De datahonger van de overheid |
|
Renske Leijten |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kunt u een schatting geven van hoeveel instanties en personen gegevens uit de Basisregistratie Personen (BRP) van een willekeurige inwoner kunnen opvragen? Zo nee, waarom niet?1
Ik kan tot op zekere hoogte een schatting geven van het gemiddelde aantal instanties dat toegang heeft tot de BRP-gegevens van een persoon die staat ingeschreven in de BRP. Ik hecht eraan daarbij enige context te schetsen, zodat duidelijk is waar ik inzage in kan geven.
De BRP bestaat uit twee componenten: de gemeentelijke voorzieningen en de centrale voorzieningen. De gemeentelijke voorzieningen bevatten de persoonslijsten van inwoners van de gemeente. Als de gemeente de BRP-gegevens van eigen inwoners nodig heeft, raadpleegt zij daarvoor haar eigen voorzieningen. Gemeenten mogen uitsluitend gegevens verstrekken aan organisaties als deze zijn opgenomen in de Verordening gegevensverstrekking BRP van de desbetreffende gemeente.2 Ik heb geen toegang tot de voorzieningen van de gemeenten en kan daarom ook geen informatie geven over het aantal organisaties dat toegang heeft tot de gemeentelijke voorzieningen.
De centrale voorzieningen van de BRP bevatten de kopieën van alle persoonslijsten die gemeenten bijhouden. Ik ben verantwoordelijk voor de verstrekking van gegevens uit de centrale voorzieningen aan overheidsorganen en aan derden die werkzaamheden van gewichtig maatschappelijk belang verrichten, ook wel «gebruikers» genoemd.
Onlangs heb ik de Tweede Kamer op uw verzoek een overzicht toegezonden van gebruikers van de centrale voorzieningen van de BRP.3 De gegevens uit de centrale voorzieningen kunnen op drie manieren worden verstrekt aan deze gebruikers:
Op basis van een zoekvraag. De gebruiker heeft gegevens over een bepaalde burger nodig, en vraagt deze op.
Spontaan (automatisch). De gebruiker krijgt een gegeven over een burger automatisch verstrekt als dat gegeven wijzigt. Bijvoorbeeld het adres bij verhuizing, of het overlijden.
Op selectie/conditioneel. De gebruiker krijgt een set gegevens eenmalig of periodiek verstrekt indien de gegevens over een groep personen voldoen aan bepaalde voorwaarden. Bijvoorbeeld de gegevens over alle personen die moeten worden opgeroepen voor een bevolkingsonderzoek.
Er mogen nooit willekeurig gegevens worden opgevraagd. Voor iedere gebruiker wordt nauwkeurig getoetst welke gegevens over welke personen zij nodig heeft om haar taken uit te voeren. Daarbij wordt ook bepaald op welke wijze de gegevens worden verstrekt. Dit wordt vastgelegd in een autorisatiebesluit, dat is te raadplegen via de website van de Rijksdienst voor Identiteitsgegevens (hierna: RvIG).4 Ook moet de gebruiker technisch aansluiten op de centrale voorziening; hiervoor gelden strenge eisen. Waar mogelijk worden ook technische beperkingen opgelegd. Dat is uitsluitend mogelijk als de gegevens waarmee de doelgroep wordt beperkt, deel uitmaken van de gegevensset in de BRP. Bijvoorbeeld het adres, als er alleen gegevens mogen worden opgevraagd van personen binnen een bepaalde regio. Veel gebruikers van de BRP voeren echter taken uit waarvoor de doelgroep niet technisch in te perken is. Denk bijvoorbeeld aan een pensioenfonds.
Op dit moment zijn er 1004 directe technische aansluitingen op de centrale voorzieningen van de BRP (daarin zijn de bijhoudingsaansluitingen5 van de gemeente niet meegeteld). Achter die aansluitingen zitten ongeveer 3000 gebruikers. Over welke personen gegevens mogen worden opgevraagd middels die technische aansluiting, hangt af van de autorisatie. Gemiddeld genomen wordt over burgers aan 15 gebruikers spontaan/selectief/conditioneel gegevens verstrekt (ad 2 en 3).6 Het is niet mogelijk een schatting te geven van het aantal gebruikers dat gegevens kan opvragen over een willekeurige burger omdat daarvoor protocolleringsgegevens over verstrekkingen op basis van zoekvragen (ad 1) van (alle) burgers moeten worden geanalyseerd (verwerkt in de zin van de AVG). Daarvoor bestaat geen grondslag.
Vindt u het wenselijk dat, wanneer er nog meer instanties toegang krijgen tot de BRP (voortvloeiend uit de onlangs aangenomen Wet basisregistratie personen2), het aantal onnodige opvragingen van persoonsgegevens eerder toe dan af zal nemen? Kunt u uw antwoord uitgebreid motiveren?
Uit de onlangs door uw Kamer aangenomen wetswijziging vloeit niet voort dat nog meer organisaties toegang krijgen tot de BRP. Deze wijziging van de Wet basisregistratie personen (hierna: Wet BRP) ziet op het onderzoek naar onjuiste adresgegevens in de BRP (de Landelijke Aanpak Adreskwaliteit, ofwel LAA). De wetswijziging brengt geen verandering aan in de toegang van organisaties tot de BRP. Om toegang te krijgen tot de BRP, moeten overheidsorganisaties een autorisatieverzoek indienen bij de RvIG. Er wordt alleen toegang verleend indien dat noodzakelijk is voor de werkzaamheden die het overheidsorgaan uitvoert. In het autorisatiebesluit wordt bepaald op welke gegevens van welke groep personen de organisatie recht heeft. Aan derden (niet-overheidsorganisaties) wordt alleen toegang tot de BRP verleend voor zover de werkzaamheden die zij uitvoeren zijn aangewezen als werkzaamheden met gewichtig maatschappelijk belang in bijlage 4 bij het Besluit BRP. De genoemde wetswijziging brengt hier geen verandering in aan.
In het algemeen laat het toetsingskader van de Wet BRP wel toe dat de toegang tot de BRP kan worden uitgebreid in verband met nieuwe overheidstaken die moeten worden uitgevoerd, en taken van gewichtig maatschappelijk belang die bij derden worden belegd. Denk hierbij aan toezichthouders, pensioenfondsen en zorgverzekeraars. Ik acht dat wenselijk, omdat actuele, juiste persoonsgegevens van groot belang zijn voor de goede uitvoering van (publieke) taken.
Vindt u het te verklaren dat ongerelateerde gemeenten van een inwoner of diens familie – zonder enige verklaarbare reden – in iemands BRP-gegevens kijkt? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten?
Gemeenten voeren soms taken uit ten aanzien van personen die niet in de gemeente wonen en hebben daarvoor in sommige gevallen persoonsgegevens nodig uit de BRP. Zij zijn daarvoor geautoriseerd in de zogenoemde «GABA-autorisatie». De gegevens mogen bijvoorbeeld worden opgevraagd als iemand een pand bezit in een andere gemeente dan de woongemeente. De gegevens zijn dan nodig voor belastingheffing door de gemeente. Of bijvoorbeeld als een inwoner van een andere gemeente een parkeerboete krijgt, zodat deze naar het juiste adres kan worden verzonden.
Gemeenten mogen alleen gegevens opvragen als dat noodzakelijk is. De gemeente moet achteraf ook kunnen uitleggen waarom gegevens zijn geraadpleegd. Indien gemeenten de gegevens niet langer nodig hebben voor de uitvoering van hun taken, dienen zij de persoonsgegevens (met inachtneming van eventuele bewaartermijnen) te verwijderen. Ik vind het belangrijk dat gegevens enkel worden gebruikt voor zover dat noodzakelijk is en dat gemeenten en andere organisaties te allen tijde kunnen verklaren waarvoor BRP-gegevens zijn of worden geraadpleegd. Ik ben daarover in gesprek met de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken en de Vereniging Nederlandse Gemeenten.
Waarom wordt de inzage niet getoetst op de vraag of de inzage gegrond is? Kunt u uw antwoord toelichten?
De RvIG toetst voorafgaand aan het verlenen van toegang tot de BRP nauwkeurig welke gegevens van welke categorieën personen noodzakelijk zijn voor de taken die een overheidsorgaan of een derde uitvoert (artikel 3.2 en 3.3 Wet BRP). Waar mogelijk worden technische beperkingen aan de bevraging gesteld (zie ook het antwoord op vraag 1). Het is vervolgens aan de overheidsorganen en derden zelf om de gegevens binnen de kaders van het autorisatiebesluit te gebruiken. Gelet op het aantal organisaties dat gebruikmaakt van de BRP, en de grote verscheidenheid aan taken die zij uitvoeren, is het niet mogelijk om de rechtmatigheid van de raadpleging per gebruiker, per keer te beoordelen.
Vindt u het gewenst dat gegevens van inwoners worden opgevraagd via BRP terwijl die gegevens ook via een persoonlijk verzoek aan de inwoner verkregen zouden kunnen worden? Zo ja, waarom? Zo nee, gaat u ervoor zorgen dat inzage in BRP-gegevens als een soort «laatste stap» gaat gelden?
De BRP is van essentieel belang voor het functioneren van de overheid. Een overheid die zijn burgers niet kent of niet weet te vinden, is immers niet in staat de taken uit te voeren die door dezelfde burgers aan haar zijn toevertrouwd. Het doel van de BRP is dan ook het in stand houden van een doelmatige informatievoorziening van de overheid. Het uitgangspunt daarbij is: eenmalig verzamelen en opslaan van relevante persoonsgegevens over de burger in combinatie met meervoudig gebruik van die gegevens door de overheid («eenmalige uitvraag, meervoudig gebruik», het adagium van de basisregistraties). Die opzet leidt er niet alleen toe dat binnen de gehele overheid in beginsel dezelfde gegevens over een burger worden gebruikt, maar betekent ook dat de inbreuk die de overheid maakt op de persoonlijke levenssfeer van de burger beperkt kan blijven. Gelet hierop heeft de burger het recht om een verzoek om gegevens te weigeren als het gegeven in de vorm van een authentiek gegeven beschikbaar is in de BRP (artikel 1.7 Wet BRP).
Om de kwaliteit en daarmee de betrouwbaarheid van gegevens in de BRP zo hoog mogelijk te houden, worden de gegevens in de BRP zo veel mogelijk geregistreerd op basis van sterke brondocumenten, bijvoorbeeld de akten van de burgerlijke stand. Dat zorgt ervoor dat overheidsorganen en derden die gebruikmaken van de BRP er in beginsel op kunnen vertrouwen dat de gegevens die zij verstrekt krijgen uit de BRP juist zijn. Zonder de BRP zouden burgers bij alle verschillende overheidsorganen en derden waarmee ze contact hebben hun persoonsgegevens op verzoek van de overheidsorganen en derden opnieuw moeten doorgeven én zouden zij bewijs moeten aanleveren van de juistheid van die gegevens. Ik vind dat ongewenst gelet op de administratieve lastenverzwaring voor burgers, en de niet te overziene consequenties die dat zou hebben voor de uitvoering van taken door (overheids)organisaties en daarmee voor burgers.
Wel werk ik aan een voorstel op grond waarvan voor het gebruik van BRP-gegevens door organisaties toestemming van de burger vereist is, in die gevallen waarin de BRP-gegevens niet noodzakelijk zijn voor de uitvoering van publieke taken. De eerste organisatie waaraan op basis van toestemming zal worden verstrekt, is de Stichting Interkerkelijke Ledenadministratie (SILA, zie ook het antwoord op vraag 16). De daarvoor benodigde algemene maatregel van bestuur is op dit moment in consultatie. Het is mijn voornemen om deze mogelijkheid in de toekomst uit te breiden naar andere (maatschappelijke) organisaties.
Waarom hebben ministeries behoefte aan inzage in BRP van inwoners? Op welke grond mogen zij dat precies?
Ministeries (ministers als bestuursorgaan) hebben toegang tot de BRP als dat noodzakelijk is voor de uitvoering van hun taken en voor zover zij daarvoor zijn geautoriseerd door RvIG. Op de website van RvIG is per ministerie in te zien voor welke taken zij BRP-gegevens mogen gebruiken.
Kunt u regelen dat de reden voor inzage in de BRP altijd bewaard blijft, zodat inwoners die de inzage opvragen de verklaring krijgen voor de inzage? Zo nee, waarom niet?
In ieder autorisatiebesluit wordt vastgelegd voor welke doeleinden (taken) een gebruiker BRP-gegevens mag opvragen. In de BRP-voorzieningen wordt vervolgens bijgehouden welke gebruiker op grond van welk autorisatiebesluit de BRP heeft geraadpleegd. Als de burger inzage vraagt in de verstrekking van zijn BRP-gegevens, krijgt hij of zij een overzicht waarin bij iedere gebruiker een korte toelichting is opgenomen over de doeleinden van de verstrekking. Voor uitgebreidere informatie kan het autorisatiebesluit worden geraadpleegd.
Als de burger precies wil weten waarvoor de BRP-gegevens zijn gebruikt, kan hij of zij een inzageverzoek indienen bij de organisatie die de BRP-gegevens heeft opgevraagd. Op grond van de AVG zijn organisaties die BRP-gegevens opvragen zelf verantwoordelijk voor het bijhouden van de doeleinden van de gegevensverwerking. De desbetreffende organisatie zal dus een reden (doeleinde) moeten kunnen gegeven voor het gebruik van de BRP-gegevens.
Het centraal in de BRP bijhouden van de exacte reden van raadpleging zorgt ervoor dat er meer (gevoelige) gegevens centraal worden bewaard, wat de risico’s voor burgers in het geval van datalekken en met betrekking tot profilering vergroot. Ik ben daarom niet voornemens om de reden voor inzage op gedetailleerder niveau vast te leggen.
Kunt u zich voorstellen dat het angstaanjagend is voor inwoners om te zien wie er allemaal naar persoonsgegevens heeft gekeken zonder dat daar een verklaring voor te geven is? Vindt u dit gewenst? Kunt u uw antwoord toelichten?
Iedere gebruiker is verplicht om voorafgaand aan de gegevensverwerking (artikel 14 AVG) en desgevraagd (artikel 15 AVG) te verklaren voor welke doeleinden de gegevens zijn of worden gebruikt. De meeste gebruikers houden zich aan de geldende privacywetgeving en vragen alleen die gegevens op in de BRP die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van taken en registreren voor welke doeleinden de gegevens zijn opgevraagd. Indien gebruikers niet kunnen verklaren waarvoor persoonsgegevens zijn gebruikt, is dat inderdaad ongewenst. In het Gebruikersoverleg BRP zal ik de gebruikers wijzen op de verplichting om kunnen verantwoorden waarvoor gegevens zijn gebruikt, en zal ik in overleg bekijken hoe mijn ministerie daarin ondersteuning kan bieden.
Kunt u aangeven wat er nodig is om te zorgen dat inwoners een afschrift krijgen van inzage door een instantie in de BRP? Kunt u uw antwoord toelichten?
Burgers kunnen op dit moment zowel schriftelijk als online inzage krijgen in het gebruik van hun BRP-gegevens. Bij de gemeente kan een overzicht worden opgevraagd. Daarnaast kunnen burgers sinds 15 maart van dit jaar via MijnOverheid inzien welke organisaties automatisch BRP-gegevens krijgen uit de centrale voorziening als er een gegeven wijzigt op de persoonslijst van de burger, bijvoorbeeld bij verhuizing. Het gaat om een gepersonaliseerd overzicht. Bij iedere organisatie wordt globaal uitgelegd waarvoor de BRP-gegevens worden verstrekt. Het overzicht is tot 1 mei jl. 123.323 keer bekeken via MijnOverheid. Dit is de eerste stap naar meer regie op (BRP-)gegevens voor de burger; het is mijn streven om ook de andere soorten verstrekkingen (bevragingen en selectie/conditionele verstrekkingen) online inzichtelijk te maken (punt 8 op de ontwikkelagenda BRP «alle bevragingen van BRP-gegevens inzichtelijk maken»).
Is het toegestaan dat de politie gegevens over familie van een inwoner opvraagt als er een boete is gegeven voor bijvoorbeeld bellen op de fiets, waarbij de familie niet betrokken is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uit de Wet BRP volgt dat de basisregistratie tot doel heeft om overheidsorganen te voorzien van de in de registratie opgenomen gegevens, voor zover deze gegevens noodzakelijk zijn voor de vervulling van hun taak. Systematische verstrekkingen uit de basisregistratie aan overheidsorganen zijn slechts mogelijk, indien daartoe een autorisatiebesluit is genomen. Voor de politie is op 1 januari 2015 het besluit tot autorisatie voor de systematische verstrekking van gegevens uit de basisregistratie personen in verband met de uitvoering van de politietaak in werking getreden. Dit besluit is in de Staatscourant gepubliceerd en te raadplegen via https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2016-8812.
Afhankelijk van de specifieke context kan het voor de politie noodzakelijk zijn niet alleen gegevens over de betreffende persoon te raadplegen, maar ook omtrent diens ouders, kinderen en/of andere familieleden. Dit zal primair eerstegraads verwanten betreffen. Dit is bijvoorbeeld het geval als de persoon een minderjarige betreft, een anderszins kwetsbaar persoon of een veelpleger. Ook als de persoon deel uitmaakt van een crimineel samenwerkingsverband of als van de persoon geen actuele woon- of verblijfplaats bekend is, kan dit aanleiding zijn ouders, kinderen en/of andere familieleden te bevragen.
Welke extra handeling is nodig om de gegevens van familieleden op te vragen, zoals de woordvoerder van de politie stelt? Wie geeft toestemming, wie toetst de noodzaak? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op straat kan een politiemedewerker via de MEOS telefoon alleen persoonsgegevens over de betreffende persoon ophalen. Daarnaast kan de politiemedewerker indien noodzakelijk en proportioneel, een bevraging op adres uitvoeren.
Het opvragen wie ouders, kinderen en/of ander familieleden zijn kan uitsluitend via de verificatiemodule. De verificatiemodule is alleen vanaf een politielocatie benaderbaar. Niet elke politieambtenaar is geautoriseerd voor het gebruik van deze module. Het is aan de (geautoriseerde) politieambtenaar om af te wegen of de bevraging noodzakelijk en proportioneel is, daar is geen separate toestemming voor nodig.
In hoeveel procent van de gevallen waarbij er een boete is uitgeschreven voor verkeersovertredingen door meerderjarigen zijn er gegevens van familieleden opgevraagd?
Dit wordt niet op deze manier geregistreerd, specifieke cijfers of percentages zijn dan ook niet bekend.
Hoe wordt het registratiesysteem van de politie aangepast?
Op dit moment krijgen alle personen (zoals aangevers, getuigen, verdachten, benadeelden, slachtoffers, etc.) die worden ingevoerd in het politieregistratiesysteem BVH een afnemersindicatie in de personenserver. Dat is een abonnement op de BRP. Dit is nodig om contactgegevens actueel te houden, zodat bv. een aangever of een getuige kan worden benaderd lopende een onderzoek. Met de vanuit het BRP verstrekte gegevens die worden verzameld op de personenserver wordt niets gedaan tenzij een collega een gerichte bevraging doet. De politie streeft er naar dit aantal afnemersindicaties te verminderen omdat het niet nodig is om al deze personen te blijven volgen. Dit doet de politie in stappen. Hierbij zal de politie zich eerst richten op alle personen die geen verdachte zijn. Voor deze personen zal de politie geen of een kortlopend abonnement nemen. Dit jaar past de politie het registratiesysteem hier op aan. In het nieuwe registratiesysteem dat wordt ontwikkeld zal sprake zijn van maatwerk.
Bepaalde aanpassingen zijn al gedaan. Zo worden in de bevragingsmodule niet meer automatisch alle persoonsgegevens van meerdere mensen met eenzelfde naam opgehaald maar moet eerst de juiste persoon worden geselecteerd zodat alleen van deze persoon de gegevens worden opgehaald.
Hoe vaak vraagt de politie gegevens op over de plaats van «geboorte ouder», in verhouding tot andere opvragingen? Is deze opvraging geoorloofd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Dit wordt niet op deze manier geregistreerd, specifieke cijfers of percentages zijn dan ook niet bekend. Anders dan wordt verondersteld gaat het niet om een specifieke bevraging gericht op de «geboorteplaats ouder», maar maakt dit gegeven onderdeel uit van een gegevensset. Als de ouders van een persoon worden bevraagd, is «geboorteplaats ouder» onderdeel van de gegevensset van de persoon die wordt bevraagd. Ook hiervoor geldt dat een bevraging alleen gedaan mag worden als dat noodzakelijk en proportioneel is.
Hoe is die verhouding bij andere diensten die toegang hebben tot de BRP? Ergo, hoevaak wordt er op geboorteland of geboorteplaats gezocht? Hoeveel op andere persoonsgegevens?
Er zijn 1004 directe aansluitingen op de centrale voorziening van de BRP (autorisaties). 747 van de aansluitingen (ongeveer 3/4e van het totaal) zijn geautoriseerd voor de geboorteplaats van de persoon zelf. 125 aansluitingen (ongeveer 1/8e) zijn geautoriseerd voor het geboorteland van de ouder, en 98 aansluitingen (ongeveer 1/10e) voor de geboorteplaats van de ouder. Dit is de verhouding waarin organisaties gegevens mogen opvragen over het geboorteland en de geboorteplaats uit de BRP.
Hoe kan het dat ondanks een aangenomen motie en een toezegging van de regering destijds, de SILA nog altijd toegang heeft tot de basisregistratie personen?3 4
Bij motie van 8 december 201510 heeft de Tweede Kamer de Minister van BZK inderdaad verzocht om een algehele stopzetting van de verstrekking van persoonsgegevens uit de BRP aan de SILA, omdat volgens de Tweede Kamer voor het verstrekken van persoonsgegevens door de overheid aan (kerk)genootschappen niet langer voldoende rechtvaardiging bestond.
