Het LSI (Landelijke Stuurgroep Interventieteams) en vele tot nu toe onuitgevoerde toezeggingen over privacy, risicoscores van heel veel burgers, onuitgevoerd onderzoek, niet opgezet toezicht en advies en (mogelijke) schending van de AVG |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de adviezen en correspondentie afkomstig van de Functionaris Gegevensbescherming Financiën (over de afgelopen vijf jaar) ter zake van de gegevensuitwisseling binnen LSI-verband?
Ja, uw Kamer is geïnformeerd over hoe de Belastingdienst de adviezen van de Functionaris Gegevensbescherming van het Ministerie van Financiën oppakt1.
Zijn er Data Protection Impact Assesments (DPIA’s) van de LSI-samenwerking gedaan? Zo ja, wanneer zijn die gedaan en kunt u die aan de Kamer doen toekomen?1
In de afgelopen jaren is binnen de LSI-samenwerking veel meer aandacht en bewustzijn gekomen voor het belang van privacy. De LSI-partners werken met een blauwdruk voor de wijkgerichte aanpak. Per project dient de blauwdruk ingevuld te worden met de projectspecifieke onderdelen en kenmerken, om zo tot een op het project toegesneden verantwoording te komen. Vanwege de nagestreefde zorgvuldigheid wordt dit jaar en ook volgend jaar met de partners gewerkt aan (een) bredere DPIA(’s) die gebaseerd is/zijn op de werkprocessen zoals die gehanteerd worden binnen de LSI samenwerking. Zodra de DPIA van de LSI-samenwerking is opgeleverd zal deze aan de Kamer worden toegestuurd.
Toeslagen en de Belastingdienst nemen sinds juli 2021 niet deel aan de nieuwe projecten binnen de LSI-samenwerking. Om met de processen van de Belastingdienst te voldoen aan de vereisten van de AVG, werken de afzonderlijke partners aan een procesbeschrijving, een privacyprotocol en een gegevensbeschermingseffectbeoordeling (DPIA). Zodra de Functionaris Gegevensbescherming positief heeft geadviseerd over de brede DPIA van de LSI-samenwerking zal de Belastingdienst deelnemen aan nieuwe projecten. Toeslagen heeft een DPIA ontwikkeld voor het interne LSI-proces binnen Toeslagen en gaat parallel daaraan deelname aan (nieuwe) LSI-projecten in het eerste kwartaal van 2023 heroverwegen.
Op welke wijze is geborgd dat de LSI-samenwerking AVG-proof (Algemene Verordening Gegevensbescherming) is?
De juridische grondslag voor de gegevensuitwisseling binnen LSI is gebaseerd op artikel 6, eerste lid onder e van de AVG. Gelet op het derde lid van artikel 6 AVG is dit verder geregeld in artikel 64 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. De bij een LSI-project betrokken partners werken conform de geldende regelgeving. Alleen gegevens die noodzakelijk en proportioneel zijn en passen bij het doel van de LSI worden uitgewisseld.
Tot op heden is gewerkt conform het LSI-convenant van 2017 in combinatie met de blauwdruk zoals deze genoemd is onder antwoord 2. Met het toegenomen bewustzijn over privacy, de technologische ontwikkelingen, en de komst van de AVG wetgeving wordt deze blauwdruk momenteel omgezet in (een) DPIA(’s) die gebaseerd is op de werkprocessen zoals deze worden gehanteerd binnen de LSI samenwerking. Privacy bewustzijn is niet statisch van aard maar onderhevig aan voortschrijdend inzicht en (externe) technologische ontwikkelingen. Dit inzicht heeft tot gevolg dat de blauwdruk wordt doorontwikkeld in een DPIA. Hiermee wordt geborgd dat verwerkingen in de LSI-samenwerking voldoen aan de waarborgen uit de AVG.
Op 1 december 2022 start de evaluatie van het LSI-convenant. In deze evaluatie wordt speciale aandacht besteed aan de gegevensuitwisseling. De verwachting is dat begin 2023 de voorstellen voor convenantwijzigingen opgeleverd worden. In dat kader zal ook een externe doorlichting met open blik plaatsvinden van het LSI-proces. Ook zullen een aantal lopende wijkgerichte projecten voor de zekerheid doorgelicht worden.
Desgewenst kan de werkwijze van LSI in een technische briefing nader worden toegelicht.
Herinnert u zich het volgende antwoord uit juni 2022?
Deze antwoorden zijn bij ons bekend en de verslagen treft u als bijlagen. Wat betreft LSI zijn alle stuurgroepverslagen bijgevoegd evenals een overzicht van LSI-projecten. Handleidingen betreffende selectiecriteria, frauderisicocriteria, risicoclassificatiemodellen of profileringscriteria zijn bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet bekend. Wel bestaat er een beschrijving van de werkwijze met LSI-signalen opgesteld door de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG), die inzichtelijk maakt hoe wordt omgegaan met de signalen die door de LSI-partners worden ingebracht. Deze is bijgevoegd in bijlage 4.
Kunnen deze toegezegde verslagen, notulen en handleidingen en overige documenten van de LSI binnen twee weken aan de Kamer ter beschikking worden gesteld, aangezien de toezegging al zes maanden uit is? Wilt u vooral niet vergeten een volledige lijst van de interventieteams en eindrapporten te verschaffen?
Zie antwoord vraag 4.
Is er reeds een opdracht verstrekt voor het in de brief d.d. 21 april 2022 aangekondigde externe onderzoek naar de omvang van het gebruik van risicoscores? Aan wie is deze opdracht verstrekt? Kunt u de afgegeven onderzoeksopdracht aan de Kamer doen toekomen?3
De opdracht van het externe onderzoek naar het breder gebruik van de risicoscores van het risicoclassificatiemodel van Toeslagen is gegund aan PricewaterhouseCoopers (PwC). Zij zijn eind oktober begonnen met het onderzoek, de verwachting is dat de resultaten in april kunnen worden opgeleverd. Bijgaand treft u de opdrachtbeschrijving, zoals opgenomen in de offerte- uitvraag.
Indien nog geen opdracht is verstrekt, wanneer zal dat dan plaatsvinden? Wat zal de onderzoeksvraag zijn? En waarom is er vertraging opgetreden?
Zie antwoord vraag 6.
Bestaat er voor (bijna) iedere burger of belastingplichtige een risicoclassificatie, risicoscore of vergelijkbare beoordeling binnen de Belastingdienst?
Nee. In het toezicht voor de doelgroep particulieren door de directie Particulieren worden geen risicoclassificaties, risicoscores of vergelijkbare beoordelingen toegekend aan burgers of belastingplichtigen. Voor zover er risico-indicaties toegekend worden, zijn deze gekoppeld aan ontvangen aangiften.
De Belastingdienst kent een indeling in aandachtscategorieën voor entiteiten5. Onder entiteit wordt verstaan: een onderneming al dan niet tezamen met één of meer daarmee direct of indirect in bestuurlijk, financieel, administratief of maatschappelijk opzicht verbonden belastingplichtigen. De criteria voor de aandachtscategorieën verschillen voor de directies Midden- en Kleinbedrijf (MKB) en Grote ondernemingen (GO). Voor MKB bestaan deze aandachtscategorieën uit een combinatie van risicoaspecten (fiscaal risico) en de omvang van een entiteit (fiscaal belang). Het fiscaal belang wordt uitgedrukt in de zogenaamde WOLB-som. Dit is een samenstel van de geschatte belasting op basis van winst (W) voor de inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting, de omzet zoals aangegeven voor de omzetbelasting (O) en de loonsom (LB) van een bedrijf. Het fiscale risico bestaat uit een samenstel van de risicoaspecten zoals bijvoorbeeld, brancherisico, fiscale complexiteit, het schattingsgedrag voor de inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting. De aandachtscategorie wordt gebruikt in het kader van het toezicht voor de doelgroep ondernemingen.
De directie GO deelt organisaties op basis van hun grootte in vier categorieën in, te weten «Top 100 profit en Top 30 publiek», «Groot», «Middelgroot» en «Overig». Deze indeling en een toelichting hierop is opgenomen in de Leidraad Toezicht Grote Ondernemingen6.
De directie GO gebruikt voor grote organisaties en zeer vermogende personen een door het behandelteam opgesteld klantbeeld waarin de fiscale belangen en risico’s van de betreffende klant worden bijgehouden. Ook deze werkwijze is opgenomen in de Leidraad Toezicht Grote Ondernemingen.
Bestaat er voor (bijna) iedere burger of belastingplichtige een risicoclassificatie, risicoscore of vergelijkbare beoordeling binnen overige delen van de overheid?
Om dienstverlening aan burgers te verbeteren of om toezicht gerichter in te kunnen zetten, wordt gebruik gemaakt van risicomodellering of risicomanagement. Momenteel wordt gewerkt aan de uitvoering van het onderzoek naar rechtmatig en behoorlijk gebruik van afkomst gerelateerde indicatoren in risico-modellen o.b.v. de motie Marijnissen c.s. en Klaver c.s.7 Uw Kamer is geïnformeerd over de uitkomsten van de inventarisaties van het Ministerie van Algemene Zaken, het Ministerie Justitie en Veiligheid, het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. De overige departementen volgen eind 2022 met de rapportages aan uw Kamer8.
Voor de volledigheid heeft de Staatssecretaris Koninkrijksrelaties en Digitalisering, namens het kabinet, de Werkagenda Waardengedreven Digitaliseren (hierna werkagenda, ref9) aan uw Kamer gestuurd. Deze Werkagenda is de eerste stap in de invulling van de ambities van het kabinet voor de waardengedreven digitale transitie van Nederland, en in het specifieke geval met het reguleren van algoritmen binnen de overheid.
Er wordt gewerkt aan het meer inzicht geven in de totstandkoming van besluiten met behulp van algoritmen. Het kabinet gaat voor overheidsorganisaties het opstellen van een algoritmeregister verplicht stellen. Dat zal in samenhang worden bezien met komende EU-wetgeving, waaronder de AI-verordening. Met Europese en nationale wetgeving en toezicht maken we algoritmen en de toepassingen daarvan eerlijk en transparant voor burgers en bedrijven. Een eerste versie van een centraal overzicht van algoritmen gaat dit jaar nog live. Met behulp van dat register zullen de (mede)overheden gestimuleerd worden om de komende periode gefaseerd, tenminste de hoog risico algoritmen, transparant te maken. Daarnaast wordt een algoritmetoezichthouder ingericht. De algoritmetoezichthouder zal in januari 2023 van start gaan. De Staatssecretaris Koninkrijksrelaties en Digitalisering zal de Kamer nog voor de kerst laten weten hoe zij de inrichting van de algoritmetoezichthouder voor zich ziet en welke volgende stappen zij zet met het algoritmeregister.
Voor hoeveel burgers bestaat er een risicoclassificatie, risicoscore of vergelijkbare beoordeling? Indien dit het geval is, op basis van welk (classificatie)model en/of criteria wordt een dergelijke beoordeling vastgesteld en door wie?
Zie antwoord vraag 9.
Bij de LSI-projecten werd gebruik gemaakt van een risicoscore voor een betrokkene. Werd alleen het Systeem Risico Indicatie (SyRi) gebruikt of waren er ook andere risicoscores? Worden deze risicoscores nog gebruikt?
Buiten SyRi (tot 2020) of voorgangers is er geen gebruik gemaakt van risicoscores binnen LSI-projecten. Op dit moment wordt er geen gebruik gemaakt van risicoscores binnen de LSI.
Het risicoclassificatiemodel diende bij Toeslagen tot medio juli 2020 als één van de elementen om een verwonderadres te selecteren in het kader van LSI-projecten, dit model is eerder aan de Tweede Kamer toegelicht middels Kamerbrieven van 26 november10 en 8 december 2021.11 Medio juli 2020 is het gebruik van het risicoclassificatiemodel stopgezet en daarmee is vanaf dat moment de risicoscore dus ook niet meer gebruikt om adressen te selecteren voor LSI gerelateerde projecten.
Door wie worden de risicoscores toegepast? Kunt u de voor risicoscores gehanteerde criteria doen toekomen?
Zie antwoord vraag 11.
Wordt er op dit moment gewerkt aan een risicoclassificatiemodel?
Op dit moment wordt er in LSI-verband niet gewerkt aan een nieuw of bestaand risicoclassificatiemodel. U bent hierover geïnformeerd bij brief van 5 april 202212.
Is er zoals aangekondigd een integraal waarborgenkader ontwikkeld en kan dit met de Kamer gedeeld worden?
In de voortgangsrapportage HVB die op 30 mei jl. naar uw Kamer is gestuurd13, is aangegeven dat het waarborgenkader zich in de fase van bestuurlijke besluitvorming bevond. Dit zal zo spoedig als mogelijk aan de Tweede Kamer worden aangeboden.
Herinnert u zich dat uw ambtsvoorganger in februari 2021 (20 maanden geleden) aan de Kamer schreef: «Zo stellen wij een Adviesraad Analytics voor de Belastingdienst aan. Dit is een onafhankelijke commissie die gevraagd en ongevraagd advies geeft over actuele vraagstukken. Het terrein waarover zij kunnen adviseren willen wij zo breed mogelijk houden, zodat zij de vrijheid voelen om waar nodig advies te geven. Ook vinden wij het belangrijk dat zij hun adviezen mededelen aan zowel de Directeur-Generaal van de Belastingdienst als de Secretaris-Generaal van het Ministerie van Financiën om meer waarborgen in te bouwen. Uiteraard kunnen deze adviezen ook aan uw Kamer ter beschikking worden gesteld indien u daar prijs op stelt.»4
Ja, deze Kamerbrief is bij ons bekend.
Is de Adviescommissie Analytics, die ook daarna al vele malen is aangekondigd, intussen opgericht? Kunt u de Kamer informeren over het instellingsbesluit, de samenstelling en de uitgebrachte adviezen? Indien de commissie nog niet is opgericht, wat is dan de oorzaak van de vertraging?
De adviescommissie is nog niet opgericht. Op dit moment loopt de werving van de leden voor de commissie. Geïnteresseerden konden reageren tot 20 november 2022. Het is mijn streven de selectiegesprekken eind dit jaar af te ronden en het instellingsbesluit in februari 2023 te publiceren. Het wervingstraject duurt langer dan vooraf voorzien. Dit heeft alles te maken met de expertise die binnen de commissie wordt belegd. Wanneer de leden geworven zijn en de commissie van start kan gaan zal ik uw Kamer informeren over het instellingsbesluit en de samenstelling van de commissie.
Welke risicoprofielen zoals bedoeld in uw brief d.d. 2 september 2022 worden er op dit moment binnen de overheid, waaronder de Belastingdienst, politie, Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), LSI, Criminelen Inlichtingen Eenheid (CIE) gebruikt?5
Om dienstverlening aan burgers te verbeteren of om toezicht gerichter in te kunnen zetten, is het gebruik van risicomodellering of risicomanagement in alle mogelijke processen een gemeengoed. Je wilt alleen daar een verscherpt toezicht, waar het risico (hetzij de kans, danwel de impact) groter is dat er ook iets misgaat. Het is niet nodig en niet wenselijk dat iedere burger of elk bedrijf een 100% controle krijgt.
Een uitputtend overzicht waar risicomodellering wordt gebruikt binnen de overige delen van de overheid, als ook het inzicht of en voor hoeveel burgers een risicoclassificatie, risicoscore of vergelijkbare beoordeling bestaat, is er op dit moment niet. Wel wordt gewerkt aan de uitvoering van het onderzoek naar discriminerende risico-modellen. -profielen op basis van de motie Marijnissen c.s en Klaver c.s16 en heeft de Staatssecretaris van Digitalisering Koninkrijksrelaties, namens het kabinet, de Werkagenda Waardengedreven Digitaliseren (hierna werkagenda, ref17) naar de Kamer gestuurd. Zie ook het antwoord op vraag 10.
Heeft u kennisgenomen dat in korte tijd zowel de Tijdelijke Signalerings Voorziening (TSV) als de voorgestelde wijziging van de Wet ter voorkoming van witwassen en financiering van terorrisme (WWFT) door de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) en de Raad van State (RvS) bekritiseerd is vanwege vergaande inbreuk op fundamentele (grond)rechten. Heeft u ook kennisgenomen van dat de Wet Gegevensverwerking door Samenwerkingsverbanden niet zonder kritiek is gebleven? Klopt het dat er ondanks het toeslagenschandaal, Fraude signalerings voorzieing (FSV)/zwarte lijsten en discriminatie binnen de Belastingdienst, er nog geen visie en een beleidsnota is over inbreuken op grondrechten?
Ik heb kennisgenomen van de adviezen die de AP en de Raad van State op verzoek hebben gegeven. Ik zal uw Kamer zo spoedig mogelijk een reactie op het advies van de AP over de gegevensbeschermingseffectbeoordeling (GEB) voor het signalenproces toesturen. Al voor deze adviezen hebben de toeslagenaffaire en andere bevindingen bij de Belastingdienst geleid tot verschillende stukken waarin het kabinet zijn voorstellen voor de bescherming van de rechten van burgers heeft uiteengezet. In de reactie op het rapport Ongekend onrecht van 15 januari 2021 is het kabinet uitgebreid ingegaan op de noodzaak tot betere borging van deze rechten.
In het plan van aanpak Herstellen, Verbeteren, Borgen (HVB) van 13 oktober 202018 en de daaropvolgende rapportages hebben de Staatssecretarissen van Financiën verscheidene stappen uiteengezet om deze rechten beter te borgen binnen de Belastingdienst. Zo heeft de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst op 17 juni 202119 de nieuwe visie op fraudeaanpak door de Belastingdienst met uw Kamer gedeeld. Daarnaast wordt een waarborgenkader voor de risicoselectie ontwikkeld voor Belastingdienst. Zoals de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op 16 februari jl.20 aangaf, is het juridisch toetsingskader etnisch profileren van het College voor de Rechten van de Mens gebruikt bij de ontwikkeling daarvan. In hun reactie van 2 september jl.21 op de eerste observaties van de Inspectie belastingen, toeslagen en douane zijn de Staatssecretarissen van Financiën verder ingegaan op rechtsbescherming en de menselijke maat.
Wat is de visie en het beleid van het kabinet ter zake van het gebruik van artificial intelligence, big data, profilering, risicomodelering en het koppelen van bestanden ten behoeve van fraudebestrijding en opsporing van strafbare feiten? Indien die visie er na het aftreden van het kabinet nog niet is, wanneer komt die er dan wel?
Het Nederlandse beleid op het terrein van AI is in verschillende brieven aan de Tweede Kamer verwoord, meest recentelijk in de brieven van 7 oktober over Publieke controle op AI en de kabinetsreacties op het WRR-rapport «opgave AI» en het Rathenau onderzoek «Algoritmes Afwegen».22 Nederland zet in op AI-systemen die de mens dienen, veilig zijn en vertrouwd kunnen worden, die publieke waarden borgen en waarbij een goede rechtsbescherming verzekerd is.
Het kabinet werkt aan het implementatiekader «inzet van algoritmen» dat toe moet zien op het borgen van een verantwoorde inzet van algoritmen door overheden. Het is belangrijk dat voor overheden duidelijk is aan welke eisen ze moeten voldoen en wat van ze verwacht wordt.
Daarnaast is er Europese wetgeving in de maak die ervoor wil zorgen dat AI-systemen die op de Europese markt worden gebracht en gebruikt, veilig zijn en fundamentele rechten en waarden van de Unie respecteren. Nederland heeft een actieve rol in de onderhandelingen. Afhankelijk van de categorie waarin een AI-systeem valt, gelden zwaardere of minder zware eisen. AI-systemen die worden gebruikt ten behoeve van fraudebestrijding, toeslagen en opsporing van strafbare feiten worden in de AI-verordening als hoog-risico geclassificeerd. Op aandringen van Nederland vallen hier ook systemen onder die de legitimiteit van ontvangers van toeslagen controleren. Dit betekent dat dergelijke systemen moeten voldoen aan de eisen die in de verordening worden gesteld en een conformiteitsbeoordeling moeten ondergaan. Hoog-risico AI-systemen moeten bijvoorbeeld worden gecontroleerd op data, er moet een risicoanalyse worden uitgevoerd en er moet sprake zijn van menselijke tussenkomst bij de inzet van deze systemen.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
Ik heb de vragen zo snel als mogelijk beantwoord. Helaas is het niet gelukt dit binnen de termijn van 3 weken te doen.
Het bericht dat de helft van de Brabanders kampt met geldzorgen |
|
Hans Smolders (FVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Bent u bekend met het feit dat uit onderzoek blijkt dat de helft van de Brabanders kampt met geldzorgen?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat meer dan de helft van alle Brabanders last heeft van gezondheidsklachten die te maken hebben met geldzorgen? Kunt u in uw beantwoording duiden hoe u het gegeven gaat bestrijden dat meer dan de helft van de Brabanders (53%) last heeft van een of meerdere gezondheidsklachten door het geldgedoe en 44% van de ondervraagden kampt met stressklachten, slecht slapen en futloosheid?
Geldzorgen kunnen mensen mentaal in beslag nemen en uitgroeien tot schulden- en armoedeproblematiek, met grote gevolgen. Ik vind dat er aandacht moet zijn voor de financiële zorgen onder de inwoners van Brabant en de gevolgen hiervan voor hun gezondheid en welbevinden.
Sociale vraagstukken zijn gezondheidsvraagstukken en vice versa. Uit diverse onderzoeken blijkt een sterke wisselwerking tussen de fysieke- en mentale gezondheid enerzijds en langdurige stress door geldzorgen anderzijds. Ook het recente advies «Van schuld naar schone lei» van de Raad voor Volksgezondheid & Samenleving (RVS) bevestigt deze relatie. Mensen met problematische schulden hebben vaker te maken met psychische klachten en/of stoornissen, ze ervaren meer en vaker lichamelijke klachten en beperkingen. Zo heeft ca. een vijfde van de mensen met problematische schulden ook problematiek waarvoor zorg in de ggz wordt gezocht. Tegelijkertijd spelen gezondheidsproblemen vaak een cruciale rol bij problematische schulden.
Om die redenen investeert dit kabinet in meer bestaanszekerheid, onder meer door de verhoging van het wettelijk minimumloon en de daaraan gekoppelde uitkeringen. Het kabinet investeert daarnaast in vroegsignalering van financiële problemen, om te voorkomen dat betalingsachterstanden (van een of enkele maanden) zich ontwikkelen tot problematische schulden met alle gevolgen van dien.
Ook heeft een betere samenwerking tussen het zorg- en sociaaldomein de aandacht van dit kabinet, bijvoorbeeld als het gaat om de samenwerking tussen 1e lijns zorgaanbieders en gemeenten.
Het begint altijd met een veilige plek waar mensen hun verhaal kunnen doen, alvorens gekeken wordt naar schuldhulp en het recht op voorzieningen. Daarnaast verkennen we bijvoorbeeld de samenwerking om de mijding van mondzorg om financiële redenen te verminderen en de opschaling van financiële samenwerking, zoals we die zien bij lokale maatwerkbudgetten voor wijkteams.
Ook hebben SZW en VWS de SER om advies gevraagd over maatregelen binnen het stelsel van de arbeidsmarkt, de sociale zekerheid en het sociaal domein om gezondheidsachterstanden aan te pakken. Het advies van de SER kan mogelijk bijdragen aan het terugdringen van gezondheidsachterstanden.
Is deze groeiende armoede kenmerkend voor alle provincies in Nederland en kunt u per provincie cijfers naar de Kamer sturen?
De meest recente cijfers over de omvang van armoede in Nederland zijn afkomstig uit de MEV-raming van het CPB en SCP.2 Deze raming laat zien dat armoede afneemt in 2023 nadat dit door de hogere prijzen in 2022 toe is genomen. De cijfers van het CPB en SCP zijn alleen beschikbaar op landelijk niveau. Een uitsplitsing van armoede wordt op gemeentelijk niveau gemaakt in de CBS-publicatie «Armoede en Sociale uitsluiting 2021.3 Het CBS heeft hierin per gemeente het aandeel inwoners met een (langdurig) laag inkomen in beeld gebracht.4 Een hoog percentage huishoudens met een laag inkomen komt voor in Rotterdam, Amsterdam, Den Haag en de grotere gemeenten, maar ook in kleinere gemeenten in met name het noordoosten van het land. Ook in Zuid-Limburg is in enkele gemeenten sprake van een groot armoederisico. De gemeenten Heerlen, Kerkrade en Landgraaf in de regio Parkstad springen er naast Maastricht en Vaals uit. In het westen van het land zijn er, buiten de grote steden, relatief weinig gemeenten met een bovengemiddeld aandeel huishoudens met een laag inkomen.
Onderstaande kaart geeft inzicht in het aandeel huishoudens met een laag inkomen in 2020 per gemeente. Een geaggregeerd beeld per provincie is niet beschikbaar.
(Bron: CBS, Armoede en Sociale uitsluiting 2021, p. 43)
Welk plan van aanpak heeft u om de groeiende armoede in Brabant het hoofd te bieden? Graag een gedetailleerd antwoord, met daarbij aangegeven of het kabinet de bereidheid heeft om gelden die nu richting het buitenland gaan, zoals ontwikkelingssamenwerking, te gebruiken voor het bestrijden van de toenemende armoede in eigen land?
In het hele land zien we dat steeds meer mensen klem komen te zitten, hun rekeningen niet kunnen betalen en financiële stress kennen. De gevolgen hiervan zijn serieus en ingrijpend, en dit is ook zichtbaar in Brabant.
Op 12 juli 2022 heb ik in een brief aan de Tweede Kamer toegelicht op welke wijze het kabinet geldzorgen, armoede en schulden in Nederland, en daarmee ook in Brabant, wil voorkomen en aanpakken.5 Deze aanpak heeft in het bijzonder als doel een halvering van het aantal kinderen dat opgroeit in armoede in 2025, en een halvering van armoede en problematische schulden in het algemeen in 2030. Voor het behalen van de geformuleerde doelstellingen wil ik:
Op 4 oktober jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van deze aanpak._ Ook ben ik hier ingegaan op de noodmaatregelen die het kabinet heeft getroffen om de gevolgen die mensen ondervinden van de hoge energieprijzen en de aanhoudend hoge inflatie te dempen. Op 23 november jl. heeft u het implementatieplan voor de aanpak geldzorgen, armoede en schulden ontvangen.
Ontwikkelingssamenwerking blijft volgens het kabinet nodig omdat er meer conflicten, vluchtelingen en migranten zijn dan ooit. Wereldwijd zijn er 68,5 miljoen mensen op de vlucht voor oorlog, geweld en vervolging. Nog altijd leven 736 miljoen mensen in extreme armoede. Zij hebben minder dan 1,90 dollar per dag om van te leven. Bijna driekwart van de inwoners van de minst ontwikkelde landen heeft geen mogelijkheden om hun handen te wassen met schoon water. De moedersterfte is nog steeds hoog, net als de werkloosheid onder vrouwen en jongeren. Bovendien worden gebieden wereldwijd minder leefbaar door klimaatverandering. Het kabinet is daarom niet bereid om de middelen voor ontwikkelingssamenwerking elders in te zetten.
Wat vindt u van het feit dat over de armoedeproblemen, vanwege schaamte, niet altijd wordt gepraat: een kwart van de respondenten zegt de (zorgen over) geldproblemen zelden of nooit met anderen te bespreken? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven hoe u armoede bespreekbaar maakt en hoe u deze schaamte gaat doorbreken?
Iedereen kan te maken krijgen met geldzorgen. Toch rust er een taboe op, dat de stress vergroot en de drempel om hulp te vragen nog hoger maakt. De rijksoverheid probeert samen met gemeenten en maatschappelijke organisaties het taboe op geldzorgen te doorbreken met communicatiecampagnes. Daarin staan de mensen met geldzorgen zelf centraal en zij halen anderen over hulp te vragen met de communicatieboodschap «Kom jij eruit?», «De eerste stap helpt je verder» en in de publieksvoorlichting van november en december dit jaar «Je staat er niet alleen voor». Daarnaast is de communicatiestrategie gericht op actief hulp aanbieden. Bijvoorbeeld verzekeraars, banken en vrijwilligersorganisaties leiden mensen naar Geldfit.nl. Na het beantwoorden van enkele vragen krijgen zij hulp aangeboden die past bij hun situatie. Verder geven onder meer woningverhuurders en energieleveranciers betalingsachterstanden door aan gemeenten, die daarmee aan hun inwoners hulp aanbieden.
Deelt u de mening dat het in een rijk land als Nederland woestmakend is dat het bij 11% van de Brabantse gezinnen voorkomt dat kinderen zonder te eten de deur uit gaan en dat 9% van de kinderen weleens met een lege maag naar bed gaan? Hoe gaat u ontbijt voor deze kinderen aanbieden op Brabantse scholen?
Het voorzien in de eerste levensbehoeften vormt steeds vaker een probleem. Dit wordt op verschillende manieren zichtbaar, zo ook in de schoolklas. Er zijn kinderen die met een lege maag naar school komen. Dit is schrijnend en heeft ongewenste gevolgen voor de ontwikkeling van het kind. Zoals aangekondigd in de brief over de aanpak geldzorgen, armoede en schulden van 4 oktober jl. onderneem ik hier per direct actie op. Het Jeugdeducatiefonds faciliteert van 1 oktober 2022 tot eind januari 2023, met financiële ondersteuning van ruim 5 miljoen van het Ministerie van SZW en OCW tezamen, hulp op het gebied van maaltijden en andere eerste levensbehoeften op de 500 kwetsbare scholen waar zij reeds actief zijn. Zo kan snel een grote groep kinderen bereikt worden.
Daarnaast heb ik samen met het Ministerie van OCW de Alliantie Kinderarmoede gevraagd om lokale coalities te vormen en huidige coalities in te zetten om nog meer scholen te ondersteunen en honger in de klas tegen te gaan.
Wat zegt het dat zes op de tien Brabanders onvoldoende vertrouwen heeft in de maatregelen van het kabinet, zoals bijvoorbeeld het instellen van een energieplafond? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven?
Het vertrouwen in de overheid is laag, en dit trekt het kabinet zich aan. De omvang van de huidige crisis is enorm en raakt veel mensen ongekend hard. Het kabinet ziet het als belangrijke opgave om het vertrouwen van mensen te winnen en te behouden, en mensen perspectief te bieden. Het heeft er dan ook voor gekozen om een uitzonderlijk groot pakket aan koopkrachtmaatregelen te treffen dat vooral gericht is op het versterken van de inkomenspositie van mensen om de negatieve effecten van de inflatie en de hoge energieprijs te dempen. Tegelijkertijd heeft het kabinet aanvullende maatregelen getroffen onder andere op het terrein van Voedselhulp, schuldhulpverlening en het afsluitbeleid. Doel van deze maatregelen is dat iedereen kan rekenen op een stabiel en voldoende besteedbaar inkomen, uit werk of uit een vangnet wanneer dat nodig is. Zo krijgen mensen de ruimte om mee te doen in de samenleving en om zichzelf te ontwikkelen.
De voorgestelde wijzigingen inzake het nabestaandenpensioen en over berekeningen hoe het nieuwe stelsel dit jaar gewerkt zou hebben |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Bent u bekend met het rapport van Netspar «Uitkeringseffecten en kostendekkende premies in het nieuwe nabestaandenpensioen»?1
Ja.
Klopt het dat de Wet toekomst pensioenen, op reeds opgebouwd nabestaandenpensioen na, enkel nog nabestaandenpensioen op risicobasis toestaat voor het risico van overlijden voor de pensioendatum?
Ja.
Klopt het dat – vanwege die voorgestelde verplichte risicodekking – deelnemers die na einde deelname en de drie maanden uitloopperiode of Werkloosheidswet (WW-)periode hun (risico)dekking voor nabestaandenpensioen willen behouden, dit enkel kunnen bewerkstelligen door over te gaan op uitruil van hun (kapitaalgedekte) ouderdomspensioen in risicogedekt nabestaandenpensioen?
Ja.
Bent u bekend met de berekeningen uit het bovengenoemde rapport waaruit blijkt dat een deelnemer met een inkomen van 20.000 euro per jaar, die heel zijn werkzame leven ouderdomspensioen heeft opgebouwd, maar na einde deelname vanaf 55 jaar vrijwillig het fiscaal maximale nabestaandenpensioen wil voortzetten tot pensioendatum (middels de genoemde uitruil) 37,5% van zijn ouderdomspensioen verliest?
