een gedragscode moeten onderbouwen wanneer er sprake is van het noodzaakcriterium. Verder verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 9.
Deelt u voorts de mening dat wanneer opleidingen zich niet aan het genoemde criterium houden, dit komt doordat de wet niet gehandhaafd wordt en niet doordat de wet die ruimte biedt?
Neen, deze mening deel ik niet.
Indien u de mening geformuleerd de vorige vraag niet deelt, kunt u onderbouwen waarom u deze niet deelt?
De huidige wet stelt de «noodzaak» als voorwaarde voor het mogen verzorgen van een anderstalige opleiding. Deze wetsbepaling bevat open criteria, waardoor het aan de instellingsbesturen is om tot verantwoorde keuzes te komen.
Dit betekent echter niet dat door het gebruikmaken van open criteria en uitzonderingen instellingen in strijd met de wet handelen of welbewust de wet niet naleven.
De Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) heeft onder meer tot taak om toe te zien op de naleving van de WHW en de ontwikkeling van de kwaliteit van het stelsel van hoger onderwijs te bevorderen (artikel 3, eerst lid, onderdeel a, Wet op het Onderwijstoezicht). In 2018 heeft de inspectie in haar thema-onderzoek geconstateerd dat de huidige bepaling geen duidelijke richting geeft aan wat wel en niet mag.4 De inspectie vermeldt dat de WHW instellingsbesturen verplicht om te motiveren waarom het noodzakelijk is om onderwijs te geven in een andere taal, maar geen normenkader bevat aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of er daadwerkelijk sprake is van zo’n noodzaak. De inspectie gaf aan dat daardoor aan instellingen weinig richting wordt gegeven voor de invulling van de gedragscode en het ook voor de inspectie lastig is de grens te bepalen wanneer noodzakelijkheid is aangetoond en wanneer niet. Uit de inventarisatie van de inspectie is gebleken dat de gedragscode teveel een invulling van de verplichting uit de wet is, zonder dat er een gedegen eigen invulling en duurzaam taalbeleid aan ten grondslag ligt.5
Bent u bekend met de opmerkingen van voormalig D66-Kamerlid Aad Nuis over artikel 1.3, lid 5 en artikel 7.2 WHW tijdens het Kamerdebat over de WHW op 18 februari 1992: «Ik [wil] van mijn kant geen twijfel (...) laten bestaan over de bedoeling van de bepalingen die bij de zesde nota van wijziging alsnog in de wet zijn opgenomen.» […]. Verder sprak hij zich uit tegen «het elimineren of terugdringen van de landstaal, bij het ons het Nederlands, als vanzelfsprekende doceer- en examentaal. Die weg leidt tot verarming van het denkproces voor de student – die leert immers niet goed vertalen – en op den duur tot verarming van het Nederlands. Zeker dat laatste is een verantwoordelijkheid van de overheid die niet aan de instellingen alleen kan worden overgelaten. In de wet dient de richting te worden aangegeven zonder een starheid die de reële eisen van het internationale verkeer zou miskennen.»?3
Ik ben bekend met deze opmerkingen.
Bent u het ermee eens dat het feit dat het Nederlands verdwenen is uit vele bacheloropleidingen en zelfs bijna verdwenen is van hele universiteiten (zoals de Universiteit Twente en de Technische Universiteit Eindhoven) indruist tegen de bedoeling van de wetgever, zoals geformuleerd door D66-Kamerlid Aad Nuis tijdens de wetsbehandeling?4
Daar ben ik het mee eens. Uitzonderingen op de hoofdregel lijken de laatste jaren, op stelselniveau bezien, steeds meer de norm te zijn geworden; ook omdat de wet, zoals hierboven toegelicht, ruimte biedt voor eigen invulling. De ambitie om het hoger onderwijs te internationaliseren heeft hier een belangrijke rol gespeeld. In mijn aangekondigde beleidsbrief zal ik uitgebreid ingaan op mijn visie inzake ontwikkelingen rondom Engelstalige opleidingen.
Herinnert u zich dat u tijdens het Kamerdebat over internationalisering op dinsdag 31 januari jl. het volgende zei over artikel 1.3, lid 5 WHW: «Ook dat betreft alleen een opdracht aan de instelling in brede zin. Het heeft geen toepassing op specifieke opleidingen. Als bijvoorbeeld een opleiding geheel in het Engels wordt aangeboden, zoals de heer Omtzigt schetst, dan kan de instelling het Nederlands nog steeds extracurriculair bevorderen, bijvoorbeeld via taalcentra en trainingen. Dat is de vaagheid in dat artikel, waardoor het eigenlijk niet mogelijk is voor de inspectie om te handhaven.»?5
Dit is inderdaad de letterlijke weergave van mijn antwoord.
Bent u zich ervan bewust dat in de toelichting op de zesde nota van wijziging op de WHW het volgende staat vermeld: «Deze nota van wijziging legt vast dat de bevordering van de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands tot de doelstellingen van de instellingen voor hoger onderwijs behoort. Met het oog daarop wordt voorgeschreven dat het Nederlands voertaal is bij het geven van onderwijs en het afnemen van de examens.»?6
Daar ben ik me van bewust.
Deelt u de mening dat de wetgever dus juist nadrukkelijk heeft voorgeschreven dat het reguliere onderwijs in het Nederlands wordt gegeven (wat artikel 7.2 WHW gebiedt) om te kunnen voldoen aan de eis van artikel 1.3, lid 5 WHW?
Ik zal de betreffende wetsgeschiedenis, inclusief de zesde nota van wijziging, betrekken bij het vormen van mijn visie en uitgangspunten inzake de opleidingstaal.
Zo ja, is dit volgens u te rijmen met uw bewering dat extracurriculaire bevordering van het Nederlands voldoende zou zijn om te voldoen aan de eis van artikel 1.3 lid 5 WHW, en zo ja, hoe?
Zie mijn beantwoording op vraag 14.
Heeft u het artikel «Wet op taalbeleid écht handhaven. Volgens WHW-kenner Peter Kwikkers houden we ons al jaren niet meer aan Artikel 7.2 van de WHW» in ScienceGuide gelezen?7
Ik heb kennis genomen van deze publicatie.
Heeft u in genoemd artikel kennisgenomen van de volgende passage: «Volgens Kwikkers, die meeschreef aan de wet, was destijds de gedachte expliciet om het Nederlands als voertaal voor het hele hoger onderwijs aan te houden. «Er zijn inderdaad een paar uitzonderingen, maar daar gaat het niet om uitzonderingen voor de hele opleiding.» De uitzondering slaat volgens hem op onderdelen van het onderwijs, zoals een gastcollege of een onderdeel van een taalcursus Chinees waar het oefenen met die taal expliciet de bedoeling is.»?
Ik heb met veel belangstelling kennis genomen van deze passage.
Wat is uw reactie op de genoemde passage?
De bepaling dateert uit de jaren negentig, en is in de laatste jaren ook niet gewijzigd. De praktijk laat echter zien dat de ontwikkelingen in hoger onderwijs razendsnel gaan. Maar wat we de afgelopen jaren hebben gezien is dat de wetgeving op een aantal punten onvoldoende instrumenten biedt om ongewenste ontwikkelingen tegen te gaan, of adequaat te kunnen reageren. Zoals ik heb toegezegd, zal ik in mijn brief uitgebreid ingaan op de recente ontwikkelingen in het hoger onderwijs op het gebied van internationalisering, met inbegrip van de passende maatregelen.
Bent u bekend met de reactie van de heer Kwikkers op uw opmerking dat de huidige artikelen 1.3, lid 5 en 7.2 WHW volgens de Inspectie van het Onderwijs niet te handhaven zijn, waarin hij stelt dat dit wel degelijk mogelijk is, en dat dit veel problemen in het hoger onderwijs zou oplossen?8
De reactie van de heer Kwikkers is mij bekend geworden.
Wat is hierop uw reactie?
Bij het toezicht op de hogeronderwijsinstellingen is er sprake van een rolverdeling tussen de inspectie en de Nederlands-Vlaamse accreditatieorganisatie (NVAO). De inspectie houdt toezicht op de naleving van de WHW en de daarop gebaseerde regelgeving. Dit gebeurt door middel van signaalgestuurd toezicht en op instellingsniveau. Daarnaast onderzoekt de inspectie door middel van thematische onderzoeken ontwikkelingen in het stelsel van hoger onderwijs (artikel 12a, eerste lid, van de Wet op het Onderwijstoezicht). De inspectie heeft in het hoger onderwijs niet de taak om alle opleidingen periodiek te beoordelen en is hiervoor ook niet toegerust. Die functie, en dan alleen op het gebied van kwaliteit en kwaliteitszorg en aan de hand van visitaties, is belegd bij de NVAO ten behoeve van accreditatie.
In de afgelopen jaren is gebleken dat het huidige artikel 7.2 WHW aan herziening toe is en moeilijk handhaafbaar is. Ook in haar rapport heeft de inspectie nog eens benadrukt dat interpretatie van bepalingen in de WHW in de geest van de wet steeds lastiger wordt. Die heldere juridische kaders zijn ook nodig voor de handhaving van regelgeving.12
Om die reden heeft de regering een wetswijziging voorgesteld (in het wetsvoorstel Wet taal en toegankelijkheid), mede met betrekking tot deze bepaling en de wijze waarop het toezicht daarbij geregeld is. In mijn aangekondigde beleidsbrief zal ik verder ingaan op de handhaving van dit artikel.
Bent u bereid de heer Kwikkers advies te vragen hoe u het beste uitvoering kunt geven aan de motie van het lid Omtzigt c.s., die u oproept de artikelen 1.3, lid 5 en 7.2 WHW te verduidelijken en vervolgens te handhaven, samen met de Inspectie van het Onderwijs?9
Zoals ik heb aangegeven, heb ik kennisgenomen van de opvattingen en argumenten van de heer Kwikkers. Ik zie geen bezwaar dat mijn departement in gesprek met de heer Kwikkers gaat.
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Nederlands of niet: gedragscodes en taalbeleid in het hoger onderwijs» van de Inspectie van het Onderwijs?10
Dit rapport is mij bekend.
Bent u bekend met de volgende passage in het rapport over de gedragscodes die artikel 7.2 WHW verplicht: «Landelijk taalbeleid (inclusief wetgeving) én het taalbeleid van instellingen zouden een afweging moeten maken van de verschillende voor- en nadelen van het gebruik van een andere taal dan het Nederlands. De gedragscodes in haar huidige vorm slagen er niet in die gewenste afweging te laten zien. In veel gevallen ontbreekt de gedragscode en als er een code is, dan is de invulling vaak summier. Ze voldoen daarmee niet aan de huidige wet.»?
Ja, ik ben bekend met de bovengenoemde passage.
Bent u bereid de Inspectie van het Onderwijs heldere en eenduidige instructies te geven, zodat de Inspectie van het Onderwijs een einde kan maken aan deze overtreding van de wet?
Dit is de strekking van de motie zoals deze ook na het debat inzake internationalisering op 31 januari jl. werd aangenomen. In mijn aangekondigde beleidsbrief zal ik uitgebreid ingaan op de motie en hoe ik deze ga uitvoeren.
Kunt u de motie van het lid Omtzigt c.s. zo spoedig mogelijk uitvoeren en helder aangeven op welke wijze Nederlands weer de standaard voertaal bij bacheloropleidingen van Nederlandse hoger onderwijsinstellingen wordt?
Ik verwijs graag naar mijn antwoord op vraag 24.
Kunt u aangeven hoeveel buitenlandse studenten fulltime in Nederland studeren voor een hele opleiding aan de universiteit (geen uitwisselingsprogramma zoals Erasmus) en hoeveel Nederlanders fulltime in het buitenland studeren aan een universiteit aldaar (zonder uitwisselingsprogramma’s zoals Erasmus)?
In het studiejaar 2021/’22 studeerden 115.068 internationale diplomastudenten bij hogescholen en universiteiten in Nederland die door de overheid worden gefinancierd (bekostigde ho-instellingen). Van alle studenten op universiteiten was 23,5% internationaal, tegenover 7,1% in het hbo.
In 2019 namen ruim 20.000 Nederlandse studenten deel aan diplomamobiliteit, bijna een verdubbeling ten opzichte van 10 jaar eerder. Dit komt neer op ongeveer 3% van het totale aantal Nederlandse studenten in het hoger onderwijs.15 De meest recente gegevens zijn vooralsnog niet beschikbaar.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden (aangezien het verzoek er lag dat half februari al een brief in de Kamer zou liggen)?
Ja.
Het bericht: 'Opinie: 'We moeten meer tandartsen opleiden, maar hoe dan''? |
|
Jacqueline van den Hil (VVD), Hatte van der Woude (VVD) |
|
Kuipers , Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel: «Opinie: «We moeten meer tandartsen opleiden, maar hoe dan?»»1
Ja.
Erkent u dat het tekort aan tandartsen, met specifiek grote verschillen in bepaalde regio’s in het land, een groot probleem is en door het niet ondernemen van actie de afgelopen jaren dit probleem steeds groter is geworden?
Er is inderdaad een tekort aan tandartsen. Deze tekorten zijn de afgelopen jaren groter geworden. Er zijn verschillen in de regio’s. Het advies van het Capaciteitsorgaan van begin dit jaar geeft aan dat de provincies Noord-Holland, Groningen, Utrecht en Gelderland de grootste tandartsdichtheid hebben. Zeeland en Flevoland hebben de laagste tandartsdichtheid.
Wat is de stand van zaken van de uitvoering van de aangenomen moties van het lid Van den Hil c.s. over verkorting van de opleiding tandheelkunde tot vijf jaar2 en van de leden Tielen en Van den Berg over het met de Minister van OCW spreken over oplossingsrichtingen om het tekort aan tandartsen op te lossen?3
Naar aanleiding van deze moties en het advies van het Capaciteitsorgaan van begin dit jaar ben ik met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in overleg over mogelijke oplossingsrichtingen om het tekort aan tandartsen op te lossen. Dit voorjaar zal een gezamenlijke beleidsreactie op het advies van het Capaciteitsorgaan aan de Kamer worden gezonden. Hierin zal meer specifiek worden ingegaan op het gesignaleerde tekort aan tandartsen en de eventuele verkorting van de opleidingsduur.
Bent u bereid om, zoals in het artikel is genoemd, te kijken naar de genoemde mogelijkheden van anders opleiden, zoals het ontwikkelen van zijinstroommogelijkheden voor mensen met een afgeronde academische biomedische vooropleiding en het aanbieden van een korte aanvullende masteropleiding voor mondhygiënist?
Naar aanleiding van het advies van het Capaciteitsorgaan van begin dit jaar ben ik met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in overleg over mogelijke oplossingsrichtingen om het tekort aan tandartsen op te lossen. Daarbij kijken wij naar de tandheelkunde keten in zijn geheel: naar de diverse knelpunten en oplossingsrichtingen. Dit voorjaar zal een gezamenlijke beleidsreactie op het advies van het Capaciteitsorgaan aan de Kamer worden gezonden.
Wat is de stand van zaken betreffende het verder doorvoeren van taakherschikking in de mondzorg, zodat het probleem van het tekort aan mondzorgprofessionals in zijn totaliteit bekeken wordt?
