De kwaliteit van arbeidsongeschiktheidsverzekeringen voor zelfstandige ondernemers |
|
Mariëtte Hamer (PvdA), Ed Groot (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Kritiek op verzekering arbeidsongeschiktheid»?1
Ja.
Wat is uw opvatting over de door de Autoriteit Financiële Markten (AFM) geconstateerde teleurstellende kwaliteit van veel arbeidsongeschiktheidsverzekeringen?
De stelling dat er sprake zou zijn van een teleurstellende kwaliteit van veel AOV’en ligt genuanceerder.
De AFM heeft een onderzoek gedaan naar het uitkeringsgedrag van private verzekeraars, specifiek op het gebied van de AOV’en. Uit haar eindrapport «Arbeidsongeschiktheidsverzekeringen» blijkt dat de AFM geen aanwijzingen heeft dat verzekeraars structureel onzorgvuldig handelen bij de vaststelling en de uitkering van AOV-claims. In samenhang met het uitkeringsgedrag, heeft de AFM ook de diverse AOV-producten in haar onderzoek betrokken.
De AFM constateert dat alle verzekeraars AOV’en aanbieden met een uitgebreide dekking voor arbeidsongeschiktheid als gevolg van ziekte en ongevallen. De AFM merkt voorts op dat zij diverse AOV’en heeft gezien met een uitgeklede dekking, die bepaalde medische aandoeningen standaard uitsluiten of de duur of hoogte van de uitkering beperken. Deze producten worden ook wel budget-, starters- of instap-AOV genoemd.
In haar rapport doet de AFM een aantal aanbevelingen aan verzekeraars om bepaalde budget-AOV’en te verbeteren, omdat deze niet allemaal voldoen aan de eisen die een consument hieraan volgens de AFM zou mogen stellen. Het gaat dan met name om de «critical illness-polissen» die alleen dekking bieden bij ernstige ziekten, maar tegelijkertijd bepaalde andere ernstige ziekten toch uitsluiten.
Volgens de AFM moeten verzekeraars meer aandacht besteden aan hun productontwikkeling om zo meer te handelen in het belang van hun klanten.
De minister van Financiën bereidt op dit moment een pakket maatregelen voor die verschillende onderdelen van de geconstateerde tekortkomingen adresseren.
De AFM constateert dat veel verzekeraars bereid zijn om het klantbelang meer centraal te stellen. De AFM merkt voorts op dat een aantal verzekeraars ook al daadwerkelijk bezig is met het doorvoeren van concrete verbeteringen.
Deelt u de mening dat arbeidsongeschiktheidsverzekeringen vaak een bijzonder groot deel van het inkomen van een zelfstandige ondernemer opeisen, vergeleken met de situatie van werknemers? Deelt u tevens de mening dat de kwaliteit van de aangeboden verzekeringsproducten, gezien de hoge prijzen, dan ook goed moet zijn? Zo nee, waarom niet?
De toegankelijkheid tot de arbeidsongeschiktheidsverzekeringen is onderdeel geweest van het in 2009 uitgevoerde evaluatieonderzoek naar de effecten van de Wet einde toegang verzekering WAZ. Daaruit blijkt dat private verzekeraars na afschaffing van de WAZ meer variëteit zijn gaan aanbieden aan AOV’en, met uiteenlopende dekking en premiehoogte. Naast de reguliere AOV’en zijn er onder meer instapproducten op de markt gekomen – waarvan ook de AFM gewag maakt – waarbij looptijd en de risicodefinitie ingeperkt zijn ten opzichte van bestaande meer uitgebreide dekkingen. Naast deze producten zijn er ook (goedkope) polissen op de markt gekomen die alleen ongevallen of bepaalde ernstige ziekten dekken. Tot slot zijn er polissen die alleen de vaste lasten (zoals woonlasten) dekken, in plaats van inkomensverlies.
Met andere woorden: de private markt biedt een ruime keuze aan verschillende producten, met een verschillende prijs. Hierbij is sprake van maatwerk en goede informatievoorziening en advisering is dan ook van essentieel belang. Verzekeraars hebben de afgelopen periode al stappen gezet om klanten te helpen bij het maken van een bewuste keuze, zoals de invoering van productwijzers en een website voor ZZP’ers. Het Verbond van Verzekeraars (het Verbond) zal bovendien op basis van het rapport van de AFM nader met verzekeraars bespreken welke aanvullende initiatieven kunnen bijdragen aan het centraal stellen van het belang van de klant. Daarnaast gaat het Verbond in gesprek met organisaties van zelfstandigen en de AFM om de mogelijkheden tot verdere marktbrede verbeteringen op dit punt te bespreken.
De ZZP’er heeft de keuze om een AOV af te sluiten die aansluit op de specifieke wensen, behoefte en omstandigheden. Ook kan de zelfstandige ervoor kiezen om zich niet te verzekeren. Deze keuzevrijheid heeft een werknemer niet. ZZP’ers en werknemers zijn op dit punt dus niet goed vergelijkbaar en algemene uitspraken hierover zijn niet goed mogelijk. Daar er een enorme variëteit in aanbod is van verschillende AOV-producten door verschillende verzekeraars, zie ik evenmin aanleiding om uitspraken te doen over de kwaliteit en de prijs van deze producten.
Acht u het wenselijk dat Zelfstandigen Zonder Personeel (ZZP’ers) zich, ook met een modaal inkomen, kunnen verzekeren tegen arbeidsongeschiktheid? Zo nee, waarom niet?
Blijkens antwoord 3 biedt de private markt een variëteit aan producten. Indien zij om gezondheidsredenen niet in aanmerking komen voor een reguliere AOV, kunnen startende ondernemers gebruik maken van de vangnetverzekering van private verzekeraars. Ik heb dan ook geen aanleiding om te veronderstellen dat ZZP’ers met een modaal inkomen zich niet zouden kunnen verzekeren tegen arbeidsongeschiktheid.
Wat gaat u doen om ervoor te ZZP’ers niet langer aangewezen zijn op ondeugdelijke producten als zij zich met een beperkt budget willen verzekeren tegen arbeidsongeschiktheid?
Bij het antwoord op vraag 2 heb ik aangegeven dat de minister van Financiën een pakket van maatregelen voorbereidt waarmee in algemene zin de geconstateerde tekortkomingen aangaande het centraal stellen van de klant door verzekeraars worden geadresseerd. Daar ik geen bemoeienis heb met de private arbeidsongeschiktheidsproducten, zie ik dan ook geen aanleiding om in aanvulling daarop actie te ondernemen gericht op de specifiek AOV-producten van verzekeraars.
De berichtgeving dat de helft van de 330.000 bijstandsgerechtigden kinderen heeft |
|
Jesse Klaver (GL) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Helft bijstandsgerechtigden heeft kinderen» van woensdag 15 juni 2011 op www.nu.nl?
Ja. In het genoemde artikel heeft CBS gebruik gemaakt van de definitie van thuiswonende kinderen die in de bevolkingsstatistieken wordt gehanteerd. Thuiswonende kinderen zijn personen, ongeacht leeftijd of burgerlijke staat, die een ouder-kind relatie hebben met één of twee tot het huishouden behorende ouders. Omdat de leeftijd in deze definitie geen rol speelt, betekent dit dat er sprake kan zijn van minderjarige kinderen, maar ook van meerderjarige kinderen. Deze gezinsleden kunnen zelf ook een inkomen hebben, bijvoorbeeld vanwege een baan of studiefinanciering. Dit betekent dat uit het genoemde percentage niet kan worden afgeleid hoeveel (minderjarige) kinderen opgroeien in een situatie op bijstandsniveau.
Wat is uw reactie op het feit dat de helft van de 330 000 bijstandsgerechtigden kinderen heeft die dus opgroeien op bijstandsniveau?
De inzet van dit kabinet is gericht op werk. Zo kunnen ouders minderjarige kinderen kansen bieden op een goede toekomst. Werk biedt mensen perspectief, zelfrespect, sociale contacten en sociale betrokkenheid. Op die manier kunnen mensen de positie van hun gezin financieel en maatschappelijk verbeteren. Als ouders langs de kant staan, hebben hun kinderen ook meer kans datzelfde lot te ondergaan, zo blijkt uit het SCP rapport «Sociale uitsluiting bij kinderen: omvang en achtergronden» (2010). Mensen zijn in eerste instantie zelf verantwoordelijk om aan het werk te gaan. Wanneer dit niet lukt, dan biedt de gemeente ondersteuning, maar neemt de verantwoordelijkheid niet over. Indien mensen (nog) niet zelfstandig in hun bestaan kunnen voorzien door middel van arbeid en er geen andere voorzieningen beschikbaar zijn, is inkomensondersteuning mogelijk door middel van een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het sociaal minimum biedt vanwege de koppeling aan de contractloonontwikkeling een adequaat inkomensniveau.
Hierbij geldt wel dat mensen niet afhankelijk mogen worden gemaakt van een uitkering. Voorkomen moet worden dat mensen te snel worden afgeschreven en permanent aan de kant staan.
Wat zijn de verwachtingen over het aantal mensen dat een beroep op de «bijstand» (gaat) doen na invoering van de Wet werken naar vermogen?
Het Centraal Planbureau (CPB) stelt in haar doorrekening van het regeerakkoord dat de hervorming van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) leidt tot een stijging van de werkgelegenheid. De regeling wordt alleen toegankelijk voor jonggehandicapten die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn. Ook de hervorming van de Wet sociale werkvoorziening (Wsw) draagt bij aan een vergroting van de reguliere werkgelegenheid, omdat men sterker wordt gestimuleerd om een reguliere baan te accepteren. De raming zonder invoering van de Wet werken naar vermogen (WWNV) gaat uit van een instroom van ongeveer 16 duizend Wajongers per jaar. Mét invoering van de WWNV is de verwachting dat de instroom in de Wajong nog bestaat uit ruim 6 000 mensen; zij zijn volledig en duurzaam arbeidsongeschikt. De overige groep (bijna 10 duizend mensen) behoort tot de gemeentelijke doelgroep. Een deel daarvan zal een beroep doen op (aanvullende) bijstand. Naar schatting gaat het daarbij om ca 5 duizend personen per jaar. Voor deze mensen, en voor de mensen in de WWNV zonder een recht op aanvullende bijstand(de niet-uitkeringsgerechtigden), is het nieuwe instrument loondispensatie beschikbaar om (deels) te kunnen werken.
Kunt u inzichtelijk maken wat de effecten van de bezuinigingen op de kinderopvang zijn voor bijstandsgerechtigden als het gaat om de toegankelijkheid en arbeidsparticipatie? Zo nee, waarom niet?
Bijstandsgerechtigden hebben recht op kinderopvangtoeslag als zij deelnemen aan een re-integratie/participatietraject op weg naar werk. De kinderopvangtoeslag voor bijstandsgerechtigden in 2011 is 92% van de kosten tot aan de maximumuurprijs voor het eerste kind en 96% voor tweede en volgende kinderen. Na de ombuigingen in 2013 wordt de toeslag voor minima 90,7% voor het eerste kind en 93,3% voor tweede en volgende kinderen. Bovenop de kinderopvangtoeslag hebben bijstandsgerechtigden recht op een aanvulling op hun kinderopvangtoeslag door gemeenten en het UWV van 3,5% voor het eerste kind en 0,5% voor tweede en volgende kinderen. Dat betekent dat deze groep ook na de bezuinigingen nog 94,2% en 93,8% respectievelijk voor het eerste kind en tweede en volgende kinderen vergoed krijgt. Daarnaast gaan alle gebruikers van kinderopvang vanaf 2013 een inkomensonafhankelijke eigen bijdrage van circa € 15 per maand betalen. Daarmee blijft de toegankelijkheid voldoende gegarandeerd.
Met betrekking tot de arbeidsparticipatie heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in zijn brief van 6 juni jl.1 over kindregelingen aangegeven dat mede door het stelsel van kindregelingen, ouders niet altijd worden gestimuleerd om vanuit de bijstand aan het werk te gaan. In de brief is geschetst dat een alleenstaande ouder die 4 dagen gaat werken tegen het minimumloon er in inkomen op achteruit gaat. Deze zogenaamde armoedeval is een hardnekkig probleem en heeft de volle aandacht omdat het uitgangspunt van het kabinet is dat werken moet lonen. Er zijn dan ook al enkele aanpassingen in de voorgenomen bezuinigingen uit het regeerakkoord voorgesteld wat betreft de kindregelingen.