Ja, onder de aannames die Netspar gedaan heeft, zoals uitgaan van het voortzetten van een fiscaal maximaal verzekerd partnerpensioen voor pensioendatum, zou dat inderdaad de uitkomst kunnen zijn.
Klopt het dat voor bovenstaande gewezen deelnemer in het voorgestelde nieuwe stelsel, na de uitloopperiodes, in beginsel geen enkele dekking van nabestaandenpensioen voor het risico van overlijden voor de pensioendatum in de tweede pijler resteert, indien hij niet kiest voor de uitruil?
Ja, dat klopt. Wanneer de verplichte uitloopperiode is beëindigd en de deelnemer niet kiest voor de vrijwillige voortzetting van het partnerpensioen dan heeft deze deelnemer geen dekking van het partnerpensioen vanuit deze pensioenregeling. In het geval deze deelnemer een nieuwe dienstbetrekking is aangegaan is deze dekking ook niet nodig, aangezien er in veel gevallen vanuit zijn nieuwe pensioenregeling dekking geboden wordt. Daarnaast kan de deelnemer desgewenst het partnerrisico ook in de derde pijler verzekeren.
Vindt u dat deze uitruilmogelijkheid een realistische optie is voor iemand met een laag inkomen, gezien de grote impact op het ouderdomspensioen?
Vooraf is het goed vast te stellen dat het nu voorgestelde nabestaandenpensioen een belangrijke verbetering is van het huidige stelsel, ook voor deelnemers met een laag inkomen. Het leidt tot een nabestaandenpensioen dat voor de deelnemers voorspelbaar en begrijpelijk is, beter aansluit bij life-events en in de praktijk eenduidig is in de uitvoering. Ten aanzien van de keuze gebruik te maken van de uitruilmogelijkheid is van belang dat deelnemers zelf de afweging moeten maken of de uitruilmogelijkheid in hun geval passend is. Dat hangt van hun persoonlijke situatie af. Daarbij is van belang op te merken dat die vrijwillige voortzetting in veel gevallen niet nodig zal zijn aangezien de deelnemer een dekking voor het nabestaandenrisico zal hebben vanuit een nieuwe dienstbetrekking. Een goede informatievoorziening en keuzebegeleiding vanuit de pensioenuitvoerder is dan ook noodzakelijk.
Verder is van belang op te merken dat er een wettelijke grens wordt gesteld in de mate waarin het ouderdomspensioen ingezet kan worden. Wanneer het pensioenkapitaal onder de afkoopgrens komt, is een uitruil van pensioenkapitaal in een risicopremie wettelijk niet meer toegestaan. Dit ter bescherming van de deelnemer om te voorkomen dat het ouderdomspensioen te laag wordt. Daarnaast kunnen decentrale sociale partners een grens stellen aan de mate of duur waarin het ouderdomspensioen kan worden ingezet.
Bent u ook bekend met de berekeningen uit dit rapport waaruit blijkt dat de individuele kostendekkende premie van het voorgestelde (fiscaal maximale) nabestaandenpensioen voor een 65-jarige met een laag inkomen (20.000 euro per jaar) bijna zeven keer hoger is dan de individuele kostendekkende premie voor huidige regelingen (te weten: 29,8% in plaats van 4,3%)?
Ja.
Klopt het dat dit in een fors hogere uniforme premie zal resulteren voor bedrijfstakpensioenfondsen waarvan een groot deel van de populatie een lager inkomen heeft en/of ouder is?
Voor bedrijfstakpensioenfondsen waarvan een groot deel van de populatie een lager inkomen heeft en/of ouder is, is het geen automatisme dat dit zal leiden tot fors hogere uniforme premies. Het is uiteindelijk aan decentrale sociale partners om in de pensioenovereenkomst de keuzes rondom nabestaandenpensioen vast te leggen en in die onderhandelingen ook de premieverdeling tussen werkgevers en werknemers overeen te komen. Om die reden is het nu niet te zeggen wat in individuele sectoren het effect op de premie zal zijn, hetzij wat het effect is op de hoogte van de dekking. Of sectoren met lage lonen een fors hogere premie zullen krijgen is afhankelijk van het uiteindelijk gekozen dekkingsniveau. Verder geldt inderdaad dat een sector met een ouder deelnemersbestand in het algemeen een hogere premie zal hebben.
Klopt het dat in het algemeen de kostendekkende premies voor het voorgestelde fiscaal maximale nabestaandenpensioen significant hoger zullen zijn dan die van de huidige aangeboden regelingen en dit dus zal resulteren in ofwel hogere individuele premies/een hogere uniforme premie, ofwel in een (veel) lagere dekking dan maximaal fiscaal mogelijk is?
In het wetsvoorstel wordt het mogelijk gemaakt om een nabestaandenpensioen te verzekeren van maximaal 50% van het pensioengevend loon. Het gaat hier expliciet om een maximum waarbij fiscale ruimte geboden wordt om een risiconabestaandenpensioen overeen te komen, de genoemde 50% is dus geen streefpercentage. De maximale dekking, evenals de voorgestelde uitloopdekkingen, sluiten aan bij het advies dat de Stichting van de Arbeid heeft gegeven over het nabestaandenpensioen.
Het klopt dat er een verband is tussen enerzijds het gewenste dekkingspercentage en anderzijds het gewenste premieniveau. Hoe hoger het gewenst dekkingsniveau hoe hoger de premie zal zijn. Het is uiteindelijk aan decentrale sociale partners om in de pensioenovereenkomst de keuzes rondom nabestaandenpensioen vast te leggen en in die onderhandelingen ook de hoogte van de geboden dekking én de premieverdeling tussen werkgevers en werknemers overeen te komen.
Kunt u een indicatie geven van wat een realistische dekking voor het nabestaandenpensioen voor overlijden voor de pensioendatum zal zijn, gegeven de huidige premiebudgetten?
De Pensioenfederatie en het Verbond van Verzekeraars verwachten in dat geval bij DC-regelingen een bandbreedte van circa 20–25% van het pensioengevend salaris. Bij DB-regelingen wordt een gemiddelde van 35% verwacht, maar lopen de verwachtingen per regeling sterk uiteen van circa 20–50%.
Het eventuele toegezegde Anw-hiaatpensioen is in deze percentages niet meegenomen. Indien deze premie wordt meegenomen zullen de hiervoor genoemde percentages hoger zijn.
Bent u bekend met de berekeningen uit dit rapport waaruit blijkt dat in de voorgestelde regeling de nabestaande van een deelnemer met een inkomen van 20.000 euro per jaar bij een fiscaal maximaal nabestaandenpensioen een vier keer hogere nabestaandenpensioen (NP-)uitkering krijgt op het moment dat de deelnemer één dag voor de pensioendatum overlijdt, in vergelijking met het geval hij op de pensioendatum overlijdt (te weten: 10.000 euro per jaar in plaats van 2.500 euro per jaar)?
Ja.
Acht u dit verschil in uitkeringshoogte nog uitlegbaar? Zo ja, wilt u dit uitleggen en zo nee, wilt u het wetsvoorstel aanpassen?
Het partnerpensioen bij overlijden voor pensioendatum en het partnerpensioen dat bij overlijden na pensioendatum tot uitkering komt, verschillen in hun doelstelling. Bij het partnerpensioen bij overlijden voor pensioendatum wordt de uitkering gebaseerd op het arbeidsinkomen dat wegvalt als gevolg van het overlijden van de deelnemer. Bij overlijden na de pensioendatum gaat het om het wegvallende pensioeninkomen uit de tweede pijler. Dat resulteert in een lagere uitkering dan bij overlijden voor pensioendatum, maar dat heeft te maken met het feit dat rekening gehouden wordt met een AOW-uitkering.
Er kan dus inderdaad een verschil zitten in hoogte tussen de uitkering voor en na de pensioendatum en dat is uitlegbaar, wanneer je uitgaat van het verschil in doelstelling.
Voor de gemaakte berekeningen in het rapport is overigens steeds uitgegaan van de fiscaal maximale uitkeringshoogte voor het partnerpensioen (50% van het pensioengevend loon). De gepresenteerde verschillen zijn hierdoor ook maximaal. Het is echter maar de vraag of in de praktijk decentrale partners uit zullen komen op een dekking van dit niveau. In de praktijk zouden de verschillen daarom kleiner kunnen zijn.
Deelt u de mening dat het restitutie bij overlijden voor pensioendatum het stelsel meer in balans kan brengen, omdat dan extreme verschillen wegegenomen kunnen worden?
Restitutie bij overlijden voor pensioendatum betekent dat in dat geval het pensioenkapitaal dat op de pensioendatum bestemd was voor ouderdomspensioen en partnerpensioen na pensioendatum aangewend wordt voor dekking van het partnerpensioen voor pensioendatum. Aangezien er in veel gevallen ook sprake zal zijn van een risico nabestaandenpensioen bij overlijden voor pensioendatum zal een categorische restitutie in een groot aantal gevallen leiden tot overdekking. In het geval er naast het risico nabestaandenpensioen ook de mogelijkheid van restitutie is, zal het verschil tussen voor en na pensioendatum voor deze groep hierdoor alleen maar toenemen.
Het aanbieden van een restitutie kan om die reden leiden tot minder animo om een risico nabestaandenpensioen aan te bieden of tot de keuze het dekkingsniveau ervan te verlagen. Vanwege deze gedragseffecten is het daarom maar de vraag of het aanbieden van restitutie het effect heeft dat in de vraag wordt verondersteld.
Wel is het zo dat door restitutie de groep gewezen deelnemers die niet langer gedekt is voor het risico nabestaandenpensioen alsnog een uitkering bij overlijden zal krijgen. Hoe hoog die uitkering zal zijn is sterk afhankelijk van het opgebouwd pensioenkapitaal. Wanneer de deelnemer nog maar kort heeft opgebouwd, kan die uitkering daarom laag uitpakken. Daarnaast kan het aanbieden van restitutie alleen naar de toekomst toe, wat betekent dat de dekking die hieruit voort zou vloeien pas over vele jaren enige substantie krijgt.
Bent u bereid om aan een weduwe uit te leggen, dat zij geen nabestaandenpensioen krijgt, omdat haar man (bijvoorbeeld als zelfstandige of op andere wijze zonder dekking) niet verzekerd was in de maand voor het bereiken van de Algemene Ouderdomswet (AOW-)leeftijd, dat de pensioenpot van 300.000 euro aan het collectief vervalt en dat wanneer hij een maand langer geleefd zou hebben, die pot beschikbaar geweest zou zijn voor de aankoop van een levenslang nabestaandenpensioen voor de weduwe?
Het vervallen van het opgebouwd pensioenkapitaal aan het collectief bij overlijden van de deelnemer voor pensioendatum is een gebruikelijke uitvoeringspraktijk. Dit pensioenvermogen wordt dan onderdeel van het pensioencollectief. Deelnemers die korter leven zijn daarmee solidair met deelnemers die langer leven. Met andere woorden het zogeheten langlevenrisico wordt hiermee gedeeld. Hierin ligt ook een deel van de solidariteit binnen de pensioenregeling besloten. Wanneer deze vrijval niet gebruikt zou worden voor de pensioenen van andere deelnemers zouden de premies voor alle deelnemers hoger moeten zijn of de pensioenen voor alle deelnemers lager of een combinatie van beiden.
Ik vind dat uitlegbaar. Met dit wetsvoorstel is overigens het uiterste gedaan om te voorkomen dat deelnemers ongewild zonder een dekking voor partnerpensioen komen te zitten.
Zo is er sprake van een verplichte uitloopperiode van drie maanden na einde dienstbetrekking, wordt de risicodekking tijdens de WW-periode voortgezet en is de mogelijkheid gecreëerd om de risicodekking vrijwillig voort te zetten, waarbij omwille van de betaalbaarheid het opgebouwd ouderdomspensioen ingezet kan worden voor de financiering. Indien gewenst kan de deelnemer op de particuliere markt in de derde pijler het overlijdensrisico afdekken.
Kunt u ook aangeven wat de kosten zullen zijn van de dubbele administratie van het oude nabestaandenpensioen (dat volgens het overgangsrecht beschikbaar zal blijven in het nieuwe stelsel) en het nieuwe nabestaandenpensioen?
Ik heb navraag gedaan bij de Pensioenfederatie. De precieze kosten van de uitvoering van het overgangsrecht zijn op dit moment niet bekend. Wel geeft Pensioenfederatie aan dat de hoogte van de uitvoeringskosten van de dubbele administratie zal afhangen van de wijze van uitvoering en daarmee onder andere afhankelijk is van de keuze om de dekking te continueren via persoonlijke vermogens of via een collectieve voorziening. Daarnaast zullen de implementatiekosten afhangen van de vraag of kan worden aangesloten bij reeds bestaande processen.
Constaterende dat in het huidige stelsel sprake kan zijn van restitutie bij overlijden voor de pensioendatum en dit in het nieuwe stelsel niet meer mogelijk is, opdat opgebouwde nabestaandenpensioenen of -kapitalen bij het invaren moeten worden omgezet in rechten conform de nieuwe Pensioenwet, aldus het wetsvoorstel en constaterende dat dit bij een regeling met restitutie opgebouwd bij een Premie Pensioen Instelling (PPI) echter technisch niet mogelijk is omdat als ingevaren wordt, het recht op restitutie en de daaruit voortvloeiende (hogere) uitkering namelijk zal komen te vervallen, en er dan dus een hoger (actuarieel gelijkwaardig) kapitaal meegegeven zal moeten worden voor het nabestaandenpensioen en aangezien het geld niet bij de uitvoerder aanwezig is, een andere partij dat zal moeten financieren, kunt u aangeven welke partij dit bedrag zal moeten bijleggen?
Het uitgangspunt van het overgangsrecht voor nabestaandenpensioen is dat deelnemers geen nadeel mogen ondervinden als gevolg van de transitie. Dit geldt ook wanneer er in de bestaande pensioenregeling er aanspraak is op restitutie van het pensioenkapitaal bij overlijden voor de pensioendatum. Immers de restitutie van het beschikbare pensioenkapitaal op het moment van overlijden maakt onderdeel uit van de aanspraak op nabestaandenpensioen. Het op het moment van transitie opgebouwde pensioenkapitaal dat in aanmerking komt voor restitutie, kan dus na de transitie voor restitutie beschikbaar blijven. Omdat het gaat om reeds opgebouwd kapitaal, hoeft er geen additionele financiering plaats te vinden.
Bij PPI’s en verzekeraars kan ook sprake zijn van een aanspraak op restitutie bij overlijden voor de pensioendatum. Bij PPI’s en verzekeraars is er geen transitie maar is er sprake van eerbiedigende werking van de bestaande pensioenregeling. Daarmee kan ook de aanspraak op restitutie gewoon doorlopen. Ook hier is daarom additionele financiering niet aan de orde.
Voor de uitruil van ouderdomspensioen in risicogedekt nabestaandenpensioen komt een jaarlijks keuzemoment (de opt-in), kunt u aangeven of een deelnemer die in enig jaar geen gebruik (meer) heeft gemaakt van de opt-in, bijvoorbeeld omdat hij niet in staat was om tijdig te reageren, het volgende jaar alsnog voor een opt-in kan gaan?
In het wetsvoorstel is vastgelegd dat de vrijwillige voortzetting van het partnerpensioen aansluitend gestart moet worden na afloop van de verplichte uitloopperiode of aan het einde van de WW-periode. Omdat het gaat om een voortzetting van de bestaande dekking voor partnerpensioen kan deze niet onderbroken worden. Een deelnemer die geen gebruik heeft gemaakt van de vrijwillige voortzetting na afloop van de verplichte uitloopperiode of aan het einde van de WW-periode kan dus niet op een later moment alsnog deelnemen aan de vrijwillige voortzetting. Aangezien de verzekering voor het risico nabestaandenpensioen in dat geval al is geëindigd, is er niets meer om voort te zetten.
In dat kader is het nog goed te verwijzen naar het voorstel dat tijdens het WGO door een aantal partijen naar voren is gebracht om de default bij de vrijwillige voortzetting om te draaien, zodat de vrijwillige voorzetting in principe doorloopt tenzij de deelnemer anders beslist. Dit is ook een manier om schrijnende gevallen te voorkomen. Vanwege het risico op dubbele dekking kan het dan wel verstandig zijn om bij het omdraaien van de default periodiek te controleren of de gemaakte keuze nog steeds gewenst is, ter voorkoming dat anders de verzekering vele jaren ongemerkt en ongewenst kan doorlopen. Dit kan ondervangen worden door bijvoorbeeld drie of vijfjaarlijks de vrijwillige voortzetting te laten bevestigen door de deelnemer.
Stel dat deelnemers in Nederland massaal gebruik gaan maken van de (jaarlijkse) opt-in, dan komt het er de facto op neer dat grote groepen mensen deelnemer zijn in een pensioenfonds waar zij niet meer onder vallen op grond van hun feitelijke werkzaamheden, maar op grond van wat zij ooit gedaan hebben, zal dit naar uw oordeel extra druk kunnen leggen op de houdbaarheid van de verplichtstelling, aangezien daarmee een vrije marktwerking wordt verhinderd?
Ik acht het niet aannemelijk dat de nu voorgestelde vrijwillige voortzetting van het partnerpensioen een grote invloed zal hebben op de houdbaarheid van de verplichtstelling. Het is namelijk maar de vraag hoe realistisch het is dat er massaal gebruik gemaakt gaat worden van de vrijwillige voortzetting van het partnerpensioen. In veel gevallen is deze voortzetting namelijk niet noodzakelijk, aangezien de deelnemer al verzekerd zal zijn voor het nabestaandenrisico vanuit zijn nieuwe dienstbetrekking. De verwachting is dat het in de praktijk om een kleine groep zal gaan die gebruik gaat maken van deze mogelijkheid. Daarnaast is relevant dat de keuze om de risicodekking voor partnerpensioen voort te zetten vrijwillig is en is voorbehouden aan ex-deelnemers van de betreffende pensioenregeling. De hoogte van de premie zal vanaf dat moment ook afgestemd worden op de leeftijd van de deelnemer. Decentrale sociale partners hebben daarnaast de mogelijkheid om een beperking in de tijd door te voeren voor deze keuzemogelijkheid. Het gebruik van deze mogelijkheid is dus niet per definitie onbeperkt. Deze mogelijkheid geldt dus ongeacht het type pensioenuitvoerder en alleen die specifieke situaties waarbij een deelnemer niet gaat deelnemen in een andere pensioenregeling.
Tot slot is van belang te noemen dat de Pensioenwet op dit moment reeds een mogelijkheid kent om bij het einde van de dienstbetrekking de pensioenregeling vrijwillig en voor eigen rekening voort te zetten. Deze regeling van vrijwillige voortzetting biedt deelnemers bij het einde van hun dienstbetrekking onverkort de mogelijkheid om zowel hun ouderdomspensioen als (in de nieuwe situatie) de risicodekking voor partnerpensioen voort te zetten en daarmee eventuele financiële risico’s te beperken. Deze mogelijkheid blijft bestaan.
Als bij vraag 17 het antwoord is dat een opt-in niet vervalt als het niet gebruikt is, dan betekent dit dat iemand na een paar jaar zichzelf alsnog kan aansluiten bij een bedrijfstakpensioenfonds (Bpf) waar iemand ooit heeft gewerkt, zal dit dan naar uw oordeel extra druk kunnen leggen op de houdbaarheid van de verplichtstelling, aangezien daarmee een vrije marktwerking wordt verhinderd?
Zoals aangegeven bij de beantwoording van vraag 17 moet de vrijwillige voortzetting gestart worden aansluitend op de beëindiging van de verplichte uitloopperiode of einde WW-periode en dient deze verzekering ononderbroken voortgezet te worden. De beschreven situatie zal zich in de praktijk dus niet voordoen.
Heeft u kennis genomen van het de berekeningen van het actuarieel adviesbureau Confident B.V. over hoe het pensioenakkoord gefunctioneerd zou hebben in de eerste helft van 2022?2
Ja
Klopt het dat uit het nieuwe contract volgt dat de rendementen van jongere werknemers, oudere werknemers en gepensioneerden dit jaar respectievelijk -11,0% -20,8% en -16,0% kunnen bedragen?
Er kan niet in zijn algemeenheid gesteld worden dat de in deze vraag genoemde rendementen volgen uit «het nieuwe contract». Die rendementen zijn het gevolg van veronderstelde aannames over de invulling van het nieuwe contract, met name rond de toedeling van rendementen naar verschillende leeftijdsgroepen, de inzet van de solidariteitsreserve en het al dan niet spreiden van rendementen in de uitkeringsfase. Op dit vlak zijn er ook allerlei andere invullingen denkbaar, die zouden leiden tot andere uitkomsten.
Bovendien zijn de effecten van behaalde rendementen op het vermogen minder relevant dan de effecten van behaalde rendementen op verwachte en ingegane pensioenen. Het gaat uiteindelijk om de pensioenen die deelnemers kunnen verwachten en die gepensioneerden ontvangen.
Verder wil ik opmerken dat in de berekeningen van actuarieel adviesbureau Confident B.V. (verder: Confident) gekozen is voor een volledige renteafdekking van gepensioneerden. In een scenario van stijgende rentes wordt de dan lagere kostprijs van pensioen volledig teniet gedaan door een daling van het persoonlijke pensioenvermogen via toedeling van negatieve beschermingsrendementen. Bij dalende rentes zou daarentegen juist maximaal gecompenseerd worden in het persoonlijke pensioenvermogen via positieve beschermingsrendementen. In de periode van 2009 tot 2022, met vrijwel continu dalende rentes, zou dat juist vooral goed uitgepakt hebben voor de pensioenuitkeringen in het nieuwe contract.
Pensioenuitvoerders kunnen straks ook een minder hoge mate van beschermingsrendement tegen renterisico aan gepensioneerden toedelen, waardoor de effecten in het nieuwe stelsel onder het door Confident gehanteerde scenario minder groot zouden zijn.
Hetzelfde geldt bij een andere inzet van de solidariteitsreserve (bijvoorbeeld meer specifiek gericht op het stabiel houden van de uitkeringen van gepensioneerden), bij een andere toedeling van overrendementen en bij de toepassing van spreiding van rendementen in de uitkeringsfase.
Verder wil ik opmerken dat een stelselherziening niet gebaseerd moet worden op een economisch scenario dat over een korte periode van een half jaar is opgetreden. Deze horizon is veel te kort om pensioencontracten goed met elkaar te kunnen vergelijken.
Acht u die verdeling een redelijke verdeling en acht u het een redelijke uitkomst dat het effect op de toekomstige uitkering voor de drie groepen respectievelijk 43,9% 6,2% en -3,5% zou zijn?
De gepresenteerde effecten op het toekomstige pensioen van jongere en oudere werknemers weerspiegelen niet hoe de solidaire premieovereenkomst feitelijk werkt. In de berekeningen wordt gedaan alsof het effect van rentestijgingen in het afgelopen half jaar op de verwachte pensioenuitkeringen één-op-één vertaald kan worden naar het verwachte pensioen op de toekomstige pensioendatum van deze twee groepen. Rentestanden van vandaag zijn echter niet de rentestanden van de toekomst. Daarom zal een scenarioanalyse worden toegepast, waarin onder meer de verwachte ontwikkeling van toekomstige rentes wordt meegenomen. Die is, naast een aantal andere economische variabelen, bepalend voor de vraag welk toekomstig pensioen verwacht mag worden. In de communicatie naar de deelnemers wordt hiervoor de wettelijk voorgeschreven uniforme scenarioset gebruikt.
Daarnaast kunnen de berekeningen van Confident niet gezien worden als dé effecten die in algemene zin onder het nieuwe stelsel zouden optreden. De specifieke aannames ten aanzien van bijvoorbeeld de toedeling van beschermings- en overrendementen aan deelnemers en gepensioneerden, de invulling van de solidariteitsreserve, de verschillende beleggingsportefeuilles van pensioenfondsen en het al dan niet toepassen van spreidingsregels in de uitkeringsfase zijn zeer bepalend voor de uiteindelijke uitkomsten. Dat geldt overigens ook in het huidige stelsel. De dekkingsgraden van fondsen lopen bijvoorbeeld sterk uiteen en zijn afhankelijk van de specifieke keuzes die bij de invulling van het huidige contract door decentrale partijen in het verleden zijn gemaakt.
Werkt het beschermingsrendement zoals aangegeven in de notitie en is dit de door het kabinet beoogde werking van het beschermingsrendement?
Het beschermingsrendement tegen renterisico werkt zoals in de notitie is beschreven, in de zin dat via dit beschermingsrendement een bepaalde mate van afdekking tegen het renterisico kan worden gegeven. In deze berekeningen is één bepaalde invulling gekozen, maar hier zijn ook allerlei andere keuzes mogelijk. Dit is mede afhankelijk van de vastgestelde risicohouding van deelnemers en gepensioneerden.
De afweging hoeveel renterisico wordt afgedekt, speelt in het huidige contract overigens evenzeer. Ieder kapitaalgedekt pensioencontract is rentegevoelig en dus speelt de vraag in hoeverre toekomstige en ingegane pensioenen gevoelig moeten zijn voor de ontwikkeling van de rente. Dit is een lastige afweging, omdat bescherming tegen een daling van de rente altijd met zich meebrengt dat naar rato ook minder geprofiteerd kan worden van een stijging van de rente. Die twee kanten hangen onvermijdelijk met elkaar samen.
Het voordeel van het nieuwe contract is dat deze afweging per leeftijd kan worden gemaakt, terwijl in het huidige contract een keuze voor het gehele fondsbestand gemaakt moet worden. Dit leidt ertoe dat jongere deelnemers nu mogelijk teveel bescherming tegen renterisico wordt gegeven en gepensioneerden mogelijk te weinig. In het nieuwe contract wordt deze spagaat eruit gehaald, omdat afdekking van renterisico specifiek per leeftijd kan worden toebedeeld.
Indien deze cijfers niet mogelijk zijn, wilt u dan zelf een voorbeeld geven hoe het pensioencontract zou uitwerken in de eerste helft van 2022?
In het antwoord op vraag 22 heb ik aangegeven hoe ik tegen de door Confident gepresenteerde cijfers aankijk. Zoals ik ook al heb aangegeven, kunnen deze uitkomsten niet worden gezien als hoe het nieuwe pensioencontract in algemene zin zou uitwerken in de eerste helft van 2022. Hier komt bij dat fondsen er mogelijk in de praktijk voor zullen kiezen om alleen jaarlijks de toedelingsregels in de uitkeringen door te voeren om zo de uitkeringsfase zo stabiel mogelijk te houden. Daarbij kan in de uitkeringsfase een spreiding van maximaal 10 jaar worden gehanteerd. De wetgeving geeft een raamwerk voor de nieuwe pensioencontracten, maar de financieel-economische uitkomsten daarvan worden bijna volledig bepaald door de specifieke invulling van deze contracten op decentraal niveau, zoals ten aanzien van het gehanteerde beleggingsbeleid, de toedeling van rendementen, de invulling van de solidariteitsreserve en de toepassing van spreidingsregels in de uitkeringsfase. De conclusie dat de specifieke invulling van pensioenregelingen op decentraal niveau bepalend is voor de uitkomsten, is voor het huidige pensioenstelsel overigens niet anders.
Indien u niet in staat bent aan te geven hoe de nieuwe contracten zouden uitwerken in de eerste helft van 2022, is de Staten-Generaal dan wel in staat een weloverwogen keuze te maken of het nieuwe stelsel ingevoerd moet worden?
Een berekeningsperiode van een half jaar acht ik te kort om de prestaties van contracten goed met elkaar te kunnen vergelijken en om een weloverwogen keuze te kunnen maken over de invoering van het nieuwe stelsel. Ook instituten als CPB, Netspar en DNB hanteren een veel langere horizon in hun scenario’s, meestal van tientallen jaren. Door deze instellingen, en recent nog door een aantal individuele fondsen, zijn berekeningen gemaakt, waarin contracten onder het oude en het nieuwe stelsel met elkaar vergeleken worden3. Die berekeningen, en een beoordeling van het wetsvoorstel op kwalitatieve gronden, bieden naar mijn mening voldoende grondslagen om een weloverwogen keuze te maken over invoering van het nieuwe stelsel.
Wilt u deze vragen een voor een en voor het plenaire debat behandelen?
Ja
Het artikel ‘Populaire kinderopvang bij de boer gehinderd door starre regels’ |
|
Jacqueline van den Hil (VVD), Thom van Campen (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Populaire kinderopvang bij de boer gehinderd door starre regels»?1
Ja.
Deelt u de mening dat, gezien de nijpende personeelstekorten, agrarische kinderopvang een waardevolle toevoeging is voor de kinderopvangsector in zijn geheel? Zo nee, waarom niet?
De Minister van SZW deelt de mening dat agrarische kinderopvang als een mooie vorm van kinderopvang gezien kan worden, waarin kinderen al op jonge leeftijd in aanraking komen met de natuur en kennismaken met de agrarische sector. Naast de meerwaarde voor de ontwikkeling van kinderen zijn dit soort innovatieve vormen van kinderopvang in deze tijd van arbeidsmarktkrapte een goede toevoeging aan de kinderopvangsector in zijn geheel. Het is uiteraard wel van belang dat de kinderopvang veilig en van hoge kwaliteit is en dus voldoet aan de kwaliteitseisen die vanuit de Wet kinderopvang worden gesteld.
Bent u al in contact met boeren en Land- en Tuinbouworganisatie Nederland (LTO) over belemmerende regelgeving rondom kinderopvang om te bezien hoe knelpunten weggenomen kunnen worden? Zo ja, wat is de uitkomst van dit contact? Zo nee, hoe zouden deze knelpunten kunnen worden weggenomen om zo de deze regelgeving te vergemakkelijken?
Ja, we zijn in contact met LTO over de belemmerende regelgeving. Veel van de belemmeringen liggen op gemeentelijk niveau in relatie tot (verschillen in) vergunningverlening. We zijn dan ook in overleg met de VNG om te kijken hoe we deze belemmeringen waar mogelijk kunnen wegnemen. Een toename van de agrarische kinderopvang leidt immers enerzijds tot een groter aanbod van kinderopvangplekken waar nu in veel regio’s sprake is van wachtlijsten en anderzijds tot mogelijkheden om het verdienmodel van de agrarische ondernemers te verbreden.
Bent u bereid om, naar aanleiding van gesprekken met boeren en LTO, inzichtelijk te maken welke regelgeving op dit moment belemmerend werkt bij het opzetten van agrarische kinderopvang en de Kamer daarover de informeren? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven? Zo nee, waarom niet?
LTO en de Verenigde Agrarische Kinderopvang (VAK) hebben een aantal belemmeringen aangedragen in een notitie «Belemmerende wet- en regelgeving agrarische kinderopvang». Dit ziet op belemmeringen zowel bij de opzet van een kinderopvanglocatie als in de situatie dat de neventak groter wordt dan de hoofdtak. Deze belemmeringen aangekaart door LTO en de VAK lijken vooral op gemeentelijk niveau te liggen en deze kunnen dus ook per gemeente verschillen waardoor er niet één lijst is met knelpunten voor alle agrarische opvanglocaties die ik met uw Kamer kan delen. Aan de hand van de aangedragen knelpunten zijn zowel LNV als SZW met de betrokken partijen (en ook VNG) in gesprek gegaan. Met hen wordt bekeken of er nog meer belemmeringen of knelpunten worden ervaren en hoe we deze belemmeringen kunnen wegnemen, zodat deze belemmeringen een groei van de agrarische kinderopvang niet in de weg staan.
Hoe beschouwt u het knelpunt dat de neventak kinderopvang voor de boer vaak niet groter mag worden dan de hoofdtak, de agrarische activiteiten en bent u het eens dat er een transitie mogelijk gemaakt moet worden waarbij de boer zelf de keuze kan maken om meer in te zetten op kinderopvang, zonder dat deze nevenactiviteit verboden wordt wanneer het groter wordt dan de landbouwtak?
