De berichten dat het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) geen toestemming geeft voor vrijwilligerswerk |
|
Carola Schouten (CU) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van de berichten «UWV dwarsboomt vrijwilligerswerk»1 en «Vrijwilligerswerk niet ten koste van banen?2
Ja.
Deelt u de mening dat het waardevol is als mensen met een uitkering via vrijwilligerswerk een positieve bijdrage leveren aan de samenleving en zo tevens hun kansen op werk vergroten? Deelt u tevens de mening het verrichten van vrijwilligerswerk door mensen met een uitkering niet onnodig belemmerd moet worden? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening van het Kamerlid Schouten. Het verrichten van vrijwilligerswerk kan een mooie opstap zijn naar een baan, doordat men weer werkritme krijgt en nieuwe contacten op kan doen. Het is wel van belang in het oog te houden dat een WW-uitkering ervoor is om een korte periode tussen twee banen op te vangen. Het is dus belangrijk dat uitkeringsgerechtigden aan hun sollicitatieverplichtingen blijven voldoen en beschikbaar blijven voor de arbeidsmarkt. Ook mag het verrichten van vrijwilligerswerk door uitkeringsgerechtigden niet tot verdringing van regulier betaalde banen leiden.
Klopt de berichtgeving3 dat u het voornemen heeft om de regels over het vrijwilligerswerk die het UWV hanteert aan te passen? Mocht de berichtgeving niet kloppen, waarom bent u dan niet bereid om de regels te verruimen?
Ja.
Kunt u al concreet aangeven op welke wijze u de regels van het UWV over het verrichten van vrijwilligerswerk door mensen met een uitkering wilt wijzigen en per wanneer deze aanpassingen in zullen gaan? Zo nee, wanneer bent u dan bereid om de Kamer hier nader over te informeren?
Over de mogelijkheden tot verruiming ben ik momenteel in overleg met onder meer organisaties van vrijwilligers en het UWV. Ik zal voor de zomer voorstellen doen voor verruiming van de mogelijkheid om vrijwilligerswerk te verrichten met behoud van WW-uitkering.
Het bericht dat de zorg voor kinderen in gevaar is |
|
Nine Kooiman |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat vindt u ervan dat de overheveling van jeugdzorg naar gemeenten als een zwaard van Damocles boven honderdduizenden gezinnen hangt? Deelt u de zorgen die aangekaart worden? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?1
Hoe verklaart u dat de meeste gemeenten en regio’s nog geen afspraken hebben gemaakt met zorgaanbieders over de continuïteit van zorg in 2015 en weten zorgaanbieders niet wanneer die afspraken wel worden gemaakt? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Waarom hebben veel gemeenten nog onvoldoende helderheid over het budget voor jeugdzorg in 2015? Wat is hier volgens u mis gegaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Hoe verklaart u dat er geen stappen ondernomen zijn om inzicht te krijgen in de problematiek van frictiekosten en waarom zijn er geen besluiten genomen voor een vangnetregeling? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bent u bereid om extra frictiekosten vrij te maken om de continuïteit van zorg voor kinderen te waarborgen? Zo ja, hoeveel? Zo nee, waarom niet?
Hoe verklaart u dat er in de regio’s nauwelijks vooruitgang is geboekt bij het nemen van besluiten over de wijze waarop de regionale samenwerking invulling wordt gegeven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wat vindt u ervan dat in de meeste gemeenten geen besluitvorming plaatsvindt over alle aspecten van de overheveling van de jeugdzorg voorafgaande aan de gemeenteraadsverkiezingen? Heeft u er nog steeds vertrouwen in dat gemeenten jeugdzorg in zo’n snelle tijd goed kunnen organiseren vanaf 2015? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wilt u zo spoedig mogelijk een reactie naar de Kamer sturen over de derde rapportage van de Transitiecommissie Stelselherziening Jeugd? Zo nee, waarom niet?
Wat is uw reactie op de uitspraak van B. Lahuis van kinder- en jeugdpsychiatrisch ziekenhuis Karakter dat het enkele weken tot maanden duurt na de gemeenteraadsverkiezingen voordat nieuwe wethouders kennis van zaken hebben als het gaat over de jeugdzorg? Deelt u deze zorgen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Kunt u garanderen, gelet op deze tussentijdse resultaten, dat de zorg voor alle kinderen ook na 1 januari 2015 gewaarborgd kan worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Hoe gaat u ervoor zorgen dat gemeenten straks niet experimenteren met de toekomst van kinderen, aangezien er nu grote onduidelijkheid is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bent u bereid de invoering van deze wet uit te stellen en gemeenten de tijd te geven zich voor te bereiden op een zorgvuldige overheveling van de jeugdzorg? Zo ja, kunt u dit nader toelichten? Zo nee, waarom kiest u voor deze kille bezuinigingsagenda en niet voor goede zorg voor kinderen?
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het Algemeen overleg Stelselherziening Jeugdzorg d.d. 18 maart a.s.? Zo nee, waarom niet?
Premieverhogingen van arbeidsongeschiktheidsverzekeringen voor ZZP’ers |
|
Aukje de Vries (VVD), Erik Ziengs (VVD), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de uitzending van Tros Radar van 27 januari 2014 en specifiek het item over premieverhogingen van arbeidsongeschiktheidsverzekeringen voor ZZP’ers (zelfstandigen zonder personeel)?
Ja.
Hoe beoordeelt u de signalen uit de genoemde uitzending over verzekeraars die, na een beroep op een en-blocclausule, eenzijdig de AOV-premie verhogen tot soms 25% of meer? Wat vindt u van de stijgingen? Wat vindt u van de communicatie hierover midden in de zomervakantie? Welke gegevens hebben u en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) van de prijsstijgingen over dit soort verzekeringen?
Arbeidsongeschiktheidsverzekeringen kunnen een en bloc clausule bevatten op grond waarvan een verzekeraar het recht heeft de overeenkomst tussentijds te wijzigen. Dit is het geval omdat deze verzekeringen doorgaans een langere looptijd hebben en niet door de verzekeraar kunnen worden opgezegd. Een verzekeraar heeft dan – gelet op diens soliditeit – de mogelijkheid om de premie of voorwaarden tussentijds aan te passen aan gewijzigde omstandigheden. In het geval de wijziging op enig punt nadelig is voor de verzekeringnemer, heeft deze het recht de verzekeringsovereenkomst binnen 30 dagen op te zeggen (artikel 7:940, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek).
Ik zie dat (enkele) verzekeraars hun premies op grond van een en bloc clausule hebben verhoogd. Ik ben van mening dat verzekeraars hiertoe niet lichtvaardig moeten overgaan en de en bloc clausule zorgvuldig en terughoudend moeten toepassen. Dit onderwerp heeft in ieder geval de aandacht van de AFM. Eventuele communicatie van verzekeraars over premieverhogingen op grond van de en bloc clausule midden in de zomervakantie acht ik ongelukkig. Ik heb echter geen signalen ontvangen dat dit in concrete gevallen heeft geleid tot (termijn)problemen ingeval van gewenste opzegging van de verzekeringsovereenkomst door de verzekeringnemer.
Overigens merk ik op dat verzekeraars de en bloc clausule ook toepassen om tussentijdse premieverlagingen door te voeren. Zo begrijp ik dat een verzekeraar die in de uitzending van Tros Radar naar voren kwam, heeft aangegeven dat de betreffende premieverhoging een klein deel van de portefeuille betrof en de eerste verhoging sinds 2001 was, terwijl deze verzekeraar in 2005 en 2007 premieverlagingen heeft doorgevoerd voor alle beroepsgroepen.
Welke jurisprudentie is er over het ongelimiteerd gebruik van de en-blocclausule door verzekeraars?
Er is beperkte jurisprudentie over het gebruik van een en bloc clausule door verzekeraars. Uit deze jurisprudentie en wet- en regelgeving volgt dat verzekeraars niet ongelimiteerd gebruik kunnen maken van een en bloc clausule. Een verzekeraar is bij een beroep op een en bloc clausule gebonden aan de eisen van redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek). Tevens mag een verzekeraar een hem toekomende bevoegdheid tot tussentijdse wijziging niet misbruiken (artikel 3:13 van het Burgerlijk Wetboek).
Hoe wordt voorkomen dat verzekeraars via de en-blocclausule de premie onredelijk en onbillijk kunnen verhogen? Wie houdt daar toezicht op? Wat zijn de afspraken over communicatie en termijnen die daarbij gehanteerd moeten worden? Waar kunnen ondernemers terecht met klachten of staat alleen de (dure) weg naar de rechter open?
Verzekeringnemers kunnen de verzekeringsovereenkomst opzeggen ingeval van een tussentijdse wijziging die nadelig is voor de verzekeringnemer. Daarnaast heeft het Verbond van Verzekeraars in augustus 2012 een advies aan haar leden uitgebracht over en bloc clausules. In dit advies is opgenomen dat verzekeraars goed dienen te beargumenteren of het daadwerkelijk noodzakelijk is een en bloc clausule in de verzekeringsvoorwaarden op te nemen. Voorts bevat dit advies uitgangspunten voor de communicatie over en de toepassing van een en bloc clausule. De communicatie dient helder en transparant te zijn. Wanneer de en bloc clausule wordt toegepast, dient de verzekeraar duidelijk te maken waarom hiertoe wordt overgegaan. Verder wordt aanbevolen dat verzekeraars een en bloc clausule proportioneel en niet lichtvaardig toepassen en dat een tussentijdse aanpassing niet groter c.q. ingrijpender is dan strikt noodzakelijk.
De Nederlandsche Bank houdt toezicht op de soliditeit van verzekeraars. Het inzetten van een en bloc clausule is één van de risico-mitigerende maatregelen die de verzekeraar ter beschikking staan om zijn soliditeit te waarborgen. De AFM houdt toezicht op de wijze waarop verzekeraars communiceren over premieverhogingen via een en bloc clausule en hoe een dergelijke verhoging strookt met wat in hun polisvoorwaarden staat.
Ondernemers met klachten over hun verzekeraar kunnen zich (via de interne klachtenprocedure van de verzekeraar) wenden tot hun verzekeraar. Leidt dit niet tot de gewenste oplossing, dan kunnen zij zich wenden tot de rechter.
Hoe makkelijk is het voor ZZP’ers om over te stappen als het gaat om een arbeidsongeschiktheidsverzekering? Voor welke ZZP’ers is het een probleem om te kunnen overstappen, bijvoorbeeld als er al signalen van ziekte zijn? Welke mogelijkheden hebben deze ZZP’ers bij het onredelijk en onbillijk stijgen van de premies, aangezien zij niet kunnen overstappen?
Zoals ik hiervoor heb aangegeven, is in het verzekeringsrecht geregeld dat een verzekerde de verzekeringsovereenkomst kan opzeggen bij een tussentijdse wijziging, indien die wijziging op enig punt nadelig voor hem is (artikel 7:940, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek). Het opzegrecht bestaat alleen niet wanneer de wijziging nodig is vanwege gewijzigde wetgeving, de wijziging uitsluitend in het voordeel van de verzekeringnemer is, of de wijziging van de premie direct voortvloeit uit bepalingen in de polisvoorwaarden (zoals indexatie).
Bij het overstappen naar een andere verzekeraar zal de nieuwe verzekeraar zich een oordeel vormen van het te verzekeren risico. Risico’s kunnen door de jaren heen wijzigen, bijvoorbeeld als gevolg van een verslechterde gezondheidssituatie of een hogere leeftijd van de klant. Een nieuwe verzekeraar kan daarom besluiten om een hogere premie te vragen of de dekking aan te passen. Hierdoor kan het zo zijn dat de verzekeringnemer het opzegrecht de facto niet kan benutten omdat hij voor het verkrijgen van dezelfde verzekeringsdekking bij een andere verzekeraar met acceptatiebeperkingen dan wel met even nadelige of meer nadelige voorwaarden geconfronteerd wordt. Ingeval van een verhoging die gegeven de omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, kan de verzekeringnemer zich wenden tot de verzekeraar en ingeval dit niet tot een oplossing leidt, tot de rechter.
Voor de volledigheid wordt vermeld dat een en bloc clausule slechts premiewijzigingen mogelijk maakt voor een (bepaalde) groep verzekerden: deze clausule biedt geen ruimte voor de wijziging van een individuele premie van een verzekerde ingeval van bijvoorbeeld een hoger gezondheidsrisico en kan derhalve niet ingezet worden als verkapte vorm van risicoselectie.
Bent u bekend met het AFM-rapport «Arbeidsongeschiktheidsverzekeringen voor Zelfstandigen» uit 2011? Wat is er gedaan met de uitkomsten van dit AFM-rapport door de verzekeraars?
Ja, ik ben bekend met het AFM-rapport «Arbeidsongeschiktheidsverzekeringen voor Zelfstandigen» uit 2011. Sinds de publicatie van het rapport van de AFM zijn veel en bloc clausules begrijpelijker gemaakt. Het is voor consumenten en ZZP’ers door de verbeteringen nu vaak duidelijker dat de verzekeraar iets kan wijzigen en dat ze dan het recht hebben om de wijziging te weigeren of de verzekering te beëindigen. Dit neemt niet weg dat de redenen waarom verzekeraars wijzigingen doorvoeren in een aantal gevallen beter kunnen worden toegelicht en beter kunnen worden gespecificeerd. Dit heeft de aandacht van de AFM.
Bent u bereid de AFM te vragen om in het kader van het toezicht op producten en productontwikkelingsproces (PPP) een korte verkenning te doen naar de kostenefficiëntie van het product en meer specifiek ook naar tariefstijgingen als gevolg van de en-blocclausule? Zo nee, waarom niet?
De AFM heeft over de afgelopen 12 maanden enkele signalen gehad over en bloc clausules. In het licht hiervan zal de AFM vanuit het toezicht op producten – en productontwikkelingsproces (PPP) een verkenning starten naar het gebruik van de en bloc clausule bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen. Hierbij zal ook gekeken worden naar de kostenefficiëntie van het product.
Meer vechtscheidingen door het verplichte ouderschapsplan |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Loes Ypma (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Verplicht ouderschapsplan levert alleen maar meer ruzie op»?1
Ja.
Wat vindt u van de uitspraak dat het verplichte ouderschapsplan voor meer vechtscheidingen zorgt?
Mij is geen onderzoek bekend op basis waarvan de conclusie kan worden getrokken dat het ouderschapsplan voor meer vechtscheidingen zorgt. Deze conclusie wordt ook niet getrokken in het WODC onderzoek naar het ouderschapsplan dat in opdracht van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie is uitgevoerd en bij brief van 20 december 2013 aan uw Kamer is aangeboden2. In de brief over vechtscheidingen die de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en ik op 31 maart 2014 aan uw Kamer hebben gezonden, zijn wij ingegaan op deze evaluatie.
Welke zorg en ondersteuning krijgen kinderen die lijden onder de vechtscheiding van hun ouders?
