De latere uitbetaling van uitkeringen in juni door UWV |
|
Roos Vermeij (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Latere betaling van uw WAO-, WAZ-, WIA-, of Wajong-uitkering»?1
Waarom is het nodig om de datum waarop de uitkering wordt overgemaakt te wijzigen?
Deelt u de mening dat geconstateerd kan worden dat deze administratieve maatregel tot veel onrust leidt bij groepen die financieel kwetsbaar zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om deze onrust te bezweren?
Bent u bereid om af te zien van deze maatregel? Zo nee, waarom niet?
Het bericht dat de directeur van het Hofnarretje een nieuwe crèche begint |
|
|
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Drent begint nieuwe crèche»?1
Het bericht in de Telegraaf van 20 april jl. dat de heer Drent een nieuwe crèche zou gaan beginnen is gebaseerd op onvolledige informatie. De gemeente Amsterdam liet mij weten dat de heer Drent voor de bestaande crèche »t Hofnarretje een nieuwe ondernemingsstructuur met een nieuwe naam aan het opzetten is (nu nog een B.V. in oprichting). De gemeente was betrokken bij de werving van de nieuwe directeur. De bestuurder van deze B.V. in oprichting is deze nieuwe directeur en de heer Drent is aandeelhouder. Voor de tussenperiode, tot de oprichting van de B.V., is door de heer Drent een volmacht aan de nieuwe directeur verleend. Laatstgenoemde is verantwoordelijk voor de dagelijkse gang van zaken en vertegenwoordigt de onderneming in en buiten rechte. In december 2010, nadat de heer Drent zich terugtrok als leidinggevende, is in overleg met de gemeente een interim manager van de kinderopvangorganisatie Partou aangesteld, die de dagelijkse leiding over »t Hofnarretje heeft genomen.
Klopt de informatie dat de voormalig directeur van het Hofnarretje bezig is met het opzetten van een nieuw kinderopvangbureau op hetzelfde adres?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat er onderzocht wordt of de voormalig directeur van het Hofnarretje de regels in de Wet op de Kinderopvang heeft overtreden?
Ja.
Kunnen de uitkomsten van dit onderzoek invloed hebben op de wettelijke bevoegdheid van de voormalig directeur van het Hofnarretje om een kinderopvangbureau te beginnen?
Iedereen die een kinderdagverblijf wil beginnen dient een verklaring omtrent gedrag (VOG) te overleggen. Bij de aanvraag voor de VOG wordt onderzocht of er sprake is van justitiële gegevens die een belemmering kunnen vormen voor het houden van een kinderdagverblijf. Indien dat het geval is wordt er geen VOG verstrekt en kan betrokkene geen nieuwe kinderopvangvoorziening beginnen.
Acht u het wenselijk dat de voormalig directeur van het Hofnarretje gedurende het onderzoek een nieuw kinderopvangbureau begint? Bestaan hiervoor ook wettelijke beperkingen?
Volgens artikel 1.68 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen treedt de Minister niet in besluitvorming inzake individuele gevallen. Ik onthoud mij derhalve van commentaar over dit specifieke geval. Bij het starten van een nieuwe kinderopvangvoorziening onderzoekt de GGD of bij de exploitatie van de op te zetten voorziening redelijkerwijs verantwoorde kinderopvang zal worden geboden, dat wil zeggen opvang die bijdraagt aan een goede en gezonde ontwikkeling van het kind in een veilige en gezonde omgeving. De GGD zal bij de beoordeling hiervan ook de historie van de ondernemer kunnen betrekken. Als een ondernemer naar het oordeel van de GGD in een vorige kinderopvangvoorziening ernstige steken op het terrein van de veiligheid en gezondheid van de kinderen heeft laten vallen, kan dit een contra-indicatie zijn voor een goedkeuring van de nieuwe kinderopvangvoorziening. Het is uiteindelijk aan de betrokken gemeente om hierover een beslissing te nemen.
Het oproepen voor keuringen van voormalig werknemers, die een WGA 35-80% hebben |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Paul Ulenbelt , Matthijs Huizing (VVD), Léon de Jong (PVV), Roos Vermeij (PvdA) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het feit dat een aantal ondernemingen waaronder het (semi-staatsbedrijf) Connexxion voormalig werknemers, die een Wet werkhervatting gedeelte arbeidsongeschikten (WGA) 35–80% hebben, oproept voor keuringen?
Ik heb begrepen dat hiervan melding is gemaakt tijdens het rondetafelgesprek over de WIA-evaluatie op 21 april jl.. Dat was voor mij de eerste keer dat ik van deze werkwijze heb gehoord.
Kunt u op de onderstaande feiten, afkomstig uit het rondetafelgesprek Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA), dat op 21 april jl. plaatsvond, reageren en aangeven of u ze wenselijk vindt of niet:
Gegeven de verantwoordelijkheidsverdeling, werkgevers en werknemers zijn zelf verantwoordelijk voor het goed laten verlopen van de re-integratie in geval van eigenrisicodragen, is het niet aan mij om de beschreven werkwijze in deze concrete situatie te verifiëren. Met betrekking tot de geschetste werkwijze is in zijn algemeenheid van belang dat in de Wet WIA benutting van de resterende verdiencapaciteit centraal staat. Hiertoe zijn in de Wet WIA verplichtingen opgenomen voor de WGA-gerechtigden. Deze plichten hebben onder meer betrekking op re-integratie en verstrekking van inlichtingen. Bij publiek verzekerde WGA-gerechtigden ziet UWV toe op de naleving van deze verplichtingen. Eigenrisicodragers zien hierop toe voor de eigen (ex-)werknemers. Het UWV of de eigenrisicodrager hebben de mogelijkheid om een WGA-gerechtigde op te roepen. Uiteraard dient de eigenrisicodrager daarbij zorgvuldig te handelen. Daarbij acht ik het van belang dat de eigenrisicodrager onder meer informatie verstrekt over de reden van de oproep en dat de WGA-gerechtigde in staat wordt gesteld om zijn zienswijze te geven op de bevindingen die gedaan worden tijdens de oproep.
Kunt u garanderen dat deze verslagen als zodanig niet leiden tot een herkeuring slechts op basis van het dossier, maar alleen na een oproep en herkeuring door een verzekeringsarts en arbeidsdeskundige van het UWV?
De vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid is voorbehouden aan het UWV. Hiertoe verrichten de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige van het UWV zelfstandig onderzoek. Uiteraard kan bij deze onderzoeken input van de cliënt, de eigenrisicodrager of de behandelende sector betrokken worden. Deze input op zich is echter nooit reden om de mate van arbeidsongeschiktheid te wijzigen.
Kunt u aangeven wat in uw ogen minimumnormen zijn waaraan een onderneming dient te voldoen als zij, acterend als zelfstandig bestuursorgaan, wil controleren of het WGA-percentage nog actueel is?
Zoals ik in het antwoord op vraag 3 heb aangegeven is de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid voorbehouden aan het UWV. De eigenrisicodrager kan een vooronderzoek doen en vervolgens het UWV verzoeken een herbeoordeling uit te voeren. De eigenrisicodrager is echter niet bevoegd om zelf de mate van arbeidsongeschiktheid vast te stellen. De eigenrisicodrager treedt hierbij dus ook niet op als zelfstandig bestuursorgaan.
De eigenrisicodrager heeft wel eigenstandig de bevoegdheid om sancties, met uitzondering van de sanctie van blijvende gehele weigering, op te leggen, in geval de WGA-gerechtigde onvoldoende uitvoering geeft aan verplichtingen die op hem rusten (bijvoorbeeld re-integratieverplichtingen). In dat geval dient de eigenrisicodrager te voldoen aan de eisen, die gesteld worden in de Algemene wet bestuursrecht. Deze eisen hebben onder meer betrekking op de kenbaarheid van een beslissing, de motivering van een beslissing en het wijzen op de mogelijkheid om tegen een beslissing in bezwaar te gaan. Dit laatste is onderwerp van onderzoek geweest in het kader van de WIA-evaluatie die op 25 maart jl. aan uw Kamer is aangeboden.
Welke minimum eisen heeft een onderneming voor re-integratie van deze groep mensen?
De eigenrisicodrager is verplicht om de inschakeling te bevorderen van de WGA-gerechtigde in zijn eigen bedrijf of in een ander bedrijf. Hiertoe moet de eigenrisicodrager maatregelen treffen gericht op het behoud, herstel of bevordering van de mogelijkheid tot het verrichten van arbeid door de WGA-gerechtigde. Naast deze wettelijke verplichting heeft de eigenrisicodrager ook een financieel belang, omdat een deel van de WGA-lasten direct ten laste komt van hem. Indien de (ex-)werknemer van oordeel is dat de eigenrisicodrager onvoldoende re-integratie-inspanningen pleegt dan kan hij hierover een deskundigenoordeel aan het UWV vragen.
Ziet u naar aanleiding van de antwoorden op de voorgaande vragen, reden om met Connexxion in gesprek te gaan?
Nee, hiertoe zie ik geen aanleiding. De Ondernemingsraad heeft adviesrecht met betrekking tot de beslissing van de werkgever om eigenrisicodrager WGA te worden. Mocht overleg met de werkgever gewenst zijn, dan ligt het voor de hand dat de Ondernemingsraad hiertoe initiatief neemt.
Op welke wijze is de werkgever verplicht aan iemand die zijn werkzaamheden hervat heeft te melden dat hij/zij in de ogen van de werkgever niet voor 100% bedongen arbeid verricht?1
De werkgever en werknemer bepalen onderling wat de aard is van de verrichte werkzaamheden. Er rust geen verplichting op de werkgever om te melden of betrokkene al dan niet de bedongen arbeid verricht. Evenmin rust er een verplichting op de werkgever om iemand hersteld te melden bij bijvoorbeeld de bedrijfsarts/arbodienst of bij de salarisadministratie. Een dergelijke verplichting acht ik ook niet gepast bij de verantwoordelijkheidsverdeling. In de eerste twee jaar van ziekte is de werkgever op grond van het Burgerlijk Wetboek verantwoordelijk voor de loondoorbetaling en re-integratie. De financiële prikkels zijn hierbij gericht op een zo spoedig mogelijke werkhervatting. Ook de verplichtingen voor de werkgever en werknemer die voortvloeien uit de Wet verbetering Poortwachter zijn gericht op een zo spoedig mogelijk herstel. Bij twijfel kan de werkgever of werknemer overigens aan het UWV een deskundigenoordeel vragen over de vraag of de werknemer nog ziek is
Deelt u de mening dat een werknemer op tenminste het 12 maanden punt en het 18 maanden punt hierover schriftelijk geïnformeerd dient te worden, inclusief het mogelijke vervolg (een WIA-keuring) en zijn rechten jegens de werkgever?
Nee. Bij ziekte van een werknemer is de werkgever verplicht om uitvoering te geven aan de Wet verbetering Poortwachter. In dit kader is de werkgever onder meer verplicht om een probleemanalyse en plan van aanpak op te stellen. Voorts dienen de werkgever en werknemer dit plan van aanpak regelmatig gezamenlijk te evalueren. Het UWV beoordeelt bij een eventuele WIA-aanvraag of de werkgever deze verplichtingen is nagekomen. Dit acht ik afdoende.
Deelt u, gezien het feit dat uit antwoorden van het UWV zelf blijkt dat UWV slechts in staat is een advies te geven over de status van de verrichte arbeid (passende arbeid of bedongen arbeid), de mening dat het op een redelijk laagdrempelige manier mogelijk moet zijn om over deze essentiële vraag een bindend antwoord te krijgen?
De verantwoordelijkheid voor de begeleiding en re-integratie van de zieke werknemer tijdens de eerste twee ziektejaren berust bij de werkgever. Dit is een private verantwoordelijkheid. Voor deskundig medisch en arbeidskundig advies kan de werkgever zich laten bijstaan door bijvoorbeeld een arbodienst. Het UWV heeft hiermee geen bemoeienis.
Tijdens de eerste twee ziektejaren heeft het UWV alleen een faciliterende taak, namelijk in de vorm van het geven van een deskundigenoordeel. Er is bewust voor gekozen om het UWV geen adviserende rol te geven in deze periode, omdat daardoor de private verantwoordelijkheid zou worden uitgehold. Wegens deze redenen is het deskundigenoordeel niet bindend. Ik zie geen aanleiding om hierin wijziging aan te brengen.
Kunt u deze vragen, met het oog op het algemeen overleg van 27 april 2011, beantwoorden voor 26 april 2011?
Beantwoording vóór 26 april is praktisch gezien niet mogelijk, aangezien maandag 25 april 2e Paasdag was. Wel heb ik mij ingespannen om mijn antwoorden voorafgaand aan het Algemeen Overleg arbeidsongeschiktheid van woensdag 27 april, aan uw Kamer te zenden.
De ramingen kinderopvangtoeslag |
|
Ineke van Gent (GL) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Forse daling aantal ouders met toeslag voor gastouderopvang»?1
Ja.