Het kan zijn dat in sommige gemeenten de vergunning voor een agrarische kinderopvang gekoppeld is aan het uitoefenen van een actief agrarisch bedrijf, en dat daarbij een specifiek omzetpercentage is opgenomen. Eén van de redenen hiervoor is mogelijk de wens tot behoud van de agrarische hoofdfunctie van een gebied. Gemeenten kunnen die koppeling heroverwegen. VNG is gevraagd om te inventariseren hoe dat nu bij verschillende gemeenten geregeld is en we gaan hierover verder in gesprek, ook om te kijken of dat mogelijk in de toekomst tot belemmeringen kan leiden wanneer boeren in transitie zich gaan oriënteren op het verbreden van het verdienmodel met bijvoorbeeld agrarische kinderopvang.
Klopt het dat fijnstof vanuit de overheid als een belemmering wordt gezien om een agrarische kinderopvanginstelling op te zetten en geldt deze fijnstofnorm ook voor stedelijke kinderopvanginstellingen en in hoeveel gevallen wordt deze overschreden? Zo ja, kunt u uiteenzetten waarom er verschillende normen worden gehanteerd en hoe deze verschillen weg kunnen worden genomen?
Een goede gezondheidssituatie is belangrijk op een plek waar veel jonge kinderen komen, zoals een kinderopvanglocatie. Vanuit het Besluit gevoelige bestemmingen worden er voor het waarborgen van een goede luchtkwaliteit regels gesteld ten aanzien van de afstand van een kinderopvanglocatie tot een rijksweg of provinciale weg. Op gemeentelijk niveau kunnen nadere regels worden gesteld rondom luchtkwaliteit die bijvoorbeeld mee kunnen worden gewogen bij het bestemmingsplan. Gemeenten kunnen een afweging maken van welke nadere regels zij willen stellen die passend is in hun context. De lokale regelgeving kan daarom per gemeente verschillen. Hierover kunnen we in gesprek met VNG. Aan de hand daarvan kunnen best practices worden gedeeld. Al zal het voor een deel afhankelijk zijn van in welke gemeenten een opvanglocatie is gevestigd.
Klopt het dat er momenteel nog geen standaardprocedures bestaan voor het opzetten van agrarische kinderopvanginstellingen en dat het hierdoor langer duurt om een dergelijke instelling op te richten? Zo ja, bent u bereid om te bezien of er zo’n standaardprocedure kan komen en wat daarvoor nodig is, welke belemmering ziet u? Zo nee, welke standaardprocedures zijn er op dit moment en in welke mate worden deze procedures nu gevolgd en helpen deze bij het opzetten van opvanginstellingen?
Er is een standaardprocedure voor het starten van een kinderopvang. Voor het starten van een kinderopvang dient aan een aantal voorwaarden te worden gedaan, waaronder het hebben van een VOG en het aansluiten bij een Geschillencommissie Kinderopvang. Ook moet aan de lokale regelgeving worden voldaan, zoals het bestemmingsplan en regels m.b.t. veiligheid (bijv. brandveiligheid). Indien hieraan is voldaan, kan er een aanvraag tot exploitatie bij de gemeente worden gedaan. Hiervoor zijn standaardformulieren beschikbaar. De gemeente beoordeelt of aan alle voorwaarden is voldaan. Onderdeel van deze procedure is een onderzoek door de toezichthouder (GGD). In dit onderzoek wordt beoordeeld of de kinderopvang redelijkerwijs zal gaan voldoen aan de kwaliteitseisen die in de Wet kinderopvang zijn opgenomen. Nadat het rapport van de toezichthouder is vastgesteld, neemt de gemeente een besluit op de aanvraag tot exploitatie. Bij een positief besluit wordt de kinderopvang geregistreerd in het Landelijk Register Kinderopvang (LRK). Vanaf dat moment kan er gestart worden met de kinderopvang.
Deze procedure geldt voor alle kinderopvangorganisaties, dus ook voor de agrarische kinderopvang, en is standaard voor iedere gemeente. Wel zal bij iedere aanvraag ook gekeken worden naar de lokale omstandigheden, waarbij bijvoorbeeld rekening gehouden dient te worden met het bestemmingsplan of de verkeerssituatie bij de betreffende locatie. We gaan ervan uit dat gemeenten er alert op zijn geen onnodige belemmeringen voor kinderopvang op te werpen. Er zijn daarnaast geen specifieke standaardprocedures voor het opzetten van agrarische kinderopvang, al heeft bijvoorbeeld de Verenigde Agrarische Kinderopvang het doel om ondernemers te begeleiden bij het starten van een agrarische kinderopvang.
Bent u het eens dat knelpunten in de huidige wet- en regelgeving op het gebied van agrarische kinderopvang aangepakt moeten worden om zo agrarische kinderopvang in algemene zin meer te stimuleren? Zo nee, waarom niet?
We zien agrarische kinderopvang als een kans om enerzijds het aanbod van kinderopvangplekken te vergroten en anderzijds mogelijkheden voor agrarische ondernemers om hun verdienmodel te verbreden. We gaan daarom verder in gesprek met LTO, Verenigde Agrarische Kinderopvang (VAK) en VNG over de eventuele knelpunten, de gevolgen daarvan en wat er voor nodig is om deze aan te pakken om zo agrarische kinderopvang te stimuleren en te voorkomen dat de mogelijkheden hiervoor onnodig worden beperkt. De actualisering van de «Handreiking Multifunctionele Landbouw en Ruimtelijke Ordening» is daarbij een eerste stap.
Hoe beziet u de opvatting dat agrarische kinderopvang een mogelijkheid kan zijn om het verdienmodel van boeren te verbeteren die hun bedrijf willen extensiveren of omschakelen en bent u het eens dat we het vrijwillig omzetten van de bedrijfsvoering moeten stimuleren?
De Minister van LNV ziet multifunctionele landbouw (MFL), waaronder agrarische kinderopvang, als één van de mogelijkheden om het verdienmodel van de boer te verbeteren, ook in relatie tot de extensivering en omschakeling die de komende tijd noodzakelijk zal zijn. Deze vorm van landbouw zal echter niet voor elke boer een aanvullende inkomstenbron kunnen bieden, omdat de vraag vanuit de markt voldoende moet zijn en een dergelijke nevenactiviteit niet bij elke ondernemer zal passen.
Gezien deze mogelijkheid om het verdienmodel van de boer te verbeteren wil de Minister van LNV de multifunctionele landbouw, waaronder kinderopvang, de komende tijd stimuleren en daarmee een geleidelijke groei van deze sector faciliteren. De Minister van LNV is in gesprek over het position paper over Multifunctionele landbouw dat LTO recent heeft uitgebracht, over de belangrijkste uitdagingen voor de ontwikkeling van MFL-activiteiten. In overleg met de partijen in het Platform MFL wordt de komende tijd bezien hoe multifunctionele landbouw verder gestimuleerd kan worden, en welke middelen daarvoor nodig zijn.
Bent u bereid om in overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) informatievoorziening richting gemeenten over agrarische kinderopvang op te zetten, zodat onbekend niet langer onbemind maakt bij de vergunningverlening? Zo nee, waarom niet?
Ja, daartoe zijn wij bereid. De Minister van LNV heeft hierover contact gelegd met de VNG en op dit moment wordt er aan een voorstel gewerkt om de «Handreiking Multifunctionele Landbouw en Ruimtelijke Ordening» uit 2011 te actualiseren. De informatie uit deze handreiking kan door gemeenten worden toegepast bij gemeentelijke beleidsafwegingen en bij het maken van plannen op het terrein van ruimtelijke ordening, economie en milieu op het gebied van multifunctionele landbouw.
Bent u bereid om een coulanceregeling te treffen, zodat de aangekondigde versoepelingen per 2024 rondom personeelseisen om het personeelstekort tegen te gaan al per 2023 van kracht worden om zo de opvangsector te stimuleren en hoe denkt u deze versoepelingen dan te versnellen? Zo nee, waarom niet?
Een coulanceregeling vraagt om op voorhand aan te geven aan welke kwaliteitseisen niet voldaan hoeft te worden. De toezichthouder hoeft ten aanzien van die eisen dan geen overtreding te noteren en er hoeft geen handhaving plaats te vinden. Dit is op grond van de huidige Wet Kinderopvang niet mogelijk. In november vorig jaar heeft het Ministerie van SZW met de branchepartijen en de toezichtpartijen afgesproken dat:
Of de toezichthouder hier gebruik van kan maken, hangt steeds af van de specifieke omstandigheden en van de casuïstiek. Het is in alle situaties van belang dat de opvang veilig en verantwoord is.
Daarnaast wordt in het kader van het herijkingstraject kwaliteitseisen kinderopvang toegewerkt naar aanpassingen in de kwaliteitseisen, waar dit mogelijk en wenselijk is, waarbij werkdruk een aandachtspunt is. De Minister van SZW vindt het belangrijk om daarin zorgvuldige afwegingen maken. Enerzijds verkennen we welke aanpassingen mogelijk zijn in de kwaliteitseisen en anderzijds geldt dat de kwaliteit en veiligheid van de kinderopvang gewaarborgd moet blijven. Dit laat onverlet dat – zoals aangegeven in antwoord 7, we van gemeenten verwachten dat zij er alert op zijn geen onnodige belemmeringen voor kinderopvang op te werpen.
Kunt u deze vragen uiterlijk één week voor het geplande commissiedebat Kinderopvang op 16 november aanstaande beantwoorden?
Het is helaas niet gelukt de antwoorden voor het commissiedebat te versturen, omdat de afstemming met de verschillende partijen meer tijd vergde.
Het artikel ‘Tien jaar stilstand reden recordkrapte’ |
|
Bart Smals (VVD), Daan de Kort (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Tien jaar stilstand reden recordkrapte»?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat het zaak is om, zeker nu sprake is van een ongekende krapte op de arbeidsmarkt, er een unieke kans is om mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt of oudere werknemers naar werk te begeleiden, maar dat hiervoor wel zaak is dat vaart wordt gemaakt met maatregelen die dit vereenvoudigen?
Iedereen die wil en kan werken of meer uren wil werken moet de mogelijkheid hebben dit te doen, zeker nu er sprake is van een krappe arbeidsmarkt. Het is onze overtuiging dat mensen met een arbeidsbeperking meer kunnen bijdragen aan onze samenleving, als we hen daartoe kansen bieden. Eventuele obstakels die werk in de weg staan moeten zoveel mogelijk worden weggenomen. Zie ook het hierop volgende antwoord.
Deelt u de opvatting van de voorzitter van het UWV dat het gezien de huidige krapte op de arbeidsmarkt zaak is voor werkgevers om minder «kieskeurig» te zijn bij het aannemen van werknemers? Zo ja, hebt u dit overgebracht in uw contacten met werkgevers? Mocht u dit niet hebben overgebracht, bent u bereid dit te doen?
Het is belangrijk dat meer werkgevers kansen bieden aan mensen die een steuntje in de rug nodig hebben om aan de slag te gaan. Hier is het kabinet in de brief van 24 juni 2022 over de aanpak van de arbeidsmarktkrapte op ingegaan. Er zijn verschillende initiatieven om werkgevers over de streep te trekken om meer banen te realiseren voor mensen met een kwetsbare positie op de arbeidsmarkt. Zo werken VNO-NCW en MKB-NL – via hun projectenorganisatie NL onderneemt Maatschappelijk! – samen aan een najaarsoffensief van bijeenkomsten en activiteiten voor werkgevers, waarin krapte en inclusie centraal staan. Hierin komen de routes uit het actieplan Dichterbij dan je Denkt, de activiteiten van regionale mobiliteitsteams voor ondersteuning van kandidaten die dat nodig hebben en de inzet voor de banenafspraak samen. Naast bijeenkomsten worden vragen van werkgevers opgepakt in samenwerking met bijvoorbeeld de werkgeverservicepunten en vindt een bel-actie plaats naar grotere werkgevers over genoemde thema’s. Daarnaast is november de maand van de 1.000 voorbeelden om werkgevers te inspireren, stimuleren en faciliteren om specifiek mensen die tot de doelgroep banenafspraak behoren, aan te nemen. Uitgangspunt hierbij is «goed voorbeeld doet goed volgen», vandaar dat voorbeelden van inclusieve werkgevers worden uitgelicht.
Ziet u in een bredere toepassing van de no-riskpolis ook een oplossing voor het wegnemen van de risico’s voor werkgevers die hen nu nog weerhouden om een bredere blik te hanteren bij het aannemen van werknemers? Zo ja, bent u bereid om hiertoe stappen te zetten?
De voormalig Minister van SZW Wouter Koolmees informeerde uw Kamer op 2 juli 2021 over diverse onderzoeken naar de no-riskpolis. Uit de onderzoeken kwam naar voren dat de no-riskpolis voor bepaalde groepen en onder specifieke omstandigheden kan helpen op de weg naar werk(behoud). De no-riskpolis hoeft echter niet per se doorslaggevend te zijn in de afweging van werkgevers om iemand in dienst te nemen.
De no-riskpolis is daarmee niet vanzelfsprekend een oplossing voor de beperkte arbeidsparticipatie van bepaalde groepen. Om de krapte op te lossen kunnen meerdere factoren van belang zijn. Om te kunnen bepalen of een bepaalde groep gebaat zou zijn bij de no-riskpolis, dienen we te begrijpen waarom de arbeidsparticipatie van deze groepen achterblijft en welke drempels ze precies ervaren op weg naar het vinden of behouden van werk.
We hebben oog voor een juiste afbakening van de doelgroep van de no-riskpolis. Zo verkennen we op dit moment de mogelijkheden voor een (pilot met een) no-riskpolis voor langdurig bijstandsgerechtigden. Zoals de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen in haar brief van 28 november jl.2 en tijdens het debat over de begroting SZW aangaf, kan een pilot meer inzicht bieden in de vraag of een no-riskpolis voor deze doelgroep werkt. Bij de begroting is het amendement van het lid De Kort3 aangenomen, dat voorziet in financiële middelen voor het samen met UWV en gemeenten uitwerken van een concreet voorstel voor een pilot. Ook loopt er momenteel een onderzoek naar de afbakening van de doelgroep voor de banenafspraak (wie onder de banenafspraak valt, heeft recht op een no-riskpolis). Het streven is om dit onderzoek begin 2023 af te ronden. Op basis van de uitkomsten en de financiële consequenties wordt een besluit genomen over het breder toegankelijk maken van de instrumenten voor de doelgroep banenafspraak (waaronder de no-riskpolis) en het al dan niet verbreden van de doelgroep banenafspraak en het verhogen van de ambitie. Dit uiteraard ook na overleg met de partijen in De Werkkamer en UWV.
Zijn werkgevers naar uw inschatting voldoende op de hoogte van de mogelijkheid van de no-riskpolis en andere tegemoetkomingen bij het aannemen van mensen met een arbeidsbeperking of werknemers boven de pensioengerechtigde leeftijd, zoals loonkostensubsidie? Hoe beoordeelt u bijvoorbeeld het feit dat slechts 17% van de werkgevers gebruik maakt van werkgeversservicepunten? Bent u bereid om meer in te zetten op voldoende voorlichting richting werkgevers over deze mogelijkheden?
Er is de afgelopen jaren, sinds de banenafspraak, veel aandacht geweest voor het belang van het aannemen van mensen met een arbeidsbeperking en ook voor de mogelijkheden die er ten aanzien van ondersteuning bestaan voor werkgevers. Er is voor werknemers boven de AOW-leeftijd een verlicht arbeidsrechtelijk regime waardoor het voor werkgevers aantrekkelijker wordt om AOW’ers in dienst te houden of aan te nemen. In de kamerbrief Seniorenkansenvisie4 van 24 november jl. bent u geïnformeerd over de publiekscommunicatie doorwerken na AOW-leeftijd die de komende tijd wordt vormgegeven en ingezet. Deze publiekscommunicatie heeft als doel om werkgevers beter bekend te maken met de mogelijkheden die de wet Werken na de AOW-gerechtigde leeftijd biedt.
Specifiek ten aanzien van de werkgeversservicepunten geldt dat we het belangrijk vinden om de bekendheid te vergroten. Met de campagne werkgevers anno nu in 2020 is ingezet op het beter op de kaart zetten van de werkgeversservicepunten (waaronder de website werkgeversannonu.nl). Met ingang van 1 januari 2021 is het besluit SUWI aangepast, waarin eenduidige naamgeving van de werkgeversservicepunten wordt geregeld om de herkenbaarheid en vindbaarheid te vergroten.
Op welke termijn worden welke stappen gezet om de arbeidsmarktinfrastructuur te vereenvoudigen, bijvoorbeeld met behulp van de voorgenomen «Werkcentra», zodat werkgevers op één plek terecht kunnen met hun arbeidsmarktgerelateerde vragen? Deelt u de opvatting dat het zaak is om de inzet hierop te versnellen?
In de kamerbrief van 11 oktober jl., waarin u bent geïnformeerd over de uitgangspunten voor de uitbreiding van de arbeidsmarktinfrastructuur staat dat er geen tijd te verliezen is, gezien de huidige krapte en de grote maatschappelijke opgaven waar we voor staan. De ambitie van het kabinet is om in iedere arbeidsmarktregio (in totaal 35) minimaal één (ook digitaal) loket in te richten met overal dezelfde naam (bijvoorbeeld «Werkcentrum») dat toegang biedt tot integrale arbeidsmarktdienstverlening. Bij dit regionaal loket kunnen werkenden, werkzoekenden en werkgevers met al hun arbeidsmarkt gerelateerde vragen terecht. De komende periode werken we de uitgangspunten samen met de betrokken partijen verder uit. Zoals is aangeven in de kamerbrief, is de planning om uw Kamer voor de zomer van 2023 te informeren over de nadere uitwerking.
Welke andere mogelijkheden ziet u om werkgevers te ontzorgen bij het aannemen van mensen met een arbeidsbeperking, oudere werknemers of andere werknemers waarvoor werkgevers nu nog teveel risico’s zien?
Voor het ontzorgen van werkgevers bij het aannemen van mensen met een arbeidsbeperking zijn diverse instrumenten beschikbaar. Zo komt de no-riskpolis werkgevers tegemoet in de loonkosten als iemand uit o.a. de doelgroep banenafspraak ziek uitvalt. Met loonkostensubsidie en loondispensatie komen gemeenten en UWV werkgevers tegemoet in de loonkosten als zij mensen in dienst nemen die niet zelfstandig het wettelijk minimumloon kunnen verdienen. Met het loonkostenvoordeel is daarnaast een financiële tegemoetkoming beschikbaar voor werkgevers die mensen uit onder meer de doelgroep banenafspraak en oudere uitkeringsgerechtigde werknemers vanaf 56 jaar in dienst nemen. Met de inzet van een jobcoach maken UWV en gemeenten persoonlijke begeleiding voor mensen uit de doelgroep banenafspraak op de werkvloer mogelijk.
Als het gaat over mensen met een arbeidsbeperking en oudere werkzoekenden dan is het van belang dat deze groep nog beter de weg naar de arbeidsmarkt weet te vinden en dat obstakels die werk in de weg staan worden weggenomen. Juist in deze tijden van krapte op de arbeidsmarkt zijn er kansen voor mensen die nog aan de kant staan.
We werken daarom toe naar een verbetering van de banenafspraak. Over de stappen op dit punt is de Kamer geïnformeerd in de brief van 7 juli jl. We blijven in gesprek met betrokkenen over hoe we gezamenlijk meer mensen met een arbeidsbeperking aan het werk kunnen helpen en houden. Naast de banenafspraak is ook het wetsvoorstel Breed Offensief belangrijk voor de baankansen van mensen met een arbeidsbeperking. Het wetsvoorstel bevat maatregelen om de kans op werk voor deze mensen te vergroten. Op 5 juli jl. is door uw Kamer met grote meerderheid ingestemd met het wetsvoorstel. De Eerste Kamer heeft op 29 november jl het wetsvoorstel als hamerstuk aangenomen.
Als het om senioren gaat, heeft uw Kamer onlangs de Seniorenkansenvisie (SKV) ontvangen. Naast het ontzorgen van werkgevers, zijn wij van mening dat we anders naar deze groep moeten kijken. We zijn er sterk van overtuigd dat senioren meer kunnen bijdragen aan onze maatschappij, mits zij daar de kans toe krijgen. Op zoek naar effectieve nieuwe interventies bij werkgevers, zetten we in op een praktijkverkenning. De vraag hoe het loonkostenvoordeel ouderen kan worden ingezet om werkzoekende senioren aantrekkelijker te maken in de beeldvorming bij werkgevers, nemen we daarin mee. In het verlengde daarvan wordt onderzocht of het wenselijk en mogelijk is om de arbeidskosten van 55-plussers te verlagen, conform de motie van de leden Van Haga/Léon de Jong.
Tot slot, is onze ambitie om bij de uitbreiding van de arbeidsmarktinfrastructuur in iedere arbeidsmarktregio minimaal 1 loket in te richten dat toegang biedt tot integrale arbeidsmarktdienstverlening van een publiek privaat samenwerkingsverband. De huidige Werkgeversservicepunten, Leerwerkloketten en het regionaal mobiliteitscentrum worden onderdeel van dit samenwerkingsverband. Voor werkgevers wordt het dan makkelijker om gebruik te maken van dienstverlening omdat zij bij 1 loket terecht kunnen met al hun vragen over het aannemen van o.a. mensen met een arbeidsbeperking of oudere werknemers en de regelingen die daarvoor beschikbaar zijn.
Deelt u de analyse dat de starre wetgeving rondom arbeidsverhoudingen een belemmering vormen voor werkgevers bij het aannemen van werknemers met een grotere afstand tot de arbeidsmarkt? Zo ja, hoe vertaalt deze analyse zich in uw implementatie van de door de Commissie Borstlap aanbevolen arbeidsmarkthervormingen rondom «vast minder vast»?
In de huidige krappe arbeidsmarkt is het over het algemeen gemakkelijker voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt om aan de slag te gaan. Op dat gebied zien we ook positieve ontwikkelingen: er is een afname van het aantal langdurige werklozen, het aantal mensen in de bijstand en het aantal mensen dat beschikbaar is voor de arbeidsmarkt maar niet recent heeft gezocht naar werk. Arbeidswetgeving en andere wetgeving op sociaal terrein zijn bedoeld om mensen de zekerheid te bieden van een bestaansminimum, bij voorkeur binnen een arbeidsrelatie en als het nodig is daarbuiten. Deze regelgeving maakt dat het voor werkgevers in sommige gevallen duurder is om mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt aan te nemen. Daarom zijn er maatregelen om het voor werkgevers zo aantrekkelijk en gemakkelijk mogelijk te maken dit toch te doen. Zie hiervoor onder meer de genoemde maatregelen in de antwoorden op vraag 5 en 7.
Het kabinet beoogt de totstandkoming van duurzame arbeidsovereenkomsten te bevorderen, met maatregelen die zowel de zekerheid van mensen in een flexibel contract moeten laten toenemen, als de wendbaarheid van ondernemingen moeten vergroten. Uw Kamer heeft hierover in juli een brief ontvangen met de hoofdlijnen van het beleid op deze onderwerpen. Begin 2023 ontvangt u een brief over de voortgang van de uitwerking daarvan.
Ziet u nog mogelijkheden tot deregulering die kunnen bijdragen aan het bieden van meer kansen voor mensen met een arbeidsbeperking en oudere werknemers of andere werknemers waarvoor werkgevers nu nog teveel risico’s zien?
In het antwoord op vraag 7 zijn wij ingegaan op maatregelen om het aantrekkelijker en eenvoudiger te maken voor werkgevers om onder meer mensen met een arbeidsbeperking of ouderen aan te nemen. Specifiek voor wat betreft werknemers boven de pensioengerechtigde leeftijd voegen we hierbij nog toe dat uit het SEO-onderzoek «Evaluatie Wet werken na de AOW» blijkt dat een groot deel van de werkgevers niet bekend is met het verlichte arbeidsrechtelijke regime dat sinds de invoering van de Wet werken na de AOW-gerechtigde leeftijd geldt voor werknemers die de AOW-leeftijd hebben bereikt5. Zo heeft een werkgever een kortere loondoorbetalingsverplichting bij ziekte en is de werkgever bij ontslag geen transitievergoeding verschuldigd. Om werkgevers te wijzen op het verlichte arbeidsrechtelijke regime en de mogelijkheden die de wet Werken na de AOW-gerechtigde leeftijd biedt, zal zoals aangegeven in de Seniorenkansenvisie6 de komende tijd een publiekscommunicatie doorwerken na AOW-leeftijd worden vormgegeven en ingezet.
Kunt u voorbeelden geven van cao’s die het aannemen of in dienst nemen van ouderen of mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt in de weg zitten, bijvoorbeeld omdat het in dienst blijven na de pensioengerechtigde leeftijd niet mogelijk is? Bent u bereid hiervan een inventarisatie te doen en de Kamer hierover te informeren?
In cao’s kunnen afspraken worden gemaakt over beëindiging van de arbeidsovereenkomst bij het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd (pensioenontslagbeding, waarbij de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt bij het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd) en over doorwerken na de AOW-gerechtigde leeftijd (of er doorgewerkt mag worden, onder welke contractvorm, maximale leeftijd tot wanneer er mag worden doorgewerkt). Deze afspraken worden jaarlijks onderzocht door SZW (hoofdstuk «Oudere werknemers» in de cao-rapportage). Uit de rapportage blijkt dat voor 59% van de werknemers die onder een cao in het onderzoek vallen, de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt op het moment dat de werknemer de AOW-gerechtigde (of de overeengekomen pensioengerechtigde) leeftijd bereikt; voor nog eens 31% van de werknemers is opgenomen dat een pensioenontslagbeding van kracht is tenzij werkgever en werknemer anders overeenkomen. Voor 72% van de werknemers met een cao is een bepaling opgenomen over de mogelijkheid om door te werken na de AOW-gerechtigde leeftijd. Hieruit volgt dat een cao met een pensioenontslagbeding, daarnaast ook een afspraak kan bevatten over de mogelijkheid tot doorwerken. Een pensioenontslagbeding hoeft dus niet per se belemmerend te werken voor het in dienst nemen of behouden van oudere werknemers. Bovendien kunnen werkgevers in de praktijk afwijken van de afspraken, door op individuele basis doorwerken toe te staan. We beschikken niet over informatie waaruit blijkt hoe vaak hiervan sprake is.
Hoeveel cao’s een afspraak bevatten over een pensioenontslagbeding in combinatie met een afspraak over doorwerken na de AOW-gerechtigde leeftijd (of in hoeveel cao’s een pensioenontslagbeding juist niet samengaat met een afspraak over doorwerken), is op dit moment niet bekend, omdat deze aspecten tot op heden los van elkaar zijn geanalyseerd en niet in samenhang. Op dit moment loopt de dataverzameling voor de volgende cao-rapportage die medio 2023 naar de Kamer wordt gestuurd. De onderzoekers hebben toegezegd in deze rapportage de hierboven genoemde aspecten in samenhang tot elkaar te bezien.
Wat is de stand van zaken rondom het doorbetalen van loon door mkb’ers in geval van ziekte? Kunt u aangeven wat de stand van zaken rondom gesprekken die hierover met sociale partners gevoerd worden?
In het coalitieakkoord is afgesproken om loondoorbetaling bij ziekte te verbeteren door de re-integratie in het tweede ziektejaar in principe te richten op terugkeer naar werk bij een andere werkgever (het tweede spoor). Dit is in lijn met het SER MLT-advies. Begin 2023 wordt uw Kamer hierover nader geïnformeerd.
Kunt u een internationale vergelijking geven van de regels van loondoorbetaling bij ziekte? Bent u bereid om nader te onderzoeken wat de impact van de Nederlandse regelgeving op dit punt is op de bereidheid van werkgevers om werknemers met meer afstand tot de arbeidsmarkt of oudere werknemers aan te nemen?
Het stelsel van loondoorbetaling bij ziekte zoals we dat in Nederland hebben, kan internationaal gezien als ruim worden bestempeld7. Het stelsel van ziekte en arbeidsongeschiktheid zou in zijn geheel bezien moeten worden om een juiste vergelijking tussen landen te maken.
Tijdens het Kamerdebat over de krapte op de arbeidsmarkt van 29 september jl. is een motie van Azarkan en Gündoğan aangenomen die de regering verzoekt te onderzoeken of een loondoorbetalingstermijn van twee jaar bij ziekte een belemmering vormt tot het deelnemen aan de arbeidsmarkt. In reactie op de motie gaf de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tijdens het debat aan dit te willen beleggen bij de Onafhankelijke Commissie Toekomst Arbeidsongeschiktheidsstelsel. Deze commissie is gevraagd te komen met oplossingsrichtingen vanuit een meervoudige probleemanalyse omtrent de belangrijkste knelpunten in het huidige stelsel van ziekte en arbeidsongeschiktheid. Het verzoek daarbij is om de probleemanalyse in context te zetten met een internationale vergelijking van stelsels. De periode van loondoorbetaling bij ziekte is onderdeel van dit vraagstuk.
Wachtlijsten bij agrarische kinderopvang vanwege starre regelgeving |
|
Derk Boswijk (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht dat starre regelgeving ervoor zou zorgen dat er lange wachttijden zijn ontstaan voor kinderopvang bij de boer?1
Ja.
Deelt u de mening dat kinderopvang bij de boer als voordeel heeft dat kinderen in contact komen met het buitenleven en kinderen al vroeg leren hoe ons voedsel wordt geproduceerd? En dat deze vorm van multifunctionele landbouw bijdraagt aan het (her)verbinden van landbouw en samenleving?
Ja. De multifunctionele landbouwsector draagt vanwege het karakter van de diensten (bijvoorbeeld zorg, kinderopvang, natuurbeheer, recreatie) ook bij aan de economische ontwikkeling en de maatschappelijke en ecologische kwaliteit van een gebied. De multifunctionele landbouw kan een belangrijke rol spelen in het verdienmodel van de boer en kan een rol spelen in het verkleinen van de afstand tussen boeren en burgers. Daarnaast kunnen dit soort innovatieve vormen van kinderopvang in deze tijd van arbeidsmarktkrapte een goede toevoeging zijn aan de kinderopvangsector in zijn geheel. Het is uiteraard wel van belang dat de kinderopvang veilig en van hoge kwaliteit is en dus voldoet aan de kwaliteitseisen die vanuit de Wet kinderopvang worden gesteld.
Deelt u voorts de mening dat kinderopvang bij de boer een aanvulling kan zijn voor het verdienmodel voor de boer en dat daardoor mogelijk meer geld beschikbaar is voor investeringen, zodat voldaan kan worden aan de doelen die er liggen voor de sector, zoals bijvoorbeeld stikstofreductie?
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) ziet multifunctionele landbouw, waaronder agrarische kinderopvang, als één van de mogelijkheden om het verdienmodel van de boer te verbeteren, ook in relatie tot de extensivering en omschakeling die de komende tijd noodzakelijk zal zijn. Deze vorm van landbouw zal echter naar verwachting niet voor elke boer een aanvullende inkomstenbron kunnen bieden, omdat de vraag vanuit de markt voldoende moet zijn en omdat kinderopvang niet voor elke ondernemer een geschikte nevenactiviteit is, vanwege de benodigde affiniteit met de zorg voor kinderen en de fysieke situatie van de onderneming.
Gezien deze mogelijkheid om het verdienmodel van de boer te verbeteren wil de Minister van LNV de multifunctionele landbouw, waaronder kinderopvang, de komende tijd stimuleren en daarmee een geleidelijke groei van deze sector faciliteren. De Minister van LNV is in gesprek over het position paper over Multifunctionele landbouw (MFL) dat LTO recent heeft uitgebracht, over de belangrijkste uitdagingen voor de ontwikkeling van MFL-activiteiten. In overleg met de partijen in het Platform MFL wordt de komende tijd bezien hoe multifunctionele landbouw verder gestimuleerd kan worden, en welke middelen daarvoor nodig zijn.
Is het juist dat gemeentelijke vergunningverlening in veel gemeenten een obstakel blijkt, omdat agrarische kinderopvang voor gemeenten een nog nieuw fenomeen is? Is het kabinet bereid te bezien, al dan niet met Land- en Tuinbouworganisatie Nederland (LTO) en Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), wat nodig is om deze drempel te slechten? Moet er ook een handreiking multifunctionele landbouw voor gemeenten komen?