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is, om de armoedeval tegen te gaan, in gesprek met gemeenten om bij het verlenen van bijzondere bijstand en bij het bepalen van het recht op kwijtschelding van lokale belastingen rekening te houden met de kosten van kinderopvang. Dit zorgt ervoor dat mensen die aan het werk gaan en kinderopvang gebruiken, en er daardoor per saldo financieel niet beter voor komen te staan dan in de bijstand, nog recht houden op bijzondere bijstand en kwijtschelding van lokale belastingen. Daarnaast wordt verder gewerkt aan een oplossing voor de armoedeval van alleenstaande ouders. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zal, zoals hij heeft toegezegd in voornoemde brief, tegen het einde van het jaar de Kamer hierover informeren.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel kinderen er op of onder bijstandsniveau opgroeien? Zo nee, waarom niet?
Het aantal minderjarige kinderen in gezinnen met een inkomen op of onder bijstandsniveau is in 2009 226 000 (6,8%). Hierbij gaat het voor een aanzienlijk deel om een tijdelijke situatie. Het aantal kinderen in gezinnen dat 4 jaar of langer op of onder bijstandsniveau verblijft is in 2009 45 000 (1,5%).
Overigens heeft maar een deel van de groep huishoudens met een inkomen op of onder bijstandsniveau een bijstandsuitkering. In deze inkomensklasse zitten bijvoorbeeld ook zelfstandigen met kinderen die – al dan niet tijdelijk – weinig winst maken, en gezinnen met een laag inkomen die vanwege het bezit van vermogen niet in aanmerking komen voor een bijstandsuitkering.
Kunt u inzichtelijk maken welke effecten het op kinderen heeft als zij opgroeien in armoede? Zo nee, waarom niet?
Aan het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) is opdracht gegeven onderzoek te doen naar de lange-termijn effecten van armoede bij kinderen. Het SCP zal bij dit onderzoek antwoord geven op de vraag: Leidt het opgroeien in armoede tot sociale uitsluiting (waaronder «niet maatschappelijk meedoen») tijdens de jeugd (korte termijn-effect) en/of tijdens de fase van (jong-)volwassenheid (lange termijn-effect)? Dit onderzoek zal na de zomer 2011 uitkomen en zal ik aan uw Kamer doen toekomen.
Kunt u aangeven welke stappen u gaat ondernemen om kinderen niet te laten opgroeien in armoede? Zo nee, waarom niet?
De slechte financiële positie van hun ouders mogen minderjarige kinderen niet belemmeren in hun kansen en mogelijkheden tot ontwikkeling. Maatschappelijke participatie van een kind is van groot belang met het oog op zijn of haar kansen op een zelfredzame toekomst. Ouders zijn zoals eerder aangegeven als eerste verantwoordelijk om deze positie te veranderen. Gemeenten kunnen gezinnen met een laag inkomen (tijdelijk) ondersteunen. Om gemeenten te stimuleren om werk te maken om kinderen te laten participeren kiest dit kabinet ervoor om een verordeningsplicht in te voeren tot het verlenen van categoriale bijzondere bijstand voor de kosten in verband met maatschappelijke participatie van kinderen. Uit het SCP-rapport «Sociale uitsluiting bij kinderen: omvang en achtergronden» 2 blijkt ook de rol en positie van de ouders een heel belangrijke factor bij het niet kunnen meedoen van kinderen in de maatschappij. De inzet van dit kabinet op werk levert de beste bijdrage aan de bestrijding van armoede. Het vergroten van arbeidsparticipatie draagt bij aan het tegengaan van armoede en sociale uitsluiting.
De juridische procedure van asbestslachtoffers |
|
Paulus Jansen |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Hoe vaak wordt een beroep gedaan op de Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers (TAS-regeling)? Hoe vaak wordt een beroep gedaan op de Regeling tegemoetkoming niet-loondienstgerelateerde slachtoffers van asbest (TNS-regeling)?
In 2010 werden 347 TAS-tegemoetkomingen en 102 TNS-tegemoetkomingen uitgekeerd en 59 aanvragen TAS/TNS afgewezen. In totaal zijn er in 2010 dus 508 aanvragen ingediend (uit: Jaarverslag Buitengewoon SVB, 8 april 2011).1
Is bekend hoe vaak het voorkomt dat asbestslachtoffers tegelijkertijd een beroep doen op zowel de Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers (TAS-regeling) als de Regeling tegemoetkoming niet-loondienstgerelateerde slachtoffers van asbest (TNS-regeling)?
Het aanvraagproces voor TAS en TNS is gecombineerd. De aanvraag kan resulteren in drie soorten beschikkingen: toekenning van een TAS-vergoeding (347 in 2010), toekenning van een TNS-vergoeding (102 in 2010) of afwijzing zowel TAS als TNS (59 in 2010) .1 In 2010 waren er 12 bezwaarzaken en 0 beroepszaken TAS/TNS.2
Kent u de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 3 mei 2011?1 Is volgens u de consequentie van deze uitspraak dat voortaan twee verschillende procedures moeten worden gevolgd voor enerzijds de loondienstgerelateerde asbestslachtoffers en anderzijds de niet-loondienstgerelateerde asbestslachtoffers, omdat men bij de TAS-regeling na de bezwaarfase bij de bestuursrechter terecht komt en men bij de TNS-regeling voor beroep rechtstreeks naar de Raad van State moet? Kunt u uw antwoord en het verschil in deze procedures toelichten?
De consequentie dat de beroepsinstantie verschillend is voor de TAS-regeling en de TNS-regeling vloeit voort uit de wetgeving die de basis is voor deze regelingen. Voor besluiten die hun basis vinden in de Wet milieubeheer (waaronder de TNS) is de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State als beroepsinstantie aangewezen, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald. Voor besluiten die hun basis vinden in de Kaderwet SZW-subsidies (waaronder de TAS) is de Rechtbank de aangewezen beroepsinstantie.
Waarom is het nodig om voor twee identieke regelingen, die via de Sociale Verzekeringsbank lopen, twee verschillende rechtsgangen te hanteren? Deelt u mijn mening dat het efficiënter en kostenbesparend zou zijn om voor beide regelingen voor een financiële tegemoetkoming voor asbestslachtoffers zoveel mogelijk dezelfde procedure te hanteren? Zo niet, waarom niet?
De regelingen zijn niet identiek, maar complementair. Juist vanwege de belangen van de slachtoffers zijn de regelingen inhoudelijk geheel op elkaar afgestemd.
Voor situaties waarbij de blootstelling aan asbest heeft plaatsgevonden tijdens het uitvoeren van werkzaamheden in loondienst dient de TAS-regeling van SZW.
In de TNS-regeling van I&M is uitdrukkelijk bepaald dat men alleen een tegemoetkoming kan krijgen indien men niet in aanmerking komt voor een tegemoetkoming op grond van de TAS. Het probleem van de twee verschillende rechtsgangen doet zich alleen voor indien op beide aanvragen een afwijzende beschikking wordt gegeven.
De ziekte van de aanvrager noopt ertoe dat er snel duidelijkheid komt of men in aanmerking komt voor een tegemoetkoming op grond van één van genoemde regelingen. Vandaar dat er in de praktijk tegelijkertijd voor beide regelingen een aanvraag wordt ingediend. Deze praktijk brengt mee dat na de bezwaarprocedure twee verschillende beroepsinstanties zijn aangewezen indien op beide aanvragen een afwijzende beschikking wordt gegeven. Dit is inherent aan de verschillende wettelijke grondslagen voor beide regelingen.
Ik deel de mening dat één rechtsgang voor beide regelingen efficiënter en kostenbesparender zou zijn. Het uitgangspunt van beide regelingen dat de regelingen complementair aan elkaar zijn zodat een asbestslachtoffer hooguit voor één van beide regelingen in aanmerking komt, maakt het van belang dat het indienen van een aanvraag van een tegemoetkoming voor slachtoffers zo min mogelijk belastend is. Ik zal daarom laten onderzoeken of er voorafgaand aan de indiening van de aanvraag verbeteringen mogelijk zijn waarmee de kans verkleind wordt dat er afwijzende beschikkingen worden gegeven op beide ingediende aanvragen. Indien blijkt dat deze maatregelen in de uitvoeringspraktijk het probleem van de dubbele rechtsgang niet oplossen, zal ik in overleg met de collega’s van V&J en SZW bekijken of aanpassing van de regelgeving nodig is om dit probleem op te lossen.
Hoe gaat u voorkomen dat deze verschillen in procedures voor asbestslachtoffers een aanzienlijke verzwaring van de juridische lijdensweg opleveren, nu het voor kan komen dat het slachtoffer bij afwijzing van een gecombineerde aanvraag twee verschillende juridische procedures moet doorlopen, bij twee verschillende rechters, en twee keer griffierecht moet betalen? Welke maatregelen gaat u nemen om tegemoet te komen aan de belangen van asbestslachtoffers en deze procedures te vereenvoudigen? Bent u bereid zo nodig de wet hiertoe te wijzigen?
De dubbele rechtsgang die voortvloeit uit de wetgeving die de basis is voor de beide regelingen kan inderdaad belastend zijn voor de indieners. Zie verder mijn antwoord op vraag 4.
Bent u eveneens bereid om de termijn voor de aanvraag te verruimen, mede met het oog op het zeer progressieve ziekteverloop van mesothelioom, zodat nabestaanden meer tijd krijgen voor verwerking en rouw en vervolgens tot enkele maanden na het overlijden van het slachtoffer alsnog een aanvraag in kunnen dienen? Zo niet, waarom niet?
De TNS-regeling is bedoeld als financiële tegemoetkoming voor de slachtoffers. Alleen het slachtoffer zelf kan derhalve een verzoek om schadevergoeding indienen. Verruiming van de indieningstermijn is om die reden niet aan de orde.
Pensioentekort voor werknemers in de sociale werkplaats |
|
Roos Vermeij (PvdA) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «FNV: pensioen voor werknemer sociale werkplaats in gevaar»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat er zonder bijstorting of premieverhoging sprake zal zijn van een tekort van € 350 miljoen voor het pensioenfonds? Zo nee, over welk bedrag gaat het wel?
Ik kan dat bevestigen noch ontkennen. Aanvullende pensioenen zijn een verantwoordelijkheid van de sociale partners. De financiële positie van een pensioenfonds hangt af van een groot aantal variabelen, waaronder de pensioenregeling en daarin gemaakte afspraken over de pensioenleeftijd, pensioenhoogte, vervroegd uittreden en premiehoogte. Tevens is onder andere van invloed het gevoerde beleggingsbeleid.
Deelt u de mening dat het onwenselijk en niet-solidair is dat mensen met een laag inkomen nauwelijks pensioen opbouwen? Kunt u aangeven welke maatregelen u gaat nemen om iets aan deze ongelijkheid betreft pensioenopbouw te doen en op welke termijn de Kamer deze maatregelen kan verwachten?
Het Nederlandse pensioenstelsel is gebouwd op drie pijlers. De solidariteit met mensen met een laag inkomen loopt primair via de AOW in de eerste pijler. In het pensioenakkoord van 10 juni jongstleden zijn maatregelen aangekondigd die zijn bedoeld voor de bescherming van lagere inkomens met weinig aanvullend pensioen. In het bijzonder gaat het daarbij om een extra verhoging van het AOW-pensioen vanaf 2013 en om de introductie van een extra inkomensafhankelijke ouderenkorting vanaf 2020.
Voor de tweede pijler (collectief georganiseerd pensioen) geldt dat daarin solidariteit wordt vormgegeven tussen de (ex)werknemers die deelnemen in dezelfde pensioenregeling, bijvoorbeeld binnen een bedrijf of bedrijfstak, zoals ook geldt bij de sw-sector.
In dit verband geldt dat de Stichting van de Arbeid (STAR) nadrukkelijk in overweging heeft gegeven aan de sociale partners, de pensioenkoepels Vereniging van Bedrijfstakpensioenfondsen en de Stichting voor Ondernemingspensioenfondsen (thans verenigd in de Pensioenfederatie) en het Verbond van Verzekeraars om pensioenopbouw mogelijk te maken voor mensen die met loondispensatie werken.
Ik onderschrijf de oproep van de STAR tot aanpassing van de pensioenregelingen op dit punt. Het is aan sociale partners in de pensioenfondsen en de andere betrokken partijen om hierover afspraken te maken.
De derde pijler omvat individueel georganiseerde pensioenproducten.
Kunt u aangeven in hoeverre er nog sprake is van premie-inkomsten bij het pensioenfonds Werk en (re)Integratie?
Zie antwoord op vraag 2.
In hoeverre is er ruimte voor premieverhoging, nu het huidige salaris van een wsw’er op het minimum niveau ligt en hierdoor ook de werkgeverslasten zullen stijgen?
