De premieovereenkomst voor pensioenen (DC-regeling) |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Is het u bekend dat veel werkgevers onder andere vanuit kostenoverwegingen overstappen van een uitkeringsovereenkomst (DB) naar een premieovereenkomst (DC)?1
Een grote meerderheid van werknemers neemt momenteel deel in een pensioen waarbij een uitkering is toegezegd (defined benefit-regeling (DB-regeling)), met name in de vorm van een middelloontoezegging. Het gaat hierbij in totaal om bijna 6 miljoen werknemers (2012). Een verhoudingsgewijs bescheiden groep werknemers neemt deel in een premieregeling waarbij sprake is van een toegezegde premie (defined contribution-regeling (DC-regeling)). Dit aantal is de laatste jaren toegenomen van circa 600 duizend in 2009 naar bijna 750 duizend in 2011. Dat is een stijging van 9 naar 11%, uitgedrukt ten opzichte van het totaal aantal werknemers die in een pensioenregeling deelnemen.
Of en in welke mate werkgevers uit kostenoverwegingen overstappen van een uitkeringsovereenkomst naar een premieovereenkomst is mij niet bekend. De kosten van een DC-regeling zijn niet per definitie lager dan de kosten van een DB-regeling. Wel is het zo dat DC-regelingen voor een werkgever beter voorspelbare en stabielere financiële risico’s met zich meebrengen dan een uitkeringsovereenkomst. Dat kan een reden zijn om over te stappen. Ook de internationale boekhoudregels spelen een rol bij de beslissing tot het maken van een overstap.
Denkt u dat de deelnemers met een premieovereenkomst een adequaat pensioen kunnen opbouwen?
Ja, dat is mogelijk binnen het wettelijke kader.
Beschikt u over voorbeeldberekeningen van een pensioenopbouw onder de fiscaal toegestane staffel, die renderen tegen het de voorbeeldrente? Zo ja kunt u die met de Kamer delen?
De premiestaffels die door de staatssecretaris van Financiën worden gepubliceerd bieden de gevraagde voorbeeldberekening. Deze staffels veronderstellen een lange termijn rendement van 4%. Als het daadwerkelijke rendement hoger is dan 4% dan kan het pensioen hoger uitvallen.
Hoeveel pensioen bouwt een voorbeeld-werknemer op (standaard-carrièrepad), wanneer zijn werkgever elk jaar het fiscale maximum stort en het jaarlijkse rendement 2,4% is?
Als wordt uitgegaan van een rendement van 2,4% gedurende de gehele opbouwperiode, wordt over de gehele opbouwperiode in feite 1,6% minder rendement behaald dan wettelijk aangenomen. Een dergelijk rendement zou uiteindelijk leiden tot een 35% lager pensioenresultaat dan het fiscale maximum voor uitkeringsovereenkomsten.
Is het u bekend dat voor de in 2013 te verstrekken Universele Pensioen Overzichten (UPO’s) voor DC-regelingen een voorbeeldrekenrente van 2,4% gebruikt wordt?
Ja. Voor de duidelijkheid merk ik op dat het hier gaat om een voorbeeldrekenrente die wordt gehanteerd voor de inkoop van uitkeringen op pensioendatum. Het rentepercentage heeft dus geen betrekking op het feitelijke rendement dat gedurende de gehele opbouwfase daadwerkelijk wordt bereikt.
Kunt u aangeven waarom de fiscale staffels voor de DC-regeling nog gebaseerd zijn op een rente van 4% (of 3%, zie hierna) terwijl de marktrente al vele jaren onder de 4% ligt?
DC-regelingen hebben naar hun aard alleen betrekking op het opbouwen van kapitaal en bevatten geen toezegging over een pensioenuitkering. Om die reden is voor de vaststelling van de fiscale premiestaffels vooral het te verwachten langetermijnrendement voor de opbouw van kapitaal van belang, en dus niet de marktrente. Over het geheel genomen is 4% een redelijke basis voor de premiestaffel, mede gelet op rendementen die in de afgelopen decennia konden worden behaald.
Kunt u aangeven waarom bij een beschikbare premiestaffel op basis van 3% rekenrente sprake is van een verplichte jaarlijkse toetsing van de pensioenopbouw?
Bij DC-regelingen is het onder voorwaarden toegestaan uit te gaan van een rekenrente van 3%, mits de pensioenopbouw niet uitgaat boven een middelloonpensioen binnen de kaders van hoofdstuk IIB van de Wet op de loonbelasting 1964. De aanwijzing van deze premieovereenkomsten op grond van artikel 19d van de Wet op de loonbelasting 1964 geldt voor de (ex ante) jaarlijkse pensioenopbouw. Anders dan in de vraagstelling wordt verondersteld, hoeft de toetsing aan de fiscale maxima overigens niet jaarlijks plaats te vinden. Deze kan beperkt blijven tot een toetsing op bepaalde momenten. Dat beleid is recentelijk ook beschreven in het premiestaffelbesluit2 van de staatssecretaris van Financiën; dat beleid wordt in de praktijk reeds toegepast door de Belastingdienst. De fiscale toetsing vindt hier enkel plaats op fiscaal relevante momenten als waardeoverdracht of onderlinge ruil van pensioen. Uit het feit dat de 3%-staffel in de praktijk regelmatig wordt toegepast, leid ik af dat er kennelijk geen belemmeringen bestaan om voor de 3%-staffel te kiezen.
Leidt de verplichte jaarlijkse toetsing ertoe dat uitvoerders en werkgevers om uitvoeringstechnische redenen niet kiezen voor een beschikbare premiestaffel op basis van 3%?
Zie antwoord vraag 7.
Ervan uitgaande dat pensioenfondsen hun verplichtingen moeten baseren op de meest recente overlevingstafel (veelal zal dit vanaf ultimo 2012 de AG-prognosetafel 2012–2062 zijn) en beschikbare premiestaffels echter nog gebaseerd zijn op de overlevingstafel GBM/GBV 2000–2005, kunt u aangeven wanneer de staffel aangepast zal worden?
Zoals hiervoor aangegeven (zie antwoord 7 en 8, en voetnoot 2) is ultimo 2012 een nieuw premiestaffelbesluit uitgevaardigd. In dat besluit wordt rekening gehouden met de meest recente overlevingstafels. Het premiestaffelbesluit is geen algemeen verbindend voorschrift. Publicatie van dit besluit is bedoeld als tegemoetkoming aan de praktijk om uitvoeringskosten te beperken. Ingeval wordt voldaan aan het premiestaffelbesluit en de daarin opgenomen voorwaarden is duidelijk dat binnen de fiscale kaders wordt gebleven. De staffels zijn bedoeld voor uniforme toepassing, waarbij de leeftijdsopbouw van het deelnemersbestand geen rol speelt. Het staat partijen echter steeds vrij op andere wijze te bewijzen dat binnen de fiscale kaders wordt gebleven.
Ervan uitgaande dat pensioenfondsen bij het bepalen van hun verplichtingen rekening moeten houden met de specifieke sterftekansen voor hun populatie, hoe gaat u bij de vaststelling van de beschikbare premiestaffel hiervoor ruimte geven?
Zie antwoord vraag 9.
Is het u bekend dat in het verleden in een DC regeling bij 4% rente en de overlevingtafels GBM/GBV2005–2010 al een rendement van meer dan 6% nodig was om een pensioen te bereiken dat gelijk was aan het pensioen uit een uitkeringsovereenkomst van hetzelfde pensioenfonds (geïndexeerd middelloon met opbouwpercentage van 2,25% en minimale franchise)?
Ja. Om hetzelfde pensioenresultaat te behalen als bij een onvoorwaardelijk met 2% geïndexeerd middelloonpensioen is inderdaad een langetermijn rendement nodig van iets meer dan 6%. Hierbij wordt opgemerkt dat middelloonregelingen doorgaans een voorwaardelijke indexatietoezegging kennen. Dat betekent dat het pensioen bij dergelijke regelingen alleen wordt geïndexeerd als de vermogenspositie van het pensioenfonds dat toelaat.
Is het u bekend dat veel pensioenfondsen hun inkooptabellen voor een levenslang ouderdomspensioen hebben aangepast op de huidige rente en overlevingstafels en dat daardoor met eenzelfde kapitaal nu veel minder pensioen kan worden ingekocht? (Zie ook bijlage1)
Het is bekend dat pensioenuitvoerders hun inkooptabellen hebben aangepast aan de huidige rente en de meest recente overlevingstafels. Indien het op te bouwen kapitaal op pensioeningangsdatum is bepaald op basis van bijvoorbeeld een lagere levensverwachting, kan met het kapitaal een lagere levenslange uitkering aangekocht worden. Bij een meer dan verwachte stijging van de levensverwachting betekent dit dat de jaarlijkse pensioenuitkeringen dan logischerwijs lager zijn doordat een langere pensioenuitkeringsperiode moet worden aangenomen. In waardetermen is het nieuw in te kopen pensioen natuurlijk wel gelijkwaardig. Er wordt slechts rekening gehouden met gewijzigde omstandigheden. Ook gewijzigde rentestanden betekenen risico’s die een rol spelen bij de aankoop van pensioen; een hogere rente zorgt voor hogere uitkeringsniveaus en omgekeerd bij een lagere rente. Overigens kunnen (uitgestelde) pensioenuitkeringen ook tijdens de opbouwfase worden aangekocht. Tot slot wordt opgemerkt dat bij DC regelingen slechts een bepaalde premie-inleg is overeengekomen en niet een bepaalde uitkering.
Waarom is het bij een premieovereenkomst verplicht om het opgebouwde kapitaal bij pensionering direct om te zetten in een levenslang pensioen terwijl het bij lijfrentes mogelijk is om de inkoop van pensioen te spreiden door meerdere aankopen van kortlopende uitkeringen?
Een tweede pijlerpensioen moet altijd voorzien in een levenslange uitkering. Meerdere kortlopende uitkeringen waarbij geen langlevenrisico verzekerd is, zijn daarom niet mogelijk. Wel biedt de Pensioenwet deelnemers met een beschikbare premieregeling (of een kapitaalovereenkomst) de mogelijkheid hun pensioen gesplitst aan te kopen (zgn. pensioenknip). De duur van de in eerste instantie in te kopen, tijdelijke uitkering is maximaal 5 jaar. Vóór het eind van de tijdelijke uitkering moet de levenslange uitkering worden ingekocht. Dit is echter niet noodzakelijk, omdat ook tijdens de opbouwfase (uitgestelde) pensioenuitkeringen desgewenst kunnen worden ingekocht. Bij lijfrenten is het in principe net als bij tweede pijlerpensioen niet mogelijk tijdelijke uitkeringen aan te kopen. Ook daar geldt het vereiste dat een levenslange uitkering moet worden aangekocht. Enige uitzondering daarop is de zogenoemde tijdelijke oudedagslijfrente (derde pijler). Die lijfrentevorm heeft als achtergrond dat daarmee in de eerste jaren na pensionering een hogere uitkering mogelijk is. Deze mogelijkheid biedt een vergelijkbaar resultaat als de in de tweede pijler geboden mogelijkheid van een pensioenknip.
Waarom is de premie-inleg bij een premieovereenkomst waarbij de deelnemer individueel veel risico loopt lager dan de premie bij een collectieve uitkeringsovereenkomst waarbij de werkgever het meeste risico loopt? Bijlage 1 - tabel DC kapitaal naar Levenslang Ouderdoms Pensioen (LOP) De onderstaande tabel toont de tabellen van een ondernemingspensioenfonds voor inkoop van een levenslang ouderdomspensioen op 65 jaar uit een kapitaal opgebouwd met een premieovereenkomst. De tabel in 2007 was gebaseerd op een rekenrente van 4% en de sterftetafels gehele bevolking mannen (GBM)/gehele bevolking vrouwen (GBV) 2005–2010 en de tabel in 2013 is gebaseerd op een rekenrente van 2,432% en de Actuarieel Genootschap (AG) prognose tabellen 2012–2062 met een correctie van 2 jaar op 65 jarige leeftijd. De rente van 2,432% is afgeleid van de rentetermijnstructuur (RTS) zoals die wordt gebruikt bij waardeoverdrachten en de berekening van het uitzicht kapitaal op een UPO 2013 voor een premieovereenkomst. Inkoop LOP per € 1 000,- DC kapitaal DC >DB 2007 2013 Leeftijd Rente 4% Rente 2,432% 20 € 487,47 € 153,19 25 € 399,68 € 136,33 30 € 327,67 € 121,51 35 € 268,51 € 108,49 40 € 219,82 € 97,00 45 € 179,55 € 86,82 50 € 146,02 € 77,69 55 € 117,94 € 69,38 60 € 94,25 € 61,68 65 € 74,02 € 54,38
Het is onjuist om in zijn algemeenheid te stellen dat de premie-inleg bij een op DC-regeling lager is dan de premie bij een DB-regeling. Binnen het fiscale kader kunnen de premies voor DC-regelingen – afhankelijk van de leeftijd en ongeacht de feitelijke marktrente – oplopen tot boven de 30% van de pensioengrondslag. Het hangt af van de individuele pensioenregeling of die ruimte ook daadwerkelijk wordt benut. Daarnaast is van belang dat de fiscale ruimte voor DC-regelingen ook niet wordt beperkt door uitvoeringskosten, omdat wordt uitgegaan van «netto-staffels». Het pensioenresultaat dat wordt behaald met de ingelegde premies kan bij DC-regelingen hoger of lager uitvallen dan DB-regelingen. Over het geheel genomen is de fiscale ruimte voor DB- en DC-regelingen echter gelijk.
Het te laag vaststellen van de beslagvrije voet door deurwaarders en overheidsinstanties |
|
Carola Schouten (CU) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Deurwaarder te streng bij beslaglegging»?1
Ja.