Kinderen worden op verschillende manieren ondersteund. Allereerst vanuit de directe omgeving van het kind, denk aan buren, familie en leerkrachten. Villa Pinedo ondersteunt kinderen onder andere via lotgenoten contact. Kinderen hebben hier eveneens de mogelijkheid zelf hun verhaal te doen. Vanuit het professionele circuit kunnen kinderen voor ondersteuning en zorg terecht bij voorzieningen voor jeugdgezondheidszorg (CJG), de huisarts of jeugdzorg (bureau jeugdzorg). Het verschilt echter per instelling hoeveel oog er is voor de positie van het kind in een vechtscheiding.
Een rechter kan, als een kind in de knel komt, een bijzondere curator benoemen voor het kind, die de belangen van het kind behartigt
De rechter kan ook, bij de behandeling van een echtscheidingsverzoek, aan de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) advies vragen over gezag en omgang. Als de Raad tijdens zo’n procedure constateert dat er sprake is van een ernstige bedreiging in de ontwikkeling van de minderjarige kan de Raad een beschermingsonderzoek starten en aan de kinderrechter verzoeken om een ondertoezichtstelling uit te spreken. De bureaus jeugdzorg zijn belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling.
Hoe wordt deze situatie door bureaus jeugdzorg opgevangen en beoordeeld? Hoeveel werk hebben, zoals eerder gesteld, bureaus jeugdzorg aan de zorg en ondersteuning van kinderen die de dupe worden van een vechtscheiding?2
Momenteel zijn de bureaus jeugdzorg bezig om hun aanpak bij problematische echtscheidingen te verbeteren. Jeugdzorg Nederland verzamelt de verschillende initiatieven en ontwikkelde methoden. Vervolgens worden deze, voorzien van een theoretisch fundament, opgenomen in een handboek en beschikbaar gesteld aan alle bureaus jeugdzorg.
Zoals eerder geantwoord in reactie op uw vragen4, wordt door bureau jeugdzorg niet geregistreerd op specifieke problematiek. Jeugdzorg Nederland schat in dat bij ongeveer 7.500 kinderen die onder toezicht staan, de (echt)scheiding een prominent onderdeel vormt van de problematiek. Dit varieert van een milde (v)echtscheiding tot zeer ernstige en beschadigende vechtscheidingsproblematiek.
Welke maatregelen gaat u nemen, anders dan het verplichte ouderschapsplan, om vroegsignalering te bevorderen en om het welzijn van kinderen die de dupe worden van een vechtscheiding te waarborgen?
In het uitvoeringsplan vechtscheidingen dat u op 31 maart 2014 heeft ontvangen, ligt de nadruk op vroegtijdig signaleren en het voorkomen van een escalerende scheiding. Alle acties in het plan zijn er op gericht om het welzijn van kinderen die de dupe worden van een scheiding te verbeteren.
De Ministeries van VWS en van Veiligheid en Justitie ondersteunen een aantal pilots, waaronder gemeentelijke pilots, met als doel vroegtijdige signalering en hoogwaardige triage te realiseren, zodat direct de juiste hulp kan worden geboden. Ook is de rechtspraak voornemens twee pilots met een «regierechter» te starten. In deze pilots behandelt één rechter de hele echtscheidingsprocedure, zodat de rechter tijdens dit proces beter zicht krijgt en houdt op de situatie van ex-partners en hun kinderen. Dit moet er toe leiden dat signalen van een escalerende scheiding eerder worden opgemerkt en er sneller passende maatregelen worden genomen.
Welke maatregelen zijn er om ouders medeverantwoordelijk te maken voor de gevolgen van hun vechtscheiding voor hun kinderen?
Ouders zijn in eerste instantie aan zet om te voorkomen dat een (echt)scheiding uit de hand loopt en kinderen hiervan de dupe worden. Zij zijn immers de enige die de strijd echt kunnen stoppen. Het sociale netwerk rond ouders en kinderen kan hierin een belangrijke rol vervullen. Het aanspreken van ouders op hun verantwoordelijkheid, indien er zorgen zijn over de kinderen, is voor het sociale netwerk rond een gezin alsmede voor betrokkenen vanuit bijvoorbeeld het onderwijs of (sport)clubs vaak moeilijk. Toch rust er op al deze personen een verantwoordelijkheid om signalen bespreekbaar te maken. Onze inzet hierop bestaat uit een bewustwordingscampagne om het sociale netwerk rondom ouders en het kind aan te spreken op hun verantwoordelijkheid om excessen te signaleren en in te (laten) grijpen.
Zoals ook vermeld in de brief van 31 maart 2014 aan uw Kamer start Villa Pinedo een online workshop voor ouders om hen bewust te maken van alle belangrijke aspecten van een scheiding vanuit de ogen van een kind.
Het bericht “België wil af van ‘arme’ Nederlanders” |
|
Malik Azmani (VVD), Enneüs Heerma (CDA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «België wil af van «arme» Nederlanders»?1
Ja.
Wat vindt u van de berichtgeving dat in 2013 305 Nederlanders te horen hebben gekregen dat zij België dienen te verlaten omdat zij een belasting vormen voor het sociale zekerheidssysteem? Bent u ook van mening dat in Nederland vaker bekeken zou moeten worden of EU-onderdanen een belasting vormen voor het sociale zekerheidssysteem?
Op grond van de EU-richtlijn vrij verkeer van personen (RL 2004/38) kan een EU-burger het recht op verblijf verliezen, zodra hij/zij een onredelijke belasting is gaan vormen voor het sociale bijstandssysteem in een gastlidstaat. Beëindiging van het verblijf behoort tot de mogelijkheden bij een onredelijke beroep op bijstand door een EU-burger. In feite volgt Nederland wat dit betreft reeds een vergelijkbare koers als België. Op dit moment wordt gewerkt aan de uitwerking van de motie Azmani/Hamer (d.d. 28 mei 2013). Voorts loopt in de gemeente Rotterdam een pilot, die mede is bedoeld om na te gaan hoe de gegevensuitwisseling tussen gemeenten en IND verbeterd kan worden.
Volgens de berichtgeving zijn de voorwaarden niet strenger geworden in België voor EU-onderdanen, toch is het aantal ingetrokken verblijfsvergunningen gestegen. Uit de cijfers blijkt veel meer dan in Nederland. Hoe komt het dat de afgelopen twee jaar het aantal ingetrokken verblijfsvergunningen is gestegen in België? En is er een verschil met Nederland? Zo ja, wat is dan het verschil en hoe kan dit verschil verklaard worden?
Gebleken is dat in België beëindigingen van het verblijfsrecht de laatste jaren zijn toegenomen doordat controles op het verblijfsrecht bij het aanvragen, c.q. ontvangen van sociale bijstand («leefloon») in het land doeltreffender zijn georganiseerd dan voorheen. De relatief hoge cijfers zijn mede te verklaren uit de omstandigheid dat België bezig is met een inhaalslag. Behalve nieuwe aanvragen wordt ook het zittend bestand van EU-burgers, die korter dan vijf jaar in België verblijven en langer dan drie maanden «leefloon» ontvangen, onderworpen aan de nieuwe regels. Verwachting is dat de cijfers de komende tijd zullen dalen.
Sinds 2011 is in België sprake van een «regelmatige uitwisseling van gegevens» tussen betrokken instanties, resp. de «Programmatorische Overheidsdienst Maatschappelijke Integratie» (POD MI) en de «Dienst Vreemdelingenzaken» (DVZ). De koppeling van databestanden van vreemdelingen (DVZ) en uitkeringsgerechtigden (POD MI) leidt tot een automatische «wake up call» om een onderzoek uit te voeren, via een zogenaamde Kruispuntbank. In totaal genereerde het systeem in 2012 en 2013, respectievelijk 59.000 en 64.000 «wake up calls». In circa 7,5% van de gevallen heeft vervolgens nader onderzoek plaatsgevonden. Of er een nader onderzoek komt, is afhankelijk van beleid op gemeenteniveau. Gemeenten bepalen uiteindelijk welke dossiers voor onderzoek aan de DVZ worden voorgelegd.
Nederland kent een andere werkwijze. De IND ontvangt meldingen over het verstrekken van bijstandsuitkeringen aan EU-burgers van de gemeente. Die meldingen verlopen niet geautomatiseerd. De uitvoering van de WWB is gedecentraliseerd aan gemeenten. Gemeenten verstrekken enkel een beperkte set van statistische gegevens aan het CBS en zijn niet verplicht aanvullende informatie te verstrekken. Zodra de IND een melding over het verstrekken van een bijstandsuitkering van een gemeente ontvangt, onderzoekt de IND of sprake is van een onredelijk beroep op de bijstand. In 2013 is in Nederland van totaal 650 EU-burgers het verblijf beëindigd. Uit handmatige registratie van de IND blijkt dat van 60 EU-burgers in 2013 het verblijf is beëindigd wegens een onredelijk beroep op de bijstand.
Op dit moment wordt gewerkt aan de uitwerking van de motie Azmani/Hamer (d.d. 28 mei 2013) De resultaten van de pilot Rotterdam zijn in dit verband van belang. Ook de praktijkervaringen in België worden betrokken bij de verdere beleidsontwikkeling.
Uit de berichtgeving komt naar voren dat België sinds twee jaar werkt met een nieuw controlesysteem waarbij de samenwerking tussen de bijstand- en uitkeringsinstanties met de Dienst Vreemdelingenzaken sterk is verbeterd. Waarin verschilt dit systeem ten opzichte van de werkwijze in Nederland? Zijn de ervaringen in België ook meegenomen in de pilot van Rotterdam die 1 oktober 2013 is gestart?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn in Nederland de databanken van de bijstands- en uitkeringsinstanties automatisch gekoppeld aan de databanken van de Immigratie en Naturalisatiedienst? Zo nee, waarom niet? En als er geen koppeling van databanken (mogelijk) is op welke wijze zou de gegevensuitwisseling dan geïntensiveerd en verbeterd kunnen worden?
Zie antwoord vraag 3.
Op 9 december 2013 heeft u samen met de Belgische minister Bourgeois een intentieverklaring ondertekend om beter samen te werken op onder meer de schaduwkanten van intra-EU-arbeidsmobiliteit. Neemt u in deze samenwerking ook het nieuwe, verbeterde, controlesysteem van de Belgische overheid mee? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
De intentieverklaring om de samenwerking tussen Nederland en Vlaanderen te verbeteren ziet primair op integratie en inburgering van migranten in de samenleving. Derhalve ligt het minder voor de hand het controlesysteem van de Belgische overheid op rechtmatig verblijf bij aanvraag van een sociale bijstandsuitkering in deze samenwerking mee te nemen. Dit laat onverlet dat contacten met vertegenwoordigers van de Vlaamse deelregering waar mogelijk benut kunnen worden.
Op welke samenwerking ziet de intentieverklaring nog meer? Welke onderwerpen komen hier in aan bod?
Voor het thema «integratie en inburgering» heeft de intentieverklaring betrekking op het delen van kennis en ervaring tussen Nederland en Vlaanderen over de volgende aspecten: kennis bij migranten van waarden en normen (incl. rechten en plichten) in de samenleving; aanpak en instrumenten voor het leren en kennen van de Nederlandse taal; vergelijking en analyse van uitkomsten van studies en indicatoren. Verder pleit de verklaring voor samenwerking in Benelux-verband wat betreft het beheersen van intra-Europese mobiliteit.
Uitstel van het rapport van de Commissie dienstverlening aan huis |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u uitleggen waarom het Instellingsbesluit Commissie Dienstverlening aan huis is verlengd, zoals gepubliceerd in de Staatscourant op 24 februari 2014?1
Het Instellingsbesluit is verlengd vanwege uitloop van de werkzaamheden van de commissie.
Kunt u toelichten waarom de vooraf gestelde datum van het eindverslag op 31 december 2013 niet is gehaald?
De commissie heeft te kennen gegeven dat meer tijd nodig is om tot een voldragen advies te komen, gegeven de complexiteit en reikwijdte van het onderwerp. Bovendien heeft de commissie extern empirisch onderzoek laten uitvoeren, hetgeen tot enige vertraging in de oplevering heeft geleid.
Wanneer verwacht u het eindverslag met de Kamer te kunnen delen?
Het Instellingsbesluit is verlengd tot 30 april. Ik verwacht voor die datum het eindverslag met de Kamer te kunnen delen.
Deelt u de mening dat aangezien de werkzaamheden van de Commissie dienstverlening aan huis ook de zorg aan huis betreffen, het eindverslag en de kabinetsreactie daarop belangrijk zijn voor de Tweede Kamer om een afweging te maken inzake de hervormingen in de langdurige zorg, zoals het wetsvoorstel Wet maatschappelijk ondersteuning 2015 (Wmo 2015) (33 841) dat al in behandeling is bij de Tweede Kamer?
Nee, die mening deel ik niet. De commissie Dienstverlening aan huis onderzoekt beleidsopties voor de markt voor dienstverlening aan huis ten aanzien van de rechtspositie van bepaalde groepen werknemers in relatie tot ILO-verdrag 189 (domestic workers). Naar het oordeel van het kabinet staat dit rapport los van de visie die het kabinet heeft gegeven op de langdurige zorg, waar dit wetsvoorstel uit voortvloeit. Daarom staat het eindrapport de behandeling van het wetsvoorstel Wmo 2015 niet in de weg. In de kabinetsreactie op het rapport van de commissie Dienstverlening aan huis zal het kabinet uitgaan van de wettelijke kaders die gelden vanaf 1 januari 2015 en verder, inclusief de gevolgen daarvan voor zowel de medewerkers als de cliënten in deze markt.
Deelt u de mening dat wetsvoorstel Wmo 2015 door de Tweede Kamer pas verder kan worden behandeld, wanneer het eindverslag en de kabinetsreactie daarop in de Tweede Kamer bekend zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u op dit moment al in het bezit van een versie van het eindverslag of van de aanbevelingen die de Commissie Dienstverlening aan huis voornemens is te geven? Zo ja, kunt u deze met de Kamer delen, nog voor verdere behandeling van het Wetsvoorstel Wmo 2015?
De commissie heeft het rapport nog niet aan mij aangeboden en ik kan dit dus nog niet met de Kamer delen.
Bent u bereid deze vragen voor het algemeen overleg arbeidsmarktbeleid op 6 maart 2014 te beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Nibud bevestigt dat Bonaire ver onder de armoedegrens leeft’ |
|
Tunahan Kuzu (PvdA), Roelof van Laar (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Nibud bevestigt dat Bonaire ver onder de armoedegrens leeft»?1
Ja.
Bent u in het bezit van het Nibud-rapport waar in het artikel over gesproken wordt? Zo ja, kunt u dit rapport naar de Kamer sturen en van een reactie van uw kant voorzien? Kunt u hierbij ingaan op hoe de berekeningen van het Nibud voor de situatie op Bonaire zich verhouden tot de berekening van het sociaal minimum in Europees Nederland? Zo nee, bent u bereid dit rapport bij het bestuurscollege van Bonaire op te vragen en met de Kamer te delen?
