Het artikel Onafhankelijk onderzoek naar uithuisplaatsing kinderen toeslagenouders tegengehouden. |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Onafhankelijk onderzoek naar uithuisplaatsing kinderen toeslagenouders tegengehouden»?1
Ja.
Kunt u aangeven waarom u de Kamer niet eerder geïnformeerd heeft over de mogelijkheid om dit onderzoek te doen?
Het kabinet heeft geen betrokkenheid (gehad) bij het onderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen. In het voorjaar werd mijn ministerie over het onderzoeksplan geïnformeerd door één van de onderzoekers. Eind juli bleek bij navraag vanuit mijn ministerie dat het onderzoek geen doorgang zou vinden. Ik heb uw Kamer steeds geïnformeerd over de manier waarop onafhankelijk onderzoek zou plaatsvinden, namelijk door de Inspectie Justitie en Veiligheid (IJenV) en aanvullend door een onderzoekscommissie.
Kunt u bevorderen dat het onderzoeksvoorstel van de Rijksuniversiteit Groningen openbaar wordt en aan de Kamer wordt gestuurd?
Het onderzoeksvoorstel is met een persbericht op 26 mei 2022 op de website van de Rijksuniversiteit Groningen gepubliceerd.2
Kunt u aangeven wie wanneer besloten heeft om dit onderzoek niet te laten plaatsvinden? Kunt een overzicht maken wanneer welk overleg daarover heeft plaatsgevonden en wie met wie daarover gecommuniceerd heeft?
De Raad voor de Rechtspraak heeft op enig moment besloten om zelf onderzoek te gaan doen. Toen zij op de hoogte raakten van het onderzoeksplan van de Rijksuniversiteit Groningen zijn verkennende gesprekken gevoerd. Hierna is besloten door de rechtspraak dat zij niet met de universiteit zouden gaan optrekken. Ik heb hierover niet met de rechtspraak gecommuniceerd en geen inzicht in het overleg en de communicatie tussen de universiteit en de rechtspraak. De rechtspraak heeft zelf een toelichting gegeven op hun beslissing.3
Kunt u de informatie die u of de ambtelijke top over dit voorstel heeft ontvangen in 2022 bij de beantwoording van deze Kamervragen voegen?
Mijn ministerie beschikt alleen over het persbericht en het onderzoeksplan. Beiden zijn openbaar. Daarnaast is eenmaal op ambtelijk niveau per e-mail geïnformeerd naar de stand van zaken en planning van het onderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen. Hierop heeft de onderzoeker laten weten dat het onderzoek geen doorgang zou vinden.
Bent u bekend met onderzoeksvoorstel van de Rijksuniversiteit Groningen, dat voorziet in de mogelijkheid van onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek door analyse van de dossiers, wat duidelijk kan maken of er een aanwijsbaar causaal verband is tussen de door een (kinder)rechter genomen beslissing tot uithuisplaatsing van een kind en het terugvorderen van kinderopvangtoeslagen en de daaruit voortvloeiende schuldenproblematiek? Wanneer heeft u kennisgenomen van het voorstel?
Het onderzoeksvoorstel is met het persbericht op 26 mei 2022 op de website van de Rijksuniversiteit Groningen gepubliceerd.4 Ik heb hier destijds kennis van genomen.
Bent u bekend met de Wet op het Centraal bureau voor de statistiek die voorziet in de mogelijkheid dat de directeur-generaal van het CBS op verzoek, ten behoeve van statistisch of wetenschappelijk onderzoek, een verzameling gegevens waarbij met betrekking tot het gebruik passende maatregelen zijn genomen om herkenning van afzonderlijke personen, huishoudens, ondernemingen of instellingen te voorkomen, kan verstrekken aan een dienst, organisatie of instelling als bedoeld in het tweede lid van artikel 41 van de CBS-wet, dan wel daartoe toegang kan verlenen? En bent u bekend met het feit dat het tweede lid onder a een universiteit noemt in de zin van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek?
Ja.
Bent u ermee bekend dat onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek daarom steeds mogelijk is geweest, zonder dat nieuwe wetgeving nodig is om de CBS-gegevens te ontsluiten en te herleiden naar persoonsgegevens die nodig zijn voor dossieronderzoek?
Ja, ik ben bekend met de mogelijkheid die de Wet op het Centraal bureau voor de statistiek (CBS) biedt. In deze wet is het geformuleerd als een zogenaamde «kan-bepaling». Aan een universiteit kunnen gegevens verstrekt worden. Het is de vraag of het CBS deze gegevens voor dit doel aan de Rijksuniversiteit Groningen verstrekt zou hebben. Deze afweging is aan het CBS.
De Wet op het Centraal bureau voor de statistiek biedt de mogelijkheid om gegevens te verstrekken aan een universiteit voor statistisch of wetenschappelijk onderzoek. Het is niet mogelijk de CBS-gegevens te ontsluiten en te herleiden naar persoonsgegevens die nodig zijn voor dossieronderzoek. Het CBS mag ten behoeve van statistisch of wetenschappelijk onderzoek alleen toegang verschaffen tot gepseudonimiseerde data. Ook het CBS zelf werkt alleen met gepseudonimiseerde data. Data die het CBS ontvangt worden zo spoedig mogelijk na ontvangst gepseudonimiseerd, voordat de data verder worden verwerkt. In de onderhavige kwestie speelt bovendien mee dat er door het CBS data zijn verkregen van de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) voor een specifiek doel: namelijk het in kaart brengen van de omvang van de groep kinderen van gedupeerde ouders die uit huis werd geplaatst in het kader van een jeugdbeschermingsmaatregel. Het CBS mag deze gegevens zonder toestemming van de UHT niet aan derden verstrekken.
Wilt u het onderzoeksvoorstel van de Rijksuniversiteit Groningen alsnog laten uitvoeren – ter uitvoering van de motie van de leden Omtzigt en Marijnissen (Kamerstuk 31 839, nr. 850) – en al dan niet via de Raad voor de rechtspraak opdracht geven tot dat onderzoek of door financiering voor dat onderzoek mogelijk te maken?
Op dit moment zie ik geen aanleiding om nog een onderzoek te laten uitvoeren omdat het inspectieonderzoek reeds loopt en de onafhankelijke onderzoekscommissie in voorbereiding is. Het doen van onafhankelijk onderzoek staat los van de herbeoordelingen (of herzieningen) waartoe ouders of de Gecertificeerde Instelling kunnen verzoeken. In mijn brief van 3 juni jl. ben ik ingegaan op de wijze waarop invulling gegeven wordt aan de motie Omtzigt-Marijnissen.5 In oktober informeer ik uw Kamer nader over de uitvoering. Overigens kan ik als Minister niet dergelijke opdrachten geven aan de Raad voor de Rechtspraak, omdat de rechtspraak onafhankelijk is.
Vindt u, indien u nog niet bekend was met het onderzoeksvoorstel, met de kennis van nu, dat alsnog opdracht moet worden gegeven tot dat onafhankelijke wetenschappelijke onderzoek, zodat uit dat onderzoek duidelijk wordt of en, zo ja, welke aanwijsbare rol de verdenking van toeslagenfraude heeft gespeeld bij het uit huis plaatsen van kinderen?
Ik heb in mijn antwoord op vraag 9 reeds aangegeven dat ik daartoe geen aanleiding zie.
Hoe beoordeelt u het feit dat dit onafhankelijke onderzoek nu al afgerond had kunnen zijn en had kunnen helpen bij het begrijpen hoe groot de omvang van het probleem is en bij het selecteren en ondersteunen van gezinnen in het toeslagenschandaal wiens kinderen uit huis geplaatst zijn?
Of het onderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen al afgerond had kunnen zijn, kan ik niet beoordelen. Het onderzoek zou als focus hebben te achterhalen wat de invloed was van schuldenproblematiek op de beslissing een kind uit huis te plaatsen, en of die schuldenproblematiek het gevolg was van het terugvorderen van kinderopvangtoeslag. Naar verwachting wordt dit met het onderzoek van de IJenV ook inzichtelijk gemaakt. De IJenV bekijkt namelijk welke factoren een rol speelden bij het opleggen van een kinderbeschermingsmaatregel bij gedupeerde gezinnen.
Uit het onderzoeksplan van de Rijksuniversiteit Groningen maak ik niet op dat het onderzoek gericht is op het inzichtelijk krijgen van de omvang van het probleem. Ook zie ik niet hoe het onderzoek zou bijdragen aan het selecteren en ondersteunen van de betreffende gezinnen. Data waartoe de universiteit zou kunnen beschikken zou uitsluitend voor statistische en onderzoeksdoeleinden aangewend kunnen worden, en niet voor het (selectief) benaderen van gedupeerden.
Tenslotte wordt in het onderzoeksvoorstel een aantal randvoorwaarden genoemd waaraan nog niet is voldaan. Ik onthoud mij van speculeren over wat een onderzoek dat niet heeft plaatsgevonden zou hebben opgeleverd.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden?
Ja.
Het gestrande onafhankelijk onderzoek naar uithuisplaatsingen van kinderen door schuldenproblematiek en/of het toeslagenschandaal |
|
Lilian Marijnissen , Renske Leijten |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Kunt u uitleggen waarom het initiatief om onafhankelijk te onderzoeken of er bij het uithuisplaatsen van de 1675 kinderen in het toeslagenschandaal sprake was van schuldenproblematiek, is gestrand?1
De Raad voor de Rechtspraak heeft een toelichting gegeven op hun keuze om niet samen met de Rijksuniversiteit Groningen op te trekken.2 In de kern komt het erop neer dat een deel van de uithuisplaatsingen nog voorligt bij de rechter omdat lopende uithuisplaatsingen jaarlijks opnieuw worden beoordeeld. Daarom past het niet om door een derde partij onderzoek laten doen naar rechtbankdossiers. Dit is pas mogelijk nadat de zaken afgesloten zijn.
Welke bemoeienis heeft u zelf gehad met dit onderzoek de afgelopen tijd? Kunt u hiervan een volledig overzicht geven?
Ik heb geen bemoeienis gehad met dit onderzoek.
Erkent u dat uw wens de zaken te laten onderzoeken door de inspecties er mede toe heeft geleid dat dit onafhankelijke onderzoek niet van de grond is gekomen? Hoe reflecteert u op het gevolg van uw afwijzing om een onafhankelijk onderzoek te gelasten?
Van een afwijzing door mij is geen sprake. De Raad voor de Rechtspraak heeft verkennende gesprekken gevoerd met de Rijksuniversiteit Groningen maar besloot vervolgens om niet samen op te trekken. Het inspectieonderzoek werd reeds in november 2021 door de Inspectie Justitie en Veiligheid (IJenV) geïnitieerd en is begin dit jaar van start gegaan. Het onderzoek van de Inspectie is onafhankelijk. Daarnaast werk ik op verzoek van uw Kamer aan de instelling van een onafhankelijke onderzoekscommissie.
Bent u het eens met de uitspraak van senior-rechter Bart Tromp dat reflecteren niet mogelijk is als je de feiten niet kent? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is een feit dat de toeslagenaffaire grote problemen heeft verzaakt in een groot aantal gezinnen. Het is ook bekend dat de jeugdbescherming veel gezinnen tegenkomt waarbij schuldenproblematiek speelt. Voor het doen van uitspraken over het verband tussen de toeslagenaffaire en het handelen van jeugdbescherming is onderzoek nodig. Daarom heeft de rechtspraak ook besloten onderzoek uit te voeren in de dossiers waarin de feiten besloten liggen.
Erkent u dat er door bijna een jaar lang gesteggel over het doen van onderzoek, er A- kostbare tijd van kinderlevens en gezinnen verloren gaat en B- het vertrouwen in de overheid, de rechterlijke macht en de jeugdzorgketen nog verder wordt beschadigt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, ik deel deze opvatting niet. Het inspectieonderzoek naar de doorwerking van de toeslagenaffaire in de jeugdbescherming is reeds in januari van dit jaar gestart. Het opzetten en uitvoeren van onderzoek kost tijd. Dit heeft geen invloed op de uithuisplaatsingen zelf.
Verder biedt het Ondersteuningsteam sinds april ondersteuning en hulp aan gedupeerde ouders en kinderen die te maken hebben (gehad) met een uithuisplaatsing. Ook kunnen ouders en kinderen vanaf 12 jaar te allen tijde een verzoek indienen om een lopende uithuisplaatsing te beëindigingen. Dat staat los van het belang van onafhankelijk onderzoek naar de rol van de toeslagenaffaire bij uithuisplaatsingen.
Erkent u dat het met de oplopende inflatie en groeiende groepen mensen die in armoede zullen raken het juist van cruciaal belang is om te weten hoe schuldenproblematiek meeweegt bij uithuisplaatsingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Hoe schuldenproblematiek meeweegt bij uithuisplaatsingen is inderdaad een belangrijke vraag. De rechtspraak heeft niet voor niets besloten om dossieronderzoek te gaan doen. Het onderzoek van de IJenV naar de doorwerking van de toeslagenaffaire in de jeugdbescherming geeft naar verwachting ook inzicht in de mate waarin schuldenproblematiek bij deze gezinnen heeft meegewogen. De IJenV bekijkt namelijk welke factoren een rol speelden bij het opleggen van een kinderbeschermingsmaatregel bij gedupeerde gezinnen. Er is overigens nu geen indicatie dat rechters enkel op basis van het bestaan van schuldenproblematiek bij de ouders besluiten tot uithuisplaatsing van een kind.
De toenemende financiële problemen in gezinnen heeft de nadrukkelijke aandacht van het kabinet en ook van gemeenten, die verantwoordelijk zijn voor schuldhulpverlening en jeugdhulp.
Wilt u binnen de kortst mogelijk termijn toch het onderzoek van Tromp met de Rijksuniversiteit Groningen gelasten om geen verdere tijd te verliezen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op dit moment zie ik geen aanleiding voor nog een onderzoek omdat het inspectieonderzoek al loopt, er een onderzoekscommissie in voorbereiding is en de rechtspraak zelf een reflectietraject is gestart en dossieronderzoek zal gaan doen.
Kinderen die uithuis geplaatst zijn, het toeslagenschandaal en de schadevergoeding die zij krijgen uitgekeerd, terwijl ze nog uithuis geplaatst zijn |
|
Lilian Marijnissen , Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Herinnert u zich de motie Omtzigt/Marijnissen (Kamerstuk 31 839, nr 50), die over een mogelijkheid gaat tot herziening bij lopende uithuisplaatsingen?
Ja.
Hoeveel gezinnen, die erkend zijn als slachtoffer in het toeslagenschandaal, van wie kinderen uithuis geplaatst zijn, zijn op dit moment bekend? Hoeveel kinderen zijn op dit moment uithuis geplaatst? Bij hoeveel ouder-kind relaties zijn concrete stappen gezet tot verbetering en welke zijn dat?
Op 31 augustus 2022 waren er 202 ouders in begeleiding bij het Ondersteuningsteam met 429 betrokken kinderen. In de voortgangsrapportages van het Ondersteuningsteam1 wordt gewezen op een breed scala aan resultaten, onder andere gevoelens van erkenning en herstel, beweging in processen die waren vastgelopen en stappen naar een gewenste oplossing voor ouders en kinderen. Voorbeelden van dat laatste zijn het tot stand brengen of aanpassen van een bezoekregeling, contactherstel met kinderen of het indienen van een verzoek tot beëindiging van de uithuisplaatsing. Zes kinderen zijn sinds de inzet van het Ondersteuningsteam terug naar huis gegaan. Via een voortgangsbrief in oktober 2022 informeer ik uw Kamer verder over de resultaten van de inzet van het Ondersteuningsteam.
Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) zal in november 2022 nieuwe cijfers publiceren over de samenloop van gedupeerdheid, jeugdbeschermingsmaatregelen en jeugdzorg met verblijf. Dan is bekend hoeveel kinderen van gedupeerde ouders er op peildatum 30 juni 2022 uithuisgeplaatst waren.
Hoeveel ouders hebben zich ondertussen gemeld bij de Raad voor Rechtsbijstand als gedupeerde van het Toeslagenschandaal (ivm nihilstelling eigen bijdrage als toeslagen slachtoffer)? Bent u bekend dat de nihilstelling van de eigen bijdrage vanaf januari 2022 ingaat? Hoe staat het met de eigen bijdrage voor het jaar 2021? Moeten deze ouders als slachtoffer van de toeslagen alsnog de eigen bijdrage zelf betalen?
Ja, ik ben bekend met de rechtsbijstandregeling waarmee gedupeerde ouders van de kinderopvangtoeslagaffaire kosteloze rechtsbijstand kunnen krijgen als ze te maken hebben met een uithuisplaatsing of gezagsbeëindiging2. Tot 26 augustus 2022 zijn er 18 aanvragen ingediend.
Gedupeerde ouders aan wie vanaf 1 januari 2022 rechtsbijstand is verleend in een procedure over uithuisplaatsing kunnen aanspraak maken op de subsidieregeling. Ouders bij wie de rechtsbijstand is gestart in 2021 en doorloopt in 2022 hebben volgens de regeling dus ook recht op kosteloze rechtsbijstand. Als de rechtsbijstand in een procedure over uithuisplaatsing is beëindigd voor 1 januari 2022, is er géén aanspraak mogelijk waardoor de normale regels van gesubsidieerde rechtsbijstand gelden, inclusief eigen bijdrage.
Heeft u nagedacht welk (psychisch) effect het heeft op kinderen en ouders als het kind een schadevergoeding krijgt van maximaal 10.000 euro als slachtoffer van het toeslagenschandaal terwijl het kind nog immer uit huis geplaatst is? Kunt u hier uitgebreid op reflecteren? Staat hiermee het causaal verband vast dat de kinderen door toedoen van de toeslagenaffaire uithuis geplaatst zijn?
Samen met kinderen en jongeren is er een kindregeling ontworpen. De kindregeling is een herstelregeling die bedoeld is als steun in de rug en een erkenning voor alle kinderen uit gezinnen die gedupeerd zijn door de kinderopvangtoeslag. De regeling is bedoeld om bij te dragen aan een betere toekomst van deze kinderen, ongeacht waar zij opgroeien.
Immers de gevolgen van de problemen met de kinderopvangtoeslag reiken verder dan de levens van ouders alleen. Ook veel kinderen hebben, buiten hun schuld om, in hun dagelijks leven de pijnlijke gevolgen ervaren. Veel van hen zijn in armoede en in een stressvolle omgeving opgegroeid.
De tijd kunnen we niet terugdraaien voor deze ouders en hun kinderen en het leed dat hen is aangedaan kan niet ongedaan gemaakt worden. De inzet is erop gericht om ervoor te zorgen dat deze kinderen en ouders verder kunnen met hun leven zonder de zorgen en problemen als gevolg van de toeslagenaffaire.
De kindregeling zal bestaan uit een financiële tegemoetkoming waarvan de hoogte is gekoppeld aan de leeftijd van het kind, maar ook uit brede ondersteuning vanuit gemeenten met maatwerk naar de behoefte per kind. De kindregeling is niet bedoeld om schade of schulden te compenseren. Kinderen en jongeren hebben zelf aangegeven en geadviseerd wat zij nodig hebben, ook als het gaat om de hoogte van de tegemoetkoming. Hun adviezen zijn overgenomen.
Kinderen die gedupeerd zijn door het kinderopvangtoeslagschandaal en te maken hebben (gehad) met een uithuisplaatsing voor ondersteuning terecht bij het onafhankelijk Ondersteuningsteam. Het bieden van brede ondersteuning en de financiële tegemoetkoming staan los van de vraag of er een causaal verband is tussen de problemen met de kinderopvangtoeslag en de uithuisplaatsingen. Het onderzoek van de Inspectie Justitie en Veiligheid en van de onafhankelijke onderzoekscommissie moet hier meer inzicht in bieden.
Begrijpt u dat u voor elk van de uithuisgeplaatste kinderen dat slachtoffer is in het toeslagenschandaal actie moet ondernemen voordat u een geldbedrag gaat uitkeren? Hoe gaat u dat bewerkstelligen?
Het uitgangspunt van de kindregeling is om ervoor te zorgen dat zo veel mogelijk kinderen die de gevolgen hebben ervaren van de problemen omtrent de kinderopvangtoeslag onder deze regeling vallen. Kinderen die te maken hebben of hebben gehad met uithuisplaatsingen vallen hier ook onder. Het kabinet spant zich ten volle in, ook voor deze groep.
De kindregeling bestaat onder meer uit een financiële tegemoetkoming bedoeld als steun in de rug richting de toekomst. Kinderen hebben aangegeven graag eigen regie te willen hebben over dit bedrag. Dat wil het kabinet voor zover mogelijk ook realiseren, ook voor de kinderen die te maken hebben (gehad) met uithuisplaatsing.3 De zeggenschap over het vermogen van minderjarigen is echter in de wet geregeld. Voor de meeste minderjarige kinderen geldt dat hun ouders zeggenschap hebben over hun vermogen. Als door de rechter een kinderbeschermingsmaatregel is opgelegd, is in de meeste gevallen de ouder nog de wettelijk vertegenwoordiger van het kind. De Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) is hiermee wettelijk verplicht om de ouder te vragen op welk rekeningnummer het geld overgemaakt moet worden. Zodra het rekeningnummer bekend is bij UHT vindt de toekenning ambtshalve plaats. In sommige gevallen kan er ook sprake zijn van een gezagsbeëindigende maatregel. In dat geval is niet meer de ouder de wettelijke vertegenwoordiger van het kind, maar een voogd.
UHT kan echter op dit moment op grond van de haar beschikbare gegevens nog geen onderscheid maken tussen kinderen die wel of niet met een gezagsbeëindigende maatregel te maken hebben (gehad). UHT onderzoekt daarom de mogelijkheid om toegang te krijgen tot de gezagsgegevens uit de BRP of anders via het verkrijgen van toegang tot de gezagsgegevens van de Raad voor de Rechtspraak, om zo de wettelijk vertegenwoordiger van de kinderen te achterhalen. Voor deze en enkele andere groepen kinderen wordt een apart team ingericht binnen UHT om ervoor te zorgen dat er persoonlijk contact wordt gezocht en een vooraankondiging dan wel beschikking niet voor verrassingen zorgt.
Bij meerderjarige kinderen speelt het gezagsvraagstuk niet; zij worden zelfstandig aangeschreven. Hierbij bestaat ook geen onderscheid tussen meerderjarige kinderen die te maken hebben gehad met een uithuisplaatsing of niet.
Wie krijgt de beschikking over het geldbedrag wanneer het kind onder een voogdijmaatregel staat? Wie krijgt de beschikking over het geldbedrag wanneer het kind in de kaders van de Ondertoezichtstelling (OTS) uithuis is geplaatst?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 heeft in principe de ouder met gezag zeggenschap over het vermogen van zijn of haar minderjarige kind(eren). Als door de rechter een kinderbeschermingsmaatregel is opgelegd, zijn twee situaties mogelijk. Bij een OTS houdt de ouder zeggenschap over het vermogen van het kind. Als een gezagsbeëindigende maatregel is opgelegd, heeft de voogd zeggenschap over het vermogen van het kind. Dit kan een gecertificeerde instelling of een pleegouder zijn. De ouder of voogd die zeggenschap heeft, kan bepalen of het kind zelf beschikking over het geld krijgt. Van ouders wordt verwacht hierbij in het belang van het minderjarige kind te handelen en voor een voogd is dit zelfs een wettelijke opdracht.
Bent u bekend met het artikel 1:276 BW waarin staat dat de ouder wiens gezag is beëindigd het bewind over het vermogen naar de opvolger gaat? Wil dit dan zeggen dat wanneer het kind uithuis is geplaatst en het gezag wordt beëindigd van ouders en de schadevergoeding voor de gedupeerde kinderen onder beheer van de Gecertificeerde Instelling (GI) komt te vallen?
Zoals ik in de beantwoording van vraag 6 heb aangegeven, heeft de voogd zeggenschap over het vermogen van het kind wanneer een gezagsbeëindigende maatregel is opgelegd. Dit kan bijvoorbeeld een gecertificeerde instelling, een pleegouder of een ex-partner zijn.
Bent u bekend met artikel 1:253 i BW en klopt het dat ouders die gezamenlijk zijn belast met het ouderlijk gezag over het kind ook de ouders zijn die gezamenlijk het bewind over het vermogen van het kind uitvoeren?
In beginsel klopt dat. Uitzonderingen zijn mogelijk op grond van artikel 1:253i lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Dit kan bijvoorbeeld indien een minderjarige goederen verkrijgt uit een erfenis, waarbij in de uiterste wilsbeschikking is aangegeven dat een ander het bewind voert over die goederen.
Wie voert het bewind uit indien sprake is van een uithuisplaatsing in de kaders van de OTS?
Bij een OTS behouden ouders het gezag over het kind en blijven de ouders ook het bewind voeren over het vermogen van het kind. Dit is ook zo in het geval van een OTS met uithuisplaatsing.
Heeft u nagedacht hoe u gaat uitleggen aan het kind dat een schadevergoeding wordt uitgekeerd maar dat de GI of de ouders zijn of haar schadevergoeding beheert?
Het doel is dat de tegemoetkoming die de kindregeling biedt, ten goede komt aan het kind. In de wet is bepaald dat de ouders het gezag over hun minderjarige kinderen hebben. Zij zijn verantwoordelijk voor de opvoeding en verzorging. Vanuit die verantwoordelijkheid is het ook aan de ouders om te beoordelen wat in het belang van het kind is. In uitzonderlijke gevallen kan het gezag zijn overgedragen aan een voogd. De ouders of voogd kunnen het kind beschikking geven over diens eigen vermogen. Het kabinet meent dat de ouders of voogd – en niet de overheid – het beste in staat zijn om te beoordelen of dit in het belang van het kind is. Van ouders wordt verwacht in het belang van het minderjarige kind te handelen en voor een voogd is dit zelfs een wettelijke opdracht.
Door dit te benadrukken in heldere communicatie gaan we er vanuit dat de tegemoetkoming zoveel mogelijk ten goede komt aan de kinderen, al blijft ander gebruik niet volledig te ondervangen, zoals ook aangegeven in de Kamerbrief van 29 oktober 20214.
Hoe wordt met een situatie omgegaan wanneer er meerdere kinderen uit een gezin komen met verschillende maatregelen?
Gezinnen kunnen te maken krijgen met verschillende jeugdbeschermingsmaatregelen en deze kunnen verschillen per kind. In sommige gevallen houdt dat ook in dat er geen contact is tussen ouder en kind of dat ouders van minderjarige kinderen uit het ouderlijk gezag ontheven zijn. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 spant UHT zich in om ook in die gevallen de wettelijke vertegenwoordiger/voogd te bereiken. De gedupeerde ouders van minderjarige kinderen worden in principe generiek aangeschreven voor de financiële tegemoetkoming op grond van de kindregeling op basis van de bij de UHT beschikbare informatie uit de BRP. Meerderjarige kinderen worden zelfstandig aangeschreven.
Welke waarborgen zijn ingebouwd zodat het geld ook echt bij het kind terecht komt?
Het uitgangspunt van het kabinet is om de regie van het kind over het te ontvangen geldbedrag zo veel mogelijk te realiseren. Dit is ook aangegeven in genoemde brief aan de Tweede Kamer van 29 oktober 2021 waarin de contouren van de kindregeling zijn geschetst.5 Kinderen die zelf zeggenschap hebben over hun vermogen, omdat zij nu meerderjarig zijn, kunnen zelf een rekeningnummer opgeven en hebben zelf beschikking over het geld. Bij minderjarige kinderen wordt gevraagd naar het rekeningnummer van de kinderen. Het uitgangspunt van het wetsvoorstel Wet hersteloperatie toeslagen (artikel 6.8, derde lid) is dat de tegemoetkoming wordt uitbetaald op een rekening op naam van een minderjarig kind. De Belastingdienst verzoekt de wettelijke vertegenwoordiger om het juiste bankrekeningnummer binnen zes weken door te geven. Als hij hier niet op reageert, wordt tegemoetkoming uitbetaald op een bij de Belastingdienst/Toeslagen bekende bankrekening.
De zeggenschap over het vermogen van minderjarigen is in de wet geregeld. Voor de meeste minderjarige kinderen geldt dat hun ouders zeggenschap hebben over hun vermogen. Ouders bepalen dus in hoeverre hun minderjarige kinderen eigen regie krijgen over het geld. Het kabinet acht het van groot belang om uit te gaan van vertrouwen in deze ouders. Dit betekent dat we voor die kinderen voornemens zijn om het geld over te maken op een rekeningnummer gekozen door de ouders. Daarbij erkent het kabinet dat niet kan worden uitgesloten dat ouders van minderjarige kinderen het geld zouden kunnen gebruiken voor doeleinden die niet in lijn zijn met de wens of de behoeften van de kinderen. Ook is vermenging mogelijk met vermogen van de ouders. Door middel van goede informatie aan de ouders en kinderen is het risico hierop deels te mitigeren, maar niet volledig te ondervangen. In het geval er sprake is van een gezagsbeëindigende maatregel bestaat ook het risico dat het kind niet via de ouder te bereiken is, zoals aangegeven in de beantwoording op vraag 5.
Bij welke leeftijd mogen de kinderen aanspraak maken op hun schadevergoeding?
Jongeren die bij de start van de problematiek, op 1 januari 2005, financieel nog afhankelijk waren van hun ouders (jonger dan 21), en alle kinderen die daarna nog zijn geboren tot de start van de regeling (in 2022), vallen binnen de doelgroep en kunnen dus aanspraak maken op de tegemoetkoming. Vanaf welke leeftijd de kinderen zelf over het geld kunnen beschikken, wordt bepaald door hun ouder(s) of voogd. Vanaf de leeftijd van 18 jaar kunnen de kinderen volgens de wet zelf over hun vermogen beschikken.
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de rechtbank Overijssel (ECLI:NL:RBOVE:2022:2178) waarin de rechtbank het landelijke Ondersteuningsteam Uithuisplaatsingen Toeslagenaffaire en de GI ruimte geven een onderzoek te laten uitvoeren in de vorm van een verklarende analyse door een onafhankelijk psycholoog, waarin ook gekeken wordt naar het perspectief van de kinderen die al vanaf 2014 uithuis geplaatst zijn?
Ja.
Hoe gaat u bevorderen dat alle ouders de mogelijkheid krijgen, zowel in de kaders van de OTS als de voogdij, een verklarende analyse uit te laten voeren door een psycholoog/orthopedagoog (onderzoek ter zakend deskundige gedragswetenschapper) waar gekeken wordt naar het perspectief van het kind en/of terugplaatsing een reëel perspectief is zodat ouders deze analyse eventueel kunnen gebruiken voor de motivering voor een verzoek ex artikel 1:265 D BW in de kaders van de OTS of in de kaders van de voogdij op grond van artikel 1:277 BW?
Een verklarende analyse is één van de instrumenten die het Ondersteuningsteam kan inzetten bij de ondersteuning van gedupeerden die met een uithuisplaatsing te maken kregen. Voor het opstellen van de verklarende analyse worden door het Ondersteuningsteam deskundigen ingeschakeld. De verklarende analyse is een instrument waarmee in kaart wordt gebracht hoe problemen zijn ontstaan en wat maakt dat deze in stand zijn gebleven. Vervolgens wordt er beschreven wat er nodig is om uit de complexe situatie die er vaak is te komen. Bij een verklarende analyse ligt de nadruk niet op de problemen die er zijn, maar op de verklaring van deze problemen en daarmee de denkrichtingen om uit de problemen te komen. De deskundigen die deze verklarende analyse opstellen, zullen vooral adviezen geven over wat ouders, kinderen en opvoeders nodig hebben van elkaar.
Op dit moment wordt de verklarende analyse op kleine schaal toegepast. Ik zie dit als een «pilot», waarvan geleerd kan worden in welke situaties een verklarende analyse meerwaarde heeft, wat het vraagt aan inzet en samenwerking van alle betrokkenen en wat er voor nodig is om dit op bredere schaal toe te passen. Het Ondersteuningsteam zal de ervaringen goed monitoren en deze ook bespreken met ketenpartners.
Door GI’s wordt afhankelijk van de gezinssituatie naast het reguliere onderzoek soms ook een verklarende analyse ingezet. De GI’s laten de verklarende analyse door een eigen deskundig gedragswetenschapper uitvoeren of zetten daarvoor een deskundig gedragswetenschapper van buiten de organisatie in.
Hoe gaat u bevorderen dat alle ouders van uithuisgeplaatste kinderen (drang en dwang, toeslagenslachtoffer of niet of in het kader van de voogdij zoals in de aangehaalde uitspraak) zo’n verklarende analyse kunnen krijgen?
Vergaande beslissingen zoals een uithuisplaatsing dienen zorgvuldig te worden onderbouwd met deskundige analyses, waarbij niet alleen naar het kind wordt gekeken maar ook naar het gezin en de directe omgeving.
De ervaringen die het Ondersteuningsteam en ook de GI’s opdoen met de verklarende analyses van door hen ingeschakelde deskundigen zal ik betrekken bij mijn traject ter verbetering van de rechtsbescherming en rechtspositie van ouders en kinderen die met de jeugdbescherming te maken krijgen. De beschikbaarheid van deskundigen en de financiering zijn daarbij nog randvoorwaarden die verder uitzoekwerk vragen.
Verder werk ik samen met de Staatssecretaris van VWS en de VNG aan een brede stelselvernieuwing via het Toekomstscenario Kind- en Gezinsbescherming. In dat kader is ook aandacht voor het bealng van een «integrale gezinsanalyse». Uw Kamer wordt nog voor het debat over het systeem van de jeugdbeschermingsketen van donderdag 15 september as. nader geïnformeerd over de wijze waarop we een versnelling willen brengen in het Toekomstscenario. In dat kader is ook aandacht voor het belang van een «integrale gezinsanalyse».
De wet geeft nu de mogelijkheid een contra-onderzoek te verzoeken ex artikel 810 a lid 2 Rv., kunt u aangeven hoe vaak zo’n onderzoek wordt toegewezen vanuit de rechtspraak? Kunt u aangeven of er wachtlijsten zijn en hoe lang deze wachtlijsten zijn bij de instanties die deze onderzoeken uitvoeren? Kunt u aangeven hoe vaak een onderzoek wordt afgewezen onder de noemer in het belang van het kind?
Nee, ik beschik niet over cijfers over contra-onderzoeken omdat door de rechtspraak niet wordt geregistreerd hoe vaak een verzoek van een ouder conform artikel 810a lid 2 Rv wordt toegewezen, dan wel afgewezen in het belang van het kind.
Er zijn wachttijden voor het uitvoeren van onderzoeken in familierechtelijk kader, omdat er onvoldoende onderzoekscapaciteit beschikbaar is door een tekort aan gedragsdeskundigen (zowel psychologen als psychiaters). Bij het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP), dat verzoeken tot contra-onderzoek bemiddelt en coördineert voor (onder andere) familierechtelijke gedragskundige onderzoeken is een wachtlijst. De wachttijd voor familierechtelijke zaken bij het NIFP varieert per regio en loopt uiteen van drie maanden tot een jaar.
Kunt u aangeven of op voorhand al een gedegen onderzoek wordt verricht naar de opvoedvaardigheden van ouders alvorens wordt overgegaan tot een uithuisplaatsing? Zo ja, kunt u ook benoemen welke instrumenten hiervoor worden gebruikt?