Om de beëindiging te realiseren is eind 2016 een ontwerpbesluit opgesteld, waarmee werd beoogd de SILA te schrappen uit bijlage 4 bij het Besluit BRP.11 De toenmalige vaste commissie voor Binnenlandse Zaken van de Tweede Kamer heeft vervolgens bij brieven van 20 april 201712 en 9 mei 201713 nadrukkelijk verzocht om geen onomkeerbare stappen te zetten inzake de voorgenomen wijziging tot beëindiging van de verstrekking aan de SILA. Gelet op de ingekomen brieven van de Tweede Kamer en de demissionaire status van het toenmalige kabinet, is besloten inzake het SILA-dossier het wetgevingsproces tot beëindiging van de verstrekking van persoonsgegevens uit de BRP aan de SILA aan te houden. In de brief van 9 juni 201714 is de Tweede Kamer hieromtrent geïnformeerd. In de brief is beschreven dat onderzoek zal worden gedaan naar een uitbreiding van inzagemogelijkheden in verstrekkingen uit de BRP, en de mogelijkheid voor burgers om zelf instanties en organisaties aan te wijzen waaraan een beperkt aantal persoonlijke gegevens automatisch kan worden verstrekt. Vervolgens is in het regeerakkoord 2017–2021 vastgelegd dat een overgangsregime wordt gehanteerd:15 personen over wie op grond van het autorisatiebesluit aan de SILA gegevens worden verstrekt, krijgen de mogelijkheid om – naast de bestaande mogelijkheden om bezwaar te maken tegen de verstrekking – de gegevensverstrekking elektronisch te beëindigen. Over andere burgers (onder wie nieuwe leden en leden die de gegevensverstrekking elektronisch hebben uitgezet) worden geen gegevens verstrekt, tenzij de burger daarvoor (elektronisch) toestemming geeft. In het coalitieakkoord 2021–2025 is ten slotte vastgelegd dat de regering mensen regie wil geven over hun eigen gegevens.16
Conform deze toezeggingen heb ik een algemene maatregel van bestuur in voorbereiding, die regelt dat over nieuwe leden van de bij de SILA aangesloten (kerk)genootschap alleen BRP-gegevens worden verstrekt aan de SILA als daarvoor toestemming wordt gegeven via MijnOverheid. Dat besluit is op dit moment in (internet)consultatie. Huidige leden, waarover op dit moment gegevens worden verstrekt uit de BRP, krijgen de mogelijkheid om de gegevensdeling online via MijnOverheid of schriftelijk te beëindigen. Mijn streven is dat burgers hier vanaf 1 januari 2023 gebruik van kunnen maken. Op de datum van inwerkingtreding van de algemene maatregel van bestuur, zal ook het huidige autorisatiebesluit voor de SILA worden ingetrokken.
Vindt u het in dit tijdsgewricht nog gewenst dat gegevens van inwoners via de BRP zo gemakkelijk te raadplegen zijn? Gezien de waarschuwingen voor de hoeveelheid data dat de overheid heeft over inwoners, de vervuiling in die data, het risico data-lekken en het risico op identiteitsfraude? Kunt uw antwoord toelichten?
Organisaties krijgen alleen onder strenge voorwaarden toegang tot de BRP; zie de antwoorden op de vragen 2 en 4.
De geluidsopnames van de OMT-vergaderingen, die toch blijken te bestaan |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Kuipers |
|
Herinnert u zich dat u op 11 april 2022 op mijn vraag: «Zijn er audio opnames beschikbaar van de Outbreak Management Team (OMT)-vergadering van 14 april 2020? Zo ja, waar zijn die dan opgeslagen? Kunt u ervoor zorgen dat er een woordelijk verslag van beschikbaar komt voor de Kamer?» het volgende antwoord gaf: «Er zijn geen audio opnames beschikbaar van OMT-vergaderingen. De verslagen van het OMT zijn vertrouwelijk»?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van de bijlagen bij het Besluit Wet openbaarheid van bestuur (Wob)-verzoek aangaande het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) in de periode mei 2020, deel 4, waarin het fragment uit de volgende mail voorkomt:
Ja.
«Om de vertrouwelijke omt-geluidsopnames (en andere zaken) goed te archiveren in RIVM.doc zouden we zowel hand-on-hulp als expertise kunnen gebruiken. Liefst iemand die ontzorgt én iemand die alles wat we moeten weten op een rijtje zet. We kunnen natuurlijk zoeken wat wobbaar archiveren is, maar dit ontstijgt toch het niveau waarop we er wel uitkomen met wat handige linkjes op Insite. Hoe pakken we dat aan»?2
Als ondersteuning voor het opstellen van het verslag wordt van elke OMT-vergadering een geluidsopname gemaakt door het secretariaat. Deze geluidsopname wordt alleen gebruikt door het OMT-secretariaat. In een enkel geval, als aantekeningen bijvoorbeeld onvoldoende duidelijk zijn, wordt het betreffende deel van de opname teruggeluisterd. Als het verslag definitief is wordt de geluidsopname door het secretariaat verwijderd. Deze procedure is afgesproken met de voorzitter, secretaris en de OMT-leden en als zodanig beschreven in het draaiboek OMT van het RIVM.
Van welke OMT-vergaderingen zijn geluidopnames gemaakt? Kunt u daarvan een lijst verschaffen – nadat u met het RIVM gesproken heeft?
Het klopt dat geluidsopnames onder de Wob en de Archiefwet vallen. De Wob en de sinds 1 mei 2022 geldende de Woo zijn van toepassing op documenten. De Archiefwet is van toepassing op archiefbescheiden. Geluidsopnames vallen zowel onder de definitie van documenten in de Wob en de Woo als onder de definitie van archiefbescheiden in de Archiefwet.
Omdat het hier om geluidsopnamen gaat die alleen voor gebruik door het secretariaat zijn ter ondersteuning van de verslaglegging, archiveert het RIVM deze opnamen niet.
Klopt het dat deze geluidsopnames gewoon onder de Wob vallen en overigens ook onder de archiefwet?
De geluidsopname heeft een tijdelijk doel en wordt door het secretariaat beheerd tot het verslag definitief is. Daarna wordt de geluidsopname verwijderd.
Wie beheert en archiveert de geluidopnames van de OMT-vergaderingen?
De geluidsopname wordt door het secretariaat tijdelijk beheerd in een voor het secretariaat toegankelijke speciale sub-directory ten behoeve van het verslag van het betreffende OMT.
Zijn de geluidsopnames van de OMT-verslagen gerubriceerd? Zo ja, sinds wanneer, wat is de rubricering en wie heeft die aangebracht?
OMT notulen en de op grond daarvan gemaakte verslagen van de vergaderingen hebben de status van een verslag van een gemengde adviescommissie waarover met de commissieleden vertrouwelijkheid is overeengekomen. Dit staat ook in de folder «Landelijke advisering bij infectieziektedreigingen en -crises» die op de website van het RIVM staat en elk nieuw OMT-lid ter hand wordt gesteld. Niemand anders dan de deelnemers aan het betreffende OMT-overleg hebben inzage in het verslag.
Kunt u aangeven wat de rubricering is van de concept-notulen, de notulen, de concept-verslagen en de verslagen van het OMT?
Op grond van artikel 68 van de Grondwet geven de ministers en de staatssecretarissen de door een of meer Kamerleden verlangde inlichtingen waarvan het verstrekken niet in strijd is met het belang van de staat. Openbare verstrekking van inlichtingen is daarbij het uitgangspunt. Doorgaans zal het openbaar verstrekken van als vertrouwelijk of staatsgeheim gerubriceerde stukken in strijd zijn met het belang van de staat. De reden dat informatie wordt voorzien van een dergelijke rubricering, is immers dat geheimhouding ervan geboden is vanwege het belang van de staat, zijn bondgenoten of van één of meer ministeries. De vraag of het belang van de staat in de weg staat aan verstrekking zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld.
Klopt het dat Kamerleden in principe ook toegang hebben tot vertrouwelijke n staatsgeheime stukken, tenzij het belang van de staat zich er tegen verzet?
Zoals in eerdere antwoorden aangegeven zijn verslagen van het OMT vertrouwelijk. Deze worden niet verstrekt, buiten de deelnemers van het overleg.
Op welke wijze gaat u de Kamer onmiddellijk inzage geven in de geluidsopname of het woordelijke verslag van de OMT-vergadering van 14 april 2020? Indien u ze zelf niet heeft, op welke wijze zult u dan bevorderen dat de Kamer die informatie ter inzage krijgt?
Zoals in eerdere antwoorden aangegeven zijn verslagen van het OMT vertrouwelijk.
Kunt u de geluidsopnames en/of het woordelijk verslag openbaar maken?
Het Ministerie van VWS krijgt en heeft geen verslagen of conceptverslagen van het OMT. Het conceptadvies is, inclusief reactie daarop, opgenomen in de set die ik de kamer heb doen toekomen als bijlage bij commissiebrief (Kamerstuk 2022D14850) van 13 april jl.
Het OMT komt bijeen, het secretariaat van het OMT stelt een conceptadvies op. De DG Volksgezondheid of de plaatsvervangend DG Covid-19 ontvangt, als voorzitter van het BAO, het conceptadvies. Over het algemeen heeft VWS één tot twee uur de tijd om verhelderende vragen te stellen. Het definitieve advies wordt vervolgens door het OMT secretariaat – al of niet met verduidelijking – naar het Ministerie van VWS gestuurd, waarna het stuk wordt doorgestuurd voor bespreking in het BAO.
Heeft het ministerie het concept-verslag en/of het concept-advies van de vergadering van 14 april 2020 gekregen? Kunt u deze vraag heel precies en volledig beantwoorden en de gang van zaken schetsen?
Zoals in eerdere antwoorden aangegeven zijn verslagen van het OMT vertrouwelijk.
Kunt u bevorderen dat de concept-notulen van de vergadering van 14 april 2020 ter inzage komen te liggen bij de Kamer en ervoor zorgen dat alle versies van de concept-notulen ter inzage liggen, evenals de vastgestelde notulen?
Zoals in eerdere antwoorden aangegeven zijn verslagen van het OMT vertrouwelijk. Het ministerie krijgt uitsluitend het conceptadvies. Dat heb ik uw Kamer ter beschikking gesteld.
Kunt u na overleg met het RIVM en/of OMT-leden alsnog antwoord geven op de vraag: Stond de zin «Het uit voorzorg gebruiken van PBM bij patiënten die geen (verdenking op) Covid-19 hebben is niet nodig en gelet op de aanhoudende schaarste van BPM ook niet gewenst» in de originele concept-notulen of is die zin later aan de concept-notulen toegevoegd?
Bij deze vindt u de gevraagde antwoorden, het is helaas niet gelukt deze voor 5 mei te beantwoorden.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk en voor 5 mei 2022 beantwoorden in verband met het inplannen van het debat over de OMT-verslagen?
De beantwoording van de vragen over het bericht 'Zelfs milieuminister hoeft in Nederland niet elektrisch te rijden' |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kunt u aangeven waarom de schriftelijke vragen die op 11 februari 2022 gesteld zijn, zonder bericht van uitstel, ver na de standaardtermijn (op 11 april) werden beantwoord?1
Mijn uitgangspunt is dat ik uw vragen altijd tijdig beantwoord of een uitstelbrief stuur indien meer tijd nodig is voor beantwoording. Vanwege tijdelijke onderbezetting door de coronapandemie, is mij dat dit keer niet gelukt.
Kunt u aangeven voor hoeveel bewindspersonen het door u aangehaalde argument van «onvoldoende ergonomische zitplek» het doorslaggevende argument is om niet over te stappen op een zero-emissie voertuig?
Er is mij niet bekend dat het argument van «onvoldoende ergonomische zitplek» heeft geleid tot het niet overstappen op een zero-emissie voertuig.
Bewindspersonen krijgen in verband met doelmatige besteding van middelen, in de regel de dienstauto van hun voorganger als het contract nog niet is verstreken. Vervolgens moet bij de keuze van een nieuwe dienstauto aan een aantal eisen worden voldaan, zoals het voldoen aan de voorschriften van de arbeidsomstandighedenwet, (fysieke) veiligheid en duurzaamheid.
U geeft aan dat het aanbod van modellen met een gewenste ergonomische inrichting «beperkt» is, maar een beperkt aanbod kan toch ook voldoende zijn? Waarom is het voor 2 van de 31 bewindspersonen wel voldoende en voor de andere 29 niet?
Bewindspersonen krijgen in verband met doelmatige besteding van middelen, in de regel de dienstauto van hun voorganger als het contract nog niet is verstreken. Vervolgens moet bij de keuze van een nieuwe dienstauto aan een aantal eisen worden voldaan, zoals het voldoen aan de voorschriften van de arbeidsomstandighedenwet, (fysieke) veiligheid en duurzaamheid. De uiteindelijke keuze voor een dienstauto is een (per bewindspersoon gemaakte) afweging van verschillende factoren en eisen. Het resultaat hiervan kan zijn dat er voor een zero-emissie variant wordt gekozen. Om de ingeslagen weg naar uiteindelijk een zero-emissie civiel Rijkswagenpark een impuls te geven, zal ik mijn collega bewindspersonen vragen het «zero-emissie, tenzij» principe – voor zover dit niet al gebeurt – bij de aanschaf van nieuwe dienstauto’s te hanteren.
Kunt u aangeven hoeveel modellen (en welke) aan de eisen voldoen?
Bij het aantreden van een nieuw kabinet krijgen bewindspersonen in beginsel de auto van hun voorganger. Indien deze vervangen dient te worden, kan gekozen worden uit verschillende modellen van de merken BMW, Mercedes-Benz en Jaguar/Landrover, die op basis van een onlangs gehouden aanbesteding zijn geselecteerd. Deze modellen betreffen naast fossiele brandstof auto’s, ook hybride en volledig elektrische auto’s. In beginsel voldoen deze auto’s aan de eisen, maar de uiteindelijke keuze voor een dienstauto is een per bewindspersoon gemaakte afweging met inachtneming van de eisen op het gebied van de arbeidsomstandighedenwet, (fysieke) veiligheid en duurzaamheid.
U stelt dat een bewindspersoon onder alle omstandigheden direct weg moet kunnen rijden, maar kunt u aangeven waar dit vereiste is vastgelegd en hoe dit uitgewerkt is (welke eisen zijn daaraan gesteld)?
De procedures voor de bewaking en beveiliging van personen, objecten en diensten zijn geregeld in het zogeheten stelsel Bewaken en Beveiligen. In dit stelsel werken Openbaar Ministerie, inlichtingen- en veiligheidsdiensten, Nationale Politie, bestuurlijke organisaties en departementen samen. De beveiligingsmaatregelen voor bewindspersonen zijn, voor zover mogelijk, gestandaardiseerd zoals beschreven in het beleidskader Beveiliging bewindspersonen. De noodzaak om onder alle omstandigheden direct weg te kunnen rijden vloeit hieruit voort. De standaardmaatregelen voor woning (inclusief eventueel de pied-à-terre), vervoer en werkplek gelden gedurende de gehele zittingsperiode.
Bent u van mening dat het problematisch zou zijn wanneer een chauffeur maximaal 2 kilometer verderop met de dienstauto aan een laadpaal staat, terwijl de bewindspersoon op werkbezoek is? 7 Deelt u de mening dat het netwerk van (snel)laders ruim toereikend wordt bevonden door tal van vertegenwoordigers uit het bedrijfsleven en kunt u aangeven in hoeverre de eisen voor een dienstauto voor een bewindspersoon daarvan afwijken?
Met betrekking tot het aspect veiligheid, kan in beginsel een bewindspersoon vervoerd worden in een (volledig) elektrische auto. Van belang is echter dat ten behoeve van de veiligheid van bewindspersonen in algemene zin, in geval van voorstelbare dan wel concrete dreiging en risico, ten allen tijde veiligheidsmaatregelen moeten kunnen worden getroffen. Deze kunnen ook het vervoer van een bewindspersoon betreffen. Deze veiligheidsmaatregelen zullen altijd prevaleren en kunnen derhalve een belemmering vormen voor zero-emissie rijden. Er kan dan gekozen worden om semi-elektrisch te rijden of in het geheel niet elektrisch te rijden.
Hoe doen de andere 2 bewindspersonen, die wel zero-emissie rijden, dit? Moeten zij niet ook altijd op elk moment wegkunnen?
Ja, op dit moment voldoet het (snel)laadnetwerk in Nederland en is praktisch elke rit te berijden met een zero-emissievoertuig. Nederland is een van de koplopers als het gaat om laadinfrastructuur in Europa. Voor de toekomstige groei van het aantal elektrische voertuigen wordt er gewerkt aan uitbreiding van het laadnetwerk, onder andere via de Nationale Agenda Laadinfrastructuur2. Voor wat betreft de (veiligheids)eisen voor een dienstauto voor een bewindspersoon, zie het antwoord op vraag 6.
Kunt u aangeven hoe het staat met de afspraak uit het Klimaatakkoord dat de rijksoverheid bij rijksgebouwen en rijkskantoren 2.400 laadpunten zou realiseren?
Bij gebruik van een zero-emissie dienstauto wordt extra inspanning geleverd om er voor te zorgen dat de dienstauto voldoende is opgeladen, zodat gewaarborgd kan worden dat vertrek op elk moment mogelijk is. Van belang hierbij is wel dat ten behoeve van de veiligheid van bewindspersonen in algemene zin (in geval van voorstelbare dan wel concrete dreiging en risico) ten allen tijde veiligheidsmaatregelen moeten kunnen worden getroffen. Deze kunnen ook het vervoer van een bewindspersoon betreffen. Er kan dan worden gekozen voor een alternatieve dienstauto (semi-elektrisch of in het geheel niet elektrisch).
Is het waar dat de ontwerpers van de tijdelijke huisvesting van de Tweede Kamer opdracht hebben gekregen het ontwerp «functioneel, fris en herkenbaar te maken, met de focus op transparantie en duurzaamheid»?
Momenteel zijn er 900 laadpunten gerealiseerd bij rijksgebouwen en zijn er nog 300 extra laadpunten in opdracht verleend. Daarmee is ongeveer de helft gerealiseerd van het aantal laadpunten dat in het Klimaatakkoord als doel wordt gesteld. Om het doel te realiseren staan we nog voor de uitdaging om de daarvoor benodigde elektriciteitscapaciteit door de netbeheerders beschikbaar te krijgen. Om deze reden wordt een combinatie met thuisladers en openbare laders beoogd en wordt getest met aansluiting op zonnepanelen en dynamic load balancing3.
Kunt u aangeven hoeveel laadpunten voor elektrische auto's zijn aangebracht in de parkeergarage van de tijdelijke huisvesting van de Tweede Kamer?
In het functioneel programma van eisen dat in april 2017 is vastgesteld is de opdracht voor de ontwerpers als volgt beschreven: Een zoveel mogelijk 1-op-1 functionele kopie, sober en doelmatig uitgevoerd, zodat de bedrijfsvoering van het constitutionele proces gedurende de renovatie van het Binnenhof ongestoord doorgang kan vinden.
Het hergebruik van bestaande materialen, aanwezig in Bezuidenhoutseweg 67 te Den Haag, is ook een uitgangspunt.
Kunt u aangeven hoeveel van die laadpunten op dit moment operationeel zijn? Op welk moment waren voor het laatst alle laadpunten operationeel?
Er zijn vier laadpalen geplaatst. Elke laadpaal heeft twee aansluitpunten, waardoor er in totaal acht oplaadpunten zijn.
Is het waar dat de laadpunten in de parkeergarage van de tijdelijke huisvesting van de Tweede Kamer op dit moment geheel buiten gebruik zijn, de laadpunten zijn afgeplakt met vuilniszakken en de betreffende parkeerplaatsen zijn afgezet met rood-wit lint als waren ze een crime scene?
Zie antwoord vraag 13.
Is het waar dat de afdeling bedrijfsvoering van de Tweede Kamer in antwoord op vragen door gebruikers van elektrische laadpunten heeft aangegeven dat de Rijksgebouwendienst op dit moment onvoldoende menskracht en budget zou hebben om de kennelijk defecte laadpalen te repareren of te vervangen? Zo ja, hoe valt dat te rijmen met de focus op duurzaamheid?
Op dit moment werken de vier laadpalen niet. Dit tot spijt van alle betrokken partijen. De vier laadpalen waren werkend ten tijde van de oplevering, vorig jaar. Het is het Rijksvastgoedbedrijf bekend dat de laadpalen kort na de oplevering van de tijdelijke huisvesting voor de Tweede Kamer meerdere malen in storing hebben gestaan. De storingen zijn verschillend van aard. Het Rijksvastgoedbedrijf heeft dezelfde zorgen als de gebruikers. Tot op heden is de oorzaak van de storingen niet gevonden, waardoor het Rijksvastgoedbedrijf recentelijk heeft besloten de laadpalen te vervangen en opdracht heeft verstrekt aan de leverancier. De nieuwe laadpalen worden voor het zomerreces van uw Kamer geplaatst en geïnstalleerd.
Kunt aangeven hoe gebruikers van de parkeergarage van de tijdelijke huisvesting van de Tweede Kamer hun elektrische voertuigen kunnen laden zodat fatsoenlijk gebruik van het vervoermiddel gegarandeerd is? Hoe gaan de bewindspersonen die zero-emissie rijden om met een bezoek aan de Kamer, aangezien zij op elk moment moeten kunnen vertrekken?
Voor het eerste deel van het antwoord op deze vraag wil ik u graag doorverwijzen naar uw eigen Kamer.
Naar aanleiding van het contact tussen het Rijksvastgoedbedrijf en de afdeling bedrijfsvoering van de Tweede Kamer over de defecte laadpunten, is door het Rijksvastgoedbedrijf besloten om alle vier de laadpalen te vervangen. De vervanging van de laadpalen is afhankelijk van de capaciteit in de markt. Het Rijksvastgoedbedrijf heeft budget om de laadpalen te vervangen. De storingen waren telkens van andere aard. Om een desinvestering te voorkomen is er gezocht naar de oorzaak, maar tot op heden is de oorzaak niet gevonden.
Om deze reden heeft het Rijksvastgoedbedrijf besloten dat de laadpalen vervangen worden. Zie ook het antwoord op vraag 13.
Bent u bereid de laadpunten in de parkeergarage van de tijdelijke huisvesting van de Tweede Kamer op zo kort mogelijke termijn te repareren of te vervangen door moderne, werkende laadpunten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
In nauw overleg met de gebruikers is besproken om buiten de tijdelijke huisvesting de elektrische auto’s op te laden. Op straat en in de naastgelegen parkeergarage zijn laadpalen aanwezig waar elektrische auto’s opgeladen kunnen worden.
Ten aanzien van de bewindspersonen die zero-emissie rijden en een bezoek brengen aan de Tweede Kamer, is het van belang dat ten behoeve van de veiligheid van bewindspersonen in algemene zin (in geval van voorstelbare dan wel concrete dreiging en risico) ten allen tijde veiligheidsmaatregelen moeten kunnen worden getroffen. Deze kunnen ook het vervoer van een bewindspersoon betreffen.
Hoe staat het met de beschikbaarheid van laadpunten bij andere Rijksgebouwen?
Zie het antwoord op de vragen 13 en 14.
Deelt u de mening dat het niet past bij de voorbeeldfunctie en beleidsvoornemens van de rijksoverheid om elektrisch vervoer enerzijds aan te moedigen en anderzijds niet te voorzien in adequate laadmogelijkheden?