Het bestuurscollege van Bonaire heeft het rapport bij brief van 27 februari 2014 aan de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid toegezonden. Het rapport, getiteld «Minimumvoorbeeldbegrotingen voor Bonaire» is bijgevoegd.2 De onderhavige antwoorden kunnen beschouwd worden als onze reactie op dit rapport.
Met betrekking tot de vraag hoe de onderhavige berekeningen van het Nibud zich verhouden tot de berekening van het sociaal minimum in Europees Nederland zij het volgende opgemerkt. In het Europees deel van Nederland geldt het bijstandsniveau als het sociaal minimum. In Caribisch Nederland ontbreekt – mede als gevolg van de andere systematiek achter de niveaus van de onderstand – een dergelijk ijkpunt. Het lopende onderzoek van het CBS kan behulpzaam zijn om op termijn richting een sociaal minimum voor Caribisch Nederland te komen.
Hoe verhoudt het Nibud-rapport zich tot het CBS-onderzoek (waarvan u opdrachtgever bent) waarover u de Kamer schreef in december 2013?2 Was u op de hoogte van deze opdracht door de lokale overheid aan het Nibud? Zo nee, acht u het wenselijk dat u hiervan niet op de hoogte was? Wanneer verwacht u dat het CBS-onderzoek is afgerond en naar de Kamer wordt gestuurd?
De beslissing van het openbaar lichaam Bonaire om Nibud opdracht te geven minimumvoorbeeldbegrotingen op te stellen, is van tevoren aangekondigd. Hierbij was van meet af aan duidelijk dat deze opdracht een geheel andere insteek zou hebben dan de opdracht die inmiddels aan het CBS is gegeven. Bonaire heeft het rapport laten opstellen ten behoeve van het eilandelijk armoedebeleid. Het bestuurscollege van Bonaire heeft aangegeven dat het rapport gezien moet worden als «een beleidsinstrument voor vaststelling van het basispakket goederen, budgetadvisering en -begeleiding, armoedebeleid en armoedemeting». Met de uitkomst van het rapport kan Bonaire de in het kader van het armoedebeleid beschikbare instrumenten gerichter inzetten. De minimumvoorbeeldbegrotingen kunnen het openbaar lichaam helpen bij de beoordeling bij welke huishoudtypen de financiële situatie het meest nijpend is.
De onderzoeksopdracht van CBS is van geheel andere aard. CBS doet onderzoek naar het Bruto Binnenlands Product (BBP), inkomens- en inkomensverdeling en werkgelegenheidsindicatoren. Doel van dit onderzoek is een beter beeld te krijgen van de algemene economische omstandigheden van Caribisch Nederland ten behoeve van besluitvorming over de (verdere) ontwikkeling van de niveaus van wettelijk minimumloon en uitkeringen. De onderzoeksopdracht bevat dus verschillende elementen, met uiteenlopende momenten van afronding. Van de thans voorziene eindproducten wordt een aantal naar verwachting al vóór de zomer opgeleverd. Hierbij zij aangetekend dat voor wat betreft het BBP voor de eilanden Sint Eustatius en Saba nog niet direct een BBP-raming wordt opgeleverd, maar een vooronderzoek naar de mogelijkheid voor het inrichten van een macro-raming. De verwachting is dat er eveneens in de zomer helderheid is over de haalbaarheid van een BBP-raming voor deze twee eilanden. Zodra de samenhangende CBS-producten gereed zijn, zult u daarover worden geïnformeerd.
Hoe beoordeelt u de uitkomsten van het Nibud-rapport? Is dit voor u aanleiding om op een andere manier naar de armoedeproblematiek op Bonaire te kijken? Geeft dit rapport nieuw inzicht in de armoedeproblematiek op Saba en Sint Eustatius of is daarvoor aanvullend onderzoek nodig?
De uitkomst van het Nibud-onderzoek sluit aan op mijn eigen waarneming bij het werkbezoek in juli 2013. Hierbij past wel de kanttekening dat het beoordelen van minimumvoorbeeldbegrotingen los van betrouwbare gegevens over de inkomensverdeling (waaraan het CBS zoals gezegd nog werkt), niet goed mogelijk is. Bovendien is van belang dat, zoals Nibud zelf ook aangeeft, de in het rapport genoemde bedragen referentiebedragen zijn, die niet als norm mogen worden opgevat. Het valt ook op dat Nibud op sommige punten (bijvoorbeeld woonkosten, watergebruik en vervoer) een ruimere norm hanteert dan in Europees Nederland in de bijstand wordt gehanteerd. Zo is in Europees Nederland geen auto ingecalculeerd voor de basisbehoeften van bijstandsontvangers. Het door het Nibud berekende benodigde minimum inkomen ligt daardoor hoger dan de bijstandsnormen in Europees Nederland.
Dit neemt niet weg dat het Nibud-rapport bruikbaar kan zijn voor het doel waarvoor het is opgesteld. Deze beoordeling is aan het eilandbestuur van Bonaire. Het openbaar lichaam heeft geld en instrumenten om het eilandelijk armoedebeleid vorm te geven (waarbij het Rijk kan ondersteunen, wat ook gebeurt via met name de bijzondere uitkering integrale projecten). De bestuurscolleges van Saba en Sint Eustatius kunnen zelf beoordelen of een overeenkomstig Nibud-onderzoek dat is toegespitst op deze beide eilanden, nuttig is.
Het Nibud-onderzoek kan niet de basis zijn voor het rijksbeleid ten aanzien van de niveaus van het wettelijk minimumloon en de uitkeringen. Daarmee zou worden voorbijgegaan aan het uitgangspunt van economische draagkracht. Het verhogen van het wettelijk minimumloon zonder de economische draagkracht in beschouwing te nemen, zou de economie van de eilanden ernstig kunnen schaden, terwijl het enkel verhogen van de uitkeringen los van de economische draagkracht tot een situatie zou leiden waarin werken niet langer loont. Dat moet worden voorkomen. Het CBS werkt zoals gezegd aan statistische informatie die nodig is om de economische situatie te kunnen beoordelen. Dat is nodig om een beslissing over de niveaus beter te kunnen funderen. Met het reeds vóór 10 oktober 2010 gezamenlijk uitgesproken verbeterstreven wordt tot uitdrukking gebracht dat het voorzieningenniveau zoals dat op de transitiedatum vorm heeft gekregen, niet het uitpunt zou mogen zijn, maar een eerste stap in een verdere ontwikkeling. De uitkomsten van het Nibud-onderzoek benadrukken de urgentie daarvan.
Het rapport heeft dan ook een belangrijke signaalwerking en zal vanuit die hoedanigheid een rol spelen in het voortgaande gesprek met het openbaar lichaam over het voorzieningenniveau. Gezien de doelstelling van het onderzoek is hierbij in eerste instantie het bestuurscollege van Bonaire aan zet om beleidsconclusies aan het rapport te verbinden. Daarover gaan we graag met het bestuurscollege in gesprek, om zo waar mogelijk vanuit de onderscheiden rollen een bijdrage te leveren aan het verlichten van de armoedeproblematiek op het eiland.
Bent u van mening dat het Nibud-onderzoek een ernstiger beeld van de situatie schetst dan uw brief van december 2013?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft het Nibud ook andere gezinssituaties – bijvoorbeeld het samenwonen van meerdere generaties – dan de in het artikel genoemde gezinssituaties onderzocht? Zo ja, wat zijn hiervan de uitkomsten?
Het Nibud presenteert alleen minimumvoorbeeldbegrotingen voor de (gezins)situaties die in het artikel zijn genoemd, d.w.z. resp. alleenstaande man, alleenstaande vrouw, samenwonend paar, alleenstaande vrouw met één kind, alleenstaande vrouw met twee kinderen, paar met één kind, paar met twee kinderen, alleenstaande AOV-gerechtigde en AOV-gerechtigd paar. Het samenwonen van meerdere generaties komt in het Nibud-rapport in zoverre terug, dat Nibud constateert dat huishoudens met een laag inkomen vaak bij elkaar inwonen. Nibud vertaalt deze constatering echter niet naar minimumvoorbeeldbegrotingen die bij deze situatie aansluiten. Het kostendrukkend effect van gezamenlijk wonen is derhalve niet af te leiden uit het rapport.
Is inmiddels duidelijk op welke wijze de 600.000 euro per jaar die u structureel beschikbaar hebt gesteld voor armoedebeleid wordt ingezet?
In mijn brief van 19 december 2013 (Kamerstukken II, 2013/»14, 33 750 XV, nr. 57, pag. 4) is vermeld welke bestemming de openbaar lichamen hebben gegeven aan de middelen die voor 2013 zijn toegekend. De voor 2014 e.v. toegekende middelen zullen opnieuw op projectbasis worden toegekend. De openbaar lichamen ontvangen de middelen op basis van in te dienen plannen. Voor 2014 zijn de bestuurscolleges bezig met de beleidsvorming en het opstellen van hun plannen.
Het bericht dat arbodienstverlener Zorg van de Zaak Netwerk het Rode Kruis Ziekenhuis overneemt |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat arbodienstverlener Zorg van de Zaak Netwerk het Rode Kruis Ziekenhuis overneemt?1
De ontwikkelingen die we in Beverwijk zien, zijn een teken van een zorgsector die zich aanpast aan de gewijzigde maatschappelijke ontwikkelingen. Zorgaanbieders zijn op zoek naar nieuwe financieringsbronnen voor de langere termijn, nu banken als gevolg van de wereldwijde financiële economische crisis en de toegenomen eisen aan hun ten aanzien van de solvabiliteit en de stijgende risico’s voor financieringen van zorgaanbieders terughoudender zijn geworden. Bovendien zien we op allerlei gebieden nieuwe manieren van samenwerken ontstaan om patiënten, werkgevers en verzekerden beter te bedienen. De situatie in Beverwijk sluit aan bij deze ontwikkelingen.
Is het waar dat 75% van de aandelen in handen komt van het Zorg van de Zaak Netwerk, en de overige 25% in handen van ruim honderd medisch specialisten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Dat is juist. De beoogde samenwerking zal uitmonden in een meerderheidsbelang van 75 procent van Zorg van de Zaak. De overige 25 procent van de aandelen zal dan in bezit komen van de ruim 120 medisch specialisten van het Rode Kruis Ziekenhuis Beverwijk (RKZ).
Betekent het gegeven dat het hier gaat om een intentieovereenkomst die deze zomer moet uitmonden in een definitieve uitspraak dat de mogelijkheid bestaat dat de overname geen doorgang vindt? Waar hangt dit vanaf?
De kans bestaat dat de samenwerking geen doorgang zal vinden omdat er sprake is van een voorgenomen samenwerking die nog niet is geëffectueerd. Er kunnen verschillende redenen zijn waarom in algemene zin een voorgenomen samenwerking uiteindelijk geen doorgang vindt. Het is op voorhand niet te zeggen hoe dat in dit geval verloopt. Alle fusies, overnames en andere transacties worden getoetst op de vragen of de plannen wel voldoende doordacht zijn en de stakeholders zijn betrokken (Nederlandse Zorgautoriteit (NZa)) en of de mededinging mogelijk beperkt wordt (Autoriteit Consument & Markt).
Waarom ontdoet het Rode Kruis Ziekenhuis zich van de rechtsvorm «stichting», en wordt het in plaats daarvan een «besloten vennootschap»? Wordt die keuze gemaakt om invulling te geven aan de wens «ondernemender bedrijfsstructuur»?
Ik ben niet op de hoogte van de precieze redenen voor deze keuze. Het privaatrecht kent een aantal verschillende rechtsvormen zoals NV, BV, Stichting, vereniging en coöperatie. Ziekenhuizen zijn vrij om – vanwege hen moverende redenen – een van deze rechtsvormen te kiezen. Aangezien Zorg van de Zaak financiële middelen verstrekt aan het RKZ ligt het voor de hand om een ondernemingsvorm te kiezen die bij deze situatie aansluit. Het oprichten van een BV kan hiervoor een goede optie zijn.
Betekent dit dat het Rode Kruis Ziekenhuis commerciëler gaat werken? Wordt hiermee voorgesorteerd op de mogelijke invoering van de winstuitkering in de medisch specialistische zorg? Denkt u dat een «ondernemender bedrijfsstructuur» tot meer of minder productie leidt? Gaan de zorgkosten door meer productie volgens u omhoog of omlaag? Past deze overname in dat verband in uw wens om de zorgkosten omlaag te brengen?
Ziekenhuizen in Nederland zijn private organisaties en het is hun eigen verantwoordelijkheid om inrichting te geven aan hun bedrijfsprocessen. Elk Nederlands ziekenhuis werkt dus al op een commerciële wijze en zal naar manieren zoeken om dit verder te verbeteren. Ik heb begrepen dat de samenwerking Zorg van de Zaak de mogelijkheid biedt om nieuwe, innovatieve vormen van bedrijfsgezondheidszorg te ontwikkelen. Bovendien wil het ziekenhuis met haar strategisch partnerschap met Zorg van de Zaak zich onder andere specialiseren in arbeidsgezondheid.
Ik heb geen aanwijzingen dat deze samenwerking is vormgegeven met het oog op de inwerkingtreding van het wetsvoorstel «winstuitkering in de medisch specialistische zorg». Zowel Zorg van de Zaak als het RKZ zijn private organisaties die zelfstandig besluiten nemen.
De samenwerking tussen het RKZ en Zorg van de Zaak past binnen het zorgstelsel zoals we dat in Nederland kennen. De ontwikkelingen die we in Beverwijk zien, zijn een teken van een zorgsector die zich aanpast aan de gewijzigde maatschappelijke ontwikkelingen en zoeken naar betere kwaliteit van zorg en eventuele specialisaties
Of een «ondernemender bedrijfsstructuur» tot meer of minder productie leidt, is op voorhand niet te zeggen. Dergelijke algemene stellingen zijn op verschillende manier uit te leggen en sterk afhankelijk van het individuele geval. Het is aan het RKZ om individuele besluiten te nemen. Bovendien is het ziekenhuis gebonden aan de huidige afspraken met verzekeraars. Van een ongebreidelde stijging van de productie zal dus geen sprake zijn.
Is het waar dat bedrijfsonderdelen van het Zorg van de Zaak Netwerk gaan doorverwijzen naar het Rode Kruis Ziekenhuis?
Dat is mij onbekend.
Is de conclusie juist dat het Zorg van de Zaak Netwerk er financieel belang bij heeft dat werknemers van klanten met voorrang worden behandeld in het Rode Kruis Ziekenhuis?
Bedrijven uit het netwerk van Zorg van de Zaak zullen er – net als ieder ander bedrijf in Nederland – baat bij hebben dat zijn zieke werknemers zo spoedig mogelijk weer aan het werk gaan. Het RKZ zal zich ook moeten houden aan het verbod van selectie op niet-medische gronden.