Om te verkennen of taakherschikking leidt tot een doelmatigere inzet van mondzorgverleners is de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op 1 juli 2020 een experiment gestart. Sinds die datum mogen geregistreerd-mondhygiënisten gedurende de periode van het experiment bepaalde voorbehouden handelingen verrichten. Het eerste jaar van het experiment is geëvalueerd door het Maastricht UMC en op 18 oktober 2021 aan de Tweede Kamer verzonden4. Op 10 november 2022 is de voortgangsrapportage van het tweede jaar met de Tweede Kamer gedeeld5. De voornoemde rapportages geven een beeld van de afgelopen meetperiode en bevatten geen inhoudelijke bespreking van resultaten tot dusver. Resultaten, conclusies en aanbevelingen komen aan bod in het eindrapport dat eind 2023 wordt verwacht. De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport zal u na ontvangst van de eindrapportage over de uitkomsten en de verder te nemen stappen informeren.
Het thema taakherschikking komt ook terug in de beleidsreactie op het advies van het Capaciteitsorgaan dat dit voorjaar aan de Kamer wordt gezonden.
Bent u het ermee eens dat, gezien het feit dat de komende jaren zoveel extra tandartsen nodig zijn en er in regio’s waar nu opgeleid wordt een tekort is aan opleiders en proefpatiënten, het goed is te kijken naar ook opleiden op een andere plaats, zodat ook vanuit die regio tandartsen beschikbaar zijn voor het opleiden en proefpatiënten in die regio benaderd kunnen worden?
Ik onderschrijf het belang van een evenwichtige spreiding van tandartsen over het land. Het is van belang om te onderzoeken hoe een evenwichtige spreiding kan worden gestimuleerd en of regionale spreiding van tandartsopleidingen hieraan een bijdrage kan leveren.
Bent u het erover eens dat met name aandacht moet zijn voor het opleiden van tandartsen in specifieke regio’s, zoals Zuid-West Nederland, omdat daar de tekorten groot zijn en bekend is dat men daar vaak blijft wonen en werken waar men opgeleid is?
Ik onderschrijf het belang van een evenwichtige spreiding van tandartsen over het land. Het is van belang om te onderzoeken hoe een evenwichtige spreiding kan worden gestimuleerd en of regionale spreiding van tandartsopleidingen hieraan een bijdrage kan leveren.
Bent u het erover eens dat de Ministeries VWS en OCW sluitende afspraken dienen te maken over het opleiden van voldoende mondzorgprofessionals in de breedte, maar in elk geval over het opleiden van het aantal tandartsen?
Dit voorjaar zal een gezamenlijke beleidsreactie van VWS en OCW op het advies van het Capaciteitsorgaan aan de Kamer worden gezonden. Hierin zal ingegaan worden op afspraken met betrekking tot het opleiden van tandartsen en mondzorgprofessionals.
Bent u bereid om de recente ramingen van het Capaciteitsorgaan betreffende het opleiden van tandartsen te volgen?4 Zo nee, waarom niet?
Dit voorjaar zal een gezamenlijke beleidsreactie van VWS en OCW op het advies van het Capaciteitsorgaan aan de Kamer worden gezonden met betrekking tot het opleiden van tandartsen.
Bent u bereid om, gezien het feit dat wanneer concrete acties (zoals het extra opleiden) nu niet ingezet gaan worden er weer een jaar verloren is, deze vragen binnen drie weken te beantwoorden?
Dat ben ik zeker. Dit is helaas niet gelukt.
Het collegegeld bij deeltijdstudies in het hoger onderwijs |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Is het wettelijk toegestaan dat onderwijsinstellingen voor deeltijdopleidingen met een duur van twee jaar, twee keer het volledige tarief van het instellingscollegegeld vragen aan studenten?
De wet bepaalt dat een student voor elk studiejaar dat die voor een opleiding is ingeschreven collegegeld is verschuldigd (artikel 7.43 van de WHW). Het bedrag (ongeacht of het instellingscollegegeld of wettelijk collegegeld betreft) wordt jaarlijks vastgesteld. Deze systematiek geldt zowel voor voltijd- als deeltijdopleidingen. Het bepalen van de hoogte van het instellingscollegegeld is aan de hogeronderwijsinstellingen. Het is een zorgvuldig proces waarbij ook de medezeggenschap betrokken is. Het instellingscollegegeld is ingevoerd vanuit de gedachte dat instellingen op deze manier de kosten kunnen dragen die zij maken voor het verzorgen van het onderwijs aan de categorieën studenten voor wie de instelling geen studentafhankelijke bekostiging ontvangt. Het is aan de instellingen om het kostendekkend tarief te bepalen. Zij kunnen bij de hoogte van het instellingscollegegeld onderscheid maken tussen een voltijd- en een deeltijdopleiding. Ik ben van mening dat de hoogte van het instellingscollegegeld voor een Nederlandse student die een tweede studie volgt niet hoger zou moeten zijn dan het kostendekkende tarief. Dit komt ook overeen met de huidige praktijk waarbij instellingen, over het algemeen, de hoogte van het instellingscollegegeld bepalen door de som van de hoogte van het wettelijk collegegeld en de fictieve, studentafhankelijke bekostiging.
Bent u het ermee eens dat het onwenselijk is dat onderwijsinstellingen twee keer het instellingstarief vragen voor een deeltijdstudie en dat dit extra onwenselijk is bij studies voor de tekortsectoren, zoals het onderwijs?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u ervan dat de hoogte van het instellingscollegegeld voor een deeltijdlerarenopleiding van twee jaar kan oplopen tot €28.000,-? Bent u bereid om samen met opleidingen oplossingen te vinden?
Het bepalen van de hoogte van het instellingscollegegeld is aan de hogeronderwijsinstellingen. Het is een zorgvuldig proces waarbij ook de medezeggenschap betrokken is. Voor studenten die een tweede lerarenopleiding volgen kan via de subsidieregeling tweede lerarenopleiding voor twee jaar subsidie aan worden gevraagd. De subsidie bedraagt € 6.000,– per aanvrager per studiejaar, of bij lager instellingscollegegeld ten hoogste dat bedrag.
De casus waarop het lid doelt (Master Pedagogische Wetenschappen van de Vrije Universiteit Amsterdam (VU)) betreft overigens geen lerarenopleiding. Voor lerarenopleidingen hanteert de VU een instellingscollegegeldtarief (ca. € 6.000) dat lager is dan het kostendekkende tarief.
Kunt u toelichten hoe de motie Van Meenen/Westerveld, waarin de regering wordt verzocht ervoor te zorgen dat het voor onderwijsinstellingen niet mogelijk is om meer instellingscollegegeld dan de bekostiging van de opleiding en het tarief ter hoogte van het wettelijk collegegeld te vragen, is uitgevoerd?1
Deze motie maakt onderdeel uit van het wetsvoorstel Taal en Toegankelijkheid. Daar beraad ik mij op dit moment op. Het onderdeel instellingscollegegeld neem ik mee in mijn overwegingen.
Heeft u in beeld of de centrale medezeggenschapsraad voldoende informatie krijgt om hun adviesrecht, specifiek als het gaat om de hoogte van het instellingscollegegeld, goed uit te voeren?
Uit de meest recente tweejaarlijkse medezeggenschapsmonitor2 blijkt dat centrale medezeggenschapsleden over het algemeen positief zijn over de overlegcultuur binnen instellingen, het krijgen van informatie die nodig is voor de uitvoering van hun taken en over het krijgen van een reactie op voorstellen. Het vroegtijdig betrekken van de medezeggenschap in het beleidsproces, zoals bij het vaststellen van de hoogte van het instellingscollegegeld, kan beter. Bij meer dan de helft van de raden wordt de medezeggenschap altijd of meestal vroegtijdig betrokken en driekwart van de centrale raden krijgt altijd of meestal een tijdige reactie op voorstellen. Het tijdig ter beschikking hebben van goede en volledige informatie en het handelen volgens afgesproken termijnen bevordert het gesprek op de inhoud. Het heeft een positieve uitwerking op de relatie tussen medezeggenschap en bestuurder en op de uitvoering van de taken en verantwoordelijkheden van medezeggenschapsraden binnen instellingen.
In hoeverre wordt de hoogte van het instellingscollegegeld en de totstandkoming ervan ook bekeken door visitatiecommissies?
Visitatiecommissies oordelen niet over de hoogte of de totstandkoming van het instellingscollegegeld. De visitatiecommissie kijkt naar de kwaliteit van de opleiding, het instellingscollegegeld valt daarmee buiten de reikwijdte van de accreditatiebeoordeling.
Het bericht hoe een nieuwe onderwijsmethode onrust naar Fontys bracht |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Hoe een nieuwe onderwijsmethode onrust naar Fontys bracht: «Er wordt gevloekt en getierd, er is zoveel stress»»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Deelt u de mening dat de invoering van de nieuwe onderwijsmethode High Impact Learning that Lasts (HILL), een methode die binnen Fontys breed wordt toegepast en waarin de hoorcolleges zijn afgeschaft, studenten in groepsverband werken aan het oplossen van maatschappelijke vraagstukken en docenten gedegradeerd zijn tot veredelde coaches, faliekant mislukt is? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. Elke geaccrediteerde opleiding wordt elke zes jaar beoordeeld op de kwaliteit, zo ook de geaccrediteerde opleidingen van Fontys Hogeschool. Vertrekpunt daarbij is dat de onderwijsvisie van een opleiding op zichzelf niet ter discussie staat, wel de resultaten ervan. Er bestaat een grote variëteit aan pedagogisch-didactische principes die worden gebruikt bij het vormgeven van het hoger onderwijs en veelal is bij een opleiding geen sprake van één maar van meerdere onderliggende methoden waar het onderwijsprogramma op terug te voeren is. Het hanteren van een bepaalde onderwijsmethode is daarmee nooit op zichzelf goed of minder goed; van belang is dat het feitelijk aangeboden onderwijs – ongeacht de onderwijsvisie van de betreffende opleiding of instelling – voldoet aan de kwaliteitsstandaarden. Instellingen en opleidingen in het hoger onderwijs hebben dan ook de ruimte om de inhoud van het onderwijs zelf vorm te geven, mits elke opleiding aan de basiskwaliteit voldoet.
Fontys Hogeschool heeft mij geïnformeerd dat binnen de hogeschool HILL niet een breed ingevoerde onderwijsmethode is, maar dat de HILL-principes worden toegepast bij enkele opleidingen. Bij de opleidingen van Fontys waar dit het geval is, wordt blijkens de meest recente accreditatiebeoordelingen aan de basiskwaliteit voldaan.
Onderkent u dat het onacceptabel is dat de onderwijsmethode HILL binnen de hogeschool een felle richtingenstrijd heeft ontketend, waardoor de sfeer gepolariseerd is geraakt, dat docenten niet meer voor hun mening durfden uit te komen en dat docenten zelfs door hun leidinggevenden werden verzocht om kritiek op deze onderwijsmethode binnenskamers te houden en de sfeer niet negatief te beïnvloeden? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het zeer van belang dat binnen elke instelling en opleiding een kwaliteitsdialoog wordt gevoerd met alle betrokkenen, zodat in gezamenlijkheid en met draagvlak van de onderwijsgemeenschap wordt gewerkt aan het continu borgen en verbeteren van de onderwijskwaliteit, ook tussen de accreditatiemomenten door. Dat er daarbij ruimte is voor kritiek van docenten en andere betrokkenen is daar onderdeel van. Dat betekent niet dat elke individuele betrokkene het volledig eens hoeft te zijn met gemaakte keuzes. Wel dat men zich van verschillende perspectieven rekenschap geeft en dat deze meewegen in de discussie. Ook de medezeggenschap kan een belangrijke rol spelen in het vertegenwoordigen van verschillende perspectieven. Op het moment dat een individu op een instelling onvoldoende ruimte voelt om deel te nemen of zich niet gehoord voelt, dient de instelling een route te bieden om hierover een klacht in te dienen of aan te kloppen bij een vertrouwenspersoon. Ik verwacht dat een instelling investeert in een kwaliteitscultuur waarin dergelijke signalen intern worden geadresseerd en opgelost.
Fontys heeft mij geïnformeerd dat zij getracht heeft om alle stakeholders, waaronder docenten en studenten, te betrekken bij (het implementeren van) de veranderingen. In mijn contact met de instelling is gebleken dat het instellingsbestuur het betreurt dat er in de onderwijsgemeenschap individuen zijn die zich niet hebben durven uiten in de opleiding en dat zij het onacceptabel vindt dat door leidinggevenden werd gevraagd om kritiek binnenskamers te houden. Fontys verzekert mij eveneens dat de instelling er alles aan doet om in gesprek te blijven met docenten, medewerkers en studenten, signalen intern zo goed mogelijk te adresseren en op te lossen om zo het proces van vernieuwing zo goed mogelijk te laten verlopen.
Vindt u het pedagogisch en moreel verantwoord dat een publiek bekostigde instelling zonder instemming van de studenten en docenten een nieuwe onderwijsmethode heeft ingevoerd met als basis de zogeheten «21st century skills» waar de focus niet langer ligt op het overdragen van kennis?
Elke opleiding wordt als onderdeel van de opleidingsaccreditatie beoordeeld op de vraag of de student wordt opgeleid tot de juiste beoogde leerresultaten (kennis, inzicht en vaardigheden), en of de beoogde leerresultaten ook daadwerkelijk worden gerealiseerd. Met andere woorden, de focus dient voor elke geaccrediteerde opleiding te liggen op het overdragen van kennis, inzicht en vaardigheden. Het is aan de instelling en opleiding om hieraan vorm te geven, zolang de kwaliteit is geborgd. Ik vind het voorts van groot belang dat de instelling de onderwijsgemeenschap betrekt bij de kwaliteitsborging, en de dialoog daarover.
In het geval van Fontys gaat het niet om een instellingsbreed ingevoerde onderwijsmethode. De principes uit de HILL-methode worden toegepast bij enkele opleidingen. Onderwijsvernieuwingen vinden in zijn algemeenheid plaats op het niveau van de instituten en/of opleidingen binnen Fontys. Zij bepalen op grond van de urgentie, omvang en impact van de onderwijsvernieuwing een passende implementatie. Bij bekostigde hogescholen zoals Fontys2 heeft de opleidingscommissie instemmingsrecht ten aanzien van bepaalde onderwerpen in de onderwijs- en examenregeling (OER), zoals de wijze waarop het onderwijs in de desbetreffende opleiding wordt geëvalueerd en de inrichting van praktische oefeningen. Daarnaast heeft zij adviesrecht op onder meer de inhoud van de opleiding, de feitelijke vormgeving van het onderwijs en de individuele studiebegeleiding. Het ligt voor de hand dat wanneer een nieuwe onderwijsmethode wordt ingevoerd, in ieder geval de opleidingscommissie daarbij betrokken wordt. Fontys heeft mij geïnformeerd dat de betreffende opleidingscommissies op de wettelijk voorgeschreven wijze zijn betrokken, en dat daarnaast vaak een curriculumcommissie waar studenten en docenten zitting in hebben, is betrokken bij de invoering van nieuwe onderwijsmethodes bij opleidingen. Daar waar de vernieuwingen het gehele onderwijsinstituut betreffen, wordt ook de instituutsmedezeggenschapsraad (IMR) betrokken, die bestaat uit studenten en medewerkers.