Zie het antwoord op vraag 9.
Bent u bereid deze vragen een voor een te beantwoorden en, voor afloop van het meireces, zodanige maatregelen te treffen dat Kamerbewoners in het vervolg elektrische auto's adequaat kunnen opladen? Zo nee, waarom niet?
Het huidige laadpuntenprogramma bij Rijkskantoren is afgestemd op de vraag naar laadpunten zoals die zich de afgelopen jaren heeft ontwikkeld. Om de doelstellingen voor 2028 te realiseren, is het nodig om aanvullende afspraken te maken over realisatie van laadinfrastructuur, passend bij een zero-emissie rijkswagenpark in 2028. Het Rijksvastgoedbedrijf werkt momenteel een voorstel hiervoor uit, dat medio 2022 gereed zal zijn.
De inhuur van externe consultants |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kunt u aangeven voor de afgelopen vijf jaar (de periode 2017–2021) hoeveel de rijksoverheid per jaar ongeveer heeft uitgegeven aan de inhuur van externe consultants in het algemeen alsmede uitgesplitst naar de in de voetnoot genoemde vijf consultancy bedrijven in het bijzonder?1
De rijksoverheid onderscheidt in de uitgavenrubricering inhuur en uitbesteden. Bij inhuur gaat het om overeenkomsten met een inspanningsverplichting om te komen tot het afgesproken resultaat, bij uitbesteden om een resultaatsverplichting. Onder de inhuur van externen vallen de kosten voor
interim- management, organisatie- en formatieadvies, beleidsadvies, communicatieadvisering, juridisch advies, advisering opdrachtgevers over automatiseringsvraagstukken, financiën en administratieve organisatie, uitzendkrachten en accountancy.2
Op basis van de financiële jaarverslagen van de ministeries is aan externe inhuur de afgelopen jaren uitgegeven:
€ 1,29
€ 1,35
€ 1,66
€ 1,94
€ 2,29
De financiële jaarverslagen bevatten geaggregeerde informatie en dus niet op leveranciersniveau. Om die gegevens te achterhalen is gebruik gemaakt van de spend data van het Rijk. Deze gegevens zijn beschikbaar tot en met 2020.
De inkoopuitgaven van het Rijk worden namelijk middels een zorgvuldig, maar tijdrovend proces opgehaald, gecontroleerd en verder opgeschoond. Hierdoor kunnen de gegevens over 2021 nog niet worden uitgesplitst naar bedrijven.
In de jaren 2017 tot en met 2020:
€ 0,04
€ 0,65
€ 2,02
€ 3,75
€ 3,75
€ 4,67
€ 11,57
€ 3,67
€ 4,02
€ 5,40
€ 14,73
€ 0,33
€ 0,37
€ 0,19
€ 4,39
€ 2,33
€ 4,99
€ 8,39
€ 18,52
Geen uitgaven in spend-database.
Ik wijs er overigens op dat de gegevens jaarlijks, na opschoning, openbaar worden gemaakt en gepubliceerd op Dataregister van de Nederlandse Overheid | Data overheid. Hier is informatie te vinden over de wijze van publiceren: Informatie over spendata | Data overheid. Hier kunnen alle publicaties gevonden worden: Zoeken | Data overheid.
Een oud-bewindspersoon die lobbyt bij het ministerie |
|
Renske Leijten , Jasper van Dijk |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
Waarom is er voor gekozen om een lobbyist toegang tot het Ministerie van Defensie te geven?1
Lobbyisten hebben als zodanig geen vrije toegang tot een ministerie, en dus ook niet tot het Ministerie van Defensie.
Medewerkers van Defensie, inclusief reservisten, beschikken over een defensiepas. Deze defensiepas wordt geautoriseerd voor toegang tot die delen van het Ministerie van Defensie die voor het uitvoeren van de werkzaamheden noodzakelijk zijn.
Vindt u het moreel juist dat een oud-bewindspersoon, werkzaam bij een lobbykantoor, die in het verleden heeft gelobbyd voor een zaak die betrekking had op het eigen ministerie en die zich niet heeft teruggetrokken uit de politieke wereld, toegang heeft tot het ministerie? Zo ja, kunt u uw antwoord nader onderbouwen?
Het is niet zo dat iemand die politiek actief is geweest in geen geval toegang zou mogen hebben tot een ministerie. Dat dient per individueel geval beoordeeld te worden. Hiervoor moet de juiste procedure worden doorlopen in het kader van de regeling nevenwerkzaamheden.
Kunt u aangeven waarom hier geen sprake is van (de schijn van) belangenverstrengeling en kunt u uw antwoord toelichten?
Voor Defensie geldt de volgende procedure:
Als een medewerker nevenwerkzaamheden heeft die de belangen van de dienst kunnen raken, geeft hij deze op bij zijn werkgever zoals is vastgelegd in artikelen 126b, 126e en 126f van het Algemeen militair ambtenarenreglement2 en is uitgewerkt in de Regeling nevenwerkzaamheden. De werkgever toetst of er bij het uitvoeren van de nevenwerkzaamheden inderdaad (schijn van) belangenverstrengeling kan ontstaan en, indien daar sprake van is of zou kunnen zijn, in welke mate dat het geval is. Hierbij wordt door een onafhankelijke partij, de COID, geadviseerd over de aard van de nevenwerkzaamheden, toetsing aan de regeling nevenwerkzaamheden, de functiebeschrijving en de toelichting van de medewerker. Bij de afweging of toestemming moet worden verleend voor gemelde nevenwerkzaamheden, worden ook de belangen van de medewerker meegenomen.
In dit geval heeft de secretaris-generaal besloten dat de medewerker en reservist, en (andere medewerkers van) het bedrijf waar hij zijn nevenwerkzaamheden verricht, geen zaken mogen doen of contacten mogen onderhouden met Defensieonderdelen, dan wel met (toekomstige) leveranciers van Defensie in hun relatie of contracten met Defensie. Deze voorwaarde geldt gedurende de aanstelling als reservist en tijdens een afkoelperiode van twee jaar daarna.
Ook vanuit zijn nevenfunctie als voorzitter Vastgoedbelang dient de reservist zich te onthouden van contacten met Defensieonderdelen. Vervolgens is vastgesteld dat de medewerker in zijn functie als voorzitter van de Raad van Toezicht van het Veteraneninstituut alleen rechtstreeks contacten onderhoudt met het Ministerie ten behoeve van de visie op toezicht, de samenstelling van de Raad van Toezicht en de eventuele benoeming van een directeur/bestuurder van dit instituut. De reservist krijgt in dit geval dus die toegang tot Defensiegebouwen die voor de uitoefening van zijn functie als reservist noodzakelijk is.
In hoeverre verhoudt zich deze functie, en daarmee de toegang tot beleidsmakers op het ministerie, tot de politieke wens om lobby zichtbaarder te maken en (deels) aan banden te leggen?
Zoals reeds aangegeven tijdens het commissiedebat Integriteit openbaar bestuur van 10 maart 2022, wordt vanuit het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gewerkt aan een gedragscode integriteit voor bewindspersonen. Bij dit proces wordt ook de motie Dassen (Kamerstuk 35 896, nr. 12 van 8 september 2021) betrokken waarin gevraagd wordt om een verplicht lobbyregister.
Het is medewerkers van Defensie, op basis van de regeling nevenwerkzaamheden, niet toegestaan te lobbyen binnen Defensie voor externe partijen.
Bent u bereid de netwerkscan, bedoeld voor het tegengaan van netwerkcorruptie, en die mede is ontwikkeld door het Ministerie van Binnenlandse Zaken, uit te voeren voor het Ministerie van Defensie? Zo nee, kunt u uitgebreid motiveren waarom niet?
De netwerkscan waarnaar verwezen wordt, is de weerbaarheidsscan die is bedoeld en ontwikkeld voor politieke ambtsdragers en gemeente-secretarissen op lokaal bestuursniveau. Deze scan is niet één op één toepasbaar binnen het Rijk. Op dit moment wordt bezien hoe een dergelijke scan bij wijze van pilot voor het Ministerie van Binnenlandse Zaken doorontwikkeld kan worden, met als vervolgvraag of dit breder toepasbaar is binnen het Rijk. De verwachting is na aanstaande zomer gereed te zijn.
Uiteraard zet ik mij graag in voor het bevorderen van integere samenwerking met partners. Ik ben daarom bereid aan een pilot met de weerbaarheidsscan deel te nemen. Daarnaast is binnen Defensie sinds januari 2021 de werk- stuurgroep combinatie externe samenwerking en integriteit ingesteld, is de regeling nevenwerkzaamheden aangepast en wordt een instrument ontwikkeld waarmee de integriteit van zakelijke partners besproken kan worden.
Bent u bereid rijksbreed te onderzoeken of er mensen zijn met een tijdelijke of parttime aanstelling die tevens werkzaam zijn bij een lobbykantoor? Zo nee, waarom niet?
Dat betekent dat altijd per concreet geval alle omstandigheden in aanmerking worden genomen. De waarborgen voor integriteit zitten in het zorgvuldig bezien en afwegen van al die omstandigheden, het open bespreken van de risico’s en dilemma’s die de nevenwerkzaamheden concreet met zich meebrengen én het nemen van mitigerende maatregelen voor het ondervangen van mogelijke risico’s. Soms betekent dit ook dat nevenfuncties onverenigbaar zijn met een ambtelijke functie en daarom verboden worden door de leidinggevende. Dit kan het geval zijn wanneer de beschikbaarheid en inzetbaarheid voor de ambtelijke functie, het imago als ambtenaar of het imago van de dienst waarvoor de ambtenaar werkt ongewenst worden beïnvloed en dit niet met minder vergaande maatregelen dan een verbod is te ondervangen.3
Samenwerkingsverbanden die ondoorzichtig zijn en veel geld kosten |
|
Renske Leijten |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Zijn er cijfers over hoeveel samenwerkingsverbanden de samenleving kosten? Zo ja, kunt u die naar de Kamer sturen?1
Hier houden we op Rijksniveau geen cijfers van bij, maar we weten dat gemeenten rond de 20%2 van hun begroting uitgeven via samenwerkingsverbanden. Voor kleine gemeenten ligt dit percentage hoger. Ik wil hierbij aantekenen dat het niet zo is dat zonder samenwerkingsverbanden deze kosten wegvallen. Als gemeenten de taken die zij in samenwerking uitvoeren zelf zouden uitvoeren, kost dit ook geld. Gemeenten kiezen bewust voor samenwerking en ik ga ervan uit dat zij een goede afweging maken tussen de publieke waarde die samenwerking oplevert en de (financiële) kosten. De samenwerkingsverbanden waarin gemeenten zowel een bestuurlijk als financieel belang hebben noemen we «verbonden partijen». Het kan hierbij gaan om gemeenschappelijke regelingen, vennootschappen (waarin de gemeente een direct of indirect belang kan hebben), corporaties, verenigingen en stichtingen. Alle gemeenten kennen in hun begroting een paragraaf «verbonden partijen» waarin de bestuurlijke en financiële risico’s per samenwerkingsverband worden benoemd. Daarnaast kennen veel gemeenten een register verbonden partijen, al is het niet meer verplicht om een dergelijk register bij te houden. In de begrotingsparagraaf en het register wordt inzichtelijk gemaakt wat precies de bestuurlijke, juridische en financiële positie is van de gemeente per samenwerkingsverband, wat het publieke belang is van deelname en wat de kosten en risico’s zijn. De kosten van verbonden partijen komen dus terug in de begrotingen van individuele gemeenten en vallen daarmee onder de controle van individuele gemeenteraden.
In hoeverre worden deze kosten meegenomen bij de overweging om gemeenten te herindelen?
Dit speelt doorgaans geen grote rol, aangezien samenwerking voor fusiegemeenten vaak wenselijk blijft. Het aantal samenwerkingsverbanden waarin een gemeente participeert neemt meestal ook niet af na herindeling. Wanneer gemeenten een herindeling overwegen, werken zij meestal meerdere scenario’s uit. Onderdeel van die scenario’s is de vraag in welke mate samenwerking met andere gemeenten noodzakelijk is na herindeling en in welke vorm. Hierbij spelen verschillende bestuurlijke en financiële argumenten een rol.
Kunt u aangeven hoeveel vermeende kostenbesparingen fusiegemeenten opleveren als dat afgezet wordt tegen de kostenvermeerdering van samenwerkingsverbanden?
Nee, dit is niet mogelijk. Herindeling en samenwerking zijn twee verschillende eenheden. Herindeling is vrijwel nooit een volwaardig alternatief voor samenwerking, tenzij dezelfde gemeenten op vrijwel al hun taken al met elkaar samenwerken. Dit is echter zelden het geval. Er is mij geen recent voorbeeld bekend waarin een gemeente koos voor een herindeling om daarmee kosten te besparen op samenwerkingsverbanden. Bij de keuze voor herindeling speelt doorgaans een breder scala aan overwegingen dan alleen kostenbesparing. Eén van de argumenten om tot herindeling over te gaan is vaak wel dat gemeenten hierdoor hopen effectiever te kunnen sturen op samenwerkingsverbanden en/of om binnen de regio een krachtiger samenwerkingspartner te kunnen zijn.
Hoe kan het dat niet duidelijk is hoeveel samenwerkingsverbanden er zijn?
Zoals ik hierboven heb toegelicht zijn er vele soorten samenwerkingsverbanden. Deze zijn in kaart gebracht3 en terug te vinden op de overheidswebsite regioatlas.nl. Het gaat hierbij om samenwerkingsverbanden waarin tenminste twee overheden participeren, waarvan minstens één decentrale overheid en waarbij de samenwerking ook is vastgelegd. Alle samenwerkingsverbanden die onder deze definitie vallen zijn in kaart gebracht, dit zijn dus ook samenwerkingsverbanden die niet onder de definitie «verbonden partij» vallen. Ten slotte is het goed om te benoemen dat gemeenten zelf een goed beeld hebben van de samenwerkingsverbanden waarin zij participeren. In elke gemeentebegroting is te vinden aan welke verbonden partijen een gemeente deelneemt en daarnaast houden de meeste gemeenten een register verbonden partijen bij.
Denkt u dat de wijziging van de Wet gemeenschappelijke regelingen en enige andere wetten in verband met het versterken van de democratische legitimatie van gemeenschappelijke regelingen de fundamentele problemen van het gebrek aan democratische controle en zeggenschap bij gemeenschappelijke regelingen oplost?
De wijziging van de Wgr draagt hieraan bij, maar lost niet alle problemen op die betrekking hebben op democratische controle en zeggenschap. De wijziging brengt wel een verbetering aan in de relatie tussen individuele gemeenteraden en afzonderlijke gemeenschappelijke regelingen. Daarnaast wil ik benadrukken dat binnen de huidige wet en regelgeving nog ruimte is om de democratische legitimiteit van samenwerkingsverbanden te verbeteren door anders te handelen. Veel hangt namelijk af van de kwaliteit van sturing op samenwerkingsverbanden en sturing binnen een samenwerkingsverband. De «governance» van samenwerkingsverbanden is soms ingewikkeld en vraagt om expertise bij ambtenaren en bestuurders. De afgelopen jaren is vanuit BZK daarom het initiatief genomen om verschillende producten te ontwikkelen die laten zien welke mogelijkheden er zijn, vaak gebaseerd op voorbeelden uit het land. In de praktijk zien wij dat steeds meer gemeenten een professionaliseringsslag maken, bijvoorbeeld door betere inbedding van de governance van verbonden partijen binnen de eigen organisatie. Dit gebeurt bijvoorbeeld door vaststelling van een kadernota verbonden partijen inclusief afwegingskader voor het aangaan van samenwerkingsrelaties, het cyclisch monitoren van verbonden partijen en het aanbrengen van een betere scheiding tussen de opdrachtgeversrol en eigenaarsrol op ambtelijk en bestuurlijk niveau. Hierdoor zien we dat steeds meer gemeenten ook in staat zijn om de sturing op en sturing binnen samenwerkingsverbanden te verbeteren. Tegelijkertijd onderken ik dat er op dit vlak nog veel is te winnen.
In hoeverre heeft het onderzoek gevolgen voor de aanstaande voorgenomen herindelingen?
Aangezien we graag zien dat herindelingen van onderop tot stand komen is het aan gemeenten om de uitkomsten van het door u bedoelde onderzoek mee te nemen in hun overwegingen om een herindelingsinitiatief te nemen. Ik beoordeel elk herindelingsinitiatief op basis van het Beleidskader gemeentelijke herindeling. Regionale samenhang is hierbij één van de criteria. We vragen van herindelingsgemeenten om te beargumenteren hoe de voorgenomen herindeling bijdraagt aan de samenhang in de regio en het functioneren van samenwerkingsverbanden. Ik voorzie daarom geen gevolgen voor aanstaande herindelingen. Mijn positieve oordeel over de herindeling van de gemeenten Brielle, Hellevoetsluis en Westvoorne die momenteel voorligt, verandert hier niet door.
Erkent u het probleem dat hoogleraar Allers schetst, dat politieke kwesties worden gedepolitiseerd door de beslissingsbevoegdheid over te dragen aan een samenwerkingsverband, waardoor uiteindelijk niemand meer verantwoordelijkheid draagt? Wat is uw analyse over dit geschetste gevolg? Kunt u dit uitgebreid motiveren?
Ik herken dit niet als een breed probleem binnen samenwerkingsverbanden. In beginsel is het goed dat er scherp wordt gekeken naar welke taken minder «politiek» van aard zijn en daarom om minder politieke sturing vragen. Dit kan de efficiëntie en kwaliteit van de taakuitvoering ten goede komen. Met name bij de meer uitvoerende samenwerkingsverbanden werkt het goed als taken zoveel mogelijk gestandaardiseerd worden. Dit kan doorslaan naar depolitisering, waarbij beslissingen die weldegelijk een «politiek randje» hebben binnen de (ambtelijke) organisatie van het samenwerkingsverband worden gemaakt. Dit risico bestaat echter ook bij gemeentelijke organisaties, provincies of het Rijk. De gemeentelijke vertegenwoordigers in samenwerkingsverbanden blijven te allen tijde verantwoording verschuldigd aan het eigen bestuur over hun handelen in het bestuur van gemeenschappelijke regelingen. Daarnaast krijgen gemeenteraden met de aanstaande wijziging van de Wgr verschillende instrumenten om hier voortijdig op bij te sturen of achteraf te reconstrueren wat er met welke beweegredenen gebeurd is, bijvoorbeeld via een gemeenschappelijke adviescommissie of een gezamenlijke raadsenquête.
Erkent u het probleem dat hoogleraar Peters schetst dat wanneer samenwerkingsverbanden wel zelf keuzes maken dit betekent dat niet-gekozen ambtenaren bepalen wat belangrijk is, waardoor er een eigenstandige organisatie ontstaat waar raadsleden geen grip op hebben? Wat is uw analyse over dit geschetste gevolg? Kunt u dit uitgebreid motiveren?
Nee. In het antwoord op vraag 7 ben ik al ingegaan op de bestuurlijke verantwoordelijkheid en de mogelijkheden voor raden om te sturen of te controleren. In aanvulling hierop zijn gemeenschappelijke regelingen vormen van verlengd lokaal bestuur. Dit betekent dat de besturen van deze verbanden bestaan uit leden van de bestuursorganen die samenwerken. Deze besturen nemen de besluiten, niet de ambtenaren. Gemeenteraden moeten toestemming geven aan colleges voordat deze een gemeenschappelijke regeling kunnen aangaan. Net als op gemeentelijk niveau de besluiten van het college van B&W en de gemeenteraad ambtelijk voorbereid (kunnen) worden, kunnen besluiten van het (algemeen) bestuur van een gemeenschappelijke regeling door de ambtelijke organisatie van de regeling worden voorbereid. Een zekere mate van verlies aan zeggenschap en controle is evenwel inherent aan verlengd lokaal bestuur en samenwerking in het algemeen. Dit kan echter, zoals ik hierboven ook heb betoogd, voor een groot deel worden ondervangen door een professionele sturing (governance) op en binnen samenwerkingsverbanden waarbij ook wordt geïnvesteerd in de relatie tussen deelnemende colleges en raden. De wijziging van de Wgr die per 1 juli 2022 in werking treedt geeft bovendien meer mogelijkheden aan raden en raadsleden om hun verantwoordelijkheden richting gemeenschappelijke regelingen waar te maken. Te denken valt aan de mogelijkheid van zienswijzen voor een besluit genomen wordt of het instellen van een gemeenschappelijke adviescommissie van raadsleden.
Vindt u, ondanks deze geschetste problemen, nog steeds dat gemeenschappelijke regelingen enkel een vorm van verlengd lokaal bestuur zijn? Begrijpt u dat het er sterk op lijkt dat gemeenschappelijke regelingen een zelfstandige laag vormen in het bestuurlijke landschap of zelfs een soort «schaduwoverheid» vormen? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Gemeenschappelijke regelingen zijn een vorm van verlengd lokaal bestuur. Het geheel aan samenwerkingsverbanden vormt in mijn ogen geen schaduwoverheid. In mijn antwoorden op vraag 7 en 8 ben ik uitgebreider ingegaan op de geschetste problematiek. In aanvulling hierop wil ik benadrukken dat het merendeel van de samenwerkingsverbanden in Nederland goed functioneert. Zij hebben een grote meerwaarde binnen ons bestel en zullen ook nodig blijven om publieke waarde te realiseren voor onze inwoners.
Bent u bereid ook de problemen van de structurele kostenoverschrijdingen en de overige geschetste problemen mee te nemen als u met de aangekondigde voorstellen over de bestuurlijke inrichting komt? Zo nee, waarom niet?
Ik herken de problematiek dat raden weinig sturingsmogelijkheden ervaren ten opzichte van gemeenschappelijke regelingen en zich aangetast voelen in hun budgetrecht. Dat is ook één van de redenen geweest voor de komende wijziging van de Wgr. Voor de voorbereiding van deze wijziging is veel overleg gevoerd met raadsleden tijdens regiobijeenkomsten in heel Nederland over wat zij als problemen ervaren en hoe deze problemen opgelost kunnen worden. Wel maak ik hierbij nogmaals de kanttekening dat gemeenten zelf eigenaar en opdrachtgever zijn van gemeenschappelijke regelingen en in deze rollen veel sturingsmogelijkheden hebben. Er zijn mogelijkheden om als individuele deelnemer in een regeling of als deelnemers gezamenlijk, meer grip te krijgen op de financiële koers van een samenwerkingsverband. Om gemeenteraden hier handvatten voor te geven, heeft mijn voorganger verschillende ondersteuningsproducten5 laten ontwikkelen. Hier ligt een belangrijke opgave voor gemeenten.