Onderschrijft u de conclusies van de Nationale ombudsman dat de beslagvrije voet onder andere door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) en de Sociale Verzekeringsbank (SVB) vaak te laag wordt vastgesteld en dat burgers hierdoor onnodig dieper in de financiële problemen komen? Zo nee, waarom niet?
De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (V en J) en ik vinden dat mensen in hun levensonderhoud moeten kunnen voorzien. Daarom achten wij het van belang dat de inkomenswaarborg in de vorm van de beslagvrije voet wordt gehandhaafd.
Schuldeisers, waaronder ook het UWV en de SVB begrepen, moeten op het moment dat zij overgaan tot beslaglegging of andere invorderingsmaatregelen treffen de geldende wet- en regelgeving in acht nemen. Het UWV en de SVB hebben mij laten weten zich niet te herkennen in de uitspraak uit het bericht «Deurwaarder te streng bij beslaglegging» dat zij de beslagvrije voet vaak te laag vaststellen. Overigens geldt dat de beslagleggende partij verantwoordelijk is voor het berekenen van de beslagvrije voet. Dit geldt ook als door een andere partij wordt beslag gelegd op een uitkering die door het UWV of de SVB wordt verstrekt.
Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman en het onderzoek «Paritas Passé, debiteuren en crediteuren in de knel door ongelijke incassobevoegdheden» blijkt dat de handhaving van de beslagvrije voet in de uitvoeringspraktijk complex en weerbarstig is. De staatssecretaris van V en J en ik verwachten begin 2013 met de door de Tweede Kamer gevraagde kabinetsreactie op het onderzoek Paritas Passé te komen.
Kunt u een inschatting maken bij hoeveel mensen de beslagvrije voet te laag wordt vastgesteld? Heeft u er zicht op hoeveel mensen hier bezwaar tegen maken en hoeveel mensen door een te laag vastgestelde beslagvrije voet in de problemen komen?
Er is geen registratie waarin ten laste van een schuldenaar gelegde beslagen en/of daarmee vergelijkbare invorderingsmaatregelen worden geadministreerd. Het is voor mij dan ook niet mogelijk om een inschatting te maken bij hoeveel mensen de beslagvrije voet te laag wordt vastgesteld.
Deelt u de mening dat overheidsinstanties zoals het UWV en de SVB op de juiste wijze met de berekening van de beslagvrije voet moeten omgaan? Wilt u afspraken maken met het UWV en de SVB om zo min mogelijk uit te gaan van vaste percentages voor het berekenen van de beslagvrije voet en in plaats daarvan een individuele berekening te maken? Bent u bereid om het UWV en de SVB bij beslagleggingen in hun communicatie naar burgers toe duidelijker te laten aangeven wat de regels over de beslagvrije voet zijn, hoe de beslagvrije voet in de individuele situatie is berekend en dat burgers bezwaar tegen de vastgestelde beslagvrije voet kunnen maken? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven, moeten alle beslagleggende partijen, waaronder ook het UWV en de SVB, de beslagvrije voet berekenen conform de daarvoor geldende wettelijke normen. Anders dan door de vraagsteller wordt verondersteld, gaan het UWV en de SVB niet uit van vaste percentages maar maken zij een individuele berekening. Daartoe wordt informatie uitgevraagd bij de schuldenaar. Als de gevraagde informatie niet, niet juist of niet volledig wordt verstrekt, dan kan het gevolg zijn dat de beslagvrije voet niet juist wordt berekend of als gevolg van het ontbreken van gegevens op nihil wordt gezet.
Het UWV en de SVB verstrekken op gepaste momenten informatie aan hun cliënten over het toepassen van de beslagvrije voet en geven daarbij ook aan wat de schuldenaar moet doen als hij het niet eens is met de toegepaste beslagvrije voet. Het UWV en de SVB hebben aangegeven het invorderingstraject op het punt van behoorlijke voorlichting te bezien en aan te passen waar nodig. Daaronder valt ook de communicatie over de beslagvrije voet.
Ziet u tevens een rol weggelegd voor de gemeenten om de informatievoorziening aan burgers over de beslagvrije voet te verbeteren, aangezien gemeenten met de Wet gemeentelijk schuldhulpverlening de lokale verantwoordelijkheid hebben gekregen voor de schuldhulpverlening? Bent u bereid om de problemen van het te laag vaststellen van de beslagvrije voet bij de gemeenten onder de aandacht te brengen, zodat zij hun cliënten er op kunnen wijzen? Zo nee, waarom niet?
Met de inwerkingtreding van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening op 1 juli 2012, is integrale schuldhulpverlening een wettelijke taak van gemeenten. Het voorkomen van problematische schulden (preventie) maakt daar onderdeel van uit. Voorlichting over de beslagvrije voet kan helpen om mensen bewust te maken van het minimumbedrag waarop zij recht hebben, waardoor het risico op (nieuwe) financiële problemen wordt verkleind. Ik zal dit onder de aandacht brengen van gemeenten via de verzamelbrief.
Kunt u zich vinden in de reactie van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) dat de centrale regie ontbreekt omdat zonder afstemming zorgverzekeraars beslag kunnen leggen op de zorgtoeslag en verhuurders op de huurtoeslag? Bent u bereid om de regie over de invorderingen weer op één centrale plek te leggen? Zo nee, waarom niet? Hoe gaat u dan zorgen dat de regie wordt gewaarborgd?
In de praktijk kan het voorkomen dat gelijktijdig meerdere beslagen worden gelegd op dezelfde of verschillende inkomensbronnen zonder dat de beslagleggende partijen dit van elkaar weten. Deze problematiek wordt ook aan de orde gesteld in het hiervoor genoemde onderzoek Paritas Passé. Het antwoord op deze vraag zal worden betrokken bij de kabinetsreactie op dit onderzoek.
Deelt u de conclusie van de KBvG dat de regelgeving over de berekening van de beslagvrije voet te ingewikkeld is? Overweegt u om de regelgeving over de berekening van de beslagvrije voet te vereenvoudigen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Het genoemde onderzoek signaleert diverse uitvoeringsproblemen in de praktijk van de berekening en handhaving van de beslagvrije voet. Ook de KBvG heeft aandacht gevraagd voor de berekening van de beslagvrije voet en de mogelijke vereenvoudiging daarvan, bijvoorbeeld door de regie op een centrale plek neer te leggen en daar de berekening te laten plaatsvinden. Het antwoord op deze vraag hangt sterk samen met de vorige vraag en zal ook worden betrokken bij de kabinetsreactie op dit onderzoek.
Het feit dat mannelijke Wajongeren vaker een baan vinden dan vrouwelijke |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Wajong én vrouw zijn is dubbele pech»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van de inhoud van het rapport «Wat werkt bij Wajongers» van onderzoeker Anja Holwerda van het Universitair Medisch Centrum Groningen in samenwerking met het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV)?
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie dat de medische diagnose veel minder zwaar meetelt voor het vinden van een baan, maar dat de ouders en de eigen motivatie van de Wajongeren de doorslag geven?
Naar mijn oordeel is het niet zo dat de medische diagnose «veel minder zwaar» meetelt voor het vinden van een baan. De hoofdconclusie van het onderzoek is wel dat naast de ziekte-gebonden factoren zowel persoonsgebonden als contextuele factoren van belang zijn als voorspeller van participatie van Wajongers. Deze conclusie is niet nieuw. Uit bijvoorbeeld de tweede Wajongmonitor van het UWV2 blijkt ook dat Wajongers die aan het werk zijn vaak begeleiding nodig hebben.
Deelt u de mening dat het voor alle Wajongeren die kunnen werken, het ook wenselijk is om aan het werk te komen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat voor alle Wajongers die kunnen werken het wenselijk is om aan het werk te komen.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat de omgeving van een Wajongeren hen stimuleert aan het werk te gaan, voor zover de gezondheid dat toelaat? Zo ja, op welke manier kan dit verbeterd worden? Zo nee, waarom niet?
Ik acht het wenselijk dat de omgeving Wajongeren stimuleert aan het werk te gaan. Hierbij merk ik op dat de huidige wetgeving daarop gericht is. In de nieuwe Wajong die sinds 2010 van kracht is en waarin de oriëntatie op werk centraal staat, is bepaald dat het UWV eerst vaststelt of sprake is van het recht op arbeidsondersteuning en een Wajonguitkering. Dit gebeurt op basis van een zorgvuldige beoordeling van de mogelijkheden en beperkingen door de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige. Hierbij wordt ook aandacht besteed aan meervoudige problematiek en het zelfbeeld van de jongere en zo nodig informatie van derden, zoals de behandelend arts of de school, betrokken. Wanneer de jongere arbeidsmogelijkheden heeft stelt het UWV een individueel participatieplan op. Dit gebeurt in overleg met de jongere. De jongere is hierbij direct partij, omdat sprake is van een zelfstandig recht op ondersteuning. De uitvoering van het plan wordt periodiek geëvalueerd door het UWV in overleg met de jongere. De jongere kan in het hele traject worden ondersteund door zijn omgeving, bijvoorbeeld door zijn ouders of school. Dit is dus nu al mogelijk.
Volgens informatie van het UWV spelen ouders en scholen in het aanvraagtraject van Wajongers en de vervolgstappen vaak een duidelijke, ondersteunende rol.
Op welke manier besteedt het UWV aandacht aan «het zelfbeeld» van Wajongeren op het terrein van arbeidsmarktkansen?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke manier betrekt het UWV de ouders en de school van de Wajongeren bij de begeleiding naar de arbeidsmarkt?
Zie antwoord vraag 5.
Welke rol kan het UWV spelen bij vergroting van het aantal vrouwelijke Wajongeren op de arbeidsmarkt?
Ik ben van mening dat mannen en vrouwen in vergelijkbare omstandigheden gelijke kansen op werk en op begeleiding naar werk moeten hebben. Onze wetgeving is daarop ingericht.
Een conclusie uit het onderzoeksrapport is weliswaar dat mannelijke Wajongers relatief vaker werken en kans hebben op duurzaam werk dan vrouwelijke Wajongers, maar daarbij gelden kanttekeningen. Zo is het aantal mannelijke Wajongers in de oude Wajong (van voor 2010) landelijk gezien ook groter dan het aantal vrouwelijke Wajongers (nl. 107.000 versus 85.000, eind 2011).
Ik heb voorts geen aanwijzingen dat de begeleiding van vrouwelijke en mannelijke Wajongers door het UWV verschilt. Het UWV heeft de wettelijk taak mensen met een Wajong-uitkering te ondersteunen naar werk en kan daarbij allerlei instrumenten inzetten. Het UWV maakt hierbij geen onderscheid tussen mannen en vrouwen. Voor Wajongers die onder de nieuwe Wajongregeling van 2010 vallen geldt dat de begeleiding doorgaans een intensief karakter heeft. De beoordeling en ondersteuning vindt plaats op basis van de mogelijkheden en beperkingen van de betrokkene. De wijze waarop deze ondersteuning plaatsvindt is een kwestie van maatwerk door professionals.
Bent u bereid met het UWV in overleg te treden over intensivering van het begeleiden van met name vrouwelijke Wajongeren naar de arbeidsmarkt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht dat pensioenfondsen weigeren premies te verlagen |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Pensioenfondsen weigeren premies te verlagen»?1
In het krantenbericht wordt gesteld dat pensioenfondsen de premies niet willen verlagen en de vrijvallende premieruimte willen gebruiken om hun financiële positie te verbeteren en kortingen voor de huidige gepensioneerden te voorkomen.
De Pensioenwet verplicht pensioenfondsen een feitelijke premie vast te stellen die tenminste kostendekkend is. Op het moment dat de fiscaal maximaal toegestane opbouwpercentages wettelijk worden verlaagd, daalt de kostendekkende premie van de (verlaagde) opbouw. De vaststelling van de feitelijke premie is echter niet alleen afhankelijk van de maximum opbouwpercentages. Sociale partners kunnen (binnen de grenzen van het Witteveenkader) de vrijval van premieruimte aanwenden voor een verbetering van de regeling op andere onderdelen. Ook de pensioenwetregelgeving kan invloed hebben op de premiestelling. Zo dient een pensioenfonds bij een dekkingstekort in beginsel een premie vast te stellen die bijdraagt aan herstel. Voor zover een fonds een deel van de vrijval wil gebruiken voor het verbeteren van de financiële positie van het fonds, is een pensioenfondsbestuur verplicht zich daarbij te richten naar de belangen van alle bij het pensioenfonds betrokken deelnemers, gewezen deelnemers, andere aanspraakgerechtigden, pensioengerechtigden en de werkgever(s). Op grond van deze wettelijke eis tot evenwichtige belangenbehartiging moet het pensioenfondsbestuur ervoor zorgen dat genoemde groepen zich door het bestuur op evenwichtige wijze vertegenwoordigd kunnen voelen. De evenwichtige belangenbehartiging is essentieel voor het draagvlak en vertrouwen in ons pensioenstelsel en het behoud van de collectiviteit en solidariteit waarop pensioenfondsen zijn gebaseerd.
Deelt u de mening dat wanneer werkenden minder pensioen mogen opbouwen, dit tot uiting moet komen in lagere premies?
Als de opbouw lager wordt, is het logisch dat de premie (uiteindelijk) ook daalt. Deze gedachtegang ligt ook ten grondslag aan de geraamde budgettaire opbrengst. Zie verder het antwoord op vraag 1.
Vindt u het ook onwenselijk als een lagere pensioenopbouw niet leidt tot lagere premies maar wordt gebruikt om de rekening van de tekorten van pensioenfondsen eenzijdig bij werkenden te leggen?