Klopt het dat de bezuinigingen op de kinderopvangtoeslag, waaronder wijzigingen gastouderopvang, een besparing hebben opgeleverd van slechts 52 miljoen euro (520 000 vraagouders ontvangen gemiddeld 100 euro minder)? Zo ja, hoe verhoudt dat zich tot de geraamde opbrengst van de wijzigingen gastouderopvang van 363 miljoen euro in de brief van 20 juni 2008 en in totaal van alle maatregelen 765 miljoen euro? Zo nee, wat is dan de opbrengst van de verschillende bezuinigingsmaatregelen uit de brief van 20 juni 2008?
Nee, de genoemde verlaging van de toeslag met € 100 per aanvrager heeft slechts betrekking op de verlaging van de maximum uurprijs voor gastouderopvang en buitenschoolse opvang in 2010. In dat jaar zijn ook de kwaliteitseisen voor de gastouderopvang aangescherpt. Hierdoor is het aantal gebruikers in 2010 met circa 30% afgenomen en zijn de uitgaven in de gastouderopvang met circa € 250 miljoen gedaald.
Het webartikel rapporteert alleen over 2010. In 2009 heeft er al een tabelaanpassing plaatsgevonden, deze is ook onderdeel van de in de brief van 20 juni 2008 aangekondigde maatregelen.
De exacte opbrengst van de verschillende bezuinigingsmaatregelen valt achteraf niet te bepalen. De opbrengst van de maatregelen hangt namelijk niet alleen af van het effect op de gemiddelde toeslag, maar ook van het effect op het gebruik (gedragseffect). Wanneer de kosten voor de ouders hoger worden zal het gebruik van formele kinderopvang afnemen. Op basis van het gerealiseerde volume is achteraf echter niet te bepalen welk deel van de verandering in het gebruik is toe te schrijven aan autonome groei en welk deel aan beleidsmaatregelen.
Klopt het dat de definitie van de eigen bijdrage van ouders en de eigen bijdrage van werkgevers is gewijzigd? Zo ja, wat was de oude definitie en wat is nu de definitie van de eigen bijdrage van ouders en van werkgevers?
Nee, de definities zijn niet gewijzigd. Er is altijd op dezelfde manier met de Kamer gecommuniceerd over de eigen bijdrage: het percentage van de kosten van kinderopvang tot aan de maximum uurprijs die door ouders die een toeslag ontvangen zelf betaald wordt. In 2010 is de kinderopvangtoeslag niet gewijzigd waardoor de eigen bijdrage niet noemenswaardig is veranderd.
In het webartikel wordt het deel boven deze maximum uurprijs ook bij de eigen bijdrage van de ouders geteld. Omdat de ouders dit deel geheel zelf moeten betalen is de in deze publicatie berekende ouderbijdrage hoger dan wanneer de ouderbijdrage op basis van de maximum uurprijs wordt bepaald, zoals in mijn berekeningen.
De belangrijkste maatregelen in de kinderopvang in 2010 betroffen het verlagen van de maximum uurprijs in de buitenschoolse opvang en de gastouderopvang en de professionalisering van de gastouderopvang. De verlaging van de maximum uurprijs is neergeslagen bij de aanbieders van kinderopvang wanneer deze de verlaging hebben doorgevoerd in hun tarieven en bij de ouders indien dit niet zo was. Het professionaliseren van gastouderopvang heeft er toe geleid dat ouders en gastouders die informele kinderopvang hadden «geformaliseerd» nu weer terugkeren naar informele opvang.
Klopt het dat de eigen bijdrage van ouders in 2010 gelijk is gebleven omdat voorheen de eigen bijdrage werd berekend over het totaal aan uitgaven aan kinderopvang en nu over de uitgaven aan kinderopvang tot het maximum uurtarief? Zo ja, klopt het dat de eigen bijdrage van ouders wel degelijk is gestegen in 2010, namelijk naar 27% (zie ook www.buitenhek.nl)? Zo nee, waar zijn de bezuinigingen op de kinderopvangtoeslag dan neergeslagen?
Zie antwoord vraag 3.
Kan het kabinet in een tabel inzichtelijk maken wat de ramingen zijn geweest voor het aantal ouders én de uitgaven aan de kinderopvangtoeslag uitgesplitst naar gastouderopvang, dagopvang en buitenschoolse opvang voor 2007 tot en met 2011 gezet tegenover de daadwerkelijke groei van het aantal ouders en de uitgaven? Hoe zijn eventuele verschillen te verklaren?
Onderstaande tabel geeft de raming en realisatie van de uitgaven aan kinderopvangtoeslag over de periode 2007 t/m 2011 weer. Het aantal ouders wordt niet geraamd.
De verschillen tussen ramingen en realisaties zijn voornamelijk te verklaren uit een hogere autonome groei van het gebruik van kinderopvang. Zoals bij het antwoord op vraag 2 reeds gemeld, valt achteraf niet te bepalen welk deel van de tegenvaller aan de autonome groei en welk deel aan de beleidsmaatregelen is toe te schrijven. In 2010 heeft het verschil tussen raming en realisatie voor € 352 miljoen een technische oorzaak: met terugwerkende kracht tot 1 januari 2010 worden terugontvangsten bij de afrekening van de kinderopvangtoeslag geheel als ontvangst geboekt, terwijl deze eerder deels in mindering op de uitgaven kwamen.
kinderdagcentra
1 036
1 203
1 464
1 624
1 679
buitenschoolse opvang
322
332
638
759
807
gastouderopvang
205
398
642
230
404
totaal
1 563
1 933
2 744
2 612
2 890
kinderdagcentra
1 292
1 563
1 630
1 967
–
buitenschoolse opvang
446
621
712
869
–
gastouderopvang
320
640
693
477
–
totaal
2 058
2 825
3 035
3 313
–
Wat is de reden dat het kabinet soms meerdere keren in één jaar haar raming over de uitgaven van de kinderopvangtoeslag moet bijstellen? Is het reden geweest de wijze waarop er wordt geraamd kritisch tegen het licht te houden? Zo ja, wat is daarvan de uitkomst geweest? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dat op korte termijn alsnog te doen?
Als realisaties afwijken van ramingen is er aanleiding een raming kritisch tegen het licht te houden. Bij het analyseren van de ramingen voor de kinderopvangtoeslag zijn het CPB en het ministerie van Financiën nauw betrokken. Bij majeure ramingaanpassingen vindt altijd overleg met het CPB en het ministerie van Financiën plaats. Een belangrijke reden voor het meermalen bijstellen van de ramingen heeft te maken met het feit dat het huidige stelsel van kinderopvang in 2005 is gestart. Daarmee betreft het een relatief jong stelsel dat nog volop in ontwikkeling is. Dit brengt met zich mee dat er nog geen duidelijk beeld is waaruit een lange termijn trend is af te leiden. De verhogingen van de kinderopvangtoeslag tot en met 2007 zijn een belangrijke motor geweest voor de groei van het gebruik in de afgelopen jaren. Vanaf 2009 is er door middel van verschillende maatregelen ingegrepen in de voorwaarden voor kinderopvangtoeslag en in de vergoeding, waarbij ook naar de wijze van ramen is gekeken. Het is vooraf moeilijk te voorspellen hoe ouders op de veranderingen in de hoogte van de toeslag of overige voorwaarden reageren. Zeker wanneer de maatregelen elkaar snel opvolgen, is achteraf niet meer vast te stellen welk gedragseffect door welke maatregel wordt veroorzaakt.
In de afgelopen jaren is duidelijk geworden dat de verschillen tussen realisaties en ramingen voor het grootste deel veroorzaakt wordt door twee variabelen: de autonome ontwikkeling van het toekomstige gebruik van kinderopvang en het effect van de maatregelen op die ontwikkeling (gedragseffecten).
Vanwege deze onzekerheden onderzoek ik of de raming 2012 en verdere jaren aanpassing behoeft. Ook hierbij zal ik – zoals gebruikelijk – het CPB betrekken.
Wat is er misgegaan bij de inschatting van het aantal gastouders, waarbij het kabinet oorspronkelijk uitging van 8 000 gastouders in 2010, terwijl er nu 55 000 gastouders geregistreerd staan? Waarom was het kabinet destijds niet bereid te luisteren naar signalen vanuit het veld en de Kamer dat een schatting van 8 000 gastouders echt veel te laag was?
De discussie over het aantal gastouders speelde in 2009, bij de behandeling van het wetsvoorstel gastouderopvang. In correspondentie met de Tweede Kamer en in debatten heeft mijn ambtsvoorganger in die tijd aangegeven dat de raming van het aantal gastouders werd gemaakt in een stelsel dat zeer in beweging was. Het aantal van 8 000 gastouders is als absolute ondergrens gepresenteerd. In de loop van 2010 bleek zowel het aantal gastouders als het aantal ouders dat na de wetswijziging gebruik maakt van de gastouderopvang groter dan ten tijde van het wetsontwerp gastouderopvang in 2009 werd verondersteld.
Mijn ambtsvoorganger heeft daarop maatregelen genomen. De hogere uitgaven aan gastouderopvang zijn opgevangen door een tabelaanpassing die per 2011 is ingegaan. Er zijn extra middelen ter beschikking gesteld om ervoor te zorgen dat alle gastouders op tijd hun opleiding tot professioneel gastouder konden volgen en er zijn extra middelen voor gemeenten en GGD-en beschikbaar gekomen om alle gastouders op tijd in het Landelijk Register Kinderopvang te inspecteren en te registreren.
Bent u bereid de Algemene Rekenkamer te verzoeken het beleid van de afgelopen jaren op kinderopvang, inclusief ramingen, te laten doorlichten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kan dan ook het CPB-model worden betrokken waarmee de groei van de vraag naar kinderopvang en de relatie met de arbeidsparticipatie van met name vrouwen wordt berekend?
Zoals ik bij mijn antwoord op vraag 6 heb gemeld, bestaan er in het ramingproces intensieve contacten met het CPB en het ministerie van Financiën. De ramingen houden daardoor rekening met de inzichten van het CPB over de relatie tussen de groei van kinderopvang en de ontwikkeling van de arbeidsparticipatie van vrouwen.
De evaluatie van de Wet Kinderopvang staat voor dit jaar gepland. Gelet op de komende evaluatie en het feit dat het CPB al nauw bij de ramingaanpassingen is betrokken, heb ik op dit moment geen reden om een dergelijk verzoek te doen aan de Algemene Rekenkamer.
Administratieve lasten/handelingen voor burgers |
|
Mirjam Sterk (CDA) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Kunt u bevestigen dat speerpunt van beleid van dit kabinet is dat de administratieve lasten/handelingen voor burgers substantieel moeten worden teruggedrongen?
Ja.
Kunt u eveneens bevestigen dat het kabinet van mening is dat juist voor burgers met een meervoudige problematiek, die voorzieningen vanuit meerdere domeinen moeten aanvragen, het proces van aanvragen van voorzieningen vereenvoudigd moet worden?
Zie antwoord vraag 1.
Is het u bekend dat op dit moment ruim 400 gemeenten en het CIZ bij Regelhulp zijn aangesloten waardoor het wel mogelijk is voorzieningen voor respectievelijk de WMO en de AWBZ via Regelhulp digitaal aan te vragen?1
Www.regelhulp.nl biedt landelijke informatie over zorg, welzijn en sociale zekerheid, aangevuld met lokale informatie van gemeenten. Voor een aantal voorzieningen kunnen mensen via het webportaal digitale formulieren invullen en verzenden naar aangesloten organisaties.
De mogelijkheid om via Regelhulp aanvragen in te dienen verschilt per organisatie en gemeente. Klanten van CIZ kunnen voorzieningen van CIZ digitaal aanvragen. Klanten vullen hun aanvraag in op www.regelhulp.nl en ondertekenen deze met DigiD. Daarna wordt de aanvraag naar CIZ gemaild en in behandeling genomen.
Op dit moment zijn er 376 gemeenten aangesloten op Regelhulp. Gemeenten kunnen op verschillende manieren aansluiten op Regelhulp en het is aan de gemeente om te kiezen voor de invulling die het beste past bij de lokale omstandigheden. Bij een deel van de gemeenten wordt vanuit Regelhulp.nl een contactformulier naar de gemeente verstuurd, bij een deel wordt gebruik gemaakt van een aanvraagformulier.
Herinnert u zich de motie Sterk/Azmani2, zoals ingediend tijdens de begrotingsbehandeling SZW afgelopen najaar, waarin de regering verzocht wordt het digitaal aanvragen van voorzieningen bij het UWV3 via Regelhulp mogelijk te maken?
Tijdens het VAO heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in reactie op uw motie aangegeven dat de uitvoeringstoets heeft uitgewezen dat er sprake is van verschillende systemen van UWV en Regelhulp die niet zomaar op elkaar aansluiten en dat het lastig is deze systemen aan elkaar te linken. Hij heeft aangegeven dat hij de door UWV en Regelhulp bedachte tijdelijke oplossing waarbij de aanvraag die mensen bij Regelhulp doen door Regelhulp wordt uitgeprint en opgestuurd naar UWV, te bureaucratisch vind. Dit werd door uw Kamer gedeeld. Hij heeft u toegezegd te bekijken hoe hij het voor elkaar kan krijgen dat mensen zo spoedig mogelijk via Regelhulp een aanvraag kunnen indienen op een manier die past bij de bestaande ICT-systemen en die aansluit bij de rijksstandaarden. Hij heeft u toegezegd u voor de zomer te informeren over de stand van zaken, hetgeen ik met deze brief doe.