Deelt u de zorgen dat uitgerekend prof. dr. F.J.R.C. Dochy, de geestelijk vader van de onderwijsmethode HILL, lid is geweest van het Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO-)visitatiepanel van de opleiding HBO-ICT van Fontys en dat hij in juli 2022 ook in deze hoedanigheid de hbo-master «applied IT» heeft beoordeeld?2 Zo niet, waarom niet?
Ja, ik vind het zorgelijk dat dhr. Dochy deel heeft genomen aan deze visitatiepanels. In de onafhankelijkheidseisen van de NVAO die gelden voor panelleden is opgenomen dat panelleden ten minste vijf jaar geen directe of indirecte banden hebben gehad met de instelling of opleiding die zij beoordelen, die kunnen leiden tot een conflict of interest of de schijn daarvan.4 Omdat in de praktijk soms wat interpretatieruimte bestond rondom deze eisen, zijn deze in het beoordelingskader van 2018 nog iets verder aangescherpt.5
Uit mijn contact met Fontys Hogeschool komt naar voren dat Fontys zowel met betrekking tot de accreditatie in 2017 als die in 2022 in de veronderstelling was met de voordracht van dhr. Dochy als panellid aan de onafhankelijkheidseisen te voldoen omdat dhr. Dochy volgens Fontys in de voorafgaande jaren geen directe (financiële) banden onderhield met het instituut waartoe de betreffende opleidingen behoren. Bovendien werd er aan het instituut gewerkt met een didactisch concept dat wel verband hield met de principes uit het HILL-model, maar dat er volgens de instelling niet op geënt was. Vanwege het ontbreken van deze directe belangen, was de afweging van Fontys en van dhr. Dochy zelf destijds dat aan onafhankelijkheidseis was voldaan. Op basis van deze interpretatie heeft Fontys destijds aanvragen voor goedkeuring van de panels – inclusief door alle leden getekende onafhankelijkheidsverklaringen – ingediend. De NVAO heeft – op basis van de voorliggende informatie – met de samenstelling van de panels ingestemd.
Ik erken het spanningsveld dat soms kan optreden tussen de vereiste onafhankelijkheid en de expertise die benodigd is om een opleiding goed te kunnen beoordelen. Ik heb ook begrip voor het feit dat er rondom de onafhankelijkheidseisen zoals die golden voor het panel dat in 2017 de opleiding HBO-ICT beoordeelde enige interpretatieruimte bestond, maar zeker in het specifieke geval van de beoordeling van de opleiding Applied IT 2022 had de betrokkenheid van dhr. Dochy kritischer beschouwd moeten worden, door de instelling, door dhr. Dochy zelf en ook door de NVAO. De bredere banden van dhr. Dochy met de bij Fontys gehanteerde onderwijsmodellen hadden aanleiding moeten zijn om hem uit te sluiten van het panel. De onafhankelijkheid van deskundige oordelen tijdens opleidingsbeoordelingen moet buiten kijf staan.
Uit de beoordelingsrapporten blijkt dat het panel in 2017 uit 7 panelleden, en het panel uit 2022 uit 5 leden bestond. Beide panelsamenstellingen kenden volgens de NVAO een breed vertegenwoordigde onderwijsdeskundigheid en in de rapporten wordt transparant weergegeven hoe het visitatieproces en de oordeelsvorming zijn verlopen, en wat daarover is gerapporteerd aan de NVAO. Ik heb geen reden om te twijfelen aan het kwaliteitsoordeel dat in beide gevallen is uitgesproken. De accreditatie van de opleiding HBO-ICT dient in 2024 te worden vernieuwd: dit betekent dat er in november 2023 (zoals gebruikelijk in de zesjaarlijkse cyclus) opnieuw een visitatie plaatsvindt.
Bent u het ermee eens dat de uitdrukking «De slager keurt zijn eigen vlees» goed van toepassing is in het geval dat prof. dr. F.J.R.C. Dochy als assessor is betrokken geweest bij de accreditatie van een opleiding en hbo-master van Fontys en dat daarmee het vertrouwen in het oordeel van de NVAO ernstig is gecompromitteerd?
De NVAO ziet toe op de samenstelling van de panels bij opleidingsvisitaties en hanteert daarbij onafhankelijkheids- en deskundigheid eisen die zijn vastgesteld en vastgelegd in het accreditatiekader. Instellingen zijn met deze vereisten bekend en de deskundigen die door hen worden voorgedragen ondertekenen een onafhankelijkheidsverklaring voor deelname aan het panel dat de opleiding gaat beoordelen. De NVAO beoordeelt of het voorgedragen panel in zijn totaliteit voldoet aan de deskundigheidsvereisten en of de panelleden daadwerkelijk onafhankelijk zijn. Voor die beoordeling is de NVAO in grote mate afhankelijk van de informatie die beschikbaar wordt gesteld door de deskundigen (onafhankelijkheidsverklaring) en door instellingen zelf, en doet NVAO waar nodig aanvullend navraag om de onafhankelijkheid vast te stellen. Deze navraag leidt regelmatig tot aanpassing van de panelsamenstelling. Dit geheel is een zorgvuldig proces en ik heb in zijn algemeenheid vertrouwen in het professionele oordeel van de NVAO. Wat overigens niet wegneemt dat het ook een lerend proces is.
Ik vind het zorgelijk dat dhr. Dochy zitting heeft kunnen nemen in visitatiepanels. Hoewel er in het proces van panelsamenstelling voor de beoordeling in 2022 intern bij de NVAO vragen zijn gesteld over de onafhankelijkheid van het betreffende panel, is er toentertijd geen informatie boven gekomen die, in dit specifieke geval, heeft geleid tot aanpassing van de samenstelling. Pas veel later is duidelijk geworden dat de banden van dhr. Dochy met de instelling nadrukkelijker onder de aandacht hadden moeten worden gebracht. De NVAO en ook Fontys hebben mij laten weten dat zij die opvatting delen. De NVAO heeft aangegeven de beoordeling van de onafhankelijkheid verder aan te scherpen. Dat gebeurt door de onafhankelijkheidseisen verder te operationaliseren zodat nog duidelijk wordt wat daaronder moet worden verstaan. Hierover wordt ook actief met alle instellingen gecommuniceerd en de aanscherpingen worden in de onafhankelijkheidsverklaringen die de afzonderlijke panelleden ondertekenen opgenomen.
Waarom heeft de Inspectie van het Onderwijs niet ingegrepen bij het invoeren van een onderwijsmethode die op geen enkele wijze als «evidence-based» gekwalificeerd kan worden?
Zoals hierboven toegelicht, wordt er in het geval van Fontys niet één onderwijsmodel gebruikt, maar gaat het om een samenspel van verschillende didactische methodes. Het aangrijpingspunt voor extern toezicht is de onderwijskwaliteit die met (het samenstel van de) de gebruikte methodes bereikt wordt.
Bij het toezicht op de hogeronderwijsinstellingen is er sprake van een rolverdeling tussen de inspectie en de NVAO. De inspectie houdt toezicht op de naleving van de WHW en de daarop gebaseerde regelgeving. Dit gebeurt door middel van signaaltoezicht en is gericht op instellingen. Daarnaast onderzoekt de inspectie door middel van thematische onderzoeken ontwikkelingen in het stelsel van hoger onderwijs.6 De inspectie heeft in het hoger onderwijs niet de taak om alle opleidingen periodiek te beoordelen en is hiervoor ook niet toegerust. Die functie, is belegd bij de NVAO in de vorm van accreditatie, aan de hand van visitaties. In het geval van de betreffende opleidingen, hebben de meest recente visitaties een positief oordeel opgeleverd.
In het geval van Fontys is er in het afgelopen jaar contact geweest tussen de inspectie en het instellingsbestuur naar aanleiding van een signaal over de onderwijsvernieuwingen in het kader van HILL-principes. Dit signaal vormde voor de inspectie geen aanleiding of noodzaak tot aanvullende stappen, omdat naleving van wet- en regelgeving niet in het geding was.
Bent u voornemens om een onderzoek in stellen naar hogescholen en universiteiten die onderwijsvernieuwingen hebben ingevoerd die niet «evidence-based» zijn? Zo nee, waarom niet?
Ik zet – naast accreditatie en toezicht – in op het vergroten van het lerend vermogen van het hoger onderwijs in Nederland. Daarom wordt via het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek (NRO) sinds 2018 geïnvesteerd in onderzoek- en vernieuwingsprojecten die «evidence-informed» zijn, en die onderzoeken wat wel of niet werkt. Bij evidence-informed onderwijs verbeteren docenten hun onderwijs op basis van kennis uit praktijkonderzoek en kennis over de praktijk. Resultaten worden gepubliceerd op onderwijskennis.nl en verspreid via seminars en bijeenkomsten. Hiermee streef ik ernaar dat belangrijke vernieuwingen evidence-informed worden vormgegeven.
Voor de vijf uitgangspunten voor leren7 bij Fontys is afzonderlijk voldoende evidence-informed onderbouwing aanwezig. Maar uiteraard staan en vallen deze uitgangspunten ook met een goede uitvoering in de onderwijspraktijk. Ik heb mede gelet hierop ook kennis van genomen van het feit dat Fontys een intern onderzoek heeft aangekondigd naar de vraag hoe haar instituten en opleidingen vorm geven aan onderwijsvernieuwing.8 Gelet op de ruimte die instellingen en opleidingen in het hoger onderwijs hebben de inhoud van het onderwijs zelf vorm te geven, het feit dat de instelling een intern onderzoek heeft aangekondigd en de hierboven beschreven investeringen in onderzoeks- en vernieuwingsprojecten, zie ik geen aanleiding zelf een onderzoek te initiëren.
Het artikel ‘Chinese students signing “loyalty” pledges before arrival in Sweden’ |
|
Hatte van der Woude (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Chinese students signing «loyalty» pledges before arrival in Sweden»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het artikel artikel «Chinese students signing «loyalty» pledges before arrival in Sweden»?
Studenten, waar zij ook vandaan komen, horen zich vrij te voelen bij de Nederlandse universiteit of hogeschool waar zij werken of studeren. Het type beurs waarover in het artikel wordt gesproken, de China Scholarship Council beurs, wordt uitbetaald door het zendland. In dit geval is dit China. Het zendland stelt de voorwaarden voor ontvangst van de beurs. Een verplichting om naar het thuisland terug te keren geldt wereldwijd voor meerdere beurzenprogramma’s, zo ook in dit geval. Het is echter ook denkbaar dat staten zoals China dit soort beursprogramma’s inzetten voor andere doeleinden, zoals het verwerven van hoogwaardige kennis en technologie (voor de staat). Dit is, net als het inperken van de Nederlandse kernwaarden als academische vrijheid, onwenselijk.
Om ongewenste kennisoverdracht tegen te gaan heb ik daarom maatregelen genomen ter bevordering van kennisveiligheid. Deze maatregelen zien op het beschermen van academische kernwaarden en vragen een gezamenlijke inzet van de Nederlandse kennisinstellingen en de overheid om potentiële risico’s op dit thema in beeld te hebben, in te schatten en te managen. Daarvoor moeten instellingen met hulp van de rijksoverheid, hun sensitieve kennisgebieden kennen, kunnen zij inschattingen maken ten aanzien van een risicoprofiel van een land, en kunnen zij informatie vergaren over de kennisinstellingen waar iemand aan is verbonden (geweest) en het onderzoek dat daar is uitgevoerd. Ook de financiering van onderzoek en studie, zoals via beurzenprogramma’s, vormt onderdeel van deze risicoanalyse. De vormgeving en uitvoering van dit type due diligence is onderdeel van de implementatie van de Leidraad Kennisveiligheid die begin dit jaar is uitgebracht. Bij de vormgeving van het kennisveiligheidsbeleid binnen de instellingen kunnen universiteiten gebruikmaken van het Loket Kennisveiligheid voor zowel advisering als expertise rond internationale samenwerkingen. Ook heb ik eerder aangekondigd dat dit kabinet een screeningskader wil introduceren om ongewenste kennis- en technologieoverdracht te voorkomen. Het gaat hierbij om de toetsing van individuen die toegang willen tot kennisgebieden waarop de risico’s voor de nationale veiligheid het grootst zijn.
Kunt u bevestigen dat deze loyaliteitsverklaringen ook aan Chinese promovendi in Nederland gevraagd worden, zoals eerder bekend werd?2 Gelden deze loyaliteitsverklaringen voor alle Chinese promovendi?
Er zijn voorbeelden bekend dat dit het geval is. Het is erg lastig te achterhalen wat er precies in alle contracten is opgenomen, omdat er met elke instelling en onderzoeker een ander contract wordt afgesloten. Ook is moeilijk vast te stellen wat de precieze mate van invloed is die de Chinese overheid uitoefent op individuele promovendi. Het is daarom belangrijk dat universiteiten een risico-inschatting en bewuste afweging maken bij het aannemen van studenten en promovendi met een CSC-beurs. De kennisveiligheidsmaatregelen helpen de kennisinstellingen in Nederland hierbij.
Bent u van plan maatregelen te nemen indien blijkt dat Chinese promovendi de loyaliteitsverklaringen hebben ondertekend?
Ik kan niet veranderen wat een andere staat aan haar burgers vraagt die in Nederland verblijven. Wel kan ik, samen met de Nederlandse kennisinstellingen, de voorwaarden creëren om veilig en ethisch met veiligheidsrisico’s om te gaan. Dit doen wij door middel van de in vraag 2 genoemde kennisveiligheidsmaatregelen.
Momenteel hebben de universiteiten de aandachtspunten rond dit beursprogramma hoog op de agenda staan. Het vraagstuk rondom CSC-beurzen maakt onderdeel uit van een verkenning door Universiteiten van Nederland (UNL) naar de mogelijkheden voor het stellen van basisvoorwaarden voor internationale promovendibeursverstrekkers. UNL neemt de berichten over internationale beursverstrekkers serieus en verkent acties om gezamenlijk op te trekken om de positie van internationale beurspromovendi te verbeteren.
Daarnaast gaat er zeer binnenkort vanuit het China Kennisnetwerk van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een onderzoek van start naar de hoeveelheden CSC-promovendi in Nederland en naar de voorwaarden in de CSC-contracten. Ik informeer uw Kamer voor het einde van dit jaar over de algemene uitkomsten van dit onderzoek.
Heeft u in beeld wat er exact in deze loyaliteitsverklaringen staat? Zo ja, kunt u dat met de Kamer delen? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 is niet bekend wat in elk contract van een Nederlandse kennisinstelling met de CSC is opgenomen. Wel is het belangrijk om overzicht te hebben van CSC in Nederland. Daarom gaat op korte termijn het onderzoek naar CSC in Nederland van start. Hierin wordt, zoals beschreven in antwoord op vraag 4, onder meer gekeken naar het totaal aantal CSC-promovendi en in welke vakgebieden zij in Nederland actief zijn. Ook zal het onderzoek meer inzicht bieden in het type contractvoorwaarden.
Zijn er signalen dat, net als in Zweden, Chinese promovendi in Nederland een garantsteller hebben in China die het land niet mag verlaten? Bent u bereid dit te onderzoeken?
Nee, deze signalen heb ik nog niet eerder ontvangen. Zoals ik in vraag 4 en 5 aangaf, is er een onderzoek gestart naar CSC-promovendi in Nederland.
Bent u bereid om samen met Zweden en andere landen op te trekken in onderhandelingen met het Chinese Scholarship Council over de voorwaarden die aan promovendi worden gesteld?