Kinderen hebben het recht om gezond en veilig op te kunnen groeien. Het heeft daarbij de voorkeur dat een kind opgroeit in het eigen gezin maar soms lukt dat helaas niet. Een gedwongen uithuisplaatsing kan alleen worden uitgesproken als ook sprake is van Ondertoezichtstelling (OTS). De Raad voor de Kinderbescherming doet voor een OTS eerst onderzoek naar de gezinssituatie om te bezien of en welke maatregelen voor het kind nodig en passend zijn. Dit kan alleen een OTS maar ook een OTS met uithuisplaatsing zijn. De kinderrechter beslist uiteindelijk of een maatregel passend is.
Als alleen sprake is van een OTS dan kan de GI later alsnog verzoeken om een uithuisplaatsing. Een jeugdprofessional kijkt altijd naar mogelijkheden om de problemen thuis te verminderen of op te lossen. Bijvoorbeeld door de inzet van intensieve behandeling thuis, of hulp vanuit het eigen netwerk en de familie. De jeugdbeschermer heeft mogelijkheden om afhankelijk van de gezinssituatie onderzoek in te zetten en interventies (denk aan Video observaties thuis of opname van het gezin ter observatie) en instrumenten (zoals vragenlijsten om de veiligheidssituatie en risico’s voor het kind te taxeren) toe te passen. De jeugdbeschermer kan op basis van de uitkomsten van de onderzoeken en veiligheid- en risicotaxatie beslissen om een uithuisplaatsing aan te vragen vanwege onveiligheid van het kind of ernstig ontwikkelingsbedreiging. De kinderrechter beslist of een uithuisplaatsing passend is.
Het voorkomen van uithuisplaatsingen is altijd de inzet van professionals betrokken bij een gezin. Dat laat onverlet dat er situaties denkbaar zijn waarbij het voor de veiligheid van de kinderen geboden is dat zij alsnog via een uitspraak van de rechtbank, al dan niet met instemming van ouders, uit huis geplaatst worden.
Bent u het met mij eens dat voor elke ouder en kind een verklarende analyse helpend kan zijn om uithuisplaatsingen te voorkomen?
Goede, systeemgerichte analyses zijn essentieel om te komen tot inzet van de juiste hulp en ondersteuning aan gezinnen. Ook voorafgaand aan het nemen van beslissingen over de inzet van kinderbeschermingsmaatregelen is gedegen onderzoek van belang. Zie ook mijn antwoord op vraag 15 en 16 waarin ik heb geschetst dat door het Ondersteuningsteam – en ook door GI’s – verklarende analyses op kleine schaal worden ingezet en op deze manier meer kan worden geleerd over de meerwaarde en de toepassing van verklarende analyses. Of een verklarende analyse voor élke ouder en kind kan helpen om een uithuisplaatsing te voorkomen kan op dit moment niet worden vastgesteld.
Hoe kijkt u aan tegen het mogelijk ervaren spanningsveld van een kind dat «in zorg» is, en dus een indicatie met financiële bijdrage heeft, versus een herstelde ouder-kind relatie waarbij geen indicatie, en dus ook geen financiële bijdrage, meer nodig is?
Ik begrijp niet goed waar u op doelt, dus ik kan uw vraag helaas niet beantwoorden.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
De vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord.
Het bericht dat de Nederlandse Staat onaanvaardbaar heeft gehandeld door zich te beroepen op de verjaringstermijn in een zaak omtrent interlandelijke adoptie. |
|
Michiel van Nispen |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van het gerechtshof Den Haag in de zaak van Dilani Butink? 1
Ja, daarvan heb ik kennisgenomen.
Welk gevolg verbindt u aan de uitspraak van het Hof in deze zaak dat een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is? Deelt u de mening dat ook bij zaken aangaande binnenlandse adoptie het niet redelijk en billijk is om als overheid een beroep te doen op de verjaringstermijn? Zo nee, kunt u uitgebreid motiveren waarom een beroep op de verjaringstermijn bij binnenlandse adoptie volgens u wel redelijk en billijk zou kunnen zijn?
De Staat heeft in onderhavige beroepsprocedure niet langer een beroep gedaan op verjaring. Het verjaringsoordeel van het Hof in deze zaak heeft betrekking op het beroep op verjaring door de andere gedaagde. Het Hof heeft daar in deze individuele zaak, door toetsing aan de door de Hoge Raad ontwikkelde gezichtspunten geoordeeld dat in dit specifieke geval het beroep op verjaring door de andere gedaagde naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Het is niet in zijn algemeenheid aan te geven dat het inroepen van verjaring – bij binnenlandse adoptie – al dan niet redelijk en billijk is. Dat vergt een beoordeling van geval tot geval. Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 22 juni jl. over adoptie2 zal wanneer de Staat wordt gedagvaard in het geval van een binnenlandse adoptie worden beoordeeld of het voeren van een verjaringsverweer aan de orde is. Daarbij zal niet alleen naar het verstreken aantal jaren worden gekeken. Mede met het oog op de belangen van betrokkenen, zal actief worden getoetst aan de criteria die in de jurisprudentie van de Hoge Raad zijn ontwikkeld ter beoordeling van de redelijkheid en billijkheid van het verjaringsverweer. Net als het Hof nu heeft gedaan in dit individuele geval.
Bij de toetsing aan de criteria uit de jurisprudentie van de Hoge Raad spelen diverse aspecten een rol. In aanmerking moet worden genomen dat het in zaken omtrent binnenlandse adopties draait om betrokkenen die veelal beschikten over Nederlandse dossiers en die gebruik konden maken van het Nederlandse rechtssysteem. Verder moet in de beoordeling worden betrokken of het een vordering betreft van geadopteerde kinderen, of van ouders die afstand hebben gedaan en eerder in staat geacht mogen worden om (mogelijke) misstanden aan de kaak te stellen. Ook speelt bij binnenlandse adoptie een rol dat de periode waar het over gaat zeer ver terug in de tijd ligt, waardoor de feiten, in een individuele zaak, zeer moeilijk zijn vast te stellen. Los hiervan kunnen in een individuele zaak ook nog andere specifieke omstandigheden een rol spelen die bij de beoordeling moeten worden betrokken. Tenslotte is van belang dat er een commissie wordt ingesteld onder voorzitterschap van prof. dr. Micha De Winter die nog onderzoek gaat doen naar binnenlandse adoptie in het verleden. De inhoud en conclusies van dit onderzoek zijn nog ongewis.
Gaat de Staat zich nu neerleggen bij de uitspraak van het Hof? Erkent u dus dat de Staat in strijd heeft gehandeld met de op de Staat rustende verplichtingen in deze zaak en bent u bereid dit ook zo uit te spreken richting mevrouw Butink? Zo nee, waarom niet?
Daar kan ik op dit moment nog geen uitspraken over doen. De besluitvorming hierover vergt een zorgvuldige bestudering van het arrest van het Hof en een beoordeling van alle betrokken belangen. Hier zal binnen de cassatietermijn van drie maanden, die op 12 oktober aanstaande verstrijkt, over worden besloten.
Wat betekent deze uitspraak van het Hof voor andere adoptiezaken?
Daar kan ik – gegeven het feit dat nog over cassatie moet worden beslist – op dit moment nog niets over zeggen.
Bent u bereid nog eens goed te bekijken of de Staat wel door moet gaan met procederen in andere zaken waarin geadopteerden in het gelijk zijn gesteld dan wel of u nieuwe zaken voor de rechter moet laten komen? Bent u bereid te bezien of het niet beter is om in zijn algemeenheid te erkennen dat de Staat meer had kunnen en moeten doen om te waarborgen dat er geen misstanden konden plaatsvinden bij interlandelijke adopties in het verleden? En bent u bereid eventuele geschillen met geadopteerden buitengerechtelijk op te lossen?
Ervaren misstanden bij adopties kunnen grote en blijvende impact hebben op de levens van geadopteerden. Het is begrijpelijk dat men zich tot de overheid wendt voor in de eerste plaats erkenning van hun leed, maar ook voor hulp of vergoeding van schade. Naar aanleiding van het rapport van de Commissie Joustra heeft mijn ambtsvoorganger maatregelen getroffen en bovenal excuses aangeboden voor de ernstige misstanden die zich in het verleden hebben voorgedaan bij interlandelijke adoptie. Ook ik acht excuses hiervoor op zijn plaats en sta hier vanzelfsprekend volledig achter. Aan gedupeerden moet erkenning en steun worden geboden. Daar worden ook maatregelen voor genomen.
Ik realiseer me terdege dat een juridische procedure veel van betrokkene vergt. Ook daarom vind ik dat onnodige procedures moeten worden voorkomen. Ik kijk dan ook goed naar alle individuele zaken om te bepalen of (door)procederen aangewezen is. Deze individuele zaken beoordeel ik steeds van geval tot geval, omdat die individuele gevallen vaak zowel juridisch als feitelijk veel van elkaar verschillen. Wanneer al blijkt van onrechtmatig handelen door de Staat, is wat mij betreft een juridische procedure niet nodig. Dat geldt in zijn algemeenheid al en wil ik bij deze nog eens benadrukken. Zeker wordt dan geprobeerd tot een buitengerechtelijke oplossing te komen door te schikken.
Het bericht 'Meeste toeslagenouders hebben migratieachtergrond, vaak met schulden' |
|
Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Meeste toeslagenouders hebben migratieachtergrond, vaak met schulden»1 van de NOS, d.d. 28 juni 2022, waarin duidelijk wordt dat Surinaamse en Caribische ouders veruit het vaakst slachtoffer zijn geworden van het toeslagenschandaal, gevolg door Marokkaanse en Turkse ouders en daarna Indonesische ouders?
Ja, het bericht is bekend.
Hoe verklaart u dat met name Surinaamse en Caribische Nederlanders relatief hard zijn geraakt en dus vaker slachtoffer zijn geworden van etnische profilering door de Belastingdienst in het toeslagenschandaal?
Zoals in de kabinetsreactie op de analyse van het CBS is gemeld, zijn de uitkomsten pijnlijk en een bevestiging van de noodzaak voor het herstel van het verleden voor alle gedupeerden.2
Er is geen analyse gemaakt op waarom bepaalde achtergronden vaker voorkomen dan anderen. Het is van belang om te benadrukken dat Toeslagen niet beschikt over informatie over etniciteit en afkomst van burgers en Toeslagen heeft hier dan ook niet actief op geselecteerd. In het Toeslagen Verstrekkingen Systeem (TVS) was de tweede nationaliteit wel zichtbaar voor behandelaren. Het is niet zo, en dat is ook niet door de AP vastgesteld3, dat de behandelaren in dit verband geselecteerd hebben op tweede nationaliteit. Wel is bekend dat in het verleden in een aantal toeslag gerelateerde CAF-zaken onderzoeken hebben plaatsgevonden naar gastouderbureaus waarvan de eigenaren en/of klanten een van de genoemde achtergronden had. Bij het risicoclassificatiemodel van Toeslagen gold dat onder andere Nederlanders met lage inkomens en alleenstaanden, maar ook mensen met een andere nationaliteit, relatief vaker geselecteerd werden voor handmatige behandeling.4
Het voorkomen van institutioneel racisme binnen het toezicht van Toeslagen in de toekomst vereist een breed pakket aan maatregelen. Zowel in relatie tot het verbeteren tot processen als in relatie tot het menselijk toezicht. Het doel van het kabinet is ervoor te zorgen dat dit niet nogmaals gebeurt. Enkele voorbeelden van reeds genomen maatregelen:
Om te zorgen dat medewerkers dit thema beter herkennen en ruimte voor handelingsperspectief voelen, krijgen de onderwerpen «discriminatie en racisme» en «inclusieve organisatiecultuur» een expliciete plek binnen de interventies die er zijn op leiderschap, cultuur, diversiteit en inclusie. Hierbij wordt ook de samenwerking gezocht met de Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme die als regeringscommissaris verantwoordelijk is om de aanpak van discriminatie en racisme te versterken. En worden de ontwikkelingen ten aanzien van de Staatscommissie tegen discriminatie en racisme gevolgd om nieuwe wetenschappelijke inzichten op het gebied van de aanpak van discriminatie en racisme toe te passen.
Toeslagen neemt actief deel aan het meerjarenprogramma «Vooroordelen Voorbij» van het College voor de Rechten van de Mens. Het programma draagt eraan bij dat burgers niet worden gediscrimineerd door uitvoeringsinstanties van de overheid, waarbij in het bijzonder aandacht is voor het voorkomen van discriminatie op grond van ras op het terrein van de sociale bescherming. We werken via deze weg aan de onderliggende oorzaken, zoals ingeslepen mechanismen, denkwijzen, werkwijzen en handelingspatronen die leiden tot discriminatie. De eerste pilotgroep waarin de uitvoeringspraktijk van Toeslagen is meegenomen start in september 2022.
Daarnaast worden gesprekken gevoerd met management en medewerkers aan de hand van de aangetroffen voorbeelden. Ook worden casussen en ethische dilemma’s in het toezicht in groepen besproken. Hierbij wordt aandacht besteed aan bewuste en onbewuste vooroordelen.
De onafhankelijke en externe Adviescommissie Analytics gaat bijdragen aan het ethisch verantwoord omgaan met risicomodellen en algoritmen en het met deze inzichten op orde brengen van de bedrijfsprocessen.
Kunt u verhelderen of hierbij slechts sprake is van Caribische Nederland die woonachtig zijn in Nederland, of dat ook Caribische Nederlanders uit Bonaire, Sint Eustatius en Saba onder deze cijfers zijn geschaard? In het laatste geval, kunt u verduidelijken hoe groot die groep slachtoffers is?
Bij Toeslagen staan Caribische Nederlanders woonachtig in Nederland geregistreerd als Nederlander. De gegevens hebben daarmee betrekking op de toeslagen in Nederland. Voor burgers woonachtig in Caribisch Nederland (Bonaire, Saba, Sint Eustatius) is de Belastingdienst Caribisch Nederland (BCN) verantwoordelijk.
Is er sprake geweest van selectie op geboorteplaatsen van mensen of hun ouders door middel van handmatige zoekslagen op Suriname of Aruba, Curaçao, Sint Maarten, Sint Eustatius, Saba of Bonaire? Zo ja, om welke reden heeft u de Belastingdienst toegestaan om op deze handmatige wijze burgers uit te zonderen als verdachte fraudeurs? Welke vooroordelen liggen hieraan ten grondslag, en wat doet u om deze vooroordelen bij de Belastingdienst te elimineren? Zo nee, kunt u uitleggen welke andere werkwijze ervoor heeft gezorgd dat Surinaamse en Caribische Nederlanders oververtegenwoordigd zijn als gedupeerden in het toeslagenschandaal? Wanneer kan, indien de antwoorden op deze vragen nog niet helder zijn, worden verwacht dat de Belastingdienst en u deze antwoorden wél zullen openbaren?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u alle rondetafelgesprekken over het Nederlands slavernijverleden (d.d. 13 januari 2022 en 27 juni 2022) gevolgd en heeft u alle ingediende position papers gelezen?
Het kabinet neemt de betekenis van het slavernijverleden voor onze gedeelde geschiedenis uiterst serieus en heeft uiteraard kennisgenomen van genoemde position papers en gesprekken tijdens de Rondetafel in de Tweede Kamer. Ook kwam de doorwerking van het slavernijverleden aan de orde in de Catshuisgesprekken die naar aanleiding van de Black Lives Matter demonstraties zijn gevoerd.
Dit najaar komt het kabinet met een kabinetsreactie op het rapport van het Adviescollege Dialooggroep Slavernijverleden. Daarin zal het kabinet stilstaan bij de reeks aanbevelingen die de Dialooggroep doet ten aanzien van excuses voor, en erkenning en herstel ten aanzien van dit verleden; en zijn visie geven op de vraag hoe we ons tot dit gedeelde verleden moeten verhouden.
Daarnaast heeft het kabinet voor de zomer een wetenschappelijke redactie aangesteld die invulling zal geven aan de motie-Ceder c.s., die het kabinet oproept tot een onafhankelijk koninkrijksbreed wetenschappelijk onderzoek naar het Nederlandse slavernijverleden. Deze redactie voert nu een terreinverkenning uit die in 2023 moet uitmonden in een brede onderzoeksagenda naar het slavernijverleden in al zijn facetten, inclusief de betekenis van dit verleden voor onze hedendaagse samenleving.
Kunt u in relatie tot de vraag «hoe leeft het slavernijverleden door in het heden?» uitgebreide reflecties bieden op de volgende passages uit de position papers van de sprekers en de volgende passages: -- Linda Nooitmeer, NiNsee -- Suzy Camelia Römer, Voormalig Minister-President Nederlandse Antillen (1998–1999) -- Mitchell Esajas, The Black Archives -- Pepijn Brandon, VU Amsterdam -- Dagmar Oudshoorn, Dialooggroep Slavernijverleden
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u in samenhang met uw reflecties op de bovenstaande passages de mening dat de oververtegenwoordiging van Surinaamse en Caribische Nederlanders als gedupeerde slachtoffers van het toeslagenschandaal een koloniale erfenis is, in de vorm van anti-Zwart racisme, die nog altijd doorleeft in ons heden? Zo nee, graag een heldere argumentatie waarom niet. Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen, samen met de rest van de regering, om duurzaam en holistisch beleid in te stellen die de levensverwoestende gevolgen van ons gedeeld verleden elimineren? Bent u bereid om het Zwart Manifest hierbij als leidraad te nemen en daarnaast leiding te volgen van mensen uit de Surinaamse en Caribische gemeenschappen zelf? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Overwegende dat het koloniale verleden zich niet alleen uitstrekte tot Suriname, Aruba, Curacao, Bonaire, Sint Maarten, Sint Eustatius en Saba, maar ook tot bijvoorbeeld Indonesië en de Molukken, hoe verklaart u dat Indonesische en Molukse burgers tevens een grote groep toeslagenouders vormen? Bent u het ermee eens dat de oververtegenwoordiging van ook deze ouders past in een structureel patroon waarin mensen uit de voormalige koloniën systematisch worden achtergesteld en benadeeld door de Nederlandse overheid? Zo ja, hoe bent u, en de rest van het kabinet, van plan om die achterstelling weg te werken? Zo nee, waarom niet?
Zoals uiteengezet in mijn antwoord op uw vragen 2 en 4, is er geen analyse gemaakt op waarom bepaalde achtergronden vaker voorkomen dan andere en is dit ook niet mogelijk omdat Toeslagen niet over deze informatie beschikt. Ook is in het antwoord op deze vragen ingegaan op hoe discriminatie en institutioneel racisme in de toekomst voorkomen moeten worden.
De Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) zet zich in voor alle gedupeerden, om recht te doen aan de fouten die Toeslagen in het verleden heeft gemaakt door het bieden van erkenning en financieel en emotioneel herstel.
Op welke wijze bent u voornemens om deze vier groepen (Surinaamse, Caribische en Indonesische en Molukse toeslagenouders), als (nazaten van) slachtoffers van Nederlands kolonialisme en slavernij én als gedupeerde slachtoffer in het toeslagenschandaal te erkennen in hun unieke leed?
In dezelfde lijn, hoe verklaart u de oververtegenwoordiging van ook Marokkaanse en Turkse toeslagenouders in het aantal slachtoffers van het toeslagenschandaal? Ziet u hier een relatie met de wijdverspreide aanwezigheid van islamhaat in onze samenleving? Op wat voor manier bent u van plan om deze slachtoffers te erkennen in hun unieke leed als slachtoffers van zowel het toeslagenschandaal als van islamhaat?
Wat is de status van de uitvoering van de motie Simons en Van Raan (Kamerstuk 31 066, nr. 889) waarin u wordt verzocht om in het proces van heling specifiek aandacht te besteden aan de emotionele gevolgen van institutioneel racisme in het toeslagenschandaal, de manier waarop de trauma’s van het toeslagenschandaal versterkt worden door verschillende vormen van migratietrauma’s en het inbouwen van culturele sensitiviteit?
De uitvoering van de motie Simons en Van Raan is beschreven in de brief Opbrengsten herijking aanpak hersteloperatie kinderopvangtoeslag van 3 december 2021.5 In de 10e en 11e Voortgangsrapportages van 14 april jl. en 15 juli jl. is hieraan in hoofdstuk 1 ook aandacht besteed.6
Hoe verklaart u dat het kabinet het ooit gerechtvaardigd heeft gevonden om gezinnen die in de bijstand zaten en vaak al worstelden met schulden die meer waard waren dan hun bezittingen, alsnog op te zadelen met onrechtmatige vorderingen van duizenden euro’s? Welke politieke insteek zorgt voor dergelijke onmenselijke beleidskeuzes? En welke vooroordelen liggen aan die politieke insteek ten grondslag?
Het kabinet is in de afgelopen jaren, onder meer in zijn reactie op het rapport van de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag van 15 januari 2021, uitgebreid ingegaan op de onrechtmatigheden die voortkwamen uit de kinderopvangtoeslagaffaire.7 Dat dit heeft kunnen gebeuren is zeer pijnlijk en een bevestiging van de noodzaak voor het herstel van het onrecht dat de gedupeerde gezinnen is aangedaan.
Ziet u eveneens dat de oververtegenwoordiging van toeslagenouders wier wortels in de voormalige koloniën liggen, of wier (groot)ouders naar Nederland zijn gehaald als gastarbeiders, de relatie benadrukt tussen wantrouwen jegens mensen met een migratieachtergrond en de ontwikkeling en uitvoering van beleid? In andere woorden, ziet u hoe institutioneel racisme, xenofobie en islamhaat diepgeworteld zitten in ons verleden en hoe die een permanent wantrouwen jegens mensen met een migratieachtergrond hebben gecreëerd met levensverwoestende gevolgen? Zo ja, wat voor invloed zal deze constatering hebben op toekomstig beleid? Zo nee, waarom niet?
De werkwijzen van Toeslagen konden als gevolg hebben dat verschillende groepen burgers een grotere kans hadden om geselecteerd te worden voor een handmatige beoordeling, en heeft daarmee geleid tot een onbedoelde ongelijkheid in de behandeling tussen mensen. Zoals met uw Kamer gedeeld op 21 april jl.8 gold dit onder andere voor Nederlanders met lage inkomens en alleenstaanden, maar ook voor mensen met een andere nationaliteit, zonder dat hier een deugdelijke grondslag voor was. Bij brief van 30 mei jl. is mede daarom geconcludeerd dat binnen het toezicht van Toeslagen sprake is geweest van institutioneel racisme.
De uitkomsten van het deelonderzoek van het CBS bevestigen nogmaals dat we onze werkwijze moeten herzien. Werken met, onder andere, vaktechnische waarborgen en waarborgen op het gebied van gegevensbescherming en mensenrechten is essentieel.
Kunt u aangeven hoeveel toeslagenouders zonder migratieachtergrond een connectie hebben met mensen met een migratieachtergrond? Hoeveel van deze gedupeerden heeft bijvoorbeeld een ex-partner met een migratieachtergrond, of had hun kind ingeschreven bij een gastouderbureau of BSO waarvan de eigenaar een migratieachtergrond heeft? Zo nee, bent u bereid om dat uit te zoeken en wanneer kunnen deze gegevens wel worden verwacht?
Nee dat kan ik niet. Om dit te analyseren is informatie nodig over de afkomst van toeslagaanvragers en deze informatie wordt en werd niet bijgehouden bij Toeslagen. Daarnaast staat de data met betrekking tot een tweede nationaliteit in de datakluis van Toeslagen opgeborgen en deze wordt daarom niet meer geraadpleegd. Zoals ook hierboven aangegeven, is wel bekend dat in het verleden in een aantal toeslag gerelateerde CAF-zaken onderzoeken hebben plaatsgevonden naar gastouderbureaus waarvan de eigenaren en/of klanten een van de genoemde achtergronden had. Verdere analyse hierop heeft niet plaatsgevonden en is om de hierboven genoemde redenen ook niet mogelijk.
Het bericht 'Oneigenlijk gebruik van opvang' |
|
Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «oneigenlijk gebruik van opvang»?1
Ja.
Is het juist dat een «juridische grondslag» ontbreekt om arbeidsmigranten die geen oorlogsvluchtelingen zijn te kunnen afwijzen voor de sinds februari opgezette opvang voor Oekraïners? Zo ja, wat gaat u hier aan doen? Zo nee, hoe verklaart u het signaal van de gemeente Den Haag dat dit wel aan de orde zou zijn?
De voorzieningen in de Regeling Opvang Ontheemden Oekraïne (ROOO), waaronder leefgeld, huisvesting, medische zorg en verzekeringen zijn bedoeld om ontheemden uit Oekraïne te ondersteunen die als gevolg van de verschrikkelijke oorlog in hun thuisland hebben moeten vluchten. Arbeidsmigranten uit Oekraïne, die al in Nederland waren toen de oorlog in Oekraïne uitbrak, die terug zouden willen keren naar Oekraïne maar die mogelijkheid niet meer hebben, zijn ook ontheemd. Daarom kunnen ook deze mensen gebruik maken van de regeling.
Indien blijkt dat de ontheemde inkomsten uit arbeid heeft of opvang (of onderdak) elders is voorzien, dan kan een burgemeesters op basis van art. 7 lid sub b en art. 13 ROOO de verstrekkingen intrekken. Arbeidsmigranten uit Oekraïne die inkomsten hebben uit arbeid en voor wie onderdak elders is voorzien kunnen geen aanspraak maken op de voorzieningen.
Is het juist dat deze arbeidsmigranten op basis hiervan aanspraak kunnen maken op (gratis) huisvesting, medische zorg, verzekeringen en leefgeld? Zo ja, wat gaat u hier aan doen? Zo nee, welke consequenties heeft het wel?
Zie antwoord vraag 2.
Om hoeveel aanspraken gaat het landelijk gezien, aangezien volgens het artikel het in de regio Den Haag zou gaan om ongeveer 400 personen?
Er zijn geen integrale cijfers beschikbaar van het aantal arbeidsmigranten uit Oekraïne die al in Nederland verbleven en onder de Richtlijn Tijdelijke Bescherming (RTB) vallen.
Wat wordt precies bedoeld met het op de website van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) vermelde feit dat Oekraïners die hier al langer werken, maar vanwege de oorlog niet meer terug kunnen, soepel behandeld zullen worden? Hangt dit samen met het door de gemeente Den Haag genoemde onbedoelde gebruik van de opvang? Zo ja, gaat u hier iets in aanpassen?
Oekraïners die hier al langer werken worden geacht om in bezit te zijn van een geldige verblijfsvergunning. Indien de verblijfsvergunning is verlopen en het niet mogelijk is om de verblijfsvergunning te verlengen, gaat de IND daar soepel mee om in de zin dat er door de IND, zolang de Richtlijn Tijdelijke Bescherming actief is, niet actief ingezet op terugkeer naar Oekraïne.
Klopt het dat zodra de Europese Richtlijn Tijdelijke Bescherming afloopt, Oekraïners geen verblijfsrecht meer in de EU hebben en zij – dus ook in Nederland – de reguliere asielprocedure ingaan? Zo ja, hoe gaat u met deze grote instroom in de asielprocedure om terwijl er al sprake is van een overbelaste asielketen? Zo nee, wat zal wel de consequentie zijn van het aflopen van de Richtlijn?
De Richtlijn Tijdelijke Bescherming is in werking tot 4 maart 2023, met de mogelijkheid om met maximaal 2 jaar te verlengen. Wanneer de Europese Richtlijn Tijdelijke Bescherming afloopt is op dit moment nog niet helder. Wat het mogelijke beleid wordt van Nederland na afloop van de tijdelijke richtlijn wordt op dit moment nader uitgewerkt in een scenario-traject. Hierover wordt meer duidelijk in Q4.
Het Unicef-rapport 'Places and Spaces. Environments and Childrens Well-Being' |
|
Jan de Graaf (CDA) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het rapport «Places and Spaces. Environments and Children’s Well-Being»1 van UNICEF? Wat is uw reactie op het feit dat ook welvarende landen, waaronder Nederland, er veelal niet in slagen om kinderen een gezonde leefomgeving te bieden om in op te groeien?
Ja.
Inwoners van Nederland vertrouwen erop dat hun leefomgeving in orde is: gezond, schoon en veilig. Ondanks alle gezamenlijke inspanningen is die gezonde, schone, veilige leefomgeving er nog niet overal. In het rapport van UNICEF lees ik dat geen enkel land consistent goed of slecht scoort op de verschillende variabelen van het onderzoek. Om die reden zou ik de situatie in Nederland niet zeer zorgelijk willen noemen, al zijn er zeker aandachtspunten waar Nederland een been bij wil trekken.
Zoals tijdens het hoofdlijnendebat op 17 februari jl. aangekondigd, werk ik daarom aan het Nationaal MilieuProgramma (NMP). Met het NMP pakt het Kabinet de regie voor de lange termijn op het gezonder, schoner en veiliger maken van de leefomgeving vanuit een integrale benadering: een transitie naar een duurzame en circulaire economie en een brede welvaart voor iedereen. Ik stuur de Tweede Kamer hierover binnenkort een brief.
Wat is uw reactie op het feit dat Nederland volgens de onderzoekers vooral slecht scoort op het vlak van blootstelling aan pesticiden en geluidsoverlast van bijvoorbeeld wegverkeer en vliegtuigen en de 27ste plaats krijgt voor de impact van ons land op grensoverschrijdende omgevingsinvloeden, zoals de uitstoot van CO2, en het beleid en de uitgaven om die impact te verkleinen?
Het waarborgen van de volksgezondheid – waaronder de blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen – is voor het kabinet belangrijk. Om blootstelling te voorkomen en te verminderen worden dan ook maatregelen getroffen. Deze licht ik hieronder toe.
Het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen is uitsluitend toegestaan als het middel is toegelaten door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) na een wetenschappelijke risicobeoordeling en waaruit blijkt dat het gebruik veilig is voor mens dier en milieu. Daarnaast is er voortdurend aandacht om de wetenschappelijke toelatingsbeoordeling van gewasbeschermingsmiddelen te actualiseren met de laatste stand van de wetenschap. Ook vindt het kabinet het belangrijk om de eventuele langetermijngevolgen in kaart te laten brengen door het RIVM. Het RIVM onderzoekt op dit moment de praktische haalbaarheid van de verschillende mogelijkheden2.
Het kabinet zet bovendien in op het intensiveren en stimuleren van de omslag naar weerbare planten en teeltsystemen, het verbinden van land- en tuinbouw met natuur en het terugdringen van emissies naar het milieu tot nagenoeg tot nul. Om deze doelen te bereiken zijn in het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming 2030 tientallen acties in uitvoering. Het gevolg hiervan is dat de behoefte en het gebruik aan gewasbeschermingsmiddelen afneemt. Hierbij is nog van belang dat de Europese Commissie recent voorstellen heeft gepubliceerd om het gebruik van pesticiden tegen 2030 te halveren. Uw Kamer zal hierover spoedig worden geïnformeerd met behulp van een BNC-fiche.
Blootstelling van kinderen aan gewasbeschermingsmiddelen kan ook op terreinen buiten de landbouw plaatsvinden, bijvoorbeeld als die middelen worden gebruikt voor onkruidbestrijding in winkelstraten. Om blootstelling te voorkomen, is daarom in 2017 het professioneel gebruik van gewasbeschermingsmiddelen buiten de landbouw verboden. Het Gerechtshof Den Haag heeft het verbod onverbindend verklaard, maar uw Kamer behandelt op dit moment een wetsvoorstel dat mede is bedoeld om het gebruiksverbod buiten de landbouw te herstellen.
Het is mij bekend dat in veel huishoudens in Nederland, inclusief die met kinderen, geluidsoverlast wordt ervaren. Nederland is een dichtbevolkt land waar wonen, mobiliteit en andere activiteiten vaak intensief samenkomen. Uit een landelijke monitor van het RIVM in 20193 blijkt dat ongeveer 10% van de Nederlandse bevolking (van 16 jaar en ouder) ernstige hinder door geluid van wegverkeer ervaart, ongeveer 9% ernstige hinder door burengeluid en ongeveer 6% ernstige hinder door vliegtuiggeluid. Andere veel voorkomende bronnen zijn bouwactiviteiten (6%), recreatie (4%), railverkeer (2%) en industrie (2%). De geluidgegevens in het UNICEF-rapport zijn van hetzelfde jaar en betreffen een vraag naar overlast door geluid van buren of geluid afkomstig van de straat. Omdat het hier gaat om zelf gerapporteerde geluidsoverlast is niet goed te zeggen hoe dit zich verhoudt tot de werkelijke geluidniveaus en in welke mate dit leidt tot stress, slechtere schoolprestaties en risico’s op hartziekten. Wel is bekend dat dergelijke effecten kunnen optreden, wat nog eens onderstreept is door een advies van de WHO uit 20184. Het RIVM heeft berekend dat in Nederland naar schatting 750 mensen per jaar een hartziekte krijgen ten gevolge van wegverkeersgeluid5. Daarom vind ik het belangrijk om te kijken hoe het huidige geluidbeleid versterkt kan worden door het, meer dan nu het geval is, te richten op vermindering van de negatieve effecten van geluid, inclusief die op kinderen.
Het UNICEF-rapport kijkt met grensoverschrijdende omgevingsinvloeden onder andere naar het gebruik van grondstoffen en de hoeveelheid afval en e-waste. Met het circulaire economiebeleid zet het kabinet in om de effecten van het grondstoffengebruik weer binnen de planetaire grenzen terug te brengen. Zoals de Integrale Circulaire Economierapportage van het Planbureau voor de Leefomgeving in 2021 ook heeft laten zien, gaat het gebruik van grondstoffen nog niet de goede kant op met alle negatieve effecten tot gevolg waaronder de consumptie gebaseerde CO2-uitstoot. Dit vraagt een intensivering van de inzet. Zoals aangekondigd in het beleidsprogramma van IenW zal invulling hiervan zijn beslag gaan krijgen in het Nationaal Programma Circulaire Economie dat eind dit jaar naar uw Kamer gestuurd zal worden.
Wat e-waste (afgedankte elektrische en elektronische apparaten) betreft scoren welvarende landen, waaronder Nederland, hoger dan het mondiale gemiddelde. In het circulaire economiebeleid zijn elektrische apparaten dan ook een prioritaire productgroep binnen de Transitieagenda Consumptiegoederen. Daarin werken producenten en andere spelers in de keten aan een nationale aanpak die moet leiden tot minder e-waste door betere producten, langer gebruik- en meer hergebruik van onderdelen en materialen. Het afvalbeheer van e-waste is opgedragen aan de producenten van elektrische- en elektronische apparaten via het instrument uitgebreide producentenverantwoordelijkheid (UPV). Producenten zijn verplicht hun afgedankte apparaten in te zamelen en correct te verwerken. In Nederland hebben de producenten daartoe de producentenorganisatie Stichting OPEN (Organisatie Producentenverantwoordelijkheid E-waste Nederland) opgericht die zich ten doel heeft gesteld de e-waste sector meer circulair te maken6 en daarmee de negatieve milieu effecten van e-waste te verkleinen.
Tenslotte aangaande de export van e-waste. Veelal bestaat e-waste uit een mengsel van ingezamelde apparaten en onderdelen, waarin bovendien gevaarlijke componenten zitten zoals batterijen, zware metalen en vlamvertragers (in plastic). Export van dergelijk afval naar niet-OESO-landen is verboden.