Het kabinet verwacht dat de rekening van tekorten niet eenzijdig bij werkenden wordt gelegd. Dat zou immers strijdigheid impliceren met het uitgangspunt van evenwichtige belangenbehartiging. Het is primair de verantwoordelijkheid van pensioenfondsbesturen om in concrete situaties een oordeel te vellen over de evenwichtige belangenbehartiging. DNB houdt daar toezicht op. Zie ook het antwoord op vraag 1.
Wat is het effect van de voorgestelde inperking naar 1,75% per jaar op de uiteindelijke pensioenopbouw van jongeren? Kunt u ingaan op de bewering van MHP dat dit leidt tot een kwart minder pensioen?2
De voorgenomen verlaging van de maximum opbouwpercentages per 2015 heeft tot gevolg dat ten opzichte van het in 2014 geldende fiscale kader – per dienstjaar circa 18½% minder pensioen via de omkeerregel kan worden opgebouwd.3 Deze verlaging zal voor alle werknemers op gelijke wijze gelden en impliceert dat iemand die vanaf 2015 begint met pensioensparen door langer te werken eenzelfde pensioenvermogen in de tweede pijler kan bereiken als iemand die al enige jaren pensioen spaart. Deze toename in opbouwjaren past ook bij de toegenomen levensverwachting en de noodzaak om langer door te werken.
In dit verband kan worden gewezen op de ontwikkeling in het wettelijk systeem rond pensioensparen via aanpassingen in de Pensioenwet en de Wet op de loonbelasting 1964 in de afgelopen jaren. Eerder gold het uitgangspunt dat met 35 opbouwjaren een pensioen van 70% eindloon bereikt kon worden. De wettelijke opbouwperiode is vervolgens vergroot. Allereerst door de toetredingsleeftijd voor deelname aan een pensioenregeling in de Pensioenwet te verlagen van 25 naar 21 jaar. Ook is de fiscale pensioenrichtleeftijd sinds 1999 stapsgewijs verhoogd van 60 naar 67 jaar (in 2014) en deze leeftijd zal verder oplopen met de ontwikkeling van de levensverwachting. Hoewel de wettelijke opbouwperiode de afgelopen jaren aldus is verlengd, heeft dit nooit geleid tot een verhoging van het aantal benodigde opbouwjaren voor een adequaat pensioen. Met de voorgenomen verlaging van de maximum opbouwpercentages gebeurt dit wel.
Het feit dat in de tweede pijler jaarlijks minder pensioen zal worden opgebouwd, betekent overigens niet dat de vermogenspositie voor toekomstige generaties automatisch navenant minder wordt. Bij minder pensioenopbouw in de tweede pijler ontstaat immers financiële ruimte voor bijvoorbeeld aflossing van eigenwoningschuld. Ook vermogensopbouw met netto-inkomen behoort tot de mogelijkheden.
De MHP gaat uit van een werknemer die 40 jaar blijft werken en betrekt in zijn berekeningen ook het effect van de inperking van het fiscale kader van het vorige kabinet (in het lente-akkoord is het opbouwpercentage verlaagd van 2,25% naar 2,15%). De verlaging van het opbouwpercentage van 2,25% naar 1,75% voor middelloonregelingen resulteert bij een gelijkblijvende arbeidsduur in een daling van de vervangingsratio (inclusief de AOW) van 90% middelloon naar 70% middelloon. Dat impliceert een daling van circa 22% vanaf een niveau dat vanuit een internationaal perspectief als hoog kan worden aangemerkt.
Wat is uw reactie op de opmerkingen van het Centraal Planbureau (CPB) over de inperking van het Witteveenkader bij de doorrekening van het Regeerakkoord? Kunt u daarbij specifiek ingaan op de veronderstelling van het CPB dat de inperking leidt tot lagere premies? Wat zijn de budgettaire consequenties als blijkt dat deze veronderstelling niet klopt? Wat zijn in dat geval de generationele effecten binnen pensioenfondsen? Kunt u ook specifiek ingaan op de constatering van het CPB dat het fiscale kader niet waterdicht is?
De voorgenomen verlaging van de maximale jaarlijkse opbouw van 2,15 naar 1,75% bij middelloonregelingen komt overeen met een versobering van de pensioenopbouw met circa 18½%. In de raming is verondersteld dat de versobering van het fiscale kader grotendeels doorwerkt in lagere premies en slechts in beperkte mate tot verbetering van de regeling. Daarnaast is verondersteld dat de maatregel met enige vertraging doorwerkt in de overheidsinkomsten, doordat de pensioenpremies mogelijk niet direct volledig worden aangepast aan de versobering van de opbouw (bijvoorbeeld om de dekkingsgraad te verbeteren) en doordat de daling van de werkgeverspremies mogelijk niet direct gecompenseerd wordt door hogere bruto lonen (en een navenant hogere opbrengst van de loonheffing).
Afhankelijk van de vormgeving van de pensioenovereenkomst en de premieafspraken die door sociale partners respectievelijk pensioenfondsbesturen worden gemaakt, kunnen de premies meer of minder (en sneller of langzamer) dalen dan het CPB heeft verondersteld. In geval de premies meer (en/of sneller) dalen, ontstaat een budgettaire meevaller voor de overheid, in geval de premies minder (en/of langzamer) dalen ontstaat een budgettaire tegenvaller.
De generatie-effecten van een minder sterke premiedaling zijn niet op voorhand te bepalen, deze zijn afhankelijk van de wijze waarop de vrijvallende premie door sociale partners en fondsbesturen wordt ingezet. Bijvoorbeeld een verbetering van het nabestaandenpensioen heeft andere generatie-effecten dan een verbetering van de indexatiekwaliteit.
Het fiscale kader is waterdicht in die zin dat er nooit meer pensioen per dienstjaar kan worden uitgekeerd dan de fiscale maximum opbouwpercentages toestaan. De constatering van het CPB dat het fiscale kader niet waterdicht is, moet zo worden opgevat dat een verlaging van de maximum opbouwpercentages niet direct en zonder meer tot een evenredige daling van de premies hoeft te leiden. Zie ook het antwoord op vraag 1.
Ziet u mogelijkheden om bij het beoogde wetsvoorstel waarin het opbouwpercentage wordt verlaagd naar 1,75% (de aanpassing van het Witteveenkader) tegelijkertijd juridisch te verankeren dat de lagere pensioenopbouw ook daadwerkelijk leidt tot lagere premies?
Pensioenfondsbesturen moeten – vanwege de wettelijke eis van evenwichtige belangenbehartiging – zorgvuldig omgaan met de te hanteren premiestelling. Het kabinet is voornemens de door pensioenfondsen gehanteerde premies nauwlettend te monitoren.
Bent u bereid om over dit punt in gesprek te gaan met de pensioensector en de Kamer te informeren over de uitkomsten?
Ja.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg over pensioenonderwerpen op 6 december a.s.?
Gezien het uitstel van het algemeen overleg is het streven erop gericht om de vragen binnen de gebruikelijke drie weken termijn te beantwoorden.
De islamitische mishandeling van een bejaarde man |
|
Joram van Klaveren (PVV) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Knock-out om een broodje varkensvlees»?1 Is de inhoud van de berichtgeving waar?
Ik heb van het bericht kennis genomen. Van het Ministerie van Veiligheid en Justitie heb ik vernomen dat de zaak bij het Openbaar Ministerie ligt en dat er op dit moment geen verdere mededelingen over kunnen worden gedaan.
Deelt u de afschuw over de islamitische intimidatie, bespuging en mishandeling van een bejaarde man omdat hij een broodje varkensvlees at?
Ik keur elke vorm van intimidatie en mishandeling sterk af, ongeacht de geloofsovertuiging van de dader.
Deelt u de mening dat de islamitische intimidatie en agressie in Nederland een direct gevolg is van de massa-immigratie?
Iedereen die in Nederland woont, moet zich aan de regels houden, ongeacht de geloofs- of levensovertuiging die iemand heeft. Het kabinet ziet migratie als een fenomeen van alle tijden dat van grote invloed op de maatschappij kan zijn. Een stabiele, diverse samenleving vraagt een inspanning van alle inwonenden om de wet en elkaar te respecteren.
Bent u bereid de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB) te bewegen om de licentie van de club Kocatepe in te trekken?
De KNVB is een autonome organisatie en het is aan haar om binnen de kaders van de wet en waar zij dat terecht acht licenties te verstrekken en in te trekken. Desgevraagd heeft de KNVB aangegeven dat deze zaak momenteel in onderzoek is bij de tuchtcommissie van KNVB, district West II. Over de inhoud van dit onderzoek kunnen in dit stadium door de KNVB nog geen mededelingen worden gedaan. Wel is inmiddels bekend dat vereniging Kocatepe de dader direct als lid heeft geroyeerd, aangegeven bij de tuchtcommissie en hem geadviseerd heeft om zich bij de politie te melden. Kocatepe handelt hiermee in lijn met het nieuwe strafbeleid van de KNVB waarin door de tuchtorganen wordt gekeken naar de mate waarin verenigingen hun eigen verantwoordelijkheid nemen en meewerken aan onderzoek in kwesties als deze. De KNVB overweegt pas na herhaaldelijke schuld aan excessieve overtredingen om de licentie van een vereniging in te trekken. Daar is in geval van Kocatepe geen sprake van.
Welke stappen gaat u zetten om te bewerkstelligen dat de daders van deze laffe daad zo snel mogelijk worden opgepakt, gestraft, en indien mogelijk, worden gedenaturaliseerd en ons land worden uitgezet?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 1.
Het bericht ‘Eenzaamheid onder ouderen neemt toe’ |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel over de toename van eenzaamheid onder ouderen?1
Ja.
Bent u bekend met het aloude en veelonderzochte gegeven dat eenzaamheid negatieve invloed heeft op geestelijke en lichamelijke gezondheid? Welke mening heeft u over dit gegeven?2
Mijn ambtsvoorganger heeft op 30 oktober 2012 een brief aan uw Kamer gestuurd waarin zij is ingegaan op verschillende aspecten van eenzaamheid waaronder de relatie met gezondheid. Ik citeer instemmend uit deze brief:
«Eenzame mensen zijn ongezonder, zij hebben een grotere kans op depressie, suïcide en hartaandoeningen. Onderzoek toont ook aan de eenzaamheid de kans op vroegtijdig overlijden vergroot. Mensen die eenzaam zijn, doen vaker een beroep op de gezondheidszorg». (pagina twee van de genoemde brief)
Het voorkómen van eenzaamheid heeft naast het verbeteren van de kwaliteit van leven inderdaad ook een positief effect op de gezondheid.
Organisaties zoals het Oranjefonds proberen initiatieven te ontwikkelen en te stimuleren om ouderen uit de eenzaamheid te halen; op welke manier voert het kabinet beleid om zulke initiatieven, zoals diverse maaltijdprojecten, te ondersteunen?
Bestrijding van eenzaamheid is primair een lokale aangelegenheid. Hoofdstuk 3 van de genoemde brief benoemt veel lokale voorbeelden. Onder deze voorbeelden staan ook activiteiten zoals door het Oranjefonds worden gestimuleerd.
De rol van de rijksoverheid is vooral stimuleren, faciliteren en agenderen. Voor de komende periode wil ik de aanpak -zoals verwoord in eerdergenoemde brief- uitvoeren. Ten eerste wordt de Coalitie Erbij3 door VWS gesubsidieerd om bij te dragen aan het doorbreken van het taboe rond eenzaamheid, het ontwikkelen van kennis over eenzaamheid en de effectiviteit van interventies en om op lokaal niveau samenwerking tussen de deelnemende organisaties te versterken.
Daarnaast worden instrumenten voor gemeenten en de welzijns- en zorgbranche ontwikkeld en interventies en goede voorbeelden uit het land verzameld. Verder wordt – samen met maatschappelijke organisaties, wetenschappers, vrijwilligers, kennisinstituten (waaronder Zon/MW, Movisie en Vilans die op het terrein van VWS werkzaam zijn), gemeenten en zorgverleners – voor de zomer 2013 een landelijk debat georganiseerd. Dit debat moet leiden tot intensievere samenwerking tussen alle betrokken actoren. Kernvraag van het debat is hoe kunnen we eenzame mensen in staat stellen meer uit het leven te halen (meer welbevinden of levensgeluk). Hiermee wordt uitgegaan van de mogelijkheden (in plaats van de problemen) van mensen.
Welke rol ziet u voor de rijksoverheid bij het verminderen van eenzaamheid onder ouderen? Welke rol ziet u voor de regionale en lokale overheden?
Zie antwoord vraag 3.
Door het gebruik van internet voelen ouderen zich mogelijk minder eenzaam; ziet u mogelijkheden om het deelnemen aan internet door ouderen verder te stimuleren?
In het eerdergenoemde debat zal ook aandacht zijn voor nieuwe mogelijkheden voor het gebruik van technologie. De uitkomsten van het debat zullen worden verspreid.
Dagelijks komen er nieuwe initiatieven bij. Recent kwam mij ter ore dat in Almere gestart zal worden met een project waarbij ouderen die moeilijk uit huis kunnen komen via een beeld- en geluidverbinding over het internet met elkaar in contact kunnen komen. Zowel voor een praatje als voor het melden van onraad.
Komt het tegengaan van eenzaamheid onder ouderen door alle voorgenomen wijzigingen en bezuinigingen in de knel?
De maatregelen in het regeerakkoord zullen in overleg met onder meer zorgaanbieders, cliëntorganisaties en gemeenten verder worden uitgewerkt.Daarbij teken ik aan dat de achterliggene gedachte van de decentralisatie is om juist gemeenten op het sociale domein meer ruimte te bieden om burgers te ondersteunen. Het is natuurlijk allereerst de verantwoordelijkheid van burgerss om een netwerk te organiseren en in stand te houden. Gemeenten kunnen daarin ondersteunen.
De toegang tot de schuldhulpverlening en de schuldsanering |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Selectie schuldsanering is strenger» op de webpagina van de NOS?1
Ja.