Op Regelhulp is uitgebreide informatie te vinden over UWV-uitkeringen en voorzieningen. Voor wat betreft de aanvraagprocedure is voor de volgende oplossing gekozen. Op www.Regelhulp.nl komen «links» te staan naar de verschillende digitale aanvraagformulieren van uitkeringen en voorzieningen van UWV. Hiermee kunnen via Regelhulp voorzieningen direct bij UWV worden aangevraagd. Middels de links kan de klant doorklikken naar de UWV-site waar de klant direct bij het aanvraagformulier van zijn of haar keuze komt. Na inloggen met DigiD kan de klant zijn aanvraag invullen en de aanvraag wordt vervolgens door UWV in behandeling genomen.
Randvoorwaardelijk voor het realiseren van deze voorziening is dat uitkeringen en voorzieningen elektronisch zijn aan te vragen bij UWV. Pas dan kan een aansluiting met Regelhulp middels links worden gerealiseerd. Op dit moment kunnen alleen de Wajong en de WIA-uitkering digitaal bij UWV worden aangevraagd. Vanaf het derde kwartaal van 2011 is het bij UWV mogelijk vrijwel alle uitkeringen en voorzieningen digitaal aan te vragen. Uiterlijk 1 oktober 2011 zijn de links voor alle uitkeringen en voorzieningen op regelhulp.nl geplaatst.
Ik ben van mening dat ik hiermee voldoe aan uw motie waarin uw vraagt te waarborgen dat het UWV via de website www.regelhulp.nl digitale aanvragen voor een voorziening in behandeling kan nemen.6
Herinnert u zich uw reactie op de motie tijdens de begrotingsbehandeling SZW afgelopen najaar, dat u «binnen enkele weken» daartoe een uitvoeringstoets zou laten uitvoeren en dat u in maart jl. tijdens het VAO SUWI4, heeft gezegd dat die zou aantonen dat hetgeen de door de Kamer aanvaarde motie vraagt, niet mogelijk is?5
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u, in afwachting van uw nog voor de zomer te nemen definitieve besluit over het digitaal aanvragen van voorzieningen van het UWV via Regelhulp, deze uitvoeringstoets aan de Tweede Kamer overleggen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u daarbij tevens motiveren waarom hetgeen de motie vraagt niet mogelijk zou zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Diverse gemeenten die een eigen wijze van uitvoering van het toezicht en de handhaving van de wet kinderopvang hanteren |
|
Karin Straus (VVD) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Weet u dat een aantal gemeenten in Nederland op eigen wijze uitvoering geeft aan het toezicht en de handhaving van de wet Kinderopvang?
Ja. Een aantal gemeenten heeft mij, alsmede de Inspectie van het Onderwijs, aangegeven dat zij uit bezuinigingsoverwegingen minder inspecties door de GGD willen laten uitvoeren dan wettelijk verplicht is. Ook zijn er gemeenten die de inspectietaak bij het gastouderbureau willen leggen in plaats van bij de gemeente (GGD). Een deel van die gemeenten heb ik al aangegeven dat de wet geen ruimte biedt voor een dergelijke werkwijze en dat de inspecties op gastouderopvang moeten worden uitgevoerd conform de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko). Met andere gemeenten is er nog overleg gaande met mij of de Inspectie van het Onderwijs.
Ons zijn in ieder geval bekend dat de gemeenten Boekel, Gemert-Bakel, Den Haag en Utrecht eigen oplossingsrichtingen ten aanzien van toezicht en handhaving hebben gekozen; zijn er bij u nog andere gemeenten bekend? Zo ja, over welke gemeenten gaat het dan en wat zijn de door hun voorgestelde oplossingsrichtingen?
De gemeenten die u noemt zijn mij bekend. Daarnaast hebben zich gemeente Dinkelland, gemeente Boxmeer en de Groningse gemeenten verenigd in de Hulpverleningsdienst Groningen gemeld. De oplossingsrichting die deze gemeenten vooral naar voren brengen, betreft een andere invulling van het toezicht op de gastouders. Zij zien een grotere rol voor het gastouderbureau weggelegd. Zij zouden het overheidstoezicht willen beperken tot steekproeven danwel reageren op signalen. Daarnaast geven sommige gemeenten aan ook op de gastouderopvang risicogestuurd toezicht te willen toepassen.
In overleg met de VNG, GGD-Nederland en de Inspectie van het Onderwijs, alsmede de Branchepartijen in de kinderopvang (MO-groep, BKN, Boink) heb ik recent afspraken gemaakt over stroomlijning van het toezicht en de handhaving kinderopvang. Ik heb uw Kamer daarover geïnformeerd bij brief van 20 april 2011, nr. KO/2011/5179. Met deze maatregelen die vanaf 2012 gaan gelden, wordt het toezicht efficiënter en effectiever en verbetert de uitvoering van de handhaving. Die afspraken komen ook deels tegemoet aan de suggesties die gemeenten mij hebben gedaan, waaronder de door u genoemde gemeenten. Dit geldt vooral ten aanzien van meer risicogestuurd toezicht en steekproefgewijs controleren van gastouders.
De gemeenten Dinkelland en Boxmeer heb ik inmiddels op de hoogte gebracht van mijn standpunt dat het een wettelijke taak is van het college van burgemeester en wethouders om toe te zien op de naleving van de op grond van de Wko gestelde eisen aan gastouder en gastouderbureau. Hiertoe wijst het college de GGD aan als uitvoerend toezichthouder. De GGD dient in 2011 alle voorzieningen voor gastouderopvang te inspecteren met uitzondering van opvang die bij de vraagouder thuis plaatsvindt. Ik heb gemeenten dringend verzocht de inspecties uit te voeren en zich te houden aan het systeem van de Wko.
Om de grote aantallen gastouders binnen het gegeven budget te kunnen inspecteren zijn afspraken gemaakt met VNG en GGD-NL over versobering van het toezicht op de kindercentra in 2010 en 2011. Zo hoefden bijvoorbeeld kindercentra die bij inspectie in 2009 op de belangrijkste punten voldoende scoorden, in 2010 niet te worden geïnspecteerd. Voorts is ten aanzien van de gastouderopvang met de VNG en GGD-NL afgesproken dat de GGD-inspecteur per bezoek niet het gehele toetsingskader doorloopt, maar een selectie maakt aan de hand van wat men daar ter plaatse aantreft. Voor het fysieke bezoek aan de locatie van de gastouder wordt uitgegaan van een bezoek van één uur. Tot slot is afgesproken dat geen inspecties van gastouderlocaties bij de vraagouder thuis hoeven te worden verricht, behoudens wanneer zwaarwegende signalen daartoe aanleiding geven. Binnen dit kader is op macroniveau overeenstemming met de VNG en GGD NL dat de Wko uitvoerbaar is. Eén en ander heb ik u ook medegedeeld in mijn brief van 6 april 2011.
Nu uit uw brief van 6 april 2011 blijkt dat de oplossingsrichting van de gemeente Boekel strijdig is met de wet, bent u voornemens om actie te nemen richting de gemeente Boekel? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
De Inspectie van het Onderwijs heeft op 12 mei een overleg met de gemeente Boekel. De inspectie zal daarin nader ingaan op de werkwijze voor 2011 en de acties die ik genomen heb om het toezicht en de handhaving vanaf 2012 te verbeteren.
Los daarvan bestaat voor de inspectie de mogelijkheid om een «Mogelijke Ernstige Tekortkomingen-onderzoek» te laten uitvoeren indien een gemeente volhardt in strijd met de wet te handelen. Afhankelijk van de uitkomsten van dat onderzoek kan ik een gemeente een «aanwijzing» geven (artikel 1.68, derde lid, Wko). Dat houdt in dat de gemeente een termijn opgelegd krijgt om haar uitvoering wetsconform te maken. Dat is een uiterst middel en vooralsnog ga ik er niet vanuit dat die route hier aan de orde komt.
Hoe beoordeelt u de oplossingsrichtingen van de andere gemeenten en in hoeverre zijn ze afwijkend en/of strijdig met de wettelijke regelingen en de VNG afspraken betreffende toezicht en handhaving kinderopvang?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre zitten er bij de andere gemeenten gekozen oplossingsrichtingen ook voorstellen die u wellicht in de nabije toekomst zou willen overnemen, bijvoorbeeld in het licht van de mogelijkheden die u zelf aan het verkennen bent om de effectiviteit van het toezicht door de GGD en de handhaving door gemeenten verder te verbeteren?
Zie antwoord vraag 2.
De latere uitbetalingsdatum van uitkeringen door het UWV |
|
Cynthia Ortega-Martijn (CU) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de op 4 april 2011 verstuurde brief waarin het Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen (UWV) naar cliënten toe aankondigt om vanaf juni 2011 de uitbetaling van uitkeringen pas op de 23e in plaats van rond de 15e van de maand te verrichten?
Ja.
Om welke redenen wil het UWV vanaf juni 2011 de uitbetaling van uitkeringen voortaan op de 23e in plaats van rond de 15e van de maand te verrichten? Vindt u dat het UWV in het kader van een goede informatievoorziening aan de cliënten ook informatie had moeten verstrekken over de redenen voor de wijziging van de uitbetalingsdatum van de uitkeringen? Waarom werden de cliënten door het UWV niet geïnformeerd over de redenen voor de latere uitbetalingsdatum van de uitkeringen?
De arbeidsongeschiktheidsuitkeringen worden vanuit twee verschillende systemen op twee verschillende momenten aan de gerechtigden betaald. In het vierde kwartaal 2011 brengt UWV het aantal betaalsystemen terug tot één systeem met één betaalmoment. Een deel van de cliënten gaat hun uitkering daarom acht dagen later ontvangen. Het gekozen betaalmoment (rond de 23e) sluit aan bij het in het bedrijfsleven gebruikelijke moment van salarisbetaling.
Bijkomend voordeel is dat door het verschuiven van het betaalmoment er meer tijd is voor het doorvoeren van mutaties. Hierdoor hoeft er minder verrekend te worden. Ook is de kans groter dat adreswijzigingen en gewijzigde rekeningnummers tijdig doorgevoerd worden. Het aantal herstelacties neemt hierdoor af.
In het verleden varieerde het betalingsmoment per uitvoeringinstelling. Na de vorming van het UWV was het daarom verschillende keren nodig de betalingstermijn van groepen uitkeringsgerechtigden te wijzigen. Dit heeft nauwelijks problemen opgeleverd.
UWV heeft betrokkenen beknopt over de verschuiving van het betaalmoment geïnformeerd.
Daarbij is niet ingegaan op de reden van de verschuiving. Dit om de boodschap en de mogelijkheid tot het verkrijgen van een voorschot zo duidelijk mogelijk over te brengen. UWV heeft aangegeven dat het in de toekomst in voorkomende gevallen uitgebreider zal ingaan op de redenen van de verschuiving.
Ziet u met ons de problemen in die kunnen ontstaan als cliënten pas later in de maand hun uitkering ontvangen, terwijl zij in de tussentijd worden geconfronteerd met rekeningen voor diverse vaste lasten? Indien niet, waarom beschouwt u dit dan niet als een probleem? Bent u zich er tevens van bewust dat cliënten het jaarlijkse vakantiegeld waarnaar het UWV in haar brief verwijst vaak al moeten benutten voor andere jaarlijkse rekeningen, zodat dit geld niet kan worden gebruikt om de aangekondigde latere uitbetaling van de uitkeringen te overbruggen?
Uiteraard houdt UWV rekening met mogelijke problemen die zouden kunnen ontstaan als een deel van de cliënten hun uitkering later ontvangt. Mede daarom is de Centrale Cliëntenraad om advies gevraagd. UWV heeft de adviezen van de Centrale Cliëntenraad ter harte genomen. Eén daarvan was de verschuiving van het betaalmoment in één keer in de maand juni plaats te laten vinden.
UWV heeft voorzien in de mogelijkheid van aanvraag van een voorschot van € 200, € 400 of € 600, maar niet hoger dan de netto-uitkering per maand. Na aanvraag voor 9 mei 2011 staat dit rond 14 juni 2011 op rekening van de betrokkene. Het voorschot wordt vanaf juli 2011 in vijf maandelijkse termijnen op de uitkering ingehouden.
Gezien de zorgvuldige voorbereiding door UWV en de mogelijkheid van een voorschot zie ik geen reden voor maatregelen van mijn kant.
Deelt u de mening dat in dit licht de termijn van twee maanden totdat het UWV overgaat tot een latere uitbetaling van de uitkeringen te kort is voor cliënten om een passende oplossing te kunnen vinden? Bent u bereid om bij het UWV aan te sturen op een langere overgangstermijn of welke mogelijkheden ziet u om aan cliënten een tijdelijke overbrugging te verstrekken voor de periode in de maand juni die tussen de oude en de nieuwe uitbetalingdatum valt? Zo nee, waarom ziet u hiervoor dan geen mogelijkheden?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat fraude kon doorgaan door zwijgplicht |
|
Ino van den Besselaar (PVV) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht ´Fraude kon doorgaan door zwijgplicht´?1
Ja
Deelt u de mening dat het een uiterst kwalijke zaak is dat er voor vele miljoenen is gefraudeerd met belastinggelden? Zo neen, waarom niet? Zo ja, deelt u de mening dat het Uitvoeringsinstituut Werknemers Verzekeringen (UWV), als overheidsinstelling, bij het allereerste signaal had moeten ingrijpen? Zo nee, waarom niet?