Welke acties gaat u ondernemen naar aanleiding van de bevindingen uit het bovengenoemde rapport van UNICEF?
Het kabinet zet zich volop in om een gezonde, schone, en veilige leefomgeving voor iedereen in Nederland te bieden. In de antwoorden op vragen 4, 5, 6, 8, 9 en 10 van de GroenLinks Kamerleden ga ik verder in op de specifieke stappen die dit kabinet neemt om dit te realiseren.
Hieronder zet ik de acties per beleidsterrein op een rij.
Wat betreft luchtkwaliteit: Ik zie de gezondheidseffecten van luchtvervuiling in Nederland, in het algemeen, maar zeker ook bij kinderen, als een belangrijke motivatie om met veel ambitie en inzet te werken aan het verder verbeteren van de luchtkwaliteit. Met het Schone Lucht Akkoord werkt de rijksoverheid, met provincies en gemeenten, aanvullend op internationaal beleid, aan maatregelen om de lucht in Nederland sneller schoner te maken. Ook in internationaal verband werkt het Rijk aan ambitieus beleid voor schone lucht, bijvoorbeeld via het verlagen van emissies van voertuigen en industrie en het aanscherpen van normen bij de herziening van de Europese Luchtkwaliteitsrichtlijnen. Inzet daarbij is om ook in Europa de gezondheidswinst leidend te maken en stapsgewijs toe te werken naar de WHO-advieswaarden.
Het Rijk, de provincies en de deelnemende gemeenten hebben zich bestuurlijk gecommitteerd aan de afspraken in het Schone Lucht Akkoord en rapporteren jaarlijks over de voortgang van de implementatie van de maatregelen. Deelname aan het Schone Lucht Akkoord is dus wel vrijwillig, maar niet vrijblijvend.
Voor het Schone Lucht Akkoord is 50 miljoen beschikbaar gesteld. Hiermee wordt in de uitvoering van het Akkoord zoals beschreven in de uitvoeringsagenda 2020–2023 voorzien.
Wat betreft het verwarmen van woningen: Het kabinet komt mensen met een minimuminkomen tot 120% van het sociaal minimum tegemoet met een energietoeslag van eenmalig € 1.300,–. De inzet is het gebruik van de eenmalige energietoeslag te maximaliseren. Organisaties, die in contact staan met huishoudens met een laag inkomen, hebben een toolkit ontvangen om hun achterban te attenderen op de eenmalige energietoeslag. Ook gemeenten zetten informatiecampagnes op, organiseren inloopspreekuren in de wijk en benaderen andere partijen (bijvoorbeeld ouderenorganisaties) om de energietoeslag meer bekendheid te geven. De informatievoorziening van de Nederlandse Schuldhulp Route/Geldfit is hierbij ook belangrijk.
Daarnaast heeft het kabinet incidenteel en alleen voor 2022 de energiebelasting verlaagd. Een huishouden met gemiddeld energieverbruik ontvangt door deze maatregelen in de energiebelasting een tegemoetkoming van ruim 400 euro. Ook heeft het kabinet 368,5 miljoen euro beschikbaar gesteld voor gemeenten om kwetsbare huishoudens – in huur- en koopwoningen – te ondersteunen bij het nemen van kleine en grote verduurzamingsmaatregelen. De middelen kunnen voor een breed scala aan maatregelen worden ingezet, als ze er maar op gericht zijn de energierekening te verlagen of het energiegebruik in de woning te verminderen.
Wat betreft de blootstelling aan lood: Om kinderen beter te beschermen tegen loodvergiftiging worden verschillende maatregelen getroffen om resterende loden leidingen in gebouwen van voor 1960 te laten verwijderen en is het kabinet voornemens om locaties voor kinderopvang en primair onderwijs aan te wijzen als prioritaire locaties in het kader van de Drinkwaterwet. Voor huurwoningen en de genoemde prioritaire locaties wordt een verbod op loden leidingen voor bestaande bouw in het Bouwbesluit opgenomen. Daarnaast is de maximaal toegelaten afgifte van lood door keukenapparatuur van metaal, met een factor 10 verlaagd. Al deze maatregelen en bestaande maatregelen, zoals maximale loodgehalten in voedingsmiddelen, speelgoed en elektronische apparaten, kunnen kinderen en volwassenen tegen een te hoge blootstelling aan lood beschermen. Doordat lood eeuwenlang gebruikt is, zal het echter altijd als achtergrondverontreiniging aanwezig blijven. Het is daardoor helaas niet mogelijk om de blootstelling naar nul terug te brengen.
Wat betreft de blootstelling aan pesticiden: Het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen is uitsluitend toegestaan als het middel is toegelaten door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) na een wetenschappelijke risicobeoordeling en waaruit blijkt dat het gebruik veilig is voor mens dier en milieu. Daarnaast is er voortdurend aandacht om de wetenschappelijke toelatingsbeoordeling van gewasbeschermingsmiddelen te actualiseren met de laatste stand van de wetenschap. Ook vindt het kabinet het belangrijk om de eventuele langetermijngevolgen in kaart te laten brengen door het RIVM. Het RIVM onderzoekt op dit moment de praktische haalbaarheid van de verschillende mogelijkheden7.
Het kabinet zet bovendien in op het intensiveren en stimuleren van de omslag naar weerbare planten en teeltsystemen, het verbinden van land- en tuinbouw met natuur en het terugdringen van emissies naar het milieu tot nagenoeg tot nul. Om deze doelen te bereiken zijn in het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming 2030 tientallen acties in uitvoering. Het gevolg hiervan is dat de behoefte en het gebruik aan gewasbeschermingsmiddelen afneemt. Hierbij is nog van belang dat de Europese Commissie recent voorstellen heeft gepubliceerd om het gebruik van pesticiden tegen 2030 te halveren.
Blootstelling van kinderen aan gewasbeschermingsmiddelen kan ook op terreinen buiten de landbouw plaatsvinden, bijvoorbeeld als die middelen worden gebruikt voor onkruidbestrijding in winkelstraten. Om blootstelling te voorkomen, is daarom in 2017 het professioneel gebruik van gewasbeschermingsmiddelen buiten de landbouw verboden. Het Gerechtshof Den Haag heeft het verbod onverbindend verklaard, maar uw Kamer behandelt binnenkort een wetsvoorstel dat mede is bedoeld om het gebruiksverbod te herstellen.
Wat betreft de blootstelling aan vocht- en schimmelproblemen: Vocht- en schimmel horen niet in een huis. Het Kabinet is het volstrekt eens met de noodzaak om vocht en schimmel aan te pakken. Het wegnemen en voorkomen van vocht en schimmel vraagt om een brede aanpak die zich zowel richt op huiseigenaren en verhuurders, als op bewoners zelf. De huidige aanpak is laagdrempelig, mede in het belang van mogelijk minder assertieve huurders. De brede aanpak bestaat uit de volgende onderdelen:
Met IPO, Aedes, Woonbond en de VNG worden nationale prestatieafspraken gemaakt waarin het onderhoud en kwaliteit van de woningen nadrukkelijk een plek krijgen. Deze extra middelen komen beschikbaar omdat de verhuurdersheffing wordt afgeschaft.
In de Volkshuisvestelijke prioriteiten 2021 – 2025 is de aanpak van vocht en schimmel expliciet opgenomen als onderdeel van de kwaliteitsverbetering en verduurzaming van corporatiewoningen. Daarmee is gewaarborgd dat de aanpak onderdeel is van de prioriteiten die landelijk opgepakt moeten worden. Woningcorporaties zijn verplicht om de volkshuisvestelijke prioriteiten in hun bod op het gemeentelijk woonbeleid te betrekken.
Met de VNG is afgesproken dat gemeenten worden gewezen op het belang van de aanpak en het maken van prestatieafspraken over dit onderwerp met corporaties en huurdersorganisaties. RIGO heeft op verzoek van het Ministerie van BZK een rapport opgesteld om lokale partijen hierbij te helpen en hiertoe aan te sporen8.
TNO heeft samen met GGD-Amsterdam en Abf Research handreikingen opgesteld voor de aanpak van vocht en schimmel door huiseigenaren, verhuurders en huurders9. Aedes, Vastgoed Belang, de Woonbond en enkele Amsterdamse woningcorporaties hebben hierbij geparticipeerd.
Aedes heeft de handreikingen uit het TNO-onderzoek meegenomen in een nieuw programma van eisen voor ventilatie en bij de renovatie van woningen. De middelen voor het Volkshuisvestingsfonds zijn onder meer beschikbaar gesteld voor renovatie van woningen met vocht- en schimmelproblemen. In totaal worden er 20.000 woningen gerenoveerd.
Met Aedes zijn afspraken gemaakt om de komende vijf jaar € 100 mln. per jaar extra te investeren in onderhoud en verbetering, met specifieke focus op schimmelproblematiek als gevolg van gebrekkige kwaliteit van de woning, brandveiligheid en loden leidingen.
Op de woningmarktwebsite van het Ministerie van BZK is een omvangrijk dossier opgenomen over de aanpak10. In infographics wordt ingegaan op zaken als ventileren en technische aspecten waarmee bij de bouw of verbouwing rekening moet worden gehouden om vocht- en schimmelvorming te voorkomen. Hiermee is de informatievoorziening fors verbeterd.
Op welke manier wordt de kwaliteit van de gezondheid van de leefomgeving voor kinderen gemonitord? Gebeurt dit op een integrale manier? Zo nee, bent u bereid om voor een integrale monitoring van de kwaliteit van de leefomgeving voor kinderen te zorgen?
Er is geen specifieke monitor voor de kwaliteit van de leefomgeving voor kinderen, maar de gezondheid van kinderen en de kwaliteit van de leefomgeving worden in Nederland uitgebreid gemonitord.
De gezondheid van kinderen in Nederland wordt gemonitord door de gemeenten op basis van de Wet publieke gezondheid. Zo hebben gemeenten de taak om te zorgen voor het verwerven van, op epidemiologische analyse gebaseerd, inzicht in de gezondheidssituatie van de bevolking (Wpg, artikel 2) en specifiek het op systematische wijze volgen en signaleren van ontwikkelingen in de gezondheidstoestand van jeugdigen en van gezondheidsbevorderende en -bedreigende factoren (Wpg, artikel 5). De gemeenten werken daarbij samen met GGD’en en jeugdgezondheidsorganisaties, die regelmatig kinderen en hun ouders/verzorgers zien om eventuele gezondheidsproblemen vroeg op het spoor te kunnen komen. Ook hebben gemeenten op basis van artikel 2 van de Wpg een wettelijke taak om medisch milieukundige zorg te bevorderen, waarbij GGD’en onderzoek doen en adviseren over de relatie tussen de leefomgeving en de gezondheid van de bevolking. De GGD’en werken daarvoor onder andere samen in een landelijke werkgroep voor het thema kind, milieu en gezondheid.
De omgevingsfactoren die in het rapport van UNICEF zijn opgenomen, zijn bekende omgevingsfactoren waar in Nederland ook op wordt gemonitord, zowel op lokaal als op landelijk niveau.
Het beleid voor de kwaliteit van de leefomgeving is in Nederland integraal gericht op kinderen en volwassenen, al kunnen daar soms specifieke maatregelen in worden opgenomen die gericht zijn op de bescherming van kinderen, zoals in het geval van lood in drinkwater (zie vraag 8 van de Kamervragen van GroenLinks). Om die reden is het kabinet geen voorstander van een aanvullende specifieke integrale monitoring van de kwaliteit van de leefomgeving voor kinderen.
Op welke manier kunnen cumulatieve effecten van bijvoorbeeld verschillende geluidsbronnen of soorten bestrijdingsmiddelen op de kwaliteit van de leefomgeving voor kinderen beter worden meegenomen in de afweging en vergunning van nieuwe emissiebronnen?
Cumulatieve effecten van verschillende geluidsbronnen worden al meegenomen bij planontwikkeling, zoals bij de reconstructie van een weg of bij nieuwe woningbouw. Bij de cumulatie wordt rekening gehouden met verschillen in hinderlijkheid tussen geluidsbronnen. Er zijn geen normen voor dit gecumuleerde geluid, wel moet het bevoegd gezag de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid beoordelen in de afweging of een verhoogde geluidbelasting toelaatbaar is.
Verordening (EG) 1107/2009 regelt dat werkzame stoffen alleen worden goedgekeurd en gewasbeschermingsmiddelen alleen worden toegelaten als er geen onacceptabele risico’s zijn voor mens, dier en milieu. Dit moet blijken uit een wetenschappelijke risicobeoordeling op basis van Europees geharmoniseerde richtsnoeren. Artikel 4 van deze verordening schrijft voor dat met cumulatieve effecten rekening moet worden gehouden, zodra wetenschappelijk aanvaarde methoden om dergelijke effecten te evalueren beschikbaar zijn. Er is nu echter geen richtsnoer om de risico’s voor cumulatieve effecten op het milieu te beoordelen. Ik vind het belangrijk, dat er hiervoor zo spoedig mogelijk een richtsnoer komt. Daarom brengt de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit dit punt actief onder de aandacht van de Europese Commissie.
De Europese goedkeuringsprocedure voorziet in het beoordelen van de risico’s voor het ongeboren kind, (jonge) kinderen en neurologische aandoeningen. In de normen voor deze beoordeling zijn veiligheidsmarges ingebouwd, zodat rekening gehouden wordt met kwetsbare groepen zoals kinderen.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en ik hebben uw Kamer toegezegd om te verkennen of een pilot naar (maximale) toxiciteitsdruk in kwetsbare gebieden tot de mogelijkheden behoort. Gezien de complexiteit van het vraagstuk is de afgelopen maanden nagegaan hoe deze pilot het best kan worden uitgevoerd. Inmiddels is het RIVM gevraagd om op basis van bestaande datasets een eerste aanzet tot zo’n methodiek op te stellen, welke dan – in pilotvorm – getoetst zal worden, mede op basis van metingen, in een aantal nog nader te bepalen gebieden. Begin 2023 kan ik uw Kamer over de eerste uitkomsten informeren.
Hoe geeft u, in het licht van dit rapport, verder opvolging aan de resolutie van de VN-Mensenrechtenraad «Rights of the child: realizing the rights of the child through a healthy environment»2, welke aangenomen is tijdens het lidmaatschap van Nederland aan de VN-Mensenrechtenraad, en erop toeziet dat staten maatregelen treffen om de rechten van kinderen én toekomstige generaties te beschermen tegen de nadelige effecten van schade aan het milieu?
Het kabinet vindt het belangrijk dat kinderrechten in Nederland worden nageleefd en bevorderd. Volgens UNICEF behoren Nederlandse kinderen tot de gelukkigste kinderen in de wereld12. Tegelijkertijd erkent het kabinet dat er uitdagingen zijn als het gaat om de naleving van kinderrechten in Nederland. Niet alle kinderen in Nederland krijgen overal dezelfde kansen op een gezond en veilig leven. Ook het VN-Kinderrechtencomité vraagt in de eerder dit jaar verschenen Concluding Observations voor Nederland onder andere aandacht voor de leefomgeving van kinderen. De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft uw Kamer op 7 juli jl. geïnformeerd over de opvolging van de Concluding Observations13.
Een van de speerpunten van UNICEF en het VN-Kinderrechtencomité is een betere participatie van jongeren en kinderen bij beleidsontwikkeling. Bij de vormgeving van het Nationaal MilieuProgramma (NMP) krijg ik gevraagd en ongevraagd adviezen van de Jongeren Milieu Raad (JMR). De JMR probeert daarbij breed de mening van jongeren in Nederland te betrekken, zodat zij een duidelijke stem krijgen in de totstandkoming van het NMP en de toekomst van het milieubeleid. Hierbij bekijkt de JMR of ze via een participatietool makkelijk een brede groep jongeren kan bereiken. Ik informeer u binnenkort over de ambities van het NMP.
Het artikel 'Investeer in preventie en die begint al bij de kinderwens' |
|
René Peters (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA), Hilde Palland (CDA), Mirjam Bikker (CU) |
|
Kuipers , Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kent u het artikel «Investeer in preventie en die begint al bij de kinderwens»?1
Ja.
Kunt u aangeven welke gemeentes nu aan preconceptiezorg doen zoals het programma Nu Niet Zwanger? Kunt u aangeven wat daarvan de resultaten zijn?
Het programma Nu Niet Zwanger (NNZ) richt zich op hulpverleners om kinderwens, seksualiteit en anticonceptie bespreekbaar te maken bij vrouwen en mannen met (een opeenstapeling van) complexe problemen en beperkingen. NNZ ondersteunt bij het nemen van de regie over hun kinderwens, zodat zij hier een bewuste keuze in kunnen maken en niet overvallen worden door een onbedoelde zwangerschap. Als er geen actuele kinderwens is ondersteunt NNZ bij het realiseren van adequate anticonceptie. Als er wel een actuele kinderwens is zorgt NNZ voor de goede vervolgstappen en ondersteuning. Inzet vanuit het actieprogramma Kansrijke Start is om NNZ landelijk beschikbaar te maken. Nu Niet Zwanger is op dit moment beschikbaar in 172 gemeenten, waaronder de G4. 62% van de inwoners van Nederland heeft daarmee op dit moment toegang tot Nu Niet Zwanger. Op deze kaart is te zien in welke gemeenten NNZ inmiddels beschikbaar is: https://www.nunietzwanger.nl/#op-de-kaart
Sinds 2019 kregen meer dan 15.000 cliënten ondersteuning via Nu Niet Zwanger. Er zijn inmiddels meer dan 600 organisaties aangesloten bij Nu Niet Zwanger (o.a. verslavingszorg, GGZ, verstandelijk gehandicaptenzorg, vrouwenhulpverlening, GGD, wijkteams, MEE, dak- en thuislozenzorg, jeugdzorg, welzijnszorg, maatschappelijk werk, Veilig Thuis)2.
Preconceptiezorg is zorg (op maat) gericht op bewust en gezond zwanger worden, zodat de zwangerschap zo gezond mogelijk start en er gezondheidswinst behaald kan worden voor moeder en kind. Hieronder valt ook algemene en collectieve preconceptionele voorlichting waarmee bewustwording rondom gezond zwanger worden wordt vergroot. Met het actieprogramma Kansrijke Start3 en de aanpak onbedoelde zwangerschappen zet ik, naast het programma Nu Niet Zwanger, op verschillende manieren in op preconceptiezorg en anticonceptiezorg.
Zo werk ik samen met het veld de «pledge preconceptionele gezondheid»4 verder uit. In de pledge wordt het belang van gezond zwanger onderschreven en wordt de komende tijd toegewerkt naar verdere afspraken en in te zetten acties rondom dit onderwerp. Daarnaast wordt ingezet op het vergroten van bewustwording over gezond zwanger worden bij mogelijke aanstaande ouders maar ook bij professionals. In het NRC artikel wordt dit ook als belangrijke opgave genoemd. De centrale vraag «wil je het komende jaar zwanger worden?» is hiervoor het beginpunt van het gesprek tussen professionals en de mogelijk aanstaande ouder(s) in de vruchtbare levensfase. Binnenkort verschijnt bijvoorbeeld de Beslisboom Gezond zwanger worden die we hiervoor hebben ontwikkeld. Deze beslisboom biedt zorg,- en hulpverleners handelingsopties voor het toeleiden of verwijzen naar preconceptionele zorg of voorlichting na het stellen van de centrale vraag «wil je het komende jaar zwanger worden?».
Kunt u aangeven in hoeveel gemeentes op dit moment het programma Kansrijke Start wordt gerealiseerd? Op welk moment verwacht u dat het voornemen uit het coalitieakkoord, dat alle gemeenten deelnemen aan het programma, is gerealiseerd?
Op dit moment is er in 272 gemeenten een lokale coalitie Kansrijke Start. In het coalitieakkoord is opgenomen dat er in alle gemeenten een lokale coalitie Kansrijke Start komt. Ik heb de wethouders van de 755 niet-deelnemende gemeenten onlangs een brief gestuurd om hen te informeren over de beschikbare middelen voor Kansrijke Start en hen opgeroepen om ook een lokale coalitie Kansrijke Start te vormen of te versterken. Gemeenten die zich niet uit zichzelf melden, zal ik komende periode actief benaderen over Kansrijke Start.
Deelt u de mening dat preconceptiezorg Nu Niet Zwanger onderdeel zou moeten zijn van het programma Kansrijke Start, waarvoor in het coalitieakkoord structurele middelen zijn vrijgemaakt? Zo ja, op welke wijze gaat u dit een vervolg geven? Zo nee, waarom niet en wat betekent dat voor de verdere invulling van deze belangrijke zorg?
Zoals bij vraag 2 toegelicht is zowel Nu Niet Zwanger als de inzet op preconceptionele gezondheid reeds onderdeel van het programma Kansrijke Start.
Nu Niet Zwanger wordt als onderdeel van het actieprogramma Kansrijke Start landelijk uitgerold en is inmiddels beschikbaar in 172 gemeenten. Doel vanuit het actieprogramma Kansrijke Start is blijvende beschikbaarheid van NNZ in alle gemeenten. Dit wordt verder opgepakt binnen de vervolgaanpak Kansrijke Start 2022–2025. In het coalitieakkoord is vanaf 2023 € 23 miljoen structureel opgenomen voor Kansrijke Start, waaronder voor interventies als Nu Niet Zwanger. Naar verwachting zal het geld voor coalities en ondersteuning van ouders per 1 januari 2023 via een SPUK (specifieke uitkering) beschikbaar komen.
Wat vindt u van de stelling dat preconceptiezorg zoals het programma Nu Niet Zwanger onderdeel is van «prenatale voorlichting» welke gemeentelijke taak vorig jaar in de Wet publieke gezondheid is opgenomen?
In het NRC artikel wordt voorgesteld om preconceptievoorlichting en preconceptiezorg toe te voegen aan de taak van «prenatale voorlichting» die gemeenten sinds 2011 hebben vanuit de Wet publieke gezondheid. Deze taak behelst voorlichting over de zwangerschap, de bevalling en de periode daarna en richt zich daarmee op dit moment op (aanstaande) ouders. Preconceptievoorlichting en preconceptiezorg gaat over de periode voorafgaand aan de zwangerschap. Zoals bij het antwoord op vraag 2 aangegeven zet ik hier vanuit het actieprogramma Kansrijke Start en de aanpak onbedoelde zwangerschappen met verschillende acties op in.
Ambitie vanuit Kansrijke Start is om Nu Niet Zwanger landelijk beschikbaar te maken én te houden. Naast de structurele financiering voor Kansrijke Start zoals beschreven bij het antwoord op vraag 4, zal ik komende periode verkennen hoe Nu Niet Zwanger verder structureel verankerd kan worden.
Werving en behoud van pedagogisch medewerkers in de kinderopvang in relatie tot personeelsgebrek en opleiding. |
|
Fonda Sahla (D66) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Herkent u de grote personeelstekorten waar ook de kinderopvang mee te maken heeft? Onderschrijft u het belang van toegankelijke kinderopvang om ervoor te zorgen dat ouders aan het werk kunnen in andere sectoren waar óók tekorten zijn?
Ja, ik herken dat de kinderopvang te maken heeft met personeelstekorten. En ik onderschrijf dat toegankelijke kinderopvang een belangrijke randvoorwaarde is voor ouders om arbeid en zorg voor jonge kinderen te kunnen combineren. Zeker in deze tijd van krapte op de arbeidsmarkt.
Hoe beoordeelt u het risico op sluiting waar sommige locaties zich toe gedwongen zien door gebrek aan personeel? Welke acties neemt u om gedwongen sluiting van kinderopvanglocaties vanwege personeelsgebrek te voorkomen?
Het komt voor dat sommige locaties zich soms gedwongen zagen of zien om groepen te sluiten. Dat is natuurlijk erg onwenselijk mede omdat het vaak op het laatste moment gebeurt waardoor ouders noodgedwongen op korte termijn een alternatieve opvang voor hun kind(eren) moeten organiseren of niet kunnen werken. Tegelijkertijd is het sluiten van de opvang in bepaalde situaties onvermijdelijk omdat opvang verantwoord moet blijven. In situaties waarbij er onvoldoende personeel beschikbaar is en de opvang niet meer veilig en verantwoord kan worden aangeboden, is een tijdelijke sluiting de enige mogelijkheid.
Gelet op de hoge werkdruk en personeelstekorten in de kinderopvang heeft de voormalig Staatssecretaris van SZW op 29 november 2021 uw Kamer geïnformeerd over de stappen die – samen met de kinderopvangsector – worden gezet. (Kamerstuk 31 322, nr. 438 Dit betreft bijvoorbeeld de arbeidsmarktcampagne «Kinderopvang dankzij jou!» waar ik subsidie voor heb toegekend. De campagne is erop gericht om meer mensen een (goed geïnformeerde) keuze te laten maken voor een opleiding of werken in de kinderopvang. In het kader van de motie Paternotte/Heerma (Kamerstuk 35 788, nr. 128) informeer ik uw Kamer in de zomer over de stand van zaken van deze stappen. Op 24 juni jl. heb ik uw Kamer een brief gestuurd over een generieke aanpak om krapte op de arbeidsmarkt te verminderen. (2022Z13123).
Welk percentage en hoeveel pedagogisch medewerkers werken op dit moment parttime als pedagogisch medewerker op een kinderopvang? Kunt u aangeven hoeveel van hen graag meer uren zouden willen werken?
De deeltijdfactor is relatief laag binnen de kinderopvang.1 Deze is gemiddeld 0,67 in de kinderopvang, wat betekent dat een werknemer gemiddeld 67 procent van een voltijdbaan van 36 uur per week werkt (dus ongeveer 25 uur).2 Hoeveel medewerkers parttime werken is niet bekend. Uit onderzoek blijkt dat 21 procent van de medewerkers in de kinderopvangsector meer uren zou willen werken.3
Welke mogelijkheden zijn er voor deze medewerkers om meer uren te werken? Wilt u die mogelijkheden verruimen door meer in te zetten op samenwerking tussen kinderopvang en bijvoorbeeld het onderwijs?
In het verhogen van de deeltijdfactor zit potentieel om het personeelstekort te verkleinen. Uit gesprekken met de sector is gebleken dat het verhogen van de deeltijdfactor als kansrijke oplossingsrichting wordt gezien.
Werkgevers en werknemers gaan nu al met elkaar in gesprek over het verhogen van het aantal werkuren. Beiden kunnen hier actief naar vragen, niet alleen bij indiensttreding of tijdens functioneringsgesprekken maar ook regulier.
Voor de zorg en het onderwijs heeft de stichting Het Potentieel Pakken een aanpak ontwikkeld waarbij organisaties worden geholpen om belemmeringen rondom «meer uren werken» weg te nemen. Hierbij worden werkgevers en werknemers gestimuleerd om door middel van concrete interventies het gesprek aan te gaan over een urenuitbreiding. Hiervoor zijn bijvoorbeeld trajecten ontwikkeld om in 3 fases in kaart te brengen welke mogelijkheden en belemmeringen er zijn, er actief mee aan de slag te gaan en ten slotte te evalueren en te borgen. De sociale partners in de kinderopvangsector zijn momenteel de mogelijkheden voor een gelijksoortig deeltijdfactorproject aan het verkennen.
Ook combinatiebanen binnen en buiten de kinderopvangsector bieden kansen om grotere contracten te kunnen bieden aan medewerkers. Dit is vooral aantrekkelijk voor bso-medewerkers, die door de beperkte openingstijden van de bso (enkel voor en na schooltijd) binnen hun huidige contract weinig urenuitbreiding kunnen realiseren. Combinatiebanen worden vaak genoemd door de kinderopvangsector als interessante optie om het personeelstekort tegen te gaan. Vooral de belangstelling in de combinatie met het onderwijs is hierbij groot. Combinatiebanen kunnen het werken in de kinderopvang (en dan met name de bso) aantrekkelijker maken door het bieden van de mogelijkheid tot een groter contract en meer diversiteit en doorgroeimogelijkheden. Ook biedt het extra handen aan meerdere kraptesectoren en stimuleert het de uitwisseling van kennis tussen sectoren. Vanuit de NPO-middelen van OCW zie ik bijvoorbeeld al mooie initiatieven ontstaan waarbij medewerkers van de bso ook in de klas werken als onderwijsassistent. Wel zorgen de verschillen tussen sectoren (bijvoorbeeld de verschillende cao’s) soms voor knelpunten in de praktijk. Ook is het een aandachtspunt dat werknemers met een combinatiebaan daadwerkelijk de ruimte krijgen om twee functies goed met elkaar te combineren.
Het arbeidsmarktfonds FCB heeft eind 2021 twee geüpdatete e-books gepubliceerd met adviezen en voorbeelden rondom combinatiebanen.4 Ik verken de mogelijkheden voor een kwalitatief onderzoek naar de knelpunten en succesfactoren van combinatiebanen binnen en buiten de sector. Daarbij zal ik bezien of de resultaten van een dergelijk onderzoek kunnen worden vertaald naar een praktische handreiking voor de sector.
Wat zijn de redenen die pedagogisch medewerkers geven, als zij aangeven niet meer uren te willen gaan werken? Welke acties neemt u om deze zorgen weg te nemen?
Er zijn verscheidene redenen waarom pedagogisch medewerkers niet meer uren willen werken. De afweging en keuze om meer uren, of juist niet, te werken ligt uiteindelijk bij de medewerker zelf. Belemmeringen die (deels) vanuit overheidsbeleid voortkomen, licht ik hieronder toe.
Allereerst leeft bij medewerkers de vraag of meer uren werken wel (voldoende) loont. De juiste informatie over o.a. de marginale druk is niet altijd beschikbaar bij medewerkers en werkgevers. Het Nibud heeft, samen met stichting Het Potentieel Pakken, de «werkurenberekenaar» opgezet om hier een rol in te spelen. Juist een deeltijdfactorproject – met interventies waarbij de juiste informatie op een goede manier wordt besproken – kan helpen om dit soort tools en goede informatie te verspreiden.
Ook hoor ik uit gesprekken met de sector dat de werk- en regeldruk een rol speelt. Door een hoge werkdruk op piekdagen vinden medewerkers het soms niet wenselijk om meer uren te werken.
In de Kamerbrief die ik in de zomer ga verzenden n.a.v. de motie Paternotte/Heerma5, zal ik ingaan op de stand van zaken van de verschillende acties rondom werkdruk in de kinderopvang.
Als laatste is er een aantal praktische belemmeringen. Dit betreft onder meer de geringe mogelijkheden tot meer uren werken in de bso – hierbij kunnen eerder genoemde combinatiebanen een oplossing bieden. Ook spelen piek-/voorkeursdagen een rol, hier ga ik bij de volgende vraag verder op in.
Welk deel van de krapte op de arbeidsmarkt in de kinderopvang zou kunnen worden opgelost als de pedagogisch medewerkers die aangeven meer uren te willen werken, ook meer uren kunnen gaan werken? Waarom lukt dat nog niet?
Een rekensom van het aantal uren werk waarmee de krapte zou kunnen worden opgelost is een ruwe schatting. Het is namelijk niet precies duidelijk hoeveel extra uren en op welke dagen medewerkers in de kinderopvang willen werken.
In de kinderopvang zegt 21 procent van de medewerkers meer te willen werken.6 Van de 114.300 werknemers in totaal zijn dat dus circa 24.000 werknemers die meer willen werken. Er is nu een tekort van 1600 werknemers (gelijk aan 1600 fte) inclusief frictievacatures.7 Dit maakt (o.b.v. 36 uur als 1 fte) een tekort van 57.600 uur. Dit zou betekenen dat 2,4 uur per week meer werken door de werknemers die dat willen (de 21 procent) het tekort in theorie zou oplossen (2,4 uur x 24.000 werknemers = 57.600 uur).
Hierbij wil ik wel de kanttekening plaatsen bij de verwachting dat we de tekorten op kunnen lossen met enkel meer uren werken. Bovenstaande berekening is allereerst voornamelijk van toepassing op de dagopvang, waar een volle werkweek mogelijk is. Op de bso kan een medewerker door de beperkte openingstijden maximaal een werkweek van ca. 25 uur maken bij vijf dagen werken. Meer uren werken zou wel mogelijk zijn door middel van een combinatiebaan, maar dit lost tekorten in de bso zelf niet direct op. Wat wel een bijdrage kan leveren aan het oplossen van de tekorten is als medewerkers van buiten de kinderopvangsector, bijvoorbeeld een onderwijsassistent, extra uren gaan werken in de bso.
Ook bestaan wachtlijsten in de kinderopvang vooral voor de voorkeursdagen: dit zijn de maandag, dinsdag en donderdag. Op deze dagen is daarmee ook de meeste vraag naar personeel. Deze piekdagen zorgen mede voor een groot aandeel deeltijdcontracten in de kinderopvang; op de andere dagen zijn minder medewerkers nodig. Om over voldoende personeel voor deze voorkeursdagen te beschikken, zijn veelal meer medewerkers nodig in aantallen, niet in uren. Indien meer ouders kiezen voor opvang op de woensdag en vrijdag, zal extra uren werken op deze «dal-dagen» voor kinderopvangmedewerkers meer aannemelijk zijn.
Om deze omslag te faciliteren, kunnen kinderopvangorganisaties op de woensdag en vrijdag een aantrekkelijker aanbod bieden (bijv. financieel of met andere activiteiten), werkgevers kunnen in gesprek met werknemers over flexibiliteit in werkroosters, en basisscholen kunnen de mogelijkheden tot een vijfgelijkedagenmodel verkennen.8
Onderschrijft u de noodzaak om naast het meer uren werken door bestaande werknemers, meer (gekwalificeerd) personeel in te zetten om de kinderopvang, nu en in de toekomst, toegankelijk te houden?
Ja, die noodzaak onderschrijf ik. Door de aangekondigde stelselherziening zal de vraag naar kinderopvang de komende periode naar verwachting aanzienlijk stijgen. Dit betekent ook dat meer gekwalificeerd personeel nodig is om extra aanbod van opvangplekken tot stand te kunnen brengen.
Welke stappen zet u om het eenvoudiger te maken om gekwalificeerd personeel, van een onderwijsinstelling of andere kinderopvanginstelling, te laten bijspringen bij bijvoorbeeld de buitenschoolse opvang of bij de kinderopvang?
In antwoord op vraag 3 en 4 heb ik aangegeven welke kansrijke oplossingsrichtingen er zijn om gekwalificeerd personeel meer uren in de kinderopvang te laten werken.