Hun openbare agenda |
|
Laura Bromet (GL), Joost Sneller (D66) |
|
Kuipers , van der Ch. Wal-Zeggelink , Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD), Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66), Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD), Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Christophe van der Maat (staatssecretaris defensie) (VVD), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Op welke manier is de motie-Sneller/Bromet over de openbare agenda van bewindspersonen in uw herinnering aan de orde gesteld tijdens het constituerend beraad?1
De formateur heeft in het constituerend beraad gewezen op de openbare agenda van de bewindslieden.
Bent u bereid deze motie onverkort uit te voeren? Zo nee, waarom niet?
Ja. In aanloop naar het aantreden van het kabinet-Rutte IV is de openbare agenda van de bewindslieden meermaals onderwerp van gesprek geweest in de Voorlichtingsraad. Het overleg van de secretarissen-generaal heeft begin januari ingestemd met de VoRa-notitie «Openbare agenda bewindslieden». In deze notitie is een aantal adviezen opgenomen dat moet bijdragen aan een gebruiksvriendelijkere openbare agenda die tegemoet komt aan de motie van de leden Sneller en Bromet. Zo streven we ernaar contactgegevens op te nemen bij de agenda-items en een korte beschrijving te geven van het onderwerp van het betreffende agenda-item. Ook worden de agenda-items, conform de motie-Sneller/Bromet, op rijksoverheid.nl gecategoriseerd. Zo kan er worden gezocht op trefwoord, bijvoorbeeld «gesprek», «ontvangst», «werkbezoek» of «evenement». Ook kan op bewindspersoon worden gezocht of op de voltallige kabinetsploeg.
Bent u bekend met de Notitie van de Rijksvoorlichtingsdienst over de Openbare agenda bewindspersonen (d.d. 3 januari 2022)? Onderschrijft u de zeven afspraken die daarin beschreven worden en bent u bereid deze nauwgezet na te leven?
Ja, ik ben bekend met deze notitie. Ik onderschrijf de zeven afspraken uit de notitie en streef ernaar dat de afspraken nauwgezet worden nageleefd.
Hoe beoordeelt u de uitkomsten van het onderzoek van Open State Foundation dat slechts 14% van de afspraken die zijn opgenomen in de openbare agenda’s de informatie bevat die conform de Uitvoeringsrichtlijn openbare agenda bewindspersonen vereist is (terwijl de opgenomen afspraken slechts een deel zijn van diegene die daar volgens de Uitvoeringsrichtlijn in hadden moeten staan en de afspraken die wel aan de normen voldoen uitsluitend bij de Ministeries van LNV en Financiën voorkomen)?2 3 Welke concrete doelstelling voor de mate van naleving van de bestaande afspraken heeft u zichzelf voor de rest van deze kabinetsperiode gesteld?
Ik houd mijn agenda op dit moment al zoveel mogelijk bij conform de afspraken uit de notitie «Openbare agenda bewindslieden» en zal dit ook voor de rest van deze kabinetsperiode blijven doen.
Herkent u het beeld uit het artikel «Over mooie voornemens en agenda’s die tekort schieten» uit de Volkskrant van 23 februari 2022 dat naleving van de beslispunten uit deze notitie tot nog toe onvoldoende is, laat staan de motie die daarbovenop bijvoorbeeld om «zoveel mogelijk realtime» openbaarmaking in plaats van achteraf over de afgelopen week?
Mijn openbare agenda is, zoals ook uit het artikel blijkt, reeds cf. de afspraken bijgewerkt.
Bent u bereid om uw openbare agenda met terugwerkende kracht tot het moment van uw aantreden bij te werken zodat deze alsnog voldoet aan genoemde afspraken?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke wijze bent u voornemens verbetering aan te brengen in de naleving van de normen uit de genoemde motie en notitie voor toekomstige afspraken?
Zoals aangegeven leef ik de normen reeds na. Ik hou hier ook in de toekomst aandacht voor.
In het licht van de nadruk die de premier tijdens het debat over de begroting Algemene Zaken op 14 oktober 2021 legde op «het principe van de individuele ministeriële verantwoordelijkheid in ons staatsbestel»: kunnen alle bewindspersonen deze vragen individueel beantwoorden?
Ja.
Het artikel ‘Een old boys-network: over de ‘zwijg- en angstcultuur’ bij Buitenlandse Zaken’ |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Daar waar u de eerste vrouw ooit op een van de hoogste ambtelijke functies op het departement, de directeur-generaal politieke zaken, had kunnen benoemen, hoe reflecteert u op uw beslissing in de afgelopen maand om uiteindelijk, na het allerlaatste «klikgesprek» met uzelf, toch te kiezen voor een man? Kunt u ingaan op de exacte reden om de mannelijke kandidaat te verkiezen? Heeft u actief uw best gedaan of de opdracht gegeven om, in het geval deze vrouw niet voldoende gekwalificeerd was volgens u, een andere vrouw te vinden voor deze positie? Bent u bereid om deze beslissing te herroepen, gezien de onrust die deze benoeming binnen het ministerie en in de samenleving teweeg heeft gebracht?
Over de afwegingen en conclusies binnen een selectieproces ten aanzien van medewerkers doe ik vanwege het personeelsvertrouwelijke karakter geen mededelingen. Zie in dit verband ook mijn antwoorden op de vragen van het lid Sjoerdsma (D66) over het bericht dat topfuncties op het Ministerie van Buitenlandse Zaken te vaak naar mannen gaan (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 2238).
Wat is uw strategie om een cultuurverandering teweeg te brengen, met het oog op het gebrek aan diversiteit aan de top bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken, dat al jaren voor discussie zorgt?
Ik heb mij altijd ingezet voor diversiteit en zal dat ook bij Buitenlandse Zaken blijven doen. Diversiteit is overigens al jaren een van de doelstellingen van het personeelsbeleid van het Ministerie. De Bestuursraad werkt hard aan diversiteit in alle lagen van de organisatie. Naar aanleiding van de recente petitie, waarin wordt gesteld dat er onvoldoende voortgang op het terrein van diversiteit wordt bereikt, heeft de secretaris-generaal aan de medewerkers laten weten dat dit signaal door de departementsleiding goed is begrepen en de komende tijd zal worden vertaald in diverse concrete acties.1 Ik zal hier zelf ook een rol in vervullen. De petitie van medewerkers over diversiteit heb ik zeer verwelkomd. In een brief aan alle medewerkers heb ik aangegeven dat het diversiteitsbeleid hoog op mijn agenda staat. Die boodschap heb ik tevens afgegeven in gesprekken met vertegenwoordigers uit alle geledingen van de organisatie.
Hoe reflecteert u op het feit dat wetenschappelijk onderzoek meermaals heeft aangetoond dat werkgevers werknemers uitkiezen die op hen lijken, zelfs als de andere kandidaat betere kwalificaties heeft? Deelt u de wens om de top bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken meer divers te maken? Zo ja, hoe ziet u de rol van een «klikgesprek» in het kader van voorgenoemd wetenschappelijk onderzoek?
Zie het antwoord op vraag 2.
Hoe bent u van plan om ervoor te zorgen dat het streefdoel van 50% vrouwelijke leidinggevenden op het ministerie in 2025 wel wordt gehaald en dat daarbij ook de diversiteit in de hoogste twee salarisschalen toeneemt?
Bij de 450–500 overplaatsingen die Buitenlandse Zaken jaarlijks telt, streeft het Ministerie naar een gender balans binnen alle geledingen en op alle niveaus in de organisatie, alsmede naar het percentage van 50% vrouwen in leidinggevende functies per 2025. Dit streven onderschrijf ik. Die boodschap heb ik ook afgegeven aan de medewerkers van het Ministerie. Zie verder het antwoord op vraag 6.
Wat is uw appreciatie van de uitspraak in het artikel dat er een zwijg- en angstcultuur heerst op het Ministerie van Buitenlandse Zaken? Deelt u deze analyse? Zo ja, wat is uw strategie om deze zwijg- en angstcultuur te doorbreken?1
Mijn indrukken komen niet overeen met die uit het artikel. Ik heb Buitenlandse Zaken leren kennen als een zeer professionele, toegewijde en open organisatie. Dat neemt niet weg dat wij ons moeten blijven inspannen om er voor te zorgen dat alle medewerkers zich vrij voelen om een kritische houding aan te nemen. De eerder genoemde petitie is daarom ook positief ontvangen.
Hoe ziet u uw positie als een voorbeeldfunctie voor de rest van het ministerie, ook in relatie tot andere leden van het kabinet en tot ministeries?
Op 11 januari 2021 is het rapport uitgekomen van de Adviesgroep Vinkenburg over genderdiversiteit in de top van de (semi-)publieke sector. Met de leden van het kabinet geef ik daaraan opvolging, zoals is afgesproken in de ministerraad van 25 februari 2022: ministeries en hun uitvoeringsorganisaties gaan ernaar streven om binnen vijf jaar te komen tot genderpariteit in de (sub)top (man-vrouw verdeling tussen 45% en 55%). Binnen Buitenlandse Zaken heb ik hierin een voorbeeldfunctie, waar ik werk van wil maken. Zie voorts het antwoord op de vragen 2 en 4.
Het bericht dat topfuncties op het ministerie van Buitenlandse Zaken te vaak naar mannen gaan. |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht in NRC «Onrust onder ambtenaren: topfuncties te vaak naar mannen»?1
Ja.
Hoe oordeelt u over het bericht?
Ik heb mij altijd ingezet voor diversiteit en zal dat ook bij Buitenlandse Zaken blijven doen. Diversiteit is overigens al jaren een van de doelstellingen van het personeelsbeleid van het Ministerie. De Bestuursraad werkt hard aan diversiteit in alle lagen van de organisatie. Naar aanleiding van de recente petitie, waarin wordt gesteld dat er onvoldoende voortgang op het terrein van diversiteit wordt bereikt, heeft de secretaris-generaal aan de medewerkers laten weten dat dit signaal door de departementsleiding goed is begrepen en de komende tijd zal worden vertaald in diverse concrete acties. Ik zal hier zelf ook een rol in vervullen. De petitie van medewerkers over diversiteit heb ik zeer verwelkomd. In een brief aan alle medewerkers heb ik aangegeven dat het diversiteitsbeleid hoog op mijn agenda staat. Die boodschap heb ik tevens afgegeven in gesprekken met vertegenwoordigers uit alle geledingen van de organisatie.
Wat was uw antwoord op de massaal ondertekende interne brief aan de top van het Ministerie van Buitenlandse Zaken? Kunt u die reactie met de Kamer delen?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de positie van «directeur-generaal politieke zaken» zo goed als zeker naar een vrouw zou gaan maar dat de Minister op de valreep voor een man heeft gekozen?
Over de afwegingen en conclusies binnen een selectieproces ten aanzien van medewerkers doe ik vanwege het personeelsvertrouwelijke karakter geen mededelingen.
Klopt het dat de Algemene Bestuursdienst (ABD) een unanieme voordracht voor de opvolging van Van der Plas deed?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom heeft u het advies van de ABD genegeerd en voor een man gekozen?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft u in die afweging de vrouw-man verhouding in de top van het ministerie meegewogen?
De secretaris-generaal (SG), de plaatsvervangend secretaris-generaal (PSG) en de vier directeuren-generaal (DG’s) vormen samen de Bestuursraad van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, bestaande uit 2 mannen en 4 vrouwen. Ook na de benoeming van de nieuwe directeur-generaal Politieke Zaken (DGPZ) blijft de verhouding m/v in de Bestuursraad ongewijzigd.
Het Ministerie streeft naar een gender balans binnen alle geledingen en op alle niveaus in de organisatie, alsmede naar het percentage van 50% vrouwen in leidinggevende functies per 2025. Die inzet onderschrijf ik. Daarmee sluit ik ook aan bij de afspraak die het Kabinet op 25 februari 2022 heeft gemaakt, dat ministeries en hun uitvoeringsorganisaties ernaar gaan streven om binnen vijf jaar te komen tot genderpariteit in de (sub)top (man-vrouw verdeling tussen 45% en 55%).
Heeft u meer adviezen van het ABD genegeerd?
Sinds ik op Buitenlandse Zaken ben aangetreden, is op het Ministerie slechts één ABD-functie vervuld. Zie ook bovenstaand.
Heeft u sinds uw aantreden als Minister van Buitenlandse Zaken andere benoemingen gedaan in de top van uw ministerie? Zo ja, wat was daarbij de vrouw-man ratio?
Ja. Dat betreft de functie ambassadeur in Washington per 2023 (vrouw).
Bent u van mening dat de huidige selectieprocedures voldoende garantie bieden voor een eerlijke selectie van vrouwen en mannen? Zo ja, waarom?
De procedures bij overplaatsing zijn vastgelegd in het Personeelsreglement van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Het «personeelsreglement BZ» is door de secretaris-generaal afgestemd met de vakbonden bij het ministerie en ook met de Ondernemingsraad van BZ.
De interne brochure «Het overplaatsingsproces in 10 stappen» bevat een uitwerking van het personeelsreglement BZ met betrekking tot onder meer de beleidskaders, procedures, rollen en verantwoordelijkheden bij overplaatsing (inclusief de rol van vertrouwenspersonen). De hogergenoemde organisatiedoelstelling op het vlak van gender balans staat nadrukkelijk in de brochure gekwantificeerd.
Dit jaar zal het Ministerie bovendien onderzoek (laten) doen naar de doorgroei van vrouwen binnen de organisatie in het algemeen en naar managementfuncties in het bijzonder, alsmede eventuele belemmeringen die daarin kunnen optreden. Met betrekking tot het benoemingenbeleid bij het Ministerie wijs ik u tevens op mijn brief aan uw Kamer van 25 maart 2022 met referentie BZDOC-1975334804-20.
Klopt het dat de invulling van bepaalde functies niet altijd volgens de formele wervingsprocedures gaat maar dat er een «informeel circuit met informele afwegingen» bestaat? Zo ja, hoe oordeelt u hierover?
Zie het antwoord op vraag 10.
Het bericht ‘Zelfs milieuminister hoeft in Nederland niet elektrisch te rijden’. |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u de berichten «Zelfs een milieuminister hoeft in Nederland niet elektrisch te rijden»1 en «Voor een «groen» kabinet rijdt het nog erg smerig»?2
Ja.
Klopt het dat slechts 2 van de 31 dienstauto’s volledig elektrisch aangedreven zijn?
Dat klopt. Momenteel worden twee bewindspersonen gereden in een zero-emissie dienstauto. Daarnaast worden 20 semi-elektrische (combinatie benzine- en elektromotor) voertuigen ingezet voor het vervoer van bewindslieden.
Klopt het dat de richtlijnen voor het laatst zijn aangescherpt in 2015? Bent u bereid deze drastisch aan te scherpen?
In het Klimaatakkoord heeft de rijksoverheid het doel gesteld dat het civiele wagenpark in 2028 volledig zero-emissie is. Op weg hier naartoe, is een ontwikkeling naar een duurzamer wagenpark in gang gezet. Een steeds groter aantal ministeries voert het «zero-emissie, tenzij» beleid, waardoor in 2021 meer dan de helft van de bestellingen voor nieuwe dienstauto’s zero-emissie was. In de verduurzamingsopgave van het Rijkswagenpark moet wel rekening gehouden worden met lopende contracten voor het wagenpark en doelmatige besteding van middelen. Gelet op het voorgaande zie ik voor het aanscherpen van de richtlijnen op dit moment geen aanleiding.
Kun u zich herinneren dat voormalig Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu Dijksma begin 2016 al aangaf «ik vind dat de overheid het goede voorbeeld moet geven als het om het milieu gaat (...) we hebben afgesproken, ook na het historische akkoord in Parijs, dat we het wagenpark van de overheid gaan vernieuwen daar waar dat kan en zo milieuvriendelijk mogelijk maken en dan moeten we zelf het goede voorbeeld geven»3
Ja. Aan deze afspraak heeft de rijksoverheid verder invulling gegeven in het Klimaatakkoord. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Bent u van menig dat dit zes jaar na dato gelukt is? Zo nee, waarom is dit niet gelukt?
Het omschakelen van een fossiel aangedreven wagenpark naar een zero-emissie wagenpark, zoals toegezegd in het Klimaatakkoord, is een omvangrijke operatie. In de verduurzamingsopgave van het Rijkswagenpark moet immers rekening worden gehouden met lopende contracten voor het wagenpark, doelmatige besteding van middelen, het aanleggen van de bijbehorende laadinfrastructuur en de beschikbaarheid van vergelijkbare zero-emissie modellen op de automarkt. Zo is de verduurzaming van bestel- en werkauto’s, zoals 4x4 voertuigen en cellenbussen, op dit moment lastiger dan die van personenauto’s. Het aanbod van de zero-emissie bestel- en werkauto’s is nog zeer beperkt, waardoor een passend alternatief naar verwachting pas later richting 2028 voorhanden zal zijn.
Eind 2021 bestond het civiele wagenpark van de rijksoverheid uit 17 procent (2.330 van de 13.900 personen- en bestelauto’s) zero-emissie voertuigen. Daarbij moet opgemerkt worden dat er eind 2021 nog 1.365 zero-emissie voertuigen in bestelling stonden. Het Ministerie van Defensie (goed voor 45 procent van het Rijkswagenpark) heeft een grote spreiding door Nederland met beperkte mogelijkheden in de infrastructuur. Zoals in het coalitieakkoord benoemd, wordt er rekening gehouden worden met de bijzondere positie van Defensie. Defensie vervangt het civiele wagenpark stapsgewijs met zero-emissie voertuigen. Ongeveer 40 procent van het wagenpark van Defensie wordt ingezet voor operationele taakstelling. Vanwege de eisen waaraan deze voertuigen moeten voldoen, zoals rijden over zwaar begaanbaar terrein, met hoge snelheid lange afstanden afleggen en 24/7 inzetbaar zijn, kunnen deze op korte termijn niet worden vervangen door zero-emissie voertuigen. Wanneer het civiele wagenpark van dit ministerie buiten beschouwing wordt gelaten, dan bedraagt het aandeel zero-emissie voertuigen niet 17 maar 30 procent.
Kunt u zich herinneren dat voormalig Minister Kamp in 2016 zei nog niet over te willen stappen op geheel elektrisch, omdat hij regelmatig grotere afstanden moet rijden? Kunt u aangeven welke rit een bewindspersoon tegenwoordig zou moeten maken die niet te berijden is met de huidige elektrische auto’s?4
Gezien het marktaanbod was dat destijds een begrijpelijke opvatting. Sindsdien is zowel het aanbod van elektrische personenauto’s, als de actieradius van de gemiddelde zero-emissie auto enorm gegroeid. Steeds meer ministeries hanteren inmiddels het «zero-emissie, tenzij» principe bij de aanschaf van nieuwe auto’s.
In de voertuigklasse waarmee bewindspersonen mogen rijden is praktisch elke rit binnen Nederland te berijden met een zero-emissievoertuig. Echter, zoals ook in eerdere beantwoording op vragen uit uw Kamer is aangegeven5, dient de dienstauto van een bewindspersoon naast vervoermiddel ook als werkplek. De voorschriften van de arbeidsomstandighedenwetgeving, zoals die van toepassing zijn op werknemers, gelden ook voor bewindspersonen. Volgens de Arbeidsomstandighedenwet dient iedere plaats die in verband met het verrichten van arbeid wordt of pleegt te worden gebruikt, te worden aangemerkt als arbeidsplaats in de zin van die wet. De inrichting van de werkplekken moet zoveel mogelijk aan de persoonlijke eigenschappen van werknemers worden aangepast en worden ingericht volgens ergonomische beginselen. Het aanbod op de markt van zero-emissie auto’s die aan de gewenste inrichting voldoen (zoals voldoende been- en hoofdruimte en een ergonomisch aan te passen zitplek), is op dit moment nog beperkt.
Daarnaast spelen ook de veiligheidsmaatregelen rondom een bewindspersoon een rol bij de keuze van dienstauto. Zo moet onder alle omstandigheden een dienstauto direct weg kunnen rijden van de locatie waar de bewindspersoon zich op dat moment bevindt. Daardoor is een grote batterij met hoge laadsnelheden noodzakelijk. Ook de eventuele toepassing van beveiligingsvoorzieningen (bijvoorbeeld bepantsering) aan auto’s speelt een rol. Deze toepassingen leiden tot een verhoging van het gewicht van de auto. Daardoor is een groter motorvermogen of ander motortype of -aandrijving noodzakelijk om dezelfde prestaties te kunnen leveren.
Waarom kan de ene bewindspersoon wel volledig elektrisch rondgereden worden en de andere niet?
Inmiddels rijden twee bewindspersonen zero-emissie en 20 bewindspersonen semi-elektrisch, dus met een combinatie benzine- en elektromotor. Daar waar 100% zero-emissie wordt gereden, gebeurt dat naar tevredenheid.
Een aantal nieuw aangetreden bewindspersonen heeft aangegeven zero-emissie te willen rijden. In beginsel krijgen bewindspersonen de dienstauto van hun voorganger als het contract daarvan nog niet is verstreken. Ten behoeve van de veiligheid van bewindspersonen in algemene zin kunnen in geval van dreiging en risico veiligheidsmaatregelen worden getroffen. Deze kunnen ook het vervoer van de bewindspersoon betreffen. Veiligheidsmaatregelen kunnen eventueel een belemmering vormen voor zero-emissie rijden. Er kan dan gekozen worden om semi-elektrisch te rijden.
Bent u ermee bekend dat in 2016 al demonstratief werd aangetoond dat ook een lange werkdag met veel reizen voor een bewindspersoon gewoon mogelijk was met een elektrische auto?5
Ja.
Kunt u zich herinneren dat mijn collega Wassenberg (PvdD) in 2019 nog vroeg naar de vergroening van het rijkswagenpark?6
Ja.
Kunt u zich herinneren dat destijds werd aangegeven: «hybride is een tussenstap totdat geschikte elektrische auto’s beschikbaar komen»? Bent u van mening dat er nog altijd geen geschikte elektrische auto’s zijn? Zo nee, waarom rijdt nog niet iedereen elektrisch?
Zie het antwoord op vraag 7.
Kunt u een update geven van het percentage elektrische auto’s in het rijkswagenpark (toen slechts 2%)?
Zie het antwoord op vraag 5.
Is de uitspraak uit 2019 van uw voorganger dat de ontwikkeling naar een duurzamer wagenpark de afgelopen jaren rijksbreed te langzaam is gegaan, dat er nog flinke slagen moeten worden gemaakt, dat de overheid juist het goede voorbeeld wil geven, en dat zij zich hier samen met haar collega’s actief op inzet, uitgevoerd? En zo ja, hoe?