Dat kan ik niet aangeven, aanvullende pensioenen zijn een verantwoordelijkheid van de sociale partners. Sociale partners kunnen naast afspraken over de premie ook nadere afspraken maken over de invulling van de pensioenregeling.
In hoeverre vindt u een bijstorting van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een reële optie?
Dat is geen optie. Het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is geen partij in de pensioenregeling die door PWRI wordt uitgevoerd.
Indien premieverhoging en bijstorting geen reële opties zijn, in hoeverre kunt u de rechten van de huidige Wsw’ers nog respecteren, zoals afgesproken in het regeerakkoord?
Aanvullende pensioenen vallen onder de verantwoordelijkheid van sociale partners.
In hoeverre wordt het huidige pensioentekort verergerd door de voorgenomen afname van het aantal Wsw-plaatsen tot 30 000 en dus ook een navenante afname van premie-inkomsten?
De daling van het werknemersbestand in de Wsw zal zich naar verwachting geleidelijk voltrekken over een periode van ruim dertig jaar. Dat geeft sociale partners de tijd om de pensioenregeling, als dat nodig is, aan te passen aan de nieuwe omstandigheden. Daarnaast merk ik op dat pensioenen worden gefinancierd door middel van kapitaaldekking. Bij een goed financieel beleid heeft het fonds voldoende middelen om de reeds opgebouwde nominale pensioenaanspraken gestand te doen.
De controle-actie van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) naar zogenaamde "spook AOW-ers" |
|
Ino van den Besselaar (PVV) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Op zoek naar spook-aow’ers»?1
Ja.
De Sociale Verzekeringsbonte (SVB) schat het fraudepercentage met AOW-uitkeringen op 0,36%, zowel in het binnen- als in het buitenland; onderschrijft u dit percentage? Waarop is het gebaseerd?
Het bedoelde percentage van 0,36% betreft niet een «fraudepercentage» maar het door de SVB op basis van een theoretisch model geschatte maximaal resterend misbruikrisico. Dit getal is gebaseerd op het totaal van risicofactoren waar regelingen – in dit geval de AOW – aan onderhevig zijn en de afdekking van die risico’s door verificatie en controlemaatregelen. Het maakt deel uit van een risicoanalyse die ertoe dient om de relatieve verschillen in risico’s binnen en tussen wetten inzichtelijk te maken. Dat helpt bij het zo gericht mogelijk inzetten van handhavingscapaciteit. Waar mogelijk worden aanvullende controle- en handhavingsmaatregelen genomen.
Als grondslag voor het extrapoleren van daadwerkelijk optredende fraude is dit getal ongeschikt. Immers, een berekening die dit als uitgangspunt neemt veronderstelt dat 100% van de rechthebbenden die onder het resterende risico vallen, ook daadwerkelijk misbruik maken (zie ook antwoord op vraag 3).
Waarom is, uitgaande van 0,36% fraude (ruim 100 miljoen euro!), in 2010 slechts een zeer gering gedeelte (7,6 miljoen euro) opgespoord? Wat gaat u doen om deze opsporing te verbeteren?
De suggestie dat slechts een klein deel van optredende fraude wordt opgespoord is niet realistisch. De vergelijking waarop deze aanname is gebaseerd roept een verkeerd beeld op; de begrippen die naast elkaar gezet worden zijn niet van dezelfde orde.
Zoals bij het antwoord op vraag 2 reeds gesteld, is het genoemde percentage geen geschikte grondslag om de daadwerkelijk optredende fraude te berekenen. Er is geen sprake van 0,36% fraude, doch van 0,36% risico op misbruik.
Naast de 7,6 miljoen euro terugvorderingen bij fraude worden uiteraard uitkeringen waarbij fraude wordt geconstateerd ook stopgezet.
Het doel van het handhavingsbeleid van de SVB is het zo effectief en efficiënt mogelijk vergroten van de rechtmatigheid van de uitkeringen door preventie, detectie en sanctioneren van fouten en fraude door klanten. Uit de jaarlijkse Integrale rapportage die het ministerie van SZW naar de Tweede Kamer stuurt blijkt ook dat de SVB een goede handhavingspraktijk heeft ontwikkeld, met op risicoanalyses gebaseerde, gerichte en effectieve controles.
In 2010 werd 7 miljoen euro uitgegeven aan fraudebestrijding; betreft dit alleen de bestrijding van fraude met AOW-uitkeringen? Zo ja, klopt het dan dat de teruggevorderde bedragen onder aftrek van de incassokosten nauwelijks de kosten te dekken?
Nee, de ruim € 7 miljoen die de SVB in 2010 besteedde betreft de handhaving voor alle uitkeringen die zij verstrekt. Daarbij is handhaving een veel breder begrip dan fraudebestrijding. Onder handhaving valt het geheel van preventie, detectie en sanctionering. In de kosten van handhaving worden de kosten van de fysieke controles en onderzoeken in binnen- en buitenland meegenomen, maar ook de kosten van de belangrijkste administratieve processen (zoals bestandskoppelingen en -vergelijking) bij controle op inkomens en samenwonen.
De opbrengst van de handhavingsactiviteiten voor alle wetten die de SVB uitvoert was in 2010 bijna € 14 miljoen aan sancties, terugvorderingen en aangiften. Hierbij geldt dat besparingen die het stopzetten van de lopende uitkering met zich mee brengen buiten beschouwing worden gelaten. De veronderstelling dat de teruggevorderde bedragen de kosten nauwelijks dekken is daarom niet terecht.
Daarnaast voorkomt handhaving misbruik in de toekomst en gaat van deze activiteiten een preventieve werking uit.
Fraude mag niet lonen en dient daarom altijd met kracht bestreden te worden. De solidariteit tussen burgers komt tot uitdrukking in onze sociale verzekeringen en voorzieningen en in het vertrouwen dat we daarvan gebruik maken zoals dat is bedoeld en vastgelegd. Beschamen van dat vertrouwen ondergraaft die maatschappelijke solidariteit én de betaalbaarheid van onze regelingen.
Is het langs de deuren van Nederlandse AOW’ers in het buitenland gaan een effectieve en efficiënte methode om fraude te voorkomen? Zo ja, is Monaco dan de meest gerede plek om aan te doen?
Ja. De SVB verricht sedert 2001 systematisch controleonderzoek in het buitenland. Welke landen en welke klantgroepen worden onderzocht is gebaseerd op voorafgaande risicoanalyses. Deze controles leveren meer op dan ze kosten. Tevens hebben deze controles een preventief effect op de «regelovertreding» van klanten in het buitenland. Doordat bekend is dat wordt gecontroleerd, ook in het buitenland, wordt fraude ontmoedigd.
Hoofddoel van het bezoek aan Monaco was om te komen tot een nadere invulling van de handhavingsafspraken die voortvloeien uit het in 2001 met Monaco afgesloten verdrag in het kader van de wet BEU. Landen waarbij sprake was van een grotere klantconcentratie en mogelijk hoger risico zijn in dit verband eerder bezocht. Aan een dergelijk bezoek is een nulmeting gekoppeld met als doel de rechtmatigheid van de pensioenen en uitkeringen te kunnen beoordelen. Dit is de gebruikelijke praktijk bij landen met een (nieuw) BEU-verdrag.
De kinderopvang op de BES eilanden |
|
Wassila Hachchi (D66) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Welk voorzieningenniveau beoogt de Nederlandse regering voor de kinderopvang op de BES-eilanden?
Bij de transitie heeft de wetgever er voor gekozen om de verantwoordelijkheid voor de kinderopvang in ieder geval de komende vijf jaar bij de eilandbesturen te laten. Dat neemt niet weg dat de eilandbesturen en het kabinet hebben vastgesteld dat het verbeteren van het voorzieningenniveau onderdeel uitmaakt van een integrale aanpak gericht op verbetering van de sociaal-economische situatie van Caribisch Nederland. Het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is bereid inhoudelijk ondersteuning te verlenen bij de vormgeving van deze aanpak.
Wat is het huidige voorzieningenniveau voor kinderopvang op de BES-eilanden en hoe verhoudt deze zich tot het beoogde voorzieningsniveau?
Het huidige voorzieningenniveau voor de kinderopvang verschilt per eiland en per instelling. Naar verwachting voldoet een deel van de voorzieningen aan de door het eilandbestuur beoogde niveau en een ander deel niet.
Kunt u een overzicht verschaffen van de (beoogde) resultaten van reeds bestaande projecten, alsook van de nog uit te voeren plannen om de kinderopvang op de BES-eilanden op het beoogde voorzieningenniveau te brengen?
Ik beschik niet over een overzicht van eventuele projecten van de eilandbesturen om kinderopvang op het beoogde niveau te brengen.
Binnen het programma Sociaal Economische Initiatief (SEI) Bonaire, loopt een project Kinderopvang Bonaire. Een van de doelstellingen van dit project is om bij minimaal 5 crèches de kwaliteit van de kinderopvang op het door het eilandsbestuur beoogde niveau te brengen.
Hoeveel budget is beschikbaar om het beoogde voorzieningenniveau van de kinderopvang op de BES-eilanden te realiseren? Waaruit blijkt dat dit budget toereikend is om de beoogde doelstellingen te behalen?
De eilandbesturen stellen de doelstellingen voor de kinderopvang vast en bepalen welk budget zij beschikbaar willen stellen. De eilanden beschikken hiertoe over de zogeheten «vrije uitkering». Het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zal een referentiekader ontwikkelen waarmee beter inzicht wordt verkregen in de taken van de eilanden in relatie tot de vrije uitkering. Het kabinet streeft ernaar om per 2013 een extra budget beschikbaar te stellen voor de integrale aanpak in de vorm van een bijzondere uitkering.
Welke problemen voorziet u bij het realiseren van het beoogde voorzieningenniveau van de kinderopvang op de BES-eilanden? Welke stappen onderneemt u om deze voorziene problemen te ondervangen?
Ik respecteer de verantwoordelijkheid van de eilandbesturen voor de integrale aanpak. Zij worden vanuit Nederland ondersteund bij het vormgeven daarvan.
Hoe verhoudt de eigen bijdrage voor de kinderopvang op de BES-eilanden zich tot het salarisniveau op de eilanden?
De eigen bijdrage voor de kinderopvang verschilt per eiland en per instelling. Ik beschik niet over voldoende gegevens om vast te kunnen stellen hoe de eigen bijdrage voor de kinderopvang zich verhoudt tot het salarisniveau op de eilanden.
Wat is er bekend over de effecten van de kinderopvangtoeslag op de arbeidsparticipatie?
De kinderopvangtoeslag is niet van toepassing op Caribisch Nederland.
Uitkeringen in Turkije |
|
Eddy van Hijum (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van uitspraak C-485/07, waarin het Europese Hof in Luxemburg bepaalt dat Nederland de uitkering inzake de toeslagenwet, die voorziet tot aanvulling tot het Nederlandse sociale minimum, uit moet blijven keren in Turkije?
Ja.
Welke gevolgen heeft dit voor uitkeringen inzake de toeslagenwet, die zijn ingegaan voor 2000, die zijn ingegaan tussen 2000 en 2010 en uitkeringen die zijn ingegaan na 1/1/2011?
Met het arrest Akdas (C485/07) van 26 mei 2011 geeft het Europese Hof van Justitie antwoord op een aantal prejudiciële vragen die door de Centrale Raad van Beroep zijn gesteld. De Centrale Raad van Beroep zal dit arrest betrekken bij de behandeling van het hoger beroep in de zaak Akdas. In de zaak Akdas c.s gaat het om uitkeringsgerechtigden van Turkse afkomst die – nadat ze in Nederland hebben gewerkt en arbeidsongeschikt zijn geworden – op vrijwillige basis zijn teruggegaan naar Turkije. Naast de arbeidsongeschiktheidsuitkering werd een toeslag op grond van de Toeslagenwet betaald, waarmee deze uitkering werd aangevuld tot het – in Nederland geldende – sociaal minimum. Vanaf 2000 is die toeslag geleidelijk afgebouwd. Akdas c.s. hebben tegen diverse beschikkingen van het UWV over afbouw van de toeslag bezwaar en beroep aangetekend. De Centrale Raad van Beroep achtte het voor het beantwoorden van de rechtsvraag of het beëindigen van het recht op toeslag voor deze personen correct is, noodzakelijk het Europese Hof van Justitie een aantal vragen voor te leggen. Deze vragen richten zich op de interpretatie van artikel 6 van het Besluit 3/80 van de Associatieraad Europese Unie met Turkije inzake de coördinatie van de sociale zekerheid van Turkse werknemers die op het grondgebied van de Europese Unie werken of hebben gewerkt. Zoals gezegd is deze zaak nog in behandeling bij de Centrale Raad van Beroep. Pas nadat de Centrale Raad van Beroep uitspraak heeft gedaan inzake Akdas c.s. wordt duidelijk wat de exacte gevolgen zijn van het arrest Akdas van het Europese Hof van Justitie voor de export van uitkeringen inzake de Toeslagenwet. Zodra ik daar meer duidelijkheid over heb, zal ik uw Kamer nader informeren. Hierbij zal ik tevens nader ingaan op de vragen die uw Kamerleden hebben gesteld.