Voor zij-instromers die nog niet aan de kwalificatie-eisen voldoen, gebeurt op dit moment al veel om het voor hen eenvoudiger te maken om in de kinderopvang te werken. Met een verwijzing naar het recent ingevoerde STAP-budget moedig ik zij-instromers aan om over te stappen naar kraptesectoren zoals de kinderopvang. Zij kunnen gebruik maken van een financiële tegemoetkoming tot € 1.000 om zich te laten omscholen tot bijvoorbeeld pedagogisch medewerker. Ook personeel dat reeds op de kinderopvang werkt, kan zich met behulp van het STAP-budget laten bijscholen. Zo zouden medewerkers bijscholing kunnen volgen op het gebied pedagogisch coach. Op dit moment zijn de pedagogisch medewerkers het beste vertegenwoordigd onder alle aanvragers van het STAP-budget.9
Daarnaast maken ook de werkgevers het eenvoudiger voor zij-instromers om over te stappen naar de kinderopvang. De krapte in de kinderopvang is op dit moment zodanig dat werkgevers bereid zijn te investeren in mensen die een overstap willen wagen.10 In dat verband is het relevant dat ik heb besloten om de regeling dat beroepskrachten in opleiding voor 50 procent (in plaats van 33 procent) deel uit kunnen maken van de formatie, te verlengen. De maatregel wordt verlengd met twee jaar en zal daarmee gelden tot 1 juli 2024. Voor werkgevers bevordert dit de mogelijkheden om zij-instromers aan te nemen, omdat het financieel aantrekkelijker is wanneer de zij-instromers (op termijn) formatief ingeroosterd kunnen worden in plaats van boventallig. Het is bij deze maatregel wel belangrijk dat er aandacht blijft voor de begeleiding van de beroepskrachten in opleiding en de werkdruk van vaste beroepskrachten.
Hoe kijkt u naar de Erkenning van eerder Verworven Competenties (EVC) binnen de kinderopvang? Acht u het wenselijk dat iemand met aantoonbare eerder verworven competenties eerst een jarenlange opleiding moet volgen voordat hij of zij op een kinderopvang mag werken?
Wij kunnen iedereen met eerder verworven competenties goed gebruiken in de kinderopvang. Ik ben er dan ook blij mee dat op 22 mei 2022 het eerste EVC-branchecertificaat is uitgereikt namens cao-partijen kinderopvang. Uiteraard hoop ik erop dat er in de toekomst nog vele competente potentiële arbeidskrachten versneld via een EVC-procedure zullen instromen.
Bent u bereid om een praktijktoets te introduceren, waarmee de EVC van de nieuwe medewerker onafhankelijk kunnen worden beoordeeld en de medewerker bij een goed resultaat direct aan de slag zou kunnen, met passende begeleiding van pedagogisch professionals die ook op de kinderopvang werken? Onderschrijft u de noodzaak om hier tempo mee te maken?
Zoals hierboven aangegeven is het inmiddels al mogelijk om door middel van een EVC-procedure in te stromen in de kinderopvang.
Welke acties om het verkrijgen van een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG), waarmee toestemming wordt gegeven om in een kinderopvang te werken, te vergemakkelijken, voor mensen die al een VOG hebben waarmee ze in het basisonderwijs mogen werken, heeft u ondernomen sinds uw antwoord op eerdere schriftelijke vragen1? Welke concrete stappen hebben de Ministeries van Onderwijs, Cultuur & Wetenschap en Sociale Zaken & Werkgelegenheid gezet in hun onderzoek naar mogelijkheden en wenselijkheid om de screening op elkaar af te stemmen?
De gesprekken tussen de Ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en Sociale Zaken en Werkgelegenheid hierover zijn gestart. Er loopt nu een verkenning naar de mogelijkheden en wenselijkheid van het al dan niet samenvoegen van de Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) voor het basisonderwijs en de kinderopvang.
Hoe kijkt u naar het nog aantrekkelijker maken van werken op een kinderopvang? Wat is uw oordeel over de administratieve lasten van pedagogisch medewerkers die op de kinderopvang werken?
Zie antwoord op vraag 15.
Welke stappen heeft u ondernomen om de administratieve lasten van pedagogisch medewerkers op de kinderopvang te beperken, sinds het onderzoek van Panteia2 naar de administratieve lasten in de kinderopvang? Welke stappen gaat u nog zetten?
Zie antwoord op vraag 15.
Bent u bereid om, zoals dit eerder in het onderwijs is gedaan, een roze boekje3 uit te brengen waarin wordt opgesomd welke voorschriften zijn opgelegd door de overheid en welke het gevolg zijn van sectorale afspraken? Zo ja, op welke termijn kan dit worden gepubliceerd? Zo nee, waarom niet?
Nu de evaluatie van de Wet Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang (IKK) is afgerond, ga ik in het vervolgtraject onderzoeken of en eventueel welke aanpassingen doorgevoerd kunnen worden in de kwaliteitseisen. Aan de hand van de uitkomsten van dit traject zal ik bezien welke communicatie noodzakelijk is.
Gaat u vervolgens kritisch kijken naar de noodzakelijkheid van de door de overheid opgelegde voorschriften, zodat de administratieve handelingen die een pedagogisch medewerker moet verrichten proportioneel zijn en tot een minimum worden beperkt?
Antwoord op vragen 12, 13 en 15:
Het aantrekkelijker maken van werken op een kinderopvang draagt bij aan het goed kunnen werven en behouden van pedagogisch professionals bij de kinderopvang. Werkgevers hebben een essentiële rol om de functies in de kinderopvangsector aantrekkelijk te maken voor werkenden op de arbeidsmarkt door bijvoorbeeld het bieden van goede arbeidsvoorwaarden.
Ik ben verantwoordelijk voor de kwaliteitseisen die – met het oog op de bescherming van kinderen – gesteld worden aan de kinderopvang. De wet- en regelgeving met betrekking tot de inzet van of eisen aan personeel, bedoeld om goede kwaliteit en veiligheid te garanderen, kan van invloed zijn op de aantrekkelijkheid van de functie. Tijdens de evaluatie van de Wet Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang (IKK) is onder andere gekeken naar onbedoelde effecten van de kwaliteitseisen van deze wet, waaronder gevolgen voor (een toename van) de administratieve lasten en de gevolgen voor de regeldruk voor bijvoorbeeld pedagogisch medewerkers in het bijzonder. Het evaluatierapport is inmiddels afgerond en zal als bijlage bij de Kamerbrief over de periodieke evaluatie van het kinderopvangbeleid worden opgenomen.
Deze Kamerbrief wordt voor het zomerreces aan de Kamer aangeboden. De beleidsreactie op het evaluatierapport volgt in het najaar van 2022.
In de zomer start ik in afstemming met de sectorpartijen een traject om te onderzoeken of en eventueel welke aanpassingen in de kwaliteitseisen doorgevoerd kunnen worden. Hierbij kijk ik breder dan IKK door ook kwaliteitseisen die geen onderdeel zijn van IKK te betrekken. Een voor mij belangrijk uitgangspunt hierbij is dat de kwaliteit van de kinderopvang gewaarborgd moet blijven.
Binnen dit traject zal ik onder andere inventariseren of administratieve lasten verminderd kunnen worden door kwaliteitseisen aan te passen. Het bericht van Panteia uit 201814 is verschenen in de tijd dat de maatregelen uit de Wet IKK net van kracht werden, of nog in werking moesten treden. Het onderzoek van Panteia is uitgevoerd in 2014. Die uitkomsten zijn meegenomen bij de totstandkoming van de Wet IKK, door rekening te houden met de verwachte (feitelijke of gepercipieerde) effecten van deze wet op de regeldruk.15 Aandachtspunten uit het bericht van Panteia worden betrokken bij het vervolgtraject, voor zover ze niet reeds naar voren zijn gekomen tijdens de evaluatie van de Wet IKK. De Kamer zal in het najaar verder geïnformeerd worden over de voortgang en de eerste uitkomsten van dit traject.
Herkent u dat pedagogisch medewerkers de controles van de Gemeentelijke gezondheidsdiensten (GGD’en) op basis van de Wet Kinderopvang soms als het afvinken van een checklist ervaren?
Ik herken dat dit beeld bestaat, maar ben van mening dat dit niet de standaard is voor het toezicht op de kinderopvang. De voorwaarden in de Wet kinderopvang dienen ertoe om de kwaliteit en veiligheid van de kinderopvang te waarborgen. De bedoeling van het toezicht is om de naleving van deze kwaliteitseisen te bevorderen en daarmee de kwaliteit en veiligheid in de kinderopvang te verhogen. De toezichthouder beoordeelt of de houder de wettelijke kwaliteitseisen naleeft en geeft dit aan in het inspectierapport. Bij een aantal kwaliteitseisen heeft de beoordeling het karakter van een kwantitatieve controle (diplomavereisten, verklaring omtrent gedrag), terwijl andere kwaliteitseisen vragen om een meer kwalitatieve beoordeling (zoals de pedagogische praktijk en het veiligheids- en gezondheidsbeleid). Met de Vereniging Nederlandse Gemeenten en met GGD GHOR Nederland ben ik doorlopend in gesprek over het bevorderen van de kwaliteit en werkwijze van het toezicht.
Welke mogelijkheden ziet u om de wet aan te passen zodat de GGD’en geen checklist aan eisen moeten afvinken, maar daadwerkelijk de kwaliteit van een kinderopvang kunnen beoordelen?
Op basis van onder andere de evaluatie van de Wet IKK wordt bezien of en hoe een aanpassing van de wettelijke eisen kan bijdragen aan het verbeteren van de kwaliteit en veiligheid in de kinderopvang en aan het voorkomen van werk- en regeldruk. Het evaluatierapport van de Wet IKK is inmiddels afgerond en zal voor het zomerreces aan de Kamer worden aangeboden, de beleidsreactie volgt in het najaar van 2022.
Sinds 1 januari hebben gemeenten en GGD’en meer ruimte om te bepalen hoeveel en welke kwaliteitseisen er bij een inspectiebezoek worden getoetst. Hierdoor is in het toezicht meer maatwerk mogelijk.
Ziet u mogelijkheden om aan meer kinderen opvang te bieden met hetzelfde aantal begeleiders, omdat een leerkracht op een basisschool soms 30 kinderen in een klas heeft, maar er tot wel drie pedagogisch medewerkers nodig zijn als diezelfde klas in z’n geheel naar de buitenschoolse opvang gaat? Wilt u dit laten onderzoeken door experts? Zo nee, waarom niet?
Voor de kinderopvang zijn eisen gesteld aan het aantal beroepskrachten per aantal aanwezige kinderen. Deze beroepskracht-kindratio is afgestemd op de leeftijd van de kinderen, waarbij naarmate de kinderen ouder zijn minder beroepskrachten ingezet hoeven te worden. Het stellen van eisen aan de beroepskracht-kindratio is in het belang van het welbevinden en de ontwikkeling van de kinderen en is daarmee één van de waarborgen voor de kwaliteit van de kinderopvang. Zo kunnen kinderen in de kinderopvang (waaronder de buitenschoolse opvang) zich spelenderwijs ontwikkelen, waarbij de pedagogisch medewerkers een belangrijke rol spelen in de begeleiding van de kinderen in hun ontwikkeling. Onlangs is de evaluatie van de Wet Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang (IKK) afgerond.
Bij dit evaluatieonderzoek is onder meer gekeken naar verschillende kwaliteitseisen voor de kinderopvang, waaronder de beroepskracht-kindratio. Het evaluatierapport zal als bijlage bij de Kamerbrief over de periodieke evaluatie van het kinderopvangbeleid worden opgenomen. Deze Kamerbrief wordt voor het zomerreces aan de Kamer aangeboden. Ik ben bovendien van plan om in de zomer in overleg te gaan met de sector- en toezichtspartijen over het vervolgtraject waarin onder andere wordt onderzocht of en eventueel welke aanpassingen doorgevoerd kunnen worden in de kwaliteitseisen om knelpunten aan te pakken. Het behouden van de kwaliteit is daarbij voor mij een belangrijk uitgangspunt. Dit najaar volgt de beleidsreactie op het evaluatierapport waarin ik ook zal ingaan op het vervolgtraject.
Het bericht 'Kinderopvang in ‘permanente crisis’: ‘Overal waar jonge gezinnen wonen, is het een probleem’' |
|
Jacqueline van den Hil (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Kinderopvang in «permanente crisis»: «Overal waar jonge gezinnen wonen, is het een probleem»»?1
Ja.
Bent u het eens dat de tijdelijke verruiming van de mogelijkheden om medewerkers in opleiding in te zetten omgezet moet worden naar een permanente regeling om de personeelstekorten te verlichten?2
Zie antwoord op vraag 9.
Bent u van mening dat het gemakkelijker gemaakt moet worden voor zij-instromers om aan de slag te gaan in de kinderopvangsector door een grotere focus op modulair opleiden en eerder verworven competenties? Zo nee, waarom niet?
In 2021 zijn er in totaal zo’n 8620 mensen vanuit andere beroepen ingestroomd in de kinderopvang.3 Dit aantal toont aan dat zij-instromers een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan het personeelsaanbod in de kinderopvang.
Ik onderschrijf dat het belangrijk is om competente arbeidskrachten die graag in de kinderopvang willen werken, te benutten. Wij kunnen iedereen met de juiste kennis en vaardigheden goed gebruiken. Het erkennen van eerder verworven competenties biedt een goede mogelijkheid om mensen met de juiste achtergrond snel de kinderopvangsector in te laten stromen. Ik ben er dan ook blij mee dat op 22 mei 2022 het eerste EVC-branchecertificaat is uitgereikt namens cao-partijen in de kinderopvang. Uiteraard moedig ik de sector aan om in de toekomst meer gebruik te maken van de EVC-procedure om de competente arbeidskrachten versneld te laten instromen in de kinderopvang. In mijn communicatie richting kinderopvangorganisaties besteed ik hier ook aandacht aan.
Ook modulair opleiden kan bijdragen aan het personeelsaanbod in de kinderopvang. Een mooi voorbeeld hiervan is een initiatief van ROC Midden Nederland, Drenthe College, OPPstap Zorg en Welzijn (particulier mbo), E-schoolkinderopvang en Kans (aanbieders scholingen kinderopvang). Deze opleiders ontwikkelen een flexibel mbo-maatwerktraject voor volwassenen. De betrokken mbo-instellingen hebben inmiddels, samen met cao-partijen, aanvragen ingediend bij de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) voor de ontwikkeling van drie beroepsgerichte mbo-certificaten. Het gaat hierbij om de certificaten «Pedagogisch klimaat», «Ontwikkeling en spelen stimuleren bij kinderen» en «Professioneel samenwerken en communiceren in de kinderopvang». Als over de aanvragen positief wordt besloten, komen hiermee in het najaar van 2022 extra mogelijkheden om de inzetbaarheid van met name zij-instromers en herintreders via de hierboven genoemde opleiders te vergroten en te versnellen.
Bent u van mening dat een kinderopvanginstelling de «begeleider-kind-ratio» mag berekenen op locatieniveau in plaats van op groepsniveau bij piekdrukte of bij ziekte van personeel?
Zie antwoord op vraag 9.
Op welke manieren worden alle partijen in de sector betrokken bij het maken van plannen om de personeelsdruk op te vangen? Vinden er bijvoorbeeld rondetafels plaats met het gehele veld?
Elk kwartaal vindt een arbeidsmarktoverleg plaats. Dit overleg wordt op ambtelijk niveau gevoerd vanuit SZW met werkgeversorganisaties (BK, BMK en BVOK), werknemersorganisaties (FNV en CNV) en met Kinderopvang werkt! (het samenwerkingsverband van werkgevers en werknemers, onderdeel van arbeidsmarktfonds FCB). Daarnaast komen wij vier keer per jaar bijeen met een netwerk van kinderopvanghouders om van gedachten te wisselen over actuele problemen. Dit jaar hebben wij tijdens deze bijeenkomsten twee keer gebrainstormd over oplossingsrichtingen voor het personeelstekort. De komende tijd zal ik met kinderopvangorganisaties in gesprek blijven over onorthodoxe maatregelen om het personeelstekort aan te pakken.
Welke impact heeft de aankomende stelselwijziging op de personeelsdruk in de kinderopvangsector? Kan de sector de verwachte hogere vraag aan?
Het kabinet heeft in het coalitieakkoord een grote herziening van het kinderopvangstelsel aangekondigd. Het kabinet zet in op een nieuw stelsel met een hoge, inkomensonafhankelijke vergoeding van 95% voor alle werkende ouders, rechtstreeks gefinancierd aan kinderopvangorganisaties. De verwachting is dat de stelselherziening zal leiden tot een verdere toename van de vraag. Naar schatting neemt de vraag naar uren kinderopvang door de stelselherziening met 21% toe. In totaal stijgt de vraag in de periode 2022 tot en met 2027 met ongeveer 27%.
Zoals ik in de verzamelbrief kinderopvang van april jl.4 al aangaf is de krappe arbeidsmarkt daarom ook een aandachtspunt bij deze stelselherziening. Een eerste stap die tot een mogelijk grotere vraag leidt en al in 2023 plaatsvindt, betreft het loslaten van de koppeling gewerkte uren. Vervolgens gaat de vergoeding voor werkende ouders naar 95%. In het coalitieakkoord zijn middelen gereserveerd om in 2025 deze stap naar 95% in één keer te zetten. Wachtlijsten vormen daarmee een risico. Een zorgvuldige invoering is daarom noodzakelijk om oplopende wachtlijsten voor werkende ouders te voorkomen. Dit is ook van belang om de kwaliteit te waarborgen, want een te grote stijging van vraag en aanbod kan een risico vormen voor de kwaliteit van de kinderopvang. In het kader van de motie Paternotte/Heerma werk ik aan een arbeidsmarktaanpak voor de kinderopvang naast een generieke aanpak. In de zomer zal ik uw Kamer hierover informeren.5
Welke stappen onderneemt u op korte termijn om de problemen op de arbeidsmarkt in deze sector aan te pakken?
Gelet op de hoge werkdruk en personeelstekorten in de kinderopvang heeft de voormalig Staatssecretaris van SZW op 29 november 2021 uw Kamer geïnformeerd over de stappen die samen met de kinderopvangsector worden gezet. Dit betreft bijvoorbeeld de arbeidsmarktcampagne «Kinderopvang dankzij jou!» waar ik subsidie voor heb toegekend. De campagne is erop gericht om meer mensen een (goed geïnformeerde) keuze te laten maken voor een opleiding of werken in de kinderopvang. In het kader van de motie Paternotte/Heerma informeer ik uw Kamer in de zomer over de stand van zaken van deze stappen. Ook zal ik uw Kamer in deze brief informeren over nieuwe acties en welke nieuwe stappen ik zet op reeds bestaande acties.
Hoe wordt de personeelsdruk in de kinderopvangsector meegenomen in de lopende evaluatie van de Wet Innovatie Kwaliteit Kinderopvang (Wet IKK)?
Zie antwoord op vraag 9.
Bent u bereid om, gelet op het uitstel van de evaluatie naar eind 2022, al eerder te bezien of er elementen uit de Wet IKK zijn die het werven van nieuwe werkkrachten belemmeren? Zo nee, waarom niet?
Antwoord op vragen 2, 4, 8 en 9:
Tijdens de evaluatie van de Wet Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang (IKK) is onder andere gekeken naar onbedoelde effecten van de kwaliteitseisen van deze wet. Het evaluatierapport is inmiddels afgerond en zal als bijlage bij de Kamerbrief over de periodieke evaluatie van het kinderopvangbeleid worden opgenomen. Deze Kamerbrief wordt voor het zomerreces aan de Kamer aangeboden. Deze zomer wil ik eveneens het vervolgtraject starten waarin wordt onderzocht of en eventueel welke aanpassingen doorgevoerd kunnen worden in de kwaliteitseisen om knelpunten aan te pakken. Het behouden van de kwaliteit is daarbij voor mij een belangrijk uitgangspunt. Hierbij worden ook de gevolgen voor de werk- en regeldruk meegenomen. Dit najaar volgt de beleidsreactie op het evaluatierapport waarin ik ook zal ingaan op het vervolgtraject.
In het evaluatierapport is de impact van IKK-maatregelen op de personeelsdruk meegenomen door het bestuderen van literatuur en diverse kwaliteitsmetingen en door het afnemen van interviews met alle betrokken partijen. Hierbij dient wel opgemerkt te worden dat er vaak geen direct verband te leggen is tussen IKK-maatregelen enerzijds en personeelsdruk anderzijds. De personeelsdruk wordt ook beïnvloed door veel andere factoren, waarmee de oplossing dus niet alleen bij de kwaliteitseisen kan liggen.
Met betrekking tot de werving van nieuwe beroepskrachten geldt dat ik samen met de sectorpartijen onderzoek of (tijdelijk) ingrijpen mogelijk is. Dit heeft er reeds toe geleid dat het sinds 1 januari 2022 mogelijk is om 50 procent (in plaats van 33 procent) van de formatieve inzet te laten bestaan uit beroepskrachten in opleiding. Deze maatregel gold in eerste instantie tot 1 juli 2022, maar na evaluatie van deze eerste periode heb ik besloten om deze maatregel met twee jaar te verlengen. Daardoor kunnen beroepskrachten in opleiding tot 1 juli 2024 voor 50 procent van de formatie ingezet worden. Er is voor een termijn van twee jaar gekozen omdat het werven en inwerken van beroepskrachten in opleiding tijd nodig heeft. Daarnaast worden de mogelijkheden voor zij-instroom bevorderd als beroepskrachten in opleiding voor langere tijd ruimer ingeroosterd kunnen worden, omdat het financieel aantrekkelijker is om zij-instromers aan te nemen wanneer zij (op termijn) formatief ingezet kunnen worden in plaats van boventallig. Bij deze maatregel is de begeleiding van de beroepskrachten in opleiding en de werkdruk van vaste beroepskrachten een belangrijk aandachtspunt. Bij een ruimere inzet van beroepskrachten in opleiding dient de kwaliteit gewaarborgd te blijven. Ik blijf deze maatregel daarom ook de komende twee jaar evalueren. Verder is het voor de toezichtspartijen mogelijk om bij het inspecteren van kinderopvanglocaties rekening te houden met verzachtende omstandigheden vanwege personeelstekort.
Aandelenovername kinderopvangketen Partou |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u bekend dat private equitypartij Onex haar aandelen voor kinderopvang heeft verkocht aan private equitypartij Waterland?1
Ik ben bekend met het bericht.
Kunt u aangeven welk bedrag Waterland aan kinderopvanggelden aan Onex is verstrekt? Heeft Onex hierbij winst kunnen maken op hun eerdere investering? Zo nee, bent u het eens dat het van belang is om te weten wat er met kinderopvanggelden, dat veelal door de overheid wordt betaald, gebeurt?
Het kabinet verzamelt geen informatie over vestigingslocaties, bedrijfs- en/of eigendomsstructuren van bedrijven zolang dit niet is vereist voor wet- en regelgeving. Het bedrag dat met de overname is gemoeid, is niet bekend gemaakt. Transparantie in de sector vind ik belangrijk. Daarom is meer transparantie een van de mogelijke maatregelen die ik meeneem in het onderzoek naar de rol van de verschillende financieringsvormen in de kinderopvang dat ik eerder heb aangekondigd, en verwacht in het eerste kwartaal van 2023 naar uw Kamer te sturen.2 De aanleiding voor dit onderzoek is dat ik het beeld dat belastinggeld niet ten goede zou komen aan kinderen in de kinderopvang en zou uitstromen als overwinst naar private equity partijen, net als u, onwenselijk vind. Ik laat om die reden ook onderzoek doen naar de mogelijke effecten en voor- en nadelen van bijvoorbeeld een beperking op de financieringsvormen, een winstnormering of regulering van de uurprijs die kinderopvangaanbieders mogen vragen aan ouders.
Wat is uw oordeel dat(overheids)geld voor kinderopvang gebruikt wordt om aandelen van private equitypartijen op te kopen?
Zie antwoord vraag 2.
Denkt u dat deze verkoop van aandelen ten gunste komt van de kwaliteit van de kinderopvang, hogere lonen voor pedagogisch medewerkers of lagere kosten voor ouders?
Op dit moment is nog onvoldoende bekend om de doorwerking van de overdracht van Partou inzichtelijk te maken. De invloed van private equity investeringen op de kwaliteit van kinderopvang, betere arbeidsomstandigheden en de prijs die ouders betalen voor de kinderopvang zal ik in den brede betrekken bij het onderzoek dat ik laat doen naar de rol van de verschillende financieringsvormen in de kinderopvang.
Daarbij laat ik ook onderzoeken hoeveel geld er onttrokken wordt via bijvoorbeeld management fees en advieskosten, zoals ik heb toegezegd tijdens het commissiedebat kinderopvang van 21 april 2022.
Deelt u de mening dat hoogstwaarschijnlijk alleen maar dure consultants, juristen en aandeelhouders profiteren van deze verkoop en niet de kinderen, medewerkers en ouders?
Zie antwoord vraag 4.
Welke inspraak hebben medewerkers, vakbonden en ouders bij Partou en KidsFoundation bij deze overname van de aandelen van Onex naar Waterland?
Werknemers hebben invloed via de Ondernemingsraad (bij ondernemingen met 50 of meer medewerkers) of Personeelsvertegenwoordiging (bij ondernemingen met minstens 10, maar minder dan 50 medewerkers) via hun adviesrecht. Bij een voorgenomen fusie of overname wordt een fusie-overlegorgaan ingesteld met vertegenwoordigers van de werkgevers en van de werknemersorganisaties. Hierin wordt onder andere overlegd over de arbeidsrechtelijke positie van de medewerkers en hoe het bestuur wordt samengesteld. De afspraken komen in een sociaal plan te staan. Het overlegorgaan let erop dat iedereen zich aan de gemaakte afspraken houdt. Dit is vastgelegd in de CAO Kinderopvang 2021–2022 en zijn dus afspraken tussen werkgevers en vakbonden.
Houders van kinderdagverblijven, buitenschoolse opvanglocaties en gastouderbureaus zijn vanuit de Wet versterking positie ouders kinderopvang verplicht om binnen 6 maanden na de registratie van een kindercentrum of gastouderbureau hiervoor een oudercommissie te hebben. De ouders kunnen via een oudercommissie invloed uitoefenen op de kinderopvang. Het doel van de oudercommissie is om gevraagd en ongevraagd advies te geven aan de kinderopvangorganisatie. Bijvoorbeeld bij besluiten over de invulling van verantwoorde kinderopvang en het pedagogisch beleid, de groepsgrootte, de openingstijden, en de prijs van de kinderopvang. Daarnaast onderhoudt de oudercommissie ook contacten met ouders en de GGD. De houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau moet volgens de wet oudercommissies tijdig en desgevraagd schriftelijk alle informatie verstrekken die deze voor de vervulling van haar taak redelijkerwijs nodig heeft. Daar kan inzicht in besluitvormingsprocessen en financiële stukken ook onder vallen. In het specifieke geval van besluitvorming over overnames vindt toezicht echter plaats door de Ondernemingsraad. Zoals ik ook in reactie op de motie van de leden Kathmann en Maatoug3 tijdens het tweeminutendebat Kinderopvang heb aangegeven, zal ik het versterken van de informatiepositie van ouders bij overnames onderzoeken. Dit neem ik mee in het onderzoek naar de rol van de verschillende financieringsvormen in de kinderopvang.
In de regel neemt de nieuwe organisatie bij een overname alle afspraken tussen de ouders en de overgenomen organisatie over. Dit hangt af van de afspraken die worden gemaakt tussen de beide organisaties bij de overname. Als de nieuwe organisatie veel nieuwe en afwijkende afspraken met de ouder wilt maken, dan moet er een nieuw contract worden afgesloten. Het is aan de ouder om hier al dan niet mee in te stemmen. Het belangrijkst is dat kinderen en hun ouders erop kunnen vertrouwen dat de kinderopvang van hun keuze veilig, gezond en pedagogisch verantwoord is. Naast de wettelijke eisen is proactieve transparantie belangrijk voor het vertrouwen van ouders. Dit blijf ik in gesprekken met de brede branche, en private equity partijen in het bijzonder, benadrukken.
Bent u het eens dat ouders en medewerkers inspraak zouden moeten hebben bij zo’n soort overname? Zo ja, hoe gaat u dit realiseren?
Ik hecht zeer aan de betrokkenheid van ouders en medewerkers bij wijzigingen in het beleid van een kinderopvangorganisatie. Zoals beschreven bij het antwoord op vraag 6 zijn hiervoor al verschillende verplichtingen van toepassing. Ouders en andere samenwerkingspartijen meer invloed geven bij overnames is een van de mogelijke maatregelen die ik betrek bij het onderzoek dat ik laat doen naar de rol van de verschillende financieringsvormen in de kinderopvang.
De aandelen van kinderopvangorganisaties Partou en KidsFoundation komen in een investeringsfonds van Waterland, kunt aangeven op welke manier medewerkers en ouders invloed kunnen uitoefenen op het beleid van dit investeringsfonds? Denkt u dat, dat via deze constructie, alle (inspraak)rechten van ouders en medewerkers gewaarborgd blijven? Kunt u hier hierbij specifiek op de adviesrechten van ouders en de rechten van werknemers en OR bij een aandelenfusie?
Zie mijn antwoord op vraag 6 en 7.
Vindt u het wenselijk dat al meer dan 15% van de kinderopvang in handen is van grote investeerders?
Ik vind transparantie in de kinderopvangsector erg belangrijk, net als dat publiek geld dat bestemd is voor kinderopvang ook ten goede komt aan de kwaliteit, veiligheid en toegankelijkheid van de sector voor ouders en hun kinderen. Om die reden ga ik onderzoek doen naar de rol van de verschillende financieringsvormen in de kinderopvang. Dat geeft mij ook de informatie en kennis die ik nodig heb om eventuele vervolgstappen te zetten.
Maakt u zich ook zorgen dat hiermee een groot gedeelte van een belangrijke voorziening in handen is van grote investeerders?
Zie antwoord vraag 9.
Wordt ons kinderopvangstelsel op deze manier niet te afhankelijk van grote investeerders die op winst, door verkoop van kinderopvang, zijn belust?
Zie antwoord vraag 9.
Wat is de rol van Autoriteit Consument & Markt (ACM) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) bij deze aandelenovername? Waarop toetsen zij deze overname? Gaan de ACM en AFM ook beoordelen of het wenselijk is om ons kinderopvangstelsel zo afhankelijk te maken van grote investeerders?
De ACM en AFM hebben elk een toezichtstaak die niet specifiek gericht is op overnames in de kinderopvang, maar het stelsel wel ten goede komt.
De ACM heeft een rol bij het fusietoezicht op grond van de Mededingingswet.4 De ACM toetst of door een concentratie een significante beperking van de concurrentie op een of meerdere markten ontstaat bijvoorbeeld doordat de gefuseerde onderneming na de concentratie beschikt over een machtspositie. Het gaat er dus om dat het concurrentieproces op de markt niet door de concentratie in belangrijke mate wordt beperkt. Partijen moeten een concentratie bij de ACM melden wanneer de betrokken ondernemingen bij elkaar een jaaromzet van meer dan € 150 miljoen hebben en wanneer minstens twee van de betrokken ondernemingen in Nederland ieder een jaaromzet van € 30 miljoen of meer hebben in het voorgaande kalenderjaar. De partijen mogen de concentratie pas tot stand brengen nadat de ACM op grond van de melding heeft besloten dat voor de concentratie geen vergunning is vereist of wanneer de ACM, na een vergunningsaanvraag, een vergunning heeft afgegeven.
Het toetsingskader van de ACM richt zich op de gevolgen voor de consument die ontstaan door de verandering in de structuur van de concurrentie op een markt. Wat betreft de kinderopvang concludeerde de ACM bij een eerdere concentratie tussen KidsFoundation Holdings B.V. en Partou Holding B.V (2019/2020) dat de belangrijkste concurrentieparameters de locatie en de kwaliteitsperceptie van de ouders waren. De prijs die ouders betalen voor kinderopvang zou minder belangrijk zijn als concurrentieparameter.5 Aannemelijk is dat deze parameters ook in onderhavige casus onderdeel zullen zijn van de toetsing door de ACM of deze specifieke concentratie in de kinderopvang kan doorgaan of niet.
De Autoriteit Financiële Markten (AFM) is in Nederland belast met het gedragstoezicht op de financiële markten. De Wet op het financieel toezicht (Wft) omschrijft gedragstoezicht als toezicht dat, mede in het belang van de stabiliteit van het financiële stelsel, gericht is op ordelijke en transparante financiële marktprocessen, zuivere verhoudingen tussen marktpartijen en zorgvuldige behandeling van cliënten. Daarnaast heeft de AFM taken op grond van onder meer de Wet toezicht financiële verslaggeving (Wtfv), en Europese regelgeving zoals de AIFM-richtlijn met geharmoniseerde regels op beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen zoals private equity. De AIFM-richtlijn schrijft voor dat een beheerder niet zonder vergunning een alternatieve beleggingsinstelling mag beheren en/of deelnemingsrechten daarin mag aanbieden aan beleggers. Aan het verlenen van de vergunning wordt een groot aantal eisen gesteld. Zo zijn er eisen op het gebied van het minimumkapitaal en de betrouwbaarheid en geschiktheid van de dagelijkse beleidsbepalers. Daarnaast zijn er onder meer regels voor het hebben van een beheerste en integere bedrijfsvoering, een bewaarder en voor een passend beloningsbeleid. De AFM is verantwoordelijk voor het verlenen van de vergunning voor deze alternatieve beleggingsinstellingen en het doorlopend toezicht hierop. Als er iets verandert in de onderneming zal de AFM kijken of dit leidt tot wijzigingen die ook de vergunning raken.
(Grootste commerciële kinderopvangketen Partou nu geheel in Nederlandse handen (fd.nl)).
Recente nihilstellingen in de kinderopvangtoeslag |
|
Renske Leijten , Farid Azarkan (DENK), Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Kunt u aangeven hoeveel mensen onlangs een «nihilstelling» hebben gekregen over de kinderopvang over 2020 en/of 2021?1
In totaal zijn voor het jaar 2020 718.000 aanvragen kinderopvangtoeslag gedaan. Hiervan zijn in de fase van definitieve toekenning 585.000 aanvragen direct vastgesteld. Voor 133.000 aanvragen heeft Toeslagen huishoudens per brief verzocht (aanvullende) gegevens aan te leveren. In 38.000 gevallen is niet gereageerd op het eerste informatieverzoek en werd een rappel gestuurd. Uiteindelijk kon Toeslagen over het jaar 2020 in 4.500 gevallen niet vaststellen of er kinderopvang is afgenomen en is daarom overgegaan tot een nihilstelling. Aanvullend is op verzoek van enkele honderden aanvragers de KOT op eigen verzoek nihil gesteld omdat geen opvang werd afgenomen. Ook kan tijdens de handmatige behandeling in overleg met de burger de aanvraag zijn stopgezet, omdat er geen recht op kinderopvangtoeslag bestond. Om hoeveel gevallen dit gaat is helaas niet uit de data op te maken. Voor het toeslagjaar 2021 heeft de definitieve toekenning van de kinderopvangtoeslag nog niet plaatsgevonden en is er dus nog geen sprake van nihilstellingen.
Kunt u aangeven hoe de nihilstelling is ingericht na het rapport Ongekend Onrecht van de parlementaire ondervragingscommissie?2
In het rapport «Ongekend onrecht» levert de parlementaire ondervragingscommissie terechte kritiek op het proces omtrent nihilstellingen bij de kinderopvangtoeslag. Aanvragen van ouders werden bijvoorbeeld op nihil gesteld, voordat ouders werden geïnformeerd over het ontbreken van gegevens en ouders werden onvoldoende in de gelegenheid gesteld om ontbrekende gegevens aan te leveren. Inmiddels heeft Toeslagen onderstaande vaste processtappen ingebouwd, die doorlopen moeten worden voordat tot nihil stellen wordt overgegaan.