Fraude moet hard aangepakt worden. Bij de eerste vermoedens van fraude is het UWV gestart met het onderzoeken van een aantal dossiers. Daarbij is ook een aantal uitkeringsgerechtigden ter observatie opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis. Deze onderzoeken hebben de vermoedens van het UWV bevestigd dat er sprake was van simulatie van klachten. Op grond daarvan zijn uitkeringen stopgezet.
Deelt u de mening dat met name in de Turkse gemeenschap in de afgelopen tijd omvangrijke fraudezaken aan het licht zijn gekomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid deze gemeenschap nauwlettend in de gaten te houden daar waar het gaat om sociale voorzieningen teneinde fraude en misbruik te voorkomen?
Met deze zaak is inderdaad een omvangrijke fraudezaak aan het licht gekomen. De andere zaken waar vermoedelijk aan wordt gerefereerd betreffen vormen van vermogensfraude. Tijdens het Algemeen Overleg van 10 februari jl. over de beperking van export van uitkeringen heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, op vragen van de heer Van den Besselaar over vermogensfraude in Turkije, aangegeven dat in Turkije reeds veel controle op vermogen plaats vindt. Voorts is in dit Algemeen Overleg aangegeven dat verdragen met landen waar de belangen het grootst zijn, met voorrang worden opgepakt.
Deelt u de mening dat de zwijgplicht van het UWV bij vermoedens van fraude moet wijken, waardoor het UWV in de toekomst in een vroeg stadium kan ingrijpen? Zo nee, waarom niet?
De Minister van Veiligheid en Justitie heeft op 25 maart jl. een brief aan de Tweede Kamer gestuurd over de bestuurlijke rapportage van het Openbaar Ministerie naar aanleiding van dit fraude-onderzoek. Hierin geeft hij aan dat het Expertisecentrum medische zaken van het Openbaar Ministerie nader in kaart brengt in hoeverre strafrechtelijke onderzoeken worden bemoeilijkt door het medisch beroepsgeheim. Ik zie samen met mijn ambtsgenoot van Volksgezondheid, Welzijn en Sport de uitkomsten van dit onderzoek met veel belangstelling tegemoet. Op basis daarvan zullen wij samen met de Minister van Veiligheid en Justitie bezien welke vervolgstappen noodzakelijk zijn.
Deelt u de mening dat een beroep op de zwijgplicht moet komen te vervallen in geval van frauderende psychiaters en hun klanten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat uitkeringsfraude keihard moet worden aangepakt, dat bij fraude en ten onrechte uitgekeerde uitkeringen het bedrag inclusief boete en rente altijd moet worden teruggevorderd en het recht op een uitkering waarmee is gefraudeerd voor het leven moet komen te vervallen? Zo nee, waarom niet?
In de brief van 10 maart 2011 over misbruik en oneigenlijk gebruik op het gebied van belastingen, sociale zekerheid en subsidies is de beleidslijn van het kabinet aangegeven met betrekking tot de aanpak van fraude. Het kabinet heeft daarbij aangegeven dat bij uitkeringsfraude de teveel betaalde uitkeringen geheel teruggevorderd gaan worden en dat er daarnaast een sanctie wordt opgelegd ter hoogte van het fraudebedrag. Daarbij brengen uitvoeringsorganen ook wettelijke rente in rekening en komen alle kosten van invordering bij dwangbevel ten laste van degene tegen wie het is uitgevaardigd. Bij een tweede overtreding wacht gedurende vijf jaar uitsluiting van het recht op uitkering. Gezien het vangnetkarakter van de bijstand, geldt hier een ander regime. Bij de vormgeving van het sanctieregime is rekening gehouden met de eisen van proportionaliteit.
Deelt u de mening dat fraude en bedrog grote bedreigingen vormen voor het draagvlak van de verzorgingsstaat en dat derhalve de interventieteams meer landelijke controles moet uitvoeren dan nu het geval is? zo nee, waarom niet?
Zoals ik in antwoord op Kamervragen van de heer De Jong en de heer Van den Besselaar, op 9 maart jl. heb bericht ben ik uiteraard met u van mening dat fraude en bedrog het draagvlak van onze verzorgingsstaat aantasten en daarom hard moeten worden bestreden. Burgers en bedrijven die zich niet aan de regels houden, moeten worden aangepakt en het onrechtmatig genoten voordeel moet worden ontnomen.
Het kabinet voert een actief handhavingsbeleid om het plegen van fraude op de terreinen van de arbeidsmarkt en sociale zekerheid te ontmoedigen en overtredingen die toch worden gepleegd, te bestraffen. De maatregelen op het terrein van handhaving die het Kabinet neemt, zijn opgenomen in het Handhavingsprogramma 2011–2014, dat ik op 21 december jl. aan uw Kamer heb aangeboden (Kamerstuk 17 050, nr. 402). Daarnaast heb ik in de brief van 10 maart jl. uiteen gezet hoe ik het fraudebeleid wil aanscherpen.
De interventieteams zijn al sinds 2003 een belangrijk instrument in het detecteren van mogelijke fraude op de terreinen van de arbeidsmarkt, de sociale zekerheid en de belastingen. De teams controleren zowel ondernemers als burgers die een uitkering genieten. De jarenlange ervaring leert dat de teams steeds beter in staat zijn om op basis van risicoanalyse in die branches en wijken te controleren op fraude en aanverwante misstanden waar de problemen het grootst zijn. In de periode 2011–2014 zullen de teams nog gerichter worden ingezet.
Wat gaat u eraan doen om dit soort grootschalige fraudes, ter bescherming en behoud van de sociale voorzieningen voor de mensen die het echt nodig hebben, in de toekomst te voorkomen?
Zoals ik heb aangegeven in het antwoord op de vragen 4 en 5 brengt het medisch expertisecentrum van het Openbaar Ministerie momenteel nader in kaart in hoeverre strafrechtelijke onderzoeken worden bemoeilijkt door het medisch beroepsgeheim. Op basis daarvan zullen wij bezien welke vervolgstappen noodzakelijk zijn met betrekking tot het medisch beroepsgeheim.
Daarnaast zijn mijn ambtgenoot van VWS en ik in overleg met uitvoerende organisaties om te bezien op welke wijze in de uitvoeringsprocessen, conform de aanbevelingen uit de bestuurlijke rapportage van het Openbaar Ministerie, verbeteringen kunnen worden aangebracht.
De hogere instroom in de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) |
|
|
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Instroom in WIA blijft steeds verder toenemen»?1
Ja.
Deelt u de analyse uit het artikel dat de hogere instroom in de WIA te maken heeft met de demografische ontwikkeling, hernieuwde aanvragen van «35-minners», de recente inwerkingtreding van de WIA en de economische crisis?
Ja. Vorig jaar is een analyse verricht over de WIA-instroom in de periode 2006–2009. Daaruit kwam naar voren dat de stijging van de WIA-instroom een aantal oorzaken kent:
De hierboven genoemde punten verklaren 90% van de stijging van de WIA-instroom in de periode 2006–2009. In deze analyse is niet vastgesteld wat de invloed van de economische crisis is op de WIA-instroom. Dat de economische crisis enige invloed heeft, is echter mogelijk.
Hoe groot is de instroom in de WIA die in de begroting van 2011 werd verwacht? Hoe groot is de verwachte instroom in de WIA op basis van de nieuwe cijfers?
In de SZW-begroting 2011 werd uitgegaan van een WIA-instroom van 33 000 personen. De nieuwste raming gaat uit van een WIA-instroom van 37 500 personen in 2011. Voor de volledigheid merk ik hierbij op dat de WIA-instroom in vergelijking met de eerdere WAO-instroom en in vergelijking met de instroom zoals deze geraamd is bij de totstandkoming van de WIA nog steeds laag is.
Hoe groot zijn de budgettaire tegenvallers voor 2011 en structureel als gevolg van de hoger dan verwachte instroom in de WIA?
Met de voorjaarsnota zal het kabinet de kamer informeren over de actuele budgettaire problematiek en oplossingen daarvoor.
De toegankelijkheid van de schuldhulpverlening |
|
Paul Ulenbelt |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Acht u het wenselijk dat de gemeente Alkmaar zonder opgaaf van reden een persoon uitschrijft uit de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA), omdat de termijn van 6 maanden is verstreken? Zijn er meer gemeenten in Nederland die dergelijk beleid hebben opgesteld?1
Ik treed vanuit het Rijk niet in individuele gevallen rond de uitvoering van wetgeving door gemeenten. De bestaande procedures van bezwaar en beroep zijn bij uitstek bedoeld voor de betrokken burger en gemeente. Ik doe dan ook geen uitspraak over de wenselijkheid, zeker niet in individuele gevallen.
Acht u het wenselijk dat de gemeente Alkmaar vanwege de uitschrijving uit het GBA de aanvraag voor schuldhulpverlening niet verder wil behandelen, waardoor het traject tot het aflossen van schulden komt te stagneren cq stopt? Zijn er mogelijkheden om een separate inschrijving in de GBA te vertrekken zodat het schuldhulpverleningstraject doorgang kan vinden?
Schuldhulpverlening is op dit moment geen wettelijke taak van de gemeente. Dit heeft tot gevolg dat gemeenten vrij zijn om een persoon die daarom vraagt wel of geen schuldhulpverlening te verstrekken. De gemeente kan de verstrekking van schuldhulpverlening desgewenst mede afhankelijk maken van een inschrijving in de GBA.
Indien het wetsvoorstel gemeentelijke schuldhulpverlening tot wet wordt verheven, wordt schuldhulpverlening een wettelijke taak van gemeenten. Gemeenten zijn dan verantwoordelijk voor de schuldhulpverlening aan hun in de GBA ingeschreven inwoners. Als iemand niet is ingeschreven in de GBA, bijvoorbeeld omdat hij dakloos is, dan is de centrumgemeente verantwoordelijk die in dit soort gevallen ook verantwoordelijk is voor de uitvoering van de WWB.
Acht u het wenselijk dat een gemeente de schuldhulpverlening beëindigt om dat het inkomen structureel te laag is en er hierdoor nieuwe schulden en achterstanden ontstaan? Zo ja, is het niet logisch dat bij mensen die een beroep doen op de schuldhulpverlening het inkomen structureel te laag is? Welke mogelijkheden heeft iemand om toch te kunnen blijven deelnemen aan het schuldhulpverleningstraject? Kunt u dit toelichten?
De gemeente beoordeelt of iemand in aanmerking komt of blijft komen voor schuldhulpverlening. Gemeenten kunnen daarvoor zelf criteria vaststellen. Een criterium kan zijn dat iemand een bepaalde afloscapaciteit moet hebben.
Indien het wetsvoorstel gemeentelijke schuldhulpverlening tot wet wordt verheven is schuldhulpverlening een wettelijke taak van de gemeente. Een belangrijk uitgangspunt is dat de gemeentelijke schuldhulpverlening breed toegankelijk moet zijn. Deze brede toegankelijkheid geldt tenzij de wet eisen stelt aan de toegankelijkheid. Een voorbeeld hiervan is de eis dat een persoon in Nederland woont.
Acht u het wenselijk dat in bovengenoemde situatie de gemeente niet wil helpen met het oplossen van de schuldenproblematiek, waardoor de problematiek blijft bestaan en zal verergeren? Kunt u dit toelichten?
Op basis van de verantwoordelijkheidsverdeling tussen gemeenten en Rijk op het terrein van de gemeentelijke schuldhulpverlening ga ik niet in op de afwegingen die een gemeente maakt bij het toelaten van personen tot de gemeentelijke schuldhulpverlening.
Acht u het wenselijk dat de gemeente Alkmaar de inschrijving in het GBA slechts voor bepaalde tijd (maximaal 6 maanden) toestaat en daarna zonder aankondiging de betreffende persoon uitschrijft zonder dat er wordt bekeken hoe de status van de schuldhulpverlening is? Kunt u dit toelichten?
Ik treed vanuit het Rijk niet in individuele gevallen rond de uitvoering van wetgeving door gemeenten. Voor de relatie met het traject van schuldhulpverlening verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat het minnelijke traject van de schuldhulpverlening in optimum situaties zeker ten minste zes maanden zal duren? Zo ja, deelt u dan de mening dat een uitschrijving uit het GBA binnen zes maanden de schuldhulpverlening frustreert omdat deze niet kan worden afgemaakt of worden doorgezet? Kunt u dit toelichten?
Gemeentelijke schuldhulpverlening is maatwerk. De tijd die het kost om minnelijke schuldhulpverlening te verlenen verschilt van geval tot geval. In de praktijk duurt dit vaak langer dan 6 maanden. De gemeente is bevoegd criteria vast te stellen waaraan een persoon moet voldoen om voor schuldhulpverlening in aanmerking te komen. Een criterium kan zijn dat een persoon is ingeschreven in de GBA.