Is het aantal mensen met problematische schulden dat niet in aanmerking komt voor schuldsaneringen/of schuldhulpverlening toegenomen? Kunt u dit onderbouwen met cijfers? Bent u van mening dat dit probleem in de toekomst groter zal worden?
Gemeenten zijn met de inwerkingtreding van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) sinds 1 juli 2012 verantwoordelijk voor schuldhulpverlening. Door het Rijk worden geen gegevens bijgehouden over het aantal mensen met problematische schulden dat niet in aanmerking komt voor schuldhulpverlening. Ten aanzien van schuldsanering stijgt het aantal aanvragen aanzienlijk en het aantal afwijzingen licht (zie tevens antwoord op vraag2. Ik kan daarom niet bevestigen dat er sprake is van een dalende instroom.
Wat vindt u van de criteria die de gemeenten stellen om in aanmerking te kunnen komen voor de schuldhulpverlening? Verschillen deze sterk per gemeente? Is er naar uw mening sprake van rechtsongelijkheid? Zo ja, bent u bereid om hier iets aan te doen?
De Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) geeft gemeenten het wettelijk kader waarbinnen de schuldhulpverlening moet plaatsvinden. Het is aan gemeenten om invulling te geven aan de (integrale) schuldhulpverlening waarbij zij rekening kunnen houden met de plaatselijke of regionale situatie. Hierdoor is het mogelijk dat er tussen gemeenten verschillen ontstaan, ook voor wat betreft de toegang tot de schuldhulpverlening. Dit is inherent aan de decentrale verantwoordelijkheid voor schuldhulpverlening. Ik wijs in dit verband op de verkennende studie Stand van zaken uitvoeringspraktijk schuldhulpverlening 2010/2011 van de Inspectie Werk en Inkomen (nu: Inspectie SZW), waaruit is gebleken dat in de uitvoeringspraktijk van schuldhulpverlening nog veel verbetering mogelijk was. Ik verwacht dat de Wgs gemeenten een impuls geeft om de kwaliteit en effectiviteit van de schuldhulpverlening verder te verbeteren. Om gemeenten daarbij te ondersteunen is het ondersteuningsprogramma «Op weg naar effectieve schuldhulp» ingericht.
In hoeverre is de terugloop van het aantal schuldsaneringen toe te schrijven aan de strengere criteria die gemeenten stellen aan de schuldhulpverlening? Hoe beoordeelt u deze ontwikkeling?
Wat betreft schuldsanering verwijs ik naar de achtste meting (over het jaar 2011) van de Monitor Wet schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp), die ik uw Kamer onlangs toezond.3 Daaruit blijkt dat er geen sprake is van een terugloop, maar van een stijging van het aantal aanvragen schuldsaneringen. Uit de monitor blijkt dat er tussen 2010 en 2011 sprake is van een aanzienlijke stijging van het aantal Wsnp-aanvragen: van 16 643 aanvragen in 2010 naar 21 114 aanvragen in 2011. Het percentage afgewezen Wsnp-verzoeken is iets hoger dan in 2010: 16% in 2010 tegenover 17,1% in 2011. Een Wnsp-verzoek wordt afgewezen als de verzoeker niet voldoet aan alle toelatingscriteria uit artikel 288 van de Faillissementswet. Uit deze cijfers blijkt niet dat de criteria enorm zijn aangescherpt.
Hoe beoordeelt u de kwaliteit van de schuldhulpverlening van de verschillende gemeenten? Bestaan er grote verschillen tussen gemeenten? Zo ja, welke gemeenten doen het goed en welke minder? Wat zijn de oorzaken van deze verschillen?
Zie antwoord vraag 3.
Welke mogelijkheden heeft iemand die niet in aanmerking komt voor de schuldhulpverlening en/of schuldsanering nog om uit de schuldproblemen te geraken?
In het algemeen geldt dat mensen zelf moeten proberen hun schulden op te lossen. Het is daarbij niet zo dat iemand die geen schuldsanering of schuldhulpverlening (meer) krijgt ook niet in aanmerking kan komen voor adviesgesprekken of voorlichting dan wel andere vormen van hulpverlening om onderliggende problemen aan te pakken.
Hoe beoordeelt u de risico’s op gezondheidsproblemen, juridische problemen, crimineel gedrag enz. voor mensen die langdurig in de schulden zitten? Wat gaat u hieraan doen?
Het hebben van langdurige schulden kan bepaalde risico’s met zich meebrengen. Daarom is het belangrijk dat de gemeentelijke schuldhulpverlening een integraal karakter heeft. Dat betekent dat er bij de schuldhulpverlening niet alleen aandacht moet zijn voor het oplossen van de financiële problemen van de schuldenaar maar ook voor andere omstandigheden die in verband staan met de financiële problemen van een cliënt. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om psychosociale factoren, relatieproblemen, de woonsituatie, de gezondheid, verslaving of gezinssituatie. Oplossingen of eventuele maatregelen moeten dan ook maatwerk zijn. Daarom ligt het voortouw dan ook bij gemeenten.
Wegen de kosten van de schuldhulpverlening op tegen de baten? Zo ja, zou een investering in de schuldhulpverlening geld kunnen opleveren?
Uit verschillende onderzoeken blijkt dat schuldhulpverlening gemiddeld meer oplevert dan dat het kost4. De inzet van schuldhulpverlening kan (hoge) kosten op andere terreinen voorkomen. Met name worden kosten voorkomen bij de verstrekking van uitkeringen (WWB en WW) en op het terrein van wonen.
Het bericht dat moskee-internaten vaak niet veilig zijn en toezicht van de overheid ontbreekt |
|
Sadet Karabulut |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw eerste reactie op het bericht dat honderden kinderen in Nederland in moskee-internaten wonen waarbij toezicht van de overheid ontbreekt en de gebouwen vaak onveilig zijn?1
Het is zorgelijk dat er kinderen in religieuze internaten verblijven die hun integratie in de Nederlandse samenleving niet bevorderen, zeker niet als die kinderen tot een achterstandsgroep horen en een zekere afstand tot de samenleving ervaren. Voor het goed functioneren van burgers in ons land is integratie en participatie van groot belang. Het gaat daarbij om actieve deelname aan het arbeidsproces en het onderwijs, maar ook aan andere vormen van het maatschappelijk verkeer. Met het oog op dit laatste, acht het kabinet het onwenselijk wanneer personen of groepen zich afkeren van de bredere samenleving en als er op internaten les wordt gegeven waarbij ideeën naar voren worden gebracht die de integratie belemmeren. Sociale dwang – temeer wanneer er kinderen bij betrokken zijn – acht het kabinet onwenselijk.
Het staat ouders vrij om hun kinderen onder te brengen in internaten of logies. Deze instellingen dienen zich evenwel in alle opzichten aan de wet te houden en waar dit niet het geval is dient passend en adequaat te worden opgetreden. Het aantal kinderen dat specifiek in moskee-internaten verblijft wordt niet geregistreerd. Ik beschik dan ook niet over deze informatie. Het is aan de lokale overheid om bouw- en bestemmingsvergunningen te verlenen en handhavend op te treden waar dat nodig is. Ook is het een lokale verantwoordelijkheid om met de betrokken instellingen de dialoog aan te gaan over zaken als pedagogisch klimaat en welzijn van de kinderen.
In het licht hiervan juich ik de voorgestelde initiatieven van het college van B&W van de gemeente Rotterdam toe. Het college stelt in de raadsbrief de volgende stappen voor. Ten eerste is er het voorstel tot het creëren van een toetsingskader voor het pedagogisch klimaat van instellingen. Ten tweede wil de gemeente in samenwerking met stadsontwikkeling en de GGD al in een vroeg stadium de dialoog met initiatiefnemers van mogelijke nieuwe initiatieven tot het oprichten van internaten aan gaan. Ten derde is Rotterdam van plan ouders allereerst op hun verantwoordelijkheden te wijzen, maar hen wel informatie en ondersteuning bieden bij hun taken als zorgdragende.
Ik ben voornemens overleg te starten met een aantal betrokken gemeenten om te bezien of het beschikbare instrumentarium toereikend is om de veiligheid en het welzijn van kinderen te waarborgen. Ik zal uw Kamer over de uitkomst van dit overleg te zijner tijd informeren.
Is het waar dat bij een moskee in Rotterdam-Zuid al jaren, vijftig meisjes illegaal op zolder wonen waarbij de situatie vorig jaar nog altijd gevaarlijk te noemen was? Zo ja, deelt u de mening dat aan deze illegale situatie per direct een einde moet worden gemaakt en de ouders van de kinderen hierover moeten worden geïnformeerd?
Volgens opgave en onderzoek van de GGD verblijven 46 meisjes in de Fatih Moskee in Rotterdam Zuid. Over dit internaat zegt de B&W van de gemeente Rotterdam in haar brief aan de gemeenteraad van 15 november 2012 (zie bijlage) *) het volgende: «Deze locatie is, en was de afgelopen jaren, brandveilig en voldeed aan alle bouwkundige eisen die gesteld worden op grond van het Bouw- en gebruiksbesluit. In 1998 is een gebruiksvergunning voor een internaat verleend en hierop is regelmatig gecontroleerd. Het gebruik van het pand als internaat verloopt aldus conform de brandveiligheidsvoorschriften. Op enkele geconstateerde gebreken is handhavend opgetreden. In 2007 is een vergunning aangevraagd om het pand als internaat te mogen gebruiken conform bestemmingsplan. Deze vergunning zou kunnen worden verleend op grond van het Bouwbesluit, aangezien het pand aan alle eisen voldoet. Dit is om formele redenen niet mogelijk, omdat het bestemmingsplan hiervoor moet worden gewijzigd. In afwachting hiervan is een legalisatietraject gestart, waardoor het gebruik kan worden voortgezet. Overigens is dit een gebruikelijke procedure.»
Het is niet duidelijk of alle internaten in Rotterdam zich aan de geldende regelgeving hebben gehouden en dit geeft reden tot ongerustheid. Navraag bij gemeente Rotterdam leert dat men op dit moment bezig is om uit te zoeken hoe een en ander is verlopen rondom internaten.
Is het waar dat weer een ander internaat in Rotterdam-Zuid niet voldoet aan de veiligheidsvoorschriften? Zo ja, welke internaat is dit?
Klopt het bericht dat zowel de gemeente Rotterdam als de deelgemeente Rotterdam-Zuid al jaren weten van boven genoemde illegale en onveilige situatie maar deze gedogen? Zo ja, deelt u de mening dat dit onacceptabel is en hieraan per direct een einde moet worden gemaakt? Hoe gaat u dat bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Klopt het bericht dat de GGD eerder aan de gemeente haar zorgen heeft geuit over de mogelijkheid dat lijfstraffen worden uitgedeeld op internaten in Rotterdam? Zo ja, bent u bereid dit nader te onderzoeken? Zo nee, waaruit blijkt dat?
Ten aanzien van de veiligheid en het welzijn van kinderen heeft de gemeente Rotterdam bij de betrokken instanties nagevraagd welke meldingen over mishandeling zijn binnengekomen de afgelopen jaren. In haar brief aan de raad meldt B&W van Rotterdam: «Voor zover bekend zijn drie meldingen bij het AMK (Advies- en Meldpunt Kindermishandeling) binnengekomen die betrekking hadden op een internaat. De meldingen dateren van 2011 en betroffen één internaat. Het AMK heeft daarop een onderzoek ingesteld en naar aanleiding daarvan gesprekken gevoerd met zowel de ouders als de leiding van het internaat. Het AMK zag geen aanleiding voor verdere acties en heeft de cases afgesloten.» Deze gegevens komen overeen met het rapport «Inventariserend onderzoek naar signalen van kindermishandeling in de sociale leefomgeving», dat door het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in samenwerking met de GGD Nederland in mei 2012 is gepubliceerd.
Hoeveel kinderen verblijven in Nederland in internaten? Welk type internaten? Op welke wijze houdt de overheid toezicht op deze internaten?
Er zijn, afhankelijk van de definitie, veel soorten internaten in Nederland. Uiteenlopend van internaten die verbonden zijn aan een school tot bijvoorbeeld schippersinternaten. De zogenaamde schippersinternaten zijn instellingen die kinderen van ouders met een trekkend/varend bestaan huisvesting, verzorging en opvoeding bieden. Gezien het belang dat deze kinderen deel kunnen nemen van het onderwijs subsidieert de rijksoverheid deze internaten al sinds vele jaren. Aan de subsidie zijn kwaliteitseisen verbonden. De Inspectie Jeugdzorg houdt toezicht op de naleving van deze kwaliteitsvereisten.
Het is de verantwoordelijkheid van de lokale overheid om inzicht te hebben in de aanwezigheid van internaten binnen de gemeentegrens. Een landelijk overzicht van alle internaten met aantallen kinderen is mij niet bekend.
Op moskee-internaten is wat betreft de brandveiligheid sprake van toezicht door de lokale overheid op grond van de Wabo. Gemeenten dienen hiertoe een handhavingsbeleidsplan op te stellen, waarin wordt aangegeven op welke wijze het toezicht wordt uitgevoerd. Het gemeentelijk toezicht is onderworpen aan controle door de gemeenteraad en interbestuurlijk toezicht door de provincie. De eisen voor brandveiligheid waaraan een internaat moet voldoen staan in het Bouwbesluit 2012.
Het toezicht van de Inspectie van het Onderwijs richt zich op onderwijsinstellingen in de zin van de Leerplichtwet en instellingen, waarop de in de onderwijswetgeving vastgelegde wet- en regelgeving van toepassing is. Dat is voor bedoelde instellingen niet het geval, want hier wordt geen formeel onderwijs gegeven. Dat volgen de kinderen op reguliere onderwijsinstellingen. Toezicht op bedoelde instellingen is geen onderdeel van de wettelijke taken van de Inspectie van het Onderwijs. De Inspectie van het Onderwijs beschikt dan ook niet over inzicht in bedoelde internaten.