De fase van definitief toekennen start rond eind mei een jaar na het betreffende toeslagjaar. Als Toeslagen in deze fase constateert dat er sprake is van geen, onvoldoende of tegenstrijdige informatie, dan krijgen aanvragers voor de zomervakantie eerst een vraagbrief met een verzoek om aanvullende gegevens aan te leveren. Zonder reactie volgt na de zomervakantie een rappelbrief ter herinnering. Wanneer ook geen reactie volgt op het rappel, moet Toeslagen uitgaan van de beschikbare informatie. Er wordt dan een brief verzonden waarin wordt aangekondigd dat Toeslagen de toeslag «op nihil gaat stellen», waarom dit het geval is, wat de vervolgstappen zijn en wat een aanvrager kan doen als deze het hier niet mee eens is. Aansluitend wordt de formele beschikking gestuurd waartegen een aanvrager bezwaar kan maken.
Vanaf de definitieve toekenning over 2021 bouwt Toeslagen een extra herinneringsmoment in. Tussen de vraagbrief en de rappelbrief wordt een zogenoemde «pre-rappel»-brief verzonden. Daarnaast is in overeenstemming met aangenomen wetgeving per 2021 voor de fase van definitieve toekenning een zienswijzeprocedure ingericht, die de ouder de mogelijkheid geeft om te reageren op een voorgenomen besluit. Dit wordt toegepast als er nadelige gevolgen voor de belanghebbende kunnen ontstaan die mogelijk onevenredig zijn in verhouding tot de te dienen doelen van de vast te stellen beschikking.
Vooraf, in de fase van voorlopige toekenning, probeert Toeslagen op verschillende manieren burgers te helpen hun aanvraag zo goed mogelijk aan te laten sluiten op hun actuele situatie. Hiermee kunnen nihilstellingen niet in het geheel worden voorkomen, maar wordt gepoogd om de hoogte van de terugvorderingen te beperken. Er is bijvoorbeeld persoonlijke begeleiding ingericht voor burgers die moeite hebben met de toeslagensystematiek. Daarnaast worden ouders middels het traject «Eerder signaleren» geattendeerd wanneer hun gegevens niet overeenkomen met de bij Toeslagen bekende gegevens en werden in 2021 burgers met een pilot actief telefonisch benaderd, wanneer zij niet op een attendering reageerden. Zoals toegezegd in de Kamerbrief over de voortgang van het verbetertraject kinderopvangtoeslag3 zal Toeslagen in 2022 het bellen van ouders verder uitbreiden en mogelijkheden verkennen om de effectiviteit van deze attenderingen en de toekenningszekerheid voor de burger te vergroten.
Worden mensen persoonlijk benaderd of individueel uitgenodigd als zij niet reageren op een informatieverzoek? Zo nee, waarom niet?
Ja, zoals hierboven beschreven ontvangen aanvragers op verschillende momenten schriftelijke berichten van Toeslagen met het verzoek om contact op te nemen en/of gegevens aan te vullen. In een aantal gevallen is er ook sprake van telefonisch contact. Vanwege beperkte capaciteit en omdat Toeslagen in veel gevallen helaas niet over een telefoonnummer beschikt, kan niet iedereen worden gebeld. Daarnaast worden burgers zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 in de fase van voorlopige toekenning benaderd om een foutieve aanvraag te voorkomen, waarbij het bellen van ouders wordt uitgebreid.
Op welke wijze wordt het proportioneel terugvorderen vormgegeven en ook uitgelegd aan inwoners die toeslagen moeten terugbetalen?
Toeslagen hanteert sinds 20 december 2019 het zogenaamde «proportioneel vaststellen», zoals opgenomen in het «Verzamelbesluit Toeslagen». Dit houdt in dat een ouder aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag op basis van de door hem of zijn partner daadwerkelijk betaalde kosten voor kinderopvang. Als uit controle blijkt dat de ouder niet volledig de kosten van kinderopvang heeft betaald, stelt Toeslagen het recht op kinderopvangtoeslag vast naar rato van het bedrag aan kosten dat de ouder wel tijdig heeft betaald aan de kinderopvangorganisatie, dat wil zeggen vóór 1 juli4 van het jaar volgend op het berekeningsjaar. In dit geval volgt dus enkel een terugvordering over het ontvangen voorschot toeslag, waarvoor geen kosten door de ouder of partner zijn gemaakt. De burger wordt hiervan op de hoogte gesteld door Toeslagen en wordt de gelegenheid geboden om aanvullende gegevens aan te leveren. Toeslagen kent daarnaast de mogelijkheid om in situaties met bijzondere omstandigheden een terugvordering te matigen. Dit wordt per individuele situatie beoordeeld aan de hand van de kaders die daarvoor gelden in het Verzamelbesluit.
Hoe zijn de mensen geselecteerd die een brief om gegevens te leveren over de rechtmatigheid van kinderopvangtoeslag, geselecteerd? Is dit op basis van risicoprofielen gebeurd of op basis van daadwerkelijke gedragingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 1, worden in de fase van definitief toekennen voor alle aanvragers de benodigde gegevens, verzameld en gecontroleerd, zoals voor de kinderopvangtoeslag bijvoorbeeld jaarinkomens en genoten uren kinderopvang. Er wordt dus geen selectie gemaakt en er wordt ook geen gebruik gemaakt van risicoprofielen. Wanneer Toeslagen geen, onvoldoende of tegenstrijdige informatie heeft ontvangen, kan de hoogte van de toeslag niet correct worden vastgesteld en worden de in antwoord op vraag 2 genoemde vervolgacties in gang gezet.
Klopt het dat bij het opvragen van gegevens omtrent de rechtmatigheid niet is aangegeven welke gegevens aangeleverd moesten worden, noch een termijn is gesteld waarbinnen de gegevens moeten zijn geleverd? Kunt u de brief die is verstuurd aan toeslagenontvangers (geanonimiseerd) aan de Kamer sturen?
Het klopt niet dat gedurende het proces van opvragen van gegevens niet wordt aangegeven welke gegevens aangeleverd moeten worden. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 2 ontvangen aanvragers op verschillende momenten schriftelijke berichten van Toeslagen met het verzoek om contact op te nemen en/of gegevens aan te vullen. Hierbij is vermeld om welke gegevens het gaat en binnen welke termijn de aanvrager moet reageren. Ook in de casus bij de door u onderhands meegestuurde berichten hebben voorafgaand aan de betreffende brief en toeslagbeschikking deze contactmomenten plaatsgevonden.
In bijlagen 1 tot en met 4 ontvangt u enkele modelbrieven en het invulformulier voor het aanvullen van gegevens. Daarnaast wordt in de beschikkingen verwezen naar een specificatie van de gegevens op «Mijn toeslagen», op basis waarvan tot een besluit is gekomen. In bijlage 5 ontvangt u een geanonimiseerd overzicht van de gegevens van een burger die nihil is gesteld op basis van het ontbreken van gegevens over het aantal genoten uren kinderopvang.
Klopt het tevens dat bij de nihilstelling die mensen ontvangen niet wordt aangegeven waarom iemand geen recht op kinderopvangtoeslag heeft over het desbetreffende jaar? Waarom is hier geen gewijzigd beleid naar aanleiding van het rapport Ongekend Onrecht?
Zoals in antwoord op vraag 2 en 6 beschreven, wordt op verschillende momenten contact gezocht met aanvragers (veelal schriftelijk), om ze te informeren en de gelegenheid te bieden aanvullende gegevens te verstrekken voordat over wordt gegaan tot een nihilstelling. Ook in onderliggende casus zijn deze stappen doorlopen.
Het klopt dat de gronden op basis waarvan nihil is gesteld en waartegen de burger in bezwaar kan gaan, op dit moment niet in de, automatisch gegenereerde, formele (systeem)beschikking worden vermeld. De nadere toelichting is momenteel onderdeel van de voorafgaand aan de beschikking verzonden aankondigingsbrief, waarin het besluit om over te gaan tot nihilstellen wordt toegelicht en er meer ruimte is voor maatwerk. In het verleden is, zoals ook aan de Kamer is meegedeeld5, bewust gekozen om de (systeem)beschikkingen beknopter te maken. Dit betekende onder andere een vereenvoudiging voor burgers en een besparing in kosten ten opzichte van de vaak uitgebreide (juridische) toelichting en het daaruit volgende substantiële formaat van beschikkingen. Aanvullend wordt in de beschikking verwezen naar een specificatie van de gegevens op basis waarvan een besluit is genomen in «Mijn toeslagen» en wordt verwezen naar de BelastingTelefoon voor een mondelinge toelichting.
Toeslagen heeft de wens om hierin een middenweg te vinden en een begrijpelijke toelichting van de nihilstelling op te nemen in de beschikking. Vanwege systeembeperkingen en andere prioriteiten op het IV-portfolio, is het niet goed mogelijk om dit (op korte termijn) te verwezenlijken. In beginsel dienen de gronden op basis waarvan nihil is gesteld en waartegen de burger in bezwaar kan gaan, ook in de formele beschikking vermeld te worden. Toeslagen neemt mede daarom ieder bezwaar in behandeling waarin de burger kenbaar maakt het niet eens te zijn met de beschikking. Mocht een bezwaar onvoldoende of in het geheel geen redenen bevatten, dan wordt de indiener in de gelegenheid gesteld om dit alsnog aan te vullen.
De brieven en toeslagbeschikkingen worden voor de burger al wel begrijpelijker gemaakt. Het project «Verbeteren brieven» heeft als doel om alle ruim 500 type brieven die door en namens Toeslagen worden verzonden, op een constant hoog niveau te brengen en te houden. Duidelijkere brieven kunnen bijdragen aan meer begrip, vertrouwen en minder (hoge) terugvorderingen. De vraagbrief, rappelbrief en de brief voorafgaand aan de formele beschikking zijn in 2020 en 2021 al herschreven. In het kader van het verbeteren van de dienstverlening en rechtsbescherming wordt ook gewerkt aan het verbeteren van de beschikkingen.
Klopt het dat er geen inhoudelijk motivering wordt gegeven van de nihilstelling? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot betere dienstverlening en rechtsbescherming van toeslagenontvangers?
Zie antwoord vraag 7.
Waarom wordt in de nieuwe beschikking met de nihilstelling opnieuw gesteld dat mensen snel moeten betalen of dat zij binnen 24 termijnen betaald moeten hebben? Kunt u aangeven waarom dit beleid niet gewijzigd is?
Het beleid rond de betalingstermijnen is niet gewijzigd, omdat Toeslagen hiermee uitvoering geeft aan de wettelijke betaaltermijn van zes weken. Ook biedt Toeslagen standaard in de terugvorderingsbeschikking de mogelijkheid aan om het volledige bedrag verspreid over 24 maanden te betalen. Hier kan zonder voorwaarden gebruik van worden gemaakt, ongeacht de financiële situatie van de burger. Deze «standaard betalingsregeling» past bij de financiële situatie van veel mensen.
Aanvullend biedt Toeslagen aan burgers die het volledige bedrag niet ineens of in 24 maandelijkse termijnen kunnen betalen, de mogelijkheid om een «persoonlijke betalingsregeling» af te sluiten. Daarbij wordt de betalingscapaciteit van de burger getoetst (kort gezegd: wat kan een burger missen) en wordt op basis hiervan het af te lossen maandbedrag vastgesteld. Een eventueel restbedrag wordt na de 24 maanden waarin dit maandbedrag is betaald in principe niet ingevorderd. In de beschikking wordt de burger op deze mogelijkheid gewezen, en deze mogelijkheid bestaat alleen voor burgers die daadwerkelijk beperkte betalingscapaciteit hebben.
Toeslagen werkt wel aan verbeteringen rond deze betaalmogelijkheden, zowel voor de korte, als de lange termijn. Mede in het kader van de opstart van invordering van toeslagschulden, is onderzoek uitgevoerd naar de doenlijkheid van de invordering. Uw Kamer heeft dit rapport in december ontvangen. Uit dit rapport bleek onder andere dat zowel de aanvraagprocedure als het aanvraagformulier voor de persoonlijke betalingsregeling als complex werd ervaren. Toeslagen heeft daarom het aanvraagformulier vereenvoudigd. Daarnaast wordt ernaar gestreefd om dit formulier op korte termijn ook te digitaliseren. De verwachting is dat dit in augustus beschikbaar komt. Daarnaast worden de invorderingsbrieven meegenomen in de eerdergenoemde brede herziening van de brieven en beschikkingen.
Toeslagen werkt daarnaast aan een uitwerking van de invorderingsstrategie. Hierover is uw Kamer in maart geïnformeerd. Belangrijk uitgangspunt in de strategie is onder andere dat Toeslagen burgers wil stimuleren over te gaan tot vrijwillige betaling en dat zij zich melden wanneer zij niet (meer) kunnen betalen. Er wordt gestreefd naar een meer persoonsgerichte benadering, waarbij dwanginvordering alleen als uiterste middel wordt ingezet, het bestaansminimum wordt beschermd en voor zover mogelijk betalingsproblemen bij burgers worden voorkomen. Deze uitgangspunten leveren een belangrijke bijdrage aan een proportionele inzet van invorderingsactiviteiten, toegankelijke en laagdrempelige betaalmogelijkheden zijn hier een belangrijk onderdeel van. In de zomer van dit jaar is het voornemen een uitwerking van de invorderingsstrategie aan uw Kamer toe te sturen.
Hoe moeten mensen succesvol een bezwaar aantekenen als zij niet weten waarom zij geen recht op kinderopvangtoeslag hebben?
Het is van groot belang dat voor mensen duidelijk is waarom zij geen recht op kinderopvangtoeslag hebben, zodat ze weten waartegen bezwaar aangetekend kan worden. Zoals in het antwoord op vraag 2 beschreven, ontvangen aanvragers voordat er sprake is van een nihilstelling verschillende brieven van Toeslagen waarin de burger wordt geïnformeerd en in de gelegenheid wordt gesteld om gegevens te corrigeren of aan te vullen. In de definitieve beschikking staat vermeld hoe bezwaar kan worden aangetekend en wordt verwezen naar de BelastingTelefoon voor een mondelinge toelichting op een beschikking.
Dat Toeslagen op verschillende momenten en op verschillende manieren de burger inlicht over de voor bezwaar relevante gegevens, neemt niet weg dat dit momenteel niet ook onderdeel is van de formele beschikking waartegen bezwaar kan worden gemaakt, terwijl dit formeel wel zou moeten. Zoals eerder aangegeven wordt daarom ieder bezwaar in behandeling genomen waarin de burger kenbaar maakt het niet eens te zijn met de beschikking. Of een bezwaar ook daadwerkelijk succesvol is, blijft afhankelijk van de feitelijke situatie van de burger en de beschikbare feitelijke informatie die onder andere door de burger wordt aangeleverd. In het beoordelen van bewijzen zoekt Toeslagen nadrukkelijk de ruimte om de burger tegemoet te komen. Zoals ook aangegeven in antwoord op vragen 7 en 8 is het de wens van Toeslagen om een begrijpelijkere toelichting in de formele (systeem)beschikking op te nemen, maar is dit om IV-technische redenen (op korte termijn) niet goed mogelijk.
Erkent u dat mensen niet alleen in een bezwaarprocedure bezwaar moeten kunnen maken tegen de (hoogte van de) terugbetaling, maar dat zij ook te horen moeten krijgen waarom zij gecontroleerd zijn om zich daartegen ook te kunnen verweren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is van belang dat burgers die een toeslag aanvragen weten waar ze aan toe zijn. In de fase van definitief toekennen worden voor alle aanvragers de benodigde gegevens verzameld en gecontroleerd. Er is hier dus geen specifieke reden te noemen waarom de aanvrager wordt gecontroleerd. Wanneer Toeslagen geen, onvoldoende of tegenstrijdige informatie heeft ontvangen, kan de hoogte van de toeslag niet correct worden vastgesteld. Aanvragers waarvoor dit geldt worden benaderd met een vraagbrief en zo nodig een rappel, waarin wordt toegelicht waarom ze worden benaderd en wat eventuele gevolgen zijn als Toeslagen geen aanvullende gegevens ontvangt.
Kunt u aangeven hoeveel bezwaarprocedures er op dit moment lopen voor de jaren 2020 en 2021 tegen opgelegde nihilstellingen?
Over 2020 zijn er op dit moment circa 450 bezwaren binnengekomen van burgers die ook een nihilstelling voor de kinderopvangtoeslag opgelegd hebben gekregen. De mogelijkheid bestaat dat een klein deel van deze bezwaren niet tegen de opgelegde nihilstelling is gericht, dit is helaas niet uit de data op te maken. Voor 2021 is de fase van definitief toekennen nog niet gestart en zijn er dus nog geen definitieve toeslagbeschikkingen verstuurd waartegen in bezwaar kan worden gegaan.
Hoe is geborgd dat mensen de informatie krijgen die zijn nodig hebben om succesvol een bezwaar te kunnen indienen?
In de definitieve beschikking staat vermeld hoe bezwaar kan worden aangetekend en wordt naar «Mijn toeslagen» verwezen voor een specificatie van de gegevens waarmee de hoogte van de definitieve toeslag is berekend en wordt verwezen naar de BelastingTelefoon voor een mondelinge toelichting. Indien de burger niet alle benodigde gegevens verstrekt om tot een zorgvuldig besluit te komen, worden deze door de behandelaar bij de burger opgevraagd. Toeslagen streeft ernaar daarbij niet enkel aan te geven welke stukken nodig zijn, maar ook waarom deze nodig zijn. Wanneer de burger behoefte heeft aan specifieke aanvullende informatie, kan dit worden aangegeven en worden deze zo mogelijk door de behandelaar verstrekt. Daarnaast kan een burger, ook als deze niet tijdig bezwaar maakt, alsnog aanspraak maken op een toeslag. Een burger kan tot vijf jaar na afloop van het berekeningsjaar een herzieningsverzoek indienen. Om de burger te faciliteren, is het kwaliteitsproces beter ingericht, zodat geborgd is dat informatie relevant voor het recht op toeslagen bewaard blijft.
Erkent u dat informatievoorziening essentieel is voor de rechtsbescherming van inwoners? En dat de Belastingdienst, door besluiten niet te motiveren, voorbijgaat aan een belangrijk element van de democratische rechtsstaat? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik erken dat informatievoorziening essentieel is voor de rechtsbescherming van inwoners. Ik vind evenwel de stelling dat Toeslagen voorbijgaat aan een belangrijk element van de democratische rechtsstaat door besluiten niet te motiveren, te ver voeren. Zoals aangegeven in antwoord op vragen 2 en 10 wordt de burger op verschillende momenten geïnformeerd en wordt een motivatie in het besluit tot een nihilstelling gegeven. Dat neemt niet weg dat als enkel naar de formele beschikking wordt gekeken de informatievoorziening momenteel formeel niet volledig op de juiste manier en niet op het juiste moment gebeurt. Toeslagen neemt daarom in principe ieder bezwaar in behandeling, ongeacht de motivering.
Wordt er nog gewerkt met «opzettelijk en met grove schuld niet aan de wet houden» in het oordeel of iemand geen recht heeft op kinderopvangtoeslag?
Of iemand recht heeft op kinderopvangtoeslag wordt beoordeeld aan de hand van de in de wet aangegeven voorwaarden. Het criterium opzet/grove schuld (O/GS) is geen voorwaarde voor het recht op kinderopvangtoeslag, of iedere andere toeslag en is dat ook nooit geweest. Dit criterium werd tot en met 2019 gebruikt bij de beoordeling of iemand in aanmerking kwam voor een persoonlijke betalingsregeling indien de toeslag werd teruggevorderd. Bij toepasselijkheid van dit criterium en als er sprake was van een terugvordering van een reeds uitgekeerde toeslag, werd een persoonlijke betalingsregeling afgewezen. Inmiddels is duidelijk dat dit criterium onzorgvuldig is gebruikt en is hier een tegemoetkomingsregeling voor opgesteld in het kader van de hersteloperatie. In de vierde voortgangsrapportage kinderopvangtoeslag van december 20206 zijn de gevolgen van het hanteren van dit criterium nader beschreven. Het criterium O/GS wordt niet meer gehanteerd bij de aanvraag voor een persoonlijke betalingsregeling.
Kunt u zich voorstellen dat wij een «deja vu» gevoel krijgen als het gaat om de manier van omgang met het recht van toeslagenontvangers in de vaststelling of er wel of geen recht op kinderopvangtoeslag bestaat? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik herken het beeld van «deja vu» niet. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 worden burgers bij verschillende gelegenheden geïnformeerd en de kans geboden om de aanvraag te corrigeren of aan te vullen. Daarnaast werkt Toeslagen hard aan haar missie om vitale voorzieningen voor iedereen betaalbaar te maken. Zoals in het eerder aan uw Kamer verzonden «Jaarplan Toeslagen 2022»7 staat beschreven heeft Toeslagen haar vernieuwingsopgave vertaald naar drie klantbeloften, namelijk «We staan voor u klaar, u weet waar u aan toe bent en u krijgt waar u recht op hebt». Onderdeel hiervan zijn bijvoorbeeld het versterken van de persoonlijke dienstverlening, het begrijpelijk maken van de communicatie en het uitbreiden van het proactief attenderen per brief, app en portal. Dit kan niet allemaal tegelijkertijd, maar zoals eerder in deze beantwoording aangegeven zijn onder andere verschillende brieven verbeterd waardoor deze begrijpelijker en transparanter zijn. Dit neemt niet weg dat er nog verbeteringen mogelijk zijn, zoals het opnemen van een uitgebreidere toelichting in de definitieve (systeem)beschikkingen. Zoals ook aangegeven in antwoord op vraag 10 is dit om IV-technische redenen (op korte termijn) niet goed mogelijk.
Tegelijkertijd zoekt Toeslagen naar aanvullende manieren om de dienstverlening beter te laten aansluiten op de situatie en behoeften van burgers. Momenteel voert Toeslagen een uitvoerig gedragsonderzoek uit, gericht op de groep burgers die op basis van een informatieverzoek in de fase van definitieve toekenning bij de kinderopvangtoeslag niet reageren. Hierin is specifiek aandacht voor de doenlijkheid van de systemen en processen voor burgers. Toeslagen probeert aan de hand hiervan aanvullende instrumenten te creëren om problemen bij burgers te voorkomen, zoals (onterechte) nihilstellingen en hoge terugvorderingen.
Op welke wijze is in de afgelopen periode het fraude-onderzoek/handhaving van de rechtmatigheid van toeslagen veranderd waardoor een situatie zoals beschreven in het rapport Ongekend Onrecht niet meer kan optreden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Toeslagen werkt in 2022 verder aan het door ontwikkelen van de strategie rondom naleving, handhaving en toezicht voor 2023. De strategie wordt gekoppeld aan relevante wet- en regelgeving en aan de missie, visie en strategische doelen van Toeslagen. Hierin komt een waarborgenborgenkader, waaraan alle handhavingsactiviteiten moeten voldoen en dat als toetsingskader kan worden gebruikt. Ook wordt inzicht geboden in het gebruik van de detectie- en selectie-instrumenten (geautomatiseerd en handmatig), waarbij bijzondere aandacht zal zijn voor handhavingsregie; welke mix aan instrumenten wordt wanneer en met welk doel ingezet.
Toeslagen werkt daarnaast in brede zin aan verbetering van de processen ten aanzien van een zorgvuldige behandeling en rechtsbescherming van de burger en ter verbetering van de kwaliteit van handhaving en toezicht. Voorbeelden die eerder voorbij zijn gekomen zoals het pre-rappel, het outbound bellen en de verbetering van brieven en beschikkingen, dragen hieraan bij. Ook is de vaktechnische structuur van Toeslagen versterkt, en wordt ingezet op verdere versterking van de privacybescherming. Specifiek voor het intensief toezicht wordt momenteel gewerkt aan de benodigde voorwaarden en waarborgen om het proces weer zorgvuldig op te kunnen starten. De procesbeschrijvingen en procesplaten voor de administratieve organisatie zijn gereed. Zodra de technische ondersteuning is afgerond kunnen ook de vaktechnisch gevalideerde kaders en de Gegevensbescherming Effect Beoordeling definitief worden gemaakt.
Hoe gaat Toeslagen om met de automatisch gedeelde opvanguren die mogelijk verschillen met de aangevraagde of verantwoordde opvanguren door toeslagaanvragers?
In het verbetertraject kinderopvangtoeslag werken het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) en Toeslagen samen aan het verbeteren van de dienstverlening aan ouders, met als doel om het aantal (hoge) terugvorderingen terug te dringen. Eén van de verbetermaatregelen betrof de maandelijkse gegevenslevering door kinderopvangorganisaties aan Toeslagen. Vanaf januari 2022 zijn kinderopvangorganisaties verplicht om maandelijks de opvanggegevens van elk ingeschreven kind aan Toeslagen te verstrekken.
Met actuele gegevens kan Toeslagen eerder signaleren dat de gegevens van kinderopvangorganisaties sterk afwijken van de gegevens die de aanvrager heeft gedeeld. Wanneer dit het geval is en de gegevens van de kinderopvangorganisatie voldoende betrouwbaar zijn, wordt de aanvrager hierop geattendeerd per brief of via de kinderopvangtoeslag app. De aanvrager wordt daarmee in de gelegenheid gesteld om de juistheid van de gegevens te controleren en zo nodig de aanvraag aan te passen, zodat het voorschot dat de aanvrager ontvangt aansluit bij zijn of haar actuele situatie en terugvorderingen voorkomen kunnen worden. Zoals eerder aangegeven is bij het uitblijven van een reactie op de attendering een deel van de ouders ook gebeld. Bij het definitief vaststellen van de kinderopvangtoeslag vergelijkt Toeslagen vervolgens de jaaropgaven van de kinderopvangorganisatie met de gegevens uit de aanvraag. Wanneer deze nog steeds van elkaar afwijken wordt het in antwoord op vraag 2 beschreven proces doorlopen, met mogelijk een verlaging van de toeslag of een nihilstelling tot gevolg. Uiteindelijk is de burger wel verantwoordelijk voor de juistheid van de gegevens en wordt deze daarom in de gelegenheid gesteld om automatisch gedeelde gegevens aan te vullen of te corrigeren om mogelijk een (hoge) terugvordering te voorkomen.
Worden de werkwijzes van het opgeheven «CAF-team» nog gehanteerd? Kunt u aangeven hoe met oud-medewerkers van dit team gereflecteerd is op de werkzaamheden en de «opsporingsaanpak» van het CAF-team?
De werkwijze van het Combiteam Aanpak Facilitators (CAF) wordt niet meer gehanteerd. Op 27 januari 2021 is aan de Tweede Kamer bericht8 dat het CAF is opgeheven. De afgelopen jaren is op verschillende manieren met de medewerkers van het opgeheven CAF gesproken over de werkwijze van het CAF, over veiligheid en bijvoorbeeld ook over het aangekondigde externe onderzoek naar de werkwijze van het CAF.
De uithuisgeplaatste kinderen in het toeslagenschandaal |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Herinnert u zich dat de Kamer in november 2021 unaniem motie-Omtzigt cs (35 927, nr. 79) heeft aangenomen, die de regering verzocht om:
Ja.
Herinnert u zich dat de regering in november aan de Kamer schreef dat een van de doelstellingen van de regering is: «Bezien of herstel van de gezinssituatie wenselijk en mogelijk is. Dit vereist per ouder en kind een individuele afweging waarbij het belang van het kind voorop dient te staan. Het perspectief op thuis wonen is een mogelijke uitkomst van de aanpak, maar zal pas kunnen worden gerealiseerd als de veiligheid of ontwikkeling van het kind niet langer in het geding is. Daar waar het beëindigen van de uithuisplaatsing niet mogelijk is, zou ondersteuning bijvoorbeeld ook kunnen bijdragen aan beter contact tussen ouders en kinderen.»?1
Ja.
Herinnert u zich dat de regering in juni 2021 en juli 2021 zelf al heeft toegegeven dat kinderen door de stress van het toeslagenschandaal uit huis geplaatst zijn, bij monde van toenmalig Staatssecretaris Van Huffelen die aan de Kamer schreef: «Veel van de kinderen van gedupeerde ouders zijn ten gevolge van de problemen bij de kinderopvangtoeslag in problematische omstandigheden opgegroeid. Kinderen hebben onder meer armoede ervaren. Ook leidde de stressvolle thuissituatie in sommige gevallen tot gebroken gezinnen en/of zelfs tot uithuisplaatsing van kinderen.»2 en de regering in de Kamer vertelde: «Er zijn ook ouders die verschrikkelijke gevolgen hebben ondervonden. We kennen ze allemaal: mensen die hun baan zijn verloren, mensen van wie de kinderen uit huis zijn geplaatst en mensen die, soms in combinatie met ziekte of andere dingen, een leven hebben geleid dat totaal niet is wat ze zich hadden voorgesteld. Het is natuurlijk met name voor deze ouders zo belangrijk om in het herstel niet alleen naar financiële compensatie te kijken, maar ook naar veel bredere hulp om ervoor te zorgen dat hun problemen zo veel mogelijk worden opgepakt.»?3
Ja.
Herinnert u zich dat u na het rapport «Ongekend Onrecht» op uw wekelijkse persconferentie van 18 december 2000 zei dat de ouders helpen de eerste prioriteit had: «We doen dit stap voor stap en dan is echt nu de eerste stap ervoor te zorgen dat we zo goed mogelijk dit rapport ook omzetten in die acties die ervoor zorgen dat ouders recht wordt gedaan, het rapport recht wordt gedaan, dat zoiets niet meer kan gebeuren.»?4
Ja.
Hoeveel kinderen, die erkend zijn als gedupeerden in het toeslagenschandaal zijn in het jaar 2021, na het uitkomen van het rapport ongekend onrecht, uit huis geplaatst, terwijl zij voorheen bij hun ouders woonden? Is er in deze gevallen enige relatie met het toeslagenschandaal?
Wij hebben uw Kamer op 11 mei 2021 geïnformeerd over de meest recente cijfers over de uithuisplaatsingen van deze groep kinderen Kamerstuk 31 066, nr. 1017. Op basis van deze gegevens kan worden vastgesteld dat het aantal uithuisplaatsingen is toegenomen, wat niet kan worden vastgesteld is of al deze uithuisplaatsingen in 2021 plaatsvonden, noch of deze kinderen voorheen hij hun ouders woonden.
Of er een relatie is met de problemen met de kinderopvangtoeslag blijkt evenmin uit deze cijfers. Het is mijn hypothese dat de problemen met de kinderopvangtoeslag mogelijk hebben bijgedragen aan de problemen in gezinnen die uiteindelijk hebben geleid tot een uithuisplaatsing.
Hoeveel kinderen, die getroffen zijn in het toeslagenschandaal, wonen op dit moment niet bij hun ouders, ofwel omdat er nog een lopende kinderbeschermingsmaatregel is, ofwel omdat er sprake is van zogenaamde vrijwillige uithuisplaatsing, ofwel omdat de voogdij nu bijvoorbeeld bij de pleegouders ligt?
Wij hebben de Kamer op 11 mei 2021 (Kamerstuk 31 066, nr. 1017) geïnformeerd over de meest recente cijfers over de uithuisplaatsingen van deze groep kinderen. Dit betreft cijfers over uithuisplaatsingen met een kinderbeschermingsmaatregel. Deze cijfers geven geen inzicht in de zogenoemde vrijwillige uithuisplaatsingen en ook niet over uithuisplaatsingen waarbij de voogdij bij de pleegouders ligt.
Kunt u aangeven voor hoeveel ouders en kinderen een individuele afweging is gemaakt het afgelopen jaar of terugkeer en herstel van de gezinssituatie mogelijk is, zoals u in november 2021 aankondigde? Kunt u aangeven wat de uitkomst van die evaluaties was?
Zoals ik in de beantwoording van uw Kamer gestelde vragen in een schriftelijk overleg van 11 april 20225 heb aangeven, kan ik geen uitspraak doen over het aantal herbeoordelingen van uithuisplaatsingen onder kinderen van gedupeerde ouders of de uitkomsten daarvan.
Het systeem van jeugdbescherming voorziet in momenten om het verloop van de ondertoezichtstelling en de noodzaak van het voortduren van de uithuisplaatsing te toetsten. Dit behoort tot het reguliere werk van jeugdbeschermers. Ook kunnen ouders en kinderen vanaf 12 jaar bij hun jeugdbeschermer een verzoek indienen om de uithuisplaatsing te beëindigingen of de duur ervan te verkorten. Een dergelijk verzoek dient binnen 2 weken te worden behandeld. Ik heb geen zicht op het aantal herbeoordelingen of verzoeken dat in dit kader heeft plaatsgevonden.
Het Ondersteuningsteam is nog te kort aan de gang om uitspraken te doen over herbeoordelingen die via hun ondersteuning tot stand zijn gekomen. De situaties van de ouders die nu begeleid worden door het Ondersteuningsteam zijn heel divers en complex. Procesbegeleiders van het Ondersteuningsteam besteden veel aandacht aan persoonlijk contact, het krijgen van vertrouwen en het samen met de ouders (en eventueel kinderen) in kaart brengen van de situatie en de wensen en mogelijkheden. Dit heeft tijd en aandacht nodig waarbij het tempo en de wensen van de ouders leidend zijn.
Vindt u zelf dat, gezien het antwoord op de vorige vraag, u alles op alles gezet heeft de ouders recht te doen in het afgelopen jaar?
Mijn ambtsvoorganger en ik hebben ons maximaal ingezet om in deze complexe problematiek zo snel als mogelijk ondersteuning en hulp voor deze ouders te organiseren.
Kunt u aangeven waarom het gevraagde onafhankelijke onderzoek nog niet gestart is en waarom u nog geen voorstel gedaan heeft aan de Kamer voor de opdracht en de samenstelling van de commissie, maar dat u pas op 30 maart aangeeft met de Kamer hierover in gesprek te willen gaan?5
Met de aangenomen motie Omtzigt7 van 10 november 2021 heeft uw Kamer gevraagd om «onafhankelijk onderzoek te laten verrichten naar de omvang van het probleem en hoe dit jarenlang heeft kunnen gebeuren».
In eerdere brieven8 is uw Kamer geïnformeerd over het onderzoek dat de Inspectie Justitie en Veiligheid (IJenV) is gestart. De IJenV zal onderzoeken of en op welke wijze het falen van de overheid in de toeslagenaffaire heeft doorgewerkt naar de jeugdbescherming.
Met dit onafhankelijk onderzoek van de IJenV en door de inzet van het Ondersteuningsteam op de individuele casuïstiek wordt reeds een eerste uitvoering gegeven aan de motie. Mij is daarna gebleken dat hiernaast behoefte is aan aanvullend onderzoek door een commissie. Ik heb daarom op 30 maart 20229 aangegeven dat ik graag met uw Kamer in gesprek ga over wat aanvullend onderzocht kan worden door een in te stellen commissie.
Vindt er bij uithuisplaatsingen excessief geweld plaats in Nederland en worden kinderen daarbij getraumatiseerd?
Een uithuisplaatsing kan noodzakelijk zijn om te voorkomen dat kinderen niet langer worden blootgesteld aan bijvoorbeeld ernstige mishandeling. Er wordt ingezet om dat zo rustig mogelijk te laten verlopen. Het is nooit helemaal te voorkomen dat er kinderen zijn die mogelijk getraumatiseerd raken door de omstandigheden waarin zij uit huis worden gehaald. Er is echter altijd een jeugdbeschermer aanwezig die zich over het kind ontfermt.