Hoe reageert u in dat verband op de uitspraak «via de werkrelatie veel gezondheidsklachten worden herkend. Daar kan via de werkgever een aanbieding voor worden gedaan. Dat maakt deze samenwerking heel krachtig»?
Algemeen bekend is dat de samenwerking tussen arbeidsgerelateerde zorg en curatieve zorg kan worden verbeterd. Dit kan er toe leiden dat de behandeling van patiënten beter aansluit bij hun werk waardoor niet onnodig lang wordt verzuimd. De Sociaal Economische Raad is gevraagd om onder andere te adviseren over het verbeteren van de samenwerking tussen arbeidsgerelateerde zorg en reguliere zorg. Dit advies wordt dit voorjaar verwacht. Intussen hoeft de praktijk niet stil te staan. Ik ben voorstander van het verbeteren van de samenwerking tussen arbeidsgerelateerde zorg en curatieve zorg. In die zin zou een samenwerkingsovereenkomst tussen een arbodienstverlener en een ziekenhuis daaraan kunnen bijdragen.
Ziet u ook risico’s in het gegeven dat het Zorg van de Zaak Netwerk het Rode Kruis Ziekenhuis gaat gebruiken bij het voorkomen van ziekteverzuim op het werk? Betekent dit dat werknemers van klanten van het Zorg van de Zaak Netwerk mogelijk voorrang krijgen bij het Rode Kruis Ziekenhuis?
Het ziekenhuis zal zich – net als alle andere ziekenhuizen – moeten houden aan de geldende wet- en regelgeving waaronder het verbod van selectie op niet-medische gronden.
Is ongelijke toegang op basis van niet medische criteria naar uw mening acceptabel? Hoe kunt u garanderen dat dit nu en in de toekomst niet zal voorkomen in het Rode Kruis Ziekenhuis?
Selectie op basis van niet-medische criteria is niet toegestaan. Het Rode Kruis Ziekenhuis wordt – net als alle andere ziekenhuizen in Nederland – gecontroleerd door de NZa.
Deelt u de mening van uw ambtsvoorganger dat selectie op niet-medische gronden onwenselijk is? Onderschrijft u in dit verband zijn uitspraak «die selectiviteit wil ik gewoon niet»? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat betekent dit voor uw opstelling in deze kwestie?2
Ja, die mening deel ik. Dit heeft geen invloed op mijn opstelling in deze kwestie.
Is het in uw ogen wenselijk dat medisch specialisten voor 25% participeren in de overname? Blijft u erbij dat dit geen productieverhogende prikkel met zich meebrengt? Hoe kunt u dat garanderen?3
Dat een arts die niet in loondienst is, naast de verantwoordelijkheid voor kwaliteit ook verantwoordelijkheid neemt voor de financiële prestaties van het ziekenhuis, vind ik geen slechte zaak. Hierdoor komen namelijk de belangen van het ziekenhuis en de arts meer op een lijn te liggen, bijvoorbeeld op het vlak van investeringen en innovaties, specialisatie, transparantie en doelmatigheid.
Het ziekenhuis is nog steeds gebonden aan de afspraken met de verschillende zorgverzekeraars, van een ongebreidelde stijging van productie kan dus geen sprake zijn.
Waardeoverdracht |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u aangeven in welke situaties op dit moment waardeoverdracht mogelijk is?1
Waardeoverdracht is mogelijk in de situaties omschreven in de artikelen 70 – 92 van de Pensioenwet, te weten:
Hoeveel mensen maken (de afgelopen 5 jaar) jaarlijks gebruik van waardeoverdracht? Welk bedrag is hiermee gemoeid?
Uit het onderzoeksrapport «Praktijk in waardeoverdracht» van SEO dat op 29 november 2010 door de toenmalige Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Kamerstukken II 2010/2011, 32 043, nr. 21) aan de Tweede Kamer is aangeboden, bleek dat jaarlijks ca. 115.000 waardeoverdrachten plaatsvinden, waarbij € 1,7 mrd. aan pensioenvermogen van uitvoerder wisselt.
Wat zijn volgens u de grootste knelpunten van het huidige systeem van waardeoverdracht?
Een belangrijk knelpunt is de zogenoemde bijbetalingsproblematiek voor werkgevers als gevolg van het verschil in financieringswijze tussen verzekeraars en pensioenfondsen. Ook voor werknemers kan deze bijbetalinglast nadelig zijn omdat het de arbeidsmobiliteit van (vooral oudere) werknemers kan beperken. Ter tijdelijke ondervanging van dit probleem is een tijdelijke beperking van de plicht tot waardeoverdracht gerealiseerd met het besluit van 21 september 2012 (Stb 2012, 452) dat op 1 januari 2013 in werking is getreden. Verder is het, ondanks inspanningen ter vergroting van de transparantie van pensioenen en van het pensioeninzicht van deelnemers, voor deelnemers lastig is om een goede, rationele keuze te maken met betrekking tot waardeoverdracht. De Stichting van de Arbeid heeft in haar advies van 27 juni 2013 (dat is gevoegd bij mijn brief van 20 januari 2014) erop gewezen dat ook goed moet worden gekeken naar de problematiek van kleine pensioenen en naar mogelijke consequenties voor het nabestaandenpensioen.
Betekent uw uitspraak «ik wil een serieuze poging doen om waardeoverdracht te behouden», dat u heeft overwogen om de waardeoverdracht te beperken? Deelt u de mening dat de keuzevrijheid van pensioen voor werknemers van groot belang is en dat waardeoverdracht dus altijd mogelijk moet blijven?
Ik hecht aan de individuele keuzevrijheid van werknemers om bij baanwisseling de waarde van hun opgebouwde pensioenaanspraken wel of niet te kunnen overdragen. Tegelijkertijd concludeer ik dat uit het advies van de Stichting van de Arbeid van 27 juni 2013 blijkt dat de meningen binnen de Stichting over continuering van het recht op waardoverdracht uiteenlopen. Uit genoemd advies van de Stichting van de Arbeid blijkt dat werkgevers – alles afwegende – vinden dat het recht op waardeoverdracht moet komen te vervallen; werknemers zijn daarentegen van mening dat het recht op waardeoverdracht behouden moet blijven en dat oplossingen moeten worden gezocht voor problemen die optreden bij een onverkorte toepassing van het meegeven van rechten op basis van gefinancierde waarde. Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 20 januari jl. onderzoek ik thans of het standpunt van de werknemers uitvoerbaar is.
Wat zijn volgens u de voordelen van een systeem waarbij de pensioenaanspraken worden overgedragen? Wat zijn de nadelen van een dergelijk systeem?
Ik deel de voor- en nadelen die de Stichting van de Arbeid in het eerdergenoemde advies heeft genoemd. Deze zijn (samengevat):
Wat zijn volgens u de voordelen van een systeem waarbij uitsluitend de waarde van de pensioenvoorziening wordt overgedragen? Wat zijn de nadelen van een dergelijk systeem? Kunt u aangeven welke definitie u heeft van het woord «waarde».
Bij het onderzoek ga ik uit van de definities voor de gefinancierde waarde voor de verschillende pensioenproducten die de Stichting van de Arbeid heeft geadviseerd. Het onderzoek is erop gericht de voor- en nadelen in beeld te brengen.
Wanneer een werknemer van een pensioenverzekeraar naar een pensioenfonds overstapt, wordt het overdraagbare pensioen dan berekend op wat er ooit betaald is aan (opgerente) premie in het verleden of op basis van marktwaarde van het over te dragen pensioen?
Dat hangt af van het pensioencontract, zoals is aangegeven in artikel 25 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat sommige verzekeraars op dit moment minder mee geven aan waarde dan de waarde in het economisch verkeer van deze pensioenen?
Deze problematiek zal ik betrekken bij het onderzoek dat ik heb aangekondigd in mijn brief van 20 januari jl.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het komende Algemeen overleg pensioenonderwerpen op 13 februari a.s.?
Ik beantwoord de vragen voor het Algemeen Overleg Pensioenonderwerpen, dat is verplaatst naar 20 maart a.s.
Het bericht dat werkeloze jongeren de Nederlandse staat miljarden kosten |
|
Sadet Karabulut |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Werkloze jongeren kosten miljarden»?1
Het kabinet deelt de zorgen over de oplopende jeugdwerkloosheid. De hoge jeugdwerkloosheid is een bittere pil voor jongeren die hun opleiding hebben afgerond en de arbeidsmarkt betreden maar geen werk kunnen vinden en voor jongeren die hun baan verliezen. Het is bekend dat jongeren de gevolgen van werkloosheid aan de start van de loopbaan lang met zich mee kunnen dragen. Het kabinet heeft daarom op 5 maart jl. de «Aanpak Jeugdwerkloosheid» gepresenteerd met concrete maatregelen om jeugdwerkloosheid te voorkomen en te bestrijden2.
Wat is uw reactie op de opmerking van de voorzitter van FNV Jong dat een groeiende groep jongeren het opgeeft en zich helemaal terugtrekt van de arbeidsmarkt? Kunt u bevestigen dat daarmee het echte werkloosheidspercentage onder jongeren nog hoger is dan 16,9%?
In december 2013 is de jeugdwerkloosheid opgelopen tot 15,9% (seizoensgecorrigeerd, nationale definitie). Het werkloosheidspercentage geeft het aandeel van de werkloze beroepsbevolking in de totale beroepsbevolking weer.
Iemand wordt tot de werkloze beroepsbevolking gerekend als hij of zij verklaart ten minste 12 uur per week te willen werken, daarvoor beschikbaar is en actief op zoek is. Op het moment dat jongeren aan deze criteria voldoen komen zij dus voor in de werkloosheidsstatistieken van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Dat is ongeacht of ze wel of geen onderwijs volgen.
Een werkloosheidspercentage van 15,9% geeft daarmee aan dat ongeveer één op de zes jongeren in de jeugdige beroepsbevolking werkloos is. Het gros van de jongeren (57% in 2012) behoort echter niet tot de beroepsbevolking, omdat zij niet actief (willen) zijn op de arbeidsmarkt. In het derde kwartaal van 2013 was 7,3% van het totaal aantal jongeren werkloos.
Het is een bekend verschijnsel dat in een periode van laagconjunctuur mensen ontmoedigd raken en het zoeken naar een baan opgeven. Dit ontmoedigingseffect treedt niet alleen op bij jongeren, maar ook bij andere leeftijdsgroepen. Jongeren kiezen er bijvoorbeeld voor om langer door te leren of terug te keren naar het onderwijs. Dat is verstandig, want jongeren versterken daarmee hun positie op de arbeidsmarkt. Uit (voorlopige) gegevens van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) blijkt bijvoorbeeld dat fors meer eerstejaars zich hebben ingeschreven bij hoger onderwijsinstellingen voor het collegejaar 2013–2014 dan het voorafgaande collegejaar.
Beschikt u over gegevens over de omvang van de groep jongeren die zich van de arbeidsmarkt terugtrekt en in welke mate deze groep toe- of afneemt? Zo ja, kunt u deze gegevens beschikbaar stellen? Zo nee, bent u bereid dit te laten onderzoeken?
Uit gegevens van het CBS blijkt dat de omvang van de beroepsbevolking in de leeftijdscategorie 15 tot 25 jaar in de eerste helft van 2013 beduidend hoger lag dan in de tweede helft van 2012. Er waren dus in de eerste helft van 2013 beduidend meer jongeren actief op de arbeidsmarkt. Sinds de zomer is sprake van een kentering en zien we de omvang van de beroepsbevolking afnemen. In december 2013 ligt de omvang van de jeugdige beroepsbevolking 41 duizend personen lager dan in juni 2013. Een daling van de beroepsbevolking kan er op duiden dat jongeren zich terugtrekken van de arbeidsmarkt. Zoals hierboven aangegeven, kan dit zijn omdat jongeren terug zijn gekeerd naar het onderwijs om hun arbeidsmarktpositie te versterken.
Naast de ontwikkeling van de beroepsbevolking bieden ook stroomcijfers inzicht in de dynamiek op de arbeidsmarkt. Sowieso is de arbeidsmarktdynamiek onder jongeren relatief groot omdat zij relatief gemakkelijk switchen tussen het actief zijn op de arbeidsmarkt en het voltijds volgen van onderwijs. Stroomcijfers die inzicht geven in de stromen op de arbeidsmarkt tussen de (werkloze) beroepsbevolking en de niet-beroepsbevolking zijn slechts beschikbaar tot en met het tweede kwartaal van 2013. In het tweede kwartaal van 2013 lag de stroom van de werkloze beroepsbevolking naar de niet-beroepsbevolking met 67 duizend personen wat hoger dan in hetzelfde kwartaal één jaar eerder (52 duizend personen). Dit duidt er op dat het aantal jongeren dat zich terugtrok van de arbeidsmarkt licht is gestegen in een jaar tijd. In vergelijking met het aantal jongeren dat zich elk kwartaal op de arbeidsmarkt begeeft (de stroom van de niet-beroepsbevolking naar de beroepsbevolking) blijkt overigens dat de stroom van de werkloze beroepsbevolking naar de niet-beroepsbevolking relatief beperkt in omvang is. De stroom van de niet-beroepsbevolking naar de beroepsbevolking is gemiddeld genomen ongeveer drie keer zo groot.
Deelt u de mening van FNV Jong dat de berekening zoals gehanteerd in hun onderzoek «Kosten Jeugdwerkeloosheid», conservatief is en de kosten in werkelijkheid hoger liggen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is algemeen bekend dat een hogere werkloosheid leidt tot hogere uitgaven aan sociale zekerheid en derving van belastinginkomsten. Dat algemene principe is voor werkloosheid onder jongeren niet wezenlijk anders dan voor werkloosheid onder andere leeftijdscategorieën.
Om een inschatting van de totale kosten van de oploop van de jeugdwerkloosheid te maken dient een aantal veronderstellingen gemaakt te worden. Op de aannames die FNV Jong maakt voor haar berekening valt het nodige aan te merken. Zo neemt FNV Jong in haar berekening alle werkloze jongeren mee, terwijl ruim de helft van deze jongeren onderwijsvolgend is. Een aanzienlijk deel van deze jongeren is niet op zoek naar een voltijdbaan, maar naar een substantiële bijbaan of leerwerkplek. Dit werkt door in de geraamde kosten.
Wat is uw reactie op de opmerking van de voorzitter van FNV Jong dat de investering van het kabinet in projecten die de jeugdwerkeloosheid moeten terugdringen «schril afsteekt tegen de kosten van de jeugdwerkeloosheid van 2 miljard per jaar»?
Het kabinet is het niet eens met de opmerking van de voorzitter van FNV Jong. Op 5 maart jl. heeft het kabinet de «Aanpak Jeugdwerkloosheid» gepresenteerd met daarin concrete maatregelen om de jeugdwerkloosheid te bestrijden en te voorkomen.