Hoeveel mensen, die eerder hun toeslag zijn kwijtgeraakt, krijgen hem terug op grond van deze wet en uitspraak en hoe is de groep samengesteld?
Zie antwoord vraag 2.
Onder welke omstandigheden zijn uitkeringen inzake de toeslagenwet nu exporteerbaar naar buurland Duitsland?
Toeslagen krachtens de Toeslagenwet zijn nu niet exporteerbaar naar Duitsland. Voor de Lidstaten van de EU/EER en Zwitserland geldt op het terrein van de sociale zekerheid de Verordening betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (Verordening (EG) Nr. 883/2004). De toeslag krachtens de Toeslagenwet is met ingang van 5 mei 2005 aangemerkt als een bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestatie (artikel 70 van Verordening (EG) Nr. 883/2004 + plaatsing op Bijlage X). Deze wordt met ingang van 1 januari 2010 (na een overgangsperiode waarin op grond van de wet vervolgens nog afbouw van deze toeslag heeft plaatsgevonden) in zijn geheel niet meer geëxporteerd naar de Lidstaten van de EU/EER en Zwitserland.
Onder welke omstandigheden moeten uitkeringen inzake de toeslagenwet geëxporteerd worden naar Turkije, dat geen lid van de EU is?
Zoals bij antwoord 2 en 3 is toegelicht wordt pas na uitspraak van de Centrale Raad van Beroep duidelijk wat de exacte gevolgen zijn van het arrest Akdas van het Europese Hof van Justitie voor de export van uitkeringen inzake de Toeslagenwet.
Naar welke verdragslanden (Bosnië-Herzegovina; Brazilië; Canada; Chili; Israël; Kaapverdië; Kosovo; Kroatië; Marokko; Montenegro; Nieuw-Zeeland; Servië; Tunesië; Verenigde Staten; Zuid-Korea) kan de export van toeslagen al worden stopgezet?
Het is het beleid van de Nederlandse regering om bilaterale socialezekerheidsverdragen, op grond waarvan een verplichting bestaat toeslagen te exporteren, aan te passen wanneer dit mogelijk is. Voor zover er sprake is van exportverplichtingen op basis van een bilateraal socialezekerheidsverdrag, zal Nederland dit ter sprake brengen bij de verdragsbesprekingen in verband met de beëindiging van de export van kinderbijslag.
Recent voorbeeld is het verdrag met Tunesië. Met Tunesië is ambtelijk overeenstemming bereikt over aanpassing van het verdrag. De verdragsbesprekingen met Tunesië zullen nog worden voortgezet in verband het beëindigen van de export van kinderbijslag.
Het verdrag met Brazilië wordt voorlopig toegepast. Deze voorlopige toepassing van dit verdrag zal met ingang van 1 januari 2012 worden beëindigd.
Welke juridische mogelijkheden heeft u om de toeslagen, die bedoeld zijn om aan te vullen tot het Nederlands sociaal minimum, niet langer exporteerbaar te laten zijn, zowel binnen de EU als buiten de EU?
Voor de exporteerbaarheid van de toeslagen binnen de EU zie het antwoord op vraag 4. Voor de exporteerbaarheid van de toeslagen buiten de EU geldt dat die toeslagen geëxporteerd moeten worden indien die verplichting bestaat op grond van een bilateraal socialezekerheidsverdrag. Slechts door aanpassing of opzegging van het bilateraal socialezekerheidsverdrag is het mogelijk om de toeslagen niet langer exporteerbaar te laten zijn.
Indien export van toeslagen geboden is op grond van een associatieovereenkomst of -besluit, is het slechts door een aanpassing of beëindiging daarvan mogelijk om de toeslagen krachtens de Toeslagenwet niet langer exporteerbaar te laten zijn.
Welke verdere gevolgen heeft deze uitspraak voor de Nederlandse sociale zekerheid?
Het Europese Hof van Justitie heeft in zijn uitspraak de prejudiciële vragen van de Centrale Raad van Beroep beantwoord. Het is nu aan de Centrale Raad van Beroep om – met in achtneming van de antwoorden van het Europese Hof van Justitie op de prejudiciële vragen – uitspraak te doen. Naar aanleiding van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep zal duidelijk worden wat de gevolgen zijn voor de Nederlandse sociale zekerheid.
Zie ook antwoord 2 en 3.
Het bericht dat Nederlandse uitkeringen naar Marokko en naar Turkije worden geëxporteerd |
|
Ino van den Besselaar (PVV) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Ook hogere uitkering voor Turken»?1
Ja.
Daar Turkije niet staat vermeld op het lijstje «Uitzondering Toeslagenwet voor verdragslanden»,2 waar baseert het Europees Hof zich dan op om vast te stellen dat ook Turken in Turkije de toeslag uitbetaald moeten krijgen?
Zie antwoord 2 en 3 op vragen van de leden Van Hijum (CDA) en Omtzigt (CDA) aan de minister en de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over uitkeringen in Turkije (ingezonden 30 mei 2011).
Kan deze uitspraak van het Europees Hof een precedent zijn voor uitkeringsgerechtigden in andere landen? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 2.
Welke stappen hebt u al gezet om de export van toeslagen op uitkeringen naar het buitenland te verhinderen?
Op grond van de Wet beperking export uitkeringen, die per 1 januari 2000 in werking is getreden, is export van toeslagen op grond van de Toeslagenwet vanaf dat moment niet langer mogelijk voor nieuwe gevallen. Voor reeds bestaande rechten op een toeslag krachtens de toeslagenwet werd een overgangsregeling getroffen.
Sinds 5 mei 2005 (plaatsing van de Toeslagenwet op bijlage II bis bij Verordening nr. 1408/71) is Nederland niet langer verplicht om de toeslagen krachtens de Toeslagenwet naar andere landen van de EU/EER/Zwitserland te exporteren. Voor bestaande rechten werd een overgangsregeling van drie jaar getroffen. Per 1 mei 2010 is Verordening Nr. 1408/71 vervangen door Verordening 883/2004. Ook op grond van Verordening 883/2004 hoeven geen toeslagen krachtens de Toeslagenwet te worden geëxporteerd (op grond van artikel 70 van Verordening (EG) Nr. 883/2004 + plaatsing op Bijlage X).
Naar landen buiten de EU/EER/Zwitserland vindt tot op heden alleen nog export van toeslagen krachtens de Toeslagenwet plaats indien die verplichting bestaat op grond van het betreffende bilaterale socialezekerheidsverdrag.
Hoe ver staat het met het eventueel aanpassen/opzeggen van de verdragen die Nederland verplichten om toeslagen op uitkeringen naar verschillende landen te exporteren?
Zie antwoord 6 op vragen van de leden Van Hijum (CDA) en Omtzigt (CDA) aan de minister en de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over uitkeringen in Turkije (ingezonden 30 mei 2011).
Welke belemmeringen ondervindt u bij het uitvoeren van de stappen bedoeld in vragen 4 en 5?
Zie antwoord vraag 5.
Kinderopvangtoeslag |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Eddy van Hijum (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bij hoeveel ouders in de controlegroep is op dit moment de kinderopvangtoeslag geblokkeerd? Hoelang is die al geblokkeerd?
In het kader van de invoering van het Landelijk Register Kinderopvang zijn 9800 aanvragen stopgezet omdat van één of meer kinderen geen LRK-nummer bekend was. Na het stoppen of aanpassen van de aanvraag kan, mits aan de voorwaarden is voldaan, weer een nieuwe aanvraag zijn ingediend en wordt deze verwerkt. U bent over de stopzetting van toeslagen in het kader van de wettelijke verplichting gebruik te maken van opvang die staat geregistreerd in het Landelijk Register Kinderopvang laatstelijk geïnformeerd per brief van 10 juni 2011.
Naast deze stopzetting is Belastingdienst/Toeslagen in het kader van fraudebestrijding ook bezig met een actie om bestaande aanvragen kinderopvangtoeslag met een hoog risicoprofiel te onderzoeken. In dit kader zijn 7700 aanvragers benaderd met een informatieverzoek. Van degenen die op dat verzoek niet of niet tijdig reageerden (3225) is in maart 2011 de betaling van de toeslag opgeschort. 1425 aanvragers hebben niet gereageerd. In 1800 gevallen werd alsnog informatie door aanvragers geleverd. Van iedereen die recht op toeslag bleek te hebben is in mei de betaling, inclusief de opgeschorte betalingen, hervat. Dit betrof direct 1050 gevallen. De overige 750 hebben nog aanvullende vragen gekregen of bericht gekregen dat er geen recht op toeslag bestaat.
Nu een aantal ouders aangeeft dat zij de stukken hebben opgestuurd, maar dat ofwel de Belastingdienst/Toeslagen de stukken niet ontvangen heeft, ofwel dat beschikken 6 tot 8 weken duurt, wat raadt u deze ouders aan te doen?
Als de aanvrager heeft gereageerd maar de Belastingdienst/Toeslagen onverhoopt de stukken niet heeft ontvangen, dan raden wij de aanvrager aan de stukken nogmaals op te sturen. Het is altijd aan te raden hierbij gebruik te maken van het antwoordformulier dat bij de (rappel)brief zit. Anders is de reactie voor de Belastingdienst moeilijk herkenbaar. In de overige gevallen zal aanvrager moeten wachten totdat Belastingdienst Toeslagen de reactie beoordeeld heeft en de betalingen weer hervat. Belasting Toeslagen streeft naar een zo kort mogelijke behandeltermijn.
Klopt het dat ouders, die eind 2010 aangegeven hebben dat één van hun kinderen stopt met kinderopvang en de ander niet, hun hele toeslag stopgezet hebben zien worden? Zo ja, wat is daarvan de achterliggende reden? Hoe gaat u dit rechtzetten?
Dit is geen beleid van Belastingdienst/Toeslagen. Bij Belastingdienst/Toeslagen zijn ook geen gevallen bekend. Het is echter niet uit te sluiten dat dit in incidentele gevallen heeft plaatsgevonden. Mocht dit onverhoopt gebeurd zijn, dan kan de aanvrager bezwaar maken. De onterechte stopzetting wordt dan zo snel mogelijk rechtgezet.
Klopt het dat wijzigingen over het jaar 2010 (bijvoorbeeld in het aantal uren) al een tijdlang niet meer doorgevoerd kunnen worden? Zo ja, hoeveel gevallen betreft het hier en wat is de achterliggende reden? Wanneer kunnen wijzigingen weer worden doorgevoerd of moeten mensen nog heel lang wachten?
Wijzigingen over het jaar 2010 kunnen op de gebruikelijke wijze worden doorgevoerd. Wel worden aanvragen over een voorafgaand jaar en wijzigingen die na afloop van het berekeningsjaar worden ingediend extra beoordeeld op mogelijk frauderisico. Soms is het daarom noodzakelijk aanvullend bewijs bij de aanvrager op te vragen. Over het algemeen hebben aanvragen en wijzigingen over 2010, als er sprake bleek van recht op (meer) toeslag, binnen twee maanden tot uitbetaling geleid. In een klein aantal gevallen kan het langer duren. Deze langere afdoeningtermijnen hebben te maken met het intensieve toezicht door de Belastingdienst/Toeslagen. Middels de fiscale agenda en de fraudebrief van 13 mei 2011 bent u geïnformeerd over deze intensievere controle op aanvragen en wijzigingen met terugwerkende kracht.
Ziet u aanleiding met al deze problemen om uw eerdere standpunt om geen regulier overleg met bijvoorbeeld hulppunten te voeren – en alleen met de koepels – te herzien en praktische problemen in het toeslagenstelsel sneller op te lossen, mede in het licht van de mogelijke invoering van het nieuwe computersysteem van de Belastingdienst/Toeslagen dit najaar?
Belastingdienst/Toeslagen overlegt inderdaad al op regelmatige basis met de brancheverenigingen en koepels. Naast deze organisaties zijn er voor de kinderopvangtoeslag 265 hulppunten. Een regulier overleg voor zo’n grote groep is niet te organiseren. Belastingdienst/Toeslagen is wel degelijk geïnteresseerd in ervaringen en verbetersuggesties van deze hulppunten. De hulppunten kunnen hun ervaringen dan ook per mail of telefonisch aan Belastingdienst/Toeslagen doorgeven.