Toezicht door de inspectie jeugdzorg is niet aan de orde omdat het hier niet gaat om instellingen voor jeugdzorg dan wel instellingen waar de rijksoverheid subsidie aan geeft.
Hoeveel moskee-internaten bestaan in Nederland? Door wie wordt de zorg en het onderwijs op deze internaten georganiseerd? Waaruit bestaat deze zorg en onderwijs? Klopt het dat deze internaten hoofdzakelijk behoren tot de Suleymanci beweging? Wat voor soort beweging is dit eigenlijk? Welke banden heeft deze beweging met het land van herkomst? Bestaan er subsidiestromen vanuit de overheid en/of welke andere financieringsbronnen kent deze organisatie?
Zoals in antwoord op vraag zes aangegeven, is mij niet bekend hoeveel moskee-internaten er in Nederland zijn en of er onderwijs wordt georganiseerd.
De Süleymanci-beweging wordt beschouwd als een orthodoxe missioneringsbeweging met een mystieke inslag, ontstaan onder de volgelingen van de Süleyman Hilmi Tunahan (1888–1959). De voornaamste activiteiten van de beweging concentreren zich rondom religieus onderwijs en andere vormingsactiviteiten gericht op jongeren. Het is mij niet bekend of deze bewegingen banden heeft het land van herkomst. Voor zover mij nu bekend, zijn er geen directe financiële banden tussen de Rijksoverheid en organisaties gelieerd aan Süleymanci-beweging.
*) Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer
Klopt het dat overheidstoezicht op moskee-internaten ontbreekt? Zo ja, bent u bereid zowel de Inspectie Jeugdzorg als de Inspectie Onderwijs toezicht te laten houden op deze internaten? Bent u ook bereid de Kamer, gemeenten en alle moskee-internaten te informeren aan welke regels zij dan moeten voldoen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Acht u moskee-internaten waar hoofdzakelijk Nederlandse kinderen van Turkse afkomst verblijven met hele strenge regels, waarbij kinderen van twaalf zich moeten richten op de absolute overgave en kinderen soms tot laat in de nacht moeten bidden, bevorderlijk en wenselijk voor het welzijn van de desbetreffende kinderen en voor de integratie? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u doen om het welzijn van de kinderen veilig te stellen, segregatie te doen stoppen en integratie, daadwerkelijk samen leven middels samen naar school, samen in de buurt en samen werken, te bevorderen?
Zie antwoord vraag 1.
De vele moskee-internaten in Nederland |
|
Joram van Klaveren (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Onzichtbaar in het internaat van de moskee»?1
Ja
Hoeveel van deze moskee-internaten telt Nederland en waar bevinden deze kindergevangenissen zich?
Een landelijk overzicht van internaten, met aantallen leerlingen is mij niet bekend. Het is de verantwoordelijkheid van de lokale overheid om inzicht te hebben in de aanwezigheid van internaten binnen de gemeentegrens.
Welke juridische stappen gaat u ondernemen tegen deze islamitische internaten met hun lijfstraffen en illegale winkels?
Ik ben voornemens overleg te starten met een aantal betrokken gemeenten om te bezien of het beschikbare instrumentarium toereikend is om de veiligheid en het welzijn van kinderen te waarborgen. Ik zal uw Kamer over de uitkomst van dit overleg ter zijnde tijd informeren.
Vooralsnog zie ik geen aanleiding juridische maatregelen te nemen. Uit de brief van het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Rotterdam aan de Gemeenteraad van 15 november 2012 blijkt dat het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) naar aanleiding van een drietal meldingen die betrekking hadden op een internaat, geen aanleiding heeft gezien verdere acties te ondernemen. Deze gegevens komen overeen met het rapport «Inventariserend onderzoek naar signalen van kindermishandeling in de sociale leefomgeving» dat door het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in samenwerking met de GGD Nederland in mei 2012 is gepubliceerd.
Waar het gaat om winkels die niet de juiste vergunning hebben, is het aan de gemeente om toezicht te houden en waar nodig handhavend op te treden.
Deelt u de mening dat zowel de (deel)gemeente als jeugdwerk keihard aangepakt moeten worden voor het niet ingrijpen bij deze wantoestanden?
Aangezien de internaten geen instellingen voor jeugdzorg zijn, heeft de Inspectie jeugdzorg hierbij geen rol. Signalen of vermoedens van kindermishandeling kunnen bij de Advies- en Meldpunten Kindermishandeling (AMK) worden gemeld. Deze worden vervolgens onderzocht en als daar aanleiding toe is doorgegeven aan de politie.
Het College van de gemeente Rotterdam heeft verder een aantal stappen aangekondigd om de pedagogische setting in dit soort internaten inzichtelijk te maken. Hiervoor verwijs ik de vragenstellers naar mijn antwoorden op de vragen van het lid Karabulut (SP) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 918) en het lid Bergkamp (D66) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 926).
Welke stappen bent u voornemens te treffen ten einde al deze moskee-internaten zo spoedig te sluiten en in de toekomst ook onmogelijk te maken?
Zoals hiervoor aangegeven zal ik in overleg gaan met een aantal betrokken gemeenten. Ik verwijs de vragenstellers ook naar mijn antwoorden op vragen 1 en 9 van het lid Karabulut (SP).
Sluiting van een rechtspersoon is overigens alleen mogelijk als dit voor openbare orde noodzakelijk is, onder de voorwaarden gesteld in artikel 2:20, eerste lid, BW. Het sluiten van een gebouw als zodanig is mogelijk als er sprake is van niet-naleving van brand- en veiligheidsvoorschriften of van drugshandel. De toetsing van de brand- en veiligheidsvoorschriften is de verantwoordelijkheid van de lokale overheid.
De inkomenspositie van zzp’ers |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Meer ZZP’ers naar voedselbank«?1
Ja.
Welke gemeenten kampen met een (sterk) vergrote toestroom van zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) naar de voedselbanken?
Gegevens over het klantenbestand van voedselbanken worden door de overheid niet bijgehouden. Ook Voedselbanken Nederland heeft geen gekwantificeerd overzicht van het aantal zzp’ers dat klant is bij de voedselbank. Exacte cijfers per gemeente kan ik dus niet geven. De signalen vanuit de voedselbanken en kerkelijke organisaties zijn dat het aantal personen dat een beroep doet op de voedselbank toeneemt en dat ook het aandeel zzp’ers hierin stijgt.
Worden zzp’ers door de gemeenten gewezen op de mogelijkheden van de (bijzondere) bijstand?
De zelfstandige is degene die het meest zicht heeft op zijn/haar (financiële) situatie en wanneer en welke vorm van extra ondersteuning nodig kan zijn. Om de zelfstandige inzicht te bieden in de mogelijkheden die er zijn, is enige tijd geleden vanuit het rijk het initiatief genomen om op de website www.antwoordvoorbedrijven.nl een digitaal informatieloket voor zzp’ers op te zetten. Hierop worden alle regels en faciliteiten vanuit de overheid – waaronder ondersteuningsmogelijkheden – overzichtelijk gepresenteerd.
Het is aan gemeenten om hun burgers te informeren over de mogelijkheden die de WWB biedt (waaronder bijzondere bijstand en het Besluit bijstandverlening aan zelfstandigen). Ik heb geen signalen dat gemeenten deze verantwoordelijkheid onvoldoende zouden nemen.
In welke gemeenten kunnen zzp’ers met een laag inkomen in aanmerking komen voor kwijtschelding van lokale heffingen?
Per 1 april 2011 hebben gemeenten en waterschappen de mogelijkheid om aan kleine – vaak startende – ondernemers die een laag inkomen en weinig vermogen hebben, gehele of gedeeltelijke kwijtschelding te verlenen van hun privé-belastingen. Bij het bepalen van het recht op kwijtschelding hanteren decentrale overheden momenteel een vermogensnorm van circa € 1 450 voor een alleenstaande en circa € 2000 voor een echtpaar. Omdat geen onderscheid wordt gemaakt tussen privé vermogen, en het zakelijk vermogen dat noodzakelijk is om de onderneming te kunnen laten voortbestaan, komen veel ondernemers met een laag inkomen niet voor kwijtschelding in aanmerking.
Het vorige kabinet heeft daarom toegezegd aan de Kamer (Tweede Kamer vergaderjaar 2011/12 Kamerstukken 320 315, nr. 10) dat de «Nadere regels kwijtschelding gemeentelijke en waterschapsbelastingen» worden gewijzigd om gemeenten en waterschappen de bevoegdheid te geven, het voor de uitoefening van het bedrijf of zelfstandig beroep noodzakelijke vermogen niet tot het voor de kwijtschelding te toetsen vermogen te rekenen. Nadat de zogenaamde nadere regels zijn gewijzigd, krijgen decentrale overheden een reële mogelijkheid tot kwijtschelding van lokale privébelastingen voor kleine ondernemers. Ik verwacht dat gemeenten en waterschappen deze mogelijkheid zullen benutten om ondernemers die het financieel moeilijk hebben een steuntje in de rug te geven.
Kunt u aangeven hoe de inkomenspositie van zzp’ers in de afgelopen 12 maanden is veranderd ten opzichte van de periode daarvoor en wat de oorza(a)k(en) daarvan is (zijn)?
In augustus van dit jaar heeft het CBS een webmagazine-artikel over de dynamische koopkrachtontwikkeling van verschillende groepen in 2011 gepubliceerd. In de dynamische koopkrachtontwikkeling zijn ook veranderingen in de persoonlijke situatie zoals scheidingen, promoties en dergelijke meegenomen. Daaruit blijkt dat de koopkracht van zelfstandigen in 2011 is gedaald met circa 0,6 procent. Het CBS schrijft dat de koopkrachtverandering bij zelfstandigen traditioneel een grote spreiding kent: bij 10 procent van hen bedroeg de koopkrachtmutatie vorig jaar -34 procent of minder, terwijl bij een even grote groep de koopkracht met 29 procent of meer toenam. Ondanks de moeilijke economische situatie kon deze groep zelfstandigen hun inkomen fors verbeteren. De spreiding in de koopkrachtontwikkeling en de diversiteit van de groep zelfstandigen is dermate groot, dat het niet mogelijk is enkele oorzaken aan te geven die de mutatie van -0,6 procent adequaat duiden.
Bent u bereid nader onderzoek te doen naar de inkomenspositie van zelfstandigen, dan wel recent onderzoek op dit gebied (Economisch Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (EIM), Centraal Bureau voor de Statistiek) te actualiseren? Kunt u daarbij verschillende categorieën zzp’ers onderscheiden?
In het zzp-panel dat SZW in samenwerking met EIM uitvoert, worden periodiek vragen gesteld over inkomens. Er wordt onderscheid gemaakt naar verschillende groepen zelfstandigen (onder meer sector, opleidingsniveau, leeftijd). Ook de CBS-gegevens worden periodiek geactualiseerd.
Uit de cijfers van zowel CBS als EIM blijkt dat de groep zzp’ers zeer divers is: er zijn zzp’ers met een hoog inkomen en helaas ook zzp’ers die zeker in deze tijden moeite hebben de eindjes aan elkaar te knopen. Door te wijzen op de mogelijkheid van bijzondere bijstand en het verruimen van de mogelijkheden om voor kwijtschelding van bijzondere belasting in aanmerking te komen worden deze zzp’ers ondersteund.
Tot slot heb ik, zoals ik naar aanleiding van mondelinge vragen van de heer Klaver (GroenLinks) d.d. 20 november jl. heb toegezegd, een brief naar de Kamer gestuurd waarbij ik kwalitatief ben ingegaan op het inkomensbeeld van zzp'ers.
De impact van voorgenomen bezuinigingen in het regeerakkoord voor de langdurige ouderenzorg in Nederland |
|
Enneüs Heerma (CDA), Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het rapport van Gupta, waarin in een tweetal scenario’s wordt aangegeven wat de gevolgen voor de koopkracht zouden kunnen zijn als de voorgestelde bezuinigingen uit het regeerakkoord met betrekking tot de langdurige zorg doorgaan?1
Ja.
Deelt u de uitkomst van het onderzoek, waarbij een oplopend koopkrachtverlies wordt voorspeld van 18% tot maar liefst 63% bij een hoog zorggebruik? Zo nee, wilt u inhoudelijk weerleggen waarom niet?
Er is een aantal redenen om aan te nemen dat de inkomenseffecten anders zullen zijn dan in de twee scenario’s van Gupta. Als het aanbod efficiënter wordt georganiseerd, gemeenten beter maatwerk kunnen verlenen of mensen afzien van formele zorg en dit in eigen kring organiseren, zal er geen sprake zijn van inkomenseffecten. Wanneer een deel van de besparing niet via deze kanalen wordt opgevangen, dan zal men zelf zorg in moeten kopen.
Voor de groep die de huishoudelijke hulp niet zelf kan organiseren of zelf betalen behouden gemeenten 25% van het budget voor een maatwerkvoorziening.
Gupta doet geen uitspraak over het inkomenseffect van de maatregelen, maar schetst de keuzes waar het kabinet en gemeenten voor staan bij de invulling van de ombuigingen op de langdurige zorg. Gupta laat zien dat er keuzes zijn: als bepaalde zorg niet meer vergoed wordt, zal de keuze zijn tussen inschakelen van meer mantelzorg / informele zorg, of het zelf betalen voor zorg, of het verminderen van gebruik van zorg/huishoudelijke hulp. Gupta schetst scenario’s waarbij in het ene geval de lasten juist bij de hoge inkomens komen te liggen en in het andere geval juist bij de mensen die veel zorg gebruiken (vooral lage inkomens). Dit maakt veel uit voor de verdeling van de gevolgen.