Vindt u de huidige procedure tot uithuisplaatsingen en dan met name de procedure tot spoeduithuisplaatsingen in Nederland zorgvuldig en in overeenstemming met het EVRM?
Ik herken de zorgen over de rechtsbescherming van kinderen en ouders bij een uithuisplaatsing, in het bijzonder een spoeduithuisplaatsing. Bij een spoeduithuisplaatsing zijn er grote zorgen over de acute veiligheid van een kind, dat snel handelen noodzakelijk maakt. Tegelijkertijd moet een spoeduithuisplaatsing ook altijd zorgvuldig gebeuren. De Factsheet Uithuisplaatsingen van de Universiteit Leiden, met een overzicht van alle knelpunten rondom uithuisplaatsingen, geeft meer inzicht in de rechtspositie van ouders en kinderen bij een spoeduithuisplaatsing. Ook de in juni verwachte evaluatie van de herziene kinderbeschermingswetgeving geeft mij mogelijk aanknopingspunten voor verbeteringen.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat tot begin dit jaar 7600 mensen een schadevergoeding van 5.000 euro bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven aangevraagd hebben, omdat ze slachtoffer werden van fysiek, psychisch of seksueel geweld in de jeugdzorg, veel meer dan de verwachte 2000 aanvragen? Herinnert u zich dat er sprake was van «systemisch geweld» volgens de Commissie Onderzoek naar Geweld in de Jeugdzorg?6
Ja.
Hoeveel kinderen die slachtoffer geworden zijn van het kinderopvangtoeslagschandaal hebben naar uw schatting te maken gehad met fysiek, seksueel of psychisch geweld of is daar getuige van geweest? Hoe gaat u die kinderen helpen, wetend dat volgens de Commissie-de Winter driekwart van de kinderen die tussen 1945 en nu in de jeugdzorg hebben gezeten, die te maken heeft gehad met fysiek, seksueel of psychisch geweld of is daar getuige van geweest?7
Zoals in de beantwoording van de door uw Kamer gestelde vragen in een schriftelijk overleg van 11 april 2022 is aangeven, bestaat er geen zicht op de mate van misbruik of geweld onder uithuisgeplaatste kinderen van ouders die slachtoffer zijn van de problemen rond de kinderopvangtoeslag. Als er sprake is van (een vermoeden van) seksueel misbruik van een kind dat niet meer thuis verblijft, is het van belang dat er gehandeld wordt. Naar aanleiding van de commissies Samson en De Winter zijn verschillende maatregelen genomen. Zo is onder andere extra geïnvesteerd in vertrouwenswerk (AKJ) om jongeren een luisterend oor te bieden. Het AKJ zal tevens vaker expliciet vragen naar ervaringen van geweld bij bezoeken aan instellingen. Zij kunnen ook ondersteunen bij het doen van aangifte als de jongere dat wil.
Daarnaast is het belangrijk om het thema geweld uit de taboesfeer te halen. Dialoogsessies in instellingen, waarbij jongeren, professionals en bestuurders in gesprek gaan moeten hieraan bijdragen. Het Jeugd Welzijnsberaad zal hier onder andere een rol in gaan spelen en gaan het thema «veiligheid» op een laagdrempelige manier bespreekbaar maken met jongeren die in de jeugdhulp verblijven. Voor de jeugdhulp is in het Kwaliteitskader voorkomen seksueel misbruik in de jeugdzorg opgenomen hoe te handelen. Daarnaast is het bij misbruik van belang dat een kind goede zorg en ondersteuning krijgt zoals via het Centrum voor seksueel geweld. Ook zijn jeugdhulpaanbieders verplicht calamiteiten en geweld (waaronder seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld) te melden aan de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd.
Binnen welke termijn zal elke nog lopende uithuisplaatsing van slachtoffers in het kinderopvangtoeslagschandaal, vrijwillig of verplicht), of elke voogdijmaatregel gerevalueerd zijn, als de ouder of het kind daarom vragen?
Ouders en kinderen vanaf twaalf jaar kunnen bij gewijzigde omstandigheden bij hun jeugdbeschermer een verzoek indienen om de uithuisplaatsing met kinderbeschermingsmaatregel te beëindigen of de duur ervan te verkorten. Bij wet is bepaald dat de Gecertificeerde Instelling binnen twee weken na ontvangst van een dergelijk verzoek een schriftelijke reactie moet geven of een uithuisplaatsing wel of niet kan worden beëindigd. Als de Gecertificeerde Instelling niet instemt met het verzoek van de ouders, dan kan de ouder dit voorleggen aan de kinderrechter. Ouders die een dergelijk verzoek aan de kinderrechter willen richten, komen binnenkort in aanmerking voor kosteloze rechtsbijstand op grond van de subsidieregeling.
Aan een uithuisplaatsing zonder kinderbeschermingsmaatregel ligt geen besluit van een kinderrechter, Gecertificeerde Instelling of van de Raad voor de Kinderbescherming ten grondslag. Ouders en jeugdigen vanaf zestien jaar beslissen in dit geval zelf tot een uithuisplaatsing of geven toestemming. Een beslissing om een uithuisplaatsing zonder kinderbeschermingsmaatregel weer ongedaan te maken en het kind weer volledig bij de ouders te laten opgroeien, wordt door de ouders en de jeugdigen boven zestien jaar genomen. Eventueel in samenspraak met het netwerk en/of betrokken professionals. Wel kunnen ouders, wiens kind vrijwillig uit huis is geplaatst te maken krijgen met pleegouders die zich beroepen op het blokkaderecht of een procedure om een kind alsnog onder toezicht te stellen. In beide situaties komt het voor bij de kinderrechter en kan de gedupeerde ouder aanspraak maken op kosteloze rechtsbijstand.
Welke maatregelen heeft u tot nu toe genomen om een volgend kinderopvangtoeslagschandaal te voorkomen?
In de kabinetsreactie op het rapport «Ongekend Onrecht» heeft het toenmalige kabinet een maatregelenpakket aangekondigd dat onder andere ziet op herziening van het toeslagensysteem, leren van de praktijk, versterken van de dienstverlening van de overheid, menselijke maat in wet en regelgeving, voorkomen van discriminatie, informatievoorziening, gebruik van het rechtssysteem door de overheid en versterking van het ambtelijk vakmanschap. Daarnaast zijn het coalitieakkoord verscheidene maatregelen opgenomen om de democratische rechtsorde te versterken. Hier wordt momenteel invulling aan gegeven.
Vindt u dat de hersteloperatie kinderopvang en de hulp aan de gezinnen waar kinderen uithuisgeplaatst zijn, op schema liggen? Kunt u dat toelichten?
Er moet in de hersteloperatie nog veel gebeuren, maar er zijn ook stappen gezet. Onder meer via de Catshuisregeling, de brede ondersteuning van gemeenten op het terrein van financiën, wonen, werk, gezondheid en gezinssituatie en de schuldenaanpak en de extra hulp rondom uithuisplaatsingen. Niet alleen door UHT, maar ook door gemeenten en andere organisaties. Per eind maart 2022 is voor ruim 25.000 ouders vastgesteld dat zij gedupeerd zijn door de problemen met de kinderopvangtoeslag. Het aantal niet-gedupeerden bij de kinderopvangtoeslag is, op basis van de eerste toetsen en integrale beoordelingen die tot nu toe zijn gedaan, ongeveer net zo groot. Van alle aanvragers hebben circa 5.600 mensen nog geen eerste toets gehad. Voor hen moet nog duidelijk worden of zij gedupeerd zijn. Zij krijgen hierover zo snel mogelijk, maar uiterlijk binnen zes maanden na aanmelding, bericht. Gedupeerden hebben na de eerste toets direct recht op de Catshuisregeling van € 30.000,– en het pauzeren en oplossen van hun schulden conform de regeling. Bij de integrale beoordeling wordt bepaald of er meer moet worden uitgekeerd. Met de herijking willen we ook een aantal verbeteringen doorvoeren om ouders beter en soms ook sneller te helpen. We blijven steeds zoeken naar manieren om het beter te doen.
Voor wat betreft de aanpak uithuisgeplaatste kinderen heb ik u in mijn brief van 31 maart jongstleden gemeld dat het landelijk Ondersteuningsteam per 4 april is gestart. Dit is lijn met de planning zoals ik u in mijn brief van 26 november 2021 aangaf.
Wilt u deze vragen een voor een en voor 11 mei 15.00 uur beantwoorden in verband met het Kamerdebat op 12 mei over de uithuisplaatsingen?
De vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord.
Het artikel 'Zo werd Myrthe Reuver de dupe van haar data: ‘Ze geloven in eerste instantie het systeem’' |
|
Hülya Kat (D66), Lisa van Ginneken (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Zo werd Myrthe Reuver de dupe van haar data: «Ze geloven in eerste instantie het systeem»»?1
Ja.
Klopt het dat zogenaamde handelsinformatiebureau’s op basis van algemene gegevens zoals leeftijd en postcode een kredietbeoordeling geven?
Naar mijn inschatting zal per organisatie en zelfs per verwerking verschillen welke gegevens worden verwerkt. Hoe op basis van die gegevens een handelsinformatiebureau tot een kredietbeoordeling komt kan ook verschillen. Daarbij moet wel worden opgemerkt dat het wat mij betreft niet in de rede ligt om aan de hand van algemene gegevens een kredietbeoordeling uit te voeren. Deze gegevens zeggen op zichzelf immers niets over de kredietwaardigheid van een persoon.
In hoeverre wordt ook gebruik gemaakt van informatie afkomstig van social media, en hoe verhoudt dit zich tot de privacy van de onderzochte persoon?
Welke precieze bronnen door verschillende handelsinformatiebureaus worden geraadpleegd is mij niet bekend, dit zal naar mijn inschatting ook per geval kunnen verschillen.
Iedere verwerking van persoonsgegevens, ongeacht waar deze worden verzameld, moet voldoen aan de vereisten die in de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) worden gesteld. Dit betekent onder meer dat gegevens op een rechtmatige, behoorlijke en transparante wijze worden verwerkt2, dat er niet meer gegevens worden verwerkt dan noodzakelijk om het doel van de verwerking te bereiken3 en dat de verwerkte gegevens «juist» zijn.4 Hierbij komt dat de verwerking terug te voeren moet zijn op een «rechtsgrondslag» uit artikel 6 lid 1 van de AVG. Partijen die kredietchecks uitvoeren baseren de daarmee gemoeide verwerking van persoonsgegevens doorgaans op het in artikel 6 eerste lid onder f AVG vastgelegde «gerechtvaardigd belang». De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) heeft normuitleg verstrekt over wanneer zo’n gerechtvaardigd belang van de verwerkingsverantwoordelijke (het handelsinformatiebureau) zwaarder weegt dan die van een betrokkene.5 Omdat de verwerkingen van handelsinformatiebureaus in de regel gebaseerd zijn op het «gerechtvaardigd belang»6 brengt dit ook mee dat betrokkenen ingevolge artikel 21 AVG bezwaar kunnen maken tegen de profilering in kwestie.
Hierbij komt dat de informatieverplichtingen uit de AVG mede omvatten dat de verwerkingsverantwoordelijke om een transparante verwerking te borgen ook inzicht geeft in uit welke al dan niet openbare bronnen de gegevens over een betrokkene zijn verzameld.7
Het is aan de AP – of uiteindelijk aan de rechter – om een oordeel te vellen over of de persoonsgegevens rechtmatig worden verwerkt.
Wie kan een dergelijke kredietbeoordeling aanvragen en voor welke doeleinden?
Op basis van informatie op de website van de Nederlandse Vereniging voor Handelsinformatiebureaus (NVH) concludeer ik dat bedrijven dergelijke beoordelingen aan kunnen vragen bij handelsinformatiebureaus om financiële risico´s te beperken.8
Klopt het dat er hierbij een risico bestaat dat een negatieve kredietbeoordeling of zelfs een indicatie van fraude kan worden afgegeven die geen betrekking heeft op de persoon die onderzocht wordt, maar op een persoon die eerder op dat adres woonde?
Ja, dit blijkt ook uit de casus in het door u geciteerde bericht. In een dergelijk geval worden er incorrecte persoonsgegevens verwerkt. Dit verhoudt zich niet tot het principe van «juistheid van gegevens» uit artikel 5 eerste lid onder de AVG. De WP-29 werkgroep, de voorloper van de European Data Protection Boarddie normuitleg geeft over Europees gegevensbeschermingsrecht, heeft benadrukt dat de verwerkingsverantwoordelijke erop toe moet zien dat gegevens in alle stadia van een verwerkingsproces juist zijn.9 Het verwerken van foutieve persoonsgegevens om tot de score te komen is dan ook onrechtmatig.
Is er inzicht in hoe vaak een foutieve kredietbeoordeling wordt afgegeven en hoe vaak mensen hiertegen in beroep zijn gegaan?
Dit wordt vanuit de rijksoverheid niet bijgehouden.
Klopt het dat deze bedrijven in principe verplicht zijn het te melden aan mensen als zij een kredietwaardigheidsonderzoek naar hen uitvoeren?
De verplichtingen die uit artikelen 12, 13 en 14 van de AVG voortvloeien omtrent het informeren van betrokkenen over de verwerking van hun persoonsgegevens en de wijze waarop aan deze verplichtingen gevolg moet worden gegeven gelden ook voor de aanbieders van kredietchecks. In principe brengt dit zoals u terecht opmerkt mee dat betrokkenen moeten worden geïnformeerd, alhoewel er ook beperkte uitzonderingsgevallen in de AVG zijn opgenomen, zoals wanneer de betrokkene reeds over deze informatie beschikt.10
De informatieverplichting aan betrokkenen komt tevens aan de orde in de gedragscode die de Nederlandse Vereniging voor Handelsinformatiebureaus heeft opgesteld.11
Daarbij vind ik het van belang nogmaals te benadrukken dat de AVG burgers in artikel 21 expliciet het recht geeft om bezwaar te maken tegen profilering welke wordt uitgevoerd op basis van het gerechtvaardigd belang van een verwerkingsverantwoordelijke.
Zijn zij ook verplicht om, wanneer zij een negatieve kredietbeoordeling geven, dit eerst aan deze persoon voor te leggen en de mogelijkheid geven hier op te reageren alvorens zij dit delen met de aanvrager van de kredietbeoordelaar?
Een dergelijke specifieke verplichting vloeit niet voor uit de AVG. Wél kunnen betrokkenen op grond van de AVG inzage vorderen in de persoonsgegevens die de verwerkingsverantwoordelijke12 van hen verwerkt13 en deze waar nodig laten rectificeren.14 Als gezegd kan de betrokkene op basis van artikel 21 AVG ook bezwaar maken tegen de verwerking, met inbegrip van de daarmee gemoeide profilering omdat kredietbeoordelaars die verwerking doorgaans baseren op hun «gerechtvaardigd belang».
Is het mogelijk dat een kredietbeoordelaar een negatieve beoordeling of een beoordeling fraudeur afgeeft zonder dat de onderzochte persoon hier weet van heeft?
Ja, in ieder geval voor wat betreft een negatieve kredietbeoordeling blijkt dit ook uit de casus in het door u aangedragen bericht. Dat betekent overigens niet dat zulk handelen ook rechtmatig is. De informatieverplichtingen (artikels 12, 13 en 14) in combinatie met de verschillende rechten (artikels 15–22) uit de AVG leiden ertoe dat de betrokkene informatie moet krijgen in welke categorieën gegevens er worden verwerkt, met welk doel dit plaatsvindt en met welke partijen deze worden gedeeld. De betrokkene kan ook inzage vorderen in de gegevens en deze waar nodig laten rectificeren of verwijderen (bijvoorbeeld als de gegevens onrechtmatig zijn verwerkt omdat een informatieverplichting is geschonden). Dit alles betekent ook dat betrokkenen in de regel inzage moeten krijgen in bepaalde registraties.
Daarbij komt dat de totstandkoming van een negatieve beoordeling onrechtmatig kan zijn op basis van de AVG, bijvoorbeeld omdat dit op onjuiste gegevens is gebaseerd. In die gevallen kan de Autoriteit Persoonsgegevens handhavend optreden.
Ziet u welke risico’s er bestaan voor personen wanneer een bedrijf zonder hun medeweten een negatieve kredietbeoordeling geeft, mogelijk op basis van gegevens die op hen geen betrekking hebben?
Ja en ik betreur wat er in voorliggende casus heeft plaatsgevonden dan ook. Een negatieve kredietbeoordeling kan impactvol zijn en het voor mensen onmogelijk maken bepaalde diensten af te nemen. Dit is al helemaal vervelend – en onrechtmatig – als het plaatsvindt op basis van incorrecte verwerkte persoonsgegevens. Uit het krantenartikel maak ik ook op dat er een klacht is ingediend bij de AP. Het is aan de AP om te bepalen of het een onderzoek naar deze praktijk instelt.
Zijn er richtlijnen waarin is vastgelegd op welke wijze kredietbeoordelaars aan de onderzochte persoon de mogelijkheid moeten bieden om eventuele foutieve informatie te rectificeren?
Ja, de NVH heeft een gedragscode opgesteld waarbij ook de rectificatie van gegevens aan de orde komt.15 Dat hier door deze aanbieders van kredietchecks aandacht aan wordt besteed is ook noodzakelijk: artikel 12 tweede lid AVG bepaalt immers dat de verwerkingsverantwoordelijke de uitoefening van de AVG-rechten moet faciliteren. Dat impliceert dat een vorm van proactief handelen van verwerkingsverantwoordelijken vereist is om aan de wet te voldoen. De Autoriteit Persoonsgegevens houdt hier toezicht op.
Hoe lang mag een handelsinformatiebureau een negatieve kredietbeoordeling registreren en hergebruiken voor nieuwe onderzoeken?
De basisregel uit de AVG is de «opslagbeperking» uit artikel 5 eerste lid onder e: bewaar gegevens niet langer dan nodig voor de verwezenlijking van het doel. Blijkens de eerdergenoemde gedragscode van de NVH wordt hiervoor een termijn van 8 jaar gehanteerd. Het is aan de Autoriteit Persoonsgegevens om hier al dan niet een onderzoek naar in te stellen.
Bent u ook bekend met het artikel «Ook al ben je uit de schulden, voor BKR ben je nog altijd een probleemgeval»?2
Ja.
Wat is de gedachte achter de termijn van vijf jaar waarin een kredietbeoordeling bij het Bureau Krediet Registratie (BKR) geregistreerd blijft staan, en zou dit teruggebracht kunnen worden naar bijvoorbeeld drie jaar?
Kredietverstrekkers zijn wettelijk verplicht om in het belang van de consument informatie in te winnen over diens financiële positie voordat zij krediet verstrekken om zo overkreditering tegen te gaan. Onderdeel daarvan is het raadplegen van een stelsel van kredietregistratie.17 Het BKR beheert het enige stelsel van kredietregistratie.
Er is geen wettelijke regeling over de vormgeving van het stelsel van kredietregistratie. De termijnen voor het bewaren van registraties zijn door BKR neergelegd in een reglement. Het BKR hanteert voor alle registraties eenzelfde bewaartermijn van vijf jaar.18
De bewaartermijn van de registraties zorgt ervoor dat een kredietverstrekker de informatie kan betrekken bij zijn beoordeling of het verstrekken van krediet verantwoord is. Inzicht in de betaalgeschiedenis heeft tot doel om betalingsproblemen in de toekomst te voorkomen. De termijn van vijf jaar wordt door het BKR noodzakelijk geacht om goed inzicht te geven in het betalingsgedrag van consumenten in het verleden, wat een indicatie is voor het betalingsgedrag in de toekomst. De bewaartermijn is niet bepalend voor de vraag of een krediet wordt verstrekt, die beoordeling ligt bij de kredietverstrekker. Ik zie op dit moment geen aanleiding om het BKR te vragen de registratietermijn te verkorten. Wel wijs ik op het wetsvoorstel dat het Ministerie van Financiën in voorbereiding heeft naar aanleiding van een advies dat de Autoriteit Persoonsgegevens op eigen initiatief heeft opgesteld over meer waarborgen bij kredietregistratie.19 De bewaartermijn van persoonsgegevens is onderdeel van het conceptwetsvoorstel.
Welke mogelijkheden hebben personen om zelf bezwaar te maken tegen een BKR-registratie wanneer zij van mening zijn dat de omstandigheden waaronder de kredietbeoordeling tot stand zijn gekomen niet meer van toepassing zijn? Kunnen zij bijvoorbeeld een tussentijdse beoordeling aanvragen?
Consumenten kunnen bij het BKR gratis opvragen welke gegevens over hen bij BKR staan geregistreerd. De huidige praktijk is dat wanneer een consument zijn BKR-registratie wil laten aanpassen of verwijderen, hij contact opneemt met zijn kredietaanbieder. De kredietaanbieder maakt vervolgens een belangenafweging en beoordeelt of de registratie niet langer proportioneel is. Wanneer de consument en de kredietaanbieder er niet uitkomen, kan de consument een klacht indienen bij het Kifid.20 De consument kan zelf beslissen wanneer hij zijn gegevens wil opvragen en of hij tot aanpassing daarvan wil verzoeken.
Ik ben bekend met de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 14 januari jl. waaraan ook wordt gerefereerd in het krantenartikel. Daarin heeft de rechtbank kortgezegd bepaald dat de verzoeker zich rechtstreeks kan richten tot het BKR met zijn op artikel 21 AVG gerichte bezwaren tegen de verwerking van zijn persoonsgegevens en met het daaruit voortvloeiende verzoek tot verwijdering van registraties omtrent betalingsachterstanden. De rechtbank heeft het BKR bevolen de registraties omtrent betalingsachterstanden te verwijderen.21 Het Ministerie van Financiën heeft van het BKR vernomen dat tegen deze uitspraak beroep is ingesteld. Het Ministerie van Financiën zal de ontwikkelingen volgen, en indien van toepassing, betrekken bij het opstellen van het eerdergenoemde wetsvoorstel over kredietregistratie.
Het bericht dat investeerders hun greep op de kinderopvang vergroten |
|
Peter Kwint , Senna Maatoug (GL) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Investeerders vergroten hun greep op de kinderopvang»?1
Ja, ik ben bekend met het artikel.
Acht u het wenselijk dat een steeds groter deel van de kinderopvang in handen is van investeerders? Kunt u uw antwoord toelichten?
Sinds 2005 zijn verschillende partijen, zowel met als zonder winstoogmerk, actief die investeren in het aanbod van kinderopvang. De sector wordt nog steeds gekenmerkt door een grote diversiteit van kleine en enkele grote kinderopvangorganisaties. Voor mij is het primair van belang dat kinderopvang veilig, gezond en pedagogisch verantwoord is en blijft, ongeacht wie de eigenaar is van de kinderopvangorganisatie. Alle kinderopvangorganisaties moeten voldoen aan de wettelijke (kwaliteits)eisen. In de praktijk zien we terug dat de kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang goed is en dat ook bij kinderopvang gefinancierd met private equity, geïnvesteerd wordt in deze kwaliteit. Bijvoorbeeld bij Partou, een kinderopvangorganisatie in handen van een investeerder, waar ze met een gecertificeerd mediacoach de mediawijsheid onder kinderen vergroten. Tegelijkertijd snap ik de zorgen die spelen rondom investeerders, met name private equity partijen, en hun rol in de kinderopvang. Deze zorgen deel ik. De grote mate van overheidsfinanciering brengt een verantwoordelijkheid met zich mee. Dit wordt nog belangrijker nu dit kabinet de kinderopvang nog toegankelijker wil maken en de overheidsfinanciering verder zal toenemen. Het idee dat belastinggeld niet ten goede zou komen aan de kinderopvang, maar zou uitstromen als overwinst naar private equity partijen, vind ik ook niet wenselijk. Daarom heb ik aangekondigd in antwoord op Kamervragen van de leden Kathmann en Maatoug dat ik de rol van de verschillende financieringsvormen in de kinderopvang ga onderzoeken.
Bent u het eens dat dit de kwaliteit van de kinderopvang niet ten goede komt, aangezien het verdienen van geld boven kwaliteit komt te staan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Tot op zekere hoogte zijn kinderopvangorganisaties vrij in wat zij met hun inkomsten doen. Uiteindelijk moeten alle kinderopvangaanbieders wel voldoen aan de wettelijke kwaliteitseisen. Het is voor mij immers primair van belang dat kinderopvang veilig, gezond en pedagogisch verantwoord is. Ik ben er trots op dat de Nederlandse kinderopvang in zijn algemeenheid van hoge kwaliteit is, ook in vergelijking met het buitenland.2 Uit eerder onderzoek is gebleken dat de indeling naar profit, non-profit of rechtsvorm niet bepalend is voor de aangeboden kwaliteit.3 De organisatie die in het onderzoek getypeerd wordt als «sociaal-geëngageerde professionele organisatie» bieden volgens het onderzoek over de hele linie hogere kwaliteit. Dit zijn organisaties waar marktdenken met een winstdoelstelling en klantgerichtheid, gemeenschapsoriëntatie en professionele waarden evenwichtig verenigd zijn en waar management en professionals als team samenwerken. De missie en lokale betrokkenheid van de organisatie en de aandacht voor professionalisering en actieve betrokkenheid van medewerkers zijn dus betere voorspellende kenmerken voor de aangeboden kwaliteit van kinderopvang. Dit kan samengaan met een winstdoelstelling.
Wat vindt u ervan dat deze investeerders zich met name richten op de winstgevende vestigingen in de betere wijken en verlieslatende vestigingen afstoten die juist vaak in achterstandswijken staan? Wat doet dit met de kansengelijkheid van jonge kinderen?
Ik ken dit signaal. Ook in achterstandswijken is het belangrijk dat kinderen naar de opvang kunnen gaan, mede om de kansengelijkheid te bevorderen van kinderen en van hun ouders. Daarom is het belangrijk op te treden tegen uitholling en verschraling, ongeacht wie de investeringen doet in de kinderopvang. Of investeerders daadwerkelijk de aanwezigheid van kinderopvang in achterstandswijken schaden, wil ik betrekken in het onderzoek dat ik laat doen naar de rol van de verschillende financieringsvormen in de kinderopvang.
Hoeveel procent van de kinderopvangsector wordt gefinancierd door private equity?
Volgens het huidige beeld dat ik tot mijn beschikking heb, is dit 3% van de organisaties en ongeveer 13% van de kinderopvangplaatsen.4 Dit percentage wil ik toetsen in het onderzoek dat ik laat doen naar de rol van de verschillende financieringsvormen in de kinderopvang.
Hoe verloopt het besluitvormingsproces en de overdracht als een onderneming wordt opgekocht? Hoe is de medezeggenschap geregeld en hoe zit het met invloed van ouders en andere samenwerkingspartners als schoolbesturen en zorg? Zijn zij betrokken bij overnames en hebben zij inspraak?
Dit zal per overname verschillen. Zo ook de invloed van ouders en andere samenwerkingspartners. In het specifieke geval van besluitvorming over reorganisaties heeft de Ondernemingsraad (bij ondernemingen met 50 of meer medewerkers) of Personeelsvertegenwoordiging (bij ondernemingen met minstens 10, maar minder dan 50 medewerkers) adviesrecht. Bij een voorgenomen fusie of overname wordt een fusie-overlegorgaan ingesteld met vertegenwoordigers van de werkgevers en van de werknemersorganisaties. Hierin wordt onder andere overlegd over de arbeidsrechtelijke positie van de medewerkers en hoe het bestuur wordt samengesteld. De afspraken komen in een sociaal plan te staan. Het overlegorgaan let erop dat iedereen zich aan de gemaakte afspraken houdt. Dit is vastgelegd in de CAO Kinderopvang 2021–2022.
Bij wijzigingen in het beleid van een kinderopvangorganisatie hecht ik zeer aan de betrokkenheid van ouders. Kinderdagverblijven, buitenschoolse opvanglocaties en gastouderbureaus hebben verplicht een oudercommissie. Het doel van de oudercommissie is om gevraagd en ongevraagd advies te geven aan de kinderopvangorganisatie. De houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau moet volgens de wet oudercommissies tijdig en desgevraagd schriftelijk alle informatie verstrekken die deze voor de vervulling van haar taak redelijkerwijs nodig heeft. Daar kan inzicht in besluitvormingsprocessen en financiële stukken ook onder vallen. Het belangrijkst is dat kinderen en hun ouders erop kunnen vertrouwen dat de kinderopvang van hun keuze veilig, gezond en pedagogisch verantwoord is. Naast de wettelijke eisen is proactieve transparantie belangrijk voor het vertrouwen van ouders. Dit zal ik in gesprekken met (private equity) partijen ook blijven benadrukken.
Bent u bereid om permanent te onderzoeken of ouders en andere samenwerkingspartijen daadwerkelijk invloed kunnen uitoefenen bij overnames door investeerders? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Deze vraag zal ik meenemen in het onderzoek dat ik laat doen naar de rol van de verschillende financieringsvormen in de kinderopvang.
Hoeveel geld is er inmiddels onttrokken uit de kinderopvangsector door investeringsmaatschappijen? Indien u dit niet weet, bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
Dit zal over de gehele geschiedenis van de kinderopvang waarschijnlijk niet meer te achterhalen zijn. De kinderopvang in Nederland kent namelijk een lange historie. Zo heeft Catalpa (het latere Estro dat in 2014 failliet ging) een geschiedenis die terug te voeren is tot 1975. Volgens het laatste sectorrapport van het Waarborgfonds kinderopvang werd er voor 0,2% uitgekeerd aan dividend.5 Investeringsmaatschappijen zeggen echter vaak geen dividend uit te keren. Toch kan geld op andere manieren de sector uitstromen, bijvoorbeeld door hoge rentepercentages te rekenen op verstrekte leningen of bij de verkoop van de onderneming. Deze vraag wil ik betrekken bij het onderzoek dat ik laat doen naar de rol van verschillende financieringsvormen in de kinderopvang en het onderzoek naar de mogelijke effecten en voor- en nadelen van bijvoorbeeld een beperking op de financieringsvormen, een winstnormering of regulering van de uurprijs die kinderopvangaanbieders mogen vragen aan ouders.
Wordt er in de kinderopvang via vastgoedinvesteringen winst onttrokken? Zo ja, om hoeveel geld gaat het? Indien u het antwoord niet weet, bent u tevens bereid dit te onderzoeken?
Deze vraag zal ik betrekken bij het onderzoek dat ik laat doen naar de rol van verschillende financieringsvormen in de kinderopvang.
Wat gaat u doen om de opkoop van kleinere kinderopvangorganisaties door grote investeerders in aanloop naar 2025 – wanneer de kinderopvang grotendeels gesubsidieerd gaat worden door de overheid – te stoppen, gezien de risico’s die dit met zich meebrengt en gezien het geld dat door deze eigendomsvormen verdwijnt uit de kinderopvang?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven, wordt de kinderopvang nog steeds gekenmerkt door een grote diversiteit van kleine en enkele grote kinderopvangorganisaties. De collectieve financiering van de kinderopvang lag de afgelopen jaren rond de 70%. Met de nieuwe beleidsplannen van dit kabinet, zal dit aandeel stijgen. Dit is voor mij reden om met nog meer aandacht te kijken naar onder andere de rol van private equity investeerders in de kinderopvang. Ook de Autoriteit Consument en Markt (ACM) kijkt naar de werking van de sector. De ACM treedt op bij eventueel misbruik van een economische machtspositie door een kinderopvangorganisatie. Bedrijven mogen de concurrentie in de sector niet belemmeren. Concentraties (fusies en overnames) moeten afhankelijk van de jaaromzet van de betrokken bedrijven, gemeld worden bij de ACM. Dit is bijvoorbeeld gebeurd in 2019 voor de voorgenomen concentratie van Onex en Waterland over KidsFoundation en Partou. De ACM onderzoekt vervolgens of de concentratie negatieve gevolgen heeft voor de concurrentie in de relevante markt, en daarmee uiteindelijk ook voor de consument negatief uitpakt. Vervolgens neemt de ACM een concentratiebesluit. Op deze manier heeft de ACM als onafhankelijke toezichthouder invloed op voorgenomen fusies. Zo besloot de ACM in 2019 dat Onex en Waterland gezamenlijke zeggenschap mochten verkrijgen over KidsFoundation en Partou, op voorwaarde dat zij drie specifieke kinderopvanglocaties in Amsterdam zouden afstoten. Zo werd voorkomen dat de voorgenomen concentratie een significante beperking van de mededinging tot gevolg zou hebben in de lokale Amsterdamse markt. Verdere maatregelen acht ik niet nodig.
Hoe gaat u voorkomen dat in 2025, als kinderopvang vrijwel gratis wordt, investeerders zich richten op de hogere inkomens? Welke mogelijkheden overweegt u om deze dreigende tweedeling te voorkomen? En overweegt u een vast tarief voor de kinderopvang om een prijsopdrijvend effect te voorkomen?
Dit kabinet wil de kinderopvang nog toegankelijker maken. In het coalitieakkoord is de ambitie uitgesproken dat de tegemoetkoming voor de kosten van kinderopvang op termijn voor alle ouders 95% zal zijn, direct gefinancierd aan kinderopvangorganisaties. De vraag naar kinderopvang zal naar verwachting sterk toenemen. Dit vraagt grote investeringen van de sector in het hele land om tot een groter aanbod te komen en de huidige kwaliteit te behouden. Private investeerders kunnen hier, binnen de kaders, een rol in hebben. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 4 heb aangegeven, zal ik de vraag of investeerders daadwerkelijk de aanwezigheid van kinderopvang in achterstandswijken schaden, betrekken in het onderzoek dat ik laat doen naar de rol van de verschillende financieringsvormen in de kinderopvang. Op dit moment is niet duidelijk in hoeverre de tarieven gaan stijgen en is een maximering niet aan de orde. De ontwikkeling van de tarieven is een aandachtspunt, omdat dit van invloed kan zijn op de toegankelijkheid. Het is van belang dat de maximum uurprijs (en de daaraan gekoppelde toeslag) de kinderopvang toegankelijk houdt. Tegelijkertijd is het zaak dat de maximum uurprijs ruimte biedt voor een doelmatige bedrijfsvoering en investeringen. Bij het eventueel overwegen van het instellen van beperkingen ten aanzien van het bepalen van de tarieven is het daarom van belang om de complexiteit van dergelijke regelgeving en gevolgen hiervan goed mee te nemen. Ook dit zal ik betrekken in het onderzoek naar de rol van verschillende financieringsvormen in de kinderopvang.
Bent u zich ervan bewust dat ook nu al belastinggeld in de vorm van de kinderopvangtoeslag verdwijnt in de zakken van investeerders, maar dit met het bijna gratis maken van de kinderopvang om miljarden zal gaan? Acht u dit een wenselijke bestemming voor belastinggeld? Kunt u uw antwoorden toelichten?