Kinderbijslag en de BES |
|
Ineke van Gent (GL) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Kent u de brief van het Bestuurscollege van het Openbaar Lichaam Bonaire, waarin gepleit wordt voor de uitbreiding van de Algemene Kinderbijslagwet tot de Openbare Lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba?
Ja.
Deelt u de mening dat er overtuigende argumenten bestaan om op gelijke voet de Algemene Kinderbijslagwet naar de BES-eilanden? Zo ja, bent u bereid op korte termijn hierin te voorzien? Zo nee, waarom niet?
Een overzicht van de sociale regelingen die in Caribisch Nederland van toepassing zijn (naast de onderstand), is gegeven in de Memorie van Toelichting bij de Aanpassingswet BES (Kamerstukken 2008/’09, nr. 3, p. 122–124). Dat overzicht maakt duidelijk welke Nederlandse sociale voorzieningen niet op Caribisch Nederland zijn geïmplementeerd. De reden voor de aparte situatie is gelegen in de bijzondere positie van Caribisch Nederland, welke gevolgen heeft voor zowel de vormgeving als de invulling van sociale voorzieningen. Tegen die achtergrond is bij de transitie de Nederlands Antilliaanse wetgeving goeddeels overgenomen.
Geleidelijk toegroeien naar de Nederlandse wetgeving kan op onderdelen en op termijn wellicht denkbaar zijn, maar er moet blijvend rekening worden gehouden met afwijkende maatregelen. De economische en sociale omstandigheden, het insulaire karakter, de bevolkingsomvang en de geografische omstandigheden van Caribisch Nederland, zijn immers wezenlijk verschillend van de situatie in het Europees deel van Nederland.
Ik sluit me aan bij de inzet van het vorige kabinet om na transitie een periode van legislatieve rust in acht te nemen. Ervaringen met het bestaande stelsel kunnen zo benut worden om inzicht te krijgen in de ontwikkelingsrichting die mogelijk en wenselijk is. Ik wil me – vanuit het streven naar een acceptabel voorzieningenniveau – nu richten op verbetering vanuit de bestaande regelingen, conform de bestuurlijke afspraken die mijn ambtsvoorganger met de gedelegeerden van de eilandgebieden heeft gemaakt. Het schetsen van een perspectief op invoering van de Nederlandse sociale voorzieningen op Caribisch Nederland kan nu niet aan de orde zijn.
In het bestuurlijk overleg dat heeft plaatsgevonden tussen de vorige minister van SZW, namens de Nederlandse regering, en de gedelegeerden van de eilanden is vastgelegd dat niet de hoogte van minimumloon en uitkeringen in Nederland richtinggevend is, maar dat de ontwikkeling van uitkeringen op de eilanden wordt gekoppeld aan de ontwikkeling van het minimumloon op de eilanden. In dit bestuurlijk overleg is een gezamenlijk streven uitgesproken om het minimumloon, de AOV (het wettelijk ouderdomspensioen) en de onderstand in de toekomst verder te verbeteren binnen de randvoorwaarden van economische draagkracht, evenwichtige sociale verhoudingen, specifieke omstandigheden per eiland en budgettaire mogelijkheden. De voortgang op dit punt zal jaarlijks tussen de minister van SZW en de bestuurscolleges besproken worden.
Met betrekking tot tegemoetkoming van de overheid in de kosten van kinderen is voor Caribisch Nederland – in aansluiting op de situatie zoals die vóór de transitiedatum gold – ervoor gekozen om deze tegemoetkoming langs de fiscale weg vorm te geven. Via de kinderkorting wordt een verhoging van de belastingvrije som gerealiseerd. Daarnaast kent de onderstandregeling een specifieke kindertoeslag. Beide faciliteiten komen ten laste van de algemene middelen en worden dus uit de belastinginkomsten (van Nederland met inbegrip van Caribisch Nederland zelf) gefinancierd. Hiermee is naar mijn mening een stelsel gecreëerd dat tegemoet komt aan de behoeften van ouders/verzorgers en hun kinderen, waar het gaat om zorg en financiële steun rond de opvoeding en verzorging.
Welke andere Nederlandse sociale voorzieningen zijn nog niet voor de BES geïmplementeerd, wat is hiervan de reden en op welke termijn worden deze sociale voorzieningen ook naar de BES uitgebreid?
Zie antwoord vraag 2.
Uitkering van havenpensioenen door Aegon |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Havenwerkers willen snel opheldering pensioenen» (Algemeen Dagblad, vrijdag 6 mei)?
Ja
Is het waar dat het beklemde vermogen van de havenpensioenen bij Aegon niet aan de aandeelhouders kan worden uitgekeerd zonder toestemming van de rechter en niet aan de gepensioneerde havenarbeiders wordt uitgekeerd omdat Aegon daartoe geen besluit neemt?
Voor de beantwoording van deze vragen wil ik verwijzen naar de uitvoerige antwoorden van mijn ambtsvoorganger naar aanleiding van vragen van leden van de Tweede Kamer over deze kwestie (Verslag van een schriftelijk overleg van 10 maart 2008, Kamerstukken II 2007/08, 28 294, nr. 33, p. 7–14). Daarin is onder meer het volgende gesteld:
«Er bestaat inderdaad geen wettelijke verplichting tot aanwending van buffers van pensioenuitvoerders. Eventuele buffers zijn net als het overige pensioenvermogen eigendom van de pensioenuitvoerder. De pensioenuitvoerder beslist daarom over de aanwending van het vermogen, met inachtneming van de gemaakte afspraken met werkgevers en werknemers zoals vastgelegd in het pensioenreglement en de uitvoeringsovereenkomst en met inachtneming van de wettelijke vereisten.» (p. 8). Ik wil in dat verband voorts wijzen op de brief van 10 maart 2008 (kamerstukken II 2007/08, 31 226, nr. 35), waarin is ingegaan op het vraagstuk van eigendom bij een pensioenuitvoerder.
«Zowel het beklemde vermogen als de pensioenaanspraken van de voormalige deelnemers van PVH bevindt zich in Optas Pensioenen NV. Dat is van rechtswege gebeurd op het moment dat PVH werd omgezet in Optas Pensioenen II NV, die vervolgens fuseerde met het al bestaande Optas Pensioenen NV. Het beklemd vermogen fungeert als solvabiliteitsbuffer voor de nakoming van de pensioenverplichtingen van PVH ten tijde van de omzetting, waaruit geput kan worden bij tegenvallende ontwikkelingen. Optas Pensioenen NV beslist over eventuele aanwending ervan. Er bestaat geen verplichting tot aanwending van dit vermogen. Overigens bestaat ook bij een pensioenfonds geen verplichting tot aanwending van de buffers.» (p. 11)
Op 21 januari 2011 heeft de Hoge Raad, naar aanleiding van een cassatieberoep door Stichting Belangenbehartiging Pensioengerechtigden Vervoer- en Havenbedrijven tegen een beschikking van de Ondernemingskamer over deze kwestie, bevestigd dat het wettelijk beklemde vermogen van Optas inderdaad aan Aegon toebehoort (LJN BN 8852) en dient als solvabiliteitsbuffer voor de nakoming van de pensioenverplichtingen van Optas Pensioenen. Eerder (op 9 augustus 2009) was de Ondernemingskamer tot die conclusie gekomen (LJN BJ4684).
Is het waar dat ook het beklemde vermogen gewoon de premies (en hun rendementen) zijn die werkgevers en werknemers in de havens hebben opgebracht, omdat zij door u verplicht waren deel te nemen aan het pensioenfonds?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het volstrekt onwenselijk is dat pensioenpremies en hun rendementen (na aftrek van kosten) gebruikt worden voor andere zaken dan pensioenuitkeringen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van het feit dat de stichting OPTAS uiteindelijk € 500 miljoen overgemaakt heeft naar de (gepensioneerde) havenarbeiders en daarmee erkend heeft dat pensioengeld pensioengeld moet zijn?
Ik heb kunnen vaststellen dat de Stichting Optas en de Vereniging Stichting Belangenbehartiging Pensioengerechtigden van de Vervoer- en Havenbedrijven (SBPVH)een overeenkomst hebben gesloten, waarbij door de Stichting Optas een bedrag van € 500 miljoen is overgemaakt aan SBPVH ener aldus eenoplossing is gekomen voor het slepende conflict over zeggenschap van pensioengeld van de werknemers in de vervoer- en havenbedrijven tussen de Stichting Optas en SBPVH.
Ziet u mogelijkheden om net als uw voorganger een bemiddelingspoging te ondernemen, temeer daar beide partijen aangeven dat in de eerdere bemiddelingspoging het obstakel niet in de relatie tussen Aegon en de Stichting Belangenbehartiging Pensioengerechtigden van Vervoer- en Havenbedrijven (BPHV) zat?
Ik zie daartoe geen reden. Het gaat in dit geval niet alleen om een zaak tussen private partijen: één van de partijen staat bovendien onder overheidstoezicht. Daarnaast wil ik erop wijzen dat de Hoge Raad heeft bevestigd dat het wettelijk beklemde vermogen van Optas toebehoort aan Aegon. Er bestaat geen juridische verplichting tot aanwending of besteding van het beklemde vermogen ten behoeve van derden.
Bijbetalingsverplichting van werkgevers bij waardeoverdracht van een pensioen |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Hoe moet in uw antwoorden op eerdere vragen1 de discrepantie worden geïnterpreteerd tussen enerzijds uw antwoord 2 dat pensioenaanspraken altijd gefinancierd dienen te zijn en anderzijds uw antwoord 3 dat de bijbetaling in geval van uitgaande waardeoverdrachten hier los van staan? Moet hieruit afgeleid worden dat naar uw mening uitgaande waardeoverdrachten een uitzondering vormen op de affinancieringsplicht?
Op affinanciering in relatie tot bijbetaling ben ik ingegaan in mijn brief van 16 juni jl. Uit die brief vloeit voort dat er geen discrepantie is tussen affinanciering en bijbetaling. Beide staan los van elkaar: ook al geldt het voorschrift dat aanspraken zijn afgefinancierd, dan nog kunnen zich situaties van bijbetaling voordoen. Dat komt omdat verschillende renten worden gehanteerd door de bij waardeoverdracht betrokken pensioenuitvoerders. Uitgaande waardeoverdrachten vormen geen uitzondering op de affinancieringsplicht.
Hoe moet de garantie in uw antwoord 3 worden geïnterpreteerd als de oude werkgever niet meer bestaat, waardoor bijbetalingskosten in geval van waardeoverdracht niet kunnen worden verhaald en er dus juist geen sprake is van de garantie dat bij overdracht pensioenaanspraken zijn afgefinancierd?
Er kunnen verschillende redenen zijn waarom een oude werkgever niet meer bestaat. Dat kan zijn omdat deze is opgegaan in een nieuwe rechtspersoon, of is overgenomen. Een andere mogelijkheid is dat sprake is van faillissement van de oude werkgever.
In het eerste geval zullen eventuele bijbetalingslasten van de voormalige oude werkgever moeten worden voldaan door diens rechtsopvolger, of door de rechtspersoon waarvan de werkgever inmiddels onderdeel uitmaakt.
In geval van faillissement van de oude werkgever, doet zich ten aanzien van bijbetalingslasten alleen een probleem voor bij verzekerde regelingen waarbij sprake is van een premieachterstand die niet voldaan kan worden uit de failliete boedel. Door de onderbrengingsplicht van werkgevers zijn de aanspraken waarvoor geen premieachterstand bestaat, bij de oude pensioenuitvoerder veilig gesteld. In geval van faillissement van de werkgever zijn deze aanspraken gegarandeerd.
Eventuele bijbetalingslasten als gevolg van waardeoverdracht kunnen mogelijk uit de failliete boedel worden voldaan, maar dat is onzeker. De pensioenwetgeving schrijft niet voor wie deze lasten moet voldoen als zij niet uit de boedel kunnen worden betaald. De praktijk is divers. Sommige grote werkgevers hebben de bijbetalingslasten meeverzekerd. Kleine werkgevers doen dat doorgaans niet. Als een werkgever zonder dekking voor deze lasten, failliet gaat, zal de waardeoverdracht vaak niet doorgaan omdat de failliete werkgever de verschuldigde bijbetaling niet kan voldoen. Als er wel een dekking is voor de bijbetalingslast, worden de uitgaande waardeoverdracht en de bijbetaling normaal uitgevoerd.