Indien het wetsvoorstel gemeentelijke schuldhulpverlening tot wet is verheven is de gemeente uiteraard gehouden de wet toe te passen. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Ik treed niet in de afwegingen die een gemeente maakt.
Klopt het dat een wettelijke traject – de wet Schuldsanering Noordelijke Personen (WSNP) – ook in optimum situaties tenminste 6 maanden duurt en dit traject ook zal worden gefrustreerd wanneer iemand binnen zes maanden uit de GBA wordt uitgeschreven? Zo ja, welke mogelijkheden heeft een persoon in bovenstaande situaties nog om een schuldhulpverleningstraject in te gaan?
De procedure van de Wsnp (Wet schuldsanering natuurlijke personen) duurt in de regel drie jaren. Een uitschrijving uit de GBA is geen reden om iemand tussentijds uit de schuldsaneringprocedure te verwijderen.
Ziet u mogelijkheden om ervoor te zorgen dat personen in betreffende situatie een inschrijving krijgen in de GBA waardoor de schuldhulpverlening kan worden aangevangen, doorgezet en worden afgerond zonder tijdsdruk? Kunt u dit toelichten?
Een burger is verplicht zich te laten inschrijven in de GBA bij de gemeente waar hij woont. De gemeente beoordeelt dan de aangifte, doet zo nodig nader onderzoek en kan dan overgaan tot inschrijving. Indien een burger geen aangifte doet, kan de gemeente ambtshalve tot inschrijving in de GBA overgaan. Het is de gemeente die beoordeelt of tot inschrijving moet worden overgegaan; het Rijk kan niet treden in die verantwoordelijkheid of beoordeling.
Wat de gevolgen zijn van inschrijving in de GBA voor ziektekostenverzekeringen e.d. volgt niet uit de regelgeving rond de GBA, maar uit de regelgeving rond dat specifieke onderwerp.
Welke mogelijkheden heeft iemand om ingeschreven te blijven in de GBA, zodat naast de aanvraag van de schuldhulpverlening, ook een ziektekosten verzekering, paspoort etc., kunnen worden geregeld? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 8.
Zijn er mogelijkheden voor personen met schulden zonder uitzicht op een inkomen uit werk of een uitkering op basis van een gift van derden (ad € 5 000,00 per jaar, waarmee een bedrag ad € 46,00 per maand gedurende 3 jaar kan worden afgelost, conform de eis van het minimumbedrag voor een WWB-gerechtigde) het schuldhulpverleningstraject kan worden ingezet ondanks dat betreffende persoon structureel een te laag inkomen heeft? Kunt u dit toelichten?
De vraag of in een concreet geval een schuldhulpverleningstraject mogelijk is, is van een aantal zaken afhankelijk, zoals de beslissing van een gemeente om een persoon al dan niet tot de schuldhulpverlening toe te laten en de bereidheid van schuldeisers om in te stemmen met een schuldregeling. Op beide heb ik geen invloed. Ik acht het dan ook niet zinvol om concreet in te gaan op de in de vraag geschetste theoretische casus.
De verenigbaarheid van de WIA met ILO verdrag 121 |
|
Roos Vermeij (PvdA) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht: «WIA in strijd met arbeidsverdrag»?1
Ja.
Bent u bekend dat ten tijde van de wetsbehandeling van de WIA al meerdere malen is aangekaart, dat de WIA niet voldoet aan de internationale normen? Bent u bekend met het feit dat op verzoek van de Kamer in 2005 al een informele opinie van de ILO is gevraagd? Weet u dat toenmalig minister De Geus hiervoor zelfs persoonlijk naar Genève is geweest?12
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn brief van heden aan de Tweede Kamer over de zienswijze van de ILO.
Bent u bekend met het feit dat de toegezegde informele opinie van de ILO door toenmalig minister de Geus er nooit is gekomen, omdat de wet WIA al van kracht was geworden? Weet u dat de toenmalige regering in die tijd wel schrijft dat er geen enkele twijfel is aan de houdbaarheid van de WIA ten opzichte van ILO-Verdrag 121? Zo ja, wat is uw menig hierover met de kennis van nu? Bent u ervan op de hoogte, dat volgens uw voorganger, minister Donner, de hele gang van zaken rondom de medewerking van Nederland met betrekking tot de mogelijke totstandkoming van een oordeel van de ILO geen schoonheidsprijs verdiende?3
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn brief van heden aan de Tweede Kamer over de zienswijze van de ILO.
Ik vind het een goede zaak dat het Comité van Deskundigen van de ILO zijn zienswijze over de verenigbaarheid van de WIA met ILO-verdrag nr. 121 heeft gegeven.
Deelt u de mening dat het goed is dat de ILO zich eindelijk een formeel oordeel heeft geveld over de verenigbaarheid van ILO verdrag 121 met de WIA?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn brief van heden aan de Tweede Kamer over de zienswijze van de ILO.
Hecht u aan de ILO die een belangrijke bijdrage levert aan een internationale rechtsorde op sociaaleconomisch terrein?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn brief van heden aan de Tweede Kamer over de zienswijze van de ILO.
Wat is uw reactie op het harde en duidelijke oordeel van de ILO dat de drempel van de WIA( 35%) te hoog is en daarmee in strijd met ILO-Verdrag 121?
Zie antwoord vraag 5.
Welke stappen gaat de u nemen, nu de ILO het oordeel heeft geveld, dat de van meet af aan omstreden WGA-vervolguitkering niet voldoet aan de ILO normen van Verdrag 121?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u ook bekend dat naar het oordeel van de ILO de hoogte van de WGA vervolguitkering moet worden afgeleid van het laatstverdiende loon en niet, zoals nu, van het minimumloon? Bent u voornemens om de WIA aan te passen, zodat de WIA aan de normen van ILO-Verdrag 121 gaat voldoen? Zo ja, op welke wijze?
Het bericht 'het bijstandswonder van Boxmeer' |
|
Mirjam Sterk (CDA) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Het bijstandswonder van Boxmeer», betreffende de forse besparing op bijstandsuitgaven door het gebruik van een nieuw softwareprogramma?1
Ja.
Is het waar dat het gebruik van de nieuw software, het Diagnose-, Plan- en Sturingsinstrument (DPS), heeft geleid tot een efficiëntere manier van handhaving en opsporing van bijstandsfraude en dat dit Boxmeer bijna 700 000 euro heeft bespaard aan bijstandsuitgaven?
Met DPS zijn er goede ervaringen in een aantal kleinere gemeenten opgedaan. De eerste resultaten zijn duidelijk positief maar er moet nog blijken of DPS ook werkt in gemeenten met (veel) grotere WWB-bestanden. Momenteel is het beeld als volgt.
In de gemeente Boxmeer is het project «Heroriëntering op rechtmatigheid» gestart. De DPS-methode en bijbehorende software – dus een andere werkwijze én gereedschap – zijn in dit kader ingezet. Ook zette zij in op betere communicatie – preventief – en op administratieve lastenverlichting.
In Boxmeer is het uitkeringsbestand sinds het gebruik van DPS gedaald met 5%. Dit terwijl in de direct omliggende vergelijkbare gemeenten een stijging van het uitkeringsbestand plaatsvond. De totale besparingen op uitkeringen, inkoop externe uren en administratieve lasten zijn voor Boxmeer berekend op ongeveer € 700 000,–.
De gemeente Weert heeft op basis van de DPS-methode een proef uitgevoerd aan de poort. In vier maanden zijn 103 aanvragen via deze methode behandeld. Dit heeft naar schatting geleid tot een meerjarige besparing van ongeveer € 164 000,–.
De gemeente Geldrop-Mierlo heeft de methode en de software in een proef getest op een groep van 50 uitkeringsgerechtigden. In vier maanden werden 16 uitkeringen blijvend beëindigd. Dit leverde eveneens een jaarlijkse besparing op, geschat op ongeveer € 296 000,–.
Heeft het gebruik van DPS mede tot gevolg dat de papieren rompslomp voor zowel de bijstandsgerechtigden als de bijstandsambtenaren flink is afgenomen?
Grosso modo is dat zo. De software deelt de klanten namelijk in vier profielen in:
Elk profiel heeft zijn eigen «controleprotocol». Sommige protocollen (laag frauderisico) leiden tot administratieve lastenverlichting voor klanten en voor beambten. Dit uit zich dan in minder uitvraag van bescheiden en minder administratieve hercontroles. Ook kan de gemeente haar menskracht op basis van de profielen selectiever inzetten bij huisbezoeken.
Overigens vindt ten aanzien van klanten met een laag frauderisico «op de achtergrond» wel controle plaats met gebruikmaking van andere mogelijkheden, zoals die via het Inlichtingenbureau.
Bent u bereid om naar aanleiding van deze succesvolle resultaten, het gebruik van dit nieuwe softwareprogramma te bevorderen, door een «uitrol» naar andere gemeenten te bewerkstelligen?
DPS is ontwikkeld in het kader van het Handhavingprogramma 2007–2010 (Tweede Kamer 2005–2006, 17 050, nr. 331). Zoals blijkt wordt de DPS al door meerdere gemeenten ingezet. Het Regionaal coördinatiepunt fraudebestrijding (RCF) Zuidoost Nederland heeft een aantal (sociale diensten van) gemeenten bij elkaar gebracht (Boxmeer, ISD Optimisd Echt-Susteren, en Kerkrade). Onder coördinatie van deze RCF hebben zij met cofinanciering (VNG, Divosa en SZW) DPS ontwikkeld. Op dit moment wordt de tweede versie van de DPS-software getest bij vijfendertig gemeenten, meer verspreid over het land gelegen. DPS wordt door de initiatiefnemende gemeenten en RCF ter beschikking gesteld aan alle gemeenten in Nederland. RCF kan gemeenten daarbij helpen de methode in de organisatie in te voeren.
Ook het nieuwe Handhavingprogramma 2011–2014 (Tweede Kamer 2010–2011, 17 050, nr. 402) bevordert het gebruik van klant- en risicoprofielen (paragraaf 4.3). De verdere uitrol van DPS past daar goed in. Voorts voorziet het programma erin de RCF-structuur in stand te houden én uit te bouwen tot kenniscentrum handhaving dat gemeenten actief benadert en ondersteuning biedt (paragraaf 5.1). In dat kader kan RCF de verdere uitrol van DPS blijven bevorderen bij gemeenten en hen ondersteunen bij de implementatie ervan.
Kwetsbare ouderen |
|
Jetta Klijnsma (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Bejaarde prooien»?1
Ja.
Deelt u de mening dat financieel misbruik van kwetsbare ouderen een probleem is en, gezien de vergrijzing, een groeiend probleem? Zo ja, hoeveel mensen worden er naar schatting jaarlijks slachtoffer van financieel misbruik vergelijkbaar met de casus, zoals besproken in het bovenbedoelde artikel? Zo nee, waarom niet?
Kwetsbare ouderen lopen een verhoogd risico om slachtoffer te worden van financieel misbruik. Aangezien ik niet beschik over cijfers die aangeven om hoe veel ouderen het per jaar gaat kan ik niet bevestigen dat er sprake is van een toename van slachtofferschap in deze groep.
Hoe is de zorgplicht van notarissen ten aanzien van de bescherming van ouderen, die een testament willen wijzigen of met een machtigingsverzoek komen, geregeld?
De notaris heeft conform de Wet op het notarisambt de plicht om te controleren of er sprake is van wilsbekwaamheid op het moment dat iemand een testament opstelt of laat opstellen door de notaris. Daarbij is van belang dat een persoon in staat is om zijn vrije wil te uiten. Binnen redelijke grenzen kan de notaris daarbij onderzoeken of een persoon niet lijdt aan geestelijke stoornissen of wanen dan wel dat een persoon onder druk van derden handelt. Het protocol «Beoordeling wilsbekwaamheid vastgesteld» van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie helpt daarbij.
Is het waar dat rechters «zeer terughoudend [zijn] in het nietig verklaren van testamenten»? Zo ja, deelt u de mening dat ook daarom een notaris bij het opstellen van een testament bijzonder zorgvuldig te werk dient te gaan? Zo nee, waarom niet?
Een testament is een laatste wilsverklaring van iemand. Het past daarbij dat van overheidswege zeer terughoudend wordt opgetreden om deze wilsverklaring te vernietigen. Alleen indien blijkt dat de uitvoering van een testament in strijd is met de wet of de goede zeden ligt vernietiging voor de hand. Het spreekt voor zich dat een notaris bij het opstellen van een testament de daarbij de benodigde zorgvuldigheid in acht dient te nemen.
Kent u het Protocol «Beoordeling wilsbekwaamheid vastgesteld» dat is opgesteld door de beroepsgroep?
Ja.
Bent u van mening dat dit protocol voldoende is om wilsbekwaamheid bij ouderen vast te stellen? Zo ja, hoe verhoudt zich dit dan tot het aantal bekende gevallen waarbij achteraf door de rechter of in een tuchtzaak is vastgesteld dat de notaris ten onrechte was uitgegaan van de wilsbekwaamheid van zijn cliënt? Zo nee, hoe zou dit protocol aangepast moeten worden?