Het kabinet heeft € 25 miljoen uitgetrokken om in de 35 arbeidsmarktregio’s concrete acties op te zetten om jongeren te ondersteunen bij hun zoektocht naar werk. Deze middelen worden ondermeer ingezet voor het opzetten van jongerenloketten, coachingsactiviteiten en voor de introductie van startersbeurzen. Eind vorig jaar is vanuit ESF nog eens € 36 miljoen extra beschikbaar gesteld voor de regionale aanpak van de jeugdwerkloosheid. Bovendien stimuleert het kabinet via het School Ex programma jongeren in het middelbaar beroepsonderwijs om langer door te leren. Hiervoor heeft het kabinet € 25 miljoen uitgetrokken.
Daarnaast is in het begrotingsakkoord afgesproken dat een derde van de middelen voor de sectorplannen besteed wordt aan het bestrijden van de jeugdwerkloosheid, bijvoorbeeld door het aanbieden van meer stageplaatsen en leerwerkplekken. In totaal heeft het kabinet € 600 miljoen beschikbaar om initiatieven van sociale partners te ondersteunen. Ook is in het begrotingsakkoord afgesproken dat er een premiekorting voor jongeren wordt ingevoerd. Daarmee is het voor werkgevers per 1 januari 2014 tijdelijk financieel aantrekkelijker om uitkeringsgerechtigde jongeren in dienst te nemen. Het budgettair beslag van de premiekorting voor jongeren bedraagt € 300 miljoen. Werkgevers is daarnaast de gelegenheid geboden om tijdelijk specifiek vacatures voor jongeren tot 27 jaar open te stellen.
Om te komen tot een integrale aanpak van de jeugdwerkloosheid heeft het kabinet Mirjam Sterk aangesteld als ambassadeur voor de «Aanpak Jeugdwerkloosheid». Haar voornaamste taak is ervoor te zorgen dat de regionale en sectorale aanpak elkaar versterken en te zorgen dat er matches ontstaan tussen vacatures, stageplaatsen en leerwerkplekken. Goede initiatieven die op lokaal niveau ontstaan worden door haar verder uitgerold.
Bovenstaande maatregelen zijn in aanvulling op de acties die het kabinet al onderneemt om het aantal voortijdig schoolverlaters terug te dringen en de aansluiting tussen het (beroeps)onderwijs en de arbeidsmarkt te versterken. In het regeerakkoord en het begrotingsakkoord zijn afspraken gemaakt om fors te investeren in de kwaliteit van het onderwijs door onder andere meer middelen voor leraren en schoolleiders en beter technisch praktijkonderwijs.
Bent u het met de voorzitter van FNV Jong eens dat de uitslag van dit onderzoek een grotere investering van het kabinet in het bestrijden van de jeugdwerkloosheid rechtvaardigt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke extra middelen bent u voornemens in te zetten?
Zie antwoord vraag 5.
De inschakeling van bijstandsgerechtigden tijdens de kerstdrukte bij PostNL |
|
Enneüs Heerma (CDA), John Kerstens (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Post sorteren, met gratis werkers»?1
Ja.
Kunt u aangeven of er in deze situatie sprake was van een opstapje naar werk of om een tegenprestatie voor de bijstandsuitkering?
Uit informatie die van de betrokken partijen is ontvangen, blijkt dat er in deze situatie geen sprake is van een tegenprestatie, maar van het verrichten van tijdelijk regulier werk bij PostNL door uitkeringsgerechtigden uit de regio.
PostNL had gedurende de kerstdrukte extra personeel nodig. Via verschillende kanalen is het benodigde extra personeel geworven, waaronder de inzet van bijstandsgerechtigden uit de regio via een uitzendbureau.
Kunt u aangeven of er in deze situatie sprake was van regulier werk, dat tegen cao-loon betaalt dient te worden? Indien dit het geval is, waarom zijn deze bijstandsgerechtigden dan niet tijdelijk tegen cao-loon aan het werk geweest, in plaats van werken met behoud van hun uitkering?
Er is hier sprake van regulier werk, waarvoor de bijstandsgerechtigden het reguliere loon, gelijk aan andere flexwerkers hebben ontvangen. Voor de uitgevoerde werkzaamheden heeft PostNL ook een marktconform tarief aan het uitzendbureau betaald. Doordat er sprake is van een uitkeringssituatie, wordt het ontvangen loon verrekend met de uitkering, waarbij een maximale vrijlating per maand van toepassing is.
Wat vindt u van de constructie waarbij gemeenten een uitzendbureau inschakelen om de bijstandsgerechtigden aan het werk te helpen, maar hierdoor het zicht op mogelijk verdringing van reguliere arbeid verliezen?
Er is geen sprake van verdringing maar van regulier tijdelijk betaald werk door bijstandsgerechtigden. Hierdoor kunnen zij werkervaring opdoen en meer perspectief krijgen op een nieuwe baan. Ook tijdelijk werk via een uitzendbureau kan een opstap naar een nieuwe baan betekenen. De gemeenten en UWV werken al jaren samen met uitzendbureau’s om mensen met een uitkering naar werk te bemiddelen.
Deelt u de mening dat gemeenten afspraken moeten maken met uitzendbureaus over het voorkomen van verdringing van reguliere arbeid bij het inzetten van bijstandsgerechtigden? Zo nee, waarom niet?
Nee. In het onderhavige geval hebben een aantal bijstandgerechtigden tijdelijk regulier werk gevonden. Er is geen sprake van werken met behoud van uitkering of van een tegenprestatie.
Wanneer komt u met de toegezegde heldere spelregels voor gemeenten en bijstandsgerechtigden, zodat duidelijk is wat zij van elkaar mogen verwachten als het gaat om werken met behoud van uitkering en de maatschappelijke tegenprestatie?
Bij de Begrotingsbehandeling SZW 2014 is door de Tweede Kamer gevraagd om spelregels op te stellen, zodat verdringing van werknemers als gevolg van activiteiten in het kader van de tegenprestatie door uitkeringsgerechtigden wordt voorkomen.
De VNG, Divosa en SZW bezien welke spelregels er voor gemeenten kunnen worden opgesteld, die behulpzaam zijn ter voorkoming van verdringing als er een tegenprestatie WWB wordt gevraagd. Het is de bedoeling om deze spelregels in het voorjaar gereed te hebben.
Het bericht ‘Situatie rond gastouderopvang is onveilig’ |
|
Paul Ulenbelt |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van RTV Utrecht «Situatie rond gastouderopvang onveilig»?1
Bij gastouderopvang kiezen ouders bewust voor één gastouder die zij vertrouwen en waarbij zij inschatten dat deze een veilige omgeving kan bieden voor hun kind. Met deze individuele gastouder gaan de ouders een opvangrelatie voor hun kind aan en hebben zij veelvoudig contact. Het is voor ouders een verschrikking als de vertrouwensrelatie met hun gastouder wordt geschaad en hun kind niet veilig wordt opgevangen.
De zaak genoemd in de uitzending van RTV Utrecht dateert van voor 2010. Vanaf 2010 is reeds een groot aantal acties ingezet ter professionalisering van de gastouderopvang. Daarnaast hebben gastouderbureaus een belangrijke functie in de borging van de kwaliteit van de gastouderopvang gekregen. Met het oog op het verhogen van de veiligheid zijn recent een aantal nieuwe wettelijke maatregelen doorgevoerd. Hiermee is op het terrein van veiligheid een belangrijke stap voorwaarts gezet. Waar het gaat om veiligheid blijft daarnaast een alerte houding bij iedereen in de sector van belang.
Ik verwijs daarnaast naar het visiedocument kwaliteit gastouderopvang dat onlangs door de brancheorganisatie kinderopvang is opgesteld. Daarmee wordt vanuit het werkveld zelf richting gegeven aan de verdere ontwikkeling van de gastouderopvang.
Kunt u de Kamer een landelijk overzicht verschaffen van het aantal gastouders en het percentage gastouders dat in 2013 bezocht is door de inspectie? Kunt u hierbij onderscheid maken tussen aangekondigde en onaangekondigde bezoeken? Kunt u toelichten waarom u al dan niet tevreden bent over deze percentages?
Sinds 2012 moeten alle nieuwe gastouders vóór registratie geïnspecteerd worden. De kwaliteitseisen worden zo veel mogelijk bij het onderzoek voor registratie getoetst: de documenten en gegevens worden gecontroleerd en er vindt doorgaans een inspectie op de locatie plaats. Deze inspecties vinden in de regel aangekondigd plaats.
Bestaande, geregistreerde gastouders worden niet jaarlijks gecontroleerd, zoals de andere vormen van kinderopvang. Onder deze gastouders vindt er elk jaar een steekproefsgewijze controle plaats. Gemeenten moeten jaarlijks minimaal tussen de 5 en 30 procent van de gastouders onderzoeken. Ook ten aanzien van deze gastouders geldt dat de inzet van de inspecteur in veel gevallen aangekondigd plaatsvindt om te voorkomen dat de toezichthouder voor een dichte deur komt te staan.
Er zijn 51.954 gastouders op enig moment in 2013 ingeschreven geweest in het Landelijk register kinderopvang en peuterspeelzalen (LRKP). Daarvan zijn 7.009 gastouders nieuw ingeschreven in het LRKP. De inspecties van de nieuwe gastouders zijn vrijwel allemaal aangekondigd (98%) in verband met een onderzoek voor registratie.
Van de het gehele jaar ingeschreven gastouders (33.130) is 10% gecontroleerd, 63% van deze inspecties heeft aangekondigd plaatsgevonden.
Deze cijfers2 liggen binnen de bovengenoemde bandbreedte waarmee voldaan wordt aan de wettelijke vereisten.
Ziet u aanleiding voor het verhogen van het minimale percentage te controleren gastouders? Kunt u dit toelichten?
Momenteel zie ik geen aanleiding voor het verhogen van het minimale percentage te controleren gastouders. Gemeenten voldoen in het algemeen aan de wettelijke vereisten en er zijn recent maatregelen genomen waarmee de verantwoordelijkheid van gastouderbureaus ten aanzien van de geleverde kwaliteit door de bij hen aangesloten gastouders vergroot is.
Bij de gastouderopvang ligt de nadruk op een uitgebreide controle van de gastouder bij de toegang tot het stelsel. Daarna wordt jaarlijks per gastouderbureau een percentage van het gastouderbestand gecontroleerd. Dit percentage is ten minste vijf, maar de feitelijke omvang wordt vooral bepaald op basis van het functioneren van het gastouderbureau.
Bij het jaarlijkse inspectieonderzoek bij het gastouderbureau worden ook allerlei eisen met betrekking tot de gastouder gecontroleerd. De toezichthouder beoordeelt dan in ieder geval de volgende onderwerpen: de pedagogische praktijk, activiteiten voor de bemiddeling, begeleiding en evaluatie van de gegeven opvang, de verklaringen omtrent het gedrag van de gastouder, de risico-inventarisaties veiligheid en gezondheid.
Bent u van mening dat het wenselijk is dat gastouders meer verantwoording afleggen over hun werk? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen?
Bij gastouderopvang kiezen ouders juist bewust voor één gastouder die zij vertrouwen en waarbij zij inschatten dat deze een veilige omgeving kan bieden voor hun kind. Met deze gastouder gaan de ouders een persoonsgebonden opvangrelatie voor hun kind aan. De ouders hebben vervolgens veelvoudig contact. De gastouder informeert de vraagouder dagelijks over de gang van zaken tijdens de opvang. De verantwoording die gastouders afeggen over hun werk zit daarmee al verankerd in de wijze waarop ouders en gastouders met elkaar omgaan en de vertrouwensrelatie die zij onderling hebben.
Hoe definieert u de huidige arbeidsrechtelijke positie van gastouders?
In de gastouderopvang wordt doorgaans gewerkt met modelovereenkomsten ontwikkeld door de Brancheorganisatie kinderopvang. Gastouderopvang is mogelijk in de woning van de gastouder of in de woning van de vraagouder.
In het geval de opvang plaatsvindt in de woning van de gastouder bepaalt de gastouder hoe de opvang verloopt en wordt de opvang op de wijze die de gastouder voorstaat ingericht. De gastouder kan de opvang van het gastkind eventueel combineren met eigen werkzaamheden in haar huishouden en/of de zorg voor haar eigen kinderen. Daardoor is er in die situatie in het algemeen geen gezagsrelatie tussen vraagouder en gastouder3.
Wanneer de gastouderopvang plaatsvindt in de woning van de gastouder wordt doorgaans gewerkt met een overeenkomst van opdracht (ovo) tussen de gastouder (opdrachtnemer) en de vraagouder (opdrachtgever). Het gastouderbureau is geen partij bij deze overeenkomst van opdracht. Zowel opdrachtnemer als opdrachtgever zijn in beginsel vrij om de overeenkomst van opdracht ten alle tijden (met in achtneming van de opzegtermijn) tussentijds op te zeggen. Het overgrote deel van de gastouders vangt de kinderen op in de eigen woning.
Met de Belastingdienst is Brancheorganisatie Kinderopvang in 2011 overeengekomen dat, indien de modelovereenkomsten van de Brancheorganisatie Kinderopvang worden gebruikt, de Belastingdienst er doorgaans van uit gaat dat bij opvang bij de woning van een gastouder er geen gezagsrelatie is4.
In het geval de opvang plaatsvindt in de woning van de vraagouder is er in de meeste gevallen5 sprake van een gezagsrelatie tussen de vraagouder en de gastouder6. Het is daar immers de vraagouder die bepaalt op welke wijze de opvang wordt ingericht en aanwijzingen geeft over de uitvoering van het werk. De Belastingdienst heeft in 2011 aangegeven dat in deze situatie in de meeste gevallen een arbeidsovereenkomst tussen de gastouder (werknemer) en de vraagouder (werkgever) verplicht is7. Indien aan de vereisten van de regeling dienstverlening aan huis wordt voldaan worden de werkgeversverplichtingen versoepeld. De Brancheorganisatie Kinderopvang heeft ook voor dienstverlening aan huis modelovereenkomsten ontwikkeld. Recentelijk is de Commissie dienstverlening aan huis ingesteld om te adviseren over een mogelijke verbetering van dienstverleners aan huis, mede in relatie tot ILO-verdrag 189 met betrekking tot domestic workers.
Wat is uw mening over de huidige gezagsverhouding tussen gastouder en gastouderbureau?
Er is geen sprake van een echte of fictieve dienstbetrekking tussen het gastouderbureau en de gastouder. Dit volgt uit het feit dat er geen loonverplichting is van het gastouderbureau ten opzichte van de gastouder. De gastouder opereert doorgaans op eigen risico en is zelf verantwoordelijk voor haar bedrijfsvoering. De in de wet kinderopvang vermelde kassiersfunctie is hier niet relevant, daar het uitoefenen van een zuivere kassiersfunctie niet wordt aangemerkt als een verplichting tot het betalen van loon, als bedoeld in het kader van een arbeidsovereenkomst. De Brancheorganisatie Kinderopvang heeft een model bemiddelingsovereenkomst voor het gastouderbureau en de gastouder ontwikkeld. Wanneer deze modelovereenkomst wordt gebruikt gaat de belastingdienst er doorgaans van uit dat er geen sprake is van een dienstbetrekking tussen de gastouder en gastouderbureau.