Als geen pensioenuitvoerder of werkgever de bijbetalingslasten voldoet, kan het zijn dat de werknemer deze zelf betaalt, maar bij hoge lasten ligt dat uiteraard niet voor de hand. Ook is het mogelijk dat de waardeoverdracht dan doorgaat zonder dat wordt bijbetaald, maar dat zal ten koste gaan van de in te kopen pensioenaanspraken van de werknemer. Het is aan de werknemer om dit af te wegen bij het al dan niet willen doen aan waardeoverdracht.
Wat gebeurt er in dat geval: is waardeoverdracht mogelijk en wie neemt het verschil voor zijn rekening: de nieuwe werkgever, de werknemer of de pensioenverzekeraar?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe moeten werkgevers anno 2011 afspraken met (vertrekkende!) werknemers, om bijbetalingskosten te voorkomen, vormgeven aangezien de door u gemelde afspraken (zie uw antwoord 4 van 29 november 2011 op eerdere vragen2 toezien op inkomende waardeoverdrachten van indiensttredende werknemers terwijl de bijbetaling anno 2011 juist toeziet op bijbetaling voor uitdiensttredende werknemers.
In mijn antwoord 4 van 29 november 2010 vermeld ik dat afhankelijk van de rente de oude of de nieuwe werkgever met bijbetalingslasten kan worden geconfronteerd. Hoewel ook oude werkgevers vertrekkende werknemers kunnen vragen af te zien van waardeoverdracht, realiseer ik me dat dit niet altijd zal lukken. Zo zal een werknemer die na een arbeidsconflict vertrekt, niet snel bereid zijn rekening te houden met bijbetalingslasten van zijn oude werkgever. Zoals ik in mijn brief van 16 juni jl. over de bijbetalingsproblematiek bij waardeoverdracht heb aangeven, zullen de bestaande mogelijkheden tot beperking van de bijbetalingsproblematiek in de praktijk niet altijd (kunnen) worden benut. Daarom heb ik in die brief een tweetal varianten geschetst voor een additionele, meer generieke (tijdelijke) oplossing. Over die varianten ben ik in overleg met pensioenuitvoerders en sociale partners.
Hoe verhouden zich uw antwoorden 5 en 6 (en uw opmerking tijdens het algemeen overleg pensioenen in april 2011) tot uw antwoord 3 en 4 van 29 november 2011, waarin is toegezegd dat uiterlijk in het 1e kwartaal van 2011 de Kamer zal worden geïnformeerd hoe schrijnende betalingskwesties kunnen worden weggenomen of beperkt?
De analyse van deze complexe problematiek en het overleg daarover met pensioenuitvoerders en sociale partners, hebben iets meer tijd gekost dan voorzien. Met mijn brief aan de Kamer van 16 juni jl. over de bijbetalingsproblematiek bij waardeoverdracht heb ik de toezegging ingelost.
Deelt u de mening zoals verwoord in het pensioenweblog: «Bijbetalen bij waardeoverdracht pensioen ex-werknemers»3 dat « Op deze manier worden de reserves van verzekeraars up-to-date gehouden. Verzekeringsmaatschappijen hebben dus wel degelijk een financieel belang bij het in stand houden van dit, inmiddels achterhaalde, systeem»?
Ik deel deze mening niet. Ook verzekeraars zijn niet gebaat bij het moeten betalen van hoge bijbetalingslasten door werkgevers. Dat zijn toch hun klanten, die onaangenaam verrast zullen zijn als deze lasten opdoemen. Bovendien vloeit de bijbetalingssystematiek voort uit een essentiële verschil tussen verzekeraars en fondsen. Verzekeraars zijn, anders dan fondsen, niet opgericht om solidariteit te organiseren. Dat betekent dat verzekerde werkgevers uiteindelijk hun eigen lasten moeten dragen, terwijl fondsen deze kunnen uitsmeren over de collectiviteit van alle aangesloten werkgevers en over een langere periode. Als verzekeraars, anders dan nu, de bijbetalingslasten zouden moeten betalen in plaats van individuele werkgevers, zouden verzekeraars deze lasten alsnog verhalen op de individuele werkgever. Dit hangt er ook mee samen dat het in de praktijk bij verzekeraars vaker gaat om kleine regelingen en bij fondsregelingen om (veel) meer deelnemers. Daarom zullen bij verzekerde regelingen de bijbetalingslasten op regelingniveau doorgaans omvangrijker zijn dan bij fondsen. Tevens zullen door de kleinere omvang de in- en uitgaande waardeoverdrachten bij een verzekerde regeling elkaar minder vaak in evenwicht houden dan bij een fondsregeling. Door deze verschillen dragen werkgevers met een verzekerde regeling de bijbetalingslasten zelf.
Ten slotte wijs ik erop – zoals ik eerder deed in de antwoorden van 29 november 2010, in de planningsbrief over pensioenonderwerpen van 1 december 20104 en ook in mijn brief van 16 juni jl. – dat nog dit jaar een start wordt gemaakt met een fundamentele discussie over waardeoverdracht.
Door het 'voorlichtingscentrum overheidsbijdragen' verstuurde brieven |
|
Sadet Karabulut |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bestaat er een relatie tussen het Voorlichtingscentrum overheidsbijdragen en de overheid? Zo ja, welke? Zo nee, vindt u het wenselijk dat een commerciële organisatie een naam hanteert waarvan mensen de indruk kunnen krijgen dat het om een overheidsorganisatie gaat?1
Nee. Er bestaat geen relatie tussen de overheid en het Voorlichtingscentrum overheidsbijdragen. Het «Voorlichtingcentrum overheidsbijdragen» maakt op zijn website en in zijn brieven voldoende duidelijk dat het hier een particulier initiatief betreft en geen door de overheid geïnitieerde instantie is. Een klacht bij de Stichting Reclame Code over de communicatie door het Voorlichtingscentrum is op 25 augustus 2010 door de Reclame Code Commissie ongegrond verklaard.
Deelt u de mening dat het bestaan van de organisatie Voorlichtingscentrum overheidsbijdragen het niet-gebruik van overheidsvoorzieningen pijnlijk blootlegt? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om de «onvrede over de gebrekkige voorlichting over financiële voorzieningen» en het niet-gebruik van overheidsvoorzieningen weg te nemen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het voorlichten over subsidies en inkomensafhankelijke regelingen en voorzieningen wordt zowel door de rijksoverheid als door gemeenten zeer serieus genomen. Zo is de informatie bijvoorbeeld gratis toegankelijk op de interdepartementale website www.rijksoverheid.nl en op gemeentelijke websites. Het is echter toegestaan om overheidsinformatie te gebruiken voor commerciële doeleinden en het betekent dus dat een uitgever of andere organisatie geld mag vragen voor het bundelen van overheidsinformatie.
Is het waar dat door de overheid adresgegevens aan deze organisatie zijn verstrekt? Zo ja, wat is hiervan de reden?
Nee.
Hogere instroom in WIA |
|
|
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Is het waar dat het zeer eenvoudig is om de budgettaire tegenvaller van een hogere instroom in de WIA1 te berekenen als de omvang van deze hogere instroom bekend is?2
Het is op zich correct dat een hoger dan geraamde instroom in de Wet WIA kan duiden op een budgettaire tegenvaller. Het budgettaire beslag van de Wet WIA wordt echter ook door andere factoren bepaald, zoals de gemiddelde hoogte van WIA-uitkering, de gemiddelde mate waarin de resterende verdiencapaciteit wordt benut, de gemiddelde mate van arbeidsongeschiktheid en de omvang van de uitstroom. Deze factoren dienen in onderlinge samenhang te worden bezien.
Voelt u zich geroepen om relevante informatie te delen met Kamerleden, zeker als zij hier specifiek om vragen?
Uiteraard ben ik bereid om alle relevante informatie te delen met de Kamer. De geëigende weg voor het delen van budgettaire mee- en tegenvallers in het lopende jaar loopt via de Voorjaars- en Najaarsnota. De Voorjaarsnota wordt vóór 1 juni aan de Tweede Kamer aangeboden.
Bent u bereid om alsnog inzicht te geven in de budgettaire tegenvaller die gemoeid is met de hoger dan verwachte instroom in de WIA?
Via de Voorjaarsnota krijgt u inzicht in de omvang en de reden van de budgettaire mutaties in de WIA in 2011.
De premiepensioeninstelling (PPI) |
|
Paul Ulenbelt |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Bedrijfspensioen nieuwe stijl: lage kosten, nul garantie»?1
Het artikel beschrijft de mogelijkheid die de premiepensioeninstelling (PPI) biedt om defined contribution (DC) pensioenregelingen uit te voeren. Een PPI is wettelijk verplicht om voor de uitvoering van Nederlandse regelingen de uitkeringsfase aan een verzekeraar over te laten. Of een PPI over het algemeen goedkoper is, kunnen wij niet beoordelen. Wel is het effect van de compartimentering van dienstverlening dat elk element in die dienstverlening afzonderlijk geprijsd is, waarmee de totale prijsvorming in beginsel transparanter is dan bij de dienstverlening van pensioenuitvoerders die DC-regelingen uitvoeren. Interessant is dat in het artikel een ondervraagde deskundige aangeeft dat de PPI bij de uitvoering van reeds overeengekomen DC-regelingen voordelen kan meebrengen voor zowel werkgevers als werknemers. Bovendien verwacht een van de ondervraagden dat de voordelen voor werkgevers niet slechts voor multinationals weggelegd hoeven te zijn maar dat ook louter nationaal actieve ondernemingen die een betere prijs-kwaliteitverhouding van de uitvoering van hun pensioenregeling zoeken, kunnen profiteren.
Ziet u het risico dat er door dit vehikel meer DC-regelingen komen in plaats van DB-regelingen, wat u in het plenaire debat2 nog ontkende?3 Zo ja, wat gaat u voor stappen ondernemen om dit risico in te dammen? Zo nee, waarom niet?
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en ik delen niet de mening van de vraagsteller dat de introductie van de PPI leidt tot meer DC-regelingen ten koste van het aandeel defined benefit (DB)-regelingen of dat dit de kwaliteit van Nederland als pensioenland beïnvloedt. Wij zijn voor een zo goed mogelijke kwaliteit van pensioenuitvoering tegen een zo scherp mogelijke prijs, zodat de deelnemers en gepensioneerden zoveel mogelijk waarde krijgen voor de ingelegde premie.
Ten aanzien van de typen pensioenregelingen die in Nederland worden uitgevoerd: in het artikel lezen wij dat partijen die reeds een DC-regeling zijn overeengekomen, de PPI als interessant alternatief zien voor het bestaande spectrum aan pensioenuitvoerders die DC-regelingen uitvoeren. Ook lezen wij in het artikel dat het belang van de PPI zou kunnen toenemen als sociale partners er voor zouden kiezen toekomstige pensioenaanspraken anders te organiseren. Het enkele bestaan van de PPI geeft onzes inziens sociale partners geen reden om het karakter van toekomstige pensioentoezeggingen te veranderen en wij hebben ook geen signalen ontvangen dat dat in de praktijk gebeurt. Over beslissingen ten aanzien van de inhoud en vormgeving van een pensioenregeling laten wij ons niet uit: dat is aan sociale partners. Dergelijke beslissingen staan los van, en gaan vooraf aan, de vraag welke uitvoerder daarvoor wordt gekozen. Zoals ik in het plenaire debat aangaf, was het ook zonder PPI al mogelijk om Nederlandse DC-regelingen in PPI-achtige vehikels in België, Luxemburg of Ierland onder te brengen.
Het artikel stelt terecht dat de PPI concurreert met verzekeraars die DC-regelingen uitvoeren voor met name MKB-ondernemingen. Dat de PPI daarnaast ook zou concurreren met pensioenfondsen is naar de mening van de regering alleen waar als de door het pensioenfonds uitgevoerde regeling een DC-regeling is, of een regeling waarbij alle verzekeringstechnische risico’s rusten op een partij buiten de uitvoerder zelf. Een bijstortingsplicht van de werkgever is daarvan een voorbeeld.
Hoe komt het dat de PPI vooral wordt ingezet op de nationale markt? Het doel van de oprichting van een PPI was toch juist om de concurrentie aan te gaan op de internationale markt?