Ik ben van oordeel dat het protocol voldoende houvast biedt voor een zorgvuldige behandeling door de notaris. Het protocol geeft aan welke redelijkerwijs te nemen stappen en overwegingen nodig zijn voor een zorgvuldig proces. Dat laat onverlet dat er zich in de praktijk gevallen voordoen waarin, ook als het protocol is gevolgd, achteraf wordt geconstateerd dat er geen sprake is van wilsbekwaamheid. Het signaleren van gebreken in de wilsbekwaamheid kan onder omstandigheden buitengewoon lastig zijn voor de notaris.
Wat vindt u van het in het artikel gestelde dat het protocol «meer bedoeld (lijkt) voor de bescherming van de notaris dan van de cliënt»?
Ik deel de stelling niet. Uiteraard is het ook voor de notaris van belang dat hij zorgvuldig handelt in verband met zijn beroepsaansprakelijkheid. Primair is het protocol bedoeld om de notaris te helpen een zo zorgvuldig mogelijke afweging te kunnen maken bij het opstellen van testamenten indien wordt getwijfeld aan de wilsbekwaamheid van degene die een testament opstelt. Dat is zowel in het belang van de cliënt van de notaris, als van de erfgenamen en de notaris.
Deelt u de mening dat het genoemde protocol geen leidraad maar een voor de beroepsgroep voorgeschreven richtlijn zou moeten zijn? Zo ja, hoe gaat u dit uitvoeren? Zo nee, waarom niet?
Het formaliseren van het protocol biedt op zich geen extra waarborg voor een zorgvuldige behandeling door de notaris. Het protocol biedt voor de notaris een leidraad voor het maken van een complexe afweging, die voor een deel buiten zijn beroepsmatige expertise kan liggen. De tuchtrechtelijke en civielrechtelijke consequenties bij niet zorgvuldig handelen door de notaris vormen een afdoende prikkel tot naleving van het protocol.
Kan een wettelijke verankering van het protocol of delen daarvan bijdragen aan het voorkomen van genoemd misbruik? Zo ja, hoe en wanneer gaat u dit regelen? Zo nee waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Vergoedingen in de kinderopvangsector |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Hermans krijgt twee ton van Kanteel»?1, waaruit blijkt dat een – naar de mening van de rechter op legitieme gronden – ontslagen directrice van een kinderopvangorganisatie in totaal 2,5 ton krijgt uitgekeerd?
Wat is uw oordeel over het feit dat er in de (indirect gesubsidieerde) kinderopvangsector dit soort vergoedingen bij een legitiem ontslag wordt uitbetaald, terwijl de betrokken ouders in de afgelopen jaren steeds zijn geconfronteerd met prijsverhogingen?
Bent u van mening dat de Raad van Commissarissen en het bestuur van de stichting waaronder Kanteel Kinderopvang valt, in deze kwestie juist hebben gehandeld door een dergelijk bedrag uit te keren? Bestond daartoe een contractuele verplichting?
Op welke wijze kunnen verontruste en boze ouders de betrokken bestuurders aanspreken op hun handelen in deze kwestie? Bent u van mening dat oudercommissies voldoende zijn uitgerust om hun controlerende taak richting bestuurders uit te oefenen?
Bent u in het algemeen van oordeel dat er voldoende transparantie in de markt voor kinderopvang is, bijvoorbeeld als het gaat om prijs en kwaliteit in relatie tot het behaalde financiële rendement van een instelling, zodat ouders zich een oordeel kunnen vellen over de noodzaak van prijsstijgingen?
Bent u bereid om de Kamer nader te informeren over de schaalvergroting, concentraties en overnames door investeringsmaatschappijen die momenteel in de sector plaatsvinden? Wat is uw oordeel over het feit dat betrokken ouders van bestuurders steeds minder inzicht lijken te krijgen in de kosten voor kinderopvang in relatie tot de prijs, met het argument dat het bedrijfsgeheimen betreft? Wat betekent dit naar uw mening voor de keuzevrijheid van ouders en de mogelijkheden om (via ouderraden) invloed uit te oefenen op prijs en kwaliteit?
Bent u van mening dat marktwerking in de kinderopvang zonder echt keuzevrijheid ouders te zeer in een afhankelijkheidspositie plaatst, en dat de positie van ouders versterkt dient te worden om invloed te kunnen uitoefenen? Op welke wijze bent u van plan de positie van ouders te versterken?
Bent u bekend met artikel 54 van de Pensioenwet waarin ex-werknemers de mogelijkheid geboden wordt om hun pensioenregeling vrijwillig voort te zetten?
Ja.
Als civielrechtelijk een Zzp’er nog tien jaar pensioen mag opbouwen en fiscaal maar drie jaar wordt gefaciliteerd, deelt u de mening dat de civiele regeling voor zeven jaar effectief daarmee een «wassen neus» is en dat fiscale en civiele regelingen parallel dienen te lopen, in lijn met het SER-advies?1
Ik deel uw mening dat het ophouden van de fiscale facilitering na 3 jaar, niet bijdraagt aan de aantrekkelijkheid van de voortzetting van de pensioenopbouw bij de oude pensioenuitvoerder. Hoewel er vanuit de fiscaliteit goede redenen bestaan om grenzen te stellen aan de mate waarin van de omkeerregel gebruik kan worden gemaakt, vind ik het in deze situatie wenselijk om te faciliteren wat op grond van de Pensioenwet mogelijk is.
Kunt u nog vóór de kabinetsreactie op het SER-advies aangeven of u van plan bent om de voorgestelde verlenging daadwerkelijk te realiseren? Zo ja, wanneer?
Ik ben bereid de fiscale begeleiding van vrijwillige voortzetting te verlengen van 3 naar 10 jaar, zodat de in de Pensioenwet genoemde mogelijkheid ook fiscaal wordt gefaciliteerd. Voor de budgettaire dekking van deze maatregel, die ik met het Belastingplan 2012 wil realiseren, heb ik wel de steun nodig van uw Kamer.
Bij de invulling van de verlenging van de vrijwillige voortzetting wil ik nog onderzoeken of mogelijk is de pensioengrondslag na het derde jaar te maximeren op het actuele inkomen en met als bovengrens het laatstverdiende loon van de gewezen werknemer.
Het is de bedoeling dat vanaf 2012 gebruik kan worden gemaakt van de uitbreiding van de fiscale facilitering bij vrijwillige voortzetting.
Het Landelijk Register Kinderopvang (LRK) |
|
Eddy van Hijum (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Hoeveel van de 114 000 ouders die een brief hebben ontvangen met het verzoek het nummer van de opvanginstelling van hun kind door te geven aan de Belastingdienst/Toeslagen, heeft tot nu toe het formulier met het kinderopvangnummer teruggestuurd en hoeveel van die formulieren hebben tot een match geleid? Hoeveel ouders stuurden een formulier in dat weer niet leidde tot een match? Hoeveel ouders stuurden geen formulier in?1
Op 4 februari 2011 heeft meer dan 70% van de 114 000 ouders gereageerd. Hiervan hebben ongeveer 6 000 ouders voor één of meer kinderen een onjuiste verwijzing naar het LRK opgegeven. Hun toeslag zal niet worden gestopt, maar deze aanvragers zullen door de Belastingdienst/Toeslagen worden gevraagd nadere informatie te geven.
Van de overige ouders is geen reactie ontvangen. Dit heeft ertoe geleid dat begin februari circa 31 000 rappelbrieven zijn verstuurd aan ouders waarbij voor één of meer kinderen geen koppeling met het LRK gemaakt kon worden. Per 23 februari 2011 heeft 45% gereageerd.
Wat vindt u ervan dat op 10 februari 2011 de welkomtekst op de website van het Landelijk Register Kinderopvang (http://www.landelijkregisterkinderopvang.nl) als volgt is: «Welkom op de website van het Landelijk Register Kinderopvang (LRK). In het LRK worden alle kinderdagverblijven, organisaties voor buitenschoolse opvang, gastouderbureaus en gastouders geregistreerd, die voldoen aan de kwaliteitseisen van de Wet Kinderopvang. Ouders hebben vanaf 1 januari 2011 alleen recht op kinderopvangtoeslag als ze gebruik maken van kinderopvang die in het LRK staat. U kunt het LRK op dit moment al raadplegen, maar houdt u er rekening mee dat nog niet alle kinderopvangvoorzieningen in het LRK staan.»? Strookt deze tekst met de werkelijkheid?
De welkomsttekst strookte met de werkelijkheid, aangezien het in de eerste weken van dit jaar nog in een beperkt aantal gevallen voorkwam dat kinderopvangorganisaties en gastouders wel voor 1 januari 2011 een positieve beschikking hadden ontvangen, maar nog niet in het LRK waren geregistreerd. Inmiddels zijn ook deze gevallen ingevoerd (met ingang van de datum van de beschikking) en geeft het LRK een volledig beeld van de opvang die met ingang van 1 januari 2011 recht geeft op een kinderopvangtoeslag. De welkomsttekst was «hard» geprogrammeerd en kon derhalve niet onmiddellijk worden gewijzigd, maar is inmiddels in de laatste systeemwijziging aangepast.
Is het mogelijk om bij de herinneringsbrief wel verschillende opvanginstanties per gezin op te geven, wanneer bijvoorbeeld gebruik gemaakt wordt van kinderopvang en buitenschoolse opvang voor verschillende kinderen uit het gezin? Wordt er een oplossing geboden voor het signaal dat alle ouders met twee of meer kinderen in verschillende kinderopvanginstanties een brief gekregen hebben dat er geen match gemaakt kon worden, ook al hadden zij de gegevens correct ingevoerd?
Alleen als er geen match gemaakt kon worden tussen de opvanggegevens van één of meer kinderen in het toeslagensysteem en het LRK, is er een brief gestuurd aan toeslagaanvragers. In het geval van een aanvraag met meerdere kinderen waarbij één van de kinderen niet matcht, hebben toeslagaanvragers één brief ontvangen. In die brief staat niet nader gespecificeerd welk kind wel en welk kind niet kon worden gematcht. De oorzaak hiervan is gelegen in de inflexibiliteit van de huidige ICT-toeslagensystemen bij de Belastingdienst. Met de introductie van het Nieuwe Toeslagen Systeem wordt dit probleem opgelost.
Hoe kunnen ouders van kinderen die bij verschillende kinderopvanginstanties worden opgevangen voldoen aan de wettelijke vereiste dat zij de nummers doorgeven, als het formulier nog steeds alleen in de mogelijkheid voorziet om één adres per kind op te geven?
Het klopt dat op de aanvraag- en wijzigingsmiddelen nog steeds slechts één adres per kind op kan worden gegeven. Net als voorgaande jaren moeten aanvragers bij een aanvraag of wijziging van de toeslag de adresgegevens doorgeven voor de opvanglocatie waar de meeste uren opvang worden genoten. Dit is ook terug te vinden op de internetsite www.toeslagen.nl.
Omdat het huidige systeem geen mogelijkheid biedt meerdere registratienummers op te geven, kunnen ouders niet voldoen aan de wettelijke vereiste dat zij de nummers doorgeven. De Belastingdienst/Toeslagen houdt hiermee rekening bij de uitvoering van de kinderopvangtoeslag. Vanaf toeslagjaar 2012 kunnen vraagouders meerdere registratienummers van opvanglocaties opgeven.
Kunt u zich voorstellen dat ouders er geen boodschap aan hebben, dat u stelt dat «Het Landelijke Register Kinderopvang een zelfstandig registratiesysteem is, beheerd door DUO, dat los staat van de systemen van de Belastingdienst/Toeslagen»? Kunt u toezeggen dat er voor juli 2011 een koppeling is tussen beide systemen, zodat er altijd een match optreedt?
Er is een koppeling tussen beide systemen, deze vindt plaats nadat de aanvrager de gegevens heeft ingevuld. Indien er geen match optreedt tussen de ingevulde gegevens en de gegevens in het LRK wordt de aanvrager hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.
Een «real-time» koppeling is met de huidige systemen niet te realiseren. Of dat met de introductie van het nieuwe toeslagensysteem in de toekomst wel mogelijk zal zijn moet onderzocht worden. Ik kan u toezeggen dit jaar een onderzoek te laten doen naar de mogelijkheid van een dergelijke koppeling.
Hebben ouders recht op kinderopvangtoeslag over januari 2011 als de instelling door een administratieve fout van de gemeente nog niet in het LRK stond, maar wel een vergunning2 had?
Kinderopvangorganisaties die op 1 januari rechtmatig in exploitatie waren (dat wil zeggen: over de exploitatie waarvan de gemeente al eerder positief had beschikt) en die toch niet in het LRK waren opgenomen, worden door gemeenten alsnog met terugwerkende kracht in het LRK ingevoerd (met als startdatum registratie 1-1-2011), waardoor ouders die van deze opvang gebruik maken, recht hebben op kinderopvangtoeslag vanaf 1 januari 2011.