Wel is het zo dat de beoordeling door de belastingdienst of er sprake is van arbeidsovereenkomst altijd geschiedt aan de hand van de feiten en omstandigheden.
Wat vindt u van de suggestie van de Belangenvereniging van Ouders in de Kinderopvang (BOinK) om gastouders als kleine kinderdagverblijven verder te laten gaan?
In reactie op de suggestie van de belangenvereniging van Ouders in de Kinderopvang (BOinK) is het goed te weten dat ouders die voor gastouderopvang kiezen hier bewust voor kiezen. In totaal worden ongeveer 100.000 kinderen opgevangen door gastouders. Gastouderopvang kenmerkt zich door de kleinschaligheid. Maximaal kunnen 6 kinderen8 tegelijkertijd worden opgevangen. Gemiddeld vangen gastouders 2 kinderen op. Deze kleinschaligheid is voor ouders doorgaans een reden om voor gastouderopvang te kiezen. Uit de evaluatie Wet kinderopvang9 blijkt dat ouders tevreden zijn over gastouderopvang. Gastouderopvang biedt uitkomst voor ouders met onregelmatige werktijden of flexibele arbeid, zeker omdat de kinderopvangtoeslag is gekoppeld aan gewerkte uren. Bij gastouderopvang worden doorgaans alleen de opgevangen uren in rekening gebracht (en niet de dagdelen). Tevens zien we dat in dunner bevolkte regio’s het veelal de enige beschikbare vorm van kinderopvang in de buurt is.
Tot slot kent gastouderopvang een lagere maximum uurprijs dan opvang in een kinderdagverblijf, omdat de kosten lager liggen. Ouders die nu gebruik maken van gastouderopvang ontvangen een lagere kinderopvangtoeslag dan ouders die gebruik maken van een kindercentrum. Gastouders verder laten gaan als kleine kindercentra grijpt niet alleen in op de individuele keuze van ouders, maar heeft ook budgettaire gevolgen.
Wat vindt u van de suggestie van BOinK om gastouders in dienst te nemen van gastouderbureaus? Bent u bereid een plan te maken om gastouders in de toekomst alleen in dienstverband te laten werken? Zo nee, waarom niet?
Zoals in antwoord op vraag 7 kiezen ouders bewust voor deze vorm van opvang en zijn zij daar tevreden over. Dit kan of bij de gastouder thuis, of bij de vraagouder thuis. Juist deze verschillende vormen maken het mogelijk dat ouders kiezen wat bij hun persoonlijke situatie aansluit. Dit kan met een dienstverband zijn, maar dit kan ook op basis van een ovo (zie antwoord op vraag10.
Gastouderbureaus hebben, zoals in voorgaande antwoorden geschetst, ook nu al een rol en verantwoordelijkheid bij het bewaken van de kwaliteit en veiligheid van de aangesloten gastouders, ook al zijn de gastouders niet in dienst.
Het verplichten van gastouderbureaus om gastouders in dienst te nemen kan mogelijk leiden tot een verminderde afname van gastouderopvang, omdat gastouderopvang dan mogelijk te duur wordt voor de vraagouders. Wanneer gastouderbureaus een gastouder in dienst moeten nemen zal de uurprijs van een gastouder stijgen. Hierdoor zullen ouders mogelijk niet meer kiezen voor gastouderopvang en overstappen op informele opvang of kinderdagverblijven. Wanneer ouders overstappen naar kinderdagverblijven heeft dit tevens budgettaire gevolgen, omdat de kinderopvangtoeslag voor kindercentra hoger is.
Wat is uw oordeel over het feit dat sommige gastouders voor 4 of 5 verschillende gastouderbureaus werken?
Het gastouderbureau bemiddelt tussen de vraagouders die opvang zoeken voor hun kind en gastouders die deze opvang kunnen aanbieden. Gastouders kunnen ervoor kiezen om voor één gastouderbureau te werken of voor meerdere gastouderbureaus. Wanneer een gastouder bij een groot aantal gastouderbureaus staat ingeschreven kan dit mogelijk tegenstrijdigheid opleveren met betrekking tot de verschillende pedagogische beleidsplannen van de verschillende gastouderbureaus. Tevens kunnen er tegenstrijdigheden ontstaan in de verschillende inventarisaties van de veiligheids- en gezondheidsrisico’s. Hoe meer er met verschillende gastouderbureaus gewerkt wordt door een gastouder, hoe hoger de kans is op dergelijke tegenstrijdigheden.
Gastouderbureaus hebben een belangrijke functie in de borging van de kwaliteit van de gastouderopvang. Vanaf 1 juli 2013 zijn ook aanvullende eisen voor gastouderbureaus opgenomen om hen meer verantwoordelijk te maken voor de naleving van de kwaliteitseisen door de gastouder. Hierdoor kan naast de gastouder, ook het gastouderbureau beboet worden bij niet naleving van verplichtingen met betrekking tot kwaliteit, door de gastouder. Uiteindelijk kan dit leiden tot uitschrijving van gastouders uit het Landelijk Register Kinderopvang en Peuterspeelzalen. Het beboeten en/of uitschrijven van gastouders heeft zijn weerslag op het oordeel van de GGD over het functioneren van de gastouderbureaus. Dit kan tot intensiever toezicht en boetes leiden.
Door de bovengenoemde tegenstrijdigheden, is het voor gastouderbureaus moeilijker om te voldoen aan hun verantwoordelijkheden. Gastouderbureaus hebben hier ook een eigen verantwoordelijkheid en dienen restrictief om te gaan met het aangaan van bemiddelingsovereenkomsten met gastouder die reeds bij een groot aantal bureaus zijn ingeschreven.
Zoals aangegeven wordt het aantal te inspecteren gastouders per gastouderbureau onder meer bepaald op basis van het risicoprofiel van het gastouderbureau. Gastouders die bij 4 of meer gastouderbureaus zijn ingeschreven met een hoog risicoprofiel zullen eerder meelopen in risico gestuurd toezicht.
Het AOW-gat voor studenten uit de BES-eilanden |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt het dat studenten uit de BES-gebieden (Bonaire, Sint Eustatius en Saba) geen Algemene Ouderdomsverzekering (AOW) op de BES meer opbouwen wanneer zij in Nederland komen studeren? Klopt het dat deze studenten tevens geen AOW opbouwen in Nederland?
Indien een student uit Caribisch Nederland vertrekt om in het Europese deel van Nederland te gaan studeren, heeft dit in de meeste gevallen tot gevolg dat de verzekering voor de AOV eindigt. Vanaf het moment dat een student Caribisch Nederland verlaat om te gaan studeren, wordt hij niet langer als ingezetene beschouwd en eindigt zijn AOV-verzekering.
Dit geldt niet voor studenten waarop artikel 1 onder b van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen BES van toepassing is. Studenten tussen de 15 en 27 jaar, die geen ingezetene zijn van Bonaire, Sint Eustatius of Saba, zijn toch verzekerd voor de AOV indien een ingezetene van Caribisch Nederland recht heeft op kindertoeslag ten behoeve van dit kind op grond van de Wet inkomstenbelasting BES. Recht op kindertoeslag bestaat voor kinderen tot 18 jaar. Indien de studenten onder dit besluit vallen, zal in het algemeen de verzekeringsplicht voor de AOV doorlopen worden indien zij naar het Europese deel van Nederland komen om te studeren.
Voor wat betreft de verzekeringsplicht voor de (Europees-) Nederlandse AOW geldt het volgende.
Op basis van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden geldt dat personen die uitsluitend wegens studieredenen in Nederland (hieronder dient te worden begrepen het Europese deel van Nederland) wonen en jonger zijn dan 30 jaar, niet verzekerd zijn. Zodra de student echter naast zijn studie werkzaamheden in loondienst verricht, is hij wel verzekerd voor de Nederlandse AOW. De omvang van de werkzaamheden is daarbij niet van belang.
Aangezien het tegenwoordig heel gebruikelijk is voor studenten om naast hun studie part-time werkzaamheden te verrichten, zal waarschijnlijk een deel van de studenten uit Caribisch Nederland op die grond verzekerd zijn voor de AOW.
De groep studenten die geen werkzaamheden verricht naast hun studie is in principe niet verzekerd voor de AOW.
Klopt het dat mensen zich niet vrijwillig kunnen verzekeren voor de AOW als zij buiten de BES-eilanden gaan wonen?
Bij de beantwoording van deze vraag ga ik er van uit dat de vraag zich richt op een vrijwillige verzekering voor de AOV, de algemene ouderdomsverzekering die voor Caribisch Nederland geldt. De AOV kent inderdaad niet de mogelijkheid tot het afsluiten van een vrijwillige verzekering.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat mensen die binnen Nederlands grondgebied verhuizen een gat krijgen in hun pensioenopbouw? Bent u bereid om samen met de BES-eilanden te zoeken naar een gepaste oplossing voor deze problematiek?
Ik ben bereid gezamenlijk met de bestuurscolleges van Caribisch Nederland naar een passende oplossing te zoeken voor de onderhavige problematiek. Ik ben voornemens dit punt te agenderen voor bespreking met de bestuurscolleges tijdens de zogeheten «CN-week» in juni van dit jaar.
Het bericht dat de kinderbijslag niet mag worden verlaagd in het buitenland |
|
Anoushka Schut-Welkzijn (VVD), Ockje Tellegen (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kinderbijslag mag niet worden verlaagd in het buitenland»?1
Ja
Wat is uw reactie op deze rechterlijke uitspraak? Wat gaat u doen nu de rechter heeft uitgesproken dat het zogenaamde woonlandbeginsel niet toegepast kan worden op Marokko? Gaat u in hoger beroep?
De rechter heeft geoordeeld dat de toepassing van het woonlandbeginsel bij de vaststelling van de hoogte van de kinderbijslag ten behoeve van in Marokko wonende kinderen in strijd is met artikel 5, eerste lid, van het Nederlands-Marokkaans Verdrag. Op dit punt komt de uitspraak overeen met de eerdere uitspraak van de rechtbank van 22 augustus 2013 over de toepassing van het woonlandbeginsel bij de vaststelling van de hoogte van nabestaandenuitkeringen van in Marokko wonende nabestaanden. Wat betreft de Turkse zaken heeft de rechter geoordeeld dat de toepassing van het woonlandbeginsel bij de vaststelling van de hoogte van de kinderbijslag ten behoeve van in Turkije wonende kinderen de rechterlijke toets kan doorstaan. In de Egyptische zaak oordeelde de rechtbank dat het woonlandbeginsel niet mocht worden toegepast met betrekking tot de hoogte van de kinderbijslag omdat op de hoogte van de onderhoudseis voor uitwonende kinderen niet eveneens de woonlandfactor wordt toegepast. Ditzelfde geldt overigens ook voor de Marokkaanse zaken. De SVB zal in de Marokkaanse zaken en in de Egyptische zaak hoger beroep instellen. In de Turkse zaken is hoger beroep voor de SVB niet aan de orde (de SVB is in het gelijk gesteld).
Hoe passen andere landen in de Europese Unie het woonlandbeginsel toe als het gaat om het exporteren van kinderbijslag buiten de Europese Unie en specifiek met Marokko?
In 2009 heeft de Kamer een tabel ontvangen met een overzicht van de landen die kinderbijslag exporteren en hoe de hoogte van de kinderbijslag door die landen bij export wordt berekend (2009, Kamerstukken I, 2011/12, 32 878, E, Bijlage2. Voor zover bekend is er ten opzichte van deze tabel alleen in Zwitserland iets gewijzigd. Zwitserland kent nu ook een regeling waarin de hoogte van de kinderbijslag wordt aangepast bij export. Indien naar een land geëxporteerd wordt waar het prijspeil minder dan 2/3 van Zwitserland betreft, wordt de kinderbijslag verlaagd met 1/3. Hetzelfde geldt indien het prijspeil slechts 1/3 is van dat in Zwitserland, dan wordt de kinderbijslag verlaagd met 2/3 naar 1/3. Bij de overige landen hebben zich voor zover bekend geen wijzigingen voor gedaan.
Specifiek ten aanzien van Marokko kan worden opgemerkt dat naast Zwitserland ook België, Frankrijk en Duitsland aan kinderbijslag bedragen betalen aan Marokko die lager zijn dan volgens hun eigen nationale wetgeving in hun eigen land worden betaald. Die landen gebruiken een eigen systematiek. Zo werken Duitsland en België met vaste bedragen en betaalt Frankrijk ongeveer de helft van de kinderbijslag die in Frankrijk betaald wordt. Frankrijk houdt rekening met de hoogte van de kinderbijslag die Marokko zelf betaalt.
Wat is de stand van zaken van de onderhandelingen met Marokko over aanpassing van het sociale zekerheidsverdrag? Bent u bereid om het verdrag met Marokko op te zeggen, indien na een eventueel hoger beroep de kinderbijslag niet aan het niveau van de levensstandaard van Marokko kan worden aangepast?
Het overleg tussen Marokko en Nederland over aanpassing van het bilaterale sociale zekerheidsverdrag heeft nog niet tot resultaten geleid. De standpunten liggen ver uit elkaar. Afgesproken is om de dialoog voort te zetten om te kijken of de verschillende standpunten nader tot elkaar kunnen worden gebracht. Inzet van Nederland is om het verdrag zodanig aan te passen dat de export van kinderbijslagen naar Marokko geheel stopt.
Deelt u de mening dat de kinderbijslag in principe bedoeld is voor kinderen die in Nederland wonen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, deelt u de mening dat alles in werking moet worden gesteld om de export van kinderbijslag buiten de Europese Unie te stoppen?
Zoals ook aangegeven in de brief van 30 januari 2014 is het uitgangspunt van het beleid van deze regering ten aanzien van de kinderbijslag en het kindgebonden budget dat deze uit de belastingmiddelen gefinancierde uitkeringen bedoeld zijn voor een ondersteuning in het onderhoud van kinderen die in Nederland wonen. Voor zover voor het onderhoud van kinderen van staatswege ondersteuning moet worden geboden, is dit de verantwoordelijkheid van het land waar de kosten voor het kind worden gemaakt.
Dit standpunt is verwoord in het wetsvoorstel dat voorziet in wijziging van enkele socialezekerheidswetten in verband met een andere vormgeving van de exportbeperking in de Algemene Kinderbijslagwet en het regelen van overgangsrecht voor de situatie van opzegging of wijziging van een verdrag dan wel een daarmee gelijk te stellen situatie (Whek). Indien dit wetsvoorstel wordt aangenomen, wordt de export van kinderbijslag en kindgebonden budget naar 14 landen buiten de Europese Unie beëindigd. Voor het stopzetten van de export naar de andere 19 landen buiten de Europese Unie waar kinderbijslag en kindgebonden budget naar wordt geëxporteerd is aanpassing van de bilaterale verdragen inzake sociale zekerheid nodig. Aanname van het wetsvoorstel zal de onderhandelingspositie van Nederland bij de aanpassing van de bilaterale verdragen naar verwachting versterken. De Whek is aangenomen door uw Kamer en ligt momenteel ter behandeling in de Eerste Kamer.