Zoals in voorgenoemde antwoorden toegelicht, is de ontwikkeling naar een duurzamer wagenpark in gang gezet. Het omschakelen van een fossiel aangedreven wagenpark naar een zero-emissie wagenpark, zoals toegezegd in het Klimaatakkoord, is echter een omvangrijke operatie. Zie voorts de antwoorden op vraag 3 en vraag 5.
Bent u tevreden met de voortgang die sindsdien is gemaakt?
Zie het antwoord op vraag 5.
Wat denkt u dat het doet met het draagvlak onder burgers wanneer blijkt dat de overheid zelf niet kiest voor een duurzamere optie?
Het kabinet zet vol in op verduurzaming en is zich bewust van zijn voorbeeldrol. Zie ook de antwoorden op de vragen 5 en 7.
Een mislukt ICT-project dat gegund is aan een stichting van een ambtenaar |
|
Renske Leijten |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Waarom is ervoor gekozen een ICT-project te gunnen aan een stichting van een ambtenaar van het ministerie?1
Laat ik eerst ingaan op het ontstaan van de stichting. Voor het goed functioneren van de rijksoverheid is het van belang zicht te hebben op en kennis te hebben van de ontwikkelingen in de samenleving.
Om die reden heeft de Uitvoeringsorganisatie Bedrijfsvoering Rijk (UBR) – als onderdeel van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) – medio april 2018 een kennisgroep opgericht van ambtenaren en marktpartijen, waarin in een vertrouwde omgeving informatie kon worden uitgewisseld over het bevorderen van digitale betrouwbaarheid en het verantwoord gebruik van identiteit, gegevens en systemen. Specifiek besprak de kennisgroep nieuwe methoden om in een digitale omgeving zeker te weten dat iemand is die hij zegt te zijn.
In de zomer van 2019 vonden gesprekken plaats tussen een aantal actieve leden van de kennisgroep, waarin zich geleidelijk de gedachte ontwikkelde de kennisgroep te formaliseren in een stichtingsvorm.
Daarop heeft een niet-ambtelijk lid van de kennisgroep als natuurlijk persoon op 19 december 2019 stichting New Trust Foundation (NTF) opgericht. De betrokkene deed dit in overleg met en met financiële steun van UBR. Doordat een externe stichting NTF oprichtte, meenden betrokkenen van UBR dat aan de regels werd voldaan. Uit de Brede evaluatie van de organisatiekaders van rijksorganisaties op afstand blijkt dat er meer algemeen onduidelijkheid bestaat over wat moet worden verstaan onder «doen oprichten». Op de aanbeveling dit begrip te verduidelijken, ben ik ingegaan in de kabinetsreactie op deze evaluatie1.
Per 1 januari 2020 is een ambtenaar werkzaam bij UBR op persoonlijke titel en onbezoldigd in de rol van voorzitter toegetreden tot het bestuur van stichting NTF. Hij heeft hiervoor toestemming gekregen van zijn leidinggevende, die daarbij heeft aangegeven dat de werkzaamheden niet mogen conflicteren met de aanstelling bij het Rijk, altijd duidelijk moet worden gemaakt in welke rol naar buiten wordt getreden en het verzoek doet de nevenwerkzaamheden in P-Direkt te registreren. Per 26 maart 2020 is een tweede ambtenaar werkzaam bij UBR als secretaris tot het bestuur toegetreden. Eveneens met toestemming en onbezoldigd.
Bij het uitbreken van de coronacrisis in maart 2020 heeft het Rijk Webex gekozen als voorziening voor video-vergaderen. Deze voorziening kon op dat moment alleen gebruikt worden voor ongerubriceerde informatie. Voor de langere termijn en specifieke groepen onderzocht de CIO Rijk via proeftuinen geschikte voorzieningen voor gerubriceerde informatie. In dat kader heeft UBR stichting NTF – uit middelen die voor innovatie beschikbaar waren – gefinancierd voor het door X-systems doen opleveren van een prototype van een veilige voorziening voor video-vergaderen. De reeds opgedane kennis en kunde in de reeds bestaande kennisgroep en de crisissituatie door corona speelden bij deze afweging een rol. Binnen deze context was er vertrouwen dat op korte termijn tot een veilige, geheel in Nederland ontwikkelde voorziening kon worden gekomen. Deze stichting vond men beter in staat om niet alleen aan het Rijk, maar ook aan marktpartijen diensten te leveren. UBR zou alleen de overheid kunnen bedienen. Als voorwaarden stelde UBR dat alle bestuursleden gelijke zeggenschap hadden en dat alle verplichtingen die de stichting aanging ook de instemming behoefden van alle drie de bestuursleden.
Zie voorts de beantwoording van vraag 4.
Kunt u uiteenzetten welke afwegingen zijn gemaakt om tot dit besluit te komen?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u ook aangeven welke adviezen er zijn ingewonnen voorafgaand aan het besluit? Kunt u deze adviezen delen met de Kamer?
Voorafgaand aan de opdrachtverstrekking is juridisch inkoopadvies ingewonnen bij de Haagse Inkoop Samenwerking (HIS). Deze organisatie adviseert departementen bij inkooptrajecten – waaronder BZK – en is organisatorisch ondergebracht bij UBR. Kern van het advies was dat vanwege de coronasituatie het noodzakelijk was om over te kunnen gaan op directe opdrachtverlening op basis van dwingende spoed aan een partij die direct beschikbaar was. Vanwege de aard van de activiteiten, namelijk uitwisselen van gevoelige informatie, adviseerde de HIS de opdracht geheim te verklaren.
Tevens gaf de HIS aan dat het bestuur van NTF wellicht moest worden uitgebreid met één of meer personen van overheidswege, om invloed te kunnen uitoefenen op beslissingen binnen de stichting. Het advies wijst erop dat diverse varianten mogelijk zijn die nog verder moeten worden uitgediept en besproken met partijen. Zo kon ook gedacht worden aan een raad van toezicht waaraan besluitvorming moet worden voorgelegd.
De directie Constitutionele Zaken en Wetgeving (CZW) van het Ministerie van BZK heeft gereageerd op het advies van de HIS en geoordeeld dat een beroep op dwingende spoed beter te verdedigen zou zijn dan een beroep op geheimverklaring om één op één te gunnen en af te zien van aanbesteding. Daarbij heeft de directie CZW gewezen op de noodzaak van goede onderbouwing en vastlegging.
Kunt u voorts aangeven wie het initiatief nam om de stichting van deze ambtenaar als partner te zien voor dit project?
Aan het begin van de coronacrisis kwam in de crisisorganisatie van BZK bij de bespreking van Webex de behoefte ter sprake aan een veilige voorziening voor gerubriceerde informatie. De directeur UBR heeft deze behoefte meegenomen naar het UBR-crisisteam dat hij zelf had ingesteld.
Bij UBR werd in het kader van eerder genoemde kennisgroep al langer gesproken over de veiligheid van communicatie via digitale weg. Daardoor was de ambtenaar die per 1 januari 2020 tot het bestuur van stichting NTF was toegetreden, ook op de gedachte gekomen dat een beveiligde voorziening voor video-vergaderen nodig was.
Doordat beide lijnen in een crisissituatie bij elkaar kwamen, besloot de directie van UBR om stichting NTF in tranches te financieren voor een prototype aangaande het bouwen, werkend opleveren en beheren van een beveiligde voorziening voor video-vergaderen.
Erkent u dat het geven van opdrachten aan stichtingen van ambtenaren die werkzaam zijn bij hetzelfde ministerie op z’n minst de schijn van belangenverstrengeling oproept? Zo ja, waarom blijft uw ministerie volhouden dat het een goed idee was deze opdracht aan deze stichting te gunnen? Zo nee, waarom niet?
De gang van zaken rondom stichting NTF riep de schijn van belangenverstrengeling op. Betrokken ambtenaren en bestuur van de stichting meenden overigens dat de belangen van UBR steeds parallel liepen met die van NTF.
Zijn er meer projecten of opdrachten gegund aan stichtingen, bedrijven of organisaties anderszins waar ambtenaren buiten hun dienstverband om voorzitter, bestuurslid of eigenaar van zijn? Zo ja, kunt u daar een overzicht van geven?
Zoals aangegeven in eerder genoemde Brede evaluatie van de organisatiekaders van rijksorganisaties op afstand, bestaat er geen overzicht van stichtingen die een oprichtingsrelatie hebben met één of meerdere departementen. In eerder genoemde kabinetsreactie ben ik hier ook op ingegaan.
Kunt u uitleggen waarom het doel was «een publiek-private samenwerking aangaan», terwijl het uiteindelijke doel – namelijk een goed functionerende, betaalbare en veilige online vergadervoorziening voor medewerkers – ook op een andere manier kon worden bereikt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het aangaan van een publiek-private samenwerking was geen doel op zich. De publiek-private samenwerking was er al vanaf het ontstaan in 2018 van eerder genoemde kennisgroep. In de eerste fase van de coronacrisis was het doel om op korte termijn te komen tot een goed functionerende, betaalbare en veilige voorziening voor video-vergaderen om het functioneren van de rijksoverheid te kunnen continueren en garanderen. In die context zijn verschillende proeftuinen voor extra beveiligde systemen voor video-vergaderen onderzocht, waaronder ook de opdracht aan stichting NTF.
Zie voorts de beantwoording van vraag 1 en 2.
Kunt u toelichten welke fouten er in de opdrachtverlening zijn gemaakt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u ondernemen zodat niet dezelfde fouten opnieuw kunnen worden gemaakt?
Op basis van het juridisch (inkoop)advies is de opdracht één op één gegund aan stichting NTF. De besluitvorming over de gunning is evenwel onvoldoende onderbouwd en vastgelegd. Ook is de opdracht niet gedocumenteerd in de vorm van een contract en was de interne verantwoordingsprocedure gebrekkig.
Wat betreft het besluitvormingsproces binnen UBR had een betere balans moeten worden nagestreefd tussen snelheid enerzijds en zorgvuldigheid anderzijds. Breder laten adviseren en meenemen van de resultaten hiervan, hadden kunnen leiden tot een betere kwaliteit van de besluitvorming over de opdrachtverlening.
Om zeker te stellen of stichting NTF de beschikbaar gestelde middelen rechtmatig heeft besteed, is de ADR gevraagd een rechtmatigheidsonderzoek uit te voeren. De ADR heeft geen onrechtmatigheden vastgesteld2.
Wel concludeert de ADR dat voor twee opdrachten die de stichting NTF heeft verleend, een aanbestedingsprocedure had kunnen plaatsvinden. Dit gelet op de totale omvang van de uitgaven in 2020.
Uit de gang van zaken rondom stichting NTF trek ik de les dat de informatiehuishouding en de politiek-bestuurlijke sensitiviteit extra versterking behoeven binnen UBR. Vastleggen van beraadslagingen moet inherent onderdeel uitmaken van een zorgvuldig besluitvormingsproces.
Dit vraagt om het consequent inrichten en onderhouden van een transparant proces, waarin besluiten worden voorbereid in samenspraak met de benodigde experts, schriftelijk worden gemotiveerd en worden gearchiveerd.
Ambtelijk ondernemerschap hoort onlosmakelijk verbonden te zijn met het afleggen van ambtelijke rekenschap. Naleving van kaders, gedragscodes en procedures voorkomt de schijn van belangenverstrengeling. Dit vereist het periodiek investeren in kennis bij met name sleutelfuncties.
Ook een uitvoeringsorganisatie als UBR dient over de volle breedte gebruik te maken van de expertise op financieel, juridisch en HR-terrein, die centraal beschikbaar is op het departement. Tevens behoeven de checks en balances binnen de organisatie zelf verbetering. Bijvoorbeeld in de vorm van heldere functiescheiding en het voorkomen van stapeling van rollen. En bij politiek-bestuurlijk gevoelige kwesties moet het bevoegd gezag het naast hogere niveau consequent meenemen in de besluitvorming.
De transitie van UBR die reeds eerder in gang is gezet, is – naast versterking van de dienstverlening – ook gericht op bovengenoemde aandachtspunten. Via de ambtelijke lijn wordt gestuurd op noodzakelijke verbeteringen en het hierbij betrekken van alle kennis en kunde die binnen de stafdirecties van BZK aanwezig is.
Een en ander sluit aan bij mijn eerste appreciatie van de belangrijke opgaven waarvoor ik mij gesteld zie3, waarin ik onder meer in ga op een goed functionerende rijksoverheid.
Kunt u aangeven of de Kamer geïnformeerd is over deze opdracht en het stopzetten ervan? Zo ja, wanneer en hoe? Zo nee, waarom niet?
Uw Kamer is niet geïnformeerd over de opdrachtverlening aan en het beëindigen van de samenwerking met stichting NTF. Inhoudelijke paste de doelstelling van de samenwerking met stichting NTF binnen het reguliere takenpakket van UBR, waarvan het (laten) ontwikkelen van innovatie oplossingen voor bedrijfsvoeringvraagstukken onderdeel uitmaakt. Dit laat onverlet dat bij de oprichting van stichting NTF verzuimd is de procedure te doorlopen die het Stichtingenkader voorschrijft (ARK, Minsterraad, Eerste en Tweede Kamer).
De samenwerking met stichting NTF heeft niet geleid tot een beveiligde voorziening voor video-vergaderen die bruikbaar is voor het Rijk. Het risico van geheel of gedeeltelijk mislukken van een proeftuin, is inherent aan innovatie. Het proces waarlangs deze beoogde innovatie tot stand is gekomen is echter niet zorgvuldig verlopen. Dat betreur ik en ik neem maatregelen om herhaling te voorkomen.
Een reis naar Israël in 2019 door de nieuwe minister van Justitie en Veiligheid en medewerkers van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. |
|
Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Dilan Yeşilgöz heeft vragen te beantwoorden over CIDI-reis» van The Rights Forum d.d. 4 januari 2022?1
Ja.
Klopt het dat er in 2019 een reis naar Israël heeft plaatsgevonden van 16 VVD-leden, waaronder de nieuwe Minister van Justitie en Veiligheid?
Het kabinet kan niet bevestigen dat alle deelnemers aan de reis VVD-leden waren – en dat is ook niet aan het kabinet. Zoals het door u aangehaalde artikel al kenschetst, ging de reis niet alleen naar Israël, ook de bezette Palestijnse gebieden werden aangedaan.
Klopt het dat onder deze 16 VVD-leden er ambtenaren van het Ministerie van Buitenlandse Zaken aanwezig waren?
Het klopt dat ambtenaren van het Ministerie van Buitenlandse Zaken deel uitmaakten van het reisgezelschap.
Klopt het dat één van hen direct betrokken was/is bij de Directie Midden-Oosten?
Ja. Betrokken medewerker – destijds werkzaam binnen het Noord-Afrika cluster van de betreffende Directie – was op geen enkele manier betrokken bij het dossier Midden-Oosten Vredesproces (MOVP), Israël en/of de Palestijnse gebieden. Hoewel het om een privéreis ging, heeft de medewerker in kwestie – in het kader van transparantie – de werkgever om toestemming gevraagd om mee te gaan op deze reis. Gezien de inhoudelijke afstand tot het dossier is deze toestemming verleend.
Door wie is de reis georganiseerd? Wat is de betrokkenheid van het CIDI bij de organisatie van deze reis?
Het kabinet concludeert op basis van openbare bronnen – waar ook het aangehaalde artikel aan refereert – dat het Centrum Informatie en Documentatie Israël (CIDI) betrokken is geweest bij de organisatie van de betreffende reis.
Op welke manier is er voor deze reis betaald en door wie?
Het kabinet heeft slechts beperkt inzicht in de wijze waarop deze privéreis voor de gehele groep van deelnemers is gefinancierd, en dat is ook niet aan het kabinet. Zie vraag 16 voor informatie over een van de deelnemers, de huidige Minister van Justitie en Veiligheid, destijds Kamerlid.
Zijn voor de financiering van de reis giften verleend aan de nieuwe Minister van Justitie en Veiligheid? Zo ja, van wie zijn de giften afkomstig?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt de suggestie van The Rights Forum dat (ten dele) aan de financiering van deze reis is bijgedragen vanuit Maror-gelden? Zo nee, kunt u deze suggestie ontkrachten met bewijs? Zo ja, komt het betalen van reizen voor VVD-leden naar Israël overeen met de doelstelling van de Maror-gelden? Hoe reflecteert u daarop?
Zie antwoord vraag 6.
Indien er aan de financiering van deze reis is bijgedragen vanuit Maror-gelden, bent u voornemens de gelden terug te vragen aan de deelnemers van deze reis, zodat deze gelden kunnen worden ingezet voor het Joods rechtsherstel waarvoor ze bedoeld zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Indien het CIDI, via de financiering dan wel de organisatie van de reis, betrokken was bij de reis: acht u het wenselijk dat politieke lobbyorganisaties, zonder publieke kennisgeving, reizen kunnen financieren dan wel organiseren voor personen die werkzaam zijn voor het Ministerie van Buitenlandse Zaken en voor wie de reis een direct verband heeft met hun werkzaamheden?
Zie ook het antwoord op vraag 4. De betrokken medewerkers van Buitenlandse Zaken, die deel uit maakten van het betreffende reisgezelschap, waren op geen enkele wijze betrokken bij het MOVP, Israël en/of de Palestijnse gebieden.
Indien het CIDI, via de financiering dan wel de organisatie van de reis, betrokken was bij de reis: acht u het aannemelijk dat een reis, die gefinancierd dan wel georganiseerd is, door een organisatie die uitgesproken kant kiest voor de Israëlische regering in conflicten aldaar, mogelijk niet objectief is ingestoken? Zo nee, kunt u dit onderbouwen? Acht u het mogelijk dat zo een reis, georganiseerd door zo een organisatie, de professionele oordeelsvorming van betrokken medewerkers van het Ministerie van Buitenlandse Zaken kan hebben beïnvloed?
Het kabinet heeft slechts beperkt inzicht in het programma van dit bezoek. Aangezien het een privéreis betrof is het niet aan het kabinet om hier een oordeel over te vellen.
Welke regels gelden er omtrent het aannemen van gelden en giften in de vorm van de financiering dan wel organisatie van reizen voor medewerkers van ministeries? Welke sancties/gevolgen gelden er voor het overtreden of niet-nakomen van deze regels?
In de Gedragscode Integriteit Rijk zijn de kaders voor integer handelen omschreven, waaronder rondom het aannemen van giften. In de gedragscode wordt veel waarde gehecht aan openheid en het bespreekbaar maken van dilemma’s. In onderhavig geval heeft de betrokken medewerker de reis vooraf gemeld en in alle openheid besproken met leidinggevenden, zodat kon worden beoordeeld of deelname passend was. Hiermee is in lijn gehandeld met de Gedragscode.
Is er bij deze reis aan de geldende regels voldaan omtrent het aannemen van gelden en giften voor medewerkers van ministeries? Zo ja, kunt u dit onderbouwen met bewijs? Zo nee, kunt u aangeven welk gevolg het niet-voldoen aan deze regels voor de betreffende medewerkers heeft gehad? En kunt u aangeven of hij van mening is dat deze regels dienen te worden aangescherpt?
Zie antwoord vraag 12.
Maakt het Ministerie gebruik van het aanbod van reizen door politieke lobbyorganisaties, zoals het CIDI, voor hun medewerkers en bewindspersonen? Kunt u benoemen welke reizen dit zijn geweest gedurende de vorige kabinetsperiode en of daar medewerkers, dan wel bewindspersonen, aan hebben deelgenomen?
Nee, daar maakt het Ministerie van Buitenlandse Zaken geen gebruik van.
Hebben er vaker reizen plaatsgevonden, waarbij politieke lobbyorganisaties op enigerlei wijze betrokken waren, en waaraan medewerkers van het Ministerie van Buitenlandse Zaken niet-ambtshalve hebben deelgenomen? Indien dit niet bekend is: bent u bereid dit te onderzoeken en hierover de Kamer te informeren? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is daar niet bekend mee en ziet geen aanleiding dit te onderzoeken.
Hoe reageert u op de aantijging van The Rights Forum dat Dilan Yeşilgöz’ reisleiderschap voor CIDI nergens meer terug te vinden is in de openbare registers van nevenactiviteiten van Tweede Kamerleden? Hoe verklaart u dit?
Deze reis is destijds wel degelijk in de registers van de Tweede Kamer genoteerd. Daarbij heeft de huidige Minister van Justitie en Veiligheid, destijds Kamerlid, expliciet vermeld dat de reis deels voor eigen rekening kwam, en deels gefinancierd werd door de Stichting Maror-gelden Nederland. Ik verwijs u daarvoor naar de archieven van de Tweede Kamer.
Het artikel ‘Ambtenaren halen kritiek uit stikstofstudie’ |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
Bent u bekend met het artikel «Ambtenaren halen kritiek uit stikstofstudie»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de inhoud van dit artikel gebaseerd is op de stukken die openbaar zijn gemaakt naar aanleiding van het WOB-verzoek van Greenpeace?
Ja.
Is het correct dat waarschuwingen door hoge beleidsambtenaren over het ontbreken van een deugdelijke motivering voor grootschalige opkoop zijn genegeerd en dat zij niet zijn opgenomen in de rapportages van ABDTOPConsult? Zo ja, wat is de reden om deze waarschuwingen te negeren?
Nee, dit is niet correct. Het rapport is opgesteld door een onafhankelijke voorzitter van ABDTOPConsult en een ondersteunend ambtelijk secretariaat. De inhoud van het rapport is volledig door de voorzitter en het secretariaat onderling bepaald.
De waarschuwingen waar in het artikel aan wordt gerefereerd, komen niet van hoge beleidsambtenaren, maar volgen uit een inhoudelijke bijdrage die door een externe partij aan de voorzitter is gestuurd. De stukken laten zien dat er veel verschillende inbreng is gevraagd van diverse partijen. Het wel of niet opnemen van inbreng van geraadpleegden op basis van inhoudelijke overwegingen is aan de onafhankelijke voorzitter en zijn secretariaat.
Heeft de toenmalig Minister van LNV dit besluit genomen of een andere bewindspersoon in het toenmalige kabinet? Zo nee, kunt u zeggen of er überhaupt opdracht hiertoe is gegeven en waar die opdracht dan vandaan kwam?
Nee, mijn ambtsvoorganger is op geen enkele wijze betrokken geweest bij de inhoudelijke totstandkoming van dit rapport.
Bent u ervan op de hoogte dat deze waarschuwingen over onder andere de te eenzijdige focus op de kritische depositiewaarde (KDW), het ontbreken van metingen en de gebrekkige onderbouwing van AERIUS ook uit de sector komen, en dat ook met deze waarschuwingen uit de sector niets is gedaan? Zo ja, wat is de reden om deze waarschuwingen te negeren?