Het Ministeries van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en Sociale Zaken en Werkgelegenheid hebben contact met LTO en VNG over de ervaren knelpunten.
Deze knelpunten zien enerzijds op de vergunningverlening bij het starten van een agrarische kinderopvang en anderzijds op (toekomstige) veranderingen in de bedrijfssituatie die kunnen botsen met de oorspronkelijke vergunningen. Daarnaast is overleg geweest met de VNG over de gemeentelijke vergunningsverlening dat een van de ervaren belemmeringen is. Op dit moment wordt vanuit LNV samen met VNG en LTO aan een voorstel gewerkt om de «Handreiking Multifunctionele Landbouw en Ruimtelijke Ordening» uit 2011 te actualiseren.
De informatie uit deze handreiking kan door gemeenten worden toegepast bij gemeentelijke beleidsafwegingen en bij het maken van plannen op het terrein van ruimtelijke ordening, economie en milieu op het gebied van multifunctionele landbouw.
Is het juist dat regels inzake multifunctionele landbouw de groei van agrarische kinderopvangbedrijven onmogelijk maakt? Welke regels inzake multifunctionele landbouw worden hierin als belemmerend ervaren?
Het aantal agrarische kinderopvangorganisaties is flink gegroeid de afgelopen jaren, ondanks de ervaren belemmeringen. In 2020 waren er naar schatting 263 bedrijven met agrarische kinderopvang2, in 2007 waren er dat nog slechts 20.
Uit de inventarisatie van LTO blijkt dat de belemmeringen vooral worden ervaren bij o.a. gemeentelijke vergunningverlening. Hierover zijn we met VNG en LTO in gesprek. Ook de handreiking genoemd in het antwoord op vraag 4 kan gemeenten hierin ondersteunen.
Is het juist dat het volgens de huidige regelgeving niet mogelijk is om het aantal dieren te verminderen en het aantal kinderopvangplekken uit te breiden, omdat dit zou betekenen dat de neventak kinderopvang dan groter wordt dan de hoofdtak veehouderij?
Het kan zijn dat in sommige gemeenten de vergunning voor een agrarische kinderopvang gekoppeld is aan het uitoefenen van een actief agrarisch bedrijf, en dat daarbij een specifiek omzetpercentage is opgenomen. Eén van de redenen hiervoor is mogelijk de wens tot behoud van de agrarische hoofdfunctie van een gebied. Gemeenten kunnen die koppeling heroverwegen. VNG is gevraagd om te inventariseren hoe dat nu bij verschillende gemeenten geregeld is en we gaan hierover verder in gesprek, ook om te kijken of die koppeling mogelijk in de toekomst tot belemmeringen kan leiden wanneer boeren in de transitie zich gaan oriënteren op het verbreden van het verdienmodel.
Een toename van de agrarische kinderopvang leidt immers enerzijds tot een groter aanbod kinderopvangplekken waar nu in veel regio’s sprake is van wachtlijsten en anderzijds tot mogelijkheden voor agrarische ondernemers om het verdienmodel te verbreden.
Kunt u aangeven of er nog meer (starre) regelgeving is die de verdere groei van agrarische kinderopvang in de weg staat?
Die is mij niet bekend. Vanuit SZW en LNV zijn en blijven we in gesprek met LTO en de Verenigde Agrarische Kinderopvang (VAK) om te horen welke knelpunten en belemmeringen zij ervaren bij het opstarten van een kinderopvang en om signalen op te halen.
Zo ja, bent u bereid om, deze regels inzake multifunctionele landbouw en/of andere knellende regels op dit punt te heroverwegen, hierover het gesprek te voeren met LTO en voorstellen te doen waardoor het wel mogelijk wordt om bijvoorbeeld minder dieren te houden en meer kinderen opvang te bieden?
Zoals bij het antwoord op vraag 7 aangegeven gaan we nog verder in gesprek met LTO en Verenigde Agrarische Kinderopvang om te horen wat hun ervaringen zijn. Uiteraard zijn we altijd bereid om te kijken hoe en waar we onnodige belemmeringen kunnen wegnemen.
Het rapport 'Sociale minima in de knel' van de Nationale ombudsman |
|
Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport van de Nationale ombudsman over sociale minima, gepubliceerd op 17 oktober 2022?1
Ja.
Wat is uw reactie op de hoofdconclusie van dit rapport dat het huidige sociaal minimum te laag is?
Het waardevolle rapport van de Nationale Ombudsman geeft op heldere wijze weer welke knelpunten (zoals de hoogte van het sociaal minimum) burgers met een inkomen op het sociaal minimum ervaren. Deze signalen zijn bij mij bekend. Ik vind het schrijnend dat er nu situaties ontstaan waarin mensen niet meer in de basisbehoeften kunnen voorzien. Dit vereist actie op de korte termijn, maar ook een grondige zoektocht naar wat er op de langere termijn nodig is. Op de korte termijn kampen we met uitzonderlijk hoge inflatie. Deze situatie raakt huishoudens hard. Daarom heeft het kabinet in het koopkrachtpakket ook veel geld uitgetrokken voor de ondersteuning van huishoudens rond het sociaal minimum.
Het kabinet verhoogt het minimumloon met 10% vanaf 1 januari 2023, en als gevolg daarvan stijgt ook het sociaal minimum. Tegelijkertijd is de huidige situatie van hoge inflatie niet volledig representatief voor de structurele situatie.
De vraag over de structurele toereikendheid is lastiger te beantwoorden. De Commissie sociaal minimum is hiervoor ingesteld en doet nader onderzoek naar de hoogte, de toereikendheid en de systematiek van het sociaal minimum. De commissie zal haar eindrapport voor 30 juni 2023 opleveren. Ik zal het eindrapport vervolgens delen met uw Kamer. Tot slot heeft dit kabinet in het coalitieakkoord afgesproken dat het sociaal minimum elke vier jaar wordt herijkt. Daarvoor zal het rapport van de Commissie Sociaal Minimum nuttige input zijn.
Wat is uw reactie op de aanbeveling van de Nationale ombudsman dat de overheid meer proactief moet zijn in het opzoeken van burgers en hen actief moet wijzen op de inkomensvoorzieningen waar zij recht op hebben, gezien het feit dat velen geen gebruik hiervan durven te maken uit angst dat zij deze terug moeten betalen?
Ik onderschrijf deze aanbeveling van de Nationale Ombudsman. Gemeenten en uitvoeringsinstanties kunnen al veel doen om mensen te ondersteunen richting een aanvraag en om hen voor te lichten ter voorkoming van terugvorderingen. Tegelijkertijd werkt het kabinet aan meer maatregelen. In een reactie van 6 oktober jl. op het rapport «Met te weinig genoegen nemen», beschrijf ik mede namens de Staatssecretaris Toeslagen en Douane, de Staatssecretaris Fiscaliteit en Belastingdienst en het bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) onze inzet op het tegengaan van niet-gebruik en het voorkomen van terugvorderingen bij inkomensvoorzieningen. Onze inzet sluit aan op de thema’s die de Nationale Ombudsman hanteert in zijn aanbevelingen, te weten: proactieve benadering en persoonlijk contact, benutten van intermediairs, en gebruik van beschikbare data en gegevensuitwisseling. Graag verwijs ik u voor de acties per thema naar de reactiebrief die ik aan de Ombudsman heb gestuurd, en waarvan ik u ook een afschrift heb doen toekomen.2 Een deel van die acties brengt de Nationale Ombudsman ook in de huidige reflectie naar voren. Ook voorbij de acties blijven proactieve benadering en preventie, onder andere in het kader van voorkomen van terugvorderingen, continue aandachtspunten, onder meer in het traject Herijking handhavingsinstrumentarium3, het IBO Vereenvoudiging sociale zekerheid4 en de uitvoering van de Aanpak geldzorgen, armoede en schulden.
Wat is uw visie op hoe de overheid het vertrouwen van mensen in Nederland terug kan winnen, nu volgens de Nationale ombudsman de armoedebestrijding en bescherming van de koopkracht wordt gezien als belangrijkste taak van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid terwijl het vertrouwen in datzelfde ministerie extreem laag is?
In september concludeerde het SCP dat het vertrouwen van mensen in de politiek laag blijft. Ongeveer de helft van de Nederlanders geeft de politiek een onvoldoende (SCP, Burgerperspectieven bericht 1 – 2022). Deze conclusie gaat niet specifiek over het Ministerie van SZW, maar over de landelijke politiek. Volgens het SCP is laag vertrouwen in de politiek niet per definitie een probleem. In een democratie horen burgers de politiek kritisch te volgen. Het SCP waarschuwt wel tegen afhaken en beveelt de overheid aan te luisteren, betrouwbaar te zijn, keuzes uit te leggen, daarnaar te handelen en vooral concrete resultaten te boeken op onder meer de hoge kosten van het levensonderhoud. Dat is een van de ambities uit het Coalitieakkoord. Voor schulden en armoede is het Coalitieakkoord uitgewerkt in de Aanpak geldzorgen, armoede en schulden die het kabinet begin juli presenteerde. Ook de aanbevelingen van de Nationale Ombudsman sluiten aan bij de aanpak. Om armoede en schulden te bestrijden neemt het kabinet samengevat vijf maatregelen:
Armoede en schulden bestrijden vereist samenwerking binnen het kabinet en ook met gemeenten, maatschappelijke organisaties, werkgevers, vrijwilligers, schuldeisers en de mensen om wie het gaat. Ik heb het vertrouwen dat we er gezamenlijk voor kunnen zorgen dat iedereen kan rekenen op een stabiel en voldoende besteedbaar inkomen, uit werk of uit een vangnet wanneer dat nodig is. Zo krijgen mensen de ruimte om mee te doen in de samenleving en om zichzelf te ontwikkelen.
Hoe ziet u de aanbeveling om beleid en uitvoering op het gebied van armoedebestrijding te ontwerpen vanuit het perspectief van de burger, in plaats van pleisters te plakken op hardvochtig(e) en discriminerend(e) wetten en beleid zoals de Participatiewet?
Ik onderschrijf de aanbeveling om in het armoedebeleid uit te gaan van het perspectief van de burger. In de Aanpak geldzorgen, armoede en schulden geef ik aan dat een cultuuromslag vanuit de overheid nodig is: van systemen naar mensen. We zijn veel van mensen gaan verwachten in onze samenleving. In deze complexe maatschappij, met een dichtbegroeid woud van regelgeving, is de rationale burger die feilloos alle wet- en regelgeving kent het uitgangspunt geworden. We weten al langer dat het niet reëel is om te verwachten dat iedereen alles overziet. Een kentering in kijken, denken en handelen is nodig. De uitgangspunten zijn steeds: vertrouwen, oog hebben voor de behoeften van mensen, niet over maar met mensen en gedeelde verantwoordelijkheid.
Met de «Participatiewet in Balans» zet ik mij in om wet- en regelgeving meer aan te laten sluiten op het doenvermogen van mensen. Het traject is opgepakt als een brede maatschappelijke opgave. Samen met bijstandsgerechtigden, gemeenten, de Sociale Verzekeringsbank (SVB) en andere partijen zijn ervaren hardheden en knelpunten geïnventariseerd, achterliggende oorzaken geanalyseerd en oplossingsrichtingen geformuleerd. De inbreng van alle betrokkenen is van ongekende waarde geweest. De inbreng heeft woorden gegeven aan hoe de Participatiewet in de praktijk wordt ervaren. Mijn inzet op meer rekening houden met de leefwereld en het doenvermogen van mensen binnen het traject «Participatiewet in Balans» heb ik met u gedeeld middels de brieven van 21 juni en 28 november jl.
Hoe ziet u de rol van de centrale overheid in het ondersteunen dan wel aansturen van gemeenten zodat bestaanszekerheid voor iedereen gegarandeerd wordt, ongeacht in welke gemeenten zij zich bevinden?
De centrale overheid is verantwoordelijk voor het stelsel van sociale zekerheid en inkomensafhankelijke toeslagen dat de bestaanszekerheid ondersteunt voor degenen die niet in staat zijn hier zelfstandig in te voorzien. Dit stelsel van inkomensvoorzieningen en toeslagen wordt deels centraal en deels decentraal uitgevoerd. De uitvoering van de Participatiewet is welbewust decentraal georganiseerd, juist zodat er maatwerk kan worden toegepast, dat is afgestemd op de vraagstukken die spelen binnen de gemeentelijke grenzen.
Met het traject «Participatiewet in Balans» worden verschillende stappen gezet om de bestaanszekerheid beter te borgen en participatie te bevorderen. Ik denk hierbij onder meer aan de verruiming van de bijverdiengrenzen, het harmoniseren van de jongerennormen, een bufferbudget om grote inkomensschommelingen op te vangen bij mensen die aan het werk gaan en de mogelijkheid om in specifieke situaties waar nodig met terugwerkende kracht bijstand te verlenen. Bij de uitwerking worden gemeenten en andere stakeholders betrokken. Mijn inzet hierop heb ik met u gedeeld middels de brieven van 21 juni en 28 november jl.
In hoeverre en op welke wijze zult u actie ondernemen om de aanbevelingen van de Nationale ombudsman uit dit rapport op te volgen, aanvullend op het huidige pakket voor armoedebestrijding dat op Prinsjesdag is aangekondigd? Kunt u uw acties onderbouwen? Wanneer informeert u de Kamer over uw plannen?
Het kabinet is voornemens om begin 2023 te komen met een gecombineerde reactie op een aantal recente rapporten van de Nationale Ombudsman5, waaronder dit rapport. Daarin zal nader worden ingegaan op de verschillende aanbevelingen.
Daarnaast raken de aanbevelingen van de Nationale Ombudsman aan de Aanpak geldzorgen, armoede en schulden. Op 23 november jl. heb ik het implementatieplan voor deze aanpak aan uw Kamer aangeboden6. Daarin heb ik aangegeven dat ik twee keer per jaar zal rapporteren over de voortgang. Hierbij zal ik ook ingaan op de voortgang op onderwerpen die de Nationale Ombudsman heeft aangestipt (zoals bijv. het tegengaan van niet-gebruik en de hoogte van het sociaal minimum).
Kunt u uw acties opsplitsen aan de hand van de drie groepen in het rapport – statushouders, mensen met een beperking en jongeren tot 21 jaar die leven van de bijstand – aangezien zij door de Nationale ombudsman zijn aangeduid als de meest kwetsbare groepen en zij daardoor een prioritaire en specifieke aanpak nodig hebben?
In het traject «Participatiewet in Balans» wordt nadrukkelijk aandacht besteed aan de positie van jongeren tot 21 jaar die niet altijd een beroep kunnen doen op hun ouders voor financiële ondersteuning. Hierbij zet ik in op het harmoniseren van de jongerennorm, zodat gemeenten uniform de bestaanszekerheid kunnen borgen én daarmee beter in kunnen spelen op de verscheidene hulpvragen van deze diverse groep jongeren, waaronder ook jonge alleenstaande statushouders. Daarnaast streef ik ernaar dat gemeenten de mogelijkheid krijgen om ook ten aanzien van het in behandeling nemen van de bijstandsaanvraag van een jongere maatwerk kunnen toepassen. Zo kan een gemeente de vierweken-zoektermijn indien deze voor jongeren tot 27 jaar onwenselijke effecten heeft, buiten beschouwing laten.
Bijstandsgerechtigde statushouders die onder de Wet Inburgering 2021 inburgeringsplichtig zijn, worden gedurende de eerste zes maanden dat ze woonachtig zijn in de gemeente financieel ontzorgd om financiële problemen te voorkomen. De huur, de premie voor de zorgverzekering en de rekeningen voor gas, water en licht worden vanuit de uitkering betaald. Daarnaast hebben gemeenten de taak begeleiding aan te bieden om ze meer financieel zelfredzaam te maken. Hiermee wordt beoogd financiële problematiek te voorkomen. Het kabinet houdt met gemeenten de vinger aan de pols ten aanzien van de knelpunten die hierbij in de uitvoering ervaren worden.
Met betrekking tot mensen met een beperking heb ik op 13 oktober jl. Kamervragen beantwoord van het lid Ceder (ChristenUnie).7 Ik acht het van groot belang dat jongeren met een beperking de ondersteuning krijgen die zij gezien hun mogelijkheden en omstandigheden nodig hebben om te voorzien in inkomen en te kunnen participeren naar vermogen. Dit is een opgave voor alle partijen.
De regering heeft reeds diverse maatregelen in gang gezet. Zo is het wetsvoorstel Breed Offensief, dat onlangs door de Eerste Kamer is aangenomen, erop gericht om de kansen op duurzaam werk voor mensen met een beperking in de Participatiewet te verbeteren. Voorts werk ik aan het brede traject «Participatiewet in Balans» en de in dit verband voorgestelde maatregelen. Over de uitwerking van deze maatregelen heb ik uw Kamer onlangs geïnformeerd. Ook werkt het kabinet samen met betrokken partijen aan een verbetering van de banenafspraak. Over de stappen die daarvoor worden gezet heb ik uw Kamer geïnformeerd in mijn brief van 7 juli jongstleden.8 Samen met UWV wordt verder gewerkt aan een effectevaluatie van de Wajong-dienstverlening. Tot slot wil het kabinet het WML met ingang van 1 januari 2023 met 10% verhogen. Dit werkt ook door in de aan de WML-gekoppelde uitkeringen en komt tegemoet aan de roep om versterking van de koopkracht, ook van jongeren met een beperking. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 7 komt het kabinet begin 2023 met een gecombineerde reactie op de recente rapporten van de Nationale Ombudsman.
Bent u het eens dat de 10% minimumloonverhoging slechts een inflatiecorrectie betreft en dat het minimumloon met ingang van 1 januari 2023 substantieel verhoogd moet worden naar 15 euro per uur? Kunt u uw antwoord toelichten?
De bijzondere verhoging van het wettelijk minimumloon met 8,05% (inclusief reguliere indexatie stijgt het minimumloon met 10,15%) is onderdeel van het bredere pakket met hogere toeslagen en meer zekerheid voor huishoudens door het tijdelijke prijsplafond voor de energierekening. Dit pakket ondersteunt kwetsbare huishoudens en middeninkomens en stelt hen beter in staat om te gaan met het hogere prijsniveau. De minimumloonsverhoging geeft de laagste inkomens structureel een betere uitgangspositie en verbetert hun bestendigheid tegen toekomstige financiële schokken. Het kabinet is daarom niet voornemens om het minimumloon verder te verhogen. Het is op dit ook moment ook niet meer uitvoerbaar om de verhoging van het minimumloon op 1 januari 2023 aan te passen. Het UWV heeft aangegeven de gevolgen hiervan niet te kunnen verwerken, de uiterlijke termijn hiervoor was 1 oktober 2022.
Kunt u, gezien de urgentie van de situatie, uw antwoorden op bovenstaande vragen zo spoedig mogelijk delen?
Ik heb gestreefd naar zorgvuldige en zo tijdig mogelijke beantwoording.
Schuldhulpverlening en het krijgen van een baan |
|
Barbara Kathmann (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Bent u er bekend mee dat mensen die schuldhulpverlening krijgen, hun loon moeten laten uitbetalen aan de bewindvoerder?
Niet alle mensen in de schuldhulpverlening hebben ook een bewindvoerder. Als iemand onder bewind is gesteld, worden zijn of haar financiën beheerd door een bewindvoerder. Het inkomen van de betrokkene wordt gestort op een beheerrekening. Deze rekening staat op naam van de betrokkene zelf. De bewindvoerder ziet erop toe dat vanuit de beheerrekening de vaste lasten worden betaald, zoals huur, energie en verzekeringen en leefgeld wordt uitgekeerd aan de betrokkene. Indien de betrokkene ook in een schuldregeling zit, wordt hiervoor vanuit de beheerrekening geld ingehouden.
Als iemand in een schuldregeling zit, maar niet onder bewind staat, betaalt diegene of zelf de afdracht voor de schuldregeling, of loopt dit via budgetbeheer bij de schuldhulpverlener. In dat laatste geval kan het gaan om een beheerrekening op naam van de betrokkene zelf, waar de budgetbeheerder een volmacht voor heeft. Een andere mogelijkheid is een derdengeldenrekening in beheer van de gemeente of kredietbank. Deze staat niet op naam van de betrokkene.
Kunt u zich voorstellen dat dit een obstakel kan vormen voor mensen om aan een baan te komen, omdat dit vooroordelen kan oproepen bij werkgevers?
Ik kan mij voorstellen dat mensen met schulden te maken krijgen met stigmatisering en veroordeling uit de omgeving en dat dit een obstakel kan vormen bij het zoeken naar een baan. Een beheerrekening bij onder bewindstelling hoeft echter geen dergelijk obstakel te vormen, omdat de beheerrekening op naam van de schuldenaar zelf staat. De betrokkene kan de bewindvoerder daarnaast verzoeken om hierover niet te communiceren met de werkgever.
In het geval van schuldhulpverlening bij de gemeente, kan de betrokkene de schuldhulpverlener vragen om een rekening op eigen naam, in plaats van een derdengeldenrekening.
Vindt u dat mensen die schuldhulpverlening krijgen dit moeten kunnen verbergen van (toekomstige) werkgevers?
Zoals omschreven bij het antwoord op vraag 2 is deze mogelijkheid er al. In het geval van beslaglegging op het loon is deze mogelijkheid er overigens niet. Dit kan voor de werknemer in sommige gevallen gepaard gaan met schaamte. Het kan voor een werknemer met schulden juist ook prettig zijn als de werkgever wel van de situatie op de hoogte is, omdat schulden vaak gepaard gaan met stress en andere (fysieke) klachten. Zo ontstaat er bij de werkgever meer begrip voor de werknemer.
Mijn ministerie zet zich in om de proactieve houding van werkgevers verder te versterken en om het stigma op schulden en armoede tegen te gaan. Gelukkig is er grote bereidheid bij werkgevers om zich in te zetten. Wij werken samen met brancheorganisaties, werkgevers aan aantoonbaar effectieve interventies. Zo stimuleert mijn ministerie de verdere uitrol van de Nederlandse Schuldhulproute waar werkgevers op kunnen aansluiten. Op deze manier maken werkgevers een financiële scan en toeleiding naar de juiste hulp op laagdrempelige wijze beschikbaar voor hun medewerkers. Andere initiatieven die ik toejuich zijn de Nationale Coalitie Financiële Gezondheid en het project Financieel fitte werknemers, waarmee kennisuitwisseling en samenwerking tussen werkgevers op het gebied van financiële gezondheid van werknemers wordt gestimuleerd.
Wat kunt u doen om deze drempel voor mensen om te solliciteren en een baan te krijgen weg te nemen?
Zoals uitgelegd hoeft schuldhulpverlening en/of de uitbetaling van het loon op een beheerrekening geen drempel te zijn bij het vinden van werk.
De oplopende kosten bij verpleeghuizen |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u de uitzending van EenVandaag gezien waarin zorgbestuurders aandacht vragen voor de grote zorgen die er zijn over de oplopende kosten voor verpleeghuizen? Wat is uw reactie?1
Ja, ik heb de genoemde uitzending van EenVandaag gezien.
Op welke manier moeten zorginstellingen de gestegen kosten voor voeding, energie, verwarming en wasserij gaan opvangen? In hoeverre zijn de tarieven nog toereikend?
Via mijn brief van 17 oktober3 over de inventarisatie van energiekosten in de (semi-)collectieve sector op VWS-terrein heb ik gereageerd op de zorgen bij bestuurders over de oplopende energiekosten. Zoals aangegeven in deze brief vindt nu een inventarisatie plaats van de (maatschappelijke) gevolgen van de hoge energiekosten. Op basis van deze inventarisatie beoordeel ik samen met het kabinet of er aanvullende maatregelen nodig zijn om de continuïteit van zorg te borgen. Bovendien heb ik uw Kamer in september4 geïnformeerd over mijn verzoek aan de NZa om de tarieven voor 2023 te actualiseren op basis van de loon- en prijsontwikkelingen uit de Macro-Economische Verkenning (MEV) van het Centraal Planbureau (CPB).
Door de tarieven voor 2023 tussentijds te verhogen op basis van de MEV wordt voorkomen dat zorgaanbieders en de budgethouders in de Wlz en de Zvw pas vanaf 2024 worden gecompenseerd voor de thans voorziene stijging van lonen en prijzen in 2022 en 2023.
Deelt u de mening dat de medewerkers in deze zorginstellingen ook geconfronteerd wordt met inflatie en gestegen kosten voor levensonderhoud en dus meer salaris zouden moeten krijgen?
Medewerkers in verpleeghuizen hebben net als alle andere Nederlanders te maken met inflatie en gestegen kosten. Daarom heeft het kabinet een omvangrijk pakket aan maatregelen genomen om de koopkracht van burgers te ondersteunen. Hier profiteren ook zorgmedewerkers van. Daarnaast zijn in de cao VVT door sociale partners afspraken gemaakt over cao-loonstijgingen in 2022 en 2023.
Hoe kunnen zorginstellingen met deze kostenstijgingen nog overgaan tot loonsverhoging?
Jaarlijks stelt het kabinet de overheidsbijdrage in de arbeidskostenontwikkeling (de ova) beschikbaar. Daarbij geldt dat de stijgende inflatie zich vertaalt in hogere looneisen en hogere cao-lonen in de markt. Deze hogere lonen worden conform de in het ova-convenant vastgelegde rekenregels automatisch vertaald in een hogere ova om ook in de zorg die hogere loonstijging mogelijk te maken. Voor 2022 bedroeg de ova 2,2 miljard euro en voor 2023 bedraagt deze 3 miljard euro.
Welke ruimte hebben zorginstellingen nog voor investeringen in medewerkers, capaciteitsuitbreiding of innovatie?
Zoals aangegeven bij antwoord 2 inventariseer ik op dit moment de gevolgen van de hoge energiekosten.
Bent u bereid te besluiten tot een eenmalige compensatie van zorgorganisaties voor de hogere inflatie voor de verpleeg-, verzorgingshuizen en thuiszorg, zodat een dreigend begrotingstekort over 2022 voorkomen kan worden en zorginstellingen niet in de kou komen te staan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe en wanneer gaat u hier duidelijkheid over bieden?
Zoals aangegeven bij antwoord 2 inventariseer ik op dit moment de gevolgen van de hoge energiekosten.
Wilt u deze vragen beantwoorden vóór de behandeling van de begroting van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in de week van maandag 17 oktober 2022?
Het is helaas niet gelukt om deze vragen te beantwoorden vóór de behandeling van de begroting.
Ik hoop u met mijn hiervoor genoemde brief van 17 oktober op hoofdlijnen reeds voldoende te hebben geïnformeerd in het licht van de vragen in dit stuk.
Het bericht dat er buitensporig vaak inzage in de persoonsgegevens – via de BRP - van slachtoffers van het toeslagenschandaal heeft plaatsgevonden |
|
Renske Leijten |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is de reden waarom persoonsgegevens van slachtoffers van het toeslagenschandaal buitensporig vaak opgevraagd worden door overheidsinstanties, zoals de politie? Kunt u uitsluiten dat dit nog altijd gebeurt?1
Het is voor de politie niet bekend welke personen gedupeerden van de toeslagenaffaire zijn. Bij het contact tussen een politiefunctionaris en een persoon (of deze persoon nu in hoedanigheid van verdachte, slachtoffer, benadeelde, getuige, onderhavige is aan politiecontrole, of omstander is) is voor de politiefunctionaris niet kenbaar of de betrokkene in kwestie wel of geen gedupeerde van de toeslagenaffaire is. Bij het verwerken van gegevens naar aanleiding van een dergelijk contact wordt dit dan ook niet geregistreerd.
Omdat niet geregistreerd staat bij de politie of er sprake is van een gedupeerde, kan de politie dus niet nagaan of erkende gedupeerden van de toeslagenaffaire bovenmatig veel in bevragingen in de BRP vanuit de politie voorkomen. In de begeleidende brief bij de beantwoording van deze Kamervragen en in het antwoord op vraag 10 is uiteengezet wat de aanleiding voor de bevraging in de BRP zou kunnen zijn geweest. Als een individuele gedupeerde wil weten welke gegevens van hem of haar bij de politie bekend zijn, dan kan de gedupeerde daartoe een inzageverzoek bij de politie doen.2
Wat buitensporig is, kan niet in zijn algemeenheid worden vastgesteld, dat hangt af van de grootte en de taak of taken van de gebruiker van de BRP. Ons zijn ook geen signalen bekend over buitensporige bevragingen van de BRP, anders dan het FTM artikel.
Moet de inzage in de Basisregistratie Personen door een gemeente worden goedgekeurd of kunnen overheidsdiensten zich automatisch toegang verschaffen?
Wij beantwoorden deze vraag voor de BRP in het algemeen. Er wordt niet per geval aangegeven waarvoor er gegevens worden opgevraagd, maar wel in algemene zin. Voor iedere gebruiker van de BRP wordt voorafgaand aan het verkrijgen van toegang tot de BRP door de Rijksdienst voor Identiteitsgegevens (RvIG) getoetst welke persoonsgegevens noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de taak van de gebruiker. Dit wordt vastgelegd in een autorisatiebesluit. Gebruikers van de BRP mogen de BRP enkel gebruiken binnen de kaders van het autorisatiebesluit. Daarbij merken wij op dat het centraal in de BRP bijhouden van de exacte reden van raadpleging ervoor zorgt dat er meer (gevoelige) gegevens centraal worden bewaard. Dat zou ertoe leiden dat er in de BRP veel meer informatie moet worden bewaard dan nodig is voor de uitvoering van de wet BRP, wat bovendien de risico’s voor burgers in het geval van datalekken en met betrekking tot profilering vergroot.
Gebruikers dienen na het opvragen van de gegevens zelf bij te houden wat de concrete reden van het gebruik van de BRP was. Als de burger precies wil weten waarvoor de BRP-gegevens zijn gebruikt, kan hij of zij een inzageverzoek indienen bij de organisatie die de BRP-gegevens heeft opgevraagd. Op grond van de AVG zijn organisaties die BRP-gegevens opvragen zelf verantwoordelijk voor het bijhouden van de doeleinden van de gegevensverwerking. De desbetreffende organisatie zal dus een reden (doeleinde) moeten kunnen gegeven voor het gebruik van de BRP-gegevens
Zie ook het antwoord op uw vragen over de datahonger van de overheid d.d. 18 mei 2022 (antwoord op de eerste, tweede en zevende vraag).3
Wordt er gevraagd of aangegeven waarom er in gegevens gekeken wordt van familieleden van iemand wiens gegevens worden opgevraagd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Krijgt een gemeente een signaal als er buitensporig vaak in de persoonsgegevens van iemand wordt gekeken?
Nee. De Minister van BZK, feitelijk RvIG, beheert de centrale voorziening van de BRP waaruit gegevens kunnen worden opgevraagd. Wat buitensporig is, kan niet in zijn algemeenheid worden vastgesteld, dat hangt af van de grootte en de taak of taken van de gebruiker van de BRP. Er kan daarom ook geen signaal over worden afgegeven.
Specifiek met betrekking tot de politie is het volgende van belang. De taken en doelgroep van de politie zijn breed (verdachte, slachtoffer, benadeelde, getuige, onderhavig aan politiecontrole, of omstander). Al deze mensen kunnen in aanraking komen met de politie, waarna de politie gegevens over diegene zal moeten opzoeken in de BRP. Voorgaande brengt ook met zich mee dat RvIG niet kan bepalen of en wanneer er sprake is van «buitensporig vaak» in de persoonsgegevens van iemand kijken. Daarvoor zou RvIG van iedere persoon moeten weten wat de precieze aanleiding is voor het opvragen van de BRP-gegevens. Dat is niet mogelijk gelet op het grote aantal gebruikers van de BRP en daarbij ook onwenselijk, omdat er dan (bijzondere) persoonsgegevens moeten worden bijgehouden in de BRP zonder noodzaak.
Erkent u dat het raar is dat zelfs Ministeries inzage vragen in de persoonsgegevens? Kunt u aangeven welke afdelingen dit betreft en welke redenen er zijn om iemands persoonsgegevens te controleren?