Het kabinet acht het allereerst van belang dat de toepassing van de Wet woonlandbeginsel in de sociale zekerheid de toets van de (hoogste) rechter kan doorstaan. Het door uw Kamer breed gesteunde standpunt dat het exportbedrag van de kinderbijslag buiten de Europese Unie wordt aangepast aan het koopkrachtniveau van het woonland van het kind dient doorgang te vinden.
Ten aanzien van de kinderbijslag en het kindgebondenbudget heeft het kabinet er voor gekozen om na het introduceren van het woonlandbeginsel nog een stap verder te gaan, te weten het stopzetten van de export van kinderbijslag en het kindgebondenbudget naar landen buiten de Europese Unie. Van belang is nu dat de Whek wordt aangenomen in de Eerste Kamer zodat de verdragsonderhandelingen die zien op het beperken van de export van kinderbijslag naar landen buiten de Europese Unie kunnen worden gecontinueerd.
Het bericht dat Stichting Dienstverlening Serviceflats (SDS) ouderen uit serviceflats jaagt |
|
Renske Leijten , Farshad Bashir |
|
Frans Weekers (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe reageert u op het artikel dat ouderen door Stichting Dienstverlening Serviceflats (SDS) worden gedupeerd en geïntimideerd?1
Een serviceflat is een gebouw of een complex van gebouwen met zelfstandige appartementen. Het verschil met een reguliere flat is dat bij een serviceflat verschillende diensten en voorzieningen worden aangeboden die betrekking hebben op wooncomfort, veiligheid, service, zorg, welzijn en ontspanning. Serviceflats zijn een initiatief vanuit de markt waarvoor naast de reguliere wettelijke eisen, geen aanvullende, specifieke wet- en regelgeving voor bestaat behalve de mogelijkheid om bij verhuur vanwege de additionele voorzieningen een extra opslag van 35% op de huur te vragen. Door de koop van een appartement in een (service-)flat is men van rechtswege verplicht lid van de Vereniging van Eigenaren(VvE). De VvE heeft de zorg voor het onderhoud van het complex tot doel en stelt in de VvE-vergadering, met meerderheid van stemmen, het bedrag voor de servicekosten vast. Een nieuwe appartementseigenaar is hieraan gebonden. Vanuit de markt bestaan er beheerorganisaties die VvE’s kunnen inhuren om hen te ondersteunen bij de uitvoering van hun taken. Hierbij zijn ook organisaties die zich hebben gespecialiseerd in de dienstverlening aan VvE’s van serviceflats. Bij de huur van woonruimte in een serviceflat geldt het reguliere huursysteem, inclusief de mogelijkheid van genoemde serviceflattoeslag.
Uit het artikel komt naar voren dat een aantal bewoners van serviceflats klachten heeft over de uitvoering van de taken van de door hen ingehuurde diensten van de beheerorganisatie Stichting Dienstverlening Serviceflats (SDS). Ik begrijp dat dit voor bewoners een erg vervelende situatie is, waarbij ik er op voorhand van uit ga dat een beheerder de prestaties levert die contractueel overeengekomen zijn. Indien bewoners en een beheersorganisatie in een dergelijke situatie niet tot een vergelijk komen, kunnen de bewoners naar de rechterlijke macht stappen. Uit de berichtgeving maak ik op dat een aantal bewoners een dergelijke stap gezet hebben. Het is uiteindelijk aan de rechterlijke macht om een oordeel te vellen en niet aan mij om hier inhoudelijk op in te gaan.
Hoe lang bent u al op de hoogte van het misbruik en intimidatie van ouderen door SDS? Kunt u uw antwoord toelichten?
Over de berichtgeving uit Trouw was ik op de hoogte op de dag van verschijning, 7 januari 2014.
Leidt dit misbruik naar uw oordeel tot financiële uitbuiting van ouderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wat is uw opvatting over de methode die SDS gebruikt? Deelt u de mening dat dit een methode is die niet in het belang handelt van bewoners, maar van beleggers? Bent u van plan deze methode een halt toe te roepen? Zo nee, waarom niet?
Vindt u het wenselijk dat hoogbejaarde ouderen moeten procederen om in hun bestaande woning te kunnen blijven wonen? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Is het waar dat de leegstand in serviceflats wordt doorgerekend in de hoge servicekosten die SDS in rekening brengt? Is het waar dat hierdoor de flats goedkoop kunnen worden opgekocht en dat bewoners de prijs betalen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Hoeveel en welke diensten heeft SDS wegbezuinigd in de serviceflats? Bent u bereid de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Wat is uw reactie op de uitspraak van twee voormalige SDS medewerkers die in het artikel aangeven dat bewoners willens en wetens zijn «bedonderd»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Is het waar dat bestuurders van serviceflats onder één hoedje met SDS spelen? Zo nee, hoe verklaart u dan dat zij betaald worden als zij erin slagen SDS meer diensten te laten verrichten in de serviceflats?
Wat vindt u ervan dat één van de bestuurders van een serviceflat maar liefst 5.000 euro ontving, nadat SDS als dienstverlener aan de slag kon bij een serviceflat? Is deze werkwijze geoorloofd? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Hoe oordeelt u over de onafhankelijkheid van bestuurders van serviceflats en SDS, nu blijkt dat de voorzitter van de Raad van Bestuur van SDS zelf werkzaam is als een bestuurder van een serviceflat? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wat is uw reactie op de uitspraak van verscheidene bewoners die stellen dat de «onafhankelijke» bestuurders zich vaak intimiderend opstellen tegenover hoogbejaarde ouderen? Wat gaat u hieraan doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
In hoeveel situaties heeft SDS bewoners ervan overtuigd, al dan niet gedwongen, hun woning te verkopen? Bent u bereid de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Wat vindt u ervan dat verschillende bewoners melding maken van een uiterst geraffineerd samenspel, doordat SDS en een vastgoedinvesteerder elkaar bevoordelen ten koste van de bewoners? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wilt u de rapporten, waaruit blijkt dat woningen onder de taxatiekosten worden aangekocht zodat het voordeel voor de investeerder per seniorencomplex in de miljoenen kan lopen, naar de Kamer (laten) sturen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bent u bereid te onderzoeken in hoeverre bewoners van serviceflats, die door SDS zijn overtuigd om tot verkoop van hun woning over te gaan, een lager bedrag voor hun woning hebben gekregen dan de marktwaarde? Zo nee, waarom niet?
Hoeveel bewoners van serviceflats zijn met een restschuld blijven zitten, nadat zij door SDS zijn bewogen om hun woning te verkopen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bent u bereid uit te zoeken hoe groot het financiële nadeel is voor oud bewoners die, onder druk van SDS, hun woning hebben verkocht? Zo nee, waarom niet?
Bent u tevens bereid uit te zoeken hoe groot het financiële nadeel is voor de schatkist, nu oud bewoners door SDS zijn bewogen om hun woning te verkopen en deze bewoners nu met een restschuld blijven zitten die fiscaal aftrekbaar is? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat de handelwijze door SDS onmiddellijk stopgezet dient te worden en dat deze handelswijze uitgebreid onderzocht dient te worden? Zo ja, bent u bereid een onafhankelijk onderzoek te doen naar de handelswijze van SDS in deze serviceflats? Zo nee, waarom niet?
Vindt u het wenselijk dat hoogbejaarde ouderen zich moeten verweren tegen dergelijke machtige instanties die niet handelen in het belang van deze ouderen, maar enkel handelen voor hun winstmarge? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u doen voor de gedupeerde ouderen?
Erkent u uw verantwoordelijkheid ter bescherming van (kwetsbare) ouderen omdat ze meer en meer afhankelijk worden van serviceflats nu ze niet meer in verzorgingshuizen terecht kunnen door uw beleid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Al lang is een trend van langer zelfstandig wonen gaande. Uit onderzoek blijkt dat de meeste ouderen zo lang mogelijk zelfstandig thuis willen blijven wonen. Zij kunnen daarbij ook voor een woonvorm kiezen waarbij extra diensten worden verleend, zoals in een serviceflat. Dit zijn private contracten, waar geen toezicht vanuit de overheid bij past. Zoals hierboven aangegeven, zijn er organisaties die voor de VvE taken in de sfeer van het beheer en onderhoud uitvoeren. Dit gebeurt op contractbasis, doordat het bestuur van een VvE een beheerovereenkomst voor een bepaalde periode aangaat met een dergelijke beheerder. Dit gebeurt zowel bij reguliere appartementscomplexen, als bij serviceflats.
Er is op zich niets tegen het feit dat er (commerciële) organisaties zijn die dergelijke diensten aanbieden. Sterker nog, voor veel VvE’s is dit een uitkomst omdat de bestuursleden zelf niet de tijd of kennis hebben om het VvE-beheer adequaat uit te voeren. Veelal is de VvE ook tevreden over de dienstverlening van zijn VvE-beheerder.
Tegelijkertijd hebben zich, ook in het verleden al, gevallen voorgedaan waarbij de VvE-beheerder steken heeft laten vallen. Daardoor zijn er in de branche initiatieven ontstaan die er op gericht zijn VvE-beheerders te kunnen onderscheiden en waarmee in wezen «het kaf van het koren» gescheiden kan worden. Ik doel dan op de ontwikkeling van het SKW-keurmerk voor VvE-beheerders (wordt verstrekt aan de organisatie) en het in ontwikkeling zijnde persoonsgebonden beheerdercertificaat (wordt verstrekt aan een natuurlijk persoon). Om betreffend keurmerk te behalen, moet men voldoen aan bepaalde deskundigheidseisen, waarbij periodiek wordt getoetst of nog steeds wordt voldaan aan de gestelde eisen. Ik juich deze ontwikkelingen toe en ondersteun die ook waar nodig en mogelijk. Daarnaast bestaat er de beroepscode van Vastgoedmanagement Nederland (VMG), die ook geldt voor de bij VMG aangesloten VvE-beheerders. Ik ben ook gelukkig met de gerichte voorlichtingsactiviteiten van de Vereniging Eigen Huis en VvE-Belang.
Het staat in Nederland een ieder vrij om VvE beheerdiensten aan te bieden. Met eerder genoemde branche-initiatieven wordt naar mijn mening een gedegen inspanning gedaan om frauduleuze handelingen te onderscheiden van welgemeende inzet en diensten. Andere kwaliteitsbevorderende maatregelen dan de bovenstaande zijn volgens mij dan ook niet nodig. Daarbij zij aangetekend dat ik een voorstander ben van transparante dienstverlening aan zowel VvE’s als serviceflats en dat het bij mogelijke individuele gevallen van frauduleus handelen aan de rechter is hier een oordeel over te vellen.
Hoe gaat u voorkomen dat SDS een «voorbeeld» wordt voor andere organisaties die denken kwetsbare ouderen te kunnen misbruiken en intimideren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 22.
Het veel te laat gepubliceerde en lang achtergehouden rapport over de doorsneepremie |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat de toenmalige Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 23 juni 2012 schreef: «In mijn brief van 22 februari 2012 over mijn planning en prioriteiten1 heb ik onderzoek naar de voor- en nadelen van de doorsneepremie aangekondigd. Dit onderzoek wordt nu opgestart. Ik verwacht dat de resultaten van het onderzoek begin 2013 gereed zullen zijn»?2
Ja.
Herinnert u zich de toezegging op 20 september 2012 dat de beleidsdoorlichting over de doorsneepremie in het eerste kwartaal 2013 bij de Kamer zou zijn (streefdatum)?3
Ja.
Herinnert u zich dat u op 13 mei 2013 bij de aanbieding aan de Kamer van het planningsoverzicht in het onderdeel «In te dienen beleidsstukken» over het onderzoek doorsneepremie het volgende schreef: «Het onderzoek zal in kaart brengen wat de effecten zijn van de doorsneepremiesystematiek. Tevens zal aan bod komen of alternatieve systemen denkbaar zijn en wat daarvan overgangskosten zijn. Dit onderzoek is aan de Tweede Kamer toegezegd. Planning: 2e kwartaal 2013»?4
Ja.
Herinnert u zich dat de Staatssecretaris van Financiën in de nota naar aanleiding van het verslag van 3 juni 2013 over de Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen aan de Kamer schreef: «Op verzoek van het kabinet voert het CPB op dit moment een omvangrijk onderzoek uit naar de systematiek van de doorsneepremie en de generatie-effecten hiervan (...). Het kabinet streeft ernaar de uitkomsten van dit onderzoek binnenkort, mogelijk reeds deze zomer, aan de Tweede Kamer te zenden.»?5
Ja.
Herinnert u zich dat u op Prinsjesdag (17 september 2013) aan de Kamer schreef dat de planning was dat de brief over de doorsneepremie in het derde kwartaal (dat wil zeggen: voor 1 oktober 2013) aan de Kamer gestuurd zou worden?6
Ja.
Herinnert u zich dat u op 25 november 2013 aan de Kamer schreef: «Daarnaast verwacht ik uw Kamer op korte termijn het kabinetsstandpunt te kunnen aanbieden inzake een collectieve pensioenvoorziening voor zelfstandigen alsmede de studie van het CPB over de doorsneepremie en de beleidsdoorlichting pensioenen.»?7
Ja.
Herinnert u zich dat u op 3 december 2013 in het plenaire debat over pensioenonderwerpen (VAO) naar aanleiding van de motie van het lid Van Weyenberg8 zei dat u ernaar streefde het onderzoek zo spoedig mogelijk in te dienen bij de Tweede Kamer en dat in ieder geval voor het Kerstreces (dat op 19 december aanving) zou doen?
Ja.
Waarom stuurde u het onderzoek en de kabinetsreactie eerst op 20 december 2013, na aanvang van het kerstreces, naar de Kamer, terwijl het onderzoek gedateerd is in oktober 2013?
Het onderzoek is op 28 oktober 2013 afgerond door het CPB. In het algemeen overleg van 6 november j.l. heb ik al aan uw Kamer gemeld dat het onderzoek is afgerond. Omdat ik het belangrijk vind voor het debat over dit onderwerp dat de bevindingen uit de economische analyse van het CPB in een vroegtijdig stadium worden getoetst aan de juridische werkelijkheid, heb ik de Landsadvocaat gevraagd een eerste verkenning op te stellen. Ook deze gang van zaken heb ik in het genoemde algemeen overleg aangekondigd. Zodra deze juridische verkenning beschikbaar was, heb ik die verwerkt in mijn brief van 20 december 2013.
Wanneer ontving het ministerie, formeel of informeel, een eerste versie van het onderzoek en wanneer ontving het discussiestukken en memo’s? Kunt u hiervan een overzicht sturen?
Discussiestukken en memo’s heeft het ministerie niet ontvangen van het CPB. Gedurende de looptijd van het onderzoek heeft het ministerie wel informeel onderdelen van het onderzoek ontvangen. Daar is met de begeleidingscommissie over gesproken. Op 28 oktober 2013 heeft het CPB een finale versie van het rapport aangeleverd waarin alle commentaren verwerkt zijn.