Het betreft hier een zakelijke beslissing van de onderneming: als er marktpartijen zijn die een reden zien om in Nederland een PPI te starten, kan dat duiden op inefficiënties in de bestaande pensioenuitvoering, waardoor nog voordelen kunnen worden behaald waarvan ook werknemers profiteren. Veel van de partijen die vorig jaar al een PPI wilden oprichten, zijn geïnteresseerd in de internationale markt, omdat daarmee grotere volumes bereikbaar zijn dan de Nederlandse DC-markt en daarmee schaalvoordelen kunnen worden behaald. Informeel is vernomen dat een aantal partijen eerst nationaal wenst te beginnen om ervaring op te doen met hun nieuwe tak van dienstverlening. De concurrentie op de internationale markt is immers hevig; daarom moet de propositie zijn geperfectioneerd op het moment dat de stap naar het buitenland wordt gewaagd.
Vindt u dat de kwaliteit van ons land als pensioenland door dit vehikel achteruit gaat? Zo ja, bent u bereid om de wet te wijzigen zodat de kwaliteit geborgd blijft? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
De onterechte bijdragen aan het Hoofdbedrijfschap Ambachten (HBA) |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het feit dat in 1997 Vebidak, de vereniging van bitumineuze en kunststof dakbedekkingsbedrijven, een verzoek heeft gedaan tot aansluiting bij het HBA voor de aangesloten 160 leden?
De dakenbranche valt reeds sinds de instelling van het HBA op 15 augustus 1956 onder de werkingssfeer van het HBA. Alle leden van VEBIDAK vielen voor 1997 dus al onder de werkingssfeer van het HBA. In 1997 heeft de branche wel, bij monde van VEBIDAK, verzocht een bestemmingsverheffing in te stellen.
Bent u bekend met het feit dat als publiekrechtelijk bedrijfsorgaan het HBA als gevolg van deze aansluiting ook heffingen kan opleggen aan ondernemingen in de branche die niet zijn aangesloten bij Vebidak, maar die wel geregistreerd zijn bij de Kamer van Koophandel met dakwerk als beperkte nevenactiviteit?
Publiekrechtelijke bedrijfslichamen kunnen aan alle ondernemingen die onder de werkingssfeer vallen heffingen opleggen. Dat geldt ook voor ondernemingen die de desbetreffende activiteit als nevenactiviteit uitvoeren. Het HBA heeft zijn heffingsstructuur afgestemd op het aantal werkzame personen in een onderneming die zich bezighouden met de desbetreffende (neven)activiteit. Installatiebedrijven die zich slechts in beperkte mate bezighouden met het dakdekkingsbedrijf kunnen vrijstelling van heffing krijgen. Het HBA geeft kleine installateurs volledige vrijstellingen van de heffingen. Ook grotere installateurs die op kleine schaal het dakdekkingsbedrijf uitoefenen krijgen vrijstelling.
Bent u bekend met het feit dat hierdoor maar liefst 2500 andere bedrijven, die zich primair bezighouden met installatiewerk, maar daarnaast in beperkte mate dakwerk uitvoeren, ook een heffing van het HBA ontvangen?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u het wenselijk dat deze 2500 bedrijven de rekening betalen voor de aansluiting van 160 Vebidak-leden?
Een belangrijk kenmerk van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie is dat een product- of bedrijfschap alleen wordt ingesteld als een meerderheid van de branche dat wil. Eenmaal ingesteld, hebben publiekrechtelijke bedrijfslichamen bij wet de mogelijkheid om heffingen op te leggen aan alle ondernemingen die onder de werkingssfeer vallen. Volgens het laatste representativiteitsonderzoek bedraagt de representativiteit van de totale dakdekkersbranche 57% op grond van het aantal werkzame personen en 62% op grond van de omzet. Indien een ondernemer het niet eens is met de (hoogte van de) heffing, kan hij bezwaar indienen. Op dit moment ligt een dergelijk bezwaar bij de rechter: UNETO-VNI heeft namens een aantal van haar leden een rechtszaak aangespannen over de bestemmingsheffing van het HBA. Het is goed gebruik dat er geen uitspraken over een zaak worden gedaan zolang deze onder de rechter is.
Deelt u de mening dat via deze HBA-heffing bedrijven betalen voor dienstverlening waar zij niet om gevraagd hebben en waaraan zij geen behoefte hebben? En dat dit nog eens versterkt wordt, doordat van deze 2500 bedrijven er 600 lid zijn van Uneto-VNI, dat vergelijkbare diensten aanbiedt als het HBA?
Zie antwoord vraag 4.
Ziet u een mogelijkheid om deze onwenselijke situatie op te lossen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u ook van mening dat alle heffingen van de product- en bedrijfschappen vrijwillig gemaakt dienen te worden?
Op dit moment wordt het PBO-stelsel onder de loep genomen naar aanleiding van de Motie Aptroot c.s. Voor 1 september 2011 zal ik de Tweede Kamer een kabinetsstandpunt doen toekomen, waarin een toekomstvisie voor de product- en bedrijfschappen uiteen wordt gezet.
Studiefinanciering in combinatie met een WIJ-uitkering |
|
Sadet Karabulut |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Weet u dat de gemeente Heerhugowaard een broer van een WIJ-gerechtigde1 verplicht om een maximale lening af te sluiten bij de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO), omdat zij een gezamenlijke huishouding voeren? Op basis van welke wetsartikelen en jurisprudentie kan een gemeente een broer van een WIJ-gerechtigde verplichten om zich voor het levensonderhoud van zijn broer in de schulden te steken?
De verantwoordelijkheid voor individuele gevallen ligt bij de betreffende gemeente. Uw vraag beantwoord ik dan ook in algemene zin. Wanneer personen een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3, derde lid Wet investeren in jongeren (WIJ) voeren worden zij gelijkgesteld met gehuwden op grond van het tweede lid van datzelfde artikel. Dan wordt het inkomen en het vermogen van beide partners bij het bepalen van het recht op en de hoogte van de inkomensvoorziening in aanmerking genomen. Ook inkomen uit studiefinanciering wordt meegenomen, maar alleen voor het deel dat bedoeld is om te kunnen voorzien in de kosten van levensonderhoud. De normbedragen hiervoor zijn vastgesteld in artikel 7 (WIJ) jo artikel 33 Wet werk en bijstand (WWB). Het betreft voor thuiswonende studerenden € 310,23 per maand en voor uitwonende studerenden € 557,27 per maand. Gemeenten zijn verplicht om deze bedragen bij de bepaling van het recht op en de hoogte van de inkomensvoorziening in aanmerking te nemen. Niet van belang is of en op welke wijze de studerende zijn aanspraken op studiefinanciering te gelde maakt2. Het bedrag dat de studerende kan bijlenen wordt beschouwd als inkomensbestanddeel waarover redelijkerwijs beschikt kan worden3. Het afsluiten van een lening is een keus van de student en geen verplichting op grond van de wet.
Vindt u het een wenselijke situatie dat een broer van een WIJ-gerechtigde wordt verplicht om zich voor het levensonderhoud van zijn broer in de schulden te steken, omdat zij een gezamenlijke huishouding voeren? Zo ja, hoe verhoudt dat zich tot uw doelstelling om het aantal mensen met schulden tegen te gaan? Zo nee, wat gaat u doen om dit te stoppen?
De WIJ is voor jongeren tot 27 jaar het laatste vangnet van de sociale zekerheid, net zoals de WWB dat is voor burgers van 27 jaar en ouder. Hierdoor staat in de WIJ, net als in de WWB, de eigen verantwoordelijkheid van de jongere centraal om alles te doen wat nodig en mogelijk is om in het eigen bestaan te voorzien. Het complementaire karakter van de inkomensvoorziening brengt mee dat deze altijd aanvullend is op de eigen middelen. Hieruit volgt dat in beginsel alle middelen van de WIJ-gerechtigde en zijn partner meetellen bij het vaststellen van het recht op en de hoogte van de uitkering, met inachtneming van hetgeen is gesteld in het antwoord op vraag 1 met betrekking tot het inkomen uit studiefinanciering. De inkomensvoorziening vult de eigen inkomsten aan tot het niveau van het van toepassing zijnde sociaal minimum.
Is het ook mogelijk dat een familielid van een WWB-gerechtigde2 verplicht wordt om een maximale lening af te sluiten bij de DUO omdat zij een gezamenlijke huishouding voeren? Zo ja, op basis van welke wetsartikelen?
Zie het antwoord op vraag 1.
Hoeveel familieleden die een gezamenlijke huishouding voeren met een WIJ-gerechtigde worden door gemeenten verplicht om zich bij de DUO in de schulden steken om in het levensonderhoud te voorzien van de WIJ-gerechtigde?
Het is mij niet bekend hoeveel WIJ-gerechtigden een gezamenlijke huishouding voeren met een familielid dat recht heeft op studiefinanciering.
Is de studielening van de DUO primair bedoeld om uitkeringsgerechtigde familieleden te ondersteunen in hun middelen van bestaan? Zo nee, wat is wel de primaire doelstelling van de studielening? Zo ja, waar en wanneer is dat vastgelegd?
Doel van de Wet studiefinanciering 2000 is het waarborgen van de financiële toegankelijkheid tot het onderwijs. De overheid biedt daartoe studerenden een basisbeurs, een reisvoorziening, eventueel een aanvullende beurs en de mogelijkheid om een studielening af te sluiten. Daarin wordt rekening gehouden met de woonsituatie van de studerende (uit- of thuiswonend) en de schoolsoort (middelbaar beroeps onderwijs (mbo) of hoger onderwijs (ho)). Het complementaire karakter van de WWB/WIJ brengt mee dat een ruime definitie van het begrip middelen wordt gehanteerd. Dit uitgangspunt wordt geëxpliciteerd door te bepalen dat alle vermogens- en inkomensbestanddelen tot de middelen worden gerekend. Daarbij is, gelet op het beginsel van de eigen verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, tevens aangegeven dat naast de middelen waarover de belanghebbende feitelijk de beschikking heeft, mede in aanmerking dienen te worden genomen de middelen, waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Dit brengt met zich mee dat de WWB/WIJ rekening houdt met het normbedrag voor levensonderhoud dat in de studiefinanciering is begrepen.
Oost-Europeanen die frauderen om een uitkering te krijgen |
|
Malik Azmani (VVD) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht dat in België tweederde van de Roemenen, Polen en Bulgaren die een werkvergunning als zelfstandig ondernemer aanvragen, dat doen om vervolgens een uitkering aan te vragen?12
Ja.
Zijn er aanwijzingen dat dit ook in Nederland het geval zou kunnen zijn? Zo nee, waarom niet, wat maakt Nederland anders dan België?
Op 1 januari 2011 stonden er 18 227 personen uit Midden- en Oost-Europa ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, waarvan 7 831 uit Bulgarije en Roemenië. Inschrijving bij de Kamer van Koophandel is echter geen voorwaarde om als zelfstandige actief te zijn in Nederland: men kan ook zijn ingeschreven in het land van herkomst. Het werkelijke aantal zelfstandigen uit Midden- en Oost-Europa is niet exact bekend. De laatste schatting dateert van 1 januari 2009 en bedroeg toen 23 300.3
Uit de momenteel beschikbare CBS-cijfers blijkt dat ultimo 2009 690 bijstandsontvangers afkomstig waren uit Midden- en Oost-Europa. Dit is 0,22% van het totaal. Deze cijfers bevatten geen onderscheid naar ex-werknemers en ex-zelfstandigen. Naar verwachting komen in de loop van de zomer de CBS-cijfers over 2010 beschikbaar.
Gedurende de eerste 3 maanden van verblijf hebben EU-burgers in Nederland geen recht op bijstand. Na deze periode van 3 maanden geldt het volgende. Een EU-burger komt alleen in aanmerking voor bijstand als hij rechtmatig (dus: met een EU-verblijfsrecht) in Nederland woont en dus ingezetene van Nederland is. Dit betekent dat EU-burgers die tijdelijk naar Nederland komen om te werken, hoe dan ook niet in aanmerking komen voor bijstand.
Verder kan een beroep op bijstand gevolgen hebben voor het verblijfsrecht. In mijn brief ´Maatregelen arbeidsmigratie Midden- en Oost-Europa´ van 14 april jl.4 is een aantal maatregelen opgenomen ter aanscherping van zowel de toegang tot de bijstand als de verblijfsbeëindiging bij een beroep op bijstand door EU-burgers die niet (meer) economisch actief zijn, zoals neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 2000.
Een belangrijk verschil tussen Nederland en België is dat sommige Belgische steden al vanaf de eerste dag dat een EU-burger zich meldt bij de gemeente een financiële voorziening toekennen die vergelijkbaar is met bijstand.
In Nederland vergroot het ingeschreven staan als zelfstandige op zichzelf niet de kans op een toekenning van een bijstandsuitkering. Op dit moment herken ik dan ook niet het misbruik zoals dat in België mogelijk voorkomt. Ik zie geen aanleiding hier nu onderzoek naar te doen.