Allereerst hecht ik eraan te benadrukken dat de wijze en gronden waarop aangereikte informatie aan de voorzitter van de verkenning «Stikstofruimte voor de Toekomst» al dan niet in het rapport is opgenomen, geheel aan de voorzitter is geweest. Dat volgt uit de onafhankelijkheid van de opdracht.
Ik ben bekend met het feit dat bepaalde partijen kritisch zijn over het gebruik van de KDW en AERIUS. De stikstofaanpak is echter niet slechts gericht op het bereiken van de kritische depositiewaarden, maar gericht op het realiseren van een samenspel van benodigde condities voor het behoud en herstel van de (stikstofgevoelige) natuur. De stikstofaanpak bevat daarom naast stikstofbronmaatregelen ook natuurherstelmaatregelen en richt zich daarnaast op een natuurinclusievere ruimtelijke inrichting. De kritische depositiewaarden zijn zeer relevant voor de aanpak. Het zijn belangrijke wetenschappelijk onderbouwde indicatoren voor het risico op verslechtering van natuur door stikstofdepositie. De synergie tussen stikstofbronmaatregelen en natuurherstelmaatregelen op gebiedsniveau wordt geconcretiseerd via de natuurdoelanalyses die een belangrijke informatiebasis vormen voor de gebiedsplannen. De op te richten ecologische autoriteit zal voor wetenschappelijke toetsing hiervan gaan zorgen.
Ook de monitoringssystematiek van de stikstofaanpak is gericht op zowel de monitoring van stikstof als de monitoring van natuur. Tevens wordt er continu gewerkt aan verbetering van het systeem van meten en berekenen om de depositie op de natuur te bepalen. Het RIVM werkt om deze reden onder meer aan een uitbreiding van het meetnetwerk voor stikstof (Kamerstuk 35 334, nr. 132).
Bent u ermee bekend dat, naast de kritiek van de commissie-Hordijk op het AERIUS-rekenmodel, ook de hoge ambtenaren kritiek hebben op het AERIUS-rekenmodel?
Zoals eerder aangegeven, is de kritiek die geleverd is op het Aerius-rekenmodel bij de totstandkoming van het rapport «stikstofruimte voor de toekomst» afkomstig van externen en niet van hoge ambtenaren.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is wanneer kritische geluiden van ambtenaren uit rapporten worden geschrapt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke gevolgen heeft dit?
Ik deel die mening, maar zoals ik toelicht in het antwoord op vraag 6 is er geen sprake van het schrappen van kritische geluiden van ambtenaren.
Kunt u aangegeven wat dit betekent voor de betrouwbaarheid van andere rapporten die door ABDTOPConsult zijn opgesteld? Zijn er uit meer rapporten voor de Minister kritische geluiden weggelaten? Zo ja, kunt u de Kamer deze kritische geluiden doen toekomen, ook als ze uit andere rapporten zijn weggelaten?
Ik heb geen aanwijzingen dat kritische geluiden, anders dan op grond van een inhoudelijke weging zijn weggelaten voor mijn ambtsvoorganger. Ik zie dus ook geen implicaties voor de betrouwbaarheid van andere rapporten die door ABDTopconsult zijn opgesteld.
Beseft u dat de gepubliceerde documenten naar aanleiding van dit WOB-verzoek een ernstige aantasting zijn van het draagvlak voor het stikstofbeleid?
Ik deel die mening niet. Ik heb vertrouwen in de wijze waarop de voorzitter van het rapport «Stikstofruimte voor de toekomst» de inbreng van derden heeft gewogen en al dan niet heeft gebruikt bij het opstellen van het rapport. Het rapport levert, net zoals andere bijdrages en rapporten een waardevolle bijdrage aan de beleidsvorming ten behoeve van het stikstofvraagstuk.
Bent u bereid om de kritische ambtenaren alsnog te horen en hun signalen serieus te nemen en te onderzoeken?
Zoals ik in eerdere antwoorden heb gemotiveerd, heb ik geen enkele aanwijzing dat er kritische geluiden van ambtenaren zijn genegeerd. Dat neemt niet weg dat ik eraan hecht dat kritische geluiden serieus worden genomen.
Bent u bereid om het stikstofbeleid tot nader order uit te stellen, totdat er een nieuw advies is, met daarin de kritische geluiden?
Nee, ik ben niet bereid het stikstofbeleid tot nader order uit te stellen. Het stikstofbeleid komt zorgvuldig tot stand waarbij verschillende adviezen, onderzoeken en standpunten worden benut, ook de kritische geluiden. De stikstofopgave is bijzonder urgent. De natuur is op veel plekken niet in een goede staat en toestemmingverlening is in veel gevallen nog steeds moeilijk. Het is dus van belang voortvarend stappen te blijven zetten.
Deelt u de mening dat om een doel te bereiken, doeltreffendheid een van de belangrijkste voorwaarden is?
Ja, dat deel ik.
Deelt u de mening dat er zeer grote twijfels zijn over de doeltreffendheid van de instrumenten KDW en grootschalige opkoop? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. De KDW is de best beschikbare wetenschappelijke onderbouwde indicator van het risico op verslechtering van de natuur als gevolg van depositie van stikstof. Zoals ik bij mijn antwoord op vraag 5 heb aangegeven is de stikstofaanpak gericht op het realiseren van alle benodigde condities voor het behoud en herstel van de (stikstofgevoelige) natuur. Opkoop is, evenals extensivering, innovatie, omschakeling, legalisering en verplaatsing, een belangrijk onderdeel van de brede gebiedsgerichte aanpak van dit kabinet die erop gericht is de stikstofopgave, maar ook de water- en klimaatopgaves het hoofd te bieden. Het gaat in deze aanpak niet om de doeltreffendheid van één instrument, maar om de totale inzet van diverse instrumenten. De benodigde inzet zal grotendeels gebieds- en opgaveafhankelijk zijn en in nauwe samenspraak met betrokken partijen worden vormgegeven.
Deelt u de mening dat geld veel doelmatiger en doeltreffender ingezet kan worden met andere instrumenten, zoals brongerichte maatregelen? Zo ja, gaat u daarop inzetten?
De diverse maatregelen uit het structurele pakket zijn brongericht en bij de vormgeving daarvan geldt dat doelmatig- en doeltreffendheid van belang is. De doelmatigheid en doeltreffendheid van de aanpak is afhankelijk van de vormgeving en inzet van en samenhang met andere maatregelen. Daar houd ik, samen met betrokken partijen, rekening mee bij de verdere vormgeving van de al bestaande maatregelen en de vormgeving van nieuwe maatregelen binnen de gebiedsgerichte aanpak.
Hoe gaat u garanderen dat de inzet van de gereserveerde miljarden voor het stikstofbeleid, zoals die nu voorligt, ook daadwerkelijk tot een betere staat van instandhouding van de natuur in 2030 leidt?
De nadere besteding van de middelen die zijn gereserveerd voor de transitie in het landelijk gebied zal zorgvuldig plaatsvinden. Zo zijn er reeds diverse studies en analyses beschikbaar maar worden op dit moment ook de natuurdoelanalyses gemaakt. Deze zullen belangrijke inzichten opleveren om de gebiedsplannen, waarin de te nemen aanvullende maatregelen worden vastgelegd, medio 2023 vast te stellen. De aanpak voorziet ook in een systematiek van uitgebreide monitoring en bijsturing wanneer dat nodig blijkt om de verplichte doelstellingen tijdig te bereiken.
Hoe weerlegt u de tot nu toe genegeerde kritiek die met name raakt aan het ontbreken van een een-op-eenverband tussen de KDW en een goede staat van instandhouding van de natuur en aan het ontbreken van een deugdelijke onderbouwing van het rekenprogramma AERIUS?
Zoals ik toegelicht heb bij de beantwoording van vraag 5 vormen de KDW’s zeer relevante wetenschappelijke indicatoren voor het risico op verslechtering van de natuur door stikstofdepositie. Ook heb ik daarin aangegeven dat het AERIUS-programma regelmatig wordt geëvalueerd en geactualiseerd en het meetnetwerk wordt uitgebreid.
Kunt u, gezien de urgentie van dit onderwerp, deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Dat heb ik bij dezen gedaan.
De berichten ‘Verbazing bij leden corona-commissie VWS: Kamer krijgt onze adviezen pas als debat al is gevoerd’ en ‘Hoe de Kamer keer op keer adviezen over corona-apps als mosterd na de maaltijd kreeg’ |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u de berichten «Verbazing bij leden corona-commissie VWS: Kamer krijgt onze adviezen pas als debat al is gevoerd» en «Hoe de Kamer keer op keer adviezen over corona-apps als mosterd na de maaltijd kreeg»?1
Ja.
Wat vindt u van de kritiek van leden van de Begeleidingscommissie Digitale Ondersteuning Bestrijding Covid-19 (Begeleidingscommissie) dat door hen uitgebrachte adviezen die politiek gevoelig liggen (te) laat naar de Kamer worden gestuurd, waardoor de Kamer een mogelijkheid wordt ontnomen om zich volledig te kunnen informeren?
Politieke overwegingen spelen geen rol bij het moment van verzenden van de adviezen. Adviezen van de Begeleidingscommissie worden altijd serieus en ter harte genomen. Tot nu toe is het gebruikelijk de adviezen – voorzien van een beleidsreactie – met de eerstvolgende Stand van zakenbrief Covid-19 naar de Tweede Kamer te sturen. Vanwege de timing van het advies of omdat er meer tijd nodig was om op het advies in te gaan, is het enkele keren voorgekomen dat het advies met een latere brief naar de Tweede Kamer is gestuurd.
Klopt het dat u heeft besloten dat de Begeleidingscommissie in het vervolg uitsluitend advies mag geven wanneer daarom door u wordt gevraagd?
Het klopt dat ik de Begeleidingscommissie heb geïnformeerd over het voornemen om over te gaan op gevraagde adviezen. De ontwikkeling van digitale ondersteuningsmiddelen bevindt zich – ten opzichte van de oprichting van de Begeleidingscommissie – op dit moment in een andere fase. Er wordt vooruitgekeken en in plaats van een nadrukkelijke focus op de introductie van nieuwe digitale ondersteuningsmiddelen, zal de focus verschuiven – zo is de verwachting – naar borging, in beheer nemen en mogelijk uitfaseren van de instrumenten die tot op heden gerealiseerd zijn. Bij deze nieuwe fase past ook een andere inzet van de Begeleidingscommissie DOBC.
Zo ja, waarom heeft u daartoe besloten?
Zie antwoord vraag 3.
Wanneer heeft u dit besloten?
Hierover heb ik uw Kamer in juni 2021 al geïnformeerd.2 Eind december 2021 is de Begeleidingscommissie nogmaals van dit voornemen op de hoogte gesteld.
Heeft u dit besluit in overleg met de begeleidingscommissie genomen? Was de begeleidingscommissie het eens met dit besluit?
De Begeleidingscommissie is eind december door het Ministerie van VWS op de hoogte gesteld van dit voornemen. Naar aanleiding hiervan vinden op dit moment vervolggesprekken met de Begeleidingscommissie plaats.
Kunt u aangeven welke van de dertig adviezen van de Begeleidingscommissie gevraagd, dan wel ongevraagd waren?
Van de tot nu toe 30 gegeven adviezen betrof het in totaal twee gevraagde en 28 ongevraagde adviezen.
Hoe verhoudt uw besluit zich tot de wens van de Kamer en uzelf dat de (mogelijke) introductie van digitale middelen zorgvuldig verloopt en grondig getoetst moet worden aan harde eisen op het gebied van informatieveiligheid, privacy, grondrechten, nationale veiligheid en toegankelijkheid?2
Zoals in het antwoord op vraag 4 beschreven, wordt op dit moment vooruitgekeken naar de volgende fase van de pandemie. De verwachting is dat er met het ingaan van deze fase geen sprake meer zal zijn van de introductie van nieuwe digitale ondersteuningsmiddelen. Indien toch sprake blijkt van (mogelijke) introductie van nieuwe digitale middelen, dan zullen deze uiteraard moeten voldoen aan dezelfde hoge eisen op het gebied van o.a. informatieveiligheid, privacy en toegankelijkheid die ook aan de andere digitale instrumenten zoals CoronaMelder en CoronaCheck zijn gesteld. Hier doe ik, net als mijn ambtsvoorganger en zoals uw Kamer wenst, geen concessies aan.
Bent u bereid om het besluit terug te draaien?
Zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 6 aangeef, ben ik op dit moment nog met de Begeleidingscommissie in gesprek over de toekomstige invulling van de Begeleidingscommissie.
Kunt u de opdracht die u de Begeleidingscommissie in het voorjaar 2020 heeft gegeven en waarmee de commissie aan de slag is gegaan met de Kamer delen?
In mei 2020 heeft mijn ambtsvoorganger de onafhankelijke en multidisciplinaire Begeleidingscommissie Digitale Ondersteuning Bestrijding Covid-19 (DOBC) ingesteld die als opdracht heeft om de Minister van VWS gevraagd en ongevraagd te adviseren over de ontwikkeling en inzet van de (mobiele) applicatie CoronaMelder en eventuele andere digitale middelen die kunnen bijdragen aan de bestrijding van COVID-19. Gedurende de pandemie is dit nader gespecificeerd naar ook advisering over GGD-Contact en de CoronaCheck-app.
Stond in deze opdracht dat de Begeleidingscommissie ook ongevraagd advies kon uitbrengen?
Ja.
Is de opdracht aan de Begeleidingscommissie gewijzigd, nu u heeft besloten dat de commissie alleen gevraagd advies mag uitbrengen? Zo ja, kunt u ook de gewijzigde opdracht met de Kamer delen?
De Begeleidingscommissie is geïnformeerd over het voornemen van het Ministerie van VWS om de opdrachtomschrijving te wijzigen naar het bieden van gevraagd advies over de ontwikkeling en inzet van CoronaMelder, CoronaCheck en GGD-contact. De reikwijdte van de opdracht zou daarmee gelijk blijven aan de overeenkomst zoals eerder met de Begeleidingscommissie is overeengekomen. Zoals gezegd ben ik hierover nog met de Begeleidingscommissie in gesprek.
Heeft u ook de reikwijdte van de opdracht aan de Begeleidingscommissie aangepast? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 12.
Klopt het dat de samenstelling van de Begeleidingscommissie gewijzigd is? Wat was de reden van de wijziging van de samenstelling? Heeft dit iets te maken met de kritiek die leden van de Begeleidingscommissie hebben op de gang van zaken?
Het klopt dat de samenstelling van de Begeleidingscommissie sinds oprichting enkele malen is gewijzigd door terugtreden van leden. Dit heeft voor zover mij bekend niets te maken met de kritiek die onlangs is geuit, maar berust op verschuiving van prioriteiten als ook andere persoonlijke en werk-gerelateerde overwegingen van afzonderlijke leden om terug te treden uit deze Begeleidingscommissie.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaande aan het eerstvolgende plenaire debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus?
Ja.
Digitale veiligheid |
|
Renske Leijten |
|
Ferdinand Grapperhaus (CDA), Raymond Knops (CDA), Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
Kunt u een stand van zaken geven over de ontwikkeling van een Europese digitale identiteit en de Nederlandse inzet daaromtrent?1
De Europese Commissie heeft op 3 juni 2021 een wetsvoorstel ingediend voor een «raamwerk voor een Europese Digitale Identiteit», dat de huidige eIDAS-verordening herziet. De Commissie deed ook een aanbeveling voor een met de lidstaten te ontwikkelen «Toolbox».2
De Minister van Buitenlandse Zaken informeerde Uw Kamer op 9 juli 2021 over de positie van het kabinet in dit dossier in het BNC-fiche.3 De kern van dit fiche is dat het voorstel van de Commissie inhoudelijk aansluit op het Nederlandse beleid voor elektronische identificatie en uitwisseling van gegevens. Het Nederlandse beleid heeft tot doel dat alle ingezetenen en bedrijven in Nederland en in andere Europese landen op een veilige, betrouwbare, toegankelijke en gebruiksvriendelijke manier digitaal transacties kunnen verrichten in het publieke en in het private domein. Een verdere toelichting op het Europese digitale identiteit raamwerk is eerder gegeven in de Kamerbrief voortgangsrapportage domein toegang.4
Kunt u een stand van zaken geven over de ontwikkeling van Nederlandse digitale identiteiten, zoals de eID?
Op 12 oktober 2021 is uw Kamer uitgebreid geïnformeerd over de voortgang op het domein digitale toegang.5 In deze brief wordt uitgebreid ingegaan op het gehele domein van de digitale toegang waar zowel de doorontwikkeling van DigiD, het publieke inlogmiddel voor burgers, als eHerkenning, het private stelsel van inlogmiddelen voor bedrijven) onder valt. Het domein Toegang heeft in de kern twee doelen. Allereerst (persoonlijke) toegang verlenen tot een goede, efficiënte digitale dienstverlening voor burgers en bedrijven. En ten tweede de betrouwbaarheid van de private en publieke inlogmiddelen garanderen, zodat persoonsgegevens zo goed mogelijk beschermd zijn.
In de genoemde brief over het domein toegang zijn eveneens de ontwikkelingen op het domein digitale identiteit meegenomen. Voor een visie op dit domein verwijs ik naar de visiebrief digitale identiteit die in februari 2021 naar uw Kamer is gestuurd.6 Hierin wordt uitgebreid ingegaan op de taken en verantwoordelijkheden die de overheid invult met betrekking tot de digitale identiteit en de digitale infrastructuur.
Kunt u helder uiteenzetten in welke mate en hoe de data die gekoppeld is aan een eID decentraal wordt opgeslagen en in welke mate en hoe dit centraal wordt opgeslagen? Zo nee, waarom niet?
Bij de inrichting van het eID-stelsel worden om in te loggen bij overheden geen andere attributen (persoonsgegevens) verwerkt dan het burgerservicenummer; dat wil zeggen niet op andere plekken dan waar dit nu reeds plaatsvindt. Bij de implementatie van eID is overigens een centrale, maar ook een decentrale opzet, of een combinatie van beide mogelijk. In alle situaties is de kern dat er een adequate privacybescherming wordt gerealiseerd. Daarbij dienen alle beginselen uit de AVG worden meegenomen.
Begrijpt u de kritiek van experts, die aangeven dat hoewel mensen eigenaar lijken te zijn van hun eigen data, maar dat dit principe ondermijnd wordt door verdienmodellen van verschillende deelnemers en aanbieders van digitale identiteiten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zijn de waarborgen waardoor deze prikkels worden weggenomen?
Ik deel de achterliggende zorg. Ik ben het met de experts eens dat persoonsgegevens van burgers geen handelswaar zijn en dat verdienmodellen van aanbieders daarop ook niet gebaseerd mogen zijn. Ik ben van mening dat daarvoor ook afdoende waarborgen getroffen zijn en worden. Zowel in de revisie van de bestaande eIDAS verordening tot vorming van een Europees digitale identiteit raamwerk, als in de voorstellen voor de Wet Digitale Overheid, is opgenomen dat gebruiks- en gebruikersgegevens en eventuele andere categorieën persoonsgegevens niet gebruikt mogen worden voor andere doeleinden dan de veilige uitgifte van inlogmiddelen en het inloggen met deze middelen.7 De data van mensen dienen dus niet het verdienmodel van een aanbieder van een digitaal identiteitsmiddel, omdat dit onder de voorgestelde wetgeving niet wordt toegestaan.
Waarom is er bij de ontwikkeling van de eID/SSI (Self-Sovereign Identity) gekozen voor blockchaintechnologie? Begrijpt u de kritiek van wetenschappers dat dit kwetsbaar en kostbaar is, onder andere omdat data, ook als deze niet juist is, niet verwijderd kan worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het artikel waaraan u refereert beschrijft één experiment en geen breed maatschappelijk geïmplementeerde toepassing. De genoemde pilot wordt momenteel niet aan burgers aangeboden. Het Nederlandse eID voor burgers is DigiD. Hierbij wordt de door u genoemde technologie niet gebruikt.
De mate waarin distributed ledger technologie (blockchain) in de toekomstige Europese en Nederlandse digitale identiteit infrastructuur gebruikt wordt staat nog niet vast. Ik kijk hier zeer kritisch naar, niet alleen vanuit het oogpunt van privacy, maar ook vanuit duurzaamheid. Het maatschappelijke doel staat in het Nederlandse beleid voorop, niet de ondersteunende technologie. De overheid blijft graag in open dialoog en onderzoekt diverse technologische initiatieven die kunnen bijdragen aan een betrouwbare digitale identiteit infrastructuur, zeker waar het gaat om het borgen van de autonomie en privacy van Nederlandse burgers. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties tracht hierbij zo min mogelijk voorbarige conclusies te trekken, maar probeert te leren door te experimenteren.
Kunt u ingaan op de zorgen over hoe de gekozen techniek mensen ernstig kan benadelen, omdat zij aan een systeem vastzitten en daar alleen afstand van kunnen nemen met grote persoonlijke consequenties? Hoe denkt u dit te voorkomen?
Ik ben bekend met deze technologie en de kritiek hierop. We onderzoeken, bijvoorbeeld in het kader van het European Blockchain Partnership, diverse mogelijkheden om distributed ledgers (blockchains) te gebruiken zonder daarop persoonsgegevens op te slaan. Dit heeft mijn voorkeur. Zoals in het antwoord op de vorige vraag is aangegeven, staat de mate waarin distributed ledger technologie (blockchain) in de toekomstige Europese en Nederlandse digitale identiteit infrastructuur gebruikt wordt, nog niet vast. Het maatschappelijke doel staat in het Nederlandse beleid voorop, niet de ondersteunende technologie.
Hoeveel lobbycontacten zijn er geweest tussen de overheid en het platform ID2020? Kunt u een overzicht verstrekken?
In het opstellen van de Nederlandse lijn in het werken aan het Europese digitale identiteit raamwerk zijn geen contacten geweest met medewerkers van het platform ID2020.
Kunt u ingaan op de zorgen van wetenschappers dat de coronapandemie door bedrijven en politici wordt gebruikt of misbruikt om een digitale identiteitskaart(ID) in te voeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Nederlandse digitale identiteitskaart bestaat op dit moment niet. De wet op de identificatieplicht laat dit niet toe. Voor een visie op dit domein verwijs ik naar de visiebrief digitale identiteit die in februari 2021 naar uw Kamer is gestuurd.8
In hoeverre vindt u het ethisch verantwoord dat bedrijven of beleidsmakers een gezondheidscrisis gebruiken om een digitale identiteit aan te prijzen, waardoor zij meer winst kunnen maken of meer invloed kunnen vergaren door dataverzameling?