Ik ben mij ervan bewust dat een deel van de kinderopvangtoeslag uitstroomt als winst en dat dit mogelijk toeneemt als gevolg van de investeringen die dit kabinet wil doen in de kinderopvangtoeslag. Een deel van de winsten zal gaan naar de eigenaren van de meer dan 900 eenmanszaken die samen meer dan 25.000 kinderopvangplaatsen aanbieden. Zonder deze kleine ondernemers zou het tekort aan kinderopvangplaatsen mogelijk nog groter zijn geweest. Datzelfde geldt voor de grote ondernemers en private equity investeerders. Kinderopvang heeft een publieke functie en daarom is overheidsfinanciering belangrijk. Tegelijkertijd deel ik het ongemak en de zorgen rondom private equity investeringen in de kinderopvang. De grote mate van overheidsfinanciering brengt een verantwoordelijkheid met zich mee. Dit wordt nog belangrijker nu dit kabinet de kinderopvang nog toegankelijker wil maken en de overheidsfinanciering verder zal toenemen. Het idee dat belastinggeld niet ten goede zou komen aan de kinderopvang, maar zou uitstromen als overwinst naar private equity partijen, vind ik ook niet wenselijk. Zoals ik eerder heb aangegeven, laat ik de rol van de verschillende financieringsvormen in de kinderopvang onderzoeken.
Hoe gaat u voorkomen dat op een indirecte manier winst onttrokken wordt bij aandelenverkoop van een kinderopvangorganisatie in het licht van de directe subsidie van kinderopvang voor 95 procent in 2025?
Zoals ik eerder heb aangekondigd, ga ik de mogelijke effecten en voor- en nadelen van bijvoorbeeld een beperking op de financieringsvormen, een winstnormering of regulering van de uurprijs die kinderopvangaanbieders mogen vragen aan ouders laten onderzoeken. Ik wil niet vooruitlopen op de resultaten van dit onderzoek of dergelijke maatregelen raadzaam zijn. Ik zal het onderzoek binnenkort in gang zetten en uw Kamer informeren over de uitkomsten wanneer deze bekend zijn.
Hoe gaat u voorkomen dat op andere manieren geld dat voor 95 procent uit overheidsgeld bestaat, wordt onttrokken aan de organisatie?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 13.
Wat kunnen we leren van het buitenland over een verbod op winstuitkeringen in de kinderopvang? In welke landen is hier sprake van en hoe is dat geregeld?
Deze lessen wil ik betrekken bij het onderzoek dat ik laat doen naar de mogelijke effecten en voor- en nadelen van bijvoorbeeld een winstnormering in de kinderopvang.
Bent u bereid stappen te ondernemen tegen winstuitkeringen in de kinderopvang alvorens de kinderopvangtoeslag wordt geschrapt en de overheid 95 procent van de kinderopvang gaat subsidiëren? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 13.
Bent u bereid deze vragen apart te beantwoorden en niet te clusteren en de beantwoording met de Kamer te delen voor het commissiedebat Kinderopvang op 21 april aanstaande?
Daartoe ben ik bereid.
De rol van kinderopvang in het integraal huisvestingsplan van gemeenten |
|
Fonda Sahla (D66) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Hoe kijkt u naar de toenemende samenwerking tussen het basisonderwijs en de kinderopvang, bijvoorbeeld in een (integraal) kindcentrum?
Een goede samenwerking tussen kinderopvang en primair onderwijs is waardevol en van belang voor het realiseren van een doorlopende leer- en ontwikkellijn van kinderen. Dit draagt er aan bij dat kinderen op een passende manier worden gestimuleerd in hun ontwikkeling. En zo kunnen ouders gemakkelijker en met een gerust hart arbeid en de zorg voor hun kinderen combineren. Deze samenwerking kan op verschillende manieren vormgegeven worden. In het veld wordt dit bijvoorbeeld zichtbaar in de vorm van integrale kindcentra (IKC’s) en door combinatiebanen van pedagogisch medewerker en onderwijsassistent. Dit zijn mooie initiatieven om de samenwerking te intensiveren en verbeteren.
Ziet u de voordelen van deze «alles onder één dak»-oplossing voor de ontwikkeling van kinderen? Zo ja, hoe zorgt u vanuit uw ministerie voor een goede samenwerking met het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en voor het mogelijk maken van samenwerkingen tussen basisonderwijs en kinderopvang?
Ik zie de «alles onder één dak»-oplossing als een uiting van verdergaande samenwerking tussen de twee velden, die voordelen kan hebben voor de ontwikkeling van kinderen. Hierbij is het altijd van belang om te blijven kijken naar de meerwaarde voor kinderen en voor ouders. Er wordt doorlopend gewerkt aan het verbeteren van de samenhang en samenwerking tussen de kinderopvang en het primair onderwijs. Door de twee verschillende stelsels met andere financiering, cao’s, wet- en regelgeving, toezicht en culturen, kan het samenwerken onder één dak als een uitdaging worden ervaren. In 2017 is het advies van de Taskforce samenwerking onderwijs en kinderopvang aangeboden aan de Kamer. Veel van de aanbevelingen daaruit zijn inmiddels behandeld in samenwerking met het Ministerie van OCW, bijvoorbeeld in de vorm van een handreiking over btw-problematiek bij uitwisseling van personeel.
De Ministeries OCW en SZW werken momenteel met een aantal andere partijen1 aan een handreiking met goede praktijkvoorbeelden die scholen, kinderopvangorganisaties en gemeenten inzicht geeft in mogelijke oplossingsrichtingen voor knelpunten die binnen de huidige wet- en regelgeving ervaren worden bij de realisatie van gezamenlijke huisvesting. Ondanks de verschillen tussen onderwijs en kinderopvang is er al veel mogelijk in de samenwerking onder één dak.
Herkent u dat kinderopvanginstellingen in toenemende mate samenwerken met basisscholen, bijvoorbeeld door het delen van één gebouw, zoals wordt gesteld in het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) Onderwijshuisvesting funderend onderwijs?1 Zo ja, hoe gaat u het delen van een gebouw door kinderopvang en het basisonderwijs vereenvoudigen, door bijvoorbeeld de regels en controle op luchtkwaliteit gelijk te trekken?
Ja, dat herken ik. Zoals beschreven bij het antwoord op vraag twee wordt momenteel gewerkt aan een handreiking met goede praktijkvoorbeelden die scholen, kinderopvangorganisaties en gemeenten inzicht geeft in mogelijke oplossingsrichtingen voor knelpunten die binnen de huidige wet- en regelgeving ervaren worden bij de realisatie van gezamenlijke huisvesting.
Ten aanzien van uw vraag over de regels en controle op luchtkwaliteit kan ik het volgende toelichten. In de praktijk zijn de ventilatienormen voor kinderopvang en onderwijs gelijk. Voor bestaande schoolgebouwen (met vergunningsverlening tot 2012) geldt wel een lagere capaciteit voor luchtverversing dan voor gebouwen met vergunningverlening vanaf april 2012, maar de waarden die gelden voor onderwijs en kinderopvang zijn hetzelfde. Gezien jonge kinderen (baby’s, peuters) in de kinderopvang minder zelfredzaam zijn, is in het Bouwbesluit voor de kinderopvang een aanvullende bepaling opgenomen, uitgedrukt in CO2-grenswaarden die gerelateerd zijn aan de bovenvermelde luchtverversingscapaciteit. Dat maakt handhaving eenvoudiger. Ook voor scholen kan een dergelijke omrekening van luchtverversingscapaciteit naar CO2-grenswaarden worden gemaakt, maar die is niet aanvullend opgenomen in regelgeving.
In hoeverre sluit de wet- en regelgeving voor de gebouwen van de kinderopvang en het basisonderwijs op elkaar aan en wat kunt u doen om dit beter op elkaar aan te laten sluiten?
Gemeenten zijn wettelijk verplicht om te voorzien in de huisvesting van door het Rijk bekostigde scholen in hun gemeenten. Dat geldt niet voor organisaties die kinderopvang aanbieden. De school wordt daardoor gehuisvest op basis van een wettelijk recht. De organisatie voor kinderopvang daarentegen dient zelf in huisvesting te voorzien, bijvoorbeeld door het aangaan van een huurovereenkomst. Als wordt gekozen om de school en de kinderopvang in hetzelfde gebouw onder te brengen, bestaat er daardoor een juridisch onderscheid in huisvesting. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2 wordt momenteel gewerkt aan een handreiking met goede praktijkvoorbeelden rondom het organiseren en financieren van gezamenlijke huisvesting binnen de huidige wet- en regelgeving.
Klopt het dat gemeenten in een integraal huisvestingsplan wel vooruitkijken naar de huisvesting van het basisonderwijs, maar niet naar huisvesting van de kinderopvang, waardoor kansen om samen te werken kunnen worden bemoeilijkt? Zo ja, wat kunt u doen om de huisvesting voor kinderopvang een rol te geven in het integraal huisvestingsplan, zeker gezien het voornemen in het coalitieakkoord om de relatie tussen opvang en onderwijs te versterken en kinderen een rijke schooldag te bieden?
Integrale huisvestingsplannen (IHP) van gemeenten hebben momenteel een eenjarige doelstelling. In de praktijk zijn er steeds meer gemeenten en schoolbesturen die een IHP voor meerdere jaren samenstellen. De ontwikkeling van gezamenlijke huisvesting is steeds vaker onderdeel van de IHP’s binnen gemeenten. Naast gemeenten en onderwijsorganisaties is het logisch om daar de lokale kinderopvangorganisaties bij te betrekken.
De gemeenten hebben een wettelijke plicht om te voorzien in huisvesting van de door het Rijk bekostigde scholen in hun gemeente. De gemeentelijke voorziening in huisvesting van de school maakt deel uit van de bekostiging van een school. De school betaalt geen huur, maar krijgt in principe het eigendom van het gebouw overdragen om niet, voor de duur dat de school onderwijs verzorgt in het gebouw. Die wettelijke plicht geldt niet voor de kinderopvang.
Veel gemeenten houden bij het voorzien in de huisvesting van scholen rekening met het onderbrengen van andere voorzieningen, zoals kinderopvang. Voor de delen van het schoolgebouw waar de andere voorzieningen zijn ondergebracht, zoekt de gemeente meestal dekking van de financieringskosten. Dit kan bijvoorbeeld door huur te vragen. De gemeente kan kinderopvangorganisaties betrekken bij de planning van nieuwbouw en renovatie van de schoolgebouwen. Op de website van Ruimte-OK staat een handreiking die hierbij kan helpen.3
Mijn ministerie is doorlopend in gesprek met de partijen van de handreiking over huisvesting, onder andere de gemeenten.4 Hierbij wordt ook gekeken naar de rol van kinderopvang in integrale huisvestingsplannen van gemeenten en hoe hun positie versterkt kan worden.
Kunt u deze vragen voor het commissiedebat kinderopvang van 21 april beantwoorden?
Ja.
De verschillen in wet- en regelgeving voor en de kwaliteit van kinderopvang en basisonderwijs. |
|
Fonda Sahla (D66) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Ziet u de voordelen voor de ontwikkeling van kinderen van een goede samenwerking tussen kinderopvang en basisonderwijs? Zo ja, onderschrijft u dat er op dit moment veel wet- en regelgeving is die deze samenwerking in de weg zit?
Een goede samenwerking tussen kinderopvang en onderwijs is waardevol: dit helpt bij het realiseren van een doorgaande leer- en ontwikkellijn voor kinderen en draagt eraan bij dat kinderen op een passende manier worden gestimuleerd in hun ontwikkeling. Ook zorgt het ervoor dat ouders gemakkelijker en met een gerust hart arbeid en de zorg voor hun kinderen kunnen combineren.
Daarom wordt doorlopend gewerkt aan het verbeteren van de samenhang en samenwerking tussen de kinderopvang en het primair onderwijs. In het veld zie ik een verscheidenheid aan initiatieven en mooie voorbeelden die op een diverse manier invulling geven aan deze samenwerking.
In het coalitieakkoord staat een aantal ambities die betrekking hebben op de samenwerking tussen kinderopvang en onderwijs. Het huidige kabinet heeft de ambitie om leerachterstanden bij de start te voorkomen, door het stimuleren van deelname aan voor- en vroegschoolse educatie (vve), het versterken van de kwaliteit en het versterken van de relatie tussen opvang en onderwijs. Bij de uitwerking van deze maatregelen zal het Ministerie van OCW het Ministerie van SZW betrekken.
Ook wordt vanuit het coalitieakkoord gewerkt aan de Rijke Schooldag. De Ministeries van OCW en SZW kijken daarbij onder meer naar welke rol de buitenschoolse opvang hierin kan spelen. Lokaal zijn hiervoor al mooie initiatieven, waarbij scholen, kinderopvang, gemeenten en andere instellingen samenwerken om de ontwikkeling van alle kinderen te stimuleren.
Door de twee verschillende stelsels met andere financiering, cao’s, wet- en regelgeving, toezicht en culturen, kan het samenwerken als een uitdaging worden ervaren. In 2017 is het advies van de Taskforce samenwerking onderwijs en kinderopvang aangeboden aan de Kamer. Veel van de aanbevelingen hebben inmiddels een vervolg gekregen. Er is onder meer een handreiking uitgegeven over btw-problematiek bij samenwerking tussen kinderopvangorganisaties en onderwijsinstellingen. Daarnaast werken de Ministeries van OCW en SZW met partijen1 aan een handreiking met goede praktijkvoorbeelden die scholen, kinderopvangorganisaties en gemeenten inzicht geeft in mogelijke oplossingsrichtingen voor knelpunten bij de realisatie van gezamenlijke huisvesting. Ondanks de verschillen tussen onderwijs en kinderopvang is er al veel mogelijk in de samenwerking.
Is het voor iemand mogelijk om niet alleen te werken als onderwijsassistent in het basisonderwijs, maar ook als een pedagogisch medewerker in de kinderopvang? Kan het daarbij, in lijn met de brief over werken in het onderwijs1, interessant zijn om de tekorten op de arbeidsmarkt in deze sectoren te beslechten, door ook in deze banen voltijdcontracten te kunnen bieden, zodat kinderen de gehele dag een bekend gezicht om zich heen hebben?
Het is mogelijk om zowel als onderwijsassistent als als pedagogisch medewerker te werken. Onder meer vanuit de NPO-gelden zie ik hier mooie voorbeelden in ontstaan. Voor pedagogisch medewerkers biedt dit kansen om zowel in het onderwijs als in de kinderopvang ervaring op te doen en voor kinderen is het fijn dat zij hierdoor vaker te maken hebben met een bekend gezicht. Uit onderzoeken van het arbeidsmarktfonds kinderopvang Fonds Collectieve Belangen (FCB) blijkt dat er veel interesse is in zogenaamde combinatiebanen onder werknemers en werkgevers.3
Een van de oorzaken van de relatief hoge uitstroom van personeel bij de buitenschoolse opvang (bso) is het geringe aantal werkuren dat mogelijk is, doordat bso alleen buiten schooltijden wordt aangeboden. Grotere contracten kunnen de functie aantrekkelijker maken en de hoge uitstroom beperken.
Een combinatiebaan is een middel om grotere contracten te realiseren in de bso. In de praktijk zijn verschillende goede voorbeelden te vinden van combinatiebanen in de sectoren kinderopvang, onderwijs en zorg. De FCB heeft onlangs een geactualiseerd e-book uitgebracht met goede voorbeelden van combinatiebanen aangevuld met een toolkit ter ondersteuning bij het realiseren van combinatiebanen. In aansluiting hierop, zoals aangegeven in de Kamerbrief over personeelstekort en werkdruk in de kinderopvang4, ben ik aan het verkennen hoe de succesfactoren en knelpunten van combinatiebanen in kaart kunnen worden gebracht. Ik kijk daarbij samen met het Ministerie van OCW naar combinatiebanen in het onderwijs en kinderopvang, bijvoorbeeld door banen als onderwijsassistent en pedagogisch medewerker in de kinderopvang te combineren. Hierop kan vervolgens, in samenwerking met de sector, een handreiking met best practices worden ontwikkeld.
Kunt u uitleggen waarom er een verschil is tussen een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) voor een (pedagogisch) medewerker van een kinderopvang en een basisschoolleerkracht? Zo nee, hoe kan dit verschil verdwijnen?
Een wettelijke VOG-plicht is op veel sectoren van toepassing. Om te beoordelen of iemand in aanmerking komt voor een VOG, maakt screeningsautoriteit Justis gebruik van verschillende screeningsprofielen. Dit profiel is in de regel toegesneden op de sector waar de VOG voor wordt aangevraagd, zodat Justis de specifieke risico’s die op een sector van toepassing zijn kan meewegen in de beoordeling.
Wat betreft de inhoudelijke screening voor een medewerker in de kinderopvang en een basisschoolleerkracht geldt uiteraard dat voor beide functies soortgelijke risico’s relevant zijn, zoals eventuele gewelds- of zedenmisdrijven. Daarnaast zijn er enkele accentverschillen in de inhoudelijke screening tussen de functies. Zo richt de screening voor het basisonderwijs zich ook op misbruik van gegevens, bijvoorbeeld door afpersing, chantage, diefstal en verduistering van gegevens. De screening van medewerkers in de kinderopvang richt zich met name op de zorg en welzijn van kinderen, waarbij sprake is van een afhankelijkheidsrelatie.
Doordat kinderopvang en basisonderwijs afzonderlijke screeningsprofielen hebben is het momenteel niet mogelijk om de aanvraag van een VOG samen te voegen voor beide sectoren. De Ministeries van OCW en SZW onderzoeken de mogelijkheid en wenselijkheid om de screening op elkaar af te stemmen.
Ziet u de toegevoegde waarde van, naast het letten op de veiligheid binnen de kinderopvang, ook kijken naar de bijdrage aan de ontwikkeling van het kind, en bijvoorbeeld naar of zich een taalrijke en stimulerende omgeving vormt voor kinderen?
De ontwikkeling van kinderen vormt een belangrijk doel van het kinderopvangstelsel. Daarom kent de Wet Kinderopvang (Wko) niet alleen eisen om de veiligheid van kinderen op de kinderopvang te waarborgen (zoals onder andere de VOG), maar ook diverse eisen om de emotionele en pedagogische kwaliteit van de kinderopvang te waarborgen. Zo dient elke kinderopvangorganisatie een pedagogisch beleidsplan te hebben. In dit plan omschrijven de kinderopvangorganisaties hoe zij de ontwikkeling van de kinderen bevorderen, bijvoorbeeld door een stimulerende omgeving voor de kinderen vorm te geven door de inrichting van ruimtes en het aanbieden van activiteiten. Ook krijgt elk kind in de kinderopvang een mentor toegewezen. De mentor volgt de ontwikkeling van kinderen en vormt het aanspreekpunt voor ouders bij vragen over de ontwikkeling en het welbevinden van hun kind. Daarnaast gelden er wettelijke kaders ten aanzien van de opleiding van pedagogische medewerkers en de beheersing van de taal. De GGD’en houden in opdracht van gemeenten toezicht op de naleving van deze kwaliteitseisen.
Die toegevoegde waarde van een taalrijke en stimulerende omgeving onderschrijf ik. Hier wordt invulling aan gegeven door het wettelijk kader en het toezicht.
In welke mate bestaan er verschillen tussen de controles van Gemeentelijke gezondheidsdiensten (GGD’s) op de kinderopvang? Klopt het dat GGD’s bij controle hoofdzakelijk als taak hebben om op de veiligheid te letten en vrijwel niet kijken naar de pedagogische kwaliteit van de kinderopvang?
De GGD toetst tijdens een inspectie of er wordt voldaan aan de kwaliteitsvoorwaarden uit de Wet kinderopvang. Voor het toezicht op de kinderopvang is een landelijk kader ontwikkeld dat eraan bijdraagt dat houders vanuit dezelfde basis worden geïnspecteerd.
De omvang van het onderzoek dat de GGD uitvoert (het aantal voorwaarden dat wordt beoordeeld) verschilt. Dit hangt af van de inspectiegeschiedenis en het risicoprofiel dat een locatie heeft. In die zin bestaan er verschillen tussen de controles van de GGD’en. Daarnaast kunnen gemeenten (bijvoorbeeld naar aanleiding van signalen, de lokale context of recent ingevoerde wetgeving) met hun GGD afspraken maken om aandacht te besteden aan een bepaald onderwerp. In sommige gemeenten worden bij inspecties standaard meer voorwaarden beoordeeld dan wat minimaal verplicht getoetst moet worden. In de beleidsregel werkwijze toezichthouder is vastgelegd welke kwaliteitseisen een inspecteur altijd moet beoordelen. Het beoordelen van de pedagogische praktijk is daar één van.
Het is niet zo dat GGD’en hoofdzakelijk kijken naar de veiligheid en vrijwel niet naar de pedagogische kwaliteit van de kinderopvang. Uit de wet volgt dat sprake moet zijn van verantwoorde kinderopvang. Daar valt het aanbieden van veilige kinderopvang onder, maar ook dat moet worden bijgedragen aan een goede en gezonde ontwikkeling van kinderen. Het toetsen van de pedagogische kwaliteit komt tijdens een inspectie aan bod doordat naar het pedagogisch beleid en de pedagogische praktijk wordt gekeken.
Kunt u bevestigen dat één van de belangrijke voordelen van de kinderopvang is dat de pedagogische ontwikkeling van kinderen wordt bevorderd en dat deze ontwikkeling tevens het belangrijkste doel van het basisonderwijs is? Zo ja, zouden de GGD en de onderwijsinspectie samen kunnen werken in hun toezichthoudende rol, te beginnen op de locaties die voor- en vroegschoolse educatie (VVE) bieden of een Integraal Kind Centrum (IKC) vormen?
Ik onderschrijf dat zowel voor de kinderopvang als het basisonderwijs de ontwikkeling van kinderen voorop staat.
De GGD en de Onderwijsinspectie werken reeds samen op het gebied van toezicht voor voorschoolse en vroegschoolse educatie (VVE). De GGD houdt, in opdracht van gemeenten, op jaarlijkse basis toezicht op alle kinderopvanglocaties op de naleving van de wettelijke kwaliteitseisen voor de kinderopvang en de basisvoorwaarden van de voorschoolse educatie, zoals de groepsgrootte, de beroepskracht-kind ratio, het gebruik van een programma, de inzet van een pedagogisch beleidsplan en het opleidingsniveau van de beroepskrachten voorschoolse educatie. De Onderwijsinspectie houdt signaal gestuurd toezicht op de kwaliteit van de voorschoolse educatie. Dit gebeurt bijvoorbeeld op basis van signalen van de GGD. Daarnaast houdt de Onderwijsinspectie interbestuurlijk toezicht op de wettelijke taken van gemeenten met betrekking tot vve en toezicht en handhaving kinderopvang.
Om de proceskwaliteit van voorschoolse educatie beter te borgen onderzoeken de Ministeries van OCW en SZW of het toezicht op de proceskwaliteit van de voorschoolse educatie structureel kan worden vormgeven. De proceskwaliteit gaat verder dan de basisvoorwaarden die hierboven genoemd zijn. Het gaat hierbij hoofzakelijk om de kwaliteit van de interactie tussen de beroepskracht voorschoolse educatie en de peuter. Het doel hierbij is om periodiek op de locaties te toetsen en hiermee borging van de kwaliteit te bewerkstelligen.
Met betrekking tot het toezicht voor IKC’s geldt dat de GGD naar de kinderopvang binnen het IKC kijkt en de Onderwijsinspectie naar het onderwijs.
Hoe relateert u de eisen die gelden voor de kinderopvang, bijvoorbeeld op het gebied van ventilatie of het aantal medewerkers voor een groep, aan de eisen die gelden voor het basisonderwijs?
In zowel de kinderopvang als het onderwijs gaat het om het creëren van een veilige, stabiele omgeving voor kinderen, met oog voor kwaliteit en de ontwikkeling van kinderen. De kinderopvangsector is echter, in tegenstelling tot het onderwijs, een private sector en heeft met een ruimere doelgroep, ook nul tot vierjarigen, te maken dan het onderwijs. In de regelgeving wordt rekening gehouden met de specifieke eigenschappen en doelgroepen van beide sectoren.
Zo is er een verschil tussen het klassikaal leren op school en het spelenderwijs ontwikkelen in de setting van de kinderopvang. Kinderen zitten qua leeftijd en ontwikkelingsniveau meer gemengd bij elkaar op een kinderopvang en zijn met verschillende activiteiten bezig. Ook ligt in de kinderopvang meer nadruk op de verzorgende taak bij (vooral jonge) kinderen en op de stabiliteit in de groep.
In de kwaliteitseisen wordt rekening gehouden met deze verschillende fases van ontwikkeling van jonge kinderen.
In de praktijk zijn de ventilatienormen voor kinderopvang en onderwijs gelijk. Voor bestaande schoolgebouwen (met vergunningsverlening tot 2012) geldt wel een lagere capaciteit voor luchtverversing dan voor gebouwen met vergunningverlening vanaf april 2012, maar de waarden die gelden voor onderwijs en kinderopvang zijn hetzelfde. Gezien jonge kinderen (baby’s, peuters) in de kinderopvang minder zelfredzaam zijn, is in het Bouwbesluit voor de kinderopvang een aanvullende bepaling opgenomen, uitgedrukt in CO2-grenswaarden die gerelateerd zijn aan de bovenvermelde luchtverversingscapaciteit. Dat maakt handhaving eenvoudiger. Ook voor scholen kan een dergelijke omrekening van luchtverversingscapaciteit naar CO2-grenswaarden worden gemaakt, maar die is niet aanvullend opgenomen in regelgeving.
Acht u het wenselijk om voor de kinderopvang duidelijk te maken wat kinderen moeten hebben geleerd als ze doorstromen naar het basisonderwijs, net zoals op het basisonderwijs is vastgelegd wat kinderen moeten hebben geleerd voordat ze naar het voortgezet onderwijs gaan?
Er bestaat in Nederland geen wettelijke plicht, zoals de leerplicht voor kinderen vanaf vijf jaar, om naar de kinderopvang te gaan. Een verplicht curriculum voor de kinderen van nul tot vier jaar is dan ook niet aangewezen.
Daarbij moet worden opgemerkt dat jonge kinderen spelenderwijs leren, in sprongen en wanneer ze er aan toe zijn. Kinderen in de kinderopvang worden in hun brede ontwikkeling en welbevinden ondersteund en gestimuleerd door pedagogisch medewerkers op een manier die passend is bij hun specifieke ontwikkelingsmogelijkheden en -behoeften. Zij doen dit door bijvoorbeeld het spel van kinderen te verrijken, gerichte activiteiten aan te bieden en de interacties tussen kinderen te begeleiden. De medewerkers volgen de ontwikkeling van kinderen, bijvoorbeeld via kindvolgsystemen. In het pedagogisch beleidsplan van een kinderopvang wordt beschreven wat wordt aangeboden aan kinderen en hoe aan hun ontwikkeling wordt gewerkt. De GGD houdt toezicht op het pedagogisch beleid.
In de voorschoolse educatie (VE) gelden extra kwaliteitseisen gericht op ontwikkelingsstimulering, om peuters met een risico op onderwijsachterstand extra te begeleiden en achterstanden te verminderen. Kinderopvanglocaties die VE aanbieden werken met speciale VE programma’s waarmee gericht en op samenhangende wijze wordt gewerkt aan diverse ontwikkelingsdomeinen. De kinderopvangorganisatie draagt zorg voor een zorgvuldige overgang van het kind naar de basisschool.
Kunt u deze vragen voor het commissiedebat kinderopvang van 21 april beantwoorden?
Ja.
Private equity Bencis koopt in stilte weer kinderopvangverblijven op |
|
Senna Maatoug (GL), Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Investeerder Bencis koopt in stilte weer kinderopvangverblijven op»?1
Ja, ik ben bekend met het artikel.
Klopt het dat, zoals in het artikel ook gesteld, Bencis voormalig eigenaar van Estro is? Herinnert u zich het enorme debacle met Estro in 2014 waarbij duizenden ouders en kinderen de dupe werden van het faillissement van Estro?
Dat klopt. In 2006 nam Bencis Capital Partners het toenmalige Catalpa over van Waterland Private Equity Investments. In 2010 werd Catalpa verkocht aan Providence Equity LLP die de organisatie omdoopte tot Estro in 2011. In 2013 namen KKR en Bayside Capital de kinderopvangorganisatie over, waarna het in 2014 als Smallsteps doorging na een flitsfaillissement onder de investeringsmaatschappij HIG Capital. Het Europees Hof van Justitie oordeelde in 2017, in een zaak aangespannen door de FNV, dat bij dit flitsfaillissement de Europese Richtlijnen met betrekking tot de overgang van ondernemingen niet waren gevolgd.2 Uiteindelijk heeft de FNV destijds een schikking getroffen met Smallsteps voor 700 oud-werknemers. Dit was een turbulente periode voor de ouders, kinderen en medewerkers, waar onder andere uw Kamer vragen over heeft gesteld.
Wat vindt u ervan dat een bedrijf met zo’n slecht track record opnieuw kinderopvangorganisaties opkoopt?
De Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam heeft op verzoek van de curator in haar beschikking van 10 december 2019 een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van Estro Groep vanaf 1 januari 2009 tot 9 december 2010.3 Er waren gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid en een juiste gang van zaken. Daarbij is stilgestaan bij het feit dat kinderopvang in hoge mate met publiek geld wordt gefinancierd via de kinderopvangtoeslag. Tevens is gewezen op de maatschappelijke impact van het latere faillissement van Estro en het algemene maatschappelijke belang bij openheid van zaken. Het onderzoek richt zich op het besluitvormingsproces van het bestuur van Catalpa N.V. (het latere Estro) rond de overname, de informatievoorziening daarover aan het centrale medezeggenschapsorgaan, de mogelijke belangenverstrengeling, en het toezicht op het bestuur. Het verslag van het onderzoek ligt ter griffie van de Ondernemingskamer ter inzage voor eenieder.4
Ook ik vind een juiste gang van zaken, een juist beleid en transparantie belangrijk. Zeker gezien het maatschappelijke belang van de kinderopvang. Het is primair van belang dat kinderopvang veilig, gezond en pedagogisch verantwoord is en blijft, onafhankelijk van de organisatie- of financieringsvorm van de kinderopvangorganisatie. Alle kinderopvangorganisaties moeten voldoen aan de wettelijke (kwaliteits)eisen, ongeacht in welke constructie het eigendom onder is gebracht. Zo ook kinderopvangorganisaties in bezit van Bencis.
Ik zie dat de sector zich hard inzet om het aanbod van kinderopvang aan te laten sluiten op de vraag en ik zie bij veel kinderopvangorganisaties mooie dingen gebeuren. Tegelijkertijd deel ik uw ongemak en zorgen rondom private equity investeringen in de kinderopvang. Het idee dat belastinggeld niet ten goede zou komen aan de kinderopvang, maar zou uitstromen als overwinst naar private equity partijen, vind ik ook niet wenselijk. Daarom wil ik de rol van de verschillende financieringsvormen in de kinderopvang gaan onderzoeken. Daarbij wil ik ook onderzoek doen naar de mogelijke effecten en de voor- en nadelen van bijvoorbeeld een beperking op de financieringsvormen, een winstnormering of regulering van de uurprijs die kinderopvangaanbieders mogen vragen aan ouders. Ik zal dit binnenkort in gang zetten en uw Kamer informeren over de uitkomsten wanneer deze bekend zijn.
Wat vindt u van het feit dat de overname van Samenwerkende Kinderopvang (248 vestigingen) door Bencis niet vermeld stond op de website van de investeringsmaatschappij en ook niet op de website van Samenwerkende Kinderopvang?
Gezien de gang van zaken, snap ik dat de acties van Bencis in de kinderopvang onder een vergrootglas liggen. In het Landelijk Register Kinderopvang staat wie de houder is van een kinderopvanglocatie. Hier kan echter nog een houdersconstructie boven zitten. Dit betreft openbare informatie, die valt te achterhalen aan de hand van het KvK-nummer dat is opgenomen in het Landelijk Register Kinderopvang, maar vergt wel uitzoekwerk. Het belangrijkst is dat kinderen en hun ouders erop kunnen vertrouwen dat de kinderopvang van hun keuze veilig, gezond en pedagogisch verantwoord is. Naast de wettelijke eisen is proactieve transparantie belangrijk voor het vertrouwen van ouders. Dit heeft het ministerie nadrukkelijk in een gesprek met de betreffende kinderopvangorganisatie aangegeven. Dit zal ook breder in gesprek met de sector uitgedragen worden.
Wat vindt u ervan dat ouders waarvan de kinderen op de Samenwerkende Kinderopvang zitten, niet zijn geïnformeerd dat de eigenaar van hun kinderopvang een private equity is? Bent u van mening dat ouders moeten kunnen weten wie de eigenaar is van de organisatie waar zij hun kinderen heen brengen voor opvang?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe rijmt u dat met de door uw voorganger gedane toezegging om ouders beter te informeren over private equity in de kinderopvang?2
Kan uit het feit dat ouders bij de Samenwerkende Kinderopvang geen kennis hadden over het feit dat de eigenaar van hun kinderopvangorganisatie een private equity is, worden geconcludeerd dat u en uw voorganger onvoldoende actie hebben ondernomen aangaande de toezegging om ouders te informeren?
Wat gaat u doen om de door uw voorganger gedane toezegging gestalte te geven? Wat zijn hierbij de mogelijkheden om deze informatie verplicht te stellen voor de kinderopvangsector?
Kunt u aangeven wat de gemiddelde prijzen waren van de kinderopvang en van de buitenschoolse opvang de afgelopen vijf jaar, en hierbij ook de gemiddelde uurprijzen en de gemiddelde prijsstijgingen de afgelopen vijf jaar geven?
De door u gevraagde cijfers zien er als volgt uit.
Dagopvang
Buitenschoolse opvang
Gastouderopvang
2021
€ 8,60 (+2,5%)
€ 7,74 (+1,7%)
€ 6,44 (+0,8%)
2020
€ 8,39 (+3,3%)
€ 7,61 (+2,8%)
€ 6,39 (+2,4%)
20192
€ 8,12 (+8,8%)
€ 7,40 (+2,5%)
€ 6,24 (+4,0%)
2018
€ 7,46 (+3,8%)
€ 7,22 (+3,1%)
€ 6,00 (+2,7%)
2017
€ 7,19 (+3,0%)
€ 7,00 (+2,3%)
€ 5,84 (+2,8%)
Bron: Toeslagen, cijferbeeld januari 2022, bewerking Ministerie van SZW.
De cijfers over de gemiddelde uurprijs zijn gebaseerd op de uurprijzen die ouders aan Toeslagen doorgeven. Deze kunnen afwijken van de door de ouders werkelijk betaalde uurprijzen. Het betreft de gemiddelde uurprijzen, waarbij gewogen is naar gebruik. Ter illustratie: de uurprijs van gebruikers die 60 opvanguren afnemen weegt drie keer zo zwaar mee bij bepaling van het gemiddelde als de uurprijs van gebruikers die 20 opvanguren afnemen.
Per 1 januari 2018 was de Wet innovatie en kwaliteit kinderopvang in werking getreden. De wijzigingen in de kosten voor de dagopvang en buitenschoolse opvang werden vertaald in een evenredige aanpassing van de maximum uurprijzen. Ter compensatie van de maatregelen die per 1 januari 2019 in werking traden is de maximum uurprijs voor de dagopvang (voornamelijk) per 1 januari 2019 opnieuw verhoogd (Stb. 2018, 327).