CSC maakt afspraken met individuele kennisinstellingen of zelfs met vakgroepen. Er zijn geen afspraken met CSC over individuele promovendi op nationaal niveau. Er vinden daardoor geen gesprekken met Zweden plaats over een gezamenlijke onderhandelingen met CSC, echter is het vraagstuk van kennisveiligheid continu onderwerp van gesprek met andere EU-lidstaten en partners. Nederland trekt met het bredere kennisveiligheidsvraagstuk actief op met andere landen. Ook in andere Europese landen is er toenemende mate aandacht voor kennisveiligheid. Nederland neemt als lidstaat deel aan verschillende gremia waar de Europese Commissie en andere lidstaten kennis en informatie uitwisselen over open internationale samenwerking, met aandacht voor veiligheid. Nederland neemt een leidende rol in het agenderen van kennisveiligheid bij de Europese Commissie en de lidstaten. Zo zal Nederland later dit jaar een bovengenoemde Mutual Learning Exercise organiseren op het gebied van kennisveiligheid en is eind 2022 op initiatief van Nederland met gelijkgezinde landen een ministerieel overleg over kennisveiligheid georganiseerd. Daarnaast is er ook op bilateraal niveau nauw contact met lidstaten, onder andere met Duitsland.
Wat vindt u van de stap van het Karolinska Institute om voorlopig geen China Scholarship Council (CSC) -Promovendi meer toe te laten?
Ik heb geen inzicht hoe het Karolinska Institute tot dit besluit is gekomen en kan daarom geen oordeel hierover vellen.
Kunt u beschrijven hoe deze loyaliteitsverklaringen zich verhouden tot het Nederlandse kennisveiligheidsbeleid? Kunt u daarbij specifiek ingaan op het toetsingskader, de risicoanalyses en de externe audit?
Zoals ik op 23 december jl. aan uw Kamer heb bericht is een wetsvoorstel nood-zakelijk om een screeningskader voor ongewenste kennis- en technologieover-dracht te realiseren. Ik kan op de uitwerking niet vooruit lopen, dus ook niet op de vraag hoe deze loyaliteitsverklaringen zich verhouden tot het toetsingskader. Bij de uitwerking zal naar verwachting wel aandacht zijn voor financierings-bronnen, zoals de CSC-beurs.
Risico’s op het gebied van kennisveiligheid ontstaan zelden enkel door één factor, zoals een loyaliteitsverklaring. Risico’s ontstaan door een combinatie van mogelijke factoren, zoals de mate van toegang tot sensitieve kennis en data en het bestaan van (financiële) banden met een instelling en/of overheid. In een goede risicoanalyse worden dergelijke factoren in kaart gebracht, zodat op basis van deze factoren afgewogen beslissingen worden genomen over het aangaan of voortzetten van internationale samenwerkingen of het mitigeren van maatregelen. Ik verwacht dat kennisinstellingen mogelijke risico’s ten aanzien van PhD-studenten met een CSC-beurs hebben meegenomen in de risicoanalyse waartoe ik hen vorig jaar heb opgeroepen.3 De aanpak en uitkomsten van de risicoanalyse maken onderdeel uit van de externe audit kennisveiligheid.
Wanneer verwacht u de Kamer te kunnen informeren over het tijdpad van wetgeving voor het toetsingskader, de afbakening van risicogebieden en periodieke herijking daarvan?
De Kamerbrief over het verwachte tijdpad voor de wetgeving voor het screeningskader is op 5 april jl. naar de Kamer verzonden4.
Op welke manier betrekt u, zowel in de hierboven genoemde verzoeken tot onderzoek als in het bredere kennisveiligheidsbeleid, de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD), Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD) en de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV)?
Er is regelmatig contact tussen OCW en de NCTV en/of de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. De aanpak van kennisveiligheid wordt in samenwerking met alle relevante rijksonderdelen en het kennisveld vormgegeven en uitgevoerd.
Worden de antwoorden op deze vragen afgestemd met de AIVD, MIVD en de NCTV? Zo nee, waarom niet?
Ja, de antwoorden zijn ter afstemming voorgelegd aan de AIVD en NCTV.
Kunt u deze vragen voor het commissiedebat Wetenschapsbeleid beantwoorden?
Ja.
Het artikel ‘Hoe wokecultuur docent het zwijgen oplegt’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Hoe wokecultuur docent het zwijgen oplegt» en uw antwoorden op schriftelijke vragen van het lid Beertema van 20 februari jl., met de daarbij behorende beslisnota?1
Ja.
Bent u ook van mening dat het haaks staat op de essentie van een universiteit als studenten aangeven niet met tegengeluiden geconfronteerd te willen worden? Hoe kan een universiteit haar kerntaken uitvoeren en voldoen aan de plicht inzake maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef als het aan de orde stellen van conflicterende opvattingen steeds meer geproblematiseerd wordt?
Uw vraag lijkt de suggestie te wekken dat studenten niet wensen te worden geconfronteerd met tegengeluiden. Dit maak ik echter niet op uit de door u aangehaalde berichtgeving. In het artikel wordt in verschillende situaties beschreven dat een student aankaart zich gekwetst, gediscrimineerd of niet veilig te voelen. Het hoort bij een veilige en inclusieve leeromgeving dat een student zich vrij voelt om zich hierover uit te spreken.
Daarnaast ben ik met u van mening dat studenten in het hoger onderwijs geconfronteerd mogen worden met tegengeluiden, dat wil zeggen met opvattingen die hen niet bevallen, als dit functioneel is voor het onderwijs en de discussies volgens de academische praktijk begeleid worden. Ik constateer dat de morele verschuivingen en maatschappelijke discussies waarmee universiteiten te maken hebben, van alle tijden zijn en dat er een lange traditie is hier zorgvuldig mee om te gaan.
Kunt u bevestigen dat klachten van studenten over het feit dat ze met tegengestelde opvattingen geconfronteerd worden als zodanig niet als sociale onveiligheid erkend kunnen worden? Worden de vrijheid van meningsuiting en de academische vrijheid niet al teveel geproblematiseerd door te stellen dat deze soms op gespannen voet staan met de sociale veiligheid van studenten? Acht u het toelaatbaar dat de leiding van een instelling bepaalde opvattingen ontoelaatbaar verklaart met het oog op de sociale veiligheid van studenten?
Sociale veiligheid in het hoger onderwijs betekent niet dat studenten gevrijwaard worden van opvattingen die zij niet onderschrijven of ongemakkelijk vinden. Sociale veiligheid betekent in het hoger onderwijs onder andere dat studenten en medewerkers beschermd worden tegen grensoverschrijdend gedrag en dat er geen plaats is voor agressie, geweld, intimidatie en discriminatie. De vrijheid van meningsuiting is een groot goed maar geldt, zowel binnen als buiten de universiteiten, niet onbeperkt. Ook de academische vrijheid is niet absoluut en wordt begrensd door professionele normen die voor docenten en onderzoekers gelden.
In de vraag verwijzen de heer Bisschop en de heer Beertema naar mijn eerdere antwoorden op schriftelijke vragen van het lid Beertema.2 In die beantwoording heb ik gesteld dat de sociale veiligheid van studenten en medewerkers soms op gespannen voet kan staan met de vrijheid van meningsuiting en de academische vrijheid. De leden vragen of de vrijheid van meningsuiting en de academische vrijheid daarmee niet al teveel geproblematiseerd worden. Wat ik aan de orde heb gesteld is dat het in specifieke gevallen ingewikkeld kan zijn om te beoordelen of bepaalde uitingen beschouwd moeten worden als een uitoefening van de vrijheid van meningsuiting dan wel de academische vrijheid; en in hoeverre die uitingen grensoverschrijdend zijn en als sociaal onveilig kunnen worden bestempeld. Van instellingsbestuurders en leidinggevenden verwacht ik dat zij in zulke gevallen een goede afweging kunnen maken.
Voorts is in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschap beschreven dat de bevordering van maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef ten minste inhoudt dat de instellingen, met inbegrip van degenen die hen formeel of informeel vertegenwoordigen, zich onthouden van discriminatoire gedragingen en uitlatingen.3 Deze uitingen zijn dus ontoelaatbaar.
Is het volgens u een gebruikelijke en wenselijke situatie dat leidinggevenden binnen universiteiten in het kader van de bestuurlijke verantwoordelijkheden – dus buiten de sfeer van onderzoek en wetenschappelijke publicaties – afstand gaan nemen van wetenschappelijk onderbouwde opvattingen van medewerkers? Is het niet opmerkelijk dat een leidinggevende in de hoedanigheid van bijvoorbeeld opleidingsdirecteur afstand gaat nemen van, zoals in de beslisnota verwoord, de legitimiteit van bepaalde begrippen? Hoort dit niet bij uitstek thuis in het debat tussen wetenschappers?
Ik kan uw vraag alleen in algemene zin beantwoorden en niet specifiek met betrekking tot de berichtgeving over de Universiteit van Amsterdam die mede aanleiding heeft gegeven tot uw vragen. Ik ken de details van die zaak niet en bovendien wordt deze momenteel onderzocht door een onafhankelijke commissie.
Het lijkt me in algemene zin niet gebruikelijk en ook niet wenselijk dat iemand met een bestuurlijke functie aan de universiteit op grond van die functie afstand neemt van wetenschappelijke opvattingen van onderzoekers en docenten. Ik heb daar echter wel begrip voor wanneer de betreffende medewerker uitingen heeft gedaan die rechtstreeks betrekking hebben op het onderwijs- of personeelsbeleid dat de instelling hanteert, en die uitingen bovendien gedaan zijn in een context waarvoor die functionaris (mede) verantwoordelijk is. Of zulke uitingen een mening betreffen of een wetenschappelijk onderbouwd oordeel is daarbij van belang. In sommige gevallen kan het lastig zijn om te beoordelen waar nu sprake van is. De vorm die een functionaris kiest om afstand te nemen, doet er ook toe. De situatie en context dienen daarbij steeds in ogenschouw genomen te worden.
In de vraag verwijzen de heer Bisschop en de heer Beertema naar de beslisnota behorende bij de beantwoording van de vragen van het lid Beertema. In de beslisnota staat niet, zoals de vraag veronderstelt, dat de opleidingsdirecteur afstand neemt van de legitimiteit van bepaalde begrippen. In de beslisnota staat dat de opleidingsdirecteur afstand heeft genomen van de uitspraken van de docent. De uitspraken van de docent betreffen de legitimiteit van het begrip non-binair.
De leden vragen of deze kwestie thuishoort in het debat tussen wetenschappers. Non-binair is een genderidentiteit. Het gaat over hoe sommige mensen zich identificeren. Het ontkennen daarvan is niet slechts een stellingname in een empirisch-wetenschappelijk debat maar kan ook worden uitgelegd als ontkenning van hun bestaansrecht en van de vrijheid om zichzelf te mogen zijn. Non-binaire mensen zijn niet slechts onderwerp van wetenschappelijk debat maar bovenal en in de eerste plaats mensen. Hoe wij als mensen met elkaar omgaan is niet slechts een vraag voor wetenschappers; het is een kwestie die iedereen aangaat.
Onderkent u dat een relevant verschil bestaat tussen het uitdragen en onderstrepen van het beleid van de instelling door leidinggevenden en het openlijk afstand nemen van de opvattingen van personeelsleden? Kunt u bevestigen dat van de werkgever de uiterste zorgvuldigheid verwacht mag worden met het openlijk recenseren van gedrag en opvattingen van personeelsleden teneinde het ontstaan van stigmatisering en onveiligheid van deze personeelsleden zoveel mogelijk te vermijden?
Ik kan uw vraag alleen in algemene zin beantwoorden om de bij antwoord 4 genoemde redenen. Het uitdragen van het instellingsbeleid door leidinggevenden kan op verschillende manieren. Een daarvan is het afstand nemen van uitspraken van een docent ten overstaan van studenten. Het hangt van de situatie en context af wat een gepaste wijze van uitdragen is. Vanzelfsprekend mag van de werkgever uiterste zorgvuldigheid verwacht worden wanneer deze uitspraken doet over personeelsleden.
Het artikel van Times Higher Education “CV-blind’ grant review divides Dutch scientists’ |
|
René Peters (CDA), Hatte van der Woude (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel ««CV-blind» grant review divides Dutch scientists»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Hoe beoordeelt u het artikel ««CV-blind» grant review divides Dutch scientists»?
Het is een artikel dat kritisch is rondom een aantal ontwikkelingen rondom de beoordelingsprocedures bij NWO.
Hoe beoordeelt u de genoemde zorgen over de verhoogde werkdruk voor beoordelaars en indieners bij de nieuwe vorm van het indienen van onderzoeksvoorstellen?
De werkdruk onder wetenschappers is hoog en ik vind het belangrijk om daar wat aan te doen. Ook NWO is zich ervan bewust dat de werkdruk in de wetenschap hoog is en NWO ziet de gevolgen daarvan al enige jaren. NWO ondervindt hier zelf ook de gevolgen van, bijvoorbeeld dat zij moeilijker mensen kan vinden die bereid zijn als externe expert, ook wel «referent» genoemd, op te treden.
De veranderingen resulteren in een versimpeling van de beoordelingsprocedure, waarvan verwacht wordt dat deze de hoeveelheid werk voor beoordelaars, aanvragers en ook NWO zal reduceren. Deze nieuwe vorm van beoordelen noemt NWO de tweefase-beoordeling. In de eerste fase wordt het curriculum vitae (cv) van de kandidaat beoordeeld en wordt tevens een schets van het onderzoeksidee gevraagd, zodat beoordeeld kan worden of het cv aansluit bij het idee. Tussen de 30% en 40% van de kandidaten gaat door naar de tweede fase. In de tweede fase wordt naar het uitgewerkte onderzoeksvoorstel gekeken. De uitgewerkte aanvraag bevat tevens informatie over de aansluiting van het profiel van de kandidaat bij het onderzoeksvoorstel. Deze aansluiting wordt door zowel beoordelingscommissies als door onafhankelijke externe referenten beoordeeld.
De tweefase-beoordeling en het bij de Veni van SGW en ZonMw terugdringen van het gebruik van referenten zijn veranderingen die door NWO zijn ingevoerd om de werklast te verlagen voor iedereen die bij het aanvraagproces betrokken is. Vóór de wijziging van dit proces werd het cv tweemaal beoordeeld, namelijk in beide fases. Deze manier van beoordelen besloeg meer werk voor alle betrokkenen bij het proces: de beoordelaars, de externe referenten, de kandidaten en NWO. Met de huidige aanpassingen zal er voor kandidaten tijdsbesparing zijn, omdat zij bij de uitgewerkte aanvraagfase niet opnieuw hun cv hoeven in te dienen en dus niet weer up to date hoeven te brengen. Over beoordelaars stelt het artikel dat enkel het beoordelen van een onderzoeksvoorstel meer tijd kost dan het beoordelen van een onderzoeksvoorstel én het cv. Dat lijkt NWO geen voor de hand liggende conclusie, want minder papier betekent minder werk. Tot slot is het evident dat wanneer NWO de referenten niet meer vraagt om beoordelingsrapporten op te stellen, dit tijd bespaart voor deze groep wetenschappers die anders als referent zou optreden.
Ik beschouw deze veranderingen bij NWO dan ook als een stap richting het verlagen van de werklast en daarmee de werkdruk onder wetenschappers.