Er is door de overheid geen gezondheidscrisis gebruikt om meer winst te maken of invloed te vergaren door datavergaring. De verdere doorontwikkeling van onze digitale identiteit infrastructuur zal altijd een maatschappelijk vraagstuk zijn dat weloverwogen stappen vergt. In de visiebrief digitale identiteit (feb 2021) heb ik nadrukkelijk stil gestaan bij de diverse publieke waarden die hierbij meespelen.9 Denk hierbij aan publieke waarden als de cyberveiligheid van ons land, de autonomie van de burger, de privacy van de burger, economische kansen en vermindering van administratieve lasten voor de burger. De kern is dat ik wil bouwen aan vertrouwen in de digitale wereld door een betrouwbare digitale identiteit infrastructuur in te richten. Winst van private partijen zal hierbij geen doel zijn. Invloed vergaren door middel van dataverzameling bij het gebruik van digitale identiteitsmiddelen is voor zowel overheden als private partijen volgens de voorgestelde wetgeving niet toegestaan. Zie het antwoord op vraag 4.
Op welke manier zijn de ethische aspecten meegewogen in het beleid rond de Europese en Nederlandse digitale identiteit? Kunt u uw antwoord toelichten?
De verdere doorontwikkeling van onze digitale identiteit infrastructuur zal altijd een maatschappelijk vraagstuk zijn dat weloverwogen en ethisch verantwoorde stappen vergt. In de visiebrief digitale identiteit (feb 2021) is nadrukkelijk stil gestaan bij de diverse publieke waarden die hierbij meespelen. Denk hierbij aan publieke waarden als de cyberveiligheid van ons land, de autonomie van de burger, de privacy van de burger, economische kansen en vermindering van administratieve lasten voor de burger. Ook worden in deze brief enkele uitgangspunten voor de toekomstige digitale identiteit infrastructuur aangegeven.10 Om een gedragen en betrouwbare inrichting van de Nederlandse en Europese digitale identiteit infrastructuur te bewerkstelligen zal ik hierover in de toekomst met uw Kamer en met diverse maatschappelijke experts, waaronder ethici, in gesprek gaan.
Kunt u reflecteren op de wenselijkheid van de invloed van onder andere Microsoft, maar ook andere multinationals of big techbedrijven, in de oproep aan overheden tot het ontwikkelen van een zogenoemde coronapas? Zo nee, waarom niet?
De inrichting van het «raamwerk voor een Europese Digitale Identiteit», dat de huidige eIDAS-verordening herziet, wordt onafhankelijk van het eerder ontwikkelde EU digitale Corona Certificaat ontwikkeld. Voor de ontwikkeling van de onder vraag 1 genoemde toolbox zal ook de kennis en ervaring vanuit het bedrijfsleven betrokken worden. Dit doen we op een open wijze met een gelijk speelveld voor de betrokken partijen.
In hoeverre vindt u het afhankelijk worden van een digitale identiteit wenselijk als er tegelijkertijd nog altijd grote beveiligingsrisico’s zijn voor mensen als het gaat om het gijzelen van data en persoonsgegevens?2
Op het terrein van informatieveiligheid binnen en buiten de overheid is veel werk te doen. Het kabinet zet zich permanent in voor het vergroten van de digitale veiligheid in de samenleving; ik verwijs naar de Kamerbrief met de Beleidsreactie Cybersecuritybeeld Nederland 2021 (CSBN2021) en de voortgangsrapportage Nederlandse Cybersecurity Agenda (NCSA).12 De digitale dreiging is immers groeiende en alle overheden en organisaties wereldwijd kampen met dit vraagstuk. Het is een brede maatschappelijke opgave voor publieke en private partijen. Digitale veiligheid is dan ook een essentiële randvoorwaarde voor het slagen van de digitale transitie. Daarom dient deze veiligheid in de basis geborgd te worden zodat dit geen beletsel vormt voor de toekomstbestendigheid van de Europese en Nederlandse digitale identiteit infrastructuur.
Kunt u aangeven wat u onderneemt om deze kwetsbaarheid, en het oplossen van die kwetsbaarheden, zo veel mogelijk onder de aandacht te brengen van (overheids)instellingen en bedrijven?
Vanuit de driehoek BZK, JenV en EZK wordt nauw samengewerkt om de digitale weerbaarheid in de publieke en private sectoren in Nederland te verhogen. Een goed voorbeeld hiervan is de recente aanpak van Apache Log4j kwetsbaarheid waarbij binnen de rijksoverheid, onder operationele coördinatie door het NCSC, organisaties vanuit de eigen rollen en taken nauw hebben samengewerkt. Een speciaal georganiseerd online-webinar, georganiseerd door het Digital Trust Center (DTC), NCSC en CSIRT-DSP, werd door 4000 IT- en cyberspecialisten bezocht waardoor kennis snel gedeeld kon worden met partijen die aan de knoppen zitten. Uw Kamer is hier op 17 december jl. over geïnformeerd.13
Kunt u aangeven hoe bedrijven en (overheids)instellingen en getroffen burgers worden ondersteund bij eventuele schade van dit veiligheidslek?
Leveranciers van software zijn allereerst verantwoordelijk om bij kwetsbaarheden actie te nemen en zo te zorgen dat hun producten veilig zijn. Door de stichting Apache zijn in deze casus ook updates beschikbaar gesteld om de kwetsbaarheden te dichten.14 Bedrijven en organisaties in Nederland zijn primair zelf verantwoordelijk voor de beveiliging van hun IT en dienen de patch, waar dat kan, dan ook zo snel mogelijk uit te voeren.
Het NCSC heeft daarnaast krachtens de Wet beveiliging netwerk- en informatiesystemen (Wbni) tot taak om vitale aanbieders en Rijksoverheidsorganisaties in het geval van dreigingen of incidenten met betrekking tot hun netwerk- en informatiesystemen, zowel desgevraagd als proactief, te informeren, adviseren en overige bijstand te verlenen. Digitale dienstverleners (clouddiensten, online marktplaatsen, zoekmachines) die onder de Wbni vallen kunnen desgewenst bijstand verkrijgen van het nationale Cyber Security Incident Response Team voor digitale dienstverleners (CSIRT-DSP).15 Het DTC ondersteunt het MKB hierin met algemene en specifieke dreigingsinformatie, advies, handelingsperspectieven en tools. Ook stimuleert het sectorale en regionale samenwerkingsverbanden van bedrijven die tot doel hebben de cyberweerbaarheid van hun deelnemers te verhogen.
Het is aan alle partijen om zich goed voor te bereiden op eventuele compromittering van hun netwerk- en informatiesystemen, zoals dat ook bij inbraak en diefstal het geval is in de analoge situaties. Wanneer onverhoopt burgers slachtoffer worden van een dergelijk incident, dan zal per geval bekeken moeten worden of er partijen aansprakelijk gesteld kunnen worden. Wanneer burgers of instellingen als gevolg van een dergelijk incident te maken krijgen met cybercrime, dan kunnen zij hiervan aangifte doen bij de politie.
Vindt u het wenselijk dat zoveel bedrijven en instellingen afhankelijk zijn van het veiligheidsbeleid van één bedrijf? Zo nee, wat is hiervoor volgens u een oplossing?
Als een (digitale) toepassing door heel veel bedrijven en instellingen wordt gebruikt dan zal de economische of maatschappelijke schade bij incidenten veelal groter zijn dan wanneer er weinig gebruikers zijn. Organisaties zijn zelf primair verantwoordelijk voor hun eigen digitale weerbaarheid en het bepalen van welke producten of diensten ze daartoe afnemen. Voor verschillende organisaties geldt wel dat ze wel onder meer op grond van de Wbni een zorgplicht hebben en dus passende en evenredige beveiligingsmaatregelen moeten treffen. Ook vindt er toezicht op de naleving hiervan plaats.16
Daarnaast is het kabinet in dit verband positief over het commissievoorstel voor de herziening van de NIB-richtlijn. Dat voorstel bevat onder andere bepalingen over het inrichten van een proces voor gecoördineerde risicoanalyses voor kritieke ICT-systemen, -producten of diensten. Ook regelt het voorstel dat de entiteiten die zullen vallen onder de herziene NIB-richtlijn adequate beveiligingsmaatregelen moeten treffen, waarbij ook rekening moet worden gehouden met de beveiliging van hun toeleveringsketens. Zie ook het antwoord op vraag 16.
Kunt u aangeven of er een melding moet worden gedaan van digitale aanvallen en beveiligingslekken waardoor er preventief kan worden opgetreden om verdere onveiligheden op te lossen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het doel van het kabinetsbeleid ten aanzien van digitale aanvallen en beveiligingslekken is om slachtoffers en schade te voorkomen, het aanvalsproces te verstoren en daders op te sporen. Voor verschillende organisaties geldt er onder meer krachtens de Wbni reeds een meldplicht van incidenten met aanzienlijke gevolgen voor de dienstverlening. Op dit moment wordt er in de EU onderhandeld over de herziening van de NIB-richtlijn, die in Nederland is geïmplementeerd via de Wbni. Met de herziening van de NIB-richtlijn zal het aantal sectoren en organisaties die onder de herziene richtlijn komen te vallen en dus onder meer moeten voldoen aan een meldplicht van incidenten met aanzienlijke gevolgen voor de dienstverlening behoorlijk worden uitgebreid. Tevens stimuleert het NCSC het inrichten van een beleid voor Coordinated Vulnerability Disclosure (CVD), waarbij gebruikers melding kunnen maken van kwetsbaarheden bij de eigenaars of producenten van software en systemen. Het NCSC kan bemiddelen indien een leverancier of eigenaar niet of niet goed reageert op een dergelijke melding.
Daarnaast staan het NCSC, het CSIRT voor digitale diensten en het DTC met elkaar in contact om zo veel als mogelijk te adviseren over welke beveiligingsmaatregelen organisaties kunnen nemen en zij waarschuwen bij geconstateerde kwetsbaarheden hun onderscheidenlijke doelgroepen om onder meer het bewustzijn te vergroten. Ook bieden ze hulpmiddelen voor het treffen van maatregelen aan ter verhoging van de cyberweerbaarheid.
De aankoop van 11,6 miljoen mondkapjes bij DSM als compensatie voor het niet afgeven van een garantie aan DSM |
|
Nicki Pouw-Verweij (JA21) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kunt u toelichten wat de juridische onderbouwing is om een extra order van 11,6 miljoen mondkapjes voor een joint venture van DSM en VDL (Dutch PPE Solutions) in april 2021 toe te kennen?
In het voorjaar van 2021 heeft VWS extra in Nederland geproduceerde FFP2-maskers voor de zorg ingekocht bij verschillende producenten waaronder Dutch PPE Solutions. Het betrof een eerste order van mondmaskers bij Dutch PPE Solutions. Deze extra FFP2-maskers zijn besteld omdat, vanwege de nieuwe, meer besmettelijke mutaties van het virus, eind januari 2021 vanuit de zorg de vraag kwam of alle zorgmedewerkers die dat wilden over konden stappen op FFP2-maskers (in plaats van chirurgische mondmaskers). Ook had de Tweede Kamer een motie aangenomen die de regering opriep FFP2-mond-neusmaskers beschikbaar te stellen aan alle zorginstellingen waar zorgmedewerkers met FFP2-mond-neusmaskers wensten te werken (motie van Kooten-Arissen c.s. van 21/1/21). Daarop zijn door het Landelijk Consortium Hulpmiddelen (LCH) in samenwerking met Accenture verschillende scenario’s doorgerekend ten aanzien van vraag en aanbod aan FFP2-maskers. Daaruit bleek dat in het slechtst denkbare scenario er meer FFP2-maskers ingekocht moesten worden.
De urgentie van de situatie – een verwachte toename in de vraag naar FFP2-maskers op korte termijn – liet te weinig tijd voor een Europees aanbestedingstraject. Zelfs een verkorte Europese aanbestedingsprocedure kent een minimale doorlooptijd van uitvraag tot aan definitieve gunning van ongeveer 45 kalenderdagen. Daarnaast diende rekening te worden gehouden met een termijn van minimaal 8–12 weken tussen gunning en levering, in het geval dat de FFP2-maskers nog geproduceerd en/of grondstoffen ingekocht moesten worden en mogelijk zelfs langer indien de productiecapaciteit opgeschaald moest worden. Het risico dat de FFP2-maskers daardoor te laat zouden worden geleverd, was niet wenselijk. Daarom is gekozen voor een beroep op dwingende spoed voor het enkelvoudig onderhands gunnen van de opdrachten.
Kunt u toelichten waarom bij het toekennen van deze order de regels voor aanbesteding aan de kant zijn geschoven, in de wetenschap dat het argument van «dwingende spoed» waarop de overheid zich kennelijk beroept niet opgaat?1
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u «comfort bieden», wanneer er een verschil van inzicht is met een bedrijf over een zakelijk vraagstuk, voldoende om van aanbestedingsregels van dwingend recht af te wijken?
Nee dat vind ik niet. De reden om af te wijken van de aanbestedingsregels en een beroep te doen op dwingende spoed was urgentie van de situatie: een verwachte toename in de vraag naar FFP2-maskers voor de zorg op korte termijn. Overigens is de constatering van «een verschil van inzicht over een zakelijk vraagstuk» voor rekening van de Volkskrant.
Wat is de onderbouwing van de behoefte in april 2021 aan meer FFP2-maskers, ook gelet op het feit dat op dat moment al ruim 40 miljoen van deze beperkt houdbare maskers op voorraad lagen?
Zie het antwoord op vraag 1 en 2.
Wilt u, zonder dat hiervoor een beroep op openbaarmaking voor nodig is, bekendmaken hoeveel geld is gemoeid met de order van de mondkapjes?
Er is een prijs betaald aan Dutch PPE Solutions die destijds marktconform was. De hoogte daarvan is bedrijfsvertrouwelijke informatie.
Waarom heeft het Ministerie van VWS een order geplaatst bij de joint venture, terwijl de mondkapes bij de aankoop al overbodig waren?
Zie het antwoord op vraag 1 en 2.
Hoe reflecteert u op interne documenten van uw ministerie en het eveneens betrokken Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK), die stellen dat de beoogde compensatie niet nodig was omdat de voorgenomen garantstelling van de overheid voor de DSM-aankoop van een machine voor de productie van de filterstof voor medische mondkapjes geen doorgang vond?
Door de pandemie was er vorig jaar wereldwijd grote schaarste aan meltblown propyleen, een essentiële grondstof voor de productie van zowel FFP2- als chirurgische (type IIR) mondmaskers voor de zorg. Met het oog daarop is destijds een garantie afgesloten met DSM voor de investeringsrisico’s voor het in productie brengen van een meltblown polypropyleen machine in Nederland. In de aanloop daarnaartoe hebben verschillende scenario’s de revue gepasseerd en dat is wat is terug te lezen in de betreffende interne documenten.
Wilt u inzichtelijk maken wat de bestuurlijke bemoeienis, afspraken en formele betrokkenheid zijn van de Nederlandse overheid met het in stand houden van productiecapaciteit van mondkapjes in Nederland?
Er is op dit moment geen sprake van bestuurlijke bemoeienis, afspraken of formele betrokkenheid van de Nederlandse overheid met het in stand houden van productiecapaciteit van mondkapjes in Nederland.
Productie van medische producten dichtbij huis kan bijdragen aan het versterken van de leveringszekerheid, een belangrijke en blijvende prioriteit voor VWS, zoals ik u in mijn brief van 4 november heb geschreven2. Ik heb onderzoek uitgezet om de ervaringen met de verschillende instrumenten om productie dichtbij huis te stimuleren te evalueren. Samen met partijen uit het veld, kennisinstellingen en andere ministeries, wil ik vervolgens bepalen wat de beste aanpak is.
Is het juist dat de joint venture tot april 2022 extra mondkapjes blijft leveren aan de magazijnen van de overheid, die inmiddels uitpuilen met een voorraad van 47 miljoen FFP2-maskers, terwijl er amper nog vraag is vanuit de zorg, omdat deze weer door de reguliere leveranciers wordt bevoorraad?
Er is met Dutch PPE een jaarcontract gesloten dat loopt tot 1 april 2022. Een langere looptijd van het contract zorgt door een latere productiedatum voor een langere houdbaarheid van de maskers en laat tevens ruimte voor de benodigde productietijd.
Onderbetaling werknemers bij inhuur juridische ondersteuning bij Rijksoverheid |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
Welke partijen vallen onder de «Rijksbrede Raamovereenkomst Inhuur Juridische capaciteit»?
Het raamcontract Inhuur Juridische Capaciteit dat op 1 juli 2021 is ingegaan is afgesloten met de volgende leveranciers:
Brunel Nederland B.V.
DPA Overheid B.V.
Eiffel B.V.
Residentieprofs B.V.
USG Professionals B.V.
vanBerkel Professionals B.V.
Yacht B.V.
Kunt u aangeven bij welke ministeries, agentschappen, zelfstandig bestuursorganen (zbo’s) en andere overheidsinstellingen er gebruik wordt gemaakt van juridische ondersteuning via de «Rijksbrede Raamovereenkomst Inhuur Juridische capaciteit»?
Het raamcontract Inhuur Juridische Capaciteit maakt deel uit van het Rijksbrede categoriemanagement waarin de behoefte aan generieke goederen en diensten voor alle onderdelen van het Rijk wordt gebundeld en centraal wordt aanbesteed. De onderdelen van het Rijk die deelnemen aan het raamcontract Inhuur Juridische Capaciteit zijn:
Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG)
Welke afspraken zijn er binnen de Rijksbrede Raamovereenkomst Inhuur Juridische capaciteit gemaakt met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden van de werknemers die worden ingehuurd? Tot wanneer gelden deze afspraken met betrekking tot de Rijksbrede Raamovereenkomst Inhuur Juridische capaciteit?
Op deze raamovereenkomst zijn de Algemene Rijksvoorwaarden voor Diensten (ARVODI) van toepassing. In artikel 27 van de ARVODI is bepaald dat de leveranciers (opdrachtnemers) als formele werkgevers zich als goed werkgever gedragen en zich houden aan alle relevante wet- en regelgeving op het gebied van de inhuur van personeel, zoals de Wet werk en zekerheid, de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi) en de Wet aanpak schijnconstructies.
De ARVODI is zowel van toepassing op dit raamcontract dat op 1 juli 2021 is ingegaan als op het voorgaande raamcontract. Deze voorwaarden gelden voor de gehele looptijd van deze raamovereenkomst.
Hoe staat het met de voorbereidingen voor de nieuwe Rijksbrede Raamovereenkomst Inhuur Juridische Capaciteit?1 Is het mogelijk om deze afspraken, ten gunste van de gedetacheerde werknemers, aan te passen? Zo nee, waarom zou dit niet mogelijk zijn?
De nieuwe aanbesteding voor Inhuur Juridische Capaciteit is inmiddels afgerond en heeft tot het nieuwe raamcontract geleid dat op 1 juli 2021 in werking is getreden. Mochten de omstandigheden dit noodzakelijk maken, dan is het bij contracten die tussen contractpartners gesloten zijn uiteraard altijd mogelijk om in goed overleg de overeengekomen contractvoorwaarden opnieuw te bezien. In dit geval waar recent een aanbesteding heeft plaatsgevonden waarbij alle vigerende wet- regelgeving is toegepast ligt dat echter niet voor de hand.
Klopt het dat de arbeidsvoorwaarden van deze gedetacheerde werknemers per juridische dienstverlener verschillend kunnen zijn?
Het is mogelijk dat de arbeidsvoorwaarden van werknemers bij verschillende werkgevers/dienstverleners verschillen.
Kunt u toelichten hoe het kan dat gedetacheerde werknemers bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) die via Yacht werden gedetacheerd hetzelfde loon ontvangen als collega’s die in bij de IND direct in dienst zijn (gelijk loon voor gelijk werk), dat de gedetacheerde werknemers van USG, achteraf, succesvolle loonvorderingen op hun achterstallig loon hebben ontvangen, maar dat gedetacheerde werknemers via DPA minder loon (hebben) ontvangen, en geen succesvolle loonvorderingen hebben, dan hun collega’s die hetzelfde werk doen?
Voor de inhuur van specialistische expertise geldt dat in de Rijksbrede overeenkomsten uurtarieven zijn vastgelegd die de IND betaalt aan het detacheringsbureau.
Welk tarief de detacheringsbureaus vervolgens aan hun medewerkers betalen is geen onderdeel van de overeenkomsten. De uurtarieven (en andere beloningen) kunnen daarmee afwijken van die van IND medewerkers.2
De IND is formeel geen werkgever van deze gedetacheerden en heeft in die zin geen directe invloed op de hoogte van het salaris dat betaald wordt.
Relevant is hier de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi). In de Waadi is de loonverhoudingsnorm opgenomen. Daarmee is geregeld dat een uitzendkracht recht heeft op hetzelfde loon als een werknemer (in een vergelijkbare functie) van het bedrijf dat de uitzendkracht heeft ingeleend. Op grond van de Waadi kan daarvan echter worden afgeweken bij cao.3 DPA heeft bij cao afwijkende afspraken gemaakt. In gerechtelijke procedures heeft de rechter de beroepen van DPA tegen het niet verlenen van dispensatie van de algemeen verbindendverklaring van de cao voor de uitzendkrachten (ABU-cao) en de cao Sociaal Fonds voor de Uitzendbranche (SFU-cao) gegrond verklaard. De zaak ligt nu opnieuw ter beoordeling bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Of er succesvolle loonvorderingen ontvangen zijn door werknemers van USG is informatie die niet bij de IND bekend is.
Vindt u het uitlegbaar dat er zelfs tussen gedetacheerde werknemers bij de IND verschillende arbeidvoorwaarden gelden?
De arbeidsvoorwaarden van gedetacheerde werknemers zijn een zaak tussen het detacheringsbureau als formele werkgever en de betrokken medewerker. Zoals reeds aangegeven heeft de rijksoverheid als opdrachtgever geen direct zicht op de arbeidsvoorwaarden die ingehuurde arbeidskrachten krijgen. Enkel het detacheringsbureau heeft dit overzicht en kan hier als formeel werkgever op worden aangesproken. Ook is het mogelijk om via civiele ketenaansprakelijkheid zoals geregeld in artikel 7:616a e.v. het geldende (cao) loon te vorderen. De rijksoverheid dient zich net als elke andere werkgever en opdrachtgever te houden aan de geldende wet- en regelgeving. Uiteraard nemen wij die rol zeer serieus. De hele keten, inclusief hoofdopdrachtgever, is medeverantwoordelijk voor een correcte loonbetaling. De arbeid die de werknemer verricht voor de werkgever komt immers uiteindelijk de opdrachtgever ten goede. Als in een specifieke situatie wordt geoordeeld dat de wet- en regelgeving is overtreden, dan zal dit moeten worden gerepareerd.