De tabel geeft de gemiddelde tarieven (in euro’s) en de procentuele jaar-op-jaar stijging weer voor dagopvang, buitenschoolse opvang en gastouderopvang. De cijfers van 2021 zijn gebaseerd op de opgaven van aanvragers, die nog kunnen wijzigen als gevolg van het definitief vaststellen van uurtarieven. Voor 2020 is het merendeel van de beschikkingen definitief vastgesteld. Voor 2019 en eerdere jaren zijn vrijwel alle beschikkingen en onderliggende gegevens definitief. Enige jaarlijkse prijsstijging is logisch in verband met economische ontwikkelingen. Daarom worden de maximum uurprijzen waarover ouders kinderopvangtoeslag kunnen ontvangen jaarlijks geïndexeerd. De indexatie is een gewogen gemiddelde van de loon- en prijsontwikkeling op basis van het CEP van CPB. Het Waarborgfonds kinderopvang heeft zichtbaar gemaakt dat de sector een grote variatie kent in de kostprijs van kinderopvangaanbieders.7 Specifieke (kosten)ontwikkelingen kunnen ertoe leiden dat een kinderopvangorganisatie op een andere prijsstijging uitkomt.
Vindt u het stuitend dat de tarieven voor ouders enorm zijn verhoogd, de groepsgrootte is vergroot en dat er tegelijkertijd een miljoen rente moet worden betaald aan investeerder Bencis?
Aan kwalitatief goede kinderopvang die financieel en fysiek toegankelijk is voor ouders en voor kinderen hecht ik groot belang. Daarom moeten alle kinderopvangaanbieders allemaal aan dezelfde regels en eisen voldoen, ongeacht de organisatie- of financieringsvorm van de kinderopvangorganisatie. Zo ook rondom de groepsgrootte en de totstandkoming van de tarieven. Zolang aan de voorwaarden wordt voldaan, is een kinderopvangaanbieder vrij in hun tariefstelling. Daarbij houden zij rekening met hun verwachte kostprijs, de voorkeur van ouders en potentiële concurrentie vanuit andere kinderopvangaanbieders. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven wil ik de rol van de verschillende financieringsvormen in de kinderopvang onderzoeken.
Op grond van de fiscale geheimhoudingplicht die is neergelegd in artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan het kabinet niet ingaan op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige. »Meer algemeen geldt dat er maatregelen genomen zijn voor een meer gelijke fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen. Zo is de aftrekbaarheid van rente in de vennootschapsbelasting beperkt met de robuuste implementatie van een generieke renteaftrekbeperking (de earningsstrippingmaatregel). De earningsstrippingmaatregel vloeit voort uit de eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD1)8 en is een generieke renteaftrekbeperking die met ingang van 1 januari 2019 in werking is getreden. Deze maatregel is primair gericht tegen belastingontwijking. De Nederlandse implementatie van deze earningsstrippingmaatregel is echter voorzien van een aanvullend doel. Nederland wil dat de earningsstrippingmaatregel eveneens (of beter: vooral) tot doel heeft dat een meer gelijke fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen wordt bereikt, zodat dit de keus tussen beide minder verstoort. Om die reden is de earningsstrippingmaatregel aanzienlijk strenger vormgegeven dan hetgeen ATAD1 (als minimum) vereist. Zo is de drempel – ten opzichte van de minimumnorm uit ATAD1 – verlaagd van € 3 miljoen naar € 1 miljoen en is de earningsstrippingmaatregel niet voorzien van een zogenoemde groepsuitzondering of een uitzondering voor zogenoemde «stand alone»-entiteiten.
Per 1 januari 2022 is deze renteaftrekbeperking nog verder aangescherpt. Het aftrekpercentage is verlaagd naar 20% van de EBITDA9 (grof gezegd: het bruto bedrijfsresultaat), terwijl ATAD1 een percentage van 30% kent. Bovendien is de specifieke renteaftrekbeperking gericht tegen winstdrainage met ingang van 1 januari 2021 – als onderdeel van het pakket Belastingplan 2021 – ook verder aangescherpt. Deze renteaftrekbeperking beoogt binnen concernverband grondslaguitholling door renteaftrek tegen te gaan. Als gevolg van de aanscherping kan deze renteaftrekbeperking – kort gezegd – niet langer onder omstandigheden leiden tot een ongewenste vrijstelling. De mogelijkheid om rente in aanmerking te nemen voor aftrek van de winst is in het algemeen derhalve aanzienlijk beperkt.
Bent u het eens dat deze 1 miljoen euro ook had kunnen worden gebruikt voor het aantrekken van extra personeel, hogere salarissen voor kinderopvangmedewerkers en/of verlaging van de uurprijzen voor ouders?
Een organisatie maakt hierin een eigen afweging. Ik zie diverse kinderopvangorganisaties in bezit van private equity investeren in de kwaliteit van kinderopvang. Bijvoorbeeld KidsFoundation met hun Academisch Platform waar in samenwerking met academici wordt ingezet op professionalisering van de praktijk van kinderopvang. Uit eerder onderzoek is dan ook gebleken dat de indeling naar profit, non-profit of rechtsvorm niet bepalend is voor de aangeboden kwaliteit.10 De organisatie die in het onderzoek getypeerd wordt als «sociaal-geëngageerde professionele organisatie» bieden volgens het onderzoek over de hele linie hogere kwaliteit. Dit zijn organisaties waar marktdenken met een winstdoelstelling en klantgerichtheid, gemeenschapsoriëntatie en professionele waarden evenwichtig verenigd zijn en waar management en professionals als team samenwerken. De missie en lokale betrokkenheid van de organisatie en de aandacht voor professionalisering en actieve betrokkenheid van medewerkers zijn dus betere voorspellende kenmerken voor de aangeboden kwaliteit van kinderopvang.
Een private equity investeerder zal na enkele jaren de onderneming willen verkopen voor een hogere prijs dan het de onderneming heeft gekocht. Daarvoor is het belangrijk dat het een gezonde onderneming achterlaat met toekomstperspectief. Een kinderopvangorganisatie kan zich niet uit de kinderopvang prijzen met te hoge uurtarieven. Daarnaast is personeel nodig. Een kinderopvangorganisatie moet een aantrekkelijke werkgever zijn om voldoende personeel aan zich te kunnen verbinden om de kinderopvang tot stand te laten komen. Dit zijn aspecten waar de eigenaar naast de wettelijke eisen rekening mee zal houden. Gezien het verleden, verwacht ik dat een volgende investeerder in de kinderopvang die momenteel in het bezit is van Bencis, extra kritisch naar het toekomstperspectief van de kinderopvangorganisatie zal kijken.
Kinderopvang heeft een publieke functie en daarom is overheidsfinanciering belangrijk. Tegelijkertijd brengt de grote mate van overheidsfinanciering ook een verantwoordelijkheid met zich mee. Dit wordt nog belangrijker nu dit kabinet de kinderopvang nog toegankelijker wil maken en de overheidsfinanciering verder zal toenemen. Het stelsel moet de beste uitkomsten voor ouders en kinderen bieden. Zeker in de ontwikkeling naar het nieuwe stelsel de komende jaren, wordt dit een nog groter aandachtspunt. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven, wil ik de rol van de verschillende financieringsvormen in de kinderopvang onderzoeken. Zoals eerder aangegeven, wil ik daarbij ook de mogelijke effecten en de voor- en nadelen onderzoeken van bijvoorbeeld een beperking op de financieringsvormen, een winstnormering of regulering van de uurprijs die kinderopvangaanbieders mogen vragen aan ouders.
Welke uurprijsstijging wordt er verwacht naar aanleiding van de uitbreiding van de kinderopvangtoeslag naar 95%?
Het is op voorhand lastig te voorspellen wat de effecten van de stelselwijziging op de tariefontwikkeling zullen zijn. Dit hangt onder meer samen met de omvang en snelheid van de stijging van de vraag en de snelheid waarmee het aanbod hierop reageert. Ook andere factoren, zoals de algemene krapte op de arbeidsmarkt en economische ontwikkelingen, spelen een rol. De ontwikkeling van de tarieven is een van de aandachtspunten in de verdere uitwerking waar ik naar kijk.
Overweegt u een maximering van de uurprijs?
Op dit moment is niet duidelijk in hoeverre de tarieven gaan stijgen en is een maximering niet aan de orde. Echter, zoals ook aangegeven bij het antwoord op vraag 12, is de ontwikkeling van de tarieven een aandachtspunt, omdat dit van invloed kan zijn op de toegankelijkheid. Het is van belang dat de maximum uurprijs (en de daaraan gekoppelde toeslag) de kinderopvang toegankelijk maakt en houdt. De stevige publieke component in de financiering zal van invloed zijn op de prikkels die werkelijke uurprijzen laag kunnen houden. Tegelijkertijd is het zaak dat de maximum uurprijs ruimte biedt voor een doelmatige bedrijfsvoering en investeringen. Bij het eventueel overwegen van het instellen van beperkingen ten aanzien van het bepalen van de tarieven is daarom van belang om de complexiteit van dergelijke regelgeving en gevolgen hiervan goed mee te nemen. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven, zal ik dit betrekken in het onderzoek naar de rol van verschillende financieringsvormen in de kinderopvang waarbij ik ook de voor- en nadelen van een dergelijke maatregel in kaart wil brengen.
Vindt u dat het gedrag van Bencis overeenkomsten vertoont met dat van een sprinkhaankapitalist?
Zoals gezegd bij het antwoord op vragen 4 en 5 hecht ik belang aan transparantie. Zeker in een sector waar kinderen en hun ouders erop moeten kunnen vertrouwen dat de kinderopvang van hun keuze veilig, gezond en pedagogisch verantwoord is. De betreffende informatie is openbaar te vinden. Toch vind ik het vanuit transparantie beter als ouders hier door de kinderopvangorganisatie proactief over geïnformeerd worden. Daar is de kinderopvangorganisatie door het ministerie nadrukkelijk op gewezen. Dit zal ook breder in gesprek met de sector uitgedragen worden. Binnen de kinderopvangsector gelden voor iedere aanbieder dezelfde voorwaarden en kwaliteitseisen. Daarin verschilt Bencis niet van andere eigenaren van kinderopvangorganisaties.
Aangezien een groot gedeelte van de kosten van de kinderopvang voor ouders via de kinderopvangtoeslag wordt betaald, wat vindt u ervan dat de overheid feitelijk de zakken van aandeelhouders van Bencis aan het vullen is?
Sinds 2005 zijn verschillende partijen, zowel met als zonder winstoogmerk, actief die investeren in het aanbod van kinderopvang. Zo ook investeringsmaatschappijen. Investeringen in de kinderopvangsector helpen bij het bij elkaar brengen van vraag en aanbod en bij het bieden van meer keuzemogelijkheden voor ouders, zodat ouders een kinderopvang kunnen kiezen die past bij hun persoonlijke situatie. Vanwege het grote publieke belang van kinderopvang kunnen ouders middels de kinderopvangtoeslag een financiële tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang krijgen. In het coalitieakkoord is de ambitie uitgesproken dat deze tegemoetkoming op termijn voor alle werkende ouders 95% zal zijn. Het zijn de ouders die kiezen naar welke organisatie zij hun kind brengen en deze tegemoetkoming ontvangen voor de kosten van de opvang die zij gebruiken. Kinderopvangorganisaties zijn tot op zekere hoogte vrij in wat zij met hun inkomsten doen, maar moeten wel aan alle regelgeving voldoen. Zie ook mijn antwoord op vraag 3 en 14.
Constaterende dat het waarborgfonds in haar sectorrapport 2020 aangeeft dat er 4,1% resultaat is gemaakt door vennootschappen3, terwijl uit CBS-cijfers blijkt dat de winst meer de orde van grootte van 12,5% is, kunt u specifieker aangeven wat de afgelopen vijf jaar de winsten in de kinderopvangsector waren?
Het Waarborgfonds verzamelt en analyseert voor de rapportage de definitieve geconsolideerde jaarrekeningen. Zowel van grote als kleine organisaties. Voor de meest recente editie van het sectorrapport gaven in totaal 170 kinderopvangorganisaties inzage in hun jaarrekening, goed voor 41,6% van het totale aantal kindplaatsen in Nederland. Het Waarborgfonds werkt met een gewogen gemiddelde, zodat grote organisaties geen disproportionele invloed hebben op de uitkomsten.
Kinderopvang
2020
4,1%
2019
4,8%
2018
5,4%
2017
3,8%
2016
3,0%
Bron: Waarborgfonds kinderopvang – Jaarlijkse Sectorrapport Kinderopvang
De kinderopvangsector bestaat uit enkele grote organisaties en veel kleine, lokale aanbieders. Bij het analyseren van deze percentages dient er rekening gehouden te worden met het feit dat de privéonttrekkingen van eenmanszaken, maatschappen en vennootschappen onder firma nog in mindering gebracht dienen te worden.
Het kan voor (met name kleine) kinderopvangorganisaties ingewikkeld zijn om de gevraagde financiële gegevens aan te leveren. En zeker om dit op een uniforme manier te doen. Daarom ondersteunt het Waarborgfonds hen daarbij (zie ook: Mijn Kostprijs | Waarborgfonds Kinderopvang). Vanwege de sectorspecifieke kennis en ervaring van het Waarborgfonds maakt SZW gebruik van hun jaarlijkse sectorrapportage. Overigens laten het CBS en het Waarborgfonds wel een soortgelijke ontwikkeling van de resultaten voor belasting zien.
Bent u het eens dat als er winst wordt gemaakt in de kinderopvang dit terug moet vloeien naar de kwaliteit van de kinderopvang?
Zie ook mijn antwoord op vraag 11. De betrokken partijen zetten zich hard in om het aanbod van kinderopvang aan te laten sluiten op de vraag en ik zie bij veel kinderopvangorganisaties mooie dingen gebeuren. Ik ben er ook trots op dat de Nederlandse kinderopvang in zijn algemeenheid van hoge kwaliteit is, ook in vergelijking met het buitenland.12 Zoals bij het antwoord op vraag 15 gezegd zijn kinderopvangorganisaties tot op zekere hoogte vrij in wat zij met hun inkomsten doen. Het nodigt investeerders uit om bij te dragen aan de kinderopvang. Investeringen in de kinderopvangsector helpen bij het bij elkaar brengen van vraag en aanbod en bij het bieden van meer keuzemogelijkheden voor ouders. Zo biedt Partou, een grote organisatie met een private equity partij als eigenaar, in BBL-trajecten, een eigen werkleerbedrijf voor nieuwe medewerkers en een eigen academie voor bestaande medewerkers om zich te kunnen doorontwikkelen. Deze activiteiten zijn waardevol in de huidige krappe arbeidsmarkt en nodig om het aanbod van kinderopvang te kunnen uitbreiden. Volgens het laatste sectorrapport van het Waarborgfonds kinderopvang werd er voor 0,2% uitgekeerd aan dividend.
Bent u het eens dat als straks 95%, en mogelijk zelfs 100%, van alle kosten voor de kinderopvang door de overheid worden gedragen dat het dan nog ongewenster is dat dit geld in zakken van (buitenlandse) aandeelhouders komt?
Vindt u daarom dan ook dat bij de afschaffing van de kinderopvangtoeslag ook moet worden gekeken naar een verbod op winstuitkeringen (naar aandeelhouders) in de kinderopvang?
Bent u bereid om ook verder te onderzoeken welke maatregelen genomen kunnen worden om de ongewenste manier van financieren in ons kinderopvangstelsel te veranderen?
Bent u bereid deze vragen voor het commissiedebat kinderopvang te beantwoorden?
Ja, dat ben ik.
De financiële ondersteuning op de BES-eilanden van ouders met een zorgintensief kind |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Als ouder van een gehandicapt kind, kun je maar beter niet in het Caribisch deel van Nederland wonen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de in het artikel genoemde mevrouw Cristina, die de zorg heeft voor een kind dat intensieve zorg nodig heeft en daarbij al haar tijd en energie nodig heeft, behalve veel respect ook de benodigde financiële ondersteuning verdient? Zo ja, waarom en waarom krijgt zij die dan niet? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Ouders van kinderen die intensieve zorg nodig hebben, kunnen het zwaar voor de kiezen krijgen. Deze ouders hebben extra veel zorg voor hun kind en hebben extra kosten. Daarom is er in Europees Nederland een aanvullende tegemoetkoming voor deze ouders: een verdubbeling van de kinderbijslag. Ik vind dat een dergelijke verdubbeling er ook voor Caribisch Nederland moet komen voor ouders van kinderen met een intensieve zorgbehoefte.
Voortbouwend op de verkenning die mijn ambtsvoorganger heeft verricht, ben ik de afgelopen periode gestart met het uitwerken van deze tegemoetkoming voor Caribisch Nederland, zodat ook ouders in Caribisch Nederland een bijdrage krijgen voor de extra kosten. Ik heb veel bewondering voor ouders zoals in het artikel, en het raakt me omdat ik een ouder zie die haar uiterste best doet de eindjes aan elkaar te knopen om haar zoon de zorg te bieden die hij nodig heeft.
Deelt u de mening dat een verschil tussen de kinderbijlslag op Bonaire, Saba en Sint Eustatius (de BES-eilanden) en het Europese deel van Nederland niet uit te leggen valt op basis van een verschil tussen de kosten van levensonderhoud? Zo ja, waarom? Zo nee, waar zit dat verschil in dit opzicht dan?
Een één-op-één vergelijking van de kosten van levensonderhoud in Caribisch Nederland met kosten in Europees Nederland is veelal niet mogelijk, door verschillen in kostenpatronen en stelsels. Voor specifiek de kinderbijslag geldt bijvoorbeeld dat de bedragen in Europees Nederland gekoppeld zijn aan de leeftijd van het kind, terwijl in Caribisch Nederland één bedrag per kind wordt uitgekeerd ongeacht de leeftijd van het kind. Ook verschillen de betaaltermijnen.
Een dergelijke vergelijking vind ik ook niet zo behulpzaam bij de opgave waar we voor staan, namelijk het realiseren van het ijkpunt sociaal minimum in Caribisch Nederland. De afgelopen jaren zijn hierbij wezenlijke stappen gezet. Wat de kinderbijslag betreft is het bedrag in 2022 meer dan verdubbeld ten opzichte van de hoogte van het bedrag bij de invoering van de Wet kinderbijslagvoorziening BES in 2016. Dit laat onverlet dat er nog flinke stappen gezet moeten worden om de bestaanszekerheid in Caribisch Nederland te verbeteren. De ambities uit het coalitieakkoord worden momenteel vertaald naar concrete maatregelen, onder coördinatie van de Staatssecretaris van Koninkrijksrelaties en Digitalisering. In de onlangs aan uw Kamer gestuurde Hoofdlijnenbrief Koninkrijksrelaties worden deze ambities verder toegelicht.2
Kunt u uitleggen waarom de regeling van dubbele kinderbijslag voor ouders van een kind dat intensieve zorg nodig heeft wel voor het Europese deel van Nederland geldt maar niet voor de BES-eilanden? Zo ja, wat is die uitleg dan? Zo nee, hoe gaat u dan zo snel als mogelijk deze regeling ook voor de BES-eilanden openstellen?
Bij de invoering van de Wet kinderbijslagvoorziening BES in 2016 stond het snel realiseren van een eenvoudige regeling met een groot bereik voorop. Dubbele tegemoetkoming voor kinderen die intensieve zorg behoeven is bij de vormgeving van de regeling toen niet meegenomen. Het voorbeeld in het artikel illustreert dat kinderen in Caribisch Nederland die intensieve zorg behoeven, net als in Europees Nederland extra kosten kunnen vergen. Ik vind dat er ook een tegemoetkoming voor ouders van kinderen met een intensieve zorgbehoefte in Caribisch Nederland moet komen.
De afgelopen periode heb ik de uitvoerings- en juridische aspecten van een dergelijke regeling in kaart gebracht. Ook heb ik gesprekken gevoerd met verschillende organisaties die kunnen adviseren of er sprake is van intensieve zorg, een rol die in Europees Nederland wordt uitgevoerd door het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ). Samen met de RCN-unit SZW en de beoogd beoordelaar worden de uitvoeringsaspecten momenteel vormgegeven. Tegelijkertijd wordt een wetsvoorstel uitgewerkt om de verstrekking van extra kinderbijslag voor de betrokken ouders vast te leggen.
Waarom blijft de zorg voor kinderen die intensieve zorg nodig hebben op de BES-eilanden zover achter bij wat nodig is? Hoe gaat u zorgen dat dit snel verbetert?
Hierboven heb ik beschreven welke stappen ik zal nemen om de verstrekking van extra kinderbijslag voor ouders van kinderen die intensieve zorg nodig hebben te realiseren.
Ik vind het belangrijk dat kinderen met een intensieve zorgbehoefte en hun ouders of verzorgers de zorg en ondersteuning krijgen die zij nodig hebben. Daarvoor zetten ook andere ministeries zich actief in.
Zo werkt het Ministerie van VWS continu samen met diverse zorgaanbieders om het zorgaanbod in Caribisch Nederland te verbeteren, waaronder op het gebied van aanspraken op (langdurige) zorg en hulpmiddelen. In het kader van het VN Verdrag handicap is een impuls gegeven aan de zelfredzaamheid en participatie van kinderen en volwassenen met een beperking. Uw Kamer is hierover op 27 november 2020 geïnformeerd.3 VWS zal in 2022 de kennis en expertise van een arts verstandelijk gehandicapten in Caribisch Nederland inzetten om de doorontwikkeling van het voorzieningenaanbod voor die specifieke groep te verkennen.
De Ministeries van VWS, OCW en SZW werken daarnaast nauw samen om ook de voorzieningen voor onderwijs en kinderopvang beschikbaar te maken voor kinderen met een extra zorg- of ondersteuningsbehoefte. Zo is een pilot gestart in het kader van het programma BES(t)4Kids voor inclusieve kinderopvang, waarbij een aantal kinderopvangorganisaties en organisaties voor naschoolse opvang met Sentro Akseso Boneiru en zorgaanbieders samenwerkt om zorgkinderen op te vangen. Daarnaast wordt er gewerkt aan de inrichting van specialistische onderwijsvoorzieningen op Bonaire. Dit in aanvulling op de gespecialiseerde ondersteuning, die nu door het expertisecentrum onderwijszorg en op Kolegio Strea Briante wordt verzorgd.
Het op straat zetten van alleenstaande gezinnen |
|
Fonda Sahla (D66) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Kinderen dreigen dakloos te worden door strikt beleid van gemeenten tegenover alleenstaande ouders»?1
Ja, ik ben hiermee bekend.
Welke oorzaak ziet u voor de observatie van Defence for Children dat zij de afgelopen twee jaar ruim honderd zaken ontvingen van kinderen die dakloos dreigden te raken, terwijl dat tot vijf jaar geleden nauwelijks voorkwam?
Regelmatig ontstaan huisvestingsproblemen voor kinderen doordat ouders er na een relatiebreuk niet in slagen snel andere woonruimte te vinden op de krappe woningmarkt. De afgelopen jaren is de woningnood toegenomen. Dit heeft verschillende oorzaken. Ook echtscheiding speelt hier een rol, want waar je eerst één woning nodig had voor één gezin, heb je na een echtscheiding twee huizen nodig voor datzelfde (voorheen) gezin. In 2021 was er in Nederland een tekort aan 279.000 woningen, met name in het betaalbare segment.
Gemeenten gaan over de woonruimteverdeling. Zij hebben op basis van de Huisvestingswet 2014 de bevoegdheid om urgentiecategorieën aan te wijzen voor de toewijzing van woonruimten. Hier kunnen zij ook de doelgroep gescheiden ouders met kinderen in opnemen. Gemeenten en woningcorporaties hebben te maken met veel concurrerende wensen voor de slechts beperkte beschikbare woonruimte. Voorrang geven aan het ene huishouden, betekent langer wachten voor een ander huishouden.
Om in de huisvestingsbehoefte, waaronder van de groep gescheiden ouders en hun kinderen, te voorzien, zijn er meer woningen nodig. Daarom zet de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (VRO) zich in voor het sneller realiseren van meer woningen. In de eerste helft van maart 2022 presenteert hij de Nationale Woon- en Bouwagenda, later dit voorjaar volgt de uitwerking van het programma «Een thuis voor iedereen» gericht op de huisvesting van aandachtsgroepen. De Nationale Woon- en Bouwagenda gaat in op de gewenste versnelling van het aantal te bouwen woningen en de wijze waarop de woningvoorraad kan worden aangepast op de woonwensen.
Hoe kijkt u aan tegen het gegeven dat een kwart van de gemeenten geen voorrang geeft aan alleenstaande ouders en bijna de helft van de gemeenten wijst naar de andere ouder zonder rekening te houden met het kind?
Het woonbeleid, waaronder het beleid ten aanzien van de verdeling van woonruimte, is decentraal belegd. Gemeenten die schaarste aan woonruimte hebben kunnen een huisvestingsverordening toepassen, met een urgentiebepaling. De gemeenten kunnen hierin categorieën mensen aanwijzen die met voorrang worden gehuisvest. Zoals gezegd is het noodzakelijk dat het aantal betaalbare woningen toeneemt, om toenemende concurrentie tussen woningzoekenden te voorkomen.
In de zomer van 2021 nam uw Kamer de motie Koerhuis aan, die de regering verzoekt onderzoek te doen naar kinderen van gescheiden ouders die extra kwetsbaar zijn doordat zij niet altijd als urgentie-categorie worden aangewezen (Kamerstuk 32 847, nr. 749). Momenteel laat de Minister voor VRO daarom onderzoek doen naar de wijze waarop in Nederland de woningtoewijzing door woningcorporaties wordt gedaan als sprake is van urgentie. De resultaten worden voor de zomer met uw Kamer gedeeld.
Bent u het eens dat kinderen op straat zetten in strijd is met het kinderrechtenverdrag? Wat gaat u doen om dit te allen tijde te voorkomen?
Volgens het Internationaal Verdrag van de Rechten van het Kind (IVRK) moet het belang van het kind altijd voorop staan, waarbij ook recht gedaan moet worden aan een toereikende levensstandaard waar het recht op onderdak (artikel 27 IVRK) en het recht op gezinsleven (artikel 9 IVRK) onder vallen. Ouders zijn primair verantwoordelijk voor de opvoeding van hun kind (artikel 18.1 IVRK) en hebben het recht op ondersteuning van de overheid. Alle inspanningen dienen in de eerste plaats erop gericht te zijn dat de jeugdige bij zijn ouders kan blijven, naar hen kan terugkeren, of eventueel bij naaste familieleden kan worden ondergebracht. In brede zin zetten we met de aanpak van dakloosheid onder andere in op het voorkomen van huisuitzettingen (van gezinnen) en vroegsignalering. Het Kabinet heeft structureel 65 miljoen vrijgemaakt voor de aanpak van dakloosheid bovenop de reguliere middelen van 385 miljoen voor de maatschappelijke opvang waarmee ingezet wordt op preventie van dakloosheid, vernieuwing van de opvang en wonen met begeleiding.
Bent u bekend met signalen uit gemeenten waar ouders die dakloos dreigen te raken, geadviseerd worden hun kinderen vrijwillig uit huis te laten plaatsen?
Deze signalen zijn mij niet bekend. Ook een vrijwillige uithuisplaatsing is een uiterst middel en zal alleen aan de orde zijn wanneer dit in het belang van het kind is. Als ouders bijvoorbeeld dakloos dreigen te raken, dient alles in het werk te worden gesteld (zoals ambulante zorg, praktische steun en hulp, inzet vanuit het netwerk) om de noodzaak van een uithuisplaatsing te voorkomen.
Bent u bekend met signalen dat ouders ook bedreigd worden met ondertoezichtstelling of uithuisplaatsing als gevolg van dak- of thuisloosheid?
Deze signalen zijn mij niet bekend. Van de kwalificatie dat de jeugdbescherming zou «dreigen» met de inzet van een kinderbeschermingsmaatregel wordt afstand genomen. Dat is niet hoe de jeugdbescherming werkt. Het proces van vrijwillige hulp en van gedwongen hulp dient steeds in transparantie en in samenspraak met kind, ouders en andere betrokkenen plaats te vinden.
Alleen het hebben van huisvestingsproblemen vormt geen grond voor een ondertoezichtstelling en/of uithuisplaatsing. Een kinderbeschermingsmaatregel, zoals een ondertoezichtstelling, kan alleen worden ingezet wanneer is aangetoond dat er enerzijds sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging of veiligheidsrisico van een kind en anderzijds ouders geen gebruik willen of kunnen maken van vrijwillige hulpverlening. Vaak betreft het een gezin dat te maken heeft met een stapeling van problemen op verschillende terreinen. Het is wel mogelijk dat huisvestingsproblemen samen met andere risicofactoren van negatieve invloed zijn op een thuissituatie. Bescherming, hulp en/of steun aan het gezin is in dergelijke situaties gericht op het behandelen, opheffen of verminderen van problemen in het gezin, waardoor de situatie kan stabiliseren en een eventuele kinderbeschermingsmaatregel kan worden beëindigd.
Hoe vaak komen situaties zoals genoemd onder vragen 5 en 6 per jaar voor in de afgelopen vijf jaar?
Deze situaties zijn ons niet bekend, er zijn dus ook geen cijfers beschikbaar.
Hoe verhoudt een dergelijk dreigement voor een jeugdbeschermingsmaatregel als gevolg van dak- of thuisloosheid zich met nationale en internationale wet- en regelgeving?
Zoals ook gesteld in het antwoord op vraag 5 wordt van de kwalificatie dat de jeugdbescherming zou «dreigen» met de inzet van een kinderbeschermingsmaatregel afstand genomen. Nogmaals, dat is niet hoe de jeugdbescherming werkt. De nationale en internationale wetgeving ter bescherming van de rechten van het kind en de ouders zijn onverkort van kracht. Ouders hebben het recht en de plicht om hun kind op te voeden en de jeugdige heeft het recht om door de eigen ouders te worden opgevoed (artikel 7 IVRK; artikel 247.1 BW). Een kinderbeschermingsmaatregel is alleen op zijn plaats wanneer de rechter heeft vastgesteld dat de ontwikkeling van het kind wordt bedreigd (artikel 255 lid 1 BW) en het kind in een onveilige situatie opgroeit. Het kind heeft recht op een gezinsleven en een toereikende levensstandaard en daarmee op onderdak (IVRK artikel 9 en 27).
Welke invloed heeft het op de rechtspositie van de ouder wanneer zij onder druk kiezen voor een vrijwillige uithuisplaatsing?
Ouders en jeugdigen worden in het proces voorafgaand aan een vrijwillige uithuisplaatsing zorgvuldig bij de besluitvorming betrokken (artikelen 3.1, 3.2, 9.1 en 12 IVRK). Elke vorm van druk op ouders bij een vrijwillige uithuisplaatsing is niet acceptabel. Een vrijwillige uithuisplaatsing betekent dat er sprake is van een uithuisplaatsing zonder een door de kinderrechter verplichte opgelegde kinderbeschermingsmaatregel. Dit betekent dat de ouders het gezag hebben en niets in hun rechtspositie is gewijzigd indien er sprake is van vrijwillige uithuisplaatsing. Ouders (en de jeugdige boven zestien jaar) beslissen zelf tot een vrijwillige uithuisplaatsing. Dit kan mede op advies zijn van en in overleg met bijvoorbeeld familie, jeugdzorg of de gemeente. In die situatie zijn er omstandigheden als gevolg waarvan ouders (en kind) zelf vinden dat ze (tijdelijk) de zorg voor hun kind niet kunnen dragen. Een kind kan dan verblijven bij een familielid, in een pleeggezin, een gezinshuis of in een behandelkliniek. Dit kan fulltime zijn, alleen in weekenden of voor een aantal dagen in de week. De inzet van een vrijwillige uithuisplaatsing is er ook op gericht dat ouders zelf weer de verantwoordelijkheid over de verzorging en opvoeding van het kind kunnen dragen. Een beslissing om een vrijwillige uithuisplaatsing weer ongedaan te maken en het kind weer volledig bij de ouders te laten opgroeien, wordt door de ouders (en de jeugdige boven zestien jaar) genomen. Eventueel in samenspraak met het netwerk en/of betrokken professionals.
Welk deel van de (vrijwillig) uithuisgeplaatste kinderen houdt verband met huisvestingsproblematiek?
Dit is niet bekend. Dit wordt niet als zodanig geregistreerd.
Bij welk deel van de (vrijwillig) uithuisgeplaatste kinderen was huisvestingsproblematiek de enige of doorslaggevende reden om kinderen uit huis te plaatsen?
Dit is niet bekend. Zie ook antwoord op vraag 6 over de inzet van een kinderbeschermingsmaatregel.
Bent u van mening dat er direct gekeken moet worden naar terugplaatsing van kinderen, als huisvestingsproblematiek de enige of doorslaggevende reden was voor een beschermingsmaatregel en de ouder vervangende woonruimte heeft gevonden?
Voor de beantwoording van deze vraag kan ik enkel aangegeven dat de huisvestingsproblematiek geen wettelijke grond vormt voor een kinderbeschermingsmaatregel.
Wat gaat u doen tegen het feit dat gemeenten in dit soort gevallen slechts naar de positie van de ouders kijkt in plaats van naar de positie van het kind?
In algemene zin ben ik van mening dat de gemeente de totale gezinssituatie in ogenschouw moet nemen bij de beoordeling van huisvestingsvraagstukken, waarbij de belangen van kinderen zwaar wegen. Het is aan gemeenten om hierin de juiste afweging te maken. Zoals eerder aangegeven bij beantwoording van vraag 2 en 3, is de verdeling van woonruimte belegd bij gemeenten. Zij kunnen deze doelgroep als urgentiecategorie opnemen in hun huisvestingsverordening.
Als er geen verordening is, dan is woonruimteverdeling en dus ook huisvesting van urgente groepen belegd bij woningcorporaties. Zij kunnen naast het belang van de ouders, ook het ontwikkelbelang van kinderen meewegen bij beslissingen rondom huisvesting. De Kinderombudsman vroeg eind 2020 in het rapport «Ongehoord! De onzichtbaarheid van kinderen met huisvestingsproblemen» aandacht voor huisvestingsproblematiek van kinderen. Zij doet hierin de aanbevelingen om het belang van kinderen structureel te betrekken bij beslissingen rondom huisvestingsproblemen en om huisvesting te betrekken in de ontwikkeling van het integrale armoedebeleid. Het stappenplan «Het beste besluit voor het kind bij huisvestingsproblemen» dat de Kinderombudsman ontwikkelde voor gemeenten en woningcorporaties, kan urgentiecommissies daarbij helpen.
Zoals eerder benoemd, laat de Minister voor VRO in navolging van een motie van lid Koerhuis onderzoek doen naar de wijze waarop in Nederland de woningtoewijzing door woningcorporaties wordt gedaan als sprake is van urgentie. De resultaten worden voor de zomer met uw Kamer gedeeld.
Hoe borgt u het recht van kinderen, op grond van het VN-Kinderrechtenverdrag en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens op onderdak en recht op bescherming tegen inbreuk op hun gezinsleven, in het licht van de genoemde signalen?
Ieder kind heeft recht op onderdak en gezinsleven (IVRK artikel 9 en 27). Wanneer het de ouders niet lukt hun kinderen een toereikende levensstandaard te bieden, kunnen zij in aanmerking komen voor opvang en begeleiding op basis van de Wmo2015. Het is aan gemeenten om te beoordelen of ze daar recht op hebben en om vanuit het recht van het kind passende hulp en opvang te realiseren in geval van nood.