Hoe beoordeelt u de genoemde zorgen over de mogelijke gevolgen voor de kwaliteit van wetenschappelijk onderzoek?
De zorg dat de kwaliteit van de wetenschap in Nederland nadelige effecten kan ondervinden van de invoering van de tweefase-beoordeling door NWO deel ik niet. In mijn antwoord op vraag 3 geef ik aan dat de kandidaten die de tweede fase van de beoordelingsprocedure halen, reeds beoordeeld zijn als behorend tot de beste 30–40% van de kandidaten. NWO informeert beoordelaars dat de kandidaten, waaruit zij in de tweede fase een selectie maken, een cv hebben dat past bij de doelgroep van het specifieke Talentprogramma. Ook wordt door NWO aan de beoordelaars gevraagd om te beoordelen of het profiel van de kandidaat, waarover voor de beoordelaars in de tweede fase wel informatie beschikbaar is, aansluit bij het voorstel. NWO toetst deze nieuwe manier van beoordelen en zal deze ook evalueren en waar nodig bijsturen (zie in dit verband ook mijn antwoord op vraag 11). Ik vertrouw op de kennis en kunde van NWO bij het inrichten van verantwoorde en eerlijke beoordelingsprocessen die zorgen dat de hoge kwaliteit van de wetenschap in Nederland behouden blijft.
Bent u het met deze leden eens dat een CV een belangrijke indicator voor succesvol toekomstig onderzoek is?
Het cv van een wetenschapper is een belangrijke indicator van succesvol toekomstig onderzoek, maar is op zichzelf niet voldoende om een zinvolle selectie van onderzoeksprojecten te maken. Een uitgangspunt van het NWO Talentprogramma is het in één procedure beoordelen van de eerdere prestaties van een onderzoeker op basis van het cv, het beoordelen van de kwaliteit van een onderzoeksvoorstel en de verwachte impact van het onderzoek. Door ook de samenhang tussen onderzoeker en onderzoeksvoorstel mee te nemen in de beoordelingsprocedure zegt NWO voor een solide manier te zorgen om kwalitatief hoogwaardig en innovatief onderzoek te selecteren. Ik kan mij in deze aanpak van NWO vinden en heb er vertrouwen in dat NWO de onderzoeksfinanciering op een verantwoorde, zorgvuldige en eerlijke manier toekent.
Bent u het eens met de waardering van de heer Poot dat een onderzoeksvoorstel zonder de context van een CV een salespitch is en daarmee moeilijk te beoordelen?
Nee, daar ben ik het niet mee eens. Allereerst ga ik ervan uit dat de wetenschappers die als beoordelaars in de beoordelingscommissies optreden, door een niet onderbouwde salespitch heen kunnen prikken. Daarnaast worden kandidaten expliciet geïnstrueerd hun stellingname in hun onderzoeksvoorstel te onderbouwen. Beoordelaars van de aanvragen worden gevraagd daar ook naar te kijken. Tot slot verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 3, waarin ik uitleg dat in beide stappen van de beoordelingsprocedure van het NWO Talentprogramma de passendheid van de onderzoeker bij het voorgestelde onderzoek deel uitmaakt van de beoordeling.
Bent u van mening dat een goede en objectieve afweging over kwaliteit gemaakt kan worden op basis van alleen een onderzoeksvoorstel?
Ik verwijs in dit verband naar mijn antwoord op vraag 3, waarin ik uitleg dat in beide stappen van de beoordelingsprocedure van het NWO Talentprogramma de passendheid van de onderzoeker bij het voorgestelde onderzoek deel uitmaakt van de beoordeling. Ik ben van mening dat het goed is dat NWO zowel het onderzoeksvoorstel als de achtergrond van de onderzoeker meeneemt in de beoordeling van de aanvragen in het NWO Talentprogramma.
Bent u het met deze leden eens dat bij het beoordelen van een onderzoeksvoorstel zowel naar het voorstel zelf moeten worden gekeken als naar wat de onderzoeker in het verleden heeft gepresteerd?
NWO kijkt bij de beoordeling van onderzoeksaanvragen in het Talentprogramma naar zowel het cv van de onderzoeker als het onderzoeksvoorstel, omdat beide relevant zijn voor de doelstellingen van deze vorm van onderzoeksfinanciering. Ik kan mij, zoals ook in mijn antwoord op vraag 7 aangegeven, vinden in deze aanpak van NWO.
Hoe verloopt de implementatie van het «evidence based CV» bij de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO)? Zijn er op dit moment nog onderzoeksdomeinen bij de NWO waar alleen gewerkt wordt met een narratief CV?
NWO heeft het evidence based cv in alle domeinen en ZonMw ingevoerd in het Talentprogramma vanaf het rondejaar 2023. De Vici-ronde met als indiendeadline 14 maart 2023 is de eerste ronde waarin het evidence based cv wordt toegepast, gevolgd door de Veni (5 september 2023) en Vidi (2 november 2023). De lopende Veni- en Vidi-rondes vallen onder rondejaar 2022 en gebruiken nog het narratieve cv. Op basis van onderzoek, feedback van gebruikers (te weten aanvragers en beoordelaars) en een consultatie van het onderzoeksveld zal het format doorontwikkeld worden en verder worden uitgerold binnen het Talentprogramma.
Hoe waarborgt u dat bij een «evidence-based CV» onderzoeksvoorstellen objectiveerbaar blijven?
Het onderzoeksvoorstel is een apart onderdeel van de aanvraag en staat los van de ontwikkeling van het evidence based cv. Uit een enquêteonderzoek onder beoordelaars bleek dat zij in meerderheid het narratief cv goed te beoordelen vonden. Het evidence based cv is een verder ontwikkelde versie van het narratief cv, waarin de onderlinge vergelijkbaarheid en helderheid verder is vergroot. NWO zorgt bovendien voor verdere voorlichting en ondersteuning van aanvragers, beoordelaars en referenten ten behoeve van een duidelijke, eerlijke en zorgvuldige beoordelingsprocedure.
Hoe gaat de NWO onderzoeken wat het effect is van de toepassing van evidence-based CV's op de selectie van de beste wetenschappers? Bent u het met deze leden eens dat een nieuwe manier van selectie altijd goed onderbouwd moeten worden?
NWO zal tijdens de subsidierondes onderzoek laten doen naar de praktijk van gebruik van het evidence based cv door beoordelingscommissies. Tevens zal NWO enquête-onderzoek uitvoeren onder gebruikers van het evidence based cv. Tot slot zal NWO een consultatie houden met vertegenwoordigers uit het onderzoeksveld.
Het evidence based cv is een doorontwikkeling van het door een meerderheid van gebruikers positief ontvangen narratief cv. NWO heeft succesvol excellente wetenschappers en projecten geselecteerd in de rondes waarin het narratief cv werd gebruikt. Voor het doorontwikkelen is feedback van gebruikers verwerkt. Ook is input gevraagd aan experts van het CWTS en Research on Research Institute. NWO ziet dan ook genoeg reden om met vertrouwen het evidence based cv te implementeren. Ik ben het eens dat een nieuwe manier van selectie goed onderbouwd moet worden en zie in het voorgaande ook een voldoende onderbouwing. Tevens doet NWO onderzoek naar het gebruik van het evidence based cv. De onderbouwing enerzijds en het blijven doen van onderzoek onder gebruikers van het cv anderzijds geven mij vertrouwen in de aanpak van NWO.
Klopt het, zoals in het artikel wordt gesteld, dat door de nieuwe manier van beoordelen het lastig is om beoordelaars te vinden en dat regelmatig 30 verzoeken naar beoordelaars worden verstuurd om één beoordelaar te kunnen vinden?
Nee, er is geen reden om aan te nemen dat deze stelling klopt. De moeilijkheid om beoordelaars te vinden, is een reeds bestaande trend, die dateert van voor de invoering van het narratief cv en de bestaande nieuwe manier van beoordelen. Volgens NWO speelt de hoge werkdruk onder wetenschappers vermoedelijk een rol bij het moeilijk vinden van wetenschappers die bereid zijn op te treden als referent of beoordelaar en speelt de toename in het aantal aanvragen dat zij ontvangt tevens een rol in het toenemende aantal aan te schrijven beoordelaars.
Wie heeft u gesproken om verschillende perspectieven op het programma Erkennen & Waarderen te krijgen?
Ik heb periodiek contact met de partners in het nationale programma Erkennen & Waarderen.2 In dit contact worden actuele vraagstukken en aandachtspunten rondom het verder uitrollen en implementeren van Erkennen & Waarderen besproken. Ook wordt tijdens die contactmomenten informatie aan mij teruggekoppeld uit het landelijke programma Erkennen & Waarderen, waar alle universiteiten op verschillende niveaus (van rectoren en decanen tot wetenschappers en beleidsmedewerkers) in vertegenwoordigd zijn. De partners in het landelijk programma Erkennen & Waarderen zoeken actief een kritisch geluid op, bijvoorbeeld door critici uit te nodigen om deel te nemen aan het jaarlijkse Recognition and Rewardsfestival. In 2022 heb ik zelf ook deelgenomen aan het festival.
In het najaar 2022 heb ik deelnemers aan de Leergang Onderwijskundig Leiderschap van de Vrije Universiteit gesproken over Erkennen en Waarderen. In dit gesprek heb ik kennis genomen van hun behoeftes, zorgen en aandachtspunten.3 Daarnaast ben ik op 17 november 2022 te gast geweest bij de Dies Natalis-viering van de Vrije Universiteit in Amsterdam, waar ik onder andere in gesprek ben gegaan over Erkennen & Waarderen.
In mijn brief waarin ik uw Kamer informeer over de voortgang van het programma Erkennen & Waarderen,4 geef ik aan dat de behoefte aan een ander beoordelingssysteem in de wetenschap ook duidelijk naar voren komt in mijn bilaterale gesprekken met collega-ministers en universiteiten in andere landen. Het afgelopen jaar heb ik gesprekken gevoerd over Erkennen & Waarderen met collegaministers uit Japan, Frankrijk en Duitsland. Tijdens bezoeken aan de Amerikaanse westkust en het Verenigd Koninkrijk heb ik in gesprekken met topuniversiteiten zoals Stanford, UCLA en UCL ondervonden dat de wens voor hervorming van onderzoeksbeoordeling breed leeft.
Hoe zijn deze gesprekken verlopen? Wat zijn de perspectieven die naar voren kwamen uit de gesprekken?
Zie antwoord vraag 13.
De artikelen ‘Voor het eerst in kaart gebracht: wie betalen onze hoogleraren?’ en 'Geen excuses meer, het zicht op financiers in hoger onderwijs moet er komen' |
|
Hatte van der Woude (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Voor het eerst in kaart gebracht: wie betalen onze hoogleraren?»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het artikel «Voor het eerst in kaart gebracht: wie betalen onze hoogleraren?»?
Het artikel gaat met name in op de externe financiering van leerstoelen en de mogelijke invloed daarvan op de academische vrijheid.
Ik juich de samenwerking tussen onderzoekers, het bedrijfsleven, de overheid en andere organisaties toe, omdat het ervoor zorgt dat wetenschappelijk onderwijs en onderzoek goed aansluiten bij maatschappelijke uitdagingen en innovatie wordt gestimuleerd. Academisch onderzoek kan niet zonder samenwerking met publieke en private organisaties.
Tegelijkertijd dient het onderwijs en onderzoek in de academische wereld vrij, onafhankelijk en transparant te zijn, zodat de kwaliteit van het academisch onderwijs en onderzoek op een hoog niveau blijft en we kunnen vertrouwen op de resultaten van onderzoek. De colleges van bestuur, docenten en onderzoekers zijn daarvoor, vanwege de academische vrijheid, zelf verantwoordelijk. Toezicht op de naleving hiervan is de verantwoordelijkheid van de raad van toezicht.
Ik vind het belangrijk dat universiteiten informatie over externe financiering van leerstoelen actueel, volledig en publiek toegankelijk hebben. Daarmee kan voorkomen worden dat het vertrouwen in de wetenschap wordt geschaad.
Ik zie dat UNL en universiteiten het belang hiervan inzien. Zo hebben universiteiten informatie over bijzondere hoogleraren met de bijhorende externe financieringsbronnen op hun website gezet. UNL heeft deze informatie gebundeld tot een overzicht dat op haar website staat en raadpleegbaar is2. Ik vind dit een goede stap voorwaarts. UNL gaat ook onderzoeken hoe dit overzicht van bijzonder hoogleraren en externe financieringsbronnen op haar website uit te breiden is met het deel van de gewone leerstoelen die niet gefinancierd worden uit de eerste geldstroom, maar externe financieringsbronnen hebben. Ik ben bereid daarbij te helpen als het gaat om de definiëring van uniforme begrippen, om te zorgen voor uniforme informatie over de financiering van leerstoelen.
Verder heeft UNL de lijsten gecorrigeerd die ik bij brief van 26 januari aan uw Kamer heb aangeboden3. Het gaat daarbij om lijsten van publiek bekostigde leerstoelen, niet zijnde met financiering van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: Ministerie van OCW) en leerstoelen fiscaliteit die extern gefinancierd worden. Deze gecorrigeerde lijsten stuur ik naar uw Kamer.
Hierbij aansluitend ga ik rond de zomer ook in gesprek met de rectoren van universiteiten over het belang van transparantie van externe financiering van leerstoelen. Daarbij zal ik ook met hen spreken over de balans tussen bijzondere en gewone hoogleraren, met en zonder een nevenfunctie of externe financier.
Bent u het ermee eens dat universiteiten kennis van buiten nodig hebben, en bedrijven en andere organisaties kennis van universiteiten, maar dat deze uitwisseling van kennis wel op een transparante manier moet gebeuren?
Ja, deze mening deel ik.
Klopt het dat een op de vijf hoogleraren extern gefinancierd wordt?
Ik weet niet of dit klopt. Duidelijkheid hierover ontstaat wanneer UNL samen met de universiteiten ook het deel van de gewone leerstoelen die niet gefinancierd worden uit de eerste geldstroom, maar externe financieringsbronnen hebben, op hun websites hebben geplaatst.
Hoe kunt u de onafhankelijkheid van universiteiten waarborgen en tegelijkertijd wel genoeg ruimte bieden voor publiek-private samenwerking?
De onafhankelijkheid van hoogleraren en hun onderwijs en onderzoek dient te worden geborgd door het college van bestuur van de universiteit. Pas als het college er vertrouwen in heeft dat de academische vrijheid en de onafhankelijk-heid van een bijzonder hoogleraar voldoende zijn geborgd en de kandidaat hoog-leraar voldoet aan de vereisten voor hoogleraar, mag zij de private organisatie bevoegd verklaren om een bijzondere leerstoel te vestigen. Op grond van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) dient het college van bestuur de bevoegd-verklaring in te trekken als het belang van het weten-schappelijk onderwijs zich niet meer verdraagt met deze verklaring. Het niet onafhankelijk uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek, dat verweven is met het onderwijs, is een voorbeeld hiervan.
Er zijn verschillende kaders en richtlijnen die van toepassing zijn op onderzoek verricht in samenwerking met derde organisaties, zoals de Nederlandse gedrags-code wetenschappelijke integriteit (NGWI) en de spelregels voor privaat-publieke samenwerking bij programmering en uitvoering van fundamenteel en toegepast onderzoek. Daarnaast adviseert de KNAW een verklaring van wetenschappelijke onafhankelijkheid te tekenen wanneer een onderzoekssamenwerking met een opdrachtgever wordt aangegaan.