Vindt u het, los van de juridische mogelijkheid, wenselijk dat er binnen de rijksoverheid bij gelijk werk, ongelijk wordt betaald?
Zie antwoord vraag 7.
Welke mogelijkheden zijn er om te zorgen dat alle juridische ondersteuning die via Rijksbrede Raamovereenkomst Inhuur Juridische capaciteit wordt ingehuurd hetzelfde loon en dezelfde arbeidsvoorwaarden krijgen als hun (niet-gedetacheerde) collega’s?
Met de in het antwoord op vraag 3 genoemde wet- en regelgeving zijn de formele instrumenten hiervoor voorhanden.
Het is aan de opdrachtgevers binnen het Rijk om in goed en regelmatig overleg met de leveranciers van de ingezette medewerkers ervoor te zorgen dat de contractvoorwaarden ook worden nageleefd.
Bent u het ermee eens dat het onwenselijk is dat de rijksoverheid gebruik maakt van allerlei schijnconstructies waarbij werknemers minder verdienen dan collega’s die hetzelfde werk doen? Vindt u ook dat de rijksoverheid hier het goede voorbeeld zou moeten geven? Bent u daarom bereid om deze schijnconstructies, waarbij geen sprake is van gelijk loon voor gelijk werk, te schrappen?
Het tarief dat detacheringsbureaus aan hun medewerkers betalen is geen onderdeel van de afspraken bij externe inhuur, hetgeen onverlet laat dat artikel 27 van de ARVODI Algemene Rijksvoorwaarden van toepassing is. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 7 en 8 dient wet- en regelgeving nageleefd te worden en overtredingen worden gerepareerd.
Wat is de uitkomst van uw inzet om bij collega-bewindslieden de civiele ketenaansprakelijkheid, zoals geregeld in artikel 7:616a Burgerlijk Wetboek (BW) en verder, om het geldende (collectieve arbeidsovereenkomst (cao)) loon te vorderen onder de aandacht te brengen? Kunt u per ministerie aangeven wat hierop de reacties waren en welke acties door de bewindslieden zijn ondernomen?
Dit onderwerp is onder de aandacht gebracht. Daarnaast is gewezen op de handreiking over onderscheid tussen contracting en het ter beschikking stellen van arbeidskrachten, zoals uitzending of payrolling.4 Deze kennis is mee terug genomen naar de verschillende departementen.
Het merendeel van de inzet van tijdelijk personeel vindt plaats via de Rijksbrede inhuurcategorieën. Bij enkele van die categorieën zijn de verplichtingen die de opdrachtgever heeft goed gewaarborgd en opgenomen in het inhuurproces.
Met mijn collega van BZK ben ik van mening dat het echter zinvol is nader te onderzoeken hoe het verantwoordelijk opdrachtgeverschap bij alle inhuurcategorieën kan worden verbeterd. Als rijksoverheid nemen we onze voorbeeldrol als werkgever om goed met ingehuurde arbeidskrachten om te gaan serieus en daarom zal worden gekeken waar verbetering mogelijk is.
In het onderzoek zal worden bezien hoe het verantwoordelijk opdrachtgeverschap is vormgegeven op papier. Daarbij zal worden meegenomen welke verplichtingen de opdrachtgever heeft en de waarborgen die daarvoor opgenomen zijn in het proces. Daarnaast zal op basis van steekproeven worden gecontroleerd of in de praktijk juiste betaling aan de ingehuurde arbeidskracht is voldaan. Over de uitkomsten van het onderzoek zult u door de Minister van BZK worden geïnformeerd in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk 2022. Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek zal gekeken worden welke vervolgstappen nodig zijn.
Het artikel ‘Nederlandse overheid moet doen wat ze belooft’ |
|
Tom van der Lee (GL), Laura Bromet (GL) |
|
de Th. Bruijn , Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Nederlandse overheid moet doen wat ze belooft»?1
Ja.
Klopt het dat de Nederlandse overheid op het congres van de International Union for Conservation of Nature and Natural Resources (IUCN) niet voor de motie over ontbossing in de Amazone heeft gestemd?
Op het congres van de International Union for Conservation of Nature and Natural Resources (IUCN) werden verschillende moties in stemming gebracht met betrekking tot het voorkomen van ontbossing, waaronder in de Amazone. De Nederlandse overheid heeft zijn steun uitgesproken voor een aantal moties die oproepen tot het stoppen van ontbossing en de bescherming van inheemse volkeren, lokale gemeenschappen en mensenrechtenverdedigers. Het klopt dat Nederland niet voor de motie specifiek over ontbossing in de Amazone heeft gestemd waaraan in het genoemde artikel wordt gerefereerd. Ik verwijs u daarvoor verder naar mijn antwoord op vraag 6.
Onderschrijft u de constatering dat de motie een mooie aanleiding was om uitvoering te geven aan het beleid zoals uiteengezet in de Kamerbrief van 2020 hierover en recentelijk bevestigd in de gepubliceerde begroting van het Ministerie van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking voor 2022?2, 3
Ja.
Onderschrijft u de constatering dat, om de doelstelling in 2030 alle mondiale ontbossing te stoppen te halen, de doelstelling om 80% van de Amazone in 2025 te beschermen noodzakelijk is?
Nederland heeft zich gecommitteerd aan de doelstelling om uiterlijk in 2030 alle mondiale ontbossing te stoppen en zich in Europees verband in te zetten om volledig duurzame en ontbossingsvrije waardeketens te realiseren (Kamerstuk 30 196, nr. 708). De doelstelling om 80% van de Amazone in 2025 te beschermen is één van de mogelijke tussenstappen die noodzakelijk zijn om de doelstelling, uiterlijk in 2030 alle mondiale ontbossing te stoppen, te behalen.
Bent u het met de motie eens dat de inheemse bevolking essentieel is voor een succesvolle bescherming van de Amazone?
Ja, inheemse volkeren vervullen een cruciale rol in de bescherming van de Amazone en andere bosgebieden. De ondersteuning van inheemse volkeren en lokale gemeenschappen is daarom een belangrijke pijler van het internationale bossenbeleid. Tijdens de klimaattop ondersteunde Nederland in dat kader de Glasgow Leaders Declaration on Forest and Land Use en de Global Forest Finance Pledge, evenals twee sub-pledges over de bescherming van het Congobekken en de ondersteuning van inheemse groepen en lokale gemeenschappen.
Kunt u toelichten waarom dan niet voor de motie gestemd is?
Nederland heeft als stemgerechtigde, evenals verscheidene andere landen, een terughoudend beleid ten aanzien van het stemmen op resoluties vanwege de samenstelling van IUCN waarbij zowel natuurorganisaties als landen vertegenwoordigd zijn. In dat kader is voor aanvang van het IUCN congres bepaald welke moties zouden worden gesteund waaronder een aantal moties die oproepen tot het stoppen van ontbossing. De motie waaraan in het genoemde artikel wordt gerefereerd, was destijds nog niet bekend. Dit heeft er mede toe geleid dat de Nederlandse delegatie niet heeft gestemd voor deze motie. Was deze wel bekend geweest, dan had Nederland voorgestemd, omdat de motie inhoudelijk in lijn is met de Nederlandse doelstelling om uiterlijk in 2030 alle mondiale ontbossing te stoppen. Daarnaast was de inzet van de Nederlandse delegatie en klimaat- en watergezanten in het bijzonder gericht op een inhoudelijke bijdrage aan het programma van het IUCN congres vanwege de lopende onderhandelingen over het Global Biodiversity Framework in de context van de Convention on Biological Diversity.
Het gebrek aan openheid bij de overheid |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Het Ministerie van Volksgezondheid stelt zichzelf boven de wet»?1
Ja, ik heb dit bericht gelezen.
Deelt u de mening dat zeker in het geval van informatie over onderwerpen waarbij beslissingen worden genomen die het dagelijks leven van vrijwel iedereen treffen openheid meer dan nodig is? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot het feit dat journalisten teveel moeite hebben om informatie rondom de covid-pandemie te krijgen? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. Het is belangrijk dat de overheid transparant te werk gaat, en inzicht verschaft in de wijze waarop beleid en beslissingen tot stand komen. Burgers hebben recht op deze informatie. Dat geldt zeker ook in een uitzonderlijke situatie als de covid-19-pandemie, waarin de informatiebehoefte hoog is. Mijn collega van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: VWS) geeft daar onder andere als volgt uitvoering aan:
Tegelijkertijd is de afhandeling van de Wob-verzoeken over de covid-19-pandemie inderdaad flink vertraagd, mede als gevolg van een grote toename in het aantal verzoeken op dit terrein en de omvang ervan. Mijn ambtgenoot van VWS en ik zijn van mening dat dit een ongewenste situatie is.
Op 21 juli en 7 september heeft de Minister van VWS uw Kamer geïnformeerd over extra maatregelen bij de afhandeling van Wob-verzoeken over corona. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State geeft in zijn uitspraak van woensdag 20 oktober 2021 aan dat het begrijpelijk is dat mijn collega van VWS niet binnen de wettelijke termijn kon afhandelen en dat hij heeft gezocht naar een aangepaste werkwijze. De afdeling geeft ook aan dat de Minister van VWS eerder rekening had moeten houden met de maatschappelijk onrust en de grote informatiebehoefte als gevolg daarvan en daar sneller inzet op had moeten plegen. Die inzet is er nu, zo blijkt ook uit de eerdergenoemde brieven.4 Voor wat betreft de bredere aanpak; dit licht ik toe onder vraag 6.
Deelt u de mening dat de voorkeur moet worden gegeven aan openheid boven het trachten de mogelijkheden van de Wet Openbaarheid van Bestuur (WOB) op te rekken? Zo ja, waarom gebeurt dat dan toch steeds door in rechtszaken de randen van de WOB op te zoeken? Zo nee, waarom niet?
Een transparante overheid moet het uitgangspunt zijn, dat ben ik met u eens. En dat is ook ons uitgangspunt. Dat wil echter niet zeggen dat alle informatie altijd openbaar gemaakt kan worden; er zijn andere belangen die daaraan in de weg kunnen staan, zoals het belang van bescherming van de persoonlijke levenssfeer van ook externe partijen. Bij de rechtszaak van mijn collega van VWS lag echter niet de vraag voor of er op goede gronden informatie niet openbaar is gemaakt, maar of de gehanteerde gefaseerde werkwijze in overeenstemming is met de Wob. Een aanpak die is opgesteld om de grote hoeveelheid zeer omvangrijke Wob-verzoeken die VWS ontvangen heeft, en die de Wob-praktijk danig op de proef stellen, binnen de wettelijke termijnen af te handelen. Dit heeft niets te maken met het opzoeken van de randen van de Wob. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State komt in haar uitspraak van 20 oktober 2021 tot het oordeel dat mijn collega van VWS in lijn handelt met de wet en geeft VWS meer tijd om de aanhangige Wob-verzoeken te behandelen. Zie ook mijn antwoord bij vraag 5.
Heeft u als stelselverantwoordelijke voor de WOB uw collega-bewindspersonen waaronder de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) er op aangesproken dat de WOB ervoor bedoeld is openheid te geven en niet om openheid te blokkeren? Zo ja, kunt u de Kamer dan berichten over de uitkomst van deze gesprekken? Zo nee, waarom niet en wanneer gaat u dit alsnog doen?2
In de beginfase van de pandemie is onder andere door VWS een beroep gedaan op overmacht op grond van de Awb.6 Daar is kort daarna bij het voortduren van de coronapandemie nadrukkelijk van afgestapt en het belang van openbaarheid is ook in die zin besproken in het kabinet. Dat belang heb ik ook benadrukt in mijn brief van 16 juni 2020 bij de aanbieding van het onderzoeksrapport Evaluatie afschaffing dwangsomregeling Wob.7
Alle departementen richten zich op de wettelijke taak om Wob-verzoeken tijdig af te doen. Die inzet neemt niet weg dat dit in veel gevallen, en met name met betrekking tot covid-19 verzoeken, niet lukt als gevolg van uiteenlopende hierna toegelichte omstandigheden. Afgelopen zomer is er, onder andere door mijn collega van VWS, aan de bel getrokken over de uitvoerbaarheid van de Wob. De tijdige en adequate uitvoering van informatieverzoeken staat al geruime tijd onder druk,8 maar deze problematiek is door de coronacrisis in een stroomversnelling geraakt en meer zichtbaar geworden. Het blijkt voor steeds meer departementen onmogelijk om nog binnen de termijnen te voldoen aan met name de in aantal toenemende omvangrijke Wob-verzoeken, hoe hard men ook werkt op Wob-afdelingen. De wet schiet door deze uitvoeringsproblematiek zijn doel (openbaarheid van bestuur) voorbij.
Dit signaal, dat we met de uitvoering van de Wob tegen de grenzen aanlopen van wat we aankunnen, wordt rijksbreed gedeeld. Ik heb daarom dit najaar het voortouw genomen om gezamenlijk tot maatregelen te komen om de situatie te verbeteren, juist omdat ik het als mijn verantwoordelijkheid zie om anderen op het belang van openheid aan te (blijven) spreken. Er is echter niet een snelle oplossing voor handen, het probleem is complex:
Deelt u de mening dat het geen gewenste situatie is als een bewindspersoon zelf kan beslissen welke documenten hij wanneer wil openbaren? Zo ja, waarom gebeurt dat in het geval van de Minister van VWS? Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik niet. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in zijn uitspraak van 20 oktober 2021 inzake de aanpak van de Minister van VWS in de Wob-verzoeken over Corona, geoordeeld dat deze handelwijze wetsconform is.
Meer in het algemeen geldt dat een bestuursorgaan dient te beslissen op een Wob-verzoek binnen de daartoe gestelde wettelijke termijnen. Het is altijd het bestuursorgaan zelf, zoals de Minister van VWS, dat verantwoordelijk is voor het toepassen van de wettelijke kaders bij het nemen van een besluit op een Wob-verzoek. De verplichtingen op grond van de wet rusten immers op bestuursorganen. Andere bestuursorganen hebben geen rol bij het nemen van dat besluit. Uiteindelijk houdt de rechter toezicht op de naleving van de wet door bestuursorganen.
Gaat de onlangs aangenomen Wet Open Overheid (WOO) als die in werking is getreden zorgen voor meer openheid dan nu het geval is en kunnen dan niet langer documenten te laat of niet worden vrijgegeven? Zo ja, zijn alle departementen tegen die tijd wel in staat die openheid te betrachten? Zo nee, waarom niet?
Ja, de Woo is een belangrijke stap in het transparanter maken van de overheid. Het zal echter wel de nodige tijd kosten voordat de wet merkbaar effect zal sorteren.
Voor wat betreft de openbaarmaking van documenten op verzoek (de passieve openbaarmaking) volgt de Woo grotendeels de Wob, en dit proces zal dus – op een aantal onderdelen na, zoals het ruimer openbaar maken van persoonlijke beleidsopvattingen, op de korte termijn niet noemenswaardig veranderen. De bij het antwoord op vraag 4 genoemde factoren die een tijdige afdoening van informatieverzoeken bemoeilijken, zijn niet meteen verholpen bij de inwerkingtreding van de Woo.
Maar de Woo zet wel een aantal andere veranderingen in gang: de Woo zet in op het actief openbaar maken van informatie, en het op orde brengen van de informatiehuishouding als belangrijke randvoorwaarde. Dit is een meerjarig proces. De initiatiefnemers van de Woo zijn ervan uitgegaan dat er circa acht jaar voor nodig is om de informatiehuishouding op orde te brengen. Voor wat betreft de actieve openbaarmaking heeft de rijksoverheid de ambitie om in ieder geval binnen vijf jaar alle verplichte Woo-categorieën te publiceren op een centrale vindplaats, zodat deze duurzaam ontsloten worden, en makkelijk doorzoekbaar.
Daarnaast bevat de Woo een aantal andere bepalingen die kunnen bijdragen aan een cultuurverandering op dit punt: zo zal het Adviescollege Openbaarheid en Informatiehuishouding gevraagd en ongevraagd gaan adviseren over de uitvoering van de regels over openbaarmaking van publieke informatie en toezien op de noodzakelijke verbeteringen in de informatiehuishouding. Daarnaast krijgt het adviescollege een bemiddelingsfunctie bij geschillen tussen bestuursorganen en beroepsmatige verzoekers tot informatie, zoals journalisten. Ook dient elk bestuursorgaan een of meer contactpersonen aan te wijzen als aanspreekpunt en gezicht naar buiten voor de beantwoording van vragen over (de beschikbaarheid van) informatie.
Ik verwacht dat de Woo aldus een positieve invloed zal hebben op de afhandeling van informatieverzoeken, in die zin dat er a) minder verzoeken tot informatie nodig zijn wanneer er meer informatie actief openbaar gemaakt zal worden, en b) informatieverzoeken gerichter gesteld kunnen worden als er een behoorlijke informatiebasis ligt op basis waarvan men gerichter verder kan zoeken en doorvragen, specifiek op die elementen waar informatie dan ontbreekt.
Omdat bovengenoemde veranderingen echter een lange adem vragen, onderzoek ik daarnaast welke aanvullende maatregelen mogelijk zijn om de uitvoering van de passieve openbaarmaking te verbeteren, en verzoekers om informatie eerder te voorzien van de gevraagde informatie. Wat missen we nog aan slimme oplossingen in de ICT bijvoorbeeld, zijn er best practices waarvan we kunnen leren en op welke punten kunnen we als rijk intensiever samenwerken? Ook heb ik recent in de Eerste Kamer, tijdens de plenaire behandeling van de Woo, toegezegd internationaal rechtsvergelijkend onderzoek te laten uitvoeren naar wetgeving in andere landen, zodat we hiervan kunnen leren en mogelijk onze wetgeving op punten kunnen aanpassen, wanneer we onze informatiebasis op orde hebben. Is de intensieve belangenafweging die de openbaarheidswetgeving van ons vraagt bijvoorbeeld nog wel opportuun? Een onderzoek kan ons leren hoe andere landen hiermee omgaan. Tot slot wil ik in overleg treden met de belangrijkste gebruikers van de wet, waaronder journalisten en beroepsverenigingen. Dit om te bezien of er mogelijkheden tot verbetering zijn die beter aansluiten bij de wensen van verzoekers om informatie.
Nevenfuncties van de demissionair minister van Defensie |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Op het cv van de heer Kamp als demissionair Minister van Defensie staat niet vermeld dat de heer Kamp lid is van de Colleges financieel toezicht van respectievelijk Aruba, Curaçao en Sint Maarten, en Bonaire, Sint Eustatius en Saba; terwijl op de internetsite van deze colleges de heer Henk Kamp wel als lid van deze colleges staat vermeld. Klopt het dat de heer Kamp nog lid is van deze colleges?1 2
De heer Kamp heeft voorafgaand aan zijn beëdiging verklaard zijn betaalde en onbetaalde nevenfuncties neer te leggen en hiervan mondeling mededeling gedaan aan de genoemde colleges. Deze opzegging heeft hij op 25 september 2021 schriftelijk bevestigd aan de Staatssecretaris van BZK, de heer Knops. De heer Kamp heeft vanaf het moment van zijn verklaring geen werkzaamheden meer verricht voor de genoemde colleges. Het daadwerkelijke ontslag zal nog formeel zijn beslag krijgen in een koninklijk besluit.
Klopt het dat de heer Kamp na zijn benoeming tot demissionair Minister van Defensie zijn functies als lid van de genoemde colleges niet met onmiddellijke ingang heeft neergelegd?
Zie het antwoord op vraag 1.
In geval de heer Kamp deze nevenfuncties nog niet heeft opgezegd, hoe verhoudt zich dat dan tot de Rijkswet financieel toezicht waar expliciet in artikel 3 bepaald is dat een lid van een dergelijk college niet tevens Minister of Staatssecretaris kan zijn? Deelt u de mening dat de heer Kamp daarom geen lid meer is of kan zijn van een van de genoemde colleges? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Zie het antwoord op vraag 1.
Heeft u de heer Kamp toestemming gegeven zijn nevenfuncties als collegelid te behouden? Zo ja, op grond van welke overweging en hoe verhoudt zich dat tot de regel dat bewindspersonen geen nevenfuncties mogen hebben? En zo ja, heeft u daar de Kamer conform de regels uit het Handboek voor bewindspersonen (het Blauwe Boek) van op de hoogte gesteld? Zo nee, waarom heeft u die toestemming niet gegeven?
Zie het antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat de leden van de genoemde colleges hun functie onafhankelijk moeten kunnen uitoefenen? Zo ja, deelt u dan de mening dat een lid van een dergelijk college die de Rijksministerraad moet informeren en adviseren, niet onafhankelijk kan zijn als hij zelf ook Minister is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet en hoe kan een lid van de ministerraad zichzelf dan onafhankelijk adviseren?
Zie het antwoord op vraag 1.
Indien de heer Kamp zijn functie als collegelid, al dan niet tijdelijk, heeft neergelegd of gaat neerleggen, wordt zijn functie dan ingevuld en zo ja door wie? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment is over de opvolging van de heer Kamp nog niets bekend. De Staatssecretaris van BZK zal u over de opvolging van de heer Kamp informeren.
Indien er geen op voordracht van Nederland benoemd lid in een van de colleges zitting heeft, betekent dat dan dat als de begrotingen van de eilanden beoordeeld moeten worden en de colleges daarover advies moeten uitbrengen, er geen namens Nederland voorgedragen lid is? Zo ja, deelt u de mening dat dat ongewenst is en dat er daarom spoedig iemand op voordracht van Nederland benoemd dient te worden? Zo nee, waarom niet?
Het is wenselijk om zo snel als verantwoord mogelijk is te voorzien in de opvolging. De Staatssecretaris van BZK zal u over de opvolging van de heer Kamp informeren.
Bestaat er een door de rijksoverheid bijgehouden centraal register waarin de nevenfuncties van bewindspersonen openbaar gemaakt worden? Zo ja, waar is dat register te vinden? Zo nee, waarom niet? En zo nee, bent u bereid een dergelijk register alsnog in te richten?
Er bestaat geen centraal register waarin de nevenfuncties van bewindspersonen openbaar gemaakt worden. Het uitgangspunt bij aanvaarding van het ministerschap is dat de aangezochte bewindspersoon zijn nevenfuncties opgeeft (Zie hiervoor de brief van Balkenende van 20 december 2002, Kamerstuk 28 754, nr. 1).3 Onder omstandigheden wordt hiervan afgeweken, en wordt hiervan melding gemaakt in een brief aan de Tweede Kamer. Nevenfuncties kunnen voorts, waar aan de orde, worden vermeld op de CV’s van bewindspersonen op www.rijksoverheid.nl/bewindspersonen.