De uiteindelijke inkomenseffecten zullen afhangen van het samenspel van de hierboven beschreven effecten. Het is dus op voorhand niet te zeggen wat de precieze effecten zullen zijn. Gupta roept de overheid op tot het aangaan van een maatschappelijk debat over de beoogde versobering. Het kabinet zal de voorstellen uitwerken met een open houding naar de samenleving en in overleg met de gemeenten en de doelgroep.
Worden hierdoor ouderen en mensen met een handicap met een midden- en hoger inkomen onevenredig hard in hun koopkracht getroffen? Zo nee, wilt u dit inhoudelijk onderbouwen?
Niets doen zal uiteindelijk grote gevolgen hebben voor de meest kwetsbaren in onze samenleving (zowel financieel als medisch) als gevolg van de kostenexplosie in de langdurige zorg. Nu ingrijpen geeft de gelegenheid om deugdelijke en houdbare regelingen te maken in het belang van de patiënten en cliënten.
Zie verder het antwoord op vraag 2.
Heeft u met dit koopkrachtverlies, zoals in het rapport wordt geschetst, in uw brief d.d. 7 november 2012 aan de Kamer rekening gehouden? Zo ja, hoe verklaart u deze uitschieters in koopkrachtverlies?
In de brief van 7 november is ingegaan op de koopkrachtontwikkeling zoals deze volgt uit de doorrekening van het CPB. Op 8 november heeft het CPB een notitie gepubliceerd met een nadere toelichting op de koopkrachteffecten van het Regeerakkoord. Hierin is aangegeven dat maatregelen op het gebied van de langdurige zorg niet zijn meegenomen in de doorrekening.
Wijzigingen in het niveau van voorzieningen worden vaker niet verwerkt in de koopkracht. Zo is de stijging van de AWBZ-uitgaven in de periode 2008–2011 (3,4 miljard euro) ook niet zichtbaar geweest als positief koopkrachteffect.
Moeten in het licht van de voorgaande vraag de in uw brief geschetste koopkrachtcijfers als een gemiddelde worden beschouwd en is dit mogelijk een verklaring voor de uitschieters binnen het domein van de langdurige zorg?
Zie het antwoord op vraag 4.
Wilt u garanderen dat ouderen en mensen met een midden- en hoger inkomen niet met deze uitschieters, zoals geschetst in het onderzoek, zullen worden geconfronteerd en kunt u garanderen dat ook hun koopkrachtverlies nooit boven een maximum van 4% uitkomt?
Het kabinet geeft nooit koopkrachtgaranties, dus kan dit in dit geval ook niet doen. Wel wil het kabinet met een open houding naar de samenleving en in overleg met gemeenten en de doelgroep de voorstellen uitwerken.
Indien u deze garantie niet kunt geven, hoe moet dan het door u geschetste koopkrachtbeeld in uw ogen worden beoordeeld?
Het kabinet zal de uitwerking van de maatregelen in de langdurige zorg beoordelen op de effecten, en voorstellen uitwerken met een open houding naar de samenleving en in overleg met de gemeenten en de doelgroep. Op dit moment valt nog niet te zeggen wat de precieze effecten zullen zijn.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het debat over de regeringsverklaring?
Ja.
Verdere bezuiniging kinderopvangtoeslag negatief effect op participatie en emancipatie |
|
Enneüs Heerma (CDA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Verdere bezuiniging op kinderopvang heeft negatief effect op emancipatie» op basis van het Nationale Werkonderzoek 2012 van Jobtrack?1
Wat is uw reactie op de verwachte sterke afname van de arbeidsparticipatie van met name jonge vrouwen bij bezuinigingen op de kinderopvangtoeslag?
Hoe verklaart u dat 34 procent van de vrouwen en 30 procent van de mannen zegt te stoppen met werken of zegt minder te gaan werken?
In aanmerking genomen dat in het regeerakkoord de kinderopvangtoeslag wordt benoemd als middel om de arbeidsparticipatie te verhogen, hoeveel geld trekt u uit om de aangekondigde bezuinigingen voor 2013 terug te draaien?
Deelt u de mening dat de minimale bijdrage van 1/3 in de kinderopvangkosten voor het eerste kind behouden moet blijven?
Kunt u deze vragen in ieder geval beantwoorden voor de begrotingsbehandeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid?
Het bericht “Pensioengeld belegd in kernwapens” |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hoe beoordeelt u het feit dat Nederlandse pensioenfondsen minstens 830 miljoen euro geïnvesteerd hebben in bedrijven die kernwapens maken of daarbij betrokken zijn?1
Pensioenfondsen zijn primair zelf verantwoordelijk voor het beleggingsbeleid. De pensioensector geeft op verschillende manieren invulling aan deze verantwoordelijkheid. De fondsen zijn hier ten eerste zelf mee aan de slag. De Pensioenfederatie biedt in aanvulling hierop bovendien handreikingen aan individuele fondsen, waarmee zij hun maatschappelijke verantwoordelijkheid ten aanzien van het beleggingsbeleid kunnen realiseren. Wettelijk moeten pensioenfondsbesturen verantwoording afleggen over het beleggingsbeleid aan hun achterban, bijvoorbeeld via het verantwoordingsorgaan. Een en ander laat onverlet dat ik het onderwerp wanneer ik met fondsbestuurders spreek ter sprake kan brengen. Ik zal dat op de gepaste momenten ook zeker doen.
Hoe beoordeelt u het feit dat het ABP, het pensioenfonds voor overheid en onderwijs, zijn investeringen in de kernwapenindustrie binnen een half jaar met 50 procent heeft uitgebreid?
Ook voor het ABP geldt dat het fondsbestuur verantwoordelijk is voor het beleggingsbeleid. Het ABP heeft er voor gekozen om de nationale wetgeving en internationale gedragsverplichtingen van de Nederlandse overheid als norm te nemen om te beoordelen waar het fonds wel en niet in belegt. Mocht er een wijziging optreden in de Nederlandse opstelling of in de wetgeving dan is dat voor het ABP aanleiding om zijn beleid te heroverwegen.
Gaat u stappen ondernemen om pensioenfondsen die in kernwapens beleggen, te motiveren een uitsluitingsbeleid voor kernwapens te hanteren? Zo nee, waarom niet?
Nee. Pensioenfondsen hebben in Nederland een eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van hun beleggingsbeleid. Ze hebben derhalve de vrijheid te beleggen in bedrijven die direct of indirect betrokken zijn bij de productie van (onderdelen van) kernwapens.
Nu een aantal pensioenfondsen blijft of in strijd met hun eigen beleid- in kernwapenbedrijven is gaan investeren, gaat u deze, waarbij de beleggingen niet te rijmen zijn met het uitsluitingsbeleid voor kernwapens dat zij zeggen te hanteren, verplichten openbaar te maken dat zij niet langer een uitsluitingsbeleid voor kernwapens hanteren en over het niet naleven van het uitsluitingsbeleid te communiceren met de deelnemers?
De regering heeft in het wetsvoorstel versterking bestuur pensioenfondsen voorgesteld dat fondsen in hun jaarverslag moeten vermelden op welke wijze rekening wordt gehouden met milieu en klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen. De fondsen zullen hierdoor hun beleid ten aanzien van maatschappelijke aspecten van hun beleggingen, en de uitvoering daarvan, aan hun deelnemers kenbaar moeten maken. Dit wetsvoorstel ligt inmiddels voor bij uw Kamer.
Het onderzoek van DNB en AFM waaruit blijkt dat de helft van de herstelplannen van pensioenfondsen van onvoldoende of slechte kwaliteit is |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het rapport «Sectorbreed onderzoek kwaliteit financiële crisisplannen pensioenfondsen» van De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM)?1
Ik heb kennisgenomen van het bericht over dit onderzoek op de website van DNB. In tegenstelling tot hetgeen de vragensteller veronderstelt, heeft het onderzoek geen betrekking op herstelplannen, maar op zogenoemde financiële crisisplannen.
Een herstelplan wordt opgesteld door een pensioenfonds dat niet voldoet aan het vereiste eigen vermogen (een dekkingsgraad van circa 125%), dan wel het minimaal vereiste eigen vermogen (een dekkingsgraad van circa 105%). In een herstelplan beschrijft het fonds welke concrete maatregelen het neemt om uiterlijk bij het einde van de hersteltermijn weer aan de wettelijke vermogenseisen te voldoen. Herstelplannen worden jaarlijks geëvalueerd en door DNB getoetst.
Een financieel crisisplan heeft als doel om het risicobewustzijn van pensioenfondsen te vergroten. In zo’n plan geeft een pensioenfonds op voorhand aan hoe het is voorbereid op een verdieping van een financiële crisis.
Vanaf dit jaar zijn alle fondsen gehouden een financieel crisisplan op te stellen. DNB bevordert in overleg met de pensioensector de totstandkoming van goede crisisplannen. Het onderzoek moet in dit licht worden bezien.
Vindt u het zorgelijk dat de helft van de herstelplannen van pensioenfondsen als onvoldoende of slecht wordt beoordeeld door DNB en AFM? Deelt u de mening dat een goed herstelplan essentieel is voor pensioenfondsen die er slecht voor staan? Deelt u de mening dat twijfels over de kwaliteit van de herstelplannen de onzekerheid rondom de aanvullende pensioenen vergroten?
Alle herstelplannen worden jaarlijks geëvalueerd. Vervolgens worden deze plannen getoetst door DNB en zo nodig bijgesteld.
Zie verder het antwoord op vraag 1.
Kunt u reageren op de vijf verbeterpunten die DNB en AFM noemen, zijnde 1) explicitering van het moment van korten, 2) de prioritering van de te nemen maatregelen, 3) communicatie, 4) besluitvormingsproces en 5) evenwichtige belangenafweging?
Met betrekking tot de communicatie over (voorgenomen) kortingen sluit dit aan bij de aankondiging door mijn voorganger op dit dossier dat de informatieverplichtingen voor pensioenfondsen bij de wijziging van de Pensioenwet zullen worden aangescherpt. Deze wijziging is in 2014 voorzien.
Voor het overige zullen de verbeterpunten worden betrokken bij de bevordering van goede financiële crisisplannen.
Welke wettelijke eisen worden er gesteld aan de (kwaliteit van) herstelplannen?
De wet schrijft voor dat een pensioenfonds dat voorziet of redelijkerwijs kan voorzien dat het niet meer over het vereiste eigen vermogen beschikt, dit aan DNB meldt en binnen drie maanden een langetermijnherstelplan indient (artikel 138 Pensioenwet). Als een fonds voorziet dat het niet langer beschikt over het minimaal vereiste eigen vermogen, moet het fonds binnen twee maanden bij DNB een kortetermijnherstelplan indienen (artikel 140 Pensioenwet).
De artikelen 16 en 17 van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen bevatten voorschriften voor de inhoud van herstelplannen. Het gaat daarbij onder meer om een beschrijving van de verwachte ontwikkeling van de technische voorziening en de waarden van het pensioenfonds en van de concrete maatregelen die het fonds treft om te voldoen aan de wettelijke vermogenseisen.
Welke concrete acties wilt u nemen om ervoor te zorgen dat pensioenfondsen hun herstelplannen op orde krijgen? Wat is uw streefniveau met betrekking tot het aantal herstelplannen dat onvoldoende of slecht scoort? Op welke termijn wilt u deze verbetering zien en hoe houdt u dat in de gaten? Welke stok achter de deur heeft u in het geval er pensioenfondsen zijn die onverhoopt hun herstelplan niet verbeteren?
Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg Pensioenonderwerpen op 21 november?
Het is helaas niet mogelijk gebleken deze vragen vóór 21 november te beantwoorden.
Particuliere pensioenproducten en de bijstand |
|
Sadet Karabulut |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Acht de regering het wenselijk dat er in Nederland rechtsongelijkheid bestaat doordat personen die particulier pensioenproducten opbouwen, omdat de werkgever niet voorziet in een collectieve pensioenregeling (tweede pijler), de opgebouwde pensioenrechten moeten «opeten» voordat zij aanspraak kunnen maken op een bijstandsuitkering, terwijl personen die via de werkgever meedoen aan een collectieve pensioenregeling deze pensioenrechten niet hoeven aan te spreken op het moment dat zij aanspraak moeten maken op een bijstandsuitkering? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?1
Zoals ook al in de kabinetsreactie op het SER-advies «Zzp’ers in beeld» is aangegeven, is er geen sprake van rechtsongelijkheid. In de Wet werk en bijstand (WWB) wordt iedereen gelijk behandeld. De bijstandsregeling is opgezet als uiterste vangnetregeling. Dit betekent dat men een beroep kan doen op de bijstand wanneer men niet meer over voldoende eigen middelen beschikt om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Dat houdt in dat men eerst alle middelen waarover men redelijkerwijs kan beschikken moet aanwenden, alvorens een beroep op bijstand kan worden gedaan.
Bij deze vermogenstoets wordt het vermogen dat in de tweede pijler is gespaard niet meegenomen, aangezien via de Pensioenwet is geregeld dat dit vermogen pas bij pensionering beschikbaar komt. In tegenstelling tot pensioen in de tweede pijler bestaan er geen dwingendrechtelijke verboden om over de derde pijler te beschikken. Dit is de reden dat de vermogenstoets in de WWB in de praktijk vaak anders uitpakt voor pensioen dat is opgebouwd in de tweede pijler dan dat in de derde pijler. Overigens biedt de WWB de gemeenten de ruimte om op grond van het individualiseringsbeginsel te besluiten de aanwending van het derdepijlerpensioenvermogen af te stemmen op de individuele omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.