Nee, dat erkennen wij niet. Het doel van de BRP is het voorzien van overheidsorganen (waaronder Ministers) van de in de BRP opgenomen gegevens, voor zover deze gegevens noodzakelijk zijn voor de vervulling van hun taak.4 Ministeries kunnen persoonsgegevens nodig hebben voor de uitvoering van hun taken, indien die taken onder directe ministeriële verantwoordelijkheid vallen. Bijvoorbeeld de Minister van BZK voor het kunnen aanbieden van de voorziening DigiD of het beheer van het donorregister onder verantwoordelijkheid van de Minister van VWS. Op de website van RvIG is een overzicht te vinden van de ministeries die toegang hebben tot de BRP, en voor welke taken: BRP-besluiten-Ministeries.
Kunt u aangeven of er een verband is tussen de Fraude Signalering Voorziening (FSV) van de Belastingdienst en de vele opvragingen van andere overheidsinstanties? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
PricewaterhouseCoopers (PwC) heeft onderzoek gedaan naar de gegevensverstrekking uit of over de FSV in het rapport «gegevensdeling met derden». De Belastingdienst heeft aanvullend onderzoek verricht dat is gevalideerd door PwC. Over dit onderzoek bent u voor de laatste maal door de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst geïnformeerd op 4 november 2022.
In die brief is opgenomen dat de 536 gegevensverstrekkingen die PwC heeft gevonden nader zijn onderzocht. Daaruit blijkt dat de omvang van de gegevensverstrekking aan derden beperkter is dan eerder geconstateerd. Van de 536 verstrekkingen heeft de Belastingdienst geconstateerd dat er in 128 verstrekkingen geen persoonsgegevens staan of dat de burger niet in de FSV staat. Van de overgebleven verstrekkingen bevat minstens 108 verstrekkingen geen informatie uit of over de FSV. In de verstrekkingen waar wel sprake is van FSV wordt in de meeste gevallen enkel FSV in de verstrekking vermeld zonder dat er informatie uit de FSV is verstrekt. Daarnaast is geconstateerd dat het overgrote deel van de verstrekkingen plaatsvond op basis van een informatieverzoek en dat de verstrekte informatie niet uit de FSV komt. Na analyse blijven er 296 verstrekkingen over die betrekking hebben op 505 mensen. Uit de nadere analyse van de Belastingdienst blijkt dat de ontvangers van de 4 exportbestanden een verbintenis hadden met de Belastingdienst en dat het daarom geen gegevensverstrekking aan derden is. Deze verstrekkingen zijn wel als een datalek aangemerkt, maar er zijn geen gevolgen geconstateerd. Uit het onderzoek met samenwerkingspartners van de Belastingdienst naar de gevolgen van gegevensverstrekking blijkt dat, op enkele gevallen na, er geen vervolgactie is ingezet op basis van de gegevensverstrekking. In de gevallen waarbij de samenwerkingspartner wél een vervolgactie heeft ingezet, ging het om informatie die de samenwerkingspartner op basis van een informatieverzoek heeft ontvangen.
Verstrekking
Aantal
Toelichting
4
Geen gegevensverstrekking
128
Geen gegevensverstrekking
108
Geen gegevensverstrekking
296
Gegevensverstrekking, circa 65% op basis van een informatieverzoek.
Totaal aantal verstrekkingen
536
Gezien er uit deze onderzoeken niet blijkt dat er grootschalige informatieverstrekking uit of over FSV heeft plaatsgevonden aan andere organisaties, is het onaannemelijk dat de FSV heeft geleid tot «grootschalige» bevraging van de BRP door overheidsorganisaties in die zin dat de persoonsgegevens van heel veel burgers in de BRP zijn bevraagd.
Los van de FSV, verstrekt de Belastingdienst fiscale informatie van een persoon aan andere overheidsorganisaties, indien daar door een organisatie om verzocht wordt en hier een wettelijke basis voor is. Ook verstrekt de Belastingdienst fiscale informatie aan andere organisaties ter uitvoering van een wettelijke taak.
Naast dat deze informatieverstrekking in de wet is vastgelegd, is ook in veel gevallen een convenant opgesteld. Die convenanten zijn openbaar beschikbaar.
Met welke instanties zijn er (gegevens van) FSV-lijsten of soortgelijke gegevens gedeeld?
Zie antwoord vraag 6.
Indien er geen gegevens zouden zijn gedeeld met andere instanties dat mensen gesignaleerd staan op een FSV-lijst, hoe verklaart u dat de opvragingen van andere instanties vele malen talrijker zijn dan voor mensen die niet gesignaleerd staan op een FSV-lijst?
Het artikel van FTM spreekt niet over extra raadplegingen van de BRP door de FIOD, het Ministerie van Financiën en anderen. Dit herkennen wij ook niet. In het geval van de politie kan niet worden vastgesteld of sprake is van overmatige bevragingen.
Daarnaast is het zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 1 voor de politie niet bekend welke personen gedupeerden van de toeslagenaffaire zijn. Bij het contact tussen een politiefunctionaris en een persoon (of deze persoon nu in hoedanigheid van verdachte, slachtoffer, benadeelde, getuige, onderhavige is aan politiecontrole, of omstander is) is voor de politiefunctionaris niet kenbaar of de betrokkene in kwestie wel of geen gedupeerde van de toeslagenaffaire is. Bij het verwerken van gegevens naar aanleiding van een dergelijk contact wordt dit dan ook niet geregistreerd. De politie heeft aangegeven dat zij niet kan nagaan of erkende gedupeerden van de toeslagenaffaire bovenmatig veel in bevragingen in de BRP vanuit de politie voorkomen, omdat niet geregistreerd staat bij de politie of er sprake is van een gedupeerde.
Zoals beschreven in de begeleidende brief zijn er wel diverse gronden op basis waarvan gegevens worden verstrekt aan de politie.
Welke gegevens zijn er overgenomen uit FSV-lijsten en gedeeld met andere instanties dan de Belastingdienst?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat bij sommige slachtoffers het krijgen van brieven om toeslagen terug te betalen gelijk loopt met de start van buitensporige inzage van politie, FIOD, Ministerie van Financiën en anderen? Hoe kunt u dit verklaren?
Zie antwoord vraag 8.
Heeft het kenmerk «opzet grove schuld» achter iemands naam invloed gehad op het buitensporig in mogen zien van de persoonsgegevens?
Nee. Het kenmerk «opzet grove schuld» wordt niet geregistreerd in de BRP noch gebruikt bij de toets of een organisatie toegang krijgt tot persoonsgegevens in de BRP.
Bent u bereid een verplichting in te stellen voor instanties waarom zij een bevraging doen uit andere systemen, zodat mensen meer inzage kunnen krijgen in hun gegevens en wat er met hun gegevens gebeurt? Zo nee, waarom niet?
Die plicht geldt al op grond van de AVG (artikel 5, tweede lid («verantwoordingsplicht»)). Iedere verwerkingsverantwoordelijke is zelfstandig verplicht om daaraan te voldoen.
Denkt u dat wanneer artikel 32a van de Wet politiegegevens in werking was getreden de toeslagenouders wél een fatsoenlijke verklaring van de politie zouden hebben gekregen over waarom er zo vaak inzage in de persoonsgegevens heeft plaatsgevonden? Kunt u uw antwoord toelichting?
Artikel 32a van de Wet politiegegevens (Wpg) gaat over logging in geautomatiseerde systemen van de invoer van gegevens in systemen en op termijn ook van het verzamelen, wijzigen, raadplegen, verstrekken (o.a. in de vorm van doorgifte), combineren of vernietigen van politiegegevens. Het ontbreken van een verklaring voor de bevragingen is niet gelegen in het feit dat er geen logging plaatsvindt van bevragingen. Er vindt wel degelijk logging plaats op grond van de algemene verplichting tot gegevensbeveiliging uit artikel 4a van de Wpg. Er kan echter geen onderzoek worden gedaan door de politie naar bevragingen op toeslagenouders, omdat het voor de politie niet kenbaar is welke personen toeslagenouders zijn. De politie kan daarom niet nagaan of toeslagenouders bovenmatig veel in bevragingen in de BRP vanuit de politie voorkomen, en zo ja, wat daarvan de achterliggende redenen zou kunnen zijn. Als een individuele gedupeerde wil weten welke gegevens van hem of haar bij de politie bekend zijn, dan kunnen zij daartoe een inzageverzoek bij de politie doen. In de begeleidende brief bij deze Kamervragen is een link opgenomen naar een website met meer informatie hoe een dergelijk verzoek kan worden gedaan.
Kunt u aangeven wanneer artikel 32a van de Wet politiegegevens in werking zal treden?
Artikel 32a Wpg moet – conform de uitzonderingsmogelijkheid geboden in Richtlijn 2016/680 – uiterlijk in mei 2023 in werking treden. Dat kan middels een koninklijk besluit. Deze uitzondering is mogelijk gemaakt omdat systemen aangepast moeten worden zodat deze kunnen loggen. Het blijft ook na mei 2023 overigens tot 2026 mogelijk om een uitzondering te vragen voor specifieke systemen die om technische redenen nog niet kunnen loggen.
Kunt u tevens aangeven waarom het zo lang moet duren en of dat bij de inzage in de verwerking van politiegegevens ook zonder logplicht onder dat recht op inzage valt?
Het recht op inzage in de gegevens wordt geregeld door artikel 25 van de Wet politiegegevens, daaronder valt ook inzage in de doelen en de rechtsgrond van de verwerking. Daaronder valt verder een overzicht van de ontvangers van politiegegevens gedurende een periode van vier jaar, dus aan wie politiegegevens verstrekt zijn (lid 1, onderdeel c). Voor zover loggegevens tegemoet komen aan de onderdelen van artikel 25, valt dit onder het inzagerecht. Verder verwijzen wij u voor de beantwoording van deze vraag naar het antwoord op vraag 14.
Bent u bereid instanties te verplichten dat een verzoek wordt gedaan voor inzage in bevragingen van persoonsgegevens, dit overzicht compleet dient te zijn, en er dus niet een overzicht kan worden gegeven van slechts enkele systemen binnen een instantie waarin een persoon voor kan komen? Zo nee, kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Voor de politie geldt dat het recht op inzage conform artikel 25 van de Wpg het inzien van persoonsgegevens en het krijgen van informatie over de doelen en de rechtsgrond van de verwerking; de betrokken categorieën van politiegegevens; de vraag of de deze persoon betreffende politiegegevens gedurende een periode van vier jaar voorafgaande aan het verzoek zijn verstrekt en over de ontvangers of categorieën van ontvangers aan wie de gegevens zijn verstrekt, met name ontvangers in derde landen of internationale organisaties; de voorziene periode van opslag of indien dat niet mogelijk is, de criteria om die termijn te bepalen; het recht te verzoeken om rectificatie, vernietiging of afscherming van de verwerking van hem betreffende politiegegevens; het recht een klacht in te dienen bij de Autoriteit persoonsgegevens, en de contactgegevens van die autoriteit; de herkomst, voor zover beschikbaar, van de verwerking van hem betreffende politiegegevens.
Tegelijk is het goed om hier te onder de aandacht te brengen dat in artikel 27 van de Wet politiegegevens hier een uitzondering op wordt gemaakt en dat het verzoek kan worden afgewezen op grond van een aantal limitatief opgesomde uitzonderingsgronden.
Op overige organisaties die persoonsgegevens verwerken is de AVG van toepassing. De AVG regelt dat op iedere verwerkingsverantwoordelijke de verantwoordingsplicht rust (artikel 5, tweede lid, AVG). Iedere organisatie die gegevens verwerkt, waaronder gegevens uit de BRP, is verplicht om te voldoen aan de verplichting om inzage te kunnen geven in de doeleinden van de verwerking en eventuele verdere verwerkingen (artikel 15 AVG). Overzichten van verwerkingsactiviteiten dienen compleet te zijn.5
Bent u bereid instanties te verplichten dat indien er een verzoek wordt gedaan voor inzage in bevragingen van persoonsgegevens, dit overzicht compleet dient te zijn en dus ook moet bevatten met welke instanties deze gegevens nog meer zijn gedeeld? Zo nee, kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Die plicht geldt al op grond van de AVG (artikel6. Iedere verwerkingsverantwoordelijke is zelfstandig verantwoordelijk om daaraan te voldoen.
Waarom vindt u het nog altijd geoorloofd dat steeds meer instanties, en daarmee ook steeds meer mensen, inzage hebben in de persoonlijke gegevens van mensen zonder dat ze daarbij hoeven aan te geven waarom ze deze gegevens opvragen of hoe zij deze gegevens verder verwerken? Ziet u het gevaar als, zoals u eerder wenste, ook bijvoorbeeld banken toegang hebben tot dergelijke gegevens? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Het verwerken van persoonsgegevens zonder dat daarbij kan worden aangegeven waarom de gegevens worden verwerkt zou inderdaad – behoudens uitzonderingen – ongeoorloofd zijn. Op iedere verwerkingsverantwoordelijke rust de verantwoordingsplicht (artikel 5, tweede lid, AVG). Zie voor de verdere beantwoording van deze vraag mijn antwoord op uw vragen over de datahonger van de overheid d.d. 18 mei 2022 (antwoord op de tweede vraag).7 Iedere organisatie die gegevens verwerkt, waaronder gegevens uit de BRP, moet voldoen aan de verplichting om inzage te kunnen geven in de doeleinden van de verwerking en eventuele verdere verwerkingen.
Vindt u het rechtvaardig dat slachtoffers van het toeslagenschandaal nog altijd geen inzicht hebben in welke gegevens met welke diensten zijn gedeeld? Zo nee, hoe kan het dat deze mensen al zo lang op antwoorden moeten wachten? Zo ja, kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
In de systemen van Toeslagen staat niet geregistreerd of en welke informatie van gedupeerde ouders in het verleden is gedeeld met andere organisaties. Het is voor de medewerkers van de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) daarom ook niet mogelijk om dit inzichtelijk te maken.
Wanneer gedupeerden in de FSV geregistreerd stonden, zijn zij door de Belastingdienst hierover geïnformeerd. De Belastingdienst informeert hen dan ook over de reden van registratie, wat de effecten van registratie zijn geweest en indien dit aan de orde is, met welke organisaties hun gegevens uit of over FSV zijn gedeeld.
Het bericht ‘Rente over studielening op komst, vooral mbo'ers gaan meer betalen’ |
|
Bouchallikh , Lisa Westerveld (GL) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Rente over studielening op komst, vooral mbo'ers gaan meer betalen»?1
Ja.
Bent u het met de voorzitter van Jongeren Organisatie Beroepsonderwijs (hierna: JOB) MBO eens dat het oneerlijk is dat mbo-studenten voor dezelfde lening veel meer betalen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het eens dat er geen reden is mbo- en ho-studenten anders te behandelen. Het is echter niet zo dat onder alle omstandigheden de twee berekenmethodes (zie vraag 3) altijd ten gunste van de ho-student zullen uitvallen. Voor invoering van het leenstelsel vielen zowel de studenten in het mbo als in het ho onder dezelfde terugbetaalvoorwaarden, die nu nog voor mbo studenten gelden. Bij invoering van het leenstelsel zijn de terugbetaalvoorwaarden voor ho-studenten aangepast en socialer geworden, omdat zij geen gebruik meer konden maken van de basisbeurs. Onderdeel daarvan is ook de wijze waarop de rente wordt berekend. Voor mbo-studenten is de basisbeurs behouden en zijn de bestaande terugbetaalvoorwaarden in stand gebleven, inclusief de wijze waarop de rente wordt berekend. Het zijn dus twee verschillende stelsels met verschillende voorwaarden.
Kunt u toelichten wat de rekenmethode is voor mbo-studenten en wat de rekenmethode is voor hbo/wo-studenten?
In het mbo wordt de rente berekend door het gemiddelde te nemen van het gemiddeld effectief rendement op de 3-jarige tot 5-jarige staatsobligatie in de maand september. In het ho wordt gekeken naar het gemiddeld effectief rendement op een staatsobligatie met een looptijd van 5 jaar over het afgelopen jaar (gerekend van oktober van het voorafgaande jaar tot en met september van het lopende jaar).
Wat was de achterliggende redenering om de rekenmethode voor de studierente voor mbo-studenten af te laten wijken van de rekenmethode voor studenten op het hbo of de universiteit?
Zie het antwoord op vraag 2.
Is de achterliggende redenering en het onderscheid dat hierdoor wordt gemaakt nog steeds toepasbaar of gerechtvaardigd volgens u? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja, voor zover er op dit moment nu eenmaal nog twee verschillende stelsels bestaan met elk hun eigen achtergrond en motivatie, die ook een ander terugbetaalregime hebben. Voor invoering van het leenstelsel vielen zowel de studenten in het mbo als in het ho onder dezelfde terugbetaalvoorwaarden, die nu nog voor mbo-studenten gelden. Bij invoering van het leenstelsel zijn de terugbetaalvoorwaarden voor ho-studenten gewijzigd, omdat zij niet langer gebruik konden maken van een basisbeurs. Onderdeel daarvan is ook de wijze waarop de rente wordt berekend.
Die redenering wijzigt echter met de herinvoering van de basisbeurs in het ho. Op dat moment is het onderscheid tussen mbo en ho op dit vlak niet meer rechtvaardig. Mede vanwege mijn ambitie om de verschillen zo veel mogelijk weg te werken en de kansengelijkheid te vergroten, kies ik ervoor om met de herinvoering van de basisbeurs de socialere terugbetaalvoorwaarden in het ho te laten bestaan en deze ook in te voeren voor mbo-studenten. Als het wetsvoorstel aangenomen wordt, zal de wet in werking treden voorafgaand aan studiejaar 2023–2024. De nieuwe terugbetaalvoorwaarden gaan gelden voor mbo-studenten die in dat studiejaar beginnen met studeren.
Bij wie ligt de bevoegdheid om de rente op de studieschuld op nul of lager te houden, als deze niet bij u ligt?
De wetgeving waarin bepaald wordt hoe de rente op de studieschuld wordt berekend, is opgenomen in de Wet Studiefinanciering 2000 (artikelen 6.3 en 6.4). Die wet behoort tot mijn portefeuille. Wel geldt dat om af te wijken van de huidige bepalingen een wetswijziging nodig is.
Bent u voornemens om de rente op de studieschuld op nul te houden, aangezien de basisbeurs weer wordt geïntroduceerd?
Ik zie geen aanleiding om de rente op de studieschuld op nul te houden, omdat de basisbeurs weer wordt geïntroduceerd. Ongeacht onder welk stelsel je valt – mbo, ho met basisbeurs of leenstelsel – wordt er rente gerekend over de studieschuld. Het rentepercentage voor studenten die onder het leenstelsel hebben gestudeerd, valt door de aangepaste voorwaarden ook al lager uit.
Ook voor invoering van het leenstelsel en tijdens het leenstelsel werd er over studieschulden een rente betaald als de rente die de overheid betaalde over de staatsobligaties positief was. De afgelopen jaren kwam de berekende rente op de studieschuld op nul uit, maar dit was een unicum. De stijgende rente per 2023 is daarom ook geen wijziging van beleid, maar een wijziging van de huidige economische situatie. En hoewel stijgende lasten voor iedereen, en zeker voor studenten vervelend zijn, is er mijns inziens geen argument om af te wijken van de wettelijke bepaalde en berekende rente.
Daarbij blijft staan dat de terugbetaalvoorwaarden over studieschulden zeer gunstig zijn, met lagere rentes dan consumptieve kredieten. Studenten betalen terug naar draagkracht – waarbij ook de te betalen rente wordt meegenomen – en aan het einde van de looptijd wordt de nog resterende schuld kwijtgescholden. In reële zin wordt de studieschuld zelfs kleiner, omdat de inflatie nog altijd hoger is dan de rente op de studieschuld.
Vindt u dat het huidige systeem in stand gehouden moet worden of kan er een wettelijk laag rentepercentage voor alle studieschulden worden afgesproken?
In het wetsvoorstel herinvoering basisbeurs ho wordt de rente voor zowel mbo-studenten als ho-studenten gekoppeld aan het gemiddeld effectief rendement op een staatsobligatie met een looptijd van 5 jaar over het afgelopen jaar (gerekend van oktober van het voorafgaande jaar tot en met september van het lopende jaar). Dit lijkt mij een redelijke koppeling gelet op de kosten die ook de overheid moet maken voor het aantrekken van deze financiële middelen. In de aflosperiode wordt deze namelijk slechts elke vijf jaar herzien. Door de koppeling van de rente over de studieschulden met de rente over de staatsobligaties, blijft de rente die oud-studenten betalen veel lager dan de rente die over consumptieve kredieten zou moeten worden betaald.
Om het stelsel van studieschulden ook financieel houdbaar te maken is het van belang dat de rente niet wordt vastgezet op een bepaald percentage. De overheid moet immers ook zelf leningen aangaan – en daar rente over betalen – om de leningen uit te kunnen geven. Bij een vast rentepercentage zou het kunnen zijn dat de rente die de overheid moet betalen om de lening aan te trekken veel hoger wordt dan het rentepercentage dat de student moet betalen. Daardoor zijn de kosten voor de overheid veel hoger, waardoor significante tekorten kunnen ontstaan. Bovendien zou zo’n percentage ook in het nadeel van de student uit kunnen vallen, bijvoorbeeld in de situatie van de afgelopen jaren waar de rente historisch laag was.
Bent u hierover in gesprek met studenten, specifiek mbo-studenten en JOB MBO?
Bij het opstellen van het wetsvoorstel herinvoering basisbeurs hoger onderwijs is er contact met de studentenorganisaties, inclusief JOB MBO.
Heeft u in kaart hoeveel mbo-opgeleiden hierdoor financieel in de knel komen? Zo nee, bent u voornemens dit in beeld te brengen?
Alle oud-studenten die een nieuwe rente krijgen, krijgen ook een nieuwe berekening van de maandelijkse terugbetaling aan DUO. Bij de berekening van de maandelijks terugbetaling wordt altijd gekeken naar de draagkracht van de oud-student. Zij hoeven daardoor nooit meer te betalen dan op basis van hun inkomen mogelijk is.
Op voorhand kan ik niet aangeven hoeveel oud-studenten met een studieschuld door een stijgende rente financieel in de knel komen, en bijvoorbeeld geen studieschuld kan aflossen. Het is daarbij wel goed op te merken dat de rentestijging niet tot extreem hogere termijnbedragen leidt. Ter illustratie – een mbo-student die nog 15 jaar moet aflossen en een studieschuld heeft van € 7.000 ziet zijn termijnbedrag met de nieuwe rente € 5,45 stijgen per maand. De gemiddelde studieschuld van een mbo-student bedraagt ongeveer € 6.870. Bovendien wordt op het moment dat de rente opnieuw wordt berekend ook weer naar de draagkracht van de student gekeken. Daar wordt ook de hogere rente in meegenomen. Op het moment dat een oud-student op basis van zijn inkomen de verhoging niet kan betalen, dan hoeft dat dus ook niet.
Indien iemand ondanks de draagkrachtregeling niet in staat is om te voldoen aan de terugbetaling aan DUO, kan de student contact opnemen met DUO en zal in overleg met de oud-student worden gekeken naar mogelijkheden. Ook heeft iedere oud-student de mogelijkheid om aflosvrije maanden in te zetten. In die maanden hoeft de student tijdelijk niet af te lossen.
Op welke wijze kunt u specifiek mbo-studenten (financieel) ondersteunen op dit punt?
Zie het antwoord op vraag 10.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat over het mbo op 9 november 2022?
Ja.
Mensen die afgesloten worden van energie en het beleid om dit te voorkomen |
|
Renske Leijten , Lilian Marijnissen |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Kunt u een overzicht geven van hoeveel mensen zijn afgesloten van gas en/of elektriciteit sinds de uitspraken van het kabinet dat er deze winter niemand zou worden afgesloten?1
Netbeheer Nederland heeft aangegeven dat er in de maand september 2022 voor kleinverbruikers 198 afsluitingen voor elektriciteit en 199 voor gas hebben plaatsgevonden. Deze cijfers bieden echter geen inzicht in het aantal mensen dat sindsdien is afgesloten van gas en/of elektriciteit.
Netbeheerders hebben alleen inzicht in de aantallen «einde leveringssignalen» die zij vanuit leveranciers ontvangen en de aantallen afsluitingen (door netbeheerders). Deze aantallen zijn exclusief de aantallen afsluitingen die de netbeheerder zelf initieert vanwege fraude, diefstal en veiligheid. Daarmee valt niet te zeggen of de resterende aantallen afsluitingen allemaal wegens wanbetaling plaatsvinden. De netbeheerder heeft geen inzicht in de reden voor het eindeleveringssignaal dat zij ontvangen van de leverancier. Er kunnen ook andere redenen zijn, zoals het aardgasloos maken van een woning. De aantallen betreffen aansluitingen voor alle kleinverbruikers, inclusief klein zakelijke afnemers zoals MKB-bedrijven.
De cijfers voor september verschillen tot nog toe nog niet wezenlijk van het gemiddelde van voorgaande jaren. Desalniettemin vind ik het van belang om in nauw contact te blijven om te ontwikkelingen te volgen en de regels ter bescherming van de consument te verruimen, zoals eerder aan uw Kamer gemeld.
Hoe verklaart u dat er bij de SP signalen binnenkomen van mensen die worden afgesloten dan wel dreigementen van afsluitingen, vanwege het niet kunnen betalen van het termijnbedrag, ondanks de aangenomen motie-Hermans/Marijnissen en de belofte van dit kabinet dat dit niet zou gebeuren deze winter? (Kamerstuk 36 200, nr. 19; Kamerstuk 36 200, nr. 77.)
Hoewel ik individuele signalen niet kan beoordelen, bevestigen die wat mij betreft de noodzaak om de bescherming deze winter te versterken en daarmee invulling te geven aan het verzoek van uw Kamer. De verruimde bescherming voor deze winterperiode is op 26 oktober ingegaan met de wijziging van de Regeling afsluitbeleid kleinverbruikers elektriciteit en gas en de Warmteregeling. Aan de wijziging van deze ministeriele regelingen is aan de meest betrokken partijen ook de gelegenheid geboden om hun reactie op de voorgestelde wijziging te geven. Daarmee is deze wijziging met de nodige spoed en zorgvuldigheid zo goed en zo snel mogelijk ingevoerd. De regeling verplicht leveranciers om voor afnemers die eerder zijn afgesloten op hun verzoek een passende betalingsregeling aan te bieden zodat zij weer her-aangesloten kunnen worden.
Heeft u of toezichthouder Autoriteit Consument en Markt (ACM) signalen van afsluitingen ook ontvangen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 sta ik in nauw contact met de netbeheerders om inzicht in het aantal signalen te houden. Het is aan de ACM om toezicht te houden op de naleving van de voorschriften uit de Regeling afsluitbeleid kleinverbruikers elektriciteit en gas en de Warmteregeling. De ACM kan als onafhankelijke toezichthouder op basis van de signalen die zij hierover ontvangt gericht informatie opvragen bij leveranciers en onderzoek uitvoeren. Naast de ACM spelen de Geschillencommissie Energie en de civiele rechter een belangrijke rol. De ACM beboet de overtredingen van leveranciers. Individuele procedures van klanten lopen via de Geschillencommissie Energie of de rechter.
Erkent u dat deze afsluitingen vanwege het niet kunnen betalen van het termijnbedrag ingaat tegen de motie-Hermans/Marijnissen en het geformuleerde beleid?
Uiteraard is de inzet van de aangescherpte regeling om afsluiten deze winter te voorkomen. Daartoe wordt een verdergaande inspanning verplicht gesteld om in contact te treden met de afnemer en dat er in zulke gevallen er een passende betalingsregeling wordt aangeboden door de leverancier aan de afnemer. Er kan niet worden afgesloten als er contact is tussen leverancier en kleinverbruiker over het voorkomen en beëindigen van de betalingsproblemen. ACM ziet toe op de naleving van de regeling. Ik zal de ACM vragen om mij hier actief over te informeren.
Op welke wijze is de norm het «moedwillig weigeren van iedere vorm van contact waardoor de totstandkoming van een redelijke betalingsregeling onmogelijk is» voldoende om te voorkomen dat energieleveranciers mensen te snel afsluiten? Waarom is deze norm in de brief terecht gekomen, terwijl de motie-Hermans/Marijnissen veel strikter is?
De bewijslast voor het leggen van contact en het aanbieden van een redelijke en passende betalingsregeling komen in de aangescherpte regeling bij de leverancier te liggen (zie antwoord op vraag 6). Alleen als de leverancier zich tot het uiterste heeft ingespannen om in contact te treden met de klant teneinde een betalingsregeling aan te bieden, maar dit op geen enkele wijze mogelijk blijkt, behoudt de leverancier nog het recht om af te sluiten. Hiermee wordt invulling gegeven aan het verzoek in de motie om deze winter enkel afsluiting toe te staan bij aantoonbaar misbruik, fraude of veiligheidsrisico's.
Welke concrete stappen moeten leveranciers verplicht zetten om afsluitingen te voorkomen? Hoe ziet het toezicht hierop eruit? Is dat naar uw mening sluitend genoeg?
Naast de stappen die de leverancier op grond van de bestaande regeling al moet zetten voordat er tot afsluiting over gegaan mag worden wordt met de voorgestelde wijziging van de regeling de leverancier ten eerste verplicht om ten minste driemaal een schriftelijke herinnering te sturen met een tussentijdse periode van 14 dagen en daarbij te wijzen op de mogelijkheid om een betalingsregeling te treffen. De leverancier moet zich daarnaast tot het uiterste inspannen om, zo nodig herhaaldelijk en via diverse communicatiekanalen, in persoonlijk contact te treden met de kleinverbruiker. Daarbij moet de leverancier een redelijke en passende betalingsregeling aanbieden waarbij niet verplicht mag worden om de opgelopen betalingsachterstand volledig in te lossen vóór 1 april 2023. Onderdeel van het contact is dat de energieleverancier de mogelijkheden voor financiële ondersteuning bij verschillende instanties onder de aandacht brengt, waaronder een beroep op financiële hulp via bijvoorbeeld Geldfit of andere (overheids)instanties. Zo lang er sprake is van dergelijk contact wordt er niet afgesloten. Ook blijft de bestaande bescherming voor de kwetsbare consument gelden. De bestaande bescherming die nu al het gehele jaar geldt bij ernstige gezondheidsrisico’s of wanneer de (klein)verbruiker een aanvraag tot schuldhulpverlening heeft ingediend blijft onverkort van kracht.
Bent u bereid een meldplicht in te stellen voor leveranciers om afsluitingen te melden inclusief de reden van afsluiting, ten einde toezicht mogelijk te maken? Zo neen, waarom niet?
Voor het toezicht op deze regelgeving is het naar verwachting niet nodig om een dergelijke meldplicht voor leveranciers in te stellen. Hiervoor ontbreekt bovendien een wettelijke grondslag. In de huidige vorm van toezicht kan de ACM wel gericht een informatieverzoek indienen, waar de leverancier verplicht is om gehoor aan te geven. Ook de ontvangst van klachten geeft aanleiding voor de ACM om op te treden. Ik verwacht van zowel de leveranciers als de ACM dat zij zich maximaal inspannen deze winterperiode. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Waarom is gekozen om de extra maatregelen ter voorkoming van het afsluiten maar tot 1 april 2023 te laten gelden, in tegenstelling tot het prijsplafond wat voor heel 2023 is? Bent u bereid deze extra maatregelen geheel 2023 te laten gelden?
Er is gekozen om aan te sluiten bij de bestaande periode waarin de verzwaarde bescherming tegen afsluiten geldt. Het is gewenst om te voorkomen dat in deze uitzonderlijke omstandigheden (klein)verbruikers deze winter worden afgesloten van hun energievoorziening door tijdelijke betalingsproblemen. De verwachting van dit kabinet is dat de diverse kabinetsmaatregelen aangekondigd op Prinsjesdag door de Minister van Financiën gericht op de koopkracht en het prijsplafond in de loop van de winter hun effect gaan krijgen (Kamerstuk 36 200, nr. 1). Op dit moment zie ik daarom niet de noodzaak deze maatregel voor geheel 2023 in te voeren.
Heeft het Ministerie contact gehad met de ACM om, in lijn met het beleid van het prijsplafond, te voorkomen dat huishoudens worden afgesloten?
Ja, ik sta in nauw contact met ACM en de maatregelen zijn in samenhang bedoeld om afsluitingen te voorkomen. De ACM heeft ook zoals gebruikelijk een Uitvoering en Handhavingstoets (UHT) uitgevoerd die gelijktijdig met de regeling wordt gepubliceerd. Zie ook de antwoorden op vragen 4 en 6.