Bent u bereid te onderzoeken of dit in Nederland voorkomt? Zo ja, op welke schaal denkt u dat misbruik voorkomt?
Zie antwoord vraag 2.
Wat gaat u er aan doen om te voorkomen dat EU burgers zich inschrijven in Nederland als zelfstandige om vervolgens een uitkering aan te vragen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat hard optreden, zoals dat succesvol plaatsvindt in België, van belang is om een einde te maken aan dit soort praktijken?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel Oost-Europeanen schrijven zich per jaar in als zelfstandige in Nederland? Wanneer kunnen zij aanspraak maken op de bijstand? Op welke schaal maken zij gebruik van dit recht?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verloopt de controle op de als zelfstandig ingeschreven Oost-Europeanen? Bent u van mening dat het hier een risicogroep betreft? Zo ja, hoe wordt hier in de controle rekening mee gehouden?
Sinds de toetreding van Bulgarije en Roemenië tot de Europese Unie op 1 januari 2007 kunnen Bulgaren en Roemenen wel zonder beperking als zelfstandige werken in Nederland, maar niet als werknemer. Werkgevers hebben voor Bulgaren en Roemenen een tewerkstellingsvergunning nodig. Het komt voor dat Bulgaren en Roemenen zich als zelfstandige voordoen, terwijl zij dit feitelijk niet zijn. Hier treedt het kabinet tegen op met een aantal maatregelen. Voor een overzicht van deze maatregelen verwijs ik u kortheidshalve naar mijn eerder genoemde brief over arbeidsmigratie uit Midden- en Oost-Europa van 14 april jl.
Een geconstateerde lacune in de inkomensvoorziening voor oudere werklozen met een ondernemersverleden |
|
Roos Vermeij (PvdA) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met gevallen waarin oudere ex-zelfstandigen na een langdurige periode van zelfstandig ondernemerschap aansluitend korte tijd bij een bedrijf in dienst treden en vervolgens na ontslag op geen sociale voorziening aanspraak kunnen maken (zoals in de bijgesloten geanonimiseerde casus)?
Ik neem kennis van de voorgelegde casus. De Nederlandse sociale zekerheid heeft via de Wet Werk en Bijstand (WWB) een sluitend vangnet voor iedereen die niet in staat is in zijn eigen onderhoud te voorzien, en die ook geen beroep kan doen op een andere sociale verzekering of voorziening.
Wat is uw opvatting over zulke gevallen? Deelt u de mening dat de Wet inkomen voorziening Oudere Werklozen (IOW), Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers (IOAW) en Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) allemaal verschillende uitsluitinggronden hebben die, bij elkaar genomen, tot een vacuüm voor een oudere zonder werk kunnen leiden? Zo nee, waarom niet?
De IOAW en de IOW zijn vangnetvoorzieningen voor oudere werklozen (respectievelijk 50 en 60 jaar oud bij aanvang van de werkloosheid) die langdurig in loondienst hebben gewerkt. Dat is de reden dat voor beide vangnetregelingen de voorwaarde geldt dat ze alleen toegankelijk zijn voor werknemers die recht hebben op meer dan 3 maanden WW. Werknemers moeten niet alleen voldoen aan de wekeneis, maar ook aan de jareneis van de WW. De zogenaamde 4-uit-5 eis houdt in dat een werkloze in aanmerking komt voor een verlenging van de WW-uitkering, indien hij in de periode van 5 kalenderjaren voorafgaand aan het kalenderjaar waarin hij werkloos is geworden, in tenminste 4 jaren over 52 dagen per kalenderjaar loon heeft ontvangen.
De IOAZ is een vangnet voor oudere zelfstandigen van 55 jaar en ouder, die na hun 55ste hun bedrijf of zelfstandig beroep hebben beëindigd omdat de inkomsten daarvan gedurende de drie laatste boekjaren onvoldoende waren (gemiddeld minder dan € 20 405 per jaar).
De meegezonden casus betreft een 61-jarige onderneemster die haar bedrijf heeft verkocht en vervolgens in tijdelijke dienst is getreden bij de nieuwe eigenaar. Zij is daar twee jaar werkzaam geweest. Ze heeft onvoldoende lang gewerkt om in aansluiting op haar basis WW-uitkering van 3 maanden in aanmerking te komen voor een inkomensvoorziening oudere werklozen, ze voldoet immers niet aan de jareneis en komt niet in aanmerking voor een verlenging van de WW-uitkering. Ze komt ook niet in aanmerking voor IOAZ omdat ze haar bedrijf niet heeft beëindigd in verband met onvoldoende inkomsten en in dat kader ook geen aanvraag heeft gedaan voor deze inkomensvoorziening gewezen zelfstandigen.
In de casus wordt aangegeven dat de onderneemster voorlopig niet in aanmerking komt voor een WWB-uitkering, omdat ze beschikt over een eigen vermogen van ca. € 30 000.
De inkomensvoorzieningen voor oudere werklozen en gewezen zelfstandigen bieden, onder specifieke voorwaarden, de mogelijkheid van extra vrijlating van vermogen en/of partnerinkomen. Wie daarvoor niet in aanmerking komt, geen beroep kan doen op een andere sociale verzekering of voorziening, en ook niet in staat is in zijn eigen onderhoud te voorzien, kan een beroep doen op de WWB. Van een vacuüm of lacune is dan ook geen sprake.
Bovendien kunnen gemeenten op grond van het individualiseringsbeginsel besluiten pensioenvermogen in de 3e pijler (deels) vrij te laten indien de individuele mogelijkheden en omstandigheden van de persoon en zijn gezin hiertoe aanleiding geven (zie ook de Kabinetsreactie op het SER-advies zzp’ers in beeldvan 4 maart 2011). De beoordeling hiervan is aan de gemeenten zelf. In de verzamelbrief van april 2009 zijn gemeenten op deze mogelijkheid gewezen.
Deelt u de mening dat er sprake is van een onwenselijke lacune in de voorzieningen, doordat een kleine groep werklozen in de knel kan komen door verschillende uitsluitingsgronden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom is er in deze wetten geen billijkheidsclausule? Deelt u de mening dat zo’n clausule een gepaste oplossing voor het geconstateerde probleem zou kunnen zijn, mede met het oog op de beperkte omvang van de gedupeerde groep? Zo nee, waarom niet?
In deze wetten is geen billijkheidsclausule opgenomen. Alleen personen die voldoen aan de specifieke voorwaarden komen voor een inkomensvoorziening oudere werklozen of gewezen zelfstandigen in aanmerking. Aangezien ouderen die geen aanspraak kunnen maken op de inkomensvoorzieningen voor ouderen, indien nodig kunnen terugvallen op de WWB, acht ik een billijkheidsclausule overbodig.
Bent u bereid om op korte termijn een voorstel voor reparatie van dit gat naar de Kamer te sturen, bijvoorbeeld een aanpassing van de arbeidsverledenvoorwaarde in de IOW? Zo nee, waarom niet?
Gezien de beschikbaarheid van de WWB, én de mogelijkheden voor gemeenten om bij de uitvoering van de WWB in voorkomende gevallen pensioenvermogen (deels) vrij te laten en zo maatwerk toe te passen, is er geen aanleiding voor aanpassing van de regelgeving.
Het beperken van de mogelijkheden voor begeleiding van Wajongers op de werkvloer |
|
Cynthia Ortega-Martijn (CU) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat brancheorganisatie BoaBorea op 18 april 2011 heeft verstuurd aan haar leden over de voorgenomen wijzigingen van het Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen (UWV) met betrekking tot het jobcoach protocol?
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is als contracten van Wajongers1 in de toekomst na drie jaar niet worden voortgezet, omdat er als gevolg van de voorgenomen wijzigingen van het UWV in het jobcoach protocol na drie jaar minder mogelijkheden voor begeleiding van de Wajongers op hun werkplek zullen zijn? Waarop is de keuze voor het niet meer voorzetten van de begeleiding na een periode van drie jaar gebaseerd?
Een jobcoach ondersteunt en begeleidt. Bijvoorbeeld op het vlak van technische of sociale vaardigheden voor de werknemer en voor de werkgever bijvoorbeeld het leren omgaan met beperkingen van de cliënt. Het doel is dat de cliënt zelfstandig en zonder begeleiding bij een werkgever aan de slag kan. De aanpassing van het protocol die de inzet van een jobcoach beperkt tot drie jaar, sluit hierop aan.
De professionele werkwijze van jobcoaches dient er op gericht te zijn om hun taak geleidelijk over te dragen aan de werkgever en cliënten toe te leiden naar het zelfstandig functioneren in een baan. Daarnaast bestaat de mogelijkheid om gemotiveerd verlenging aan te vragen.
Denkt u dat het grotendeels beperken van de begeleiding door jobcoaches tot drie jaar er toe kan leiden dat werkgevers het contract van Wajongers vaker niet zullen voortzetten? Zo nee, waarom verwacht u niet dat dit zal gebeuren? Hoe gaat u voorkomen dat werkgevers Wajongers na drie jaar geen voortzetting van het contract meer bieden, zodat werkgevers dan een andere Wajonger kunnen aannemen waarvoor er dan wel weer begeleiding van een jobcoach is?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het met de verwachting van BoaBorea eens dat een verlaging van het regime tot 10% problematische gevolgen zal hebben voor de Wajongers met een zware problematiek en voor Wajongers met kleine contracten tot 24 uur? Zo nee, waarom niet?
Ik verwacht dat voor het merendeel van de Wajonggerechtigden een percentage van 10% aan begeleidingsuren zal volstaan. Indien in een uitzonderingsgeval blijkt dat 10% begeleiding vanwege zware problematiek of omvang van het dienstverband onvoldoende is dan kan de jobcoach alsnog om het begeleidingsregime van 15% vragen. Een dergelijk verzoek moet op het aanvraagformulier expliciet worden beargumenteerd.
Deelt u de zorgen van BoaBorea over de gebrekkige uitvoering voor wat betreft de trage verweking van verzoeken en de matige inhoudelijke onderbouwing van het UVW als er beroep wordt gedaan op de huidige uitzondermogelijkheden die het jobcoach protocol biedt? Hoe gaat u er voor zorgen dat de uitvoering hiervan door het UWV wordt verbeterd?
Ik deel die zorgen niet. Ik vind het belangrijk dat UWV en re-integratiebedrijven goede afspraken maken en zich daar aan houden. Ik vind het belangrijk dat UWV daarbij de belangen van re-integratiebedrijven herkent en het algemeen belang, te weten de meest effectieve en efficiënte inzet van jobcoaches voor mensen die dat nodig hebben, waarborgt. Om te voorkomen dat re-integratiebedrijven te lang moeten wachten op hun verzoek om de begeleiding na 3 jaar voort te zetten, is in overleg met de branche de afspraak in het protocol opgenomen dat de jobcoach al na 2,5 jaar kan aangeven en motiveren dat de begeleiding na 3 jaar voortgezet moet worden. Zo kan het UWV zich tijdig een oordeel vormen over deze uitzonderingssituatie en weten alle betrokken partijen tijdig of de begeleiding stopt of doorgaat.
Bent u bereid om het aangepaste jobcoach protocol van het UWV voor inwerkingtreding aan de Kamer zenden? Zo nee, waarom niet?
Het protocol jobcoach bevat afspraken tussen UWV en de jobcoachbedrijven over de toekenning, de voortzetting en de verantwoording van de voorziening Persoonlijke Ondersteuning in standaardsituaties. Periodiek vindt een toetsing plaats of de in het protocol geformuleerde wijze waarop de jobcoach wordt toegekend, nog de meest effectieve methode omvat om mensen met een structurele functionele beperking aan de slag te helpen. Deze toetsing kan leiden tot het bijstellen van het beleid en vervolgens tot aanpassing van het protocol. Dat is ook wat nu gebeurt.
Ik heb aan het UWV gevraagd te bezien hoe de voorziening Persoonlijke Ondersteuning selectiever en effectiever kan worden ingezet en hoe daarbij binnen de beschikbare middelen kan worden gebleven. De huidige wijzigingen in het protocol, die het UWV aan brancheorganisatie Boaborea heeft voorgelegd, zijn een weerslag van dit verzoek.
Het UWV is een zelfstandig bestuursorgaan en heeft een eigen verantwoordelijkheid om de voorziening Persoonlijke Ondersteuning uit te voeren. Bij deze bevoegdheid hoort ook het vaststellen van nadere regels. Op grond van deze bevoegdheid legt UWV haar beleidsregels niet voorafgaand aan publicatie ter goedkeuring aan de Kamer voor. Ik zie geen reden daarvan in dit geval af te wijken.