Indien een gemeente niet tijdig de kinderopvang heeft aangemeld en de Belastingdienst/Toeslagen weigert een kinderopvangtoeslag, kunnen de kinderopvanginstelling en/of de ouders de gemeente dan aansprakelijk stellen? Zo nee, wat hadden ouders dan moeten doen, toen de kinderopvanginstelling niet geregistreerd werd en zij bijvoorbeeld een opzegtermijn van twee maanden hadden in het contract van de kinderopvang?
De gemeente is aanspreekbaar op een tijdige afhandeling van een aanvraag tot exploitatie door een kinderopvangorganisatie. Binnen een termijn van 10 weken dient de gemeente een beschikking te nemen op de aanvraag en vindt (bij positieve beschikking) registratie plaats. In uitzonderingsgevallen kan deze termijn – mits met redenen omkleed – worden verlengd.
In mijn antwoord op vraag 6 heb ik aangegeven dat kinderopvangorganisaties die rechtmatig in exploitatie waren op 1 januari 2011 en niet in het LRK stonden, alsnog in het LRK worden ingevoerd met als startdatum exploitatie 1 januari 2011. Het geschetste probleem doet zich hier dus niet voor: de toeslag wordt toegekend. Daarnaast zou het kunnen voorkomen dat gastouders wel tijdig (voor 1 oktober 2010) zijn aangemeld, maar toch in het LRK zijn opgenomen met een startdatum registratie na 1 januari 2011. In een analyse op het LRK blijkt dit in slechts enkele tientallen gevallen voor te komen. Deze gevallen zijn bij de betreffende gemeenten teruggelegd met het verzoek om na te gaan of in deze gevallen de behandeltermijn op goede gronden was verlengd en – waar noodzakelijk – de datum registratie te corrigeren.
Is het waar dat mensen die in het laatste kwartaal een belangrijke wijziging doorvoeren in de gegevens voor de kinderopvangtoeslag, in het nieuwe jaar toch een voorlopige beschikking krijgen op basis van de oude, ongewijzigde gegevens? Kunt u ervoor zorgen dat de nieuwe voorlopige beschikking ook rekening houdt met mutaties? Zo nee, waarom niet?
De Belastingdienst/Toeslagen heeft te maken met een massale procesvoering. Bij het proces «automatisch continueren» aan het einde van het jaar (waarin de lopende bevoorschotting van toeslagen wordt voortgezet naar het nieuwe kalenderjaar) maakt de dienst gebruik van de meest recente gegevens. Meest recent zijn de gegevens die worden doorgeven vóórdat het proces «automatisch continueren» wordt opgestart. Wijzigingen die na dit opstartmoment worden doorgegeven kunnen niet in de voorschotbeschikking worden verwerkt. Wijzigingen die na het automatisch continueren worden doorgegeven en die ook van toepassing zijn op 2011 moeten voor 2011 apart worden doorgegeven. Toeslagaanvragers worden daarover geïnformeerd via toeslagen.nl en via informatie die met de voorschotbeschikking wordt meegestuurd.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat de Belastingdienst/Toeslagen een halfjaarlijks overleg organiseert (zoals het Beconoverleg) met mensen uit de sector zodat veel praktische problemen in samenspraak en zonder tussenkomst van Kamerleden opgelost kunnen worden?
Dergelijk regulier overleg is er. De Belastingdienst/Toeslagen overlegt meerdere malen per jaar met vertegenwoordigers uit de kinderopvangbranche. Hierbij zijn zowel vertegenwoordigers van vraagouders als vertegenwoordigers van kinderopvanginstellingen aanwezig. Tijdens deze overleggen wordt met de branche overlegd over het uitvoeringsbeleid van Toeslagen.
De rechten die deelnemers kunnen ontlenen aan hun Uniform Pensioenoverzicht (UPO) |
|
Roos Vermeij (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «AFM: Deelnemer kan rechten ontlenen aan UPO»1 en de uitspraak van de rechtbank Rotterdam?2
Ja
Deelt u het standpunt van de Autoriteit Financiële Markten (AFM), mede in het licht van de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, dat deelnemers rechten kunnen ontlenen aan hun UPO? Zo nee, waarom niet?
De AFM heeft tot taak erop toe te zien dat de informatie die aan deelnemers verstrekt wordt, feitelijk juist is. In dat licht is de uitspraak van AFM gedaan dat een disclaimer in een UPO niet de boodschap mag uitdragen dat aan de gegevens in het UPO geen rechten kunnen worden ontleend.
Ik deel de opvatting van AFM dat deelnemers onder omstandigheden rechten kunnen ontlenen aan hun UPO. Er zijn verschillende rechterlijke uitspraken gedaan over pensioenoverzichten en de rechten die aan fouten daarin kunnen worden ontleend.3 Een rechtens te honoreren gerechtvaardigd vertrouwen op een pensioen als vermeld in die overzichten, werd in sommige gevallen wel en in andere gevallen niet aanwezig geacht. Of sprake is van gerechtvaardigd vertrouwen wordt door de rechter per individueel geval aan de hand van de feiten en omstandigheden beoordeeld.
Deelt u de mening dat het zeer belangrijk is dat mensen moeten kunnen vertrouwen op de juistheid van de gegevens op hun UPO?
Ik deel deze mening. Alleen op grond van goede informatie kunnen mensen een financiële planning maken met betrekking tot hun inkomen bij ouderdom. In de praktijk is het echter niet mogelijk incidentele fouten uit te sluiten. Van belang is dan dat deze op korte termijn worden hersteld.
In hoeverre kunnen deelnemers rechten ontlenen aan de gegevens die via de Pensioenkijker beschikbaar zijn, mede gezien de uitspraak van de rechtbank Rotterdam? Is er bij Pensioenkijker ook sprake van een disclaimer, waarin wordt aangegeven dat de deelnemer geen rechten aan de gegevens kan ontlenen?
De Pensioenkijker verschaft geen gegevens. Voor de berekeningen die via deze website kunnen worden gemaakt moet de burger zelf gegevens invoeren. Op de website van de Pensioenkijker is geen disclaimer opgenomen.
Via www.mijnpensioenoverzicht.nl – de website van het nationale pensioenregister – worden de gegevens van het UPO, de slapersrechten en de AOW ter beschikking gesteld. Op de website van het pensioenregister is een disclaimer geplaatst, waarin vermeld wordt dat aan de genoemde bedragen geen rechten kunnen worden ontleend. De op deze website getoonde bedragen zijn gebaseerd op de door de pensioenuitvoerders en de Sociale Verzekeringsbank verstrekte gegevens. Het nationale pensioenregister is niet verantwoordelijk voor de juistheid van deze gegevens. Deze verantwoordelijkheid ligt bij de pensioenuitvoerders en de Sociale Verzekeringsbank. Voor de meest actuele stand kan men contact opnemen met de betreffende pensioenuitvoerder.
Deelt u het standpunt van de AFM dat een disclaimer waarin wordt aangegeven dat de deelnemer geen rechten aan het UPO kan ontlenen, niet toegestaan is? Zo ja, welke stappen gaat u nemen om dit tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
AFM heeft als toezichthouder op het verstrekken van juiste informatie over pensioenen, aangegeven geen disclaimer toe te staan in het UPO die de boodschap uitdraagt dat geen rechten ontleend kunnen worden aan de gegevens zoals opgenomen in het UPO. Ik ben het daar mee eens omdat de inhoud van een dergelijk algemeen geformuleerd voorbehoud feitelijk onjuist is, zoals ook blijkt uit de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 3 september 2010. In deze zaak had de later in pensioenoverzichten opgenomen disclaimer geen effect.
Ik zie geen reden tot het nemen van stappen door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Hoe beoordeelt u de conclusie uit het AFM-rapport «Rapport juistheid UPO»3 dat bij 29% van de onderzochte pensioenfondsen cijfermatige onjuistheden op het UPO zijn geconstateerd in verhouding tot de onder 1 genoemde uitspraak van de AFM? Bent u van mening dat deelnemers met terugwerkende kracht rechten kunnen ontlenen aan hun UPO? Zo nee, waarom niet?
Op 3 november 2010 ben ik bij de beantwoording van vragen over onjuiste pensioenoverzichten ingegaan op het genoemde rapport van AFM. Daarin heb ik aangegeven dat AFM in haar onderzoek relatief veel fouten in de Uniforme Pensioenoverzichten heeft geconstateerd. Het onderzoek laat echter ook zien, dat de afwijkingen in het merendeel van de gevallen beperkt van omvang zijn. De geconstateerde afwijkingen bedragen voor een groot aantal pensioenfondsen minder dan 2% van de juiste waarden van de kerngegevens.
Of een deelnemer rechten kan ontlenen aan de informatie op het UPO hangt af van de vraag of er bij hem sprake is van een rechtens te honoreren gerechtvaardigd vertrouwen in deze informatie. Dit hangt af van de omstandigheden van het geval en is ter beoordeling aan de rechter.
De extra tegemoetkoming aan ouders van thuiswonende gehandicapte kinderen |
|
Renske Leijten |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Vindt u het wenselijk dat een gezin met een eenverdiener van twee keer modaal wel de extra tegemoetkoming krijg in het kader van de TOG krijgt, terwijl een gezin waarvan beide ouders op uitkeringsniveau (bijvoorbeeld Wajong) inkomsten hebben geen extra tegemoetkoming krijgen in het kader van de TOG?1
Mijn voorganger heeft de extra tegemoetkoming voor alleenverdieners met een thuiswonend gehandicapt kind ingevoerd omdat een alleenverdienershuishouden in besteedbaar inkomen is achtergebleven bij tweeverdieners en alleenstaande ouders. Deze groep is in besteedbaar inkomen achtergebleven, omdat er verschillende belastingmaatregelen zijn getroffen om de arbeidsparticipatie te bevorderen. Alleenverdieners die de zorg hebben voor chronisch zieke of gehandicapte kinderen worden gecompenseerd hiervoor door deze maatregel. Het is hierbij niet relevant of het inkomen van de ouders bestaat uit arbeidsinkomen of een uitkering.
Hoeveel mensen ontvingen een extra tegemoetkoming in het kader van de TOG in 2010 en in 2011? Hoeveel van deze mensen zijn eenverdieners en hoeveel van deze mensen hebben een verdienende partner waarvan het inkomen lager is dan € 4 706 per jaar?
De extra tegemoetkoming is in 2010 geïntroduceerd en moet aangevraagd worden bij de SVB. De SVB heeft alle TOG-gerechtigden hiervan op de hoogte gesteld door begin 2011 een brief te versturen. De uitbetaling van de extra tegemoetkoming vindt namelijk pas plaats in 2011. Tot nu toe zijn er ongeveer 3000 extra tegemoetkomingen verstrekt. Cijfers die meer over de uiteindelijke grootte van de doelgroep zullen zeggen zijn medio 2011 beschikbaar.
Er is sprake van een alleenverdienershuishouden als de minstverdienende partner een inkomen heeft dat lager is dan € 4 706 per jaar. Alle ontvangers van de extra tegemoetkoming zijn alleenverdiener. Of de partner enig inkomen heeft onder de grens van € 4 706 per jaar wordt niet apart bijgehouden door de SVB.
Bent u bereid bij de toekenning van de extra tegemoetkoming TOG te kijken naar het gezinsinkomen in plaats van alleen naar het inkomen van de verdienende partner? Zo ja, op welke termijn kan de Kamer hierover een voorstel verwachten? Zo nee, waarom niet?
De extra tegemoetkoming is bedoeld voor alleenverdienershuishoudens die in aanmerking komen voor TOG. Alleenverdienershuishoudens zijn ouders waarvan de minstverdienende partner een inkomen heeft dat lager is dan € 4 706 per jaar. De reden dat deze huishoudens deze extra tegemoetkoming krijgen, is dat zij in besteedbaar inkomen zijn achtergebleven bij tweeverdieners en alleenstaande ouders. De hoogte van het gezinsinkomen is hiervoor niet relevant. Om die reden zal ik bij de toekenning van de extra tegemoetkoming TOG, niet de hoogte van het gezinsinkomen meenemen.
Vindt u het rechtvaardig dat de ouder van een gehandicapte kind dat mantelzorg pleegt geen tegemoetkoming TOG krijgt vanwege de lage AWBZ indicatie, terwijl een ouder die geen mantelzorg pleegt wel een tegemoetkoming TOG krijgt? Vindt u deze constructie motiverend voor ouders die mantelzorg voor hun kind plegen? Zo nee, wat gaat u hieraan doen? Zo ja, kunt u dit toelichten?2
Afgelopen jaar is het beoordelingskader voor de TOG aangepast. Besloten is aan te sluiten bij een reeds bestaand beoordelingskader, de AWBZ-indicatie. Voordeel van deze AWBZ-indicatie is dat er volstaan kan worden met één indicatie voor zowel het bepalen van de zorgbehoefte in het kader van de AWBZ als voor de TOG. Het gevolg van deze wijziging is dat alleen AWBZ-zorg meetelt voor het recht op TOG. Ouders die mantelzorg verlenen kunnen in aanmerking komen voor het mantelzorgcompliment.
Mijn voorganger heeft over de gewijzigde voorwaarden van de TOG eerder van gedachten gewisseld met de Tweede Kamer (Kamerstukken II, vergaderjaar 2009–2010, 24 170, nr. 105). Hierbij is ook expliciet aandacht besteed aan mantelzorg. Dit heeft toen geen aanleiding gegeven om de regeling aan te passen.