Heeft u iets gedaan voor de mensen die zijn afgesloten vóór de uitspraken van het kabinet over huisafsluitingen en de aangenomen motie-Hermans/Marijnissen? Zo nee, bent u bereid om dit te doen?
Ja, de regeling bevat ook een uitbreiding van de plicht tot heraansluiting van kleinverbruikers die al eerder de rekening niet konden betalen en om die reden op het moment van inwerkingtreding van de wijziging van deze regeling reeds zijn afgesloten. Gelet op het doel van de regeling is er geen rechtvaardiging om onderscheid te maken naar het moment waarop de betalingsproblemen zijn ontstaan. Hiervoor is in de concept regeling opgenomen dat de leverancier of netbeheerder aan de kleinverbruiker die wegens wanbetaling is afgesloten, op diens verzoek, een aanbod moet doen tot het treffen van een betalingsregeling en de levering en het transport moet hervatten indien de kleinverbruiker met hem in contact treedt over dit aanbod.
Erkent u dat energie een levensbehoefte is en dat de regering er zorg voor moet dragen dat iedereen hier toegang toe heeft?
Ja, de regeling heeft als doel consumenten daarom te beschermen en de toegang tot deze eerste levensbehoeften met zoveel mogelijk waarborgen te omkleden.
Deelt u de mening dat de huidige marktomstandigheden getuigen van een «abnormale» situatie, en dat daarom ruimhartig gekeken moet worden naar het voorkomen van het afsluiten van huishoudens?
Ja. Daarom neemt het kabinet ook naast het verruimen van de bescherming tegen afsluiten ook in parallel vergaande maatregelen om de koopkracht te versterken, stelt het kabinet een prijsplafond in als directe compensatie voor de stijgende energieprijzen en wordt gekeken naar aanvullende ondersteuning, bijvoorbeeld op het gebied van schuldhulpverlening en energiebesparing. Deze maatregelen zijn complementair aan elkaar. In aanvulling op deze maatregelen wordt de bescherming binnen de afsluitregeling verruimd om te voorkomen dat in deze uitzonderlijke omstandigheden (klein)verbruikers deze winter worden afgesloten van hun energievoorziening door tijdelijke betalingsproblemen.
Het uitbuiten van kwetsbare jongeren voor (waarschijnlijk) hogere kijkcijfers |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het tv-programma Dreamschool?1 en het programma Roddelpraat waaruit blijkt dat kwetsbare jongeren door het programma Dreamschool worden misbruikt, (waarschijnlijk) voor het halen van hogere kijkcijfers?2
Ja, ik ben bekend met de programma’s Dream School en Roddelpraat.
Wat vindt u van het feit dat kwetsbare jongeren voor programmadoeleinden worden misbruikt voor (waarschijnlijk) hogere kijkcijfers en dat er ruzies geforceerd in scene worden gezet? Kunt u een toelichting geven?
Voorop staat dat publieke omroepen zelf vorm en inhoud bepalen van het media-aanbod. Er is geen voorafgaand toezicht op de inhoud en de vormgeving van programma's. Ook bevat de Mediawet 2008 geen regels over de omgang met deelnemers aan programma’s van publieke omroepen. Dit laat onverlet dat omroepen en programmamakers opereren in een maatschappelijke context en zich bewust moeten zijn van de impact die hun handelen op het publiek of deelnemers heeft. Zij hebben een verantwoordelijkheid om zorgvuldig om te gaan met mensen die deelnemen aan programma's.
De betreffende publieke omroep NTR en producent No Pictures Please geven aan zich zeer bewust te zijn van de kwetsbaarheid van deze jongeren en geven aan dat er geen sprake is van het in scène zetten van ruzies. De begeleiding rond Dream School bestaat uit een uitgebreide selectieprocedure waarbij psychologen betrokken zijn, begeleiding door dezelfde psychologen en wordt met de deelnemer besproken of er behoefte is aan meer ondersteuning dan wat standaard wordt aangeboden in het nazorgtraject. Wel kunnen deelnemers soms in een afhankelijke positie terechtkomen of gebracht worden. Daar hoort geen misbruik van gemaakt te worden.
Wat vindt u van het feit dat een oud-deelnemer van het programma stelt dat er van de beloofde nazorg richting de kwetsbare jongeren helemaal niets terecht komt? Kunt u een toelichting geven?
Volgens de NTR is de in het YouTube-programma Roddelpraat genoemde deelnemer, een deelnemer uit het tweede seizoen van dit programma in 2018. Door uw Kamer zijn in 2019 mondelinge vragen3 over dit programma gesteld naar aanleiding van vergelijkbare kritiek van de deelnemers. De NTR en de producent hebben zich de kritiek van de deelnemers destijds aangetrokken en heeft de nazorg verder geprofessionaliseerd.4 Ook de betreffende deelnemer is volgens de NTR deze nazorg aangeboden, maar heeft hij er zelf geen gebruik van gemaakt. Volgens de NTR is er voor het nazorgtraject voor deelnemers sindsdien tot tenminste een half jaar na de opnamen een gespecialiseerd bureau beschikbaar dat een actieve rol heeft bij de ondersteuning van de leerlingen in de stappen die zij willen zetten na Dream School, zoals het zoeken en vinden van opleiding of werk. Deze begeleiding wordt zowel telefonisch uitgevoerd als door middel van huisbezoeken en het vergezellen van deelnemers tijdens bijvoorbeeld sollicitatiegesprekken en intakes op opleidingen. Als er meer gespecialiseerde zorg nodig is in het nazorgtraject wordt de deelnemer in samenwerking met de psycholoog, ondersteund bij het vinden van deze hulp in de eigen omgeving.
Wat vindt u van het feit dat minderjarige deelnemers wurgcontracten moeten tekenen, waarin bijvoorbeeld staat dat zij, op straffe van 5.000 euro, niet met de pers mogen praten? Kunt u een toelichting geven?
Tot 2019 tekenden deelnemers van Dream School inderdaad een overeenkomst met daarin een boeteclausule van € 5.000,- voor het praten met de pers. Specifiek voor het programma Dream School zijn er echter geen boetes opgelegd. Deze clausules waren volgens de NTR en de producent vooral bedoeld om deelnemers ervan bewust te maken dat deelname geen vrijblijvende afspraak is. Mede naar aanleiding van de mondelinge vragen van uw Kamer in 2019 worden er volgens de NTR geen boeteclausules meer opgenomen in de overeenkomsten met deelnemers van Dream School vanwege de kwetsbaarheid van de doelgroep.
Welke stappen gaat u ondernemen tegen het programma Dreamschool? Kunt u een toelichting geven?
Naar aanleiding van de reactie van de NTR, zie ik geen aanleiding om nadere stappen te ondernemen.
De uitzending van In het vizier van De Jager over ouderenmishandeling |
|
Maarten Hijink |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van In het vizier van De Jager over ouderenmishandeling?1
Ik ken de uitzending. Het is duidelijk dat de betreffende cliënt niet op correcte wijze is bejegend, terwijl dat wel zou moeten. En dat is te betreuren.
Wat is uw reactie op het feit dat de klokkenluider die de misstanden binnen de instelling waar zij werkte naar buiten bracht om deze reden is ontslagen, terwijl deze misstanden niet werden beëindigd na interne meldingen?
Ik heb contact gehad met Vilente. Daar blijken enkele nuances. Het is aan de organisatie om een oordeel te geven over het ontslag van deze medewerker. Zij zijn tot dat besluit gekomen na een reeks van ontwikkelingen.
Heeft u zicht op het probleem van ouderenmishandeling binnen instellingen? Zo nee, bent u bereid om dit in kaart te brengen?
Er is eerder onderzoek gegaan naar ouderenmishandeling in zorginstellingen. In 2004 verscheen «Ouderenmishandeling in het verpleeghuis, Ervaringen, kennis en behoeften van verpleeghuisartsen» (Bardelmeijer, Maastricht). Dit onderzoek is weliswaar ouder, maar heeft een inzichtelijke indeling. In augustus 2019 verschenen de resultaten van een landelijke survey, Ouderenmishandeling in intramurale zorginstellingen (Beke en Movisie).
Bent u bereid om zorginstellingen een handreiking te geven over het melden van ouderenmishandeling, aangezien in de uitzending duidelijk wordt dat het niet altijd duidelijk is voor instellingen wat wettelijk gezien moet worden gemeld als het gaat om ouderenmishandeling?
Hiervoor is een handreiking Veilige zorgrelatie beschikbaar (vindplaats www.veiligezorgrelatie.nl). Deze gebruikt de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd als richtsnoer.
Er is ook een serious game over ouderenmishandeling, «Wie helpt», om breder kennis te verspreiden, zodat het gesignaleerd kan worden. Het is een interactieve game ontwikkeld door het Mentorschap West-Brabant, Rabobank Zuidwest-Brabant, tanteLouise, en vertegenwoordigers van het National Actieprogramma tegen kindermishandeling & Huiselijk geweld. Iedereen kan de game makkelijk en gratis op z’n telefoon/tablet installeren (app store en google play, developer Goal043 BV).
Aan de hand van filmpjes en vragen ga je door het spel en krijg je inzicht hoe je ouderenmishandeling kunt herkennen en wat je dan kunt doen. Op die manier wordt het bewustzijn rondom dit thema vergroot.
Wat is uw reactie op de berichtgeving in de uitzending dat het voor naasten vaak een zeer lastig traject is om door het doen van aangifte hun recht te halen?
Het doen van aangifte kan in sommige situaties noodzakelijk zijn, maar is niet altijd eenvoudig en leidt bovendien niet altijd tot een bevredigende uitkomst. Het verdient dan ook de voorkeur zo mogelijk eerst andere mogelijkheden uit te nutten, zoals in gesprek gaan met de zorgaanbieder. Dat vergroot de kans op onderling begrip.
Bent u het ermee eens dat het makkelijker moet worden voor zorgverleners om ouderenmishandeling binnen hun eigen instelling te melden? Zo ja, welke stappen gaat u zetten om dit te bereiken?
Ouderenmishandeling door medewerkers moet worden voorkomen en door mantelzorgers en/of familie tijdig worden gesignaleerd. Binnen zorginstellingen moet op een goede manier worden omgegaan met ouderenmishandeling. De organisatie moet daarvoor beleidsmatig aandacht hebben, ook wanneer sprake is van mishandeling door een medewerker.
De »Leidraad Veilige Zorgrelatie» is daarbij een richtsnoer. Daarnaast is een open en lerende cultuur in de organisatie cruciaal. Medewerkers zijn daarbij zelf ook belangrijk om dit onderling bespreekbaar te maken.
Bent u het ermee eens dat het gemakkelijker moet worden voor zorgverleners om misstanden binnen hun eigen zorginstelling te melden bij de Inspectie voor Gezondheidszorg en Jeugd? Zo ja, welke stappen gaat u zetten om dit te bereiken?
Zorgverleners kunnen mogelijke misstanden altijd melden bij de Inspectie voor Gezondheidszorg en Jeugd. Bij het meldpunt van de inspectie kunnen zorgaanbieders, zorgprofessionals en/of zorgverleners situaties melden die bijvoorbeeld een ernstige bedreiging vormen voor de veiligheid van cliënten of de zorg.
Op deze manier is het mogelijk voor zorgverleners om (anoniem) melding te maken over hun eigen werkgever of over een collega instelling of zorgverlener. Daarnaast is er de «Leidraad Veilige Zorgrelatie». De IGJ ziet erop toe dat deze leidraad geïmplementeerd én nageleefd wordt. De IGJ gebruikt deze leidraad om te laten zien dat ouderenmishandeling uiteraard sterk wordt afgekeurd en erop toe wordt gezien dat zorgaanbieders ervoor zorgen dat dit niet kan gebeuren bij hun cliënten.
De ontwikkelingen omtrent ouderverstoting |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Elke dag horen 200 kinderen dat hun ouders gaan scheiden»?1
Ja.
Bent u het eens met de stelling dat het zorgwekkend is dat in het artikel genoemd wordt dat «ongeveer een op de vijf kinderen daarna ook een van beide ouders niet meer ziet». Zo ja, welke concrete maatregelen neemt u om dit probleem op korte termijn aan te pakken?
Ja, dit vind ik zorgwekkend. Als een kind een van beide ouders niet meer ziet, kan dit tot schrijnende gezinssituaties leiden. Het is een fundamenteel recht van kinderen om contact te hebben met beide ouders. Ik wil daarom voorkomen dat contactverlies tussen kind en ouders optreedt. Dit doe ik door een preventieve aanpak en het zo vroeg mogelijk signaleren wanneer contactverlies speelt of dreigt. Dit vergt onder meer een tijdige, systeemgerichte en interdisciplinaire aanpak van professionals.
Het Expertteam heeft geadviseerd hiervoor een Scheidingsadviesteam in te richten, specifiek voor de situaties waarbij omgangsproblemen (dreigen) te spelen. Met verschillende vormen van zo’n Scheidingsadviesteam heb ik in 2021 geëxperimenteerd in de pilot Specialist Contactverlies van het Programma Scheiden zonder Schade (hierna: SzS). De opbrengsten hiervan waren kansrijk, zoals is te lezen in de opgeleverde rapporten2. Daarom ben ik hierop voortbouwend vanaf september 2022, een nieuw en omvangrijker experiment gestart voor de komende twee jaar. In dit experiment, genaamd «Een goed begin», worden de verschillende elementen uit de nieuwe werkwijze met een Scheidingsadviesteam verder doorontwikkeld tot een integrale scheidingsaanpak en getoetst in de praktijk. De effecten ervan worden langdurig gemonitord door TNO.
De verwachting is dat door deze werkwijze het aantal gevallen van contactverlies kan worden teruggedrongen. De resultaten van dit experiment en de werkzame elementen van deze nieuwe werkwijze zullen vanaf 2024 ook breder worden verspreid. Dit is echter een traject van de lange adem. Daarom breng ik nu al deze nieuwe manier van werken onder de aandacht bij professionals uit het sociaal, zorg, juridisch en veiligheidsdomein. Doel is dat professionals beter toegerust zijn en samen kunnen werken in de situaties waarbij complexe omgangsproblemen (dreigen te) spelen.
In bijlage 1 is in een overzicht weergegeven wat er tot nu toe concreet is en wordt gedaan met de aanbevelingen van het Expertteam. Omdat het rapport een grote hoeveelheid aanbevelingen bevat, is de volgende driedeling gemaakt:3 het voorkomen van contactverlies (preventie),4 het herstellen van contactverlies en5 de specialistische kennis en expertise die hiervoor nodig is.
Zijn er sinds de antwoorden op eerdere Kamervragen in 2018 van GroenLinks2 meer actuele cijfers over het aantal kinderen dat één van beide ouders niet meer ziet? Zo ja, zijn de aantallen gedaald of gestegen? Zo nee, bent u bereid dit in kaart te brengen? Indien er sprake is van een stijging, kunt u aangeven waardoor er sprake is van een stijging, ondanks de plannen van de regering?
Er zijn geen actuele cijfers over het aantal kinderen dat één van beide ouders niet meer ziet. Ik deel de behoefte om hierop wel meer zicht te krijgen. Daarom ben ik met het CBS in gesprek over de mogelijkheden om het aantal complexe scheidingen waar kinderen bij betrokken zijn op reguliere basis te monitoren.
Wat heeft u concreet gedaan om de aanbevelingen uit het Adviesrapport van het Expertteam Ouderverstoting te bewerkstellingen? Kunt u dit per aanbeveling in een overzicht beschrijven?
Zie antwoord vraag 2.
Onderschrijft u de aanbeveling van het Expertteam Ouderverstoting om meer vormen van behandeling te ontwikkelen voor complexe omgangsproblematiek en parental alienation (PA)? Zo ja, wat heeft u gedaan sinds het uitkomen van het rapport om het ontwikkelen van zulke behandelingsvormen te faciliteren? Wat gaat u verder doen om ervoor te zorgen dat er meer vormen van behandeling ontwikkeld worden voor complexe omgangsproblematiek en parental alienation?
Het aanbod van dag- en residentiele gezinsbehandelingen wordt niet landelijk bijgehouden. Ik richt mij niet op het vergroten van het aanbod van dag- en residentiële gezinsbehandelingen of het ontwikkelen van meer vormen van behandeling, maar het zo effectief mogelijk inzetten van het bestaande hulpaanbod op het juiste moment. Er is immers al een breed palet aan interventies en hulp beschikbaar in verschillende vormen van behandeling. In de pilot specialist contactverlies is hier ook aan gewerkt. Uitgangspunt is dat bij complexe scheidingszaken snel zicht is op de kern van het probleem en op de mogelijkheden voor herstel van het contact en/of een passend hulpaanbod. Daarbij is vroegtijdige triage en adequate conflictdiagnostiek belangrijk, maar ook – indien nodig – de toeleiding naar de juiste behandelmethoden.
Hoeveel aanbod van dag- en residentiële gezinsbehandelingen is er nu? Is het aanbod van dag- en residentiële gezinsbehandelingen sinds het uitkomen van het adviesrapport van het Expertteam Ouderverstoting toegenomen? Zo nee, hoezo niet? Wat zijn uw concrete plannen om zulk aanbod te vergroten?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u, met de kennis van nu, beschrijven wat het programma Scheiden zonder Schade heel concreet heeft opgeleverd? Op welke manier wordt bijgehouden wat er concreet is gebeurd met de doelstellingen?
In het eindrapport van het Programma SzS is beschreven wat de opbrengsten zijn van het programma en in hoeverre de doelstellingen zijn gerealiseerd. In het kort betreft het:
De introductie van een nieuwe manier van scheiden. In deze scheidingsaanpak staan de-escalatie en dejuridisering centraal en worden het belang en welzijn van het kind voorop gesteld. Met deze scheidingsaanpak is de afgelopen jaren geëxperimenteerd in ruim 70 gemeenten in 2 arrondissementen.
Daarbij is er een groter maatschappelijk urgentiebesef om bij scheidingen op een zo goed mogelijke manier uit elkaar te gaan met zo min mogelijk schade en negatieve gevolgen voor zowel het kind als de ouders.
Ook op gemeentelijk niveau is een beweging op gang gekomen. Steeds meer gemeenten hebben expliciet aandacht voor relatie- en scheidingsproblematiek: zoals het inrichten van een scheidingsloket en het aanbieden van preventieve hulp aan kind en gezin en voorlichting over relaties en het beëindigen ervan.
Daarnaast is het aanbod van beschikbare kennis en inzichten over het onderwerp scheidingen vergroot. Dit door de vele onderzoeksresultaten, opgeleverde handreikingen voor professionals, en de kennisuitwisseling tijdens de deskundigheidssessies in de regio en webinars in het land. Hierdoor kunnen professionals zich blijven ontwikkelen, verbinding maken met andere (zorg)partijen in het veld en leren scheidingsproblemen nog beter vroegtijdig te signaleren.
Het Programma SzS heeft als katalysator gefunctioneerd en daarmee zijn doel gediend. Tegelijkertijd zijn de problemen rond (complexe) scheidingen nog niet uit de wereld. Het is een thema dat blijvend aandacht en inzet vraagt. De opgave ontstijgt daarmee de inzet en looptijd van het programma. Daarom ben ik, zoals in antwoord 2 en 4 toegelicht, het omvangrijkere experiment «Een goed begin» gestart en breng ik in de Hervormingsagenda Jeugd en het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming samen met de Staatssecretaris van VWS, de geleerde lessen uit het programma SzS verder om deze gezinsproblematiek integraal aan te pakken.
Heeft het programma Scheiden zonder Schade geleid tot het beperken van ruzies en juridische strijd in het gezin? Zo ja, op welke manier?
Een van de pijlers van het programma was om het aantal juridische procedures te beperken, door in te zetten op de-escalatie en het voorkomen van conflicten en strijd. Tijdens de looptijd van het programma is in de regiolabs intensief in de praktijk getest wat werkt in de nieuwe scheidingsaanpak. De pilot met de nieuwe gerechtelijke procedure «gezamenlijke toegang ouders» is hiervan een mooi voorbeeld. Deze pilot, waarbij de ouders gestimuleerd worden om te blijven samenwerken, is door een aantal gezinnen reeds doorlopen en de eerste ervaringen zijn positief. Deze pilot loopt nog door tot tenminste april 2023 en zal ook onderdeel uitmaken van het omvangrijkere experiment «Een goed begin» dat ik ben gestart. Concrete resultaten over de impact ervan op het aantal juridische procedures en conflictscheidingen zijn daarom nog niet op grote schaal beschikbaar. Wel zie ik dat op dit moment het aantal verzoeken om voorlopige voorzieningen – een indicator van een moeizaam scheidingsproces met conflicten – tussen 2019 en 2021 verder is gedaald.7
Heeft het programma Scheiden zonder Schade bevorderd dat de (ex)-partners samen met familie- en kennissenkring problemen kunnen oplossen? Zo ja, op welke manier?
Een belangrijke pijler bij het ontwikkelen van de nieuwe scheidingsaanpak was het zoveel mogelijk versterken van de eigen kracht en het probleemoplossend vermogen van zowel ouders als het sociale netwerk. In het Digiplein dat begin volgend jaar live gaat staat ook de zelfredzaamheid van ouders en gezinnen centraal. Daarnaast heeft het programma SzS een beweging op gang gebracht die ertoe heeft geleid dat het gesprek over scheidingen in het maatschappelijke debat anders gevoerd wordt. Dat heeft ertoe bijgedragen dat in media en maatschappij meer aandacht is voor complexe scheidingen, zodat problemen rond scheidingen sneller herkend worden in het sociale netwerk en de omgeving van ouders. In combinatie met een concreet instrument als een Digiplein helpt dit inzicht te krijgen in de problematiek en geeft dat bovendien handvatten om hier in de eigen sociale omgeving op te acteren. Daarnaast is een van de uitgangspunten van de eerdergenoemde nieuwe werkwijze om zoveel mogelijk aan te sluiten bij de eigen kracht en het sociale netwerk van een gezin.
Heeft het programma Scheiden zonder Schade ertoe geleid dat gezinnen zo vroeg mogelijk hulp en begeleiding wordt geboden? Zo ja, hoe valt dit te rijmen met de kritische onderzoeksrapporten van de afgelopen jaren over het gebrek aan vroegtijdige hulp?
Zoals in het antwoord op vraag 7 genoemd, is er mede dankzij het Programma SzS op gemeentelijk niveau een beweging op gang gekomen. Dit is een zeer positieve ontwikkeling. Tegelijkertijd zijn er knelpunten in de beschikbaarheid van tijdige hulp aan kind en gezin. In de Hervormingsagenda Jeugd en het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming werk ik samen met de Staatssecretaris van VWS aan het structureel verbeteren van de beschikbaarheid.
In uw brief aan de Kamer van 4 juli jl.3 noemt u dat een mindsetverandering over hoe om te gaan met gezinnen in complexe scheidingssituaties noodzakelijk is. Wat bedoelt u daar precies mee? Hoe gaat u deze mindsetverandering bewerkstellingen? Wat doet u concreet om deze mindsetverandering tot stand te brengen?
Ik beoog een andere manier van kijken naar scheidingsproblemen en hoe die problemen door de ouders zelf, samen met hun sociale netwerk en betrokken professionals zijn op te lossen. Eind dit jaar zal ik uw Kamer een brief sturen waarin ik u nader zal berichten over mijn inzet hierop. Hierin zal ik ook ingaan op wat we concreet doen om de mindsetverandering tot stand te brengen.
In deze brief noemt u dat u de komende tijd een nieuwe visie met betrekking tot de handelingsprincipes zult verspreiden in het land; hoe gaat u deze visie verspreiden? Hoe ziet deze visie er concreet uit? Hoe zien de handelingsprincipes er in de praktijk uit? Welke toegevoegde waarde hebben zij in de praktijk? Heeft u inmiddels de handelingsprincipes laten verspreiden door het land? Zo ja, op welke manier heeft u dit gedaan en wat was de respons van ouders, kinderen en professionals?
De visie waarop de handelingsprincipes zijn gebaseerd staat beschreven in de rapporten over de specialist contactverlies.9
Concreet wordt professionals geleerd hoe zij een duurzame samenwerking tot stand kunnen brengen tussen henzelf, de ouders en de andere professionals om het gezin heen. De theorie achter de visie en de handelingsprincipes bestaat uit de kernelementen van de positieve psychologie, vertaald en toepasbaar gemaakt op scheidingsproblematiek. Mijn inzet is erop gericht de betrokken professionals te scholen in de technieken vanuit de positieve psychologie, zodat zij op een andere manier kijken naar scheidingsproblemen en beter in staat zijn om ouders te bewegen naar het zelf zoeken naar oplossingen. Hiervoor worden het komende jaar 25 workshops en 20 lezingen gegeven door het hele land. Hiervan zijn dit jaar al 3 workshops en 7 lezingen gegeven. De verwachting is dat hiermee de komende tijd 400 professionals worden bereikt. In de brief die ik uw Kamer eind dit jaar zal toesturen ga ik nader in op de verspreiding van de nieuwe visie en handelingsprincipes en op welke manier professionals, ouders en kinderen hier profijt van hebben.
Welke concrete maatregelen neemt u om te zorgen dat het niet bij een visie blijft, maar ouders en kinderen echt geholpen worden?
Zie antwoord vraag 12.
In deze brief noemt u dat gebleken is dat werken in een interdisciplinair team binnen gemeenten positieve resultaten oplevert. Hoe gaat u gemeenten helpen zodat zij voldoende capaciteit en middelen hebben om interdisciplinaire teams op te zetten?
In samenwerking met de VNG zijn gemeenten vanuit het Programma SzS ondersteund in het ontwikkelen van een gerichte aanpak op relatie- en scheidingsproblematiek. Hiervoor zijn verschillende handreikingen gemaakt en regiosessies georganiseerd. Daarnaast werken we in de Hervormingsagenda Jeugd en het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming aan stevige lokale teams, die met een interdisciplinaire blik vroegtijdig gezinnen kunnen ondersteunen.
Welke maatregelen neemt u om professionals te helpen zodat zij beter in staat zijn inschattingen te maken, in het kader van de constatering in uw brief dat «professionals het moeilijk vinden om in te schatten op welke wijze de vaak ingewikkelde situaties met omgangsproblemen benaderd en aangepakt kunnen worden»?
Er zijn binnen het Programma SzS zogenaamde «triagelijsten» ontwikkeld, die steeds meer in gebruik worden genomen. Deze lijsten ondersteunen professionals om meer inzicht te krijgen in de conflictsituatie. Ik werk aan verspreiding van dit instrument en bericht uw Kamer eind dit jaar over mijn verdere inzet om professionals te helpen.
In uw brief aan de Kamer van 22 maart jl.4 zegt u de komende periode afspraken te willen maken met de relevante partijen over het nader uitwerken en implementeren van een nieuwe aanpak om contactverlies tegen te gaan. Zijn er inmiddels al concrete afspraken gemaakt? Zo ja, bent u bereid deze te delen met de Kamer?
Op dit moment ben ik hierover nog in gesprek met partijen als Veilig Thuis, Politie, het Openbaar Ministerie en de Raad voor de Kinderbescherming. Mijn inzet is de manier van werken om contactverlies tegen te gaan zoveel mogelijk te integreren in bestaande werkwijzen van verschillende organisaties en de zgn. regionale netwerken zorg-straf. In de brief die ik uw Kamer eind dit jaar zal toesturen zal ik u hier nader over informeren.
Bent u het eens met de stelling dat er al voldoende onderzoek ligt over de oplossingen om ouderverstoting tegen te gaan en dat het nu tijd is voor concrete actie? Zo ja, wat gaat u nu op korte termijn doen om deze oplossingen in de praktijk toe te passen?
Ja, hier ben ik het mee eens. Voor het antwoord op de vraag naar het op korte termijn toepassen van de oplossingen in de praktijk verwijs ik u naar de antwoorden op vraag 2 en 4.
Bent u bereid deze vragen ieder afzonderlijk en binnen een maand te beantwoorden?
Ik heb uw vragen zo spoedig mogelijk beantwoord. De benodigde afstemming over de beantwoording heeft er helaas toe geleid dat ik niet aan de door u gestelde termijn kon voldoen. Enkele vragen zijn niet afzonderlijk beantwoord, maar vanwege de overlap in de beantwoording samengepakt.11
Het artikel 'Minister: ‘Versoepelingen kinderopvang gelden pas in 2024’, personeelstekort groeit' |
|
Jacqueline van den Hil (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Minister: «Versoepelingen kinderopvang gelden pas in 2024», personeelstekort groeit»?1
Ja.
Wat zijn de voornaamste obstakels om de versoepelingen met betrekking tot de inzet van personeel, die u schetste in uw brief van 5 september jongstleden2 en waarover ook voorstellen zijn gedaan in de evaluatie van de Wet Innovatie en Kwaliteit in de Kinderopvang, pas in 2024 in te laten gaan? Hoe kunnen deze obstakels weggenomen worden?
Ik ben mij bewust van de urgentie om het personeelstekort in de kinderopvang aan te pakken. Daartoe heb ik in de brief van september verschillende acties aangekondigd, waaronder valt het aanpakken van knelpunten in de regelgeving op de korte termijn. In dat kader heb ik de afgelopen periode samen met het veld gewerkt aan oplossingsrichtingen ten aanzien van het vaste gezichtencriterium, de drie-uursregeling en een aantal kwaliteitseisen in de buitenschoolse opvang. Ik ben deze aanpassingen op dit moment verder aan het uitwerken, zodat ze zo spoedig mogelijk ingevoerd kunnen worden. Dit vraagt om een wijziging van het Besluit kwaliteit kinderopvang. De afstemming met de sector -onder andere om draagvlak te creëren-, de uitwerking van de wijzigingen en het juridische proces vragen tijd vanwege de procedure die daarvoor is voorgeschreven. Om die reden kunnen de meeste aanpassingen niet eerder ingaan dan per 1 januari 2024. Het halen van de streefdatum per maatregel is afhankelijk van de verdere uitwerking van de wijzigingen. Met het oog hierop zal ik per maatregel bezien of er ruimte is voor eerdere inwerkingtreding. In het voorjaar zal ik uw Kamer nader berichten over de laatste stand van zaken. Voor een tweetal aanpassingen zie ik in ieder geval kans om deze al per 1 juli 2023 in werking te laten treden. Dit vanwege de eenvoudigere aard van de aanpassingen. Het betreft een meer flexibele invulling van de drie-uursregeling en een mogelijkheid om af te wijken van het vaste gezichtencriterium in geval van ziekte en verlof van een vast gezicht.
Is er geen enkele maatregel die al eerder dan 1 januari 2024 ingevoerd kan worden? Zo ja, hoe is dit mogelijk?
Zie antwoord bij vraag 2.
Bent u bereid om de Kamer voor eind 2022 te informeren over de knelpunten die het gebruik van combinatiebanen belemmeren en de wijze waarop deze knelpunten opgelost kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Ik informeer uw Kamer graag over de knelpunten en succesfactoren in combinatiebanen. In dat kader heb ik in de Kamerbrief van 5 september over de aanpak van het personeelstekort in de kinderopvangsector aangekondigd dat sectorpartijen onderzoek gaan doen naar de mogelijkheden van combinatiebanen binnen en buiten de kinderopvangsector, bijvoorbeeld tussen kinderopvang en onderwijs. Zij stellen op basis van de resultaten een praktische handreiking op om succesvolle combinatiebanen in de praktijk te realiseren, die naar waarschijnlijkheid voor zomer 2023 gereed zal zijn.
Ook breng ik samen met de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs algemene knelpunten en mogelijke oplossingsrichtingen tussen kinderopvang en onderwijs in kaart. In het eerste kwartaal van 2023 zal ik uw Kamer hierover informeren.
Bent u van mening dat er voldoende draagvlak is vanuit de sector om de aangekondigde maatregelen al per 1 januari 2023 in ieder geval gedeeltelijk in te laten gaan? Zo nee waarom niet? Zo ja, hoe kunnen we aan deze wens voldoen?
Zie antwoord bij vraag 2.
Bent u bereid om, conform het breed gedragen voorstel uit de sector zelf, een tijdelijke coulanceregeling op te stellen voor de inzet van personeel? Zo nee, waarom niet?