In bovengenoemde kabinetsreactie is aangegeven dat er vooralsnog geen aanleiding is voor aanpassing van de Bijstandswetgeving. Wel doet het kabinet momenteel onderzoek naar pensioenopbouw van zelfstandigen. Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek kan worden overwogen om nader te onderzoeken of het wenselijk is, en zo ja, hoe (zoals via welke wettelijke regeling) en onder welke voorwaarden derdepijlerpensioenvermogen buiten de vermogenstoets van de bijstand kan blijven. Dit kan ook van betekenis zijn voor werknemers die alleen particulier pensioen opbouwen.
Kan de regering weergeven hoeveel mensen geen collectieve pensioenrechten via een werkgever opbouwen, maar dit zelf regelen via particuliere pensioenproducten, zoals banksparen, kapitaalverzekeringen, levensverzekeringen, pensioenverzekeringen, lijfrentes, koopsompolissen, beleggingsspaarplannen etc.? Kunt u dit onderverdelen in personen in loondienst en zelfstandigen zonder personeel?1
Uit het CBS onderzoek «Witte vlek op pensioengebied 2010»2 is gebleken dat in 2010 circa 9% van de werknemers (personen in loondienst) geen tweedepijlerpensioen opbouwen. Dit komt enerzijds doordat hun werkgever geen pensioenregeling aanbiedt, anderzijds omdat bepaalde werknemers niet deelnemen aan de door hun werkgever aangeboden pensioenregeling. Onbekend is hoeveel van hen in de derde pijler sparen voor een pensioen.
Cijfers over hoeveel zelfstandigen zonder personeel via particuliere pensioenproducten pensioen opbouwen, volgen uit de resultaten van het onderzoek over pensioenopbouw van zelfstandigen. Dit onderzoeksrapport wordt binnenkort aan uw Kamer gestuurd.
Is de regering alsnog – zoals ook de Sociaal Economische Raad (SER) adviseert – bereid om particuliere pensioenproducten niet aan te merken als vermogen bij de toekenning van een uitkering op grond van het Besluit Bijstand Zelfstandigen (BBZ), de Wet Werk en Bijstand (WWB) en de Inkomensvoorziening Oudere Werklozen (IOW) en een wetsvoorstel met deze strekking bij de Kamer in te dienen?2
Zie het antwoord op vraag 1. Voor de goede orde vermeld ik nog dat de IOW geen vermogenstoets kent.
Kan de regering weergeven wat de financiële consequenties zijn van een aanpassing van de vermogenstoets in het Besluit Bijstand Zelfstandigen (BBZ), de Wet Werk en Bijstand (WWB) en de Inkomensvoorziening Oudere Werklozen (IOW)?
De regering kan de gevraagde financiële consequenties niet weergeven. Die consequenties hangen namelijk af van meerdere modaliteiten, die afhankelijk zijn van de gekozen opzet van de aanpassing.
Het bericht dat bijna 20% van de pensioenpremie opgaat aan kosten |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Pensioenpremie voor 17% op aan kosten»?1
Ja.
Is het bericht waar dat bijna 20% van de pensioenpremie op gaat aan kosten? Kunt u toelichten of dit bericht in lijn is met de inzichten die u, de Autoriteit Financiële Markten (AFM) of De Nederlandsche Bank (DNB) hebben?
Ik verwijs voor de beantwoording van deze vraag naar het antwoord op vraag 3 van het lid Vermeij.
In hoeverre bent u bereid stappen te ondernemen om de transparantie van de pensioenuitvoerders te verbeteren? Wat is daarbij de relatie met de brieven van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 20 april 2011 en 14 februari 2012?2
Zoals ik in antwoord op vraag 9 van het lid Vermeij (2012Z166447) en in antwoord op vraag 4 van het lid Omtzigt (2012Z16648) heb aangegeven zie ik geen aanleiding tot het nemen van verdere stappen. Dat is ook in overeenstemming met mijn standpunt zoals verwoord in de genoemde brieven.
In hoeverre bent u bereid om pensioenfondsen onderling te vergelijken?
Zoals ik in antwoord op vraag 5 en 6 van het lid Vermeij heb aangegeven zijn er verschillende aspecten die de kosten van een pensioenfonds bepalen. Die aspecten verschillen per fonds en maken dat ook de kosten sterk kunnen verschillen. Een vergelijking op alleen kosten is naar mijn mening niet zinvol als daarbij al die relevante aspecten niet worden meegenomen. Er is niets op tegen als commerciële partijen die vergelijking maken, maar de beoordeling hiervan is aan partijen zelf.
Kunt u aangeven hoe de kosten van diverse pensioenuitvoerders (pensioenfondsen, pensioenverzekeraars en premiepensioeninstellingen) zich tot elkaar verhouden en in hoeverre de uitvoeringskosten van diverse pensioenuitvoeringsorganisaties met elkaar zijn te vergelijken?
Zoals ik in antwoord op vraag 5 en 6 van het lid Vermeij heb aangegeven kunnen de regelingen die de verschillende pensioenuitvoerders uitvoeren sterk verschillen, alsmede de wijze van uitvoering zoals het serviceniveau. Dat maakt een onderlinge vergelijking niet of nauwelijks zinvol. Daarnaast is een sterk bepalende factor in de hoogte van de kosten de omvang van de populatie. Pensioenverzekeraars en premiepensioeninstellingen voeren over het algemeen regelingen voor kleinere populaties uit dan de populaties die pensioenfondsen uitvoeren.
Wat zijn naar uw mening de prikkels van pensioenfondsen om de kosten laag te houden, aangezien pensioenfondsen niet te maken hebben met directe concurrentie?
In de eerste plaats ligt een belangrijkste prikkel voor pensioenfondsen om de kosten laag te houden in de betrokkenheid van sociale partners bij het pensioenfonds. Sociale partners zijn tevens de partijen die de pensioenpremie betalen. Zij hebben dus bij uitstek belang bij zo laag mogelijke kosten. Elke euro die op de uitvoering bespaard kan worden, is daarmee beschikbaar voor een verlaging van de premie of een verhoging van de pensioenopbouw. Ook in de betrokkenheid van de deelnemers via de deelnemersraad ligt een prikkel voor het pensioenfonds om efficiënt om te gaan met de kosten.
Verder zorgt de verplichtstelling bij bedrijfstakpensioenfondsen voor grote en stabiele collectiviteiten die vanwege de schaalgrootte kostenefficiënt kunnen opereren.
Bent u bereid op te treden wanneer de kosten te hoog zijn? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs voor het antwoord op deze vragen naar het antwoord op vraag 8 van het lid Vermeij (2012Z16447).
Wie kan ervoor zorgen dat de kosten niet te hoog oplopen?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 6 van het lid Vermeij (2012Z16447) en het antwoord op bovenstaande vraag 6.
In hoeverre kunnen de uitvoeringskosten van pensioenuitvoerders meegenomen worden in het eerder aangekondigde «dashboard» (pensioencommunicatie)?
Zoals ik ook in mijn brief van 20 april 2011 (Kamerstukken II 2010/11, 30 413, nr. 155) heb aangegeven is het voor individuele deelnemers lastig, zo niet onmogelijk, om een oordeel te geven over de hoogte van de kosten. Het vermelden van de uitvoeringskosten bij de informatie over de pensioentoezegging zelf zal zo eerder meer vragen oproepen dan antwoorden geven. Ik ben nog steeds van oordeel dat het vermelden van de kosten voorzien van een adequate toelichting in het jaarverslag en/of de website van het pensioenfonds individuele deelnemers meer inzicht biedt. Daarbij blijkt uit recent onderzoek dat het verstandig is om «gelaagd» naar de deelnemers te communiceren. Het is niet verstandig het UPO of toekomstige instrumenten (dashboard) met allerhande informatie te belasten die voor de individuele situatie nauwelijks of niet relevant is. Ik verwijs in dit verband ook naar mijn brief van 26 juni 2012 over pensioencommunicatie aan deelnemers (Kamerstukken II 2011/12, 33 110, nr. 2).
Kosten bij pensioenopbouw |
|
Roos Vermeij (PvdA) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Kent u het onderzoek van actuarieel adviesbureau Lane, Clark & Peacock waaruit blijkt dat 17% van de jaarlijkse pensioenpremies direct op gaat aan kosten?1
Ja.
Kunt u een inhoudelijke reactie geven op de uitkomsten van het onderzoek?
De conclusies van het onderzoek zijn dat er duidelijke schaalvoordelen zichtbaar zijn, maar ook dat er tussen pensioenfondsen (zelfs van gelijke omvang) grote verschillen zitten in de hoogte van de uitvoeringskosten. Ten aanzien van de kosten voor het vermogensbeheer kan volgens Lane, Clark & Peacock (LCP) nog een efficiencyslag plaatsvinden.
Transparantie van en inzicht in de kosten is daarbij van groot belang. LCP constateert dat veel pensioenfondsen een eerste belangrijke stap hebben gezet op weg naar transparantie over uitvoeringskosten, men merkt ook op dat in de jaarverslagen over 2011 nog weinig terug te vinden is van de nadere aanbevelingen die de Pensioenfederatie in 2012 heeft gedaan.
Bij de uitkomsten van het onderzoek teken ik aan – net als LCP – dat de omvang van de kosten niet bepalend is voor de prestaties van het pensioenfonds. Daarbij moet ook gekeken worden naar het beleggingsrendement en de kwaliteit van de administratie en communicatie. Of een verdere efficiencyslag bij de vermogensbeheerkosten behaald kan worden kan ik niet beoordelen. Evenmin of pensioenfondsbesturen zich kritischer dienen op te stellen ten opzichte van hun vermogensbeheerders. In internationaal verband zijn de kosten van Nederlandse pensioenfondsen overigens laag vergeleken met pensioenfondsen in andere landen (bron: OECD, 2011, Funded Pensions Indicators, «Operating expenses as a % of total assets», gemiddelde voor 2008–2010).
De conclusie dat transparantie van en inzicht in de kosten van groot belang is, deel ik volledig. Ik heb dit standpunt ook verwoord in mijn brieven van 20 april 2011 (Kamerstukken II 2010/2011, 30 413, nr. 155) en 14 februari 2012 (Kamerstukken II 2011/2012, 32 043, nr. 100). De constatering in het onderzoek dat in de jaarverslagen over 2011 de transparantie nog niet volledig is bereikt verbaast niet. In de loop van 2011 was al duidelijk dat het niet voor alle fondsen mogelijk was om al over 2011 volledige transparantie te geven van met name bepaalde typen vermogensbeheerskosten en transactiekosten. De Aanbevelingen Uitvoeringskosten van de Pensioenfederatie zijn eerst in november 2011 en de Nadere Uitwerking kosten vermogensbeheer in maart 2012 gepubliceerd. Er is dan ook terecht uitgegaan van een traject waarbij volledige implementatie wordt voorzien over het boekjaar 2014. Verder verwijs ik naar het antwoord op vraag 9.
In hoeverre vindt u het percentage van 17% kosten redelijk?
Het percentage van 17% zegt niet veel over de gemaakte kosten van pensioenfondsen. Dit is een percentage waarbij de kosten worden gerelateerd aan de betaalde pensioenpremie. Pensioenpremies worden echter alleen betaald voor actieve deelnemers, terwijl ook het vermogen dat wordt aangehouden ter dekking van de pensioenverplichtingen van inactieve deelnemers (gepensioneerden en slapers) beheerd moet worden. Kosten van vermogensbeheer moeten daarom worden gerelateerd aan de grootte van het beheerd vermogen. Internationaal is het ook gebruikelijk dat de vermogensbeheerskosten gerelateerd worden aan de grootte van het vermogen. Vaste beheerskosten zijn een percentage van het belegd vermogen. Naarmate het vermogen groeit, zullen de vermogensbeheerskosten in euro ook groeien.
LCP schat de totale kosten van de Nederlandse pensioenfondsen in op 4–5 miljard euro, waarvan naar schatting 1,1 miljard ziet op de administratiekosten. De overige kosten hebben betrekking op het vermogensbeheer. Het totale pensioenvermogen bedroeg ultimo 2011 ca. 860 miljard euro. De vermogensbeheerkosten bedroegen in totaal naar schatting tussen de 0,45 en 0,53% van het pensioenvermogen
Welk percentage van de pensioenpremies gaat bij verzekeraars direct op aan kosten?
Ik heb op macroniveau geen informatie beschikbaar over het gemiddelde percentage dat verzekeraars aan kosten in rekening brengen. Werkgever en deelnemers kunnen op individueel niveau wel zien hoeveel kosten in rekening zijn gebracht. Voor een uitkeringsregeling die bij een verzekeraar is ondergebracht staat gedurende de contractperiode voor werkgevers en werknemers vast hoeveel pensioen met de premie wordt opgebouwd en welke kosten daarbij in rekening worden gebracht. De afgesproken kosten zijn periodiek (veelal iedere 5 jaar) onderdeel van de contractonderhandelingen. Werkgevers kunnen bij de keuze voor een verzekeraar deze kosten onderling vergelijken.
Bij premieovereenkomsten hanteren verzekeraars sinds 2010 een standaard model waarmee de werknemer jaarlijks inzicht in de opbouw en kosten van de pensioenovereenkomst wordt gegeven.
In hoeverre vindt u het redelijk dat er tussen fondsen met vergelijkbare deelnemersbestanden grote verschillen bestaan in de kosten die gemaakt worden?
Verschillen in kosten tussen pensioenfondsen met vergelijkbare deelnemersbestanden zijn verklaarbaar uit keuzes van sociale partners of fondsbestuur. Afgezien van schaalgrootte worden de administratiekosten namelijk beïnvloed door bijvoorbeeld de complexiteit van de regeling (en met name overgangsregelingen), de gewenste dienstverlening, zoals communicatie naar deelnemers en het type pensioenfonds. Een beroepspensioenfonds of een bedrijfstakpensioenfonds moet andere kanalen gebruiken om de deelnemers te bereiken dan een ondernemingspensioenfonds.