Binnen deze kaders hebben instellingen ruimte om samen te werken met het bedrijfsleven, de overheid en andere organisaties. Dat vind ik belangrijk, omdat samenwerking ervoor zorgt dat wetenschappelijk onderwijs en onderzoek goed aansluiten bij maatschappelijke uitdagingen en innovatie wordt gestimuleerd. Net als het Rathenau-instituut vind ik het belangrijk dat instellingen hierin bewuste en strategische keuzes maken.4
Bent u bereid om richtlijnen op te stellen om de samenwerking tussen bedrijven en externe partijen transparanter te laten verlopen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u het ermee eens dat een toename van het aantal extern gefinancierde hoogleraren geen probleem hoeft te zijn, mits instellingen en hoogleraren hier transparant over zijn en belangenverstrengeling wordt voorkomen?
De balans tussen bijzondere en gewone hoogleraren met en zonder een neven-functie of externe financiering is een verantwoordelijkheid van het bestuur van de universiteit of faculteit. Een juiste balans is belangrijk voor het behoud van de kwaliteit van wetenschappelijk onderwijs en onderzoek en de academische vrijheid. Met het oog op het borgen van deze kwaliteit, vrijheid en mijn stelselverantwoordelijkheid heb ik in mijn brief aan de UNL van 18 november 20225 de universiteiten uitgenodigd voor een dialoog hierover. Daarbij zal ik ook met hen spreken over het belang van transparantie vanuit universiteiten over financiering van leerstoelen en hoe de onafhankelijkheid daarbij geborgd wordt.
Bent u het ermee eens dat volledige transparantie over herkomst van geld essentieel is voor de kennisveiligheid?
Ik ben het met het lid Van der Woude eens dat het hebben van inzicht in de herkomst van geld, externe buitenlandse financiering in het bijzonder, belangrijk is voor de kennisveiligheid. Ik ondersteun kennisinstellingen op verschillende manieren om hen in staat te stellen dit te doen. De rijksoverheid en het kennisveld hebben samen de Nationale Leidraad Kennisveiligheid opgesteld. Daarin is opgenomen dat instellingen zicht moeten hebben op hun directe en indirecte financieringsrelaties om situaties van ongewenste afhankelijkheid en beïnvloeding te kunnen voorkomen. Ook is opgenomen dat een instelling een gedegen risicoanalyse maakt bij het aangaan of verlengen van een internationale samenwerking. De kennisinstelling moet zicht hebben op de motieven, afspraken en condities die ten grondslag liggen aan die samenwerking om kennisveiligheidsrisico’s goed in te kunnen schatten en waar nodig te mitigeren.
Ik heb kennisinstellingen vorig jaar opgeroepen een risicoanalyse van hun internationale samenwerkingsverbanden uit te voeren. Daarbij kunnen kennisinstellingen advies vragen aan het Loket Kennisveiligheid en dit benutten voor hun risicoanalyse. Ik heb uw Kamer geïnformeerd over de uitvoering van een externe audit kennisveiligheid die dit jaar plaatsvindt en die de stand van zaken van de implementatie van de leidraad door instellingen ophaalt en op de aanpak en uitkomst van de risicoanalyse. Uw Kamer ontvangt de eerste uitkomsten hiervan rond de zomer.
Zijn er op dit moment leerstoelen bekostigd vanuit het buitenland waarvan de financiering niet in beeld is, maar waarbij er een verhoogd risico is voor de kennisveiligheid, bijvoorbeeld omdat de financiering uit een risicoland komt of omdat het gaat om een gevoelig vakgebied?
Er bestaat geen landelijk inzicht in extern gefinancierde leerstoelen die een kennisveiligheidsrisico met zich meebrengen. Kennisinstellingen brengen zelf potentiële risico’s in kaart en de rijksoverheid ondersteunt hen daarbij, met de kennisveiligheidsdialoog, de Nationale Leidraad Kennisveiligheid en het Loket Kennisveiligheid. Het is belangrijk om risico’s te onderkennen, bijvoorbeeld in die gevallen waar externe buitenlandse financiering leidt tot ongewenste afhankelijkheid, zo ook bij een leerstoel. Met behulp van de handreikingen in de Nationale Leidraad Kennisveiligheid en met advies van het Loket Kennisveiligheid, kunnen instellingen in het kader van due diligence zorgvuldig onderzoeken waar financiering vandaan komt en kennisveiligheid meewegen bij de beslissing om een samenwerking aan te gaan of voort te zetten.
Bent u bekend met het artikel «Geen excuses meer, het zicht op financiers in hoger onderwijs moet er komen»?2
Ja. Het artikel betreft een interview met mij.
Wat waren de oorzaken waardoor het heeft kunnen gebeuren dat de Kamer foutief is geïnformeerd?
Het Kamerlid Omtzigt heeft mij verzocht om een overzicht van alle hoogleraren en hun leerstoelen die (mede) gefinancierd zijn uit publieke middelen, niet zijnde middelen die op de begroting van het Ministerie van OCW staan. Daarbij werd ook gevraagd naar hoogleraren (en leerstoelen en promotieplekken) in het vakgebied fiscaliteit die gedeeltelijk of geheel extern gefinancierd worden.7 UNL heeft vervolgens bij de universiteiten uitvraag gedaan om aan dit verzoek tegemoet te komen. Met mijn brief van 26 januari8 heb ik de overzichten hiervan aan uw Kamer doen toekomen. Daarna heeft UNL signalen van universiteiten gekregen dat er mogelijk omissies zaten in die overzichten en heeft zij mij daarvan op de hoogte gesteld en vervolgens alle universiteiten gevraagd om eventuele omissies in de overzichten kenbaar te maken. Hierbij is uitgegaan van de omissies op het moment van de eerste uitvraag van UNL. Op basis hiervan heeft UNL twee nieuwe gecorrigeerde overzichten opgesteld. Nieuw gevestigde of gestopte leerstoelen zijn dus niet meegenomen in deze overzichten. De corrigeerde lijsten heeft UNL met mij gedeeld en deel ik tevens met uw Kamer.
In de bijgevoegde brief van UNL met bijgevoegd twee nieuwe gecorrigeerde overzichten, wordt ingegaan op de oorzaken van de eerdere niet volledig correcte lijsten. Wat met name daarbij meespeelde was verschillende interpretatie door de universiteiten van gehanteerde definities.
Wanneer wordt de evaluatie van de huidige integriteitscode afgerond?
Ik ben met de opstellers van de NGWI in overleg om deze in de loop van dit jaar te laten evalueren door een onafhankelijke commissie. Vooralsnog verwacht ik oplevering van de evaluatie in het vierde kwartaal van dit jaar.
Welke stappen gaat u nemen als de evaluatie van de huidige integriteitscode negatief uitvalt?
De onafhankelijke commissie krijgt als taak te evalueren in hoeverre de huidige NGWI (nog) voldoet aan de eisen die aan een dergelijke code gesteld worden door de wetenschap en de behoeften van de maatschappij. Deze commissie zal onder andere adviseren over of herziening van de gedragscode nodig is, en in het verlengde daarvan concrete aanbevelingen voor deze herziening doen. Na afronding van de evaluatie ga ik met de opstellers van de gedragscode in gesprek over de resultaten van de evaluatie en over een (eventueel) vervolg.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat bij de nog niet achterhaalde financiers van leerstoelen duidelijk wordt wie de financiers zijn?
Zie hierover mijn antwoord op vraag 2.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat universiteiten in de toekomst alle informatie op orde hebben?
De informatievoorziening van de universiteiten is de verantwoordelijkheid van de colleges van bestuur van de universiteiten. Ik zal in mijn gesprek met de rectoren het belang van een actuele, volledige en publiek toegankelijke informatievoorziening over externe financiering van leerstoelen benadrukken.
De invloed van het bedrijfsleven op het onderwijs |
|
Peter Kwint , Renske Leijten |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Hoe stelt u paal en perk aan de invloed van bedrijven op de wetenschap?1
In het algemeen juich ik de samenwerking tussen onderzoekers, het bedrijfsleven, de overheid en andere organisaties toe, omdat het ervoor zorgt dat onderzoek en onderwijs goed aansluiten bij maatschappelijke uitdagingen en innovatie wordt gestimuleerd. Academisch onderzoek vermeerdert in waarde door de samenwerking met publieke en private organisaties.
Tegelijkertijd dient het onderwijs en onderzoek in de academische wereld vrij, onafhankelijk en transparant te zijn, zodat de kwaliteit van het academisch onderwijs en onderzoek op een hoog niveau blijft en we kunnen vertrouwen op de resultaten van onderzoek. De colleges van bestuur, docenten en onderzoekers zijn daarvoor, vanwege de academische vrijheid, zelf verantwoordelijk. Toezicht op de naleving hiervan is de verantwoordelijkheid van de raad van toezicht.
Ik vind het belangrijk dat universiteiten informatie over externe financiering van leerstoelen actueel, volledig en publiek toegankelijk hebben. Daarmee kan voorkomen worden dat het vertrouwen in de wetenschap wordt geschaad.
Verder zijn verschillende kaders en richtlijnen van toepassing op onderzoek verricht in samenwerking met derde organisaties, zoals de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit (NGWI) en de spelregels voor privaat-publieke samenwerking bij programmering en uitvoering van fundamenteel en toegepast onderzoek. Daarnaast adviseert de KNAW een verklaring van wetenschappelijke onafhankelijkheid te tekenen wanneer een onderzoekssamenwerking met een opdrachtgever wordt aangegaan.
Hoe waarborgt u de onafhankelijkheid van de wetenschap als bedrijven onderzoek financieren?2
Zie antwoord vraag 1.
Hoe reflecteert u op het gebrekkige eigen inzicht van universiteiten in externe financiering en hoe gaat u ervoor zorgen dat dit opgelost wordt?
Ik vind het belangrijk dat universiteiten ervoor zorgen dat zij beschikken over actuele en volledige informatie over externe financiering van leerstoelen en dat zij die ook publiek toegankelijk maken. Daarmee kan voorkomen worden dat het vertrouwen in de wetenschap wordt geschaad.
Het is de verantwoordelijkheid van de colleges van bestuur van de universiteiten om hierin te voorzien.
Ik zie dat UNL en universiteiten het belang hiervan inzien. Zo hebben universiteiten informatie over bijzondere hoogleraren met de bijhorende externe financieringsbronnen op hun website gezet. UNL heeft deze informatie gebundeld tot een overzicht dat op haar website staat en raadpleegbaar is4. Ik vind dit een goede stap voorwaarts. UNL gaat ook onderzoeken hoe dit overzicht van bijzonder hoogleraren en externe financieringsbronnen op haar website uit te breiden is met het deel van de gewone leerstoelen die niet gefinancierd worden uit de eerste geldstroom, maar externe financieringsbronnen hebben. Ik ben bereid daarbij te helpen als het gaat om de definiëring van uniforme begrippen, om te zorgen voor uniforme informatie over de financiering van leerstoelen.
Verder heeft UNL de lijsten gecorrigeerd die ik bij brief van 26 januari aan uw Kamer heb aangeboden5. Het gaat daarbij om lijsten van publiek bekostigde leerstoelen, niet zijnde met financiering van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: Ministerie van OCW) en leerstoelen fiscaliteit die extern gefinancierd worden. Deze gecorrigeerde lijsten stuur ik naar uw Kamer.
Hierbij aansluitend ga ik rond de zomer ook in gesprek met de rectoren van universiteiten over het belang van transparantie van externe financiering van leerstoelen. Daarbij zal ik ook met hen spreken over de balans tussen bijzondere en gewone hoogleraren, met en zonder een nevenfunctie of externe financier.
Daarnaast laat UNL een onderzoek uitvoeren naar een landelijk register nevenwerkzaamheden hoogleraren zodat dit register eind 2023 in werking kan treden.
Bent u van plan om nu eindelijk over te gaan tot een transparantieregister in landelijk beheer? Komt er nu eindelijk een landelijk register in plaats van de zelfregulering van de onderwijsinstellingen die nu is aangekondigd?3
Zie antwoord vraag 3.
Hoe reflecteert u erop dat een leerstoel wordt ingevuld door iemand die voor het bedrijf werkt die de leerstoel financiert en wat betekent dit voor het aanzien van de wetenschap?
Het feit dat een leerstoel wordt ingevuld door iemand die voor het bedrijf werkt die de leerstoel financiert, hoeft niet negatief te zijn voor het aanzien van de wetenschap. Integendeel. Samenwerking tussen onderzoekers en het bedrijfsleven, de overheid en andere organisaties is belangrijk, omdat het ervoor zorgt dat wetenschappelijk onderwijs en onderzoek goed aansluiten bij maatschappelijke uitdagingen en innovatie wordt gestimuleerd. Het aanzien van de wetenschap kan hierdoor ook groter worden.
Het is daarbij vanzelfsprekend wel van belang dat een hoogleraar academische vrijheid ervaart en in staat wordt gesteld om op een onafhankelijke wijze invulling te geven aan diens leerstoel. De onafhankelijkheid van bijzondere hoogleraren dient te allen tijde te worden geborgd door het college van bestuur van de universiteit.
Hoe kijkt u naar de financiering van het onderwijs door bedrijven als Shell en Tata Steel waarover veel maatschappelijke kritiek is en waar ligt volgens u voor deze bedrijven de toegevoegde waarde van het financieren van een leerstoel?
Ik vind het belangrijk dat bedrijven bijdragen aan wetenschappelijk onderzoek, dat is een verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven. Het is niet kwalijk als zij onderzoekscapaciteit gebruiken die ze zelf niet hebben. Ontdekkingen uit wetenschappelijk onderzoek kunnen tot belangrijke innovaties leiden, zoals de ontwikkeling van chipmachines en medicijnontwikkeling. Samenwerking is ook belangrijk om te kunnen innoveren en ervoor te zorgen dat onderzoek en onderwijs goed blijven aansluiten bij de ingewikkelde vragen en grote uitdagingen in onze maatschappij. De Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) biedt in mijn ogen daarom terecht de mogelijkheid aan universiteiten om mensen uit de praktijk binnen te halen, en om bijzondere leerstoelen te creëren voor private organisaties die wetenschappelijk onderwijs en onderzoek willen financieren.
Universiteiten zijn autonoom en moeten zelf goed afwegen of ze zo’n leerstoel van toegevoegde waarde vinden op hun aanbod en scherpe afspraken maken over kwaliteit, onafhankelijkheid en wetenschappelijke integriteit en dit bewaken. Dat gebeurt bijvoorbeeld door middel van een advies van ethische commissies of
op basis van de Nederlandse Gedragscode voor Wetenschappelijke Integriteit (NGWI), die alle universiteiten en hogescholen onderschrijven. Hier staan normen in die gaan over transparantie en onafhankelijkheid, waar onderzoekers zich aan moeten houden.
Universiteiten moeten juist vanuit academische vrijheid zelf de afweging kunnen maken om samen te werken met wie zij dat willen en verstandig vinden. Uiter-aard binnen de wettelijke normen die gelden. Het is niet aan de Minister van OCW om hier oordelen over te hebben.