Een coulanceregeling vraagt om op voorhand aan te geven aan welke kwaliteitseisen niet voldaan hoeft te worden. De toezichthouder hoeft ten aanzien van die eisen dan geen overtreding te noteren en er hoeft geen handhaving plaats te vinden. Een coulanceregeling is op grond van de huidige Wet Kinderopvang niet mogelijk. In november vorig jaar heeft mijn ministerie met de branchepartijen en de toezichtpartijen afgesproken dat:
Of de toezichthouder hier gebruik van kan maken, hangt steeds af van de omstandigheden van het geval. Het is in alle situaties van belang dat de opvang veilig en verantwoord is.
Daarnaast wordt in het kader van het herijkingstraject toegewerkt naar aanpassingen in de kwaliteitseisen, waar dit mogelijk en wenselijk is, waarbij werkdruk een aandachtspunt is. Hierbij wordt ook breder gekeken, dus ook naar kwaliteitseisen die niet gewijzigd zijn met de wet IKK. Ik vind het belangrijk om daarin zorgvuldige afwegingen maken. Enerzijds verkennen we welke aanpassingen mogelijk zijn in de kwaliteitseisen en anderzijds geldt dat de kwaliteit en veiligheid van de kinderopvang gewaarborgd moet blijven.
Kunt u meer vaart zetten achter de gesprekken met de sector over het modulair opleiden en het aantrekken van zij-instromers? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het belangrijk om regelmatig met de sector overleg te voeren over oplossingsrichtingen voor het personeelstekort in de kinderopvang en hier vaart achter te zetten. Het reguliere arbeidsmarktoverleg met de sectorpartijen vindt ieder kwartaal plaats en dient onder andere daarvoor. Waar nodig is ook tussentijds overleg over de verschillende acties. In het laatste arbeidsmarktoverleg van 4 oktober 2022 is gesproken over de acties die ik recent heb aangekondigd om het personeelstekort in de kinderopvang tegen te gaan. Het gaat dan zowel om lopende acties en hoe het hiermee staat, als om acties die nog in gang worden gezet en hoe dit zo snel en effectief mogelijk kan. Daarbij gaat het ook over acties gericht op het aantrekken van zij-instromers en modulair opleiden, waarover meer is opgenomen in de Kamerbrief over de aanpak van het personeelstekort in de kinderopvangsector van 5 september. De urgentie wordt hierbij door alle aanwezige partijen gevoeld.
Het algemene beeld is dat zij-instromers een belangrijk deel van het personeelsaanbod vormen. Tegelijkertijd wordt de conclusie uit het ABF-onderzoek onderstreept dat mogelijkheden voor hogere instroom vanuit andere sectoren beperkt zijn, gelet op de generieke arbeidsmarktkrapte en de momenteel al hoge zij-instroom in de sector.3 Daarom kijk ik samen met de sector naar de mogelijkheden die er nog zijn voor een effectieve, gerichtere aanpak.
Voor wat betreft modulair opleiden heeft mijn ministerie bij de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) via een brief urgentie gevraagd om meer aandacht te hebben voor het werkveld van de kinderopvang. Het beoogde doel hiervan is dat zij-instromers, door het behalen van MBO-certificaten voor beroepsgerichte onderdelen uit de kwalificatie Pedagogisch medewerker kinderopvang, zich via deze route kunnen kwalificeren tot pedagogisch professional.»
Is het mogelijk om eventueel via spoedwetgeving maatregelen eerder te implementeren gezien de steeds nijpendere personeelstekorten en de potentiële maatschappelijke ontwrichting die hieruit voortvloeit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord bij vraag 2.
Deelt u de mening dat de personeelstekorten in de kinderopvangsector extra urgent zijn, juist omdat het terugdringen van deze tekorten cruciaal is bij de aanpak van bredere personeelstekorten op de arbeidsmarkt?
Ja, die mening deel ik. Kinderopvang is een essentiële randvoorwaarde voor ouders met jonge kinderen om arbeid en zorg te kunnen combineren. Werken of meer uren werken is enkel mogelijk voor hen met toegankelijke kinderopvang. Daarom heb ik 5 september jl. een Kamerbrief gestuurd met acties die ik samen met de sector ga ondernemen om het personeelstekort in de kinderopvang tegen te gaan.
Huidige verlagingen van variabele pensioenuitkeringen met wel 10%, de brief van de Commissie Parameters en de tussenliggende periode tot mogelijke ingangsdatum van de Wet toekomst pensioenen |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel uit Pensioenpro «Variabele pensioenuitkering volgend jaar tot 10% omlaag»?1
Ja.
Klopt dat in het nieuwe stelsel alle gepensioneerden in het solidaire contract een variabele uitkering krijgen?
Ja, waarbij ik direct de kanttekening wil maken dat via de vormgeving van het beleggingsbeleid in de uitkeringsfase van het nieuwe pensioenstelsel materieel een vaste uitkering geboden zou kunnen worden door het rente- en aandelenrisico volledig dicht te zetten. Dat is alleen mogelijk als dit zou passen bij de risicohouding van de betreffende pensioengerechtigden. Deze vormgeving betekent wel dat het perspectief op pensioenverhogingen op basis van overrendementen niet aanwezig zal zijn. De economische wetmatigheid dat bij het dichtzetten van alle risico’s ook geen overrendement kan worden behaald, geldt uiteraard in ieder kapitaalgedekt pensioenstelsel en in ieder pensioencontract.
Wat betreft de vraag of ik de mening van het lid Omtzigt deel dat variabele pensioenuitkeringen in de solidaire premieregeling op een vergelijkbare manier werken als variabele pensioenuitkeringen die nu op de markt worden aangeboden in het kader van de Wet verbeterde premieregeling het volgende. Ik deel deze mening deels. Ook de variabele pensioenuitkeringen op basis van de solidaire premieregeling bewegen mee met aandelen- en renteontwikkelingen, maar hierbij passen een aantal belangrijke nuances.
De solidaire premieregeling kent bijvoorbeeld de mogelijkheid om vanuit de solidariteitsreserve variabele pensioenuitkeringen te stabiliseren. Zo heeft Ortec Finance met berekeningen laten zien dat een solidariteitsreserve met gerichte vul- en verdeelregels effectief ingezet kan worden om dalingen van pensioenuitkeringen te voorkomen.2 Met een relatief kleine solidariteitsreserve kunnen huidige en toekomstige gepensioneerden meer nominale zekerheid krijgen dan bij een beleid zonder solidariteitsreserve en onder bepaalde condities ook meer zekerheid krijgen dan het huidige stelsel kan bieden. Dit geeft dan weer ruimte om tijdens de uitkeringsperiode risicovoller te beleggen, waardoor er naar verwachting een substantieel hoger pensioen bereikt kan worden, terwijl de risico’s beperkt blijven.
Daarnaast kunnen financiële schokken over maximaal 10 jaar worden gespreid. Het rapport van Netspar «Inkomenseffecten bij en na invaren in het nieuwe pensioencontract» laat in appendix 1 (vanaf pag. 39) zien dat de volatiliteit van uitkeringen met spreiding sterk kan worden teruggedrongen.3
Daarnaast zal uiteraard een passend risicoprofiel voor de uitkeringsfase moeten worden gehanteerd. Overigens is de huidige uitkeringsovereenkomst ook gevoelig voor aandelenkoersen en veranderingen in de risicovrije rente. Zo hebben veel pensioenfondsen de afgelopen jaren niet kunnen indexeren, omdat rentes tot voor kort bijna continu zijn gedaald, leidend tot dalende dekkingsgraden. In die zin is ieder kapitaalgedekt contract gevoelig voor aandelenkoersen en renteontwikkelingen. Dat geldt voor het huidige en voor het nieuwe stelsel. In het nieuwe stelsel kan echter beter met deze ontwikkelingen worden omgegaan.
Deelt u de mening dat die variabele uitkering in principe op een vergelijkbare manier werkt als de variabele uitkeringen die nu op de markt worden aangeboden in het kader van de Wet verbeterde premieregeling? Waarbij de variabele uitkeringen meebewegen met onder meer aandelenkoersen en veranderingen in de risicovrije rente.
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat uit de berekeningen van u zelf blijkt dat gepensioneerden een beleggingsmix moeten aanhouden die ten minste voor 50% uit zakelijke waarden bestaat om in theorie de conservatieve inflatie van 2% op lange termijn bij te houden?
Ik heb uw Kamer eerder aangegeven dat deze berekeningen een sterk versimpeld beeld geven van de werkelijkheid. Hierdoor blijven in deze berekeningen een aantal factoren buiten beeld die ook van invloed zijn op de mate waarin pensioenen kunnen worden verhoogd. Deels zijn dat economische factoren die van invloed zijn op de hoogte van pensioenen in het oude en in het nieuwe stelsel – zoals rentestanden –, deels instrumenten die specifiek in het nieuwe stelsel toepasbaar zijn, zoals de inzet van een solidariteitsreserve voor gerichte inflatiebescherming. Het is aannemelijk dat bij een stijgende inflatie ook nominale rentes zullen stijgen. Die ontwikkeling is op dit moment ook daadwerkelijk gaande, waardoor de dekkingsgraden van veel pensioenfondsen de afgelopen tijd zijn gestegen. Ook in het nieuwe pensioenstelsel zijn stijgende rentes gunstig voor de hoogte van verwachte en ingegane pensioenuitkeringen, omdat de kostprijs van kapitaalgedekt pensioen dan daalt. Het gunstige effect van stijgende rentestanden op de hoogte van verwachte en ingegane pensioenen blijft in de door het lid Omtzigt genoemde berekeningen buiten beeld. In deze omstandigheden en uitgaande van de gehanteerde aannames in deze berekeningen, zullen ook bij een lagere aandelenexposure dan 50%, pensioenuitkeringen in het nieuwe stelsel stijgen. Deze stijging zal mede afhankelijk zijn van de mate van renteafdekking die door een pensioenuitvoerder wordt toegepast. Dat geldt ook voor het huidige en voor het nieuwe stelsel.
De verwachte pensioenuitkeringen in de solidaire premieregeling zijn bij hetzelfde collectieve beleggingsbeleid voor huidige deelnemers en gepensioneerden met grote kans hoger dan de verwachte pensioenuitkeringen in de huidige uitkeringsovereenkomst. Dit komt doordat in de solidaire premieovereenkomst eerder toeslagen kunnen worden gegeven.
Kunt u bevestigen dat een dergelijke beleggingsmix een erg volatiele uitkering veroorzaakt bij de huidigefluctuaties in de aandelenmarkt?
Het bovengenoemde Netspar-rapport laat in appendix 1 zien dat uitkeringen volatiel kunnen zijn. In dat rapport is uitgegaan van een aandelenexposure van 35% in de uitkeringsfase. Dit rapport laat echter ook zien dat door toepassing van een spreidingsmechanisme in de uitkeringsfase volatiliteit fors kan worden beperkt. Daarnaast wijs ik nogmaals op de solidariteits- of risicodelingsreserve, waarmee dalingen van uitkeringen kunnen worden beperkt of voorkomen.
Klopt het dus dat als het stelsel nu reeds was ingegaan, waarbij we aannemen dat de solidariteitsreserve leeg is, dat voor komend jaar een verlaging van de uitkeringen van 5% tot 10% zou resulteren zoals ook aangegeven in het artikel?
Nee, dat kan niet zo in zijn algemeenheid worden gesteld. De vraag of pensioenuitkeringen komend jaar zullen stijgen of dalen, zal bijvoorbeeld ook afhangen van de mate waarin die pensioenuitkeringen reageren op renteveranderingen. De rente is het afgelopen jaar juist fors opgelopen, dus als geen sprake zou zijn van (volledige) renteafdekking, zouden ook pensioenuitkeringen in het nieuwe pensioenstelsel daar juist van profiteren. Zoals reeds aangegeven, kunnen in het nieuwe stelsel bovendien verschillende mechanismes, zoals collectieve reserves en spreiding van financiële schokken, ingezet worden om pensioenuitkeringen te stabiliseren. Overigens laat het rapport van Bell4, waarop het door u aangehaalde artikel in PensioenPro is gebaseerd, ook zien dat variabele pensioenuitkeringen in de afgelopen 5 jaar juist tot wel 45% zijn gestegen. Het rapport laat tevens zien dat resultaten sterk afhankelijk zijn van de specifieke inrichting van een pensioenregeling. Die conclusie gaat ook op voor pensioenregelingen die straks onder het nieuwe pensioenstelsel worden vormgegeven.
Deelt u de observatie dat een daling van de uitkering met 10% zoals nu ook in het artikel is aangegeven, terwijl de inflatie meer dan 10% is, een achteruitgang in koopkracht van meer dan 20% in één enkel jaar betekent?
Zoals hierboven aangegeven, is de conclusie dat alle pensioenuitkeringen in het nieuwe stelsel dit jaar met dergelijke percentages zouden dalen een te sterke versimpeling van de werkelijkheid. De nieuwe pensioencontracten kennen een aantal stabilisatiemechanismes voor de uitkeringsfase, waardoor dalingen met percentages rond de 10% in één jaar niet erg waarschijnlijk lijken. Bovendien bestaat pensioen in Nederland ook altijd voor een belangrijk deel uit een AOW-uitkering. De AOW is altijd geïndexeerd en zal in 2023 extra stijgen door de koppeling aan het verhoogde wettelijk minimumloon.
Kunt u de hoogste daling van de koopkracht geven die in de modellen die gebruikt zijn om het nieuwe stelsel door te rekenen, is opgetreden? In welke berekening kwam die daling voor en hoe verhoudt die zich de daling van 20% in de koopkracht die een aantal deelnemers bij PPI’s zullen ervaren?
Het is mij niet duidelijk waar de stelling van het lid Omtzigt op gebaseerd is dat een aantal deelnemers, specifiek bij PPI’s, een daling van de koopkracht met 20% zal ervaren. PPI’s voeren in beginsel alleen de opbouwfase van pensioenen uit, omdat zij geen verzekeringstechnische risico’s mogen dragen, dus ook in die zin is een daling van koopkracht, specifiek voor deelnemers bij PPI’s, niet goed te plaatsen. Die daling zou hoogstens tot uitdrukking kunnen komen in termen van een daling van toekomstige verwachte pensioenuitkeringen, maar dit betekent geen actuele daling van de koopkracht.
In het hierboven al aangehaalde Netspar-rapport zijn scenario-analyses gemaakt, waaruit naar voren komt dat in een langdurig aanhoudend pessimistisch economisch scenario pensioenuitkeringen over een horizon van 20 jaar kunnen dalen met percentages die het lid Omtzigt in deze vraag noemt (tabel 3, pagina 21). Overigens geldt ook hier weer dat het huidige stelsel in dat geval ook in de problemen zal komen. De financieel-economische omstandigheden zitten in een dergelijk ongunstig scenario dermate tegen dat in ieder kapitaalgedekt pensioenstelsel problemen zullen ontstaan, mede afhankelijk van de specifieke inrichting van met name het beleggingsbeleid binnen een bepaalde pensioenregeling.
Kunt u bevestigen dat in het huidige stelsel bij sommige pensioenfondsen er dit jaar juist ruimte is ontstaan om de vaste uitkeringen te indexeren en er bij vrijwel geen enkel fonds op dit moment meer een noodzaak lijkt om die vaste uitkeringen te korten, laat staan om te korten met 10%?
Er zijn op dit moment nog een beperkt aantal pensioenfondsen met een beleidsdekkingsgraad onder het minimaal vereist eigen vermogen. Zonder verder herstel van hun beleidsdekkingsgraad en zonder aanvullende maatregelen, zullen deze pensioenfondsen op basis van de stand 31 december 2022 eventueel een (beperkte) korting moeten doorvoeren. Door gestegen dekkingsgraden, vooral als gevolg van gestegen nominale rentes, hebben pensioenfondsen dit jaar inderdaad vaak ruimte gekregen om te indexeren, mede vanwege de extra ruimte die met de tijdelijke indexatie-AMvB is gegeven5, vooruitlopend op het nieuwe stelsel.
De afgelopen jaren was dit beeld overigens meestal juist omgekeerd. Door dalende rentes waren dekkingsgraden bij veel pensioenfondsen onvoldoende hoog om te kunnen indexeren en dreigden soms zelfs kortingen. Ik vind het dan ook niet verstandig om een stelselherziening te beoordelen op de effecten die in één jaar, het huidige jaar, optreden. Zoals in de eerdergenoemde analyse van Netspar en eerdere analyses van CPB en DNB naar voren komt, kan het nieuwe stelsel beter met de verschillende economische omstandigheden over een langere periode omgaan dan het huidige stelsel. Voor de beoordeling van de toekomstbestendigheid van het pensioenstelsel moet een veel langere horizon worden gehanteerd. Aanvullende pensioenen worden immers ook over een termijn van decennia opgebouwd.
Kunt u aangeven welke uitkering, mede gezien de inflatie van ruim 10%, dit jaar eerder uitzicht gaf op een koopkrachtig pensioen – een belofte die vaak gemaakt wordt over het nieuwe stelsel – de variabele uitkeringen of de bestaande vaste uitkeringen die veel pensioenfondsen nu aanbieden?
Ook in dit geval hangt het antwoord mede af van de specifieke inrichting van het beleggingsbeleid, inclusief het renteafdekkingsbeleid, in het oude en het nieuwe pensioenstelsel en de financieel-economische ontwikkelingen. Bij dezelfde veronderstellingen hieromtrent laat het eerdergenoemde Netspar-rapport zien dat de pensioenuitkeringen in de solidaire premieregeling voor huidige deelnemers met grote kans hoger zijn dan die in de huidige uitkeringsovereenkomst, doordat in de solidaire premieovereenkomst eerder toeslagen kunnen worden gegeven. Bovendien ben ik van mening dat eerder perspectief op een koopkrachtiger pensioen niet zozeer op jaarbasis beoordeeld moet worden, maar dat het juist van belang is om koopkrachteffecten op de langere termijn te beoordelen. In een stelsel waar de uitkeringen eerder meebewegen met de financiële markten en minder hoge buffers aangehouden hoeven te worden, is er potentieel een grotere kans op een hoger en daarmee koopkrachtiger pensioen.
Klopt het dat gepensioneerden die nu een variabele uitkering hebben ook hadden kunnen kiezen voor een vaste uitkering? En dat zij daarbij keuzebegeleiding krijgen om te kijken of ze het risico van een variabele uitkering wel willen en/of kunnen dragen?
Op grond van de Wet verbeterde premieregeling kunnen deelnemers in een beschikbare premieregeling sinds 2016 een keuze maken tussen een vaste en variabele pensioenuitkering. In de huidige uitkeringsovereenkomst, waarin momenteel veruit de meeste werknemers een aanvullend pensioen opbouwen, bestaat deze keuzemogelijkheid niet. In dat geval is altijd sprake van pensioenuitkeringen waarop de regels van het huidige financieel toetsingskader pensioenen van toepassing zijn en waarbij ook in de uitkeringsfase beleggingsrisico wordt genomen, omdat een collectief, uniform beleggingsbeleid moet worden gehanteerd.
In het nieuwe pensioenstelsel blijft de huidige keuzemogelijkheid tussen een vaste en een variabele pensioenuitkering aanwezig in de flexibele premieovereenkomst, waarbij ook nog steeds keuzebegeleiding aan deelnemers moet worden gegeven. In de solidaire premieovereenkomst wordt deze keuze niet geboden en is alleen sprake van variabele uitkeringen. Mede om die reden wordt in het nieuwe pensioenstelsel de rol van de risicohouding versterkt. Het beleggingsbeleid moet passen bij het risico dat deelnemers en gepensioneerden willen en kunnen lopen. Dat geldt zowel voor de solidaire als de flexibele premieovereenkomst.
Klopt het dat gepensioneerden die keuze en bijbehorende begeleiding in het solidaire contract niet krijgen en dus gedwongen meedoen met de variabele uitkering, zoals ingericht bij het pensioenfonds?
Zie antwoord vraag 11.
Denkt u niet dat een mogelijke daling van een pensioenuitkering met wel 10% bij een inflatie van ook ruim 10% tot veel onrust zal leiden bij gepensioneerden? Wat zou dat volgens u doen met het vertrouwen in het pensioenstelsel?
Hierboven heb ik al aangegeven dat ik de kans op een dergelijke daling, in het nieuwe stelsel, niet erg hoog acht. De pensioencontracten in het nieuwe stelsel kennen diverse mechanismen, waarmee verlagingen van pensioenen kunnen worden beperkt, zelfs in slechte economische jaren. Hiervoor verwijs ik ook naar het antwoord op vraag 3.
Verder moet het beleggingsbeleid passen bij de risicohouding, dus bij het risico dat deelnemers en pensioengerechtigden, kunnen en willen lopen. Alleen bij pensioengerechtigden met een zeer geringe risico-aversie is het denkbaar dat zij beleggingsrisico’s willen lopen die in extreme economische scenario’s zouden kunnen leiden tot een verlaging van pensioenen op jaarbasis van rond de 10%. Er moet bij de vaststelling van de risicohouding immers ook gekeken worden naar de risico’s die pensioengerechtigden kunnen lopen en die zijn per definitie lager dan de risico’s die jongere deelnemers kunnen dragen. Bovendien kan door toepassing van spreiding een dergelijke grote financiële schok over meerdere jaren worden uitgesmeerd, waardoor de kans op een verlaging van pensioenen met 10% in één jaar nog veel verder wordt beperkt.
Klopt het ook dat bestaande vaste pensioenuitkeringen binnen pensioenfondsen omgezet kunnen worden in dit soort variabele pensioenuitkeringen zonder individueel bezwaarrecht of collectief instemmingsrecht voor deelnemers, gewezen deelnemers en gepensioneerden?
In de huidige uitkeringsovereenkomsten is sprake van vastgestelde uitkeringen. Pensioenfondsen voeren vrijwel altijd uitkeringsovereenkomsten uit als collectieve basisregeling. Hoewel sprake is van vastgestelde uitkeringen, wordt, indirect, in de uitkeringsfase vrijwel altijd beleggingsrisico genomen. In deze contracten is sprake van één uniform beleggingsbeleid, waardoor van jong tot oud sprake is van hetzelfde beleggingsrisico. Het financieel toetsingskader zorgt er vervolgens via spreidingsregels voor dat een deel van dit beleggingsrisico wordt doorgeschoven van oud naar jong. In de solidaire premieovereenkomst is op grond van het wetsvoorstel Wet toekomst pensioenen inderdaad sprake van variabele uitkeringen, waarbij de mate van variabiliteit wordt bepaald door de mate waarin beleggingsrisico’s worden gelopen.
Zowel in geval van vastgestelde uitkeringen in de huidige uitkeringsovereenkomsten als in geval van variabele uitkeringen in de solidaire premieregelingen, zullen dus vrijwel altijd, direct of indirect, beleggingsrisico’s door pensioengerechtigden worden gelopen. In de huidige uitkeringsovereenkomst zorgen de regels van het financieel toetsingskader ervoor dat die risico’s zich minder snel vertalen in verhogingen of verlagingen van pensioenen, maar uiteindelijk kunnen ook dan pensioenuitkeringen worden gekort... In die zin is de tegenstelling tussen vastgestelde en variabele uitkeringen minder groot dan het lijkt. De huidige pensioenuitkeringen zullen nu mogelijk zelfs risicovoller zijn dan in het nieuwe pensioenstelsel, omdat beleggingsrisico’s in het nieuwe pensioenstelsel veel gerichter naar leeftijden, op basis van de vastgestelde risicohouding, toebedeeld kunnen worden.
Het is juist dat bestaande pensioenaanspraken en -uitkeringen naar het nieuwe stelsel omgezet kunnen worden zonder individueel bezwaarrecht of collectief instemmingsrecht voor deelnemers, gewezen deelnemers en gepensioneerden. Zoals hierboven uitgelegd, zullen de materiële verschillen tussen uitkeringen onder het huidige en het nieuwe stelsel daarbij minder groot zijn dan de begrippen «vastgesteld» en «variabel» op het eerste gezicht doen vermoeden.
Constaterende dat in het artikel van PensioenPro staat dat aanbieders steeds risicovoller zijn gaan beleggen voor jongere deelnemers: het meest defensieve beleid was bijvoorbeeld eerst 70% zakelijke waarden en nu 80% en constaterende dat het solidaire contract nog een stap verder gaat, hierin kan je voor meer dan 100% zakelijke waardenblootstelling voor jongeren genereren, daarbij is het bekend dat zeer veel zakelijke waarden goed uit doorrekeningen komt met bijvoorbeeld de economische scenarioset zoals die van de huidige commissie parameters, zowel het verwachte pensioen als het pensioen in slecht weer komen beter uit dit soort sommen; hoe gaat u voorkomen dat er een race naar meer risico plaats gaat vinden onder het solidaire contract?
Zoals ik hierboven heb aangegeven, wordt de rol van de risicohouding in het nieuwe pensioenstelsel versterkt. Het beleggingsrisico dat aan deelnemers wordt toebedeeld, zal moeten aansluiten bij het risico dat zij willen en kunnen lopen. Redenerend vanuit het toekomstige pensioen dat op basis van de door sociale partners afgesproken premie in het nieuwe pensioenstelsel verwacht mag worden, kan het binnen de kaders van de vastgestelde risicohouding soms optimaal zijn dat de jongste deelnemersgroepen binnen een pensioenregeling meer dan 100% beleggingsrisico lopen. Zij hebben nog relatief weinig persoonlijk pensioenvermogen opgebouwd en nog een zeer lange beleggingshorizon en veel verdiencapaciteit in de toekomst.
Overigens lopen jongere deelnemers in de huidige uitkeringsovereenkomsten impliciet ook meer dan 100% beleggingsrisico als gevolg van de spreidingsregels in het huidige financieel toetsingskader, zo heeft onder meer het CPB laten zien.6 Verder wil ik er nog op wijzen dat in lagere regelgeving geborgd zal worden dat deelnemers aan het einde van een kalenderjaar geen negatief persoonlijk pensioenvermogen mogen hebben. In de onverhoopte situatie dat beleggingstegenvallers bij een hogere aandelenexposure dan 100% op enig moment tot een negatief persoonlijk pensioenvermogen zouden leiden, moeten deze persoonlijke pensioenvermogens dus vanuit een reserve aangevuld worden tot minstens nul op 31 december van het betreffende jaar.
Bent u bekend met de inhoud van de brief over het gesprek tussen de voorzitter van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de voorzitter van de Commissie Parameters van 21 september 2022?
Ja, ik heb deze brief aan uw Kamer doorgeleid.
Bent u bekend met de passage: «Na oplevering van het advies kan de wetgever de benodigde lagere wet- en regelgeving rondom de scenario’s en de parameters opstellen. De commissie kan zich voorstellen dat voor dat doel de effecten van de scenario’s, parameters en UFR op de verschillende wettelijke toepassingen door de wetgever inzichtelijk gemaakt en beoordeeld worden.»?
Zie antwoord vraag 16.
Deelt u de opvatting dat de commissie parameters de wetgever hiermee adviseert de gevolgen van de scenariosets inzichtelijk te maken en te beoordelen voor ze de lagere wet en regelgeving omtrent de parameters maakt?
De commissie geeft aan dat een deel van de lagere regelgeving afhankelijk is van het advies van de commissie parameters, het gaat dan om de aanpassingen in artikel 23a van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen. Dit volgt ook uit het instellingsbesluit van de commissie. Zoals eerder aangegeven in mijn brief van 30 juni jl.7 ben ik voornemens om wanneer het advies van de commissie aan mij wordt toegestuurd, de bijbehorende lagere regelgeving die daaruit volgt zo snel mogelijk openbaar te maken door middel van een voorhang bij beide Kamers. Hiermee kunnen de sector en decentrale sociale partners zo snel als mogelijk duidelijkheid krijgen over de bijbehorende conceptregelgeving. Hierbij merk ik in lijn met de commissie op, dat voor de beoordeling van de Wet toekomst pensioenen het advies van de commissie geen nadere inzichten biedt. Het advies van de commissie is gericht op de lagere wet- en regelgeving.
Deelt u de mening dat daaruit kan worden geconcludeerd dat de economische scenariosets bekend moeten zijn – en de doorrekeningen – alvorens de regering de wetgeving kan afronden en de Tweede Kamer over de wetgeving kan stemmen?
Het advies van de commissie is ten behoeve van het opstellen van de lagere wet- en regelgeving, dit geeft de voorzitter van commissie ook aan in haar brief. Het is dus niet zo dat de Wet toekomst pensioenen afhankelijk is van het advies van de commissie parameters. De wetgever heeft als doel om een kader te scheppen waarbinnen evenwichtige uitkomsten mogelijk zijn, ongeacht de toegepaste scenariosets. Daarom hoeft niet gewacht te worden op het advies van de commissie. Het Besluit waarin het advies verwerkt zal worden, wordt voorgehangen bij uw Kamer. Als tijdens de voorhang blijkt dat behoefte bestaat om aanvullende berekeningen uit te voeren, dan is dit mogelijk.
Erkent u dat werkgevers die per 1 januari aanstaande een nieuwe pensioenregeling willen afsluiten dat nu niet kunnen omdat nog steeds niet bekend is welk fiscaal kader daarvoor gebruikt moet worden? En dat werkgevers aan nieuwe medewerkers daarom ook niet duidelijk kunnen zijn over de arbeidsvoorwaarden waaronder de werknemer wordt aangenomen?
De Tweede Kamer heeft sinds het voorjaar het wetsvoorstel toekomst pensioenen in behandeling en bepaalt daarin de tijd die het nodig heeft voor een zorgvuldige behandeling. Op 10, 12 en 19 oktober zijn een derde, vierde en vijfde wetgevingsoverleg ingepland. Het is uiteindelijk aan de Kamer om over te gaan tot plenaire behandeling. Daarin kan en wil ik niet treden. Vanuit mijn stelselverantwoordelijk wil ik echter duidelijkheid bieden aan de sector. Gegeven de zorgvuldige behandeling waar de Eerste Kamer ook aan hecht, acht ik het niet aannemelijk ook dit kalenderjaar nog tot afronding van de wetsbehandeling in de Eerste Kamer te komen. Het is daarom niet realistisch om te verwachten dat de Wet toekomst pensioenen op 1 januari 2023 inwerking zal treden.
De beoogde inwerkingtreding stel ik daarom bij. Het eerstvolgende verandermoment van wetgeving is 1 juli, daar sluit ik bij aan. Mijn streven is en blijft om het wetsvoorstel zo snel als mogelijk in werking te laten treden. Het wetsvoorstel biedt namelijk eerder perspectief op een koopkrachtiger pensioen, en ook de pensioenopbouw wordt persoonlijker en transparanter. Ook sluit het nieuwe pensioenstelsel beter aan op de veranderde arbeidsmarkt. Het wetsvoorstel biedt dus veel voordelen voor deelnemers en gepensioneerden.
Er is ook een zeer uitgebreid en zorgvuldig proces voorafgegaan voordat het wetsvoorstel aan de Kamer is geboden. Ik wijs daarbij ook op het pensioenakkoord, waar meerdere malen in de Kamer over gedebatteerd is, de internetconsultatie van de wetgeving, alle toetsen en adviezen, en het advies van de Raad van State. Ook zijn er veel pensioenfondsen en sociale partners die zich al hebben voorbereid en graag de stap zetten naar het nieuwe pensioenstelsel. Dat is in het belang van deelnemers en gepensioneerden.
De werkgever die een nieuwe pensioenregeling wil afsluiten per 1 januari 2023, zal zich dus nog moeten baseren op de huidige wetgeving.
Bent u bereid om dit probleem op te lossen door zo spoeldig mogelijk formeel de datum van (mogelijke) inwerkingtreding door te schuiven, met bijvoorbeeld één jaar, om zo meer duidelijkheid te bieden? Zo nee, hoe vindt u dat werkgevers hiermee dan om moeten gaan?
Zie antwoord vraag 20.
Klopt het dat het Vrijstellingsbesluit van 17 december 2021 (nr. 2021–0000185966) niet geldt voor de peildatum van 31 december 2022, uw successieve voorgangers gaven aan dat de uitwerking van het pensioenakkoord in combinatie met de uitzonderlijke economische omstandigheden (lees: de voortdurende ultra lage rente) voldoende aanleiding om gebruik te maken van de vrijstellingsbevoegdheid die artikel 142 Pensioenwet en artikel 137 van de Wet verplichte beroepspensioen- regeling?