De kosten van het vermogensbeheer worden beïnvloed door het gevoerde beleggingsbeleid. Daarbij gaat het om het onder andere om het risicoprofiel van een fonds, het type beleggingen waarin wordt geïnvesteerd, of er actief of passief wordt belegd.
Daarnaast zijn de kosten voor een deel afhankelijk van de beleggingsopbrengsten. Veel pensioenfondsen betalen prestatieafhankelijke vergoedingen. Hoge kosten gaan dan gepaard met een hoog (relatief) rendement.
Welke mogelijkheden hebben fondsen om de kosten te drukken? In hoeverre maken fondsen hiervan gebruik?
Een aantal aspecten die de hoogte van de uitvoeringskosten bepalen worden niet door het fonds bepaald, maar door sociale partners. Zij bepalen met de keuze voor een eigen regeling of aansluiting bij een bedrijfstakpensioenfonds (als dit in de sector bestaat) de grootte van het deelnemersbestand. Sociale partners bepalen de complexiteit van de regeling en eventuele overgangsregelingen als gevolg van wijzigingen in de pensioenregeling.
Binnen bovengenoemde randvoorwaarden zal een pensioenfondsbestuur natuurlijk moeten zorgen voor efficiënte bedrijfsvoering en goed inkoopbeleid.
Fondsen kunnen door middel van uitbesteding werkzaamheden gezamenlijk laten uitvoeren. Hierdoor ontstaan schaalvoordelen die leiden tot kostenreductie. Deze schaalvoordelen kunnen toenemen wanneer het in de nabije toekomst mogelijk zal worden om binnen één pensioenfonds (API) meerdere regelingen gezamenlijk uit te voeren. Dan kunnen niet alleen schaalvoordelen in de uitvoering worden bereikt, maar zullen ook de bestuurlijke lasten verminderd worden.
Deelt u de mening dat het erg belangrijk is dat er op een transparante manier gecommuniceerd wordt door de fondsen over de gemaakte kosten?
Ja. Het belang van transparantie communicatie over de uitvoeringskosten heb ik ook nadrukkelijk benoemd in de eerder genoemde brieven aan uw Kamer van 20 april 2011 en 14 februari 2012.
Deelt u de mening dat het wenselijk zou zijn als er een wettelijk maximum gesteld zou worden aan kosten per pensioendeelnemer?
Het stellen van een wettelijk maximum aan de kosten per deelnemer is geen begaanbare weg. Uiteindelijk is het de verantwoordelijkheid van het bestuur van een pensioenfonds binnen de kaders van goed pensioenfondsbestuur om het beleggingsbeleid, kwaliteit van de administratie, gewenste wijze van communicatie te bepalen. Aan de verschillende keuzes zullen ook verschillende kosten zijn verbonden. Het is niet aan mij te bepalen hoe hoog die kosten mogen zijn.
In hoeverre worden de aanbevelingen van de Pensioenfederatie over uitvoeringskosten al nageleefd?
De Pensioenfederatie heeft in november 2011 de Aanbevelingen Uitvoeringskosten gepresenteerd. In maart van dit jaar is er een Nadere Uitwerking kosten vermogensbeheer uitgegeven. In de aanbeveling wordt onderscheid gemaakt tussen drie typen kosten: administratiekosten, vermogensbeheerkosten en transactiekosten. Met name met het inzichtelijk maken van de transactiekosten loopt de Nederlandse pensioensector ver vooruit in de wereld van het internationale vermogensbeheer. Transactiekosten worden, ook in overeenstemming met (internationale) verslaggevingsrichtlijnen, doorgaans niet als kosten gezien en gerapporteerd, maar als een al dan niet zichtbare verhoging van het aankoopbedrag respectievelijk een verlaging van het verkoopbedrag van een beleggingstitel. Hierdoor worden deze bedragen indirect in mindering gebracht op het rendement.
In de aanbevelingen van de Pensioenfederatie is een implementatietraject opgenomen. Voor elk van de drie typen kosten is aangegeven over welk deel van het pensioenvermogen de transparantie gegeven moet worden. Dit percentage loopt de komende jaren op.
Op 8 oktober jl. heeft de Pensioenfederatie mij schriftelijk geïnformeerd over de stand van zaken. Duidelijk is dat pensioenfondsen voor het verzamelen van met name transactiekosten afhankelijk zijn van de vermogensbeheerders waaraan zij (een deel van) het vermogen hebben uitbesteed. Omdat het internationaal niet gebruikelijk is om transactiekosten apart weer te geven, zijn vermogensbeheerders vaak niet gewend deze informatie op te leveren en zijn administratieve systemen hier (nog) niet op ingericht. Tevens zijn in vele beleggingsmarkten, zoals bij obligaties en derivaten, de transactiekosten ook niet bekend, omdat transacties op nettoprijzen worden gesloten. Het verschil tussen aan- en verkoopprijzen is dan een indicatie van de transactiekosten. Niettemin hebben de pensioenfondsen ook de transactiekosten grotendeels inzichtelijk kunnen krijgen. Hiermee lopen ze ver vooruit op het implementatietraject van de Pensioenfederatie. Onderstaande tabel geeft de mate waarin de pensioensector over boekjaar 2011 gehoor heeft gegeven aan de aanbevelingen van de Pensioenfederatie.
Doelstelling
Boekjaar 2011
Realisatie
Boekjaar 2011
Pensioenbeheer
80%
Ca. 85%
Vermogensbeheer
65%
Ca. 91%
Transactiekosten
25%
Ca. 76%
Het artikel "Pensioenpremie gaat voor 17% op aan kosten" en het onderliggende rapport van LCP |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Pensioenpremie gaat voor 17% op aan kosten» en het onderliggende rapport van LCP?1
Ja.
Hoever is de pensioensector (pensioenfondsen en verzekeraars) met het inzichtelijk maken van de kosten voor haar deelnemers? Hebben zij het recht om te weten hoeveel kosten gemaakt worden door hun pensioenuitvoerder, waarbij zij verplicht aangesloten zijn?
In antwoord op vraag 4 en vraag 9 van het lid Vermeij (2012Z16647) heb ik aangegeven hoe het implementatietraject verloopt.
Deelnemers hebben door publicatie van de kosten en een toelichting op de wijze waarop de kosten tot stand zijn gekomen in het jaarverslag en/of op de website de mogelijkheid om inzicht te krijgen in de kosten die hun pensioenuitvoerder maakt.
Deelt u de mening dat een deelnemer aan een pensioenregeling op een gemakkelijke wijze inzicht dient te hebben in de totale kosten die ten laste gebracht worden van het pensioenvermogen?
Ja, ik ben van mening dat publicatie in het jaarverslag en/of website de deelnemers een gemakkelijke toegang biedt.
Welke stappen zult u nemen om de kosten van zowel de tweede als de derde pijler transparant te maken voor de deelnemer?
Zoals ik in antwoord op vraag 9 van het lid Vermeij (2012Z16447) heb aangegeven ben ik van mening dat wat betreft de tweede pijler pensioenfondsen het afgelopen jaar een grote stap hebben gezet in het verhogen van de transparantie van de uitvoeringskosten. Binnen zeer korte tijd hebben pensioenfondsen verhoogde inzage in kosten gegeven door het op een uniforme wijze weer te geven. Daarnaast is met name meer inzicht in vermogensbeheerkosten en transactiekosten verkregen en wordt dit tevens in het jaarverslag van pensioenfondsen gepubliceerd. De sector heeft laten zien dat zij het onderwerp voortvarend heeft opgepakt. Ik zie geen aanleiding om verdere stappen te ondernemen.
Voor individuele pensioenproducten in de derde pijler is de afgelopen jaren een duidelijke ontwikkeling naar meer transparantie waarneembaar. De klant wordt op verschillende momenten door de verzekeraar geïnformeerd over de kosten van het product. Zo wordt voor het aangaan van de overeenkomst een model met specifieke informatie over de beleggingsverzekering geleverd. Verder kan de klant de financiële bijsluiter en productwijzers raadplegen op de website van de verzekeraar. Tijdens de looptijd ontvangt de klant jaarlijks een waardeopgave van zijn verzekering. De voorgeschreven modellen en bijsluiters zijn afgestemd op de behoefte van de klant en getoetst op begrijpelijkheid.
De aanvraag van uitstel van betaling door SW-bedrijf Licom |
|
John Kerstens (PvdA), Frans Timmermans (PvdA), Mariëtte Hamer (PvdA) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het besluit van sociaal werkvoorzieningsbedrijf Licom, om uitstel van betaling aan te vragen nu de aandeelhouders (zijnde elf Limburgse gemeentes) het vertrouwen in de Raad van Commissarissen hebben opgezegd en hebben besloten de tekorten van het bedrijf niet meer aan te vullen? Wat is hiervan het (directe) gevolg voor de medewerkers?1
Ja. De directe gevolgen voor medewerkers zullen afhangen van de verdere ontwikkelingen rond Licom. De huidige stand van zaken is dat betrokken gemeenten hebben aangegeven de werkgelegenheid en de loonbetaling van de Wsw-medewerkers te garanderen en dat voor het kaderpersoneel een oplossing wordt gezocht.
Is het waar dat Licom uitstel van betaling moet aanvragen wegens verliezen op garanties die zijn afgegeven op de vastgoedmarkt? In hoeverre vindt u het wenselijk dat een sociale werkvoorziening belegt in vastgoed?
De oorzaak van de tekorten bij Licom is, naar het zich laat aanzien, onder andere gelegen in tekortschietende directievoering, onvoldoende toezicht daarop en de gevolgen van vastgoedtransacties uit het verleden. De precieze beoordeling van de situatie is niet aan mij. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de Wsw en een verantwoord financieel beheer.
Deelt u de mening dat dit een uiterst onwenselijke situatie en onzekere tijd is voor de ruim 4 300 medewerkers van Licom die, zoals de voorzitter van de ondernemingsraad het verwoordt, vermoedelijk «bibberend thuis zitten en niet weten wat te doen», medewerkers die alleen aan het arbeidsproces kunnen deelnemen in een beschutte werkomgeving? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw mening dat de betrokken werknemers dit als een onzekere situatie kunnen ervaren. Ik verwijs tevens naar mijn antwoord op vraag 1 en mijn brief over Licom in antwoord op een verzoek van het lid Karabulut.
Is het waar dat meerdere sociale werkbedrijven te kampen hebben met tekorten?
Ja.
Bent u bereid de Kamer op zo kort mogelijke termijn een overzicht te verschaffen van sociale werkbedrijven die met tekorten kampen? Zo nee, waarom niet?
De colleges van B en W zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de Wsw. Het toezicht daarop ligt bij de gemeenteraden. Het Rijk is verantwoordelijk voor de verdeling van de taakstelling en de bijbehorende budgetten, en het terugvorderen van budget bij eventuele onderrealisatie. Gelet op deze verantwoordelijkheidsverdeling beschik ik niet over de door u gevraagde overzicht.
Deelt u de mening dat de medewerkers van sociale werkbedrijven extra kwetsbaar zijn in de situatie van grootschalige reorganisaties en overige onzekerheden rondom hun werk? Op welke manier kan er door de werkgever en aandeelhouders rekening worden gehouden met deze kwetsbare positie?
Nee, ik denk dat dit potentieel voor alle medewerkers geldt en dat werkgever en aandeelhouders steeds rekening dienen te houden met de positie van werknemers.
Zoals in antwoord op vraag 1 is aangegeven hebben de betrokken gemeenten aangegeven de werkgelegenheid en de loonbetaling voor de Wsw-medewerkers te garanderen.
Ziet u een rol voor u zelf of het ministerie weggelegd in voorliggende situatie? Zo ja, welke rol? Zo nee, waarom niet?
Gelet op de in antwoord 5 beschreven verantwoordelijkheidsverdeling is het niet aan mij, maar aan de betrokken gemeenten om adequaat op deze situatie te reageren. Op grond van de door mij ontvangen informatie zijn de gemeenten doordrongen van deze verantwoordelijkheid.
Uiteraard zal ik de ontwikkelingen nauwgezet volgen.
Het septemberpakket pensioenen |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich dat u in het algemeen overleg over het septemberpakket pensioenen op 27 september aan de Kamer heeft meegedeeld dat de wettelijke basis van de verhoging van het Minimaal Eigen Vermogen en van het nieuwe Leeftijd Aanpassingsmechanisme artikel 142 van de Pensioenwet (PW) is?
Wat is de tekst van artikel 142 van de Pensioenwet en wat is de tekst van artikel 131 van de Pensioenwet?
Uit welk deel van de tekst dan wel de parlementaire toelichting komt de mogelijkheid om ex artikel 142 eisen te stellen aan het Minimaal vereiste eigen vermogen (MVEV) en dat te verhogen naar 110%?
Is het waar dat artikel 142 in ieder geval alleen mogelijkheden biedt voor een uitzonderlijke economische situatie waardoor een groot aantal pensioenfondsen niet kan voldoen aan de bij of krachtens de PW gestelde vereisten inzake het Vereist eigen vermogen (VEV) en MVEV en dus niet voor een situatie waarin het MVEV verhoogd wordt?
Deelt u de mening dat u het minimaal vereiste eigen vermogen alleen verhoogd kan worden door toepassing van artikel 131 en dat dit een aanpassing van het besluit Financieel Toetsingskader (FTK), een algemene maatregel van bestuur, vergt? Wanneer zal die worden gepubliceerd?
Kunt u eveneens een toelichting geven op welke delegatiebepaling in de wet van toepassing is op het leeftijdsaanpassingsmechanisme?
Wanneer worden nu eindelijk de gewijzigde amvb’s, ministeriële regelingen en beleidsbesluiten van DNB openbaar?
Kunt u deze vragen beantwoorden voor 2 oktober 12.00 uur, omdat er dan stemmingen plaatsvinden over het septemberpakket?