Ziet u mogelijkheden om bij de toekenning van de tegemoetkoming TOG niet te kijken naar de AWBZ-indicatie van het kind, maar naar het inkomen van de ouders? Kunt u dat toelichten?
Het doel van de TOG is een tegemoetkoming te geven aan ouders met een thuiswonend gehandicapt kind. De AWBZ-indicatie is een aanwijzing dat een kind dusdanig gehandicapt is, dat de ouder in aanmerking kan komen voor de TOG. Inkomen is geen indicatie voor de ernst van de handicap. Ik zie daarom geen mogelijkheid om de AWBZ-indicatie te vervangen door een inkomenstoets.
De terugvordering van Wsw-gelden van gemeenten |
|
Mariëtte Hamer (PvdA) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Waaraan is het teruggevorderde geld waarover bericht wordt in de antwoorden op eerdere Kamervragen1 door de gemeenten besteed? Is dit geld besteed aan de doelstellingen en doelgroepen waarvoor het budget oorspronkelijk bedoeld was of was er sprake van een andere uitgavenpost?
Gemeenten krijgen de beschikking over een budget voor de realisatie van een taakstellend aantal Wsw-plekken. Gemeenten zijn wettelijk verplicht zich jaarlijks te verantwoorden over door het Rijk beschikbaar gestelde specifieke uitkeringen, waaronder de Wsw, via de daartoe aangewezen procedure. Tevens geldt dat het niet realiseren van de door SZW aan gemeenten toegekende aantal te realiseren Wsw-plekken en het daarbij behorende budget, leidt tot terugvordering van de gelden die hiermee gemoeid zijn en ook als dit het gevolg is van het feit dat gemeenten zelf onjuiste gegevens verantwoorden. Dit kan dus ook plaatsvinden indien de middelen zijn besteed voor het doel waarvoor ze zijn toegekend.
Op grond van welke criteria is besloten om sommige gemeenten wel en anderen niet te waarschuwen bij geconstateerde afwijkingen? Is het waar dat ministerie van SZW ervoor heeft gekozen gemeenten alleen bij een afwijking van het budget van méér dan 20% te waarschuwen? Zo ja, op basis waarvan is deze grens tot stand gekomen?
Waarom is ervoor gekozen om niet alle gemeenten te waarschuwen voor de onduidelijkheid in de verantwoordingssystematiek die leidde tot de terugvordering? Is de gemeenten, alvorens overgegaan werd tot terugvordering, een kans geboden de gemaakte fouten te herstellen? Zo nee, waarom niet?
Had het ministerie van SZW inzicht in het totaal van gemeenten dat in 2008 de Wsw onvolledig heeft verantwoord?
Hoeveel gemeenten moesten ook verantwoorden voor SW-geïndiceerden die bij een werkvoorziening elders werkzaam waren?
Bij de administratieve controle is geen analyse gemaakt van de door de betreffende gemeente gemaakte fouten. Het is mij derhalve niet bekend of Wsw-geïndiceerden, die bij een werkvoorzieningschap elders werkzaam waren, de oorzaak zijn van een veelvoorkomende fout. Het is mij tevens niet bekend hoeveel en welke gemeenten Wsw-geïndiceerden bij een werkvoorzieningschap elders werkzaam hebben.
Is bij het ministerie gebleken dat een veel voorkomende fout was dat SW-geïndiceerden die bij een werkvoorziening elders werkzaam waren niet waren meegenomen in de opgave? Zo ja, waarom heeft het ministerie toen besloten niet ook andere gemeenten (die een kleinere afwijking in hun opgave vertoonden) die SW-geïndiceerden in hun gemeente hebben die bij een werkvoorziening in een andere gemeente werkzaam waren, te waarschuwen en in de gelegenheid te stellen hun opgave te corrigeren?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bekend met de uitspraak van de rechtbank Breda2 waarin de rechter oordeelt dat de grondslag voor terugvordering onverbindend is? Welke acties onderneemt u naar aanleiding van deze uitspraak? Welke concrete gevolgen heeft deze uitspraak voor de gemeenten waarvan u heeft teruggevorderd?
Ja, ik ben bekend met de uitspraak. Tegen de uitspraak is hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. De grondslag van de terugvordering op grond van de Wsw is niet onverbindend en de uitspraak heeft derhalve geen gevolgen voor de besluiten tot terugvordering vanwege verwijtbare verantwoordingsfouten.
Op 17 februari 2011 heeft de rechtbank Zwolle overigens in een soortgelijke aangelegenheid uitspraak gedaan en heeft daarbij geoordeeld dat de terugvordering rechtmatig is gedaan. De grondslag van de terugvordering is niet onverbindend, er is geen strijd met de Awb en het Rijk moet vanwege de systematiek van de rijksfinanciën kunnen vertrouwen op een correcte verantwoording (de niet juiste verantwoording was de gemeente in casu verwijtbaar).
Het bericht "Eigenrisicodragen voor WGA" |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de volgende tekst op de website van het UWV, waarin niet gesproken wordt over inspanningen tot re-integratie, genoemd in artikel 42 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA): «Is het risico dat uw werknemers een beroep moeten doen op een WIA-uitkering laag? Dan kan het gunstig zijn om eigenrisicodrager voor de WIA te worden. In dat geval betaalt u alleen de basispremie. Als een werknemer vervolgens recht heeft op een WGA-uitkering, dan betaalt u deze gedurende de eerste 10 jaar zelf. Na 10 jaar wordt deze uitkering door UWV betaald. Deze wordt dan gefinancierd uit de basispremie. Heeft een werknemer recht op een IVA-uitkering? Dan wordt deze ook betaald door UWV en gefinancierd uit de basispremie. Het risico dat u als eigenrisicodrager loopt om 10 jaar lang zelf de WGA-uitkering aan uw arbeidsongeschikte (ex-)werknemer te moeten betalen, kunt u eventueel particulier herverzekeren. Diverse particuliere verzekeraars bieden daarvoor mogelijkheden.»?1en2
Ja. Voor de goede orde wijs ik erop dat UWV op zijn website ook wijst op verantwoordelijkheden en verplichtingen van de eigenrisicodragers inzake de begeleiding van de werknemer bij zijn of haar re-integratie.
Zijn er cijfers over hoeveel mensen in de eerste twee jaar van ziekte aan het werk gaan? Zo ja, kunt u die dan zo gedetailleerd mogelijk geven?
Doordat werkgevers de eerste twee ziektejaren betalen, worden op centraal niveau geen gegevens bijgehouden over de werkhervatting door reguliere werknemers tijdens ziekte. Wel zijn er relevante gegevens uit andere bronnen. Zo blijkt uit een recente publicatie van SCP dat het ziekteverzuim in de periode 2005–2008 verder is gedaald: van 4,8 naar 4,1%.3 Voorts komt uit een recente, uitgebreide cohortstudie naar voren dat de werkhervatting door langdurig zieken tussen 2003 en 2008 sterk is toegenomen.4 In deze vijf jaar is de gerichtheid op werk sterk toegenomen. De onderzoekers schrijven dit toe aan het gevoerde beleid (met name de invoering van de Wet verbetering poortwachter, de Wet verlenging loondoorbetalingsverplichting bij ziekte en de Wet WIA) en aan de inspanningen van werkgevers, bedrijfsartsen en werknemers.
Zijn er cijfers over de werkhervatting van mensen in de WGA tijdens de 10 jaar loondoorbetalingperiode? Zo ja, kunt u dan de uitstroomgegeven van de WGA geven met de redenen van uitstroom?
Artikel 42 van de Wet WIA bevat de wettelijke re-integratieverplichtingen voor de eigenrisicodrager. Er is daarbij gekozen voor het stellen van minimumvoorwaarden om werkgevers in de gelegenheid te stellen optimaal in te spelen op individuele wensen en behoeften (maatwerk).
De eigenrisicodrager dient op grond van artikel 42 te bevorderen dat de werknemer met een WGA-uitkering waarvoor hij verantwoordelijk is aan het werk komt en blijft in zijn eigen bedrijf of een ander bedrijf. De eigenrisicodrager is ook verplicht daarvoor de noodzakelijke maatregelen te treffen. Ook dient de eigenrisicodrager periodiek het plan van aanpak te evalueren dat is opgesteld om de werkhervatting van de betrokken werknemer te bevorderen.
De wet legt deze verplichtingen aan de werkgever op die eigen risicodrager is geworden.
Daarbij maakt het juridisch gezien niet uit of de werkgever het risico heeft verzekerd (dit is doorgaans het geval) of niet. De verzekeraar wordt dus niet rechtstreeks door de wet aangesproken. De werkgever heeft de mogelijkheid om de re-integratietaken zelf uit te voeren (met hulp van een bedrijfsarts en/of re-integratiebedrijf) of hiervoor een private verzekeraar in te schakelen. Beiden hebben een intrinsiek financieel belang tot schadelastbeperking en tot een geslaagde re-integratie.
De wetgever heeft niet gekozen voor een wettelijke sanctie voor de eigenrisicodrager. Aan het eind van de eerste twee jaar van ziekte en voorafgaande aan de WIA-claimbeoordeling toetst UWV wel of de werkgever voldoende re-integratieverplichtingen heeft verricht; wanneer dit niet het geval is. kan de loondoorbetalingsperiode maximaal een jaar worden verlengd. De eigenrisicodrager heeft vervolgens gedurende 10 jaar de verantwoordelijkheid voor zijn werknemer met een WGA-uitkering. Deze verantwoordelijkheid omvat zowel het financiële risico (de betaling van de uitkering) als de re-integratie. De eigenrisicodrager heeft er dus alle belang bij om al het mogelijke te doen om zijn re-integratieverplichtingen na te komen.
Daar in artikel 42 van de Wet WIA wordt gevraagd dat de werkgever een inspanning levert voor re-integratie, wat is de minimale inspanning die hij dient te leveren?
Zie antwoord vraag 3.
Dient de werkgever deze inspanning ook te leveren, wanneer hij dit risico heeft verzekerd? Of is de verzekeraar dan verantwoordelijk?
Zie antwoord vraag 3.
Welke sanctie staat op het niet leveren van deze inspanning? Kan dat betekenen dat na 10 jaar het UWV de uitkeringslast niet overneemt?
Waarom zijn er geen nadere regels gegeven ex lid 6 van genoemd artikel 42? Overweegt u die alsnog te stellen? Zo nee, waarom niet?
In het kader van de Wet verbetering poortwachter is een regeling procesgang voor het eerste en tweede jaar getroffen. Dit houdt verband met het feit dat de verantwoordelijkheid in de eerste twee jaar van ziekte volledig bij werkgevers en werknemers ligt en dat er vanuit de praktijk behoefte bleek te bestaan aan een dergelijke regeling. Dit ligt anders voor de WGA-periode.
Het zesde lid van artikel 42 geeft de mogelijkheid om via een ministeriële regeling nadere invulling te geven aan de re-integratieverplichtingen van de eigenrisicodrager. Hiervan is geen gebruik gemaakt. Ik zie thans geen aanleiding om nadere regels te stellen.
Waarom is er voor de WGA Eigenrisicodrager geen proceswet opgesteld zoals bij de Wet uitbreiding loondoorbetalingsplicht bij ziekte (Wulbz) en de daarbij behorende Wet Verbetering Poortwachter?
Zie antwoord vraag 7.
Stopt de verplichting en inspanningen van de werkgever die WGA eigenrisicodrager is op het moment dat er tenminste 50% van de restverdiencapaciteit wordt benut?
Nee. De re-integratieverplichtingen van de eigenrisicodrager op grond van artikel 42 WIA hebben betrekking op werknemers met een WGA-uitkering. Het gaat hierbij om het benutten van de nog resterende arbeidsmogelijkheden. De grens van 50% van de restverdiencapaciteit is hierbij niet beslissend (zij speelt wel een rol voor de hoogte van de uitkering voor de cliënt). Het blijft voor de werkgever van belang om ook als iemand al meer dan 50% van zijn restverdiencapaciteit benut, de dan nog resterende arbeidsmogelijkheden verder te bevorderen. Dit kan immers tot een verdere verlaging van kosten voor de werkgever leiden.
Welke rechtsmiddelen heeft een uitkeringsgerechtigde met een WGA-uitkering, indien hij van mening is dat zijn ex-werkgever of de verzekeraar geen re-integratie-inspanningen levert?
De werknemer met een WGA-uitkering die meent dat de eigenrisicodrager onvoldoende invulling geeft aan zijn re-integratietaak kan bezwaar maken bij de eigenrisicodrager en, zo nodig, in beroep komen bij de bestuursrechter. Hierdoor is een sluitend stelsel van rechtsbescherming geborgd. Daarnaast kunnen de eigenrisicodrager en de WGA-gerechtigde via een deskundigenoordeel aan het UWV vragen om een uitspraak te doen over de vraag of de eigenrisicodrager voldoende en geschikte re-integratie-inspanningen heeft verricht, voor zover de eigenrisicodrager hierover geen besluit heeft afgegeven.