Het klopt dat de vrijstellingsregeling van 17 december 20218 betrekking had op pensioenfondsen die per peildatum 31 december 2021 niet aan het (minimale) vereiste eigen vermogen voldeden. Om een vrijstelling te kunnen verlenen dient aan de voorwaarden in artikel 142 van de Pensioenwet te zijn voldaan. Er moet dus ieder jaar worden bezien of sprake is van een uitzonderlijke economische omstandigheid waardoor een groot aantal fondsen niet kan voldoen aan het (minimale) vereiste eigen vermogen.
Bent u voornemens om wederom gebruik te maken van de bevoegdheid op grond van beide genoemde artikelen? Kunt u in dat verband aangeven waar precies de uitzonderlijke omstandigheden zich voordoen die een dergelijk besluit rechtvaardigen en waar deze verschillen van de voorgaande jaren?
De Pensioenwet biedt mij, na overleg met de toezichthouder, de mogelijkheid om vrijstelling te verlenen als sprake is van de voorwaarden in artikel 142 zoals in het vorige antwoord genoemd. Op dit moment gelden in mijn optiek uitzonderlijke economische omstandigheden, maar leidt dit er niet toe dat een groot aantal pensioenfondsen niet kan voldoen aan de financiële vereisten. Op basis van de huidige situatie zie ik daarom vooralsnog geen wettelijke grond om een vrijstellingsregeling te verlenen. Aan het einde van het jaar zal ik bezien of dit nog steeds zo is.
Kan een dergelijke maatregel gelden voor een half jaar, te rekenen vanaf 1 januari 2023?
De huidige systematiek van herstelplannen gaat uit van een jaarlijkse cyclus. De dekkingsgraad op 31 december van enig jaar leidt eventueel tot maatregelen in het daarop volgende jaar. Aan het eind van dat jaar volgt weer een beoordeling van de dekkingsgraad. Door middel van de vrijstellingsregeling krijgen pensioenfondsen een extra jaar om te herstellen.
Klopt het dat het transitie-FTK, volgens de huidige planning, pas ingaat op 1 januari 2023?
Het transitie-ftk is onderdeel van de Wet toekomst pensioenen en gebruik ervan is mogelijk als de Wtp in werking is getreden.
Betekent dit dat pensioenfondsen die op peildatum 31 december 2022 voor de zesde keer een te lage dekkingsgraad hebben (onder Minimaal Vereist Eigen Vermogen (MVEV), maar boven 90%) een MVEV-korting moeten doorvoeren?
Als de Wtp niet in werking is getreden per 1 januari 2023 is dat inderdaad de uitwerking van het huidige financieel toetsingskader voor pensioenfondsen.
Kunt u ook verduidelijken of de regel dat pensioenfondsen, met een intentie om in te varen, al bij een dekkingsgraad van minimaal 105% mogen indexeren ook in 2023 zal gelden, mocht het transitie Financieel Toetsingskader (FTK) niet per 1 januari 2023 ingaan? De tijdelijke regeling (9 juni 2022, Staatsblad 2022, 21), vervalt immers per 1 januari 2023.
Het klopt dat de tijdelijke regeling9 per 1 januari 2023 vervalt. Deze zogenoemde indexatie-AMvB is op verzoek van de Kamer uitgewerkt. De leden Van Dijk (PvdA), Palland (CDA) en Ceder (CU) hebben een motie ingediend die breed door uw Kamer is aangenomen. De motie verzoekt de regels van het transitie-ftk naar voren te halen. In de motie is expliciete aandacht gevraagd voor nadrukkelijke waarborgen voor evenwichtig invaren en de belangen van toekomstige generaties. In de indexatie-AMvB is daarom opgenomen dat pensioenfondsen die de intentie hebben om in te varen, vooruitlopend op inwerkingtreding van de Wtp gebruik kunnen maken van de versoepelde indexatieregels. Hiermee is dus nadrukkelijk een koppeling gelegd met een mate van zekerheid van invaren naar het nieuwe pensioenstelsel. De regeling staat toe dat in 2022 indexatiebesluiten worden genomen met betrekking tot een in 2022 en 2023 te verlenen indexatie. Pensioenfondsen die dit overwegen op basis van de indexatie-AMvB betrekken daarbij de mate van zekerheid dat het nieuwe pensioenstelsel er komt. Dit is een afweging die aan de fondsbesturen is.
Bent u voornemens genoemde tijdelijke regeling te verlengen? Is het daardoor mogelijk dat pensioenfondsen twee keer van de tijdelijke maatregel gebruik kunnen maken; zo ja: kunt u aangeven of dit onevenwichtige gevolgen kan hebben, bijvoorbeeld onevenwichtig voor bepaalde generaties ten opzichte van andere generaties, doordat middelen voor toeslagen gebruikt worden die wellicht onder het nieuwe systeem anders ingezet zouden zijn?
Ik zie daar vooralsnog geen aanleiding toe. De indexatie-AMvB biedt de mogelijkheid om indexatie in 2023 te verlenen mits het besluit in 2022 wordt genomen. De versoepelde indexatieregels gelden ook in de Wet toekomst pensioenen. Zodra de Wet toekomst pensioenen is aangenomen kunnen pensioenfondsen gebruik maken van het transitie-ftk.
De beoordeling of een indexatiebesluit evenwichtig is, ligt bij pensioenfondsbesturen. De kern van de vraag of gebruik gemaakt kan worden van de versoepelde regels is dat pensioenfondsen de intentie hebben om in te varen naar het nieuwe stelsel, juist omdat de motie waarop de AMvB gebaseerd vraagt om de link met het transitie-ftk en de daarin getroffen waarborgen.
Wilt u deze vragen een voor een en voor het vervolg van het Wetgevingsoverleg pensioenen beantwoorden, zowel met het oog op zorgvuldige wetgeving alsook om duidelijkheid te geven aan de sector?
Een aantal vragen en antwoorden zijn samengevoegd vanwege de sterke samenhang in de vraagstelling en daarmee ook in de beantwoording.
Het bericht ‘UWV ontdekt Slowaakse fraude met ziekte-uitkeringen’ |
|
Daan de Kort (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «UWV ontdekt Slowaakse fraude met ziekte-uitkeringen»?1
Ja, daar ben ik van op de hoogte.
Kunt u aangeven hoe het tekort aan verzekeringsartsen bij het Uitkeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) invloed heeft op het al dan niet signaleren van fraude?
Voor zover bekend is er geen causaal verband tussen het tekort aan verzekeringsartsen en het al dan niet signaleren van fraude. Handhaven en fraudealertheid is een UWV-brede opgave en een kerntaak van UWV. In onderhavige handhavingscasus was het juist de voortdurende alertheid van alle bij de gevalsbehandeling betrokken medewerkers, waaronder de verzekeringsarts, de medewerker verzuimbeheer en de re-integratiebegeleider, van doorslaggevend belang bij het signaleren van de huidige fraudezaken. Ik waardeer de oplettendheid van de medewerkers bij het UWV.
Bent u op de hoogte van meer vergelijkbare, buitenlandse uitzendbureaus die dergelijke activiteiten inzetten om fraude te plegen met Nederlandse ziekte-uitkeringen?
We hebben geen concrete aanwijzingen dat uitzendbureaus een rol spelen bij de huidige fraudezaken.
Kunt u uitleg geven over hoe het UWV het onterecht uitgekeerde bedrag gaat terugvorderen?
In dit onderzoek ging het half september om 94 uitkeringen, hiermee was een bedrag gemoeid van ruim € 200.000. UWV heeft met de desbetreffende uitkeringsgerechtigden contact gezocht om aanvullende informatie op te vragen en ze op te roepen voor controle door een arts. Inmiddels zijn 69 uitkeringen stopgezet of tegengehouden. Van de resterende 25 lopende uitkeringen wordt nog onderzocht of ze stopgezet kunnen worden. UWV doet verder onderzoek of er sprake is van georganiseerd misbruik en of er zaken zijn die aan het Openbaar Ministerie voor een strafrechtelijk onderzoek kunnen worden overgedragen.
Wanneer er sprake is van onterecht betaalde uitkeringen, moeten deze worden terugbetaald. In grensoverschrijdende situaties wordt zo veel mogelijk dezelfde aanpak gehanteerd als in nationale gevallen. Dat wil zeggen: het terug te betalen bedrag wordt verrekend met een nog lopende uitkering en/of er wordt loonbeslag opgelegd. Heeft de debiteur geen inkomen in Nederland en woont de debiteur in een EU-lidstaat, dan wordt de UWV-zusterorganisatie/uitkeringsinstantie van het desbetreffende land aangeschreven. UWV doet het verzoek om te verrekenen wanneer er een uitkering bij die instantie loopt.
Wanneer er geen uitkering loopt, wordt de zusterorganisatie gevraagd incassomaatregelen te nemen ten behoeve van de vordering van UWV. In de voorliggende casussen zal deze handelwijze ook worden gevolgd.
Hoe verklaart u de stijging van Ziektewet(ZW)-uitkeringen naar Europese Unie(EU)-burgers in de afgelopen jaren (van € 15 miljoen in 2014 naar € 27 miljoen in 2020)?
De stijging van de export van ZW-uitkeringen in de periode 2014–2020 heeft voor een belangrijk deel te maken met de stijging van het totale aantal ZW-uitkeringen en uitgekeerde bedragen. De stijging kan daar echter niet geheel uit worden verklaard
Uit cijfers van het UWV blijkt dat het totaal aantal ZW-uitkeringen tussen 2018 en 2020 steeg met 15%. In diezelfde periode steeg het aantal geëxporteerde ZW-uitkeringen met 17%.
UWV monitort of de stijging de komende jaren aanhoudt en onderzoekt mogelijke verklaringen.
Hoe verloopt de samenwerking tussen UWV, Sociale Verzekeringsbank (SVB), de Belastingdienst en de Nederlandse Arbeidsinspectie ten aanzien van het opsporen van fraude met de export van uitkeringen? Kan deze samenwerking verbeterd worden, bijvoorbeeld door middel van een Frauderaad of het oprichten van een gemeenschappelijk team dat zich richt op het tegengaan van deze fraude?
UWV, de SVB, de Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA) en de Belastingdienst werken in meerdere samenwerkingsverbanden samen om misbruik met o.a. uitkeringen, A1-verklaringen (voor het vaststellen van de toepasselijke wetgeving (SVB)), heffen en innen van premies (Belastingdienst), misstanden met arbeidsomstandigheden (NLA) te signaleren en aan te pakken. De samenwerking tussen de verschillende partners in deze samenwerkingsverbanden wordt als productief ervaren.
Voorbeelden hiervan zijn het samenwerkingsverband Aanpak Misstanden Uitzendsector (AMU) en de Landelijke Stuurgroep Interventieteams (LSI).
Ook zijn er in een aantal landen (Marokko, Turkije, Spanje, Suriname) attachés voor sociale zaken die in opdracht van onder andere de SVB en UWV handhavingstaken uitvoeren op verschillende beleidsterreinen. In strafrechtelijke onderzoeken naar uitkeringsfraude vindt eveneens samenwerking plaats tussen de arbeidsinspectie en UWV of SVB.
Inzake het tweede deel van de vraag of er een frauderaad of gemeenschappelijk team ten behoeve van de aanpak van fraude kan worden opgericht, kan ik het volgende melden. Naar aanleiding van een motie van 13 maart 2019 van de toenmalige Kamerleden Wiersma en Van Dijk heeft mijn voorganger besloten tot de oprichting van een Fraudeberaad. Uw Kamer is daar bij brief van 28 juni 2019 inzake «de stand van zaken uitkeringsfraude» over geïnformeerd (TK-stukken 2018–2019, 17 050, nr. 577). In dit beraad wisselen verantwoordelijke directeuren binnen de diverse instanties (Belastingdienst, Nederlandse Arbeidsinspectie, SVB, UWV en VNG/gemeenten) periodiek kennis uit en stemmen de aanpakken tussen de verschillende uitvoeringsinstanties voor de handhaving van de sociale zekerheid af. Internationale handhaving van de sociale zekerheid (zoals export van uitkeringen of vermogensonderzoek in het buitenland) hoort daar in toenemende mate ook bij en zal als terugkerend agendapunt van het beraad gaan fungeren.
Deelt u de mening dat het wenselijk is om uitgekeerde uitkeringsbedragen, waarmee is gefraudeerd, in het buitenland terug te vorderen, juist omdat het als buitenlandse uitzendkracht hier mogelijk is bij ziekte een uitkering aan te vragen? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om het handhavingsinstrument uit te breiden zodat handhaving in het buitenland wel mogelijk is?
In het kader van het borgen van de solidariteit – als fundament van de sociale zekerheid – is het te allen tijde noodzakelijk dat in het geval er uitkeringen onterecht zijn betaald, deze terug te vorderen. Daar gaat bovendien een preventief effect vanuit.
In het antwoord op vraag 4 staat beschreven welke stappen worden doorlopen in het invorderingsproces als de uitkeringsgerechtigde in het buitenland woont. UWV zal in de voorliggende casussen deze handelwijze ook volgen. Volledigheidshalve wil ik daarbij opmerken dat terugvordering in het buitenland moeilijker is dan in Nederland als gevolg van verschillende praktische belemmeringen. De Algemene Rekenkamer benoemt deze belemmeringen in het onderzoek «Een Nederlandse uitkering in het buitenland», 22 juni 2022». De Rekenkamer wijst bijvoorbeeld op het gegeven dat niet altijd duidelijk is welke instantie verantwoordelijk is voor terugvordering. Dat speelt vooral een rol bij landen die een (sterk) gedecentraliseerd sociale zekerheidssysteem hebben. De Rekenkamer stelt tegelijkertijd vast dat UWV, ondanks de praktische beperkingen de handhavingsmogelijkheden die er zijn bij de export van uitkeringen benut. UWV probeert ook afspraken te maken met landen waar veel uitkeringsgerechtigden wonen bilaterale te maken over terug- en invorderen.
Deelt u de mening dat het voor het draagvlak van de sociale zekerheid en het rechtvaardigheidsgevoel van burgers noodzakelijk is om alle uitgekeerde uitkeringsbedragen waarmee is gefraudeerd in het buitenland terug te vorderen? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om het terugvorderen van onterechte uitkeringen te intensiveren?
Zoals eerder in het antwoord op de vragen 4 en 7 aangegeven, dienen uitkeringen die onterecht zijn betaald als gevolg van fraude te worden teruggevorderd.
In de beantwoording van deze vragen is ook ingegaan op de mogelijkheden voor terugvordering.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat buitenlandse uitzendkrachten die in Nederland een uitkering hebben aangevraagd deze uitkering naar het buitenland kunnen meenemen zonder dat er adequaat toezicht en handhaving mogelijk is om fraude te voorkomen? Zo ja, welke opties ziet u om de wettelijke mogelijkheid om de handhaving op fraude van export van uitkeringen naar het buitenland te verbeteren?
Zoals mijn ambtsvoorganger in de Kamerbrief van 11 maart 2020 in verband met fraude met ZW-uitkeringen heeft aangegeven, is Nederland gebaat bij een open en naar buiten gerichte economie en een goed werkende interne Europese markt. Daarbij hoort ook dat mensen die in Nederland werken aanspraak kunnen maken op de sociale zekerheid en dat zij hun in Nederland opgebouwde rechten niet verliezen wanneer zij terugkeren naar hun land van herkomst. Dat wordt geregeld in de Europese coördinatieverordening sociale zekerheid (EU-Verordening 883/2004)). Deze Verordening regelt ook dat mensen een uitkering mogen exporteren naar een andere lidstaat.
Goede controle op een rechtmatige verstrekking van uitkeringen is daarbij van wezenlijk belang. Bij de onderhandelingen over de herziening van Verordening 883/2004 heeft Nederland zich de afgelopen jaren dan ook ingezet voor verbeterde handhavingsmogelijkheden bij de export van uitkeringen.
Het bericht ‘Gokken in casino leidt minder snel tot terugvordering volledige bijstandsuitkering’ |
|
Daan de Kort (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Gokken in casino leidt minder snel tot terugvordering volledige bijstandsuitkering»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Hoe beoordeelt u de in de uitspraak geformuleerde vuistregel dat de hoogte van gokinkomsten voor een bijstandsgerechtigde gelijk wordt gesteld aan de hoogte van de bedragen die de bijstandsgerechtigde met gokken in het casino heeft ingezet?
Als Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen is het niet aan mij om uitspraken van de rechter te beoordelen.
De rechter acht het niet in alle gevallen redelijk om van een bijstandsgerechtigde die in een casino gokt een sluitende en verifieerbare administratie te verlangen. Zeker nu aan het ontbreken van een dergelijke administratie de consequentie wordt gekoppeld dat de bijstand over de maanden waarin sprake was van gokken volledig wordt teruggevorderd. Hij introduceert daarom een vuistregel op basis waarvan het enkel ontbreken van een deugdelijke administratie onvoldoende is om tot algehele terugvordering over te gaan.
Ik onderzoek op dit moment hoe we binnen de regelgeving meer rekening kunnen houden met de leefwereld en het doenvermogen van mensen. Dat is ook het doel van het traject «Participatiewet in balans». Mijn inzet hierop heb ik met u gedeeld middels de brief van 21 juni 2021.3
Hoe vaak wordt bijstand teruggevorderd omdat bijstandsgerechtigden door middel van kansspelen inkomsten hebben verworven?
Cijfers op dit vlak zijn niet beschikbaar. Gemeenten registreren de reden van terugvordering niet op een dergelijk gedetailleerd niveau.
Hebt u cijfers over de omvang van gokproblematiek en eventuele schuldenproblematiek als gevolg van gokken in de groep bijstandsgerechtigden?
Uit het onderzoek van het CBS «Schuldenproblematiek in beeld» blijkt dat 119.700 mensen met een bijstandsuitkering geregistreerde problematische schulden hadden.4 Ik beschik niet over cijfers die inzicht geven in welke mate de schuldenproblematiek voor deze groep mensen het gevolg zijn van gokken.
Deelt u de mening dat het risicovol kan zijn indien bijstandsgerechtigden, gezien hun kwetsbare inkomenspositie die inherent is aan het feit dat zij bijstand ontvangen, regelmatig gokken of aan kansspelen doen? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om te voorkomen dat bijstandsgerechtigden vanwege een gokverslaving of problematisch gokken in de financiële problemen komen?
De Minister voor Rechtsbescherming en ik delen de mening dat het risicovol kan zijn dat bijstandsgerechtigden deelnemen aan kansspelen. Met de «Aanpak geldzorgen, armoede en schulden» zet het kabinet een aantal grote acties in om bestaans- en inkomenszekerheid voor mensen te borgen. De preventie van geldzorgen is daar een belangrijk onderdeel van. Het kabinet blijft inzetten op het beperken en beschermen van mensen tegen risico’s. Bijvoorbeeld door het versterken van financiële educatie voor kinderen en jongeren, en het inzetten op het beschermen van consumenten bij het aangaan van een lening en het beschermen tegen risicovolle financiële producten en diensten zoals achteraf betalen, maar ook tegen de risico’s van het kopen van crypto’s.
In de wet- en regelgeving voor kansspelen zijn maatregelen opgenomen om te voorkomen dat spelers problematisch speelgedrag ontwikkelen of in de financiële problemen komen door gokken. Spelers moeten bijvoorbeeld voor ze kunnen spelen limieten instellen, onder meer voor de maximale stortingen op de speelrekening.
Kansspelaanbieders hebben vanuit de wet- en regelgeving voor kansspelen een belangrijke zorgplicht. In alle gevallen moeten aanbieders adequaat interveniëren wanneer een speler risicovol speelgedrag vertoont. Plotseling veel meer geld uitgeven dan gewoonlijk, of het steeds op willen hogen van de speellimiet kunnen indicatoren zijn die nopen tot een interventie. Dit kan bijvoorbeeld betekenen dat een persoonlijk onderhoud moet worden gevoerd. Als uiterste middel is er het Centraal register uitsluiting kansspelen (Cruks). Spelers die in Cruks zijn opgenomen hebben minimaal zes maanden geen toegang tot online kansspelen, speelcasino’s en speelautomatenhallen. Zij kunnen in het uiterste geval door kansspelaanbieders of door mensen in hun omgeving worden voorgedragen voor Cruks. Spelers kunnen zichzelf ook op elk moment vrijwillig inschrijven in Cruks, om zichzelf te beschermen tegen het verliezen van geld door deelname aan kansspelen.
Een gemeente heeft op dit vlak geen mogelijkheden. Bij een rechtmatigheidsonderzoek naar de bijstandsuitkering wordt er uitsluitend gekeken naar de leefvorm en inkomsten van een betrokkene. Vanuit privacy oogpunt is het niet mogelijk en onwenselijk om te registreren of spelers bijstandsgerechtigden zijn.
Deelt u de inschatting dat in dergelijke situaties een bijstandsgerechtigde gebaat zou kunnen zijn met een speelpauze?
De Minister voor Rechtsbescherming en ik kunnen ons voorstellen dat bijstandsgerechtigden gebaat zouden kunnen zijn bij een speelpauze door middel van inschrijving in Cruks. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 kunnen mensen zichzelf op elk gewenst moment vrijwillig inschrijven in Cruks.
Het rapport ‘Meedoen zonder beperkingen’ van de Nationale ombudsman |
|
Don Ceder (CU) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u op de hoogte van het rapport «Meedoen zonder beperkingen» van de Nationale ombudsman?1
Ja.
Bent u het eens dat wet- en regelgeving erop gericht zou moeten zijn dat financiële zekerheid haalbaar is voor jongeren met een beperking, en werken zou moeten lonen?
Ik acht het van het grootste belang dat financiële zekerheid voor jongeren met een beperking haalbaar is en dat werken moet lonen.
Is bij de totstandkoming van de Wajong en de Participatiewet in uw ogen voldoende onderzocht of het uitgangspunt van zelfredzaamheid en hulp uit de sociale omgeving een realistische verwachting is? Erkent u met de Nationale ombudsman dat de overheid te hoge verwachtingen heeft van de zelfredzaamheid van jongeren met een beperking? Zo ja, welke stappen onderneemt het kabinet om dit recht te zetten?
Het uitgangspunt voor de Wajong en Participatiewet is dat mensen die dat nodig hebben ondersteuning kunnen krijgen. Gemeenten en UWV begeleiden jongeren met een arbeidsbeperking naar werk, zij kunnen hiervoor maatwerk en ondersteuning leveren met de hen ter beschikking staande instrumenten. Dit vergt veel inspanningen van alle betrokkenen.
De Nationale ombudsman heeft met zijn rapport Meedoen zonder beperkingen een beeld gegeven van de knelpunten die jongeren met een beperking in de Participatiewet en de Wajong ervaren en daarnaast ook aanbevelingen gedaan tot verbetering. Ik ben hem daarvoor zeer erkentelijk. Het rapport van de Nationale ombudsman kan bijdragen aan een goed debat over wenselijke verbeteringen voor deze kwetsbare groep jongeren. De Nationale ombudsman heeft gevraagd om binnen drie maanden met een reactie te komen op het rapport. Uiteraard reageer ik op het rapport. Ik zal de Kamer een afschrift van mijn reactie doen toekomen.
De vraag of de overheid te hoge verwachtingen heeft van de zelfredzaamheid van jongeren met een beperking is lastig in algemene zin te beantwoorden, omdat de groep jongeren met beperkingen heel divers is. Zo zijn er jongeren met een beperking die volledig kunnen werken en jongeren die alleen gedeeltelijk kunnen werken. Verder zijn er jongeren met een beperking die veel ondersteuningsbehoefte hebben en jongeren die met minder ondersteuning toe kunnen.
Cruciaal is dat jongeren met een beperking de ondersteuning krijgen die zij gezien hun mogelijkheden en omstandigheden nodig hebben om te voorzien in inkomen en te kunnen werken naar vermogen. Dat is de opdracht waar wij voor staan. Dit is een opgave voor alle partijen: Rijk, gemeenten en UWV, werkgevers en de jongeren zelf met hun sociale omgeving.
Het kabinet zet zich daarvoor in met diverse maatregelen. Zo is het wetsvoorstel Breed Offensief dat nu bij de Eerste Kamer ter behandeling ligt erop gericht om de kansen op duurzaam werk voor mensen met een beperking in de Participatiewet te verbeteren. Voorts heb ik bij brief van 21 juni jl. de Kamer geïnformeerd over het brede traject Participatiewet in balans en de in dit verband voorgestelde maatregelen die ik naar aanleiding van signalen over «hardheid» in de Participatiewet zal uitwerken. Deze uitwerking vindt plaats in nauwe samenwerking met betrokken partijen: gemeenten, maar ook vertegenwoordigers van cliëntenorganisaties. Ik werk daarbij toe naar een Participatiewet die eenvoudiger is en een toereikend bestaansminimum biedt, die mensen passende ondersteuning biedt om mee te doen in de samenleving en met rechten en verplichtingen die zinvol en begrijpelijk zijn en nageleefd kunnen worden. Onderdeel daarvan is het voornemen tot verruiming van de bijverdiengrenzen in de Participatiewet, zodat werken lonender wordt. Ik streef ernaar om de Kamer hierover binnenkort te informeren. Ook de banenafspraak is een belangrijk instrument om meer banen te realiseren voor mensen met een arbeidsbeperking. Ik werk toe naar een verbetering van de banenafspraak, over de stappen op dit punt heb ik de Kamer geïnformeerd in mijn brief van 7 juli jl.2.
Samen met UWV werk ik verder aan een effectevaluatie van de Wajong-dienstverlening. In 2023 informeer ik uw Kamer over de resultaten van verschillende onderzoeken naar de ondersteuning van UWV in een syntheserapport. Onderdeel hiervan is een onderzoek naar het willen, kunnen en doen van klanten in de dienstverlening bij UWV en de mogelijkheid op basis hiervan tot concrete handelingsperspectieven te komen voor de uitvoering om betere dienstverlening te bieden. Op basis van het syntheserapport ontwikkelen we de dienstverlening indien nodig verder door.
Van groot belang is tot slot dat het kabinet heeft aangekondigd om het wettelijk minimumloon en de daaraan gekoppelde uitkeringen met ingang van 1 januari 2023 met 10% te verhogen. Dit komt tegemoet aan de roep om versterking van de koopkracht van mensen, ook van jongeren met een beperking.
Bent u het eens dat de huidige wet- en regelgeving knelt voor jongeren met een beperking die willen gaan werken? Hoe beziet u de conclusies uit dit rapport met het oog op de huidige krapte op de arbeidsmarkt? Wordt in de plannen aangaande de arbeidsmarktkrapte ook gezocht naar mogelijkheden om jongeren met een beperking een kans te geven op een passende baan?
Zoals ik in antwoord 3 heb aangegeven wordt thans naar aanleiding van signalen over «hardheid» in de Participatiewet gewerkt aan de uitwerking van de maatregelen die zijn benoemd in het traject Participatiewet in balans.
De huidige krapte op de arbeidsmarkt biedt kansen voor werkzoekenden die nu nog langs de kant staan, en dus ook voor jongeren met een arbeidsbeperking, om aan het werk te komen. Dat maakt het des te belangrijker om de drempels om aan het werk te komen voor deze jongeren weg te nemen.
Voor de zomer ontving u de Kamerbrief Aanpak krapte op de arbeidsmarkt3 over de kabinetsbrede aanpak van de arbeidsmarktkrapte. Het kabinet zet zich actief in voor mensen die aan de kant staan en dus ook voor het begeleiden van jongeren met een beperking naar een passende baan.
Zo zetten we het Europees Sociaal Fonds (ESF+) tijdens de looptijd van het programma (tot eind 2027) in voor mensen die een kwetsbare positie hebben op de arbeidsmarkt. Binnen ESF+ loopt een specifiek project voor jongeren uit het VSO/PRO-onderwijs voor aansluiting op de arbeidsmarkt en gemeenten kunnen activiteiten aanbieden voor de begeleiding van jongeren naar werk. Daarnaast, en aanvullend op de reguliere dienstverlening van gemeenten en UWV, lanceerden de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en ik het korte termijn actieplan Dichterbij dan je denkt. Met dit plan intensiveren wij de matching tussen werkgevers en werkzoekenden uit het zogenaamde onbenut arbeidspotentieel (waaronder ook werkzoekende jongeren met een arbeidsbeperking). Via landelijke en regionale communicatie willen we werkgevers ertoe aanzetten om mensen uit het onbenut arbeidspotentieel een kans te geven en daarvoor gebruik te maken van wervingsmethoden die deze doelgroep aan het werk kunnen helpen op passende banen. Bijvoorbeeld via scholing en leerwerktrajecten kunnen gemeenten en UWV werkzoekende jongeren met een beperking helpen aan een baan.
Tot slot verhogen we zoals gezegd structureel het minimumloon en hebben de Ministeries van OCW, SZW, gemeenten, onderwijs, UWV, (jongeren)vakbonden, werkgevers en SBB een gezamenlijke werkagenda vastgesteld voor een aanpak van de jeugdwerkloosheid, ook voor jongeren met een beperking. Momenteel worden de tijdelijke maatregelen van de Aanpak Jeugdwerkloosheid, onderdeel van het aanvullend sociaal pakket en het Nationaal Programma Onderwijs, verankerd in wet- en regelgeving om zo een soepele overgang voor jongeren met een structurele achterstand op de arbeidsmarkt te waarborgen van school naar werk en bij uitval weer terug. Het kabinet heeft hiervoor structureel middelen uitgetrokken.
Wat is uw reactie op de aanbevelingen van de Nationale ombudsman om jongeren proactief en in begrijpelijke taal te informeren over hun rechten en plichten, te zorgen voor persoonlijke begeleiding, te zorgen dat werken van toegevoegde waarde is en te zorgen voor financiële zekerheid? Worden deze aanbevelingen meegenomen in de plannen voor de aanpassing van de Participatiewet en in ander kabinetsbeleid?
In algemene zin vind ik dit zinvolle aanbevelingen. Zoals hierboven aangegeven is er al veel beleid op dit terrein ingezet. Ook heb ik aangegeven dat ik met een reactie kom op het rapport. Daarin zal ik meer in detail ingaan op de aanbevelingen uit het rapport. Ik wil daarbij kijken hoe de aanbevelingen praktisch zouden kunnen worden vertaald en wat daarvoor nodig is. Ik zal de Kamer een afschrift van mijn reactie doen toekomen.
Constaterende dat er geregeld wordt gesteld – ook door de Nationale ombudsman – dat jongeren met een beperking eigenlijk niet thuishoren in de Participatiewet, wat is het kabinetsstandpunt hierover na bestudering van dit rapport? Is het kabinet het eens met de stellingname dat er – volgens de Nationale ombudsman – een stelselverandering zou moeten komen om recht de doen aan de kwetsbaarheden en behoeften van jongeren met een beperking?
Sinds de invoering van de Participatiewet in 2015 hebben jongeren met een beperking die kunnen werken aanspraak op ondersteuning in het kader van de Participatiewet en zo nodig recht op een uitkering. Jongeren die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn kunnen een beroep doen op de Wajong 2015.
Het kabinet realiseert zich de kwetsbaarheden en behoeften van jongeren met een beperking. Naar aanleiding van de evaluatie van de Participatiewet door het Sociaal en Cultureel Planbureau heeft het vorige kabinet een aantal aandachtspunten benoemd voor toekomstig beleid4. Deels zijn deze aandachtspunten vertaald in het wetsvoorstel Breed Offensief.
In het Coalitieakkoord van dit kabinet is niet voorzien in een stelselverandering zoals bedoeld in vraag 6. Wel benoemt het Coalitieakkoord de ambitie dat iedereen in Nederland een goed bestaan verdient en moet mee kunnen doen. Ook zijn in het Coalitieakkoord verschillende maatregelen benoemd die relevant zijn voor jongeren met een beperking. Het betreft onder meer de wijziging van de kostendelersnorm, het traject Participatiewet in balans, verruiming van de vrijlatingsgrenzen in de Participatiewet, de ambitie om meer mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt naar werk begeleiden en de verruiming van beschut werk. Ik houd u op de hoogte van de voortgang van deze maatregelen.