Vindt u dat er voldoende scheiding is tussen private belangen en onafhankelijk wetenschappelijk onderwijs indien studenten al vroeg in hun opleiding projecten uitvoeren in samenwerking met Shell, en mogelijk al een baan aangeboden hebben gekregen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Universitaire opleidingen leiden niet alleen op tot wetenschappers; studenten worden voorbereid op de arbeidsmarkt en komen op verschillende plekken terecht. In dat kader kan het van meerwaarde zijn als studenten tijdens de opleiding projecten uitvoeren in samenwerking met bedrijven, overheden en andere organisaties. Ze ontwikkelen dan bepaalde vaardigheden en doen ervaringen en inzichten op die niet eenvoudig op een andere manier te verkrijgen zijn. De verantwoordelijke docenten en onderwijsbestuurders moeten daarbij bewaken dat er sprake blijft van een leeromgeving die voldoet aan alle eisen die aan academisch onderwijs gesteld mogen worden, zoals kritische en onafhankelijke oordeelsvorming. Zij moeten die scheiding van belangen bewaken.
Erkent u de schade aan het draagvlak voor de energietransitie indien wetenschappelijk onderzoek onvoldoende onafhankelijk is van gevestigde private belangen, zoals die van Shell?
De colleges van bestuur van de universiteiten zijn verantwoordelijk voor het aangaan van extern gefinancierde leerstoelen en of de onafhankelijkheid van het academisch onderwijs en onderzoek en de academische vrijheid dan voldoende zijn gewaarborgd. Ik vind het belangrijk dat zij dit zorgvuldig doen en daarbij de universitaire gemeenschap betrekken. Ik ga ervan uit dat wij daarop mogen vertrouwen. Dit geldt ook voor onderzoek op het terrein van de energietransitie.
Hoe reflecteert u op de resultaten uit de publicatie in Nature Climate Change die laat zien dat wetenschappelijke rapporten positiever zijn over aardgas dan over hernieuwbare energie als dat onderzoek gesponsord is door de fossiele industrie?4
Het is voor mij belangrijk dat onderzoek onafhankelijk plaatsvindt. Dat geldt ook voor onderzoek op het terrein van energie. In het stelsel zijn de colleges van bestuur van universiteiten er verantwoordelijk voor dat het academisch onderwijs en onderzoek in onafhankelijkheid en vrijheid plaats vindt.
Bent u bereid om de gedeeltelijke afhankelijkheid van private financieringsbronnen van onze wetenschap mee te nemen in de brede heroverweging aangaande de financiering hoger onderwijs, die u heeft toegezegd?
Ik ga ervan uit dat met deze vraag wordt gedoeld op de Toekomstverkenning. De opdracht hiertoe is reeds gegund aan een consortium van externe onderzoeks-bureaus onder leiding van KBA Nijmegen en kan derhalve niet meer worden aangepast. De opdracht is wel zo breed dat dit onderwerp er onderdeel van zou kunnen zijn. In de opdracht zitten opties over bekostiging, maar of en hoe (diepgaand) hierop in zal worden gegaan hangt af van de inbreng van de deel-nemers en de aanpak van de bureaus. Het eindrapport van de Toekomst-verkenning verschijnt voor het zomerreces. In het najaar volgt mijn beleidsreactie op de Toekomstverkenning.
Het door universiteiten verbreken van banden met verschillende bedrijven |
|
Hatte van der Woude (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met de artikelen «Rotterdamse Erasmus Universiteit roept klimaatnoodtoestand uit en belooft groene beterschap»1 en «UvA start voorlopig geen nieuwe samenwerkingen meer met Shell»2?
Ja, ik ben met deze artikelen bekend.
Bent u het ermee eens dat een universiteit een leidende rol kan hebben in het publieke debat, maar ten alle tijden de objectiviteit van dit debat moet bewaken om ruimte te laten voor verschillende standpunten en perspectieven?
Ja.
Hoe reflecteert u op het artikel «Rotterdamse Erasmus Universiteit roept klimaatnoodtoestand uit en belooft groene beterschap»3 en «UvA start voorlopig geen nieuwe samenwerkingen meer met Shell»4, kijkend naar uw antwoord op de vorige vraag?
Wat ik lees in de aangehaalde berichtgeving staat wat mij betreft niet haaks op de rol die een universiteit heeft in het publieke debat. Een universiteit moet ruimte bieden voor verschillende standpunten en perspectieven, maar mag zelf ook een positie in het debat innemen. Ik maak uit de berichtgeving niet op dat het studenten, medewerkers of andere betrokkenen onmogelijk wordt gemaakt om hun mening te uiten. Een voorbeeld hiervan is de ingezonden brief van een groep docenten van de UvA in het universiteitsblad van de UvA waarover wordt bericht in het artikel «Docenten UvA: «Samenwerking met Shell is juist van belang voor de wetenschap»»5.
Hoe beoordeelt u het feit dat studenten verplicht duurzaamheidsonderwijs moeten volgen, ook als dat niet relevant is voor hun opleiding?
Het is aan universiteiten zelf om hun curriculum op te stellen en de relevantie van bepaalde materie voor de verschillende opleidingen in te schatten. Het is niet aan het kabinet om hier positie over in te nemen.
Bent u bekend met het artikel «Docenten UvA: «Samenwerking met Shell is juist van belang voor de wetenschap»»5?
Ja.
Hoe beoordeelt u de stelling van wetenschappers in dit artikel dat door banden te verbreken met grote bedrijven veel kennis en faciliteiten, die essentieel zijn om resultaten van onderzoek op grote schaal toe te passen, in de praktijk verloren gaat?
Het kabinet is van mening dat het belangrijk is om publieke private onderzoeks-en innovatiesamenwerking te stimuleren. Het is belangrijk dat onderzoek en onderwijs aansluiting vinden bij de maatschappelijke uitdagingen waarvoor we gesteld staan. Het is echter niet aan het kabinet om hier specifieke invulling aan te geven. Zoals ik eerder aan uw Kamer heb geschreven7 zijn universiteiten vanwege hun academische vrijheid en integriteit autonoom en moeten dus op eigen kracht binnen de wettelijke kaders de keuze maken over het aangaan van samenwerkingen met private partijen. Op basis van deze vrijheden kan niet inhoudelijk gestuurd worden op de publiek-private samenwerkingen die universiteiten aangaan en kaders worden gesteld die inbreuk maken op de academische vrijheid. Het is aan de universiteiten om de keuzes in samenwerkingen goed af te wegen.
Bent u het met deze wetenschappers eens dat overheid, wetenschap en samenleving alle partners nodig hebben voor de energietransitie en dat het essentieel is voor de energietransitie om in samenwerking met het bedrijfsleven en maatschappelijke partners te zoeken naar nieuwe oplossingen?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de overtuiging dat gerichte samenwerkingen met doordachte doelen sterker zijn dan het op voorhand uitsluiten van bedrijven? Zo nee, waarom niet?
Ik juich gerichte samenwerking met doordachte doelen van harte toe. Het is aan kennisinstellingen zelf om binnen bestaande richtlijnen en wettelijke kaders invulling te geven aan deze samenwerking en te bepalen welke externe partijen ze hierbij willen betrekken.
Wat is de voortgang van het onderzoek naar academische vrijheid en diversiteit van perspectieven in de instellingen dat de Minister tijdens de begrotingsbehandeling heeft toegezegd voor na de zomer van 2023?6 Zijn er ondertussen al deelconclusies?
De opdracht voor de uitvoering van het onderzoek is gegund aan een onderzoeksbureau. Ik streef ernaar de resultaten van het onderzoek in oktober van dit jaar met uw Kamer te delen.
Het stopzetten van Erasmusbeurzen voor uitwisselingen van Hongaarse studenten |
|
Olaf Ephraim (FVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Kent u het bericht over het stopzetten van de Erasmusbeurzen voor Hongaarse studenten die voor een semester of een jaar op uitwisseling willen?1
Ja.
Op 15 februari jl. heb ik hierover gesproken met uw Kamer tijdens het debat over de basisbeurs.
Hoe is beoordeeld dat de universiteiten in Hongarije niet onafhankelijk van de overheid zijn en wat was daarvoor de graadmeter? Is deze graadmeter toegepast op alle universiteiten van alle landen van de Europese Unie?
De academische vrijheden staan in Hongarije onder druk, onder andere doordat Fidesz-politici zitting hebben in de besturen van verschillende universiteiten die worden beheerd door zogenaamde «Trusts van Openbaar Belang». Het ontbreekt aan onafhankelijk toezicht op deze besturen, waardoor er onder andere serieuze zorgen bestaan over belangenverstrengeling en aanbestedingen. Op 15 december 2022 besloot de Europese Raad (de Raad) maatregelen op te leggen aan Hongarije via de MFK-rechtsstaatsverordening wegens de aanhoudende corruptieproblematiek in het land. Onderdeel van dit besluit is dat de Europese Commissie (de Commissie) geen juridische verplichtingen meer kan aangaan met de trusts van openbaar belang die op grond van de Hongaarse wet IX van 2021 zijn opgericht of door entiteiten in hun bezit2. Uit dit besluit volgt onder meer dat er binnen het programma Erasmus+ geen nieuwe Grant Agreements mogen worden aangegaan met de Hongaarse universiteiten die door een dergelijke trust worden beheerd. Het doel van deze maatregel is niet om studenten te raken, maar om de Uniebegroting te beschermen en de Hongaarse overheid te bewegen tot de noodzakelijke hervormingen, ook in het hoger onderwijs.
Vindt u het terecht dat de Hongaarse studenten de dupe worden van een beleid waar zij geen invloed op hebben?
Het kabinet staat achter het besluit van de Commissie op 15 december 2022 om maatregelen op te leggen aan Hongarije via de MFK-rechtsstaatsverordening. Dat geldt ook voor de maatregelen inzake de Trusts van Openbaar Belang. Het is uiteraard betreurenswaardig indien deze maatregelen leiden tot de belemmering van individuen. Het kabinet is om die reden van oordeel dat de Hongaarse studenten niet door deze maatregelen zouden moeten worden geraakt. Het Erasmusprogramma gaat juist om de internationale ervaring die interculturele vaardigheden aanboort. In de MFK-rechtsstaatverordening zijn manieren vastgelegd om eindbegunstigden (in dit geval studenten) te beschermen tegen maatregelen opgelegd aan de lidstaat. De lidstaat is zelf verantwoordelijk voor het nakomen van financiële verplichtingen aan de eindbegunstigden. Dit zou betekenen dat de Hongaarse regering de betaling van het Erasmusprogramma moet overnemen, totdat de relevante maatregelen onder de MFK-rechtsstaatsverordening worden opgeheven. De Hongaarse regering heeft al aangekondigd dit, indien nodig, tot en met 2024 te zullen doen. Bovendien heeft de Hongaarse regering aangekondigd maatregelen te nemen om aan de zorgen van de Commissie tegemoet te komen. Het kabinet blijft de situatie op de voet volgen. Pas wanneer de maatregel wordt opgeheven, mogen er weer Grant Agreements worden afgesloten met deze organisaties.
Is het in de optiek van de Europese Unie bezien juist niet goed om Hongaarse studenten de kans te geven om tijdelijk wèl aan een «onafhankelijke» universiteit te studeren en zo kritisch te leren kijken en vergelijken naar hun academische systeem?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u ook niet dat Erasmusbeurzen gevrijwaard moeten blijven van politieke standpunten en zeker niet ingezet moeten worden als middel om indirect sancties uit te delen?
Zie antwoord vraag 3.
Denkt u ook niet dat juist Erasmusbeurzen een goed middel zijn om een brug te kunnen slaan tussen de vele diverse culturen die de Europese Unie herbergt waar veel andere middelen hebben gefaald en hoe beziet u in dit licht het vrij verkeer van personen, een van de pijlers van de Europese Unie?
Het Erasmusprogramma is een van de voorbeelden waarmee leermobiliteit bevorderd wordt. Het kabinet vindt leermobiliteit een goed middel om individuele, maatschappelijke en economische meerwaarde te genereren. Het Erasmusprogramma draagt bij aan de mogelijkheid voor studenten om een internationale ervaring op te doen. De individuele meerwaarde van leermobiliteit behelst ook het kennismaken met andere culturen, invalshoeken en werkwijzen en het leren aanpassen aan andere omstandigheden. Het vrij verkeer van personen vormt een juridische basis voor soepele leermobiliteit.
Het kamerterkort voor studenten naar aanleiding van recente uitzendingen van Pointer en Spraakmakers |
|
Habtamu de Hoop (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met de uitzending van Pointer van zondagavond 22 januari 2023 over het kamertekort voor studenten en bent u bekend met de uitzending van Spraakmakers van maandagochtend 23 januari over studentenhuisvesting?
Ja
Bent u bekend met de monitor Mentale Gezondheid en Middelengebruik Studenten Hoger Onderwijs van Trimbos waaruit blijkt dat 80% van de studenten eenzaamheid ervaart en 29% van die studenten zelfs sterke eenzaamheid ervaart?
Ja. Op kamers gaan is belangrijk voor sociale ontwikkeling van studenten. In opdracht van BZK is afgelopen jaar voor het eerst de invloed van het soort huisvesting op het welzijn van de student in de Landelijke Monitor Studentenhuisvesting (LMS) onderzocht. Opvallend is dat wonen op kamers, waar studenten voorzieningen als de keuken en woonkamer delen, goed is voor het welzijn van Nederlandse studenten. Het is dan wel belangrijk dat studenten een goede band hebben met hun huisgenoten.
Bent u het met ons eens dat, gezien deze eenzaamheidsklachten, het goed is als studenten de keuze hebben om op kamers te wonen?
Zie het antwoord op vraag 2.
Klopt het dat er voor zelfstandige eenheden (studio’s) huurtoeslag aangevraagd kan worden en voor onzelfstandige eenheden (kamers) niet?
Dat klopt.
Klopt het dat er hierdoor mogelijk onnodig veel zelfstandige eenheden worden aangeboden? Klopt het dat het aanbieden van onzelfstandige eenheden hierdoor minder aantrekkelijk is?
Er worden niet onnodig zelfstandige eenheden aangeboden, immers is er een groot tekort aan huisvesting, ook studentenhuisvesting. Er worden nog steeds veel onzelfstandige woning aangeboden. We hebben wel signalen ontvangen dat het rendement bij nieuwbouw van onzelfstandige eenheden laag is omdat er een lagere prijs gevraagd kan worden dan bij een zelfstandige woning met huurtoeslag. Ik bezie daarom het woningwaarderingsstelsel voor onzelfstandige eenheden (WWSO), zoals ik verder toelicht bij antwoord op vraag 8.
Klopt het dat er op dit moment vrijwel geen kamers gebouwd worden, bestaande kamers getransformeerd worden naar studio’s en er zelfs een krimp in de voorraad onzelfstandige eenheden wordt verwacht?
Het doel van het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting dat wij afgelopen september getekend hebben is het uitbreiden van 60.000 betaalbare studentenwoningen. Dit doen we door nieuwe woningen te bouwen en door het beter benutten van de bestaande voorraad. Ook flexwoningen en transformatie, als onderdeel van nieuwbouw, kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan de oplossing van het tekort aan studentenhuisvesting. Bovendien kijken we hoe we grip krijgen op internationale studenten. Ik zie bij alle partijen (huisvesters, onderwijs, studenten en gemeenten) die het plan hebben getekend een enorme drive om de doelstellingen te realiseren. Van de partijen krijgen we wel signalen dat het meer rendabel is om studio’s te bouwen dan onzelfstandige wooneenheden en dat er mogelijk sprake is van krimp van onzelfstandige eenheden. Daar ben ik met partijen over in gesprek. Bij nieuwbouw worden lokaal en regionaal afspraken gemaakt welke woningen, zelfstandig en onzelfstandig, er gebouwd worden.
Wat gaat u op de korte termijn doen om de krimp van de voorraad onzelfstandige eenheden te stoppen?
Zie ook antwoord 6 en 8. Aanvullend daarop is een studentenhuisvestingregisseur aan de slag die de bouw van studentenwoningen, zelfstandig en onzelfstandig, op de lokale en regionale tafels aanjaagt. Dit was ook één van de actiepunten uit het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting.
Gaat de modernisering van het woningwaarderingsstelsel (WWS) voor onzelfstandige woonruimten (WWSO) bijdragen aan de stimulering van de bouw van nieuwe onzelfstandige eenheden? Zo nee, hoe gaat de Minister er dan voor zorgen dat het aantal kamers weer zal toenemen zoals afgesproken is in het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting?
Op 4 november 20221 heb ik uw Kamer het rapport Verkenning mogelijke effecten aanpassen WWSO aangeboden. Uit het onderzoek blijkt dat de business case voor nieuwbouw van onzelfstandige woonruimte met de modernisering van het WWSO zou verbeteren, maar dat het nog niet volledig rendabel is. In deze brief heb ik aangegeven dat ik concludeer dat de modernisering van het WWSO een stap is in de goede richting ten behoeve van het stimuleren van onzelfstandige woonruimte, maar dat het op zichzelf nog niet voldoende is. Daarom werk ik met de partners van het Landelijk actieplan studentenhuisvesting aan andere maatregelen die het aanbod van onzelfstandige woonruimte kunnen vergroten. Ik streef ernaar uw Kamer rond de zomer van 2023 een nieuw voorstel voor het WWSO aan te kunnen bieden.
Ziet u in dat gezien de woningnood kamers met een gemiddeld kleiner ruimtebeslag ook kunnen helpen daarvoor een oplossing te bieden, wonen in studio’s vergt immers veelal meer ruimte?
Dat klopt, dit is een reden waarom ook gemeenten onzelfstandige woningen willen bouwen. En zoals ook aangegeven in antwoord 6 kijken we voor de oplossingen ook naar bijvoorbeeld flexwoningen en transformatie, als onderdeel van nieuwbouw.
Het bericht ‘Universiteit Leiden nam in stilte afscheid van haar omstreden Confucius Instituut’. |
|
René Peters (CDA) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat vindt u van de Confucius Instituten die veelal omstreden zijn, omdat ze vanuit de Chinese overheid worden gebruikt als propagandakanaal waarbij ze bepaalde, voor China gevoelige onderwerpen uitsluiten van activiteiten, een praktijk die haaks staat op universitaire vrijheid, én omdat ze tevens zijn gelinkt aan spionage?1
Ik wil graag benadrukken dat ik groot belang hecht aan het waarborgen van academische vrijheid en wetenschappelijke integriteit door onderwijs-en onderzoeksinstellingen. In dat kader is het belangrijk om inperking daarvan, inclusief de schijn van inperking, te allen tijde te voorkomen. Daarom blijf ik ook alert op risico’s op mogelijke inmenging. Naar aanleiding van de Kamerbrief «Samenwerking met China in onderwijs en Wetenschap» van december 2020 en de aanbevelingen uit het rapport «China’s invloed op onderwijs in Nederland» van Instituut Clingendael uit juni 2020, is mijn voorganger met deze instellingen in gesprek gegaan. De onderzoekers in het rapport van Clingendael doen aanbevelingen om de transparantie van de Confucius Instituten te bevorderen en deze eventueel los te koppelen van de Nederlandse kennisinstellingen. Ook al heeft mijn ministerie niet de bevoegdheid om te bepalen met wie een universiteit of hogeschool samenwerkt, zijn de betrokken instellingen bij uitzondering geadviseerd om de samenwerking met de Confucius Instituten te beëindigen.
Was bij u bekend dat de Universiteit Leiden jaarlijks € 30.000 kwijt was aan de samenwerking met het Confucius Instituut? Werd dit uit de lumpsum bekostigd? Is dit een legitieme besteding?
Universiteiten maken keuzes over hun samenwerkingsverbanden en zijn verantwoordelijk dat dit binnen bepaalde wettelijke kaders gebeurt en een legitieme besteding van de publieke middelen is. De Universiteit Leiden geeft aan dat bij dit bedrag ad € 30.000 ging om financiering in natura middels huisvesting bij de universiteit en werd niet uit de lumpsum bekostigd.
Hoeveel besteden de Hogeschool Zuyd en de Rijksuniversiteit Groningen jaarlijks aan de samenwerking met hun Confucius Instituut?
Uit informatie van de instellingen besteedt de Rijksuniversiteit Groningen hier jaarlijks € 27.500 aan en de Hogeschool Zuyd levert een in-kind bijdrage welke jaarlijks ongeveer € 50.000 bedraagt.
Is de publicatie van Christopher Hughes uit 2014, die voor de Universiteit Leiden mede de doorslag gaf om te stoppen met het Confucius Instituut, ook bekend bij de Hogeschool Zuyd en de Rijksuniversiteit Groningen?
Ja, deze publicatie is ook bekend bij de Rijksuniversiteit Groningen en de Hogeschool Zuyd. Er zijn meerdere publicaties geweest die aangeven dat op verschillende manieren tegen Confucius Instituten kan en misschien wel moet worden aangekeken. Beide instellingen hebben in het verleden al vaker met mij en mijn ambtenaren contact gehad over risico’s in de samenwerking met onder andere China en in het kader van kennisveiligheid. De Hogeschool Zuyd heeft mede op basis daarvan gekozen om een meer afstandelijke relatie aan te gaan bij de verlenging van de samenwerking. Zo is er nu een Raad van Toezicht-model met een onafhankelijke voorzitter en zit niet langer het College van Bestuur in het bestuur van het instituut.
Zijn de activiteiten die plaatsvonden bij de Confucius Instituten van de Hogeschool Zuyd en de Rijksuniversiteit Groningen in de afgelopen jaren hetzelfde gebleven?
De Rijksuniversiteit Groningen heeft laten weten dat daar de activiteiten grotendeels hetzelfde gebleven. De taalcursussen voor het algemene publiek zijn hetzelfde gebleven; de taalvakken in het curriculum van de Rijksuniversiteit Groningen zijn afgebouwd. De Hogeschool Zuyd geeft aan het Instituut lessen taal en cultuur aan particulieren te geven en op verzoek van twee middelbare scholen in Limburg aan leerlingen. De particulieren variëren in leeftijd van 6 tot 84. Incidenteel helpt het Instituut bij bezoeken van bedrijven aan China en omgekeerd bij delegaties die in Limburg met bedrijven en overheid contact willen. Door corona heeft dit de afgelopen paar jaar niet plaatsgevonden.
Tot wanneer lopen de contracten van de Rijksuniversiteit Groningen en de Hogeschool Zuyd met de Confucius Instituten?
De instellingen hebben aangegeven dat het contract van de Rijksuniversiteit Groningen tot 2025 loopt. Het contract met Zuyd Hogeschool loopt tot 2027.
Bent u in gesprek met de Rijksuniversiteit Groningen en de Hogeschool Zuyd over het continueren van de samenwerking met de Confucius Instituten? Wijst u hen daarbij op de grote risico’s die gepaard gaan met samenwerking met het Center for Language Education and Cooperation?
Met de betrokken instellingen heb ik meerdere keren gesprekken gevoerd, ook over de risico’s die gepaard met allerlei vormen van internationale samenwerking, waaronder die met China en de Confucius Instituten. Zoals in mijn brief «voortgang aanpak kennisveiligheid hoger onderwijs en wetenschap» van 23 december 2022 is toegelicht, heb ik maatregelen genomen om ongewenste kennisoverdracht tegen te gaan en kennisveiligheid te bevorderen. Deze maatregelen zien op het beschermen van academische kernwaarden en vragen van hoger onderwijsinstellingen dat zij potentiële risico’s op dit thema in beeld hebben, inschatten en managen. Daarvoor moeten instellingen onder andere hun sensitieve kennisgebieden kennen en risicoanalyses maken bij internationale samenwerkingen. De vormgeving en uitvoering van dit type due diligence is onderdeel van de implementatie van de leidraad kennisveiligheid die begin 2022 is uitgebracht. Instellingen kunnen aankloppen bij Loket Kennisveiligheid als zij vragen hebben over de risico’s van een internationale samenwerking. Vanuit Loket Kennisveiligheid worden er meerdere evenementen georganiseerd voor de kennissector, waar onderling kennis en ervaringen wordt uitgewisseld over kansen, risico’s en instrumenten om op een verantwoordelijke manier internationale samenwerkingsrelaties aan te gaan. Ook organiseert de Rijksoverheid een nieuwe serie van kennisveiligheidsdialogen met de besturen van alle kennisinstellingen, waaronder de Rijksuniversiteit Groningen en de Hogeschool Zuyd.
Het bericht ‘En toen was er geen hoogleraar Friese taal en cultuur meer, tegen de afspraken in’ |
|
Habtamu de Hoop (PvdA), René Peters (CDA) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Hoe kijkt u naar de sollicitatieprocedure van de Rijksuniversiteit Groningen, die uiteindelijk niet resulteerde in een hoogleraar Friese taal en cultuur, maar in een universitair docent?1
De sollicitatieprocedure betreft een personele aangelegenheid van de universiteit zelf. De RUG heeft mij laten weten het spijtig te vinden dat hun benoemingsprocedure geen hoogleraar heeft opgeleverd. Toen dit duidelijk werd heeft de RUG besloten te investeren in de ontwikkeling van jong talent door een universitair docent aan te stellen en te werven voor een postdoc. Daarnaast is recentelijk een interim--hoogleraar Friese taal en cultuur aangetrokken (d.m.v. een detachering van de UvA). Door te investeren in jong talent kan, naar verwachting van de RUG, over enkele jaren alsnog een geschikte hoogleraar Fries worden benoemd. Ik heb vertrouwen in die aanpak. Daarnaast zet de RUG naast het reguliere onderwijsaanbod, via het project Fries dat mede gefinancierd wordt door het Rijk en de provincie Fryslân, ook in op andere manieren om het onderwijs en onderzoek in de Friese taal en cultuur te behouden en verder te versterken, zoals het organiseren van summer- en winterschools, het aanbieden van MOOCs (massive open online courses) en het ontwikkelen van postacademisch onderwijs. Ook kijk ik uit naar de sectorplannen waarin aandacht zal zijn voor het veld Talen & Culturen waar Frisistiek ook onder valt.
Wat is uw gedachte bij de observatie van DINGtiid, het onafhankelijke adviesorgaan voor de Friese Taal, dat er geen eerlijke procedure is gevolgd, omdat niet duidelijk was dat het om de werving van een universitair docent ging én dat er wel genoeg geschikte kandidaten zouden zijn om de functie van hoogleraar Fries te vervullen, zij hadden alleen moeten worden benaderd?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 1 betreffen sollicitatieprocedures een personele aangelegenheid van de universiteit zelf. De RUG heeft de vacature, zoals gebruikelijk, openbaar gepubliceerd. Overigens gaat DINGtiid in hun diverse stukken niet in op de vraag of er wel of niet geschikte kandidaten waren.
Wanneer bent u voornemens om met een wetsvoorstel te komen, waarin wetenschappelijk onderwijs in het Frysk wordt verankerd?
Ik verken momenteel de mogelijkheden om de motie die vraagt om wettelijke verankering van wetenschappelijk onderwijs in het Fries uit te voeren en zal uw Kamer dit najaar verder informeren over de uitvoering van de motie. Relevant hierbij is dat de KNAW heeft besloten om een advies te maken gericht op een duurzame Frisistiek. De KNAW streeft ernaar dit advies eind dit jaar op te leveren. Dit advies betrek ik graag bij de uitvoering van de motie. Relevant zijn ook de ontwikkelingen rondom de sectorplannen en de stand van zaken rond de bestuursafspraak Friese taal en cultuur (tussen Rijk en de provincie Fryslân). In het voorjaar van 2024 volgt een inhoudelijke brief over de uitvoering van de motie die vraagt om een wetsvoorstel, waarin ik ook het advies van de KNAW zal meenemen.
Vindt u dat Fries als onderdeel van de bredere internationale opleiding in voldoende mate recht doet aan de positie van het Fries als tweede Rijkstaal?
Academisch onderwijs en onderzoek en kennis over taal, taalbeheersing en cultuur zijn van groot belang. Het Nederlands en het Fries, als tweede officiële taal in de provincie Fryslân, nemen daarbij een bijzondere positie in. Ondanks jarenlange inspanningen vanuit de sector blijft het aantal studenten dat een track of minor Fries volgt, zeer gering. Ik vind het dan ook van belang dat gewerkt wordt aan het verder vergroten van de aantrekkelijkheid van de universitaire talenopleidingen voor (aspirant) studenten. Door het Fries onderdeel te maken van de bredere opleiding Minorities and Multilingualism, kan die aantrekkelijkheid verder worden vergroot doordat er meer politieke en culturele kwesties worden aangesneden en er bredere beroepsperspectieven voor afgestudeerden zijn. Hierbij is van belang dat het Fries een duidelijk en zichtbaar onderwijs- en onderzoeksprofiel heeft, en de toegang naar de lerarenopleiding wordt gewaarborgd. Hier wordt op verschillende manieren goed aan gewerkt, zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 1 heb toegelicht. Ook zet de RUG in op het versterken van de samenwerking met kennispartners, o.a. in het hbo, zoals NHL Stenden, en de Fryske Akademy. Deze samenwerking is er op gericht om de zichtbaarheid en aantrekkelijkheid van onderwijs en onderzoek op het gebied van het Fries te vergroten. Daarnaast zal, in samenspraak met de provincie Fryslân, een haalbaarheidsonderzoek voor universitair en post-academisch onderwijs op het gebied van de Friese taal en cultuur worden uitgevoerd. Middels post-academisch onderwijs wil de RUG voorzien in de Friese maatschappelijke behoefte aan werknemers met uitstekende beheersing van het Fries. Te denken valt aan journalisten, medewerkers van de provincie, docenten aan lagere en middelbare scholen, curatoren in musea, managers van lokale grootschalige industrie etc.
Hoe wilt u in de tussentijd ervoor zorgen dat alvast wordt gehandeld naar de geest van de aangenomen motie-De Hoop/Van der Molen over het wettelijk verankeren van wetenschappelijk onderwijs in het Frysk2, waardoor het wetenschappelijk onderwijs in het Frysk ook de komende tijd aangeboden kan blijven worden?
Het wetenschappelijk onderwijs in het Fries wordt nog steeds aangeboden als onderdeel van de brede opleiding Minorities and Multilingualism. Ook werkt de RUG op verschillende manieren aan verdere versterking hiervan, zie ook mijn antwoorden op de vragen 1 en 4. Verder kijk ik met belangstelling uit naar de sectorplannen in het wo, waarin ik investeer en aandacht heb gevraagd voor de moderne vreemde talen en Nederlandse taal en cultuur waar het Frisistiek ook onder valt.