Kunt u alle versies van het onderzoek die door het CPB aan het ministerie gestuurd zijn, aan de Kamer doen toekomen, evenals het commentaar van u of uw ambtenaren op die versies?
Het vrijgeven van opmerkingen van de begeleidingscommissie zou de zeer redelijke en gebruikelijke afspraak met hen schenden dat hun inbreng alleen ten behoeve van het onderzoek gebruikt zou worden. Dat vind ik onwenselijk en het vrijgeven daarvan zou ook nodeloos de discussie afleiden van de inhoud van het eindrapport.
Kunt u alle opmerkingen van de begeleidingsgroep tijdens het schrijven van dit onderzoek aan de Kamer doen toekomen?9
Zie antwoord vraag 10.
Wanneer heeft het CPB deze notitie in zijn geheel gepubliceerd in papier en op de website en op welke wijze is daar ruchtbaarheid aan gegeven (persbericht, verzenden van de notitie bijvoorbeeld aan de Tweede Kamer of tweets van het CPB)
Het CPB heeft het onderzoeksrapport op 20 december 2013 op haar website geplaatst nadat mijn aanbiedingsbrief hierover naar de Tweede Kamer was verzonden.
Deelt u de mening dat u dit rapport en het commentaar erop van de regering eerder aan de Kamer had moeten sturen?
Nee.
Is op enig moment aan het CPB gevraagd om het rapport later te publiceren of is daartoe druk op het CPB uitgeoefend?
Nee, dat is niet gebeurd. Tegelijk wil ik echter opmerken dat het rapport door het CPB is vervaardigd als opdrachtnemer met SZW als opdrachtgever. Dat is overeengekomen in een standaard overheidscontract waarin het de opdrachtgever vrij staat te bepalen wanneer en op welke wijze publicatie zal plaatsvinden. Dat zijn gebruikelijke contractuele voorwaarden.
Wie hebben op welk moment inzage gekregen in het rapport en onder welke voorwaarden? (hoogleraren, pensioenfederatie, ministeries, lobbyclubs, etc.)?
Zoals reeds gemeld bij vraag 9, hebben leden van de begeleidingscommissie gedurende de looptijd van het onderzoek inzage gehad in de beschikbare onderzoeksresultaten. Nadat het rapport gereed was op 28 oktober 2013 is het aan de Landsadvocaat ter beschikking gesteld. Het rapport, of delen ervan, is vóór 20 december 2013 niet verder verspreid.
Deelt u de mening dat het wenselijk is om de voorstellen rond het pensioenakkoord, het Financieel Toetsingskader en de toekomst van het pensioenstelsel gezamenlijk te behandelen?
Ik ben geen voorstander van een gezamenlijke behandeling, omdat de voorgenomen wijziging van het financieel toetsingskader noodzakelijk onderhoud is, dat op korte termijn gerealiseerd moet worden. De discussie over de toekomst is een fundamentele discussie over de inrichting van het pensioenstelsel en heeft een ander tijdsverloop. Die vragen overstijgen de problematiek van de financiële houdbaarheid. Een gezamenlijk behandeling zou leiden tot vertraging van de voorgenomen wijziging van het financieel toetsingskader. Dat geldt ook voor de voorstellen rond het pensioenakkoord. Ik vind dat niet gewenst.
Wanneer zult u de nog toegezegde stukken (wetsvoorstellen, beleidsnota’s, brieven) over pensioenen aan de Kamer sturen?
De nog toegezegde stukken zal ik voor het komende algemeen overleg naar uw Kamer sturen.
Kunt u deze vragen één voor één en voor 16 januari 2014 beantwoorden in verband met het op 22 januari 2014 te houden algemeen overleg over pensioenonderwerpen?
De beantwoording van de vragen kunt u voor 22 januari tegemoet zien.
Visiedocument kwaliteit gastouderopvang |
|
Ockje Tellegen (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Visiedocument kwaliteit gastouderopvang»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het visiedocument kwaliteit gastouderopvang van de brancheorganisatie kinderopvang?
Ik verwelkom het initiatief van de branche om de professionaliteit en de kwaliteit van de gastouderopvang, als onderdeel van formele kinderopvang, te verhogen. Met dit visiedocument geeft zij invulling aan de eigen verantwoordelijkheid op dit punt.
Hoe beoordeelt u het feit dat de gastouderopvang niet aan dezelfde kwaliteitseisen hoeft te voldoen als kinderdagverblijven en buitenschoolse opvang (BSO)?
Eén van de belangrijkste verschillen in kwaliteitseisen heeft betrekking op het opleidingsniveau. De opleidingseisen voor gastouders (Helpende Zorg en Welzijn 2) zijn vrij recent in 2010 ingevoerd. Meer dan 40.000 gastouders hebben na invoering van de opleidingseisen een diploma of een EVC certificaat behaald. Bij gastouderopvang gaat het om kleinschalige opvang waar maximaal 6 kinderen tegelijkertijd opgevangen kunnen worden. Gemiddeld vangen gastouders 2 kinderen op. Gezien deze kleinschaligheid is destijds gekozen voor lagere opleidingseisen voor gastouders.
Hoe kijkt u aan tegen het verschil in kwaliteit tussen kinderdagverblijven/BSO en gastouderopvang in relatie tot de ambitie van dit kabinet om de gehele branche een kwaliteitsimpuls te geven?
Anders dan bij kinderdagverblijven/BSO is het uitgangspunt bij de kwaliteitseisen voor de gastouderopvang, de kleinschaligheid. Deze kleinschaligheid is voor ouders doorgaans een reden om voor gastouderopvang te kiezen.
Om de kwaliteit in algemene zin een impuls te geven, ontwikkel ik in nauwe samenspraak met het Bureau Kwaliteit Kinderopvang (BKK) een subsidieregeling op basis waarvan medewerkers in de kinderopvang trainingen kunnen volgen teneinde de taal- en interactievaardigheden te versterken. Deze kwaliteitsimpuls richt zich ook op gastouders. Bij de gastouderopvang is op voorstel van BKK gekozen voor een «train the trainer» constructie. Dit om zoveel mogelijk gastouders te bereiken. De bedoeling van een dergelijke constructie is om bemiddelingsmedewerkers op te leiden en de tijdens de training verworven kennis en vaardigheden binnen de eigen werksituatie over te laten dragen op gastouders.
Deelt u de ambitie die uit het document spreekt dat professionele gastouders in de toekomst ook gewoon aan de eisen moeten voldoen die aan de gehele branche worden gesteld zoals dezelfde eisen ten aanzien van de Nederlandse taal, pedagogische kennis en interactievaardigheden?
De eisen die aan gastouders worden gesteld, dienen te worden bezien in de context van de kenmerken van de gastouderopvang. Wel vind ik het belangrijk dat ook gastouders gebruik kunnen maken van de subsidieregeling «versterking taal- en interactievaardigheden». Voor een toelichting op deze subsidieregeling verwijs ik u naar het antwoord op vraag 4.
Bent u van mening dat de gastouderopvang een kwaliteitsimpuls nodig heeft? Zo ja, wat vindt u van het voorstel in het visiedocument om de kwaliteit in de gastouderopvang te verhogen door middel van permanente educatie van de gastouders, een verbeterde rol van de gastouderbureaus en het betrekken van de gastouderopvang in (wetenschappelijke) onderzoeken en kwaliteitsmetingen? Zo nee, waarom niet?
Gelet op de kleinschaligheid van de gastouderopvang is de borging van de geboden kwaliteit in deze sector kwetsbaar. Daarom verwelkom ik het initiatief van de Brancheorganisatie waarin zij aangeeft hoe zij aan de slag wil met de kwaliteit in de gastouderopvang.
De kwaliteit van de buitenschoolse opvang (4–12 jaar) en kinderdagverblijven (0–4 jaar) is respectievelijk in 2012 en 2013 onderzocht. De uitkomsten van deze onderzoeken heb ik u laten toekomen (Kamerstukken II, 2012–2013, 33 400 XV, nr. 5 en Kamerstukken II, 2012–2013, 31 322, nr. 216) Tevens loopt er momenteel een onderzoek naar de kwaliteit van de peuterspeelzalen. In het verlengde van deze kwaliteitspeilingen bij verschillende opvangvormen, ben ik voornemens ook een onderzoek naar de kwaliteit van de gastouderopvang uit te laten voeren. In aanloop naar deze kwaliteitspeiling zal in 2014 een valide en betrouwbaar meetinstrument worden ontwikkeld waarmee de pedagogische kwaliteit van de gastouderopvang in kaart kan worden gebracht. Daarnaast zullen de belangrijkste kenmerken van de gastouderopvang worden geïnventariseerd en de manier waarop in de gastouderopvang de (pedagogische) kwaliteit wordt geborgd. Aansluitend hierop zal een kwaliteitsmeting in de gastouderopvang worden uitgevoerd.
Bent u bereid de gastouderopvang alsnog mee te nemen en te integreren in de kwaliteitsvisie die Bureau Kwaliteit Kinderopvang (BKK) momenteel voor de branche ontwikkelt?
De kwaliteitsvisie die BKK momenteel ontwikkelt, is bedoeld voor de kinderopvang in «brede» zin. Dus ook de gastouderopvang behoort hiertoe.
Het bericht dat werkloze allochtone jongeren niet worden bereikt |
|
Mariëtte Hamer (PvdA), Keklik Yücel (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Alarm over werkloze allochtonen»?1
Ja.
In hoeverre klopt het door jongerenwerkers geschetste beeld dat een aanzienlijke groep werkloze allochtone jongeren nu niet wordt bereikt? Kunt u, bij benadering, aangeven hoe groot deze groep is?
Het aandeel jongeren dat geen werk heeft, geen onderwijs volgt en geen uitkering heeft, maar wel beschikbaar is of zou moeten zijn voor de arbeidsmarkt lijkt op grond van de beschikbare gegevens landelijk gezien vrij beperkt. Op basis van het CBS-onderzoek «Participatiepotentieel 2011» zou het gaan om ongeveer 1,2% van alle jongeren.2 Onder allochtone jongeren in de G4 is dit aandeel waarschijnlijk beduidend hoger dan onder autochtone jongeren. Zo zou volgens het RWI in de G4 het aandeel migrantenjongeren zonder werk, onderwijs of uitkering bijna 6 maal hoger liggen dan bij autochtone jongeren (18% versus 3%).3 Ook de werkloosheid onder migrantenjongeren is duidelijk hoger (28,4% versus 9,8% in 2012).4
Het grootste deel van de jongeren, ook het merendeel van de werkzame en werkzoekende jongeren, zit op school. In 2012 was 74% van het totaal aantal autochtone jongeren en 79% van de niet-westerse migrantenjongeren onderwijsvolgend.5 Migrantenjongeren doen het steeds beter in het onderwijs. Ze zijn vaker hoog opgeleid, doen het beter in het beroepsonderwijs en de afgelopen jaren is de voortijdig schooluitval onder allochtonen jongeren afgenomen (6,6% naar 4,8% sinds 20056). Verder zoeken niet alle werkzoekende jongeren die niet op school zitten hulp van de overheid. Veel jongeren maken gebruik van hun netwerk of van uitzendorganisaties.
Welke maatregelen gaat u nemen om te zorgen dat deze jongeren niet thuiszitten maar hun weg vinden naar een stage, leerwerkbaan of baan? Kunt u in het verlengde daarvan aangeven hoe het staat met de uitvoering van de motie Hamer/Van Weyenberg die de regering daartoe verzoekt?2
Ik deel de zorg en urgentie van de jongerenwerkers over de hoge jeugdwerkloosheid onder bepaalde groepen jongeren, zoals jongeren zonder startkwalificatie of migrantenjongeren. Het kabinet geeft dan ook met diverse maatregelen uitvoering aan de motie van de leden Hamer en Van Weyenberg. Binnen het kabinetsbeleid en specifiek binnen de Aanpak Jeugdwerkloosheid zijn generieke maatregelen genomen, waarvan ook allochtone jongeren kunnen profiteren. Zo is er aandacht voor jongeren met een laag opleidingsniveau, onder wie veel allochtone jongeren.
Ook stimuleert het kabinet de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt onder andere met het programma School Ex 2.0 om jongeren op MBO niveau 1 en 2 te motiveren om door te leren. Juist op deze niveaus zijn allochtone jongeren oververtegenwoordigd die belang hebben bij persoonlijke begeleiding.
Daarnaast worden zowel landelijk als regionaal veel initiatieven genomen om de positie van allochtone jongeren op de arbeidsmarkt te verbeteren, waaronder:
Bijzondere aandacht voor allochtone jongeren is opgenomen in de opdracht aan Mirjam Sterk, de Ambassadeur Aanpak Jeugdwerkloosheid. De ambassadeur is dan ook bij veel van deze initiatieven betrokken en ondersteunt goede aanpakken bij de uitrol naar andere gemeenten.
Ook start zij op 9 december met Link2work. Een aanpak samen met de SER, werkgevers en vakbonden en de gemeenten Amsterdam en Rotterdam, waarbij werkgevers en jongerenorganisaties via een train-de-trainer-aanpak minder kansrijke jongeren gaan ondersteunen in hun benadering van de arbeidsmarkt. Verder is de ambassadeur aan het werk met werkgevers uit de techniek en defensie om de toegang van migrantenjongeren tot deze sectoren te verbeteren.
Kunt u de antwoorden op deze vragen voor de plenaire behandeling van de begroting van uw ministerie voor het jaar 2014 aan de Kamer doen toekomen?
Nee, voor beantwoording was langer de tijd nodig.
De forse verlaging van de vermogensgrenzen in de Wet Werk en Bijstand |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is de reden dat u de Kamer niet heeft geïnformeerd over de forse verlaging van de vermogensgrenzen in de Wet Werk en Bijstand per 1 januari 2014, terwijl deze al wel op internet zijn gepubliceerd?1
De vermogensgrenzen in de Wet werk en bijstand (WWB) zijn en worden niet verlaagd per 1 januari 2014. Er is wellicht sprake van een misverstand. De wettekst waarnaar wordt verwezen vermeldt eerst de normen ten tijde van de invoering van de WWB (2003) en vervolgens, tussen haken, de geactualiseerde normen, die vanaf 1 januari 2013 gelden en hoger zijn dan de oorspronkelijke normen. De reden hiervoor is als volgt. Van de jaarlijks geïndexeerde bedragen wordt door de Minister mededeling gedaan in de Staatscourant. Omdat een wet niet kan worden gewijzigd op basis van een mededeling, blijft de oorspronkelijke wettekst behouden. De redactie van wetten.overheid.nl vermeldt tussen haakjes de actuele, geïndexeerde bedragen. Deze systematiek wordt bij alle wetteksten op wetten.overheid.nl gehanteerd.
De vermogensgrenzen per 1 januari 2014 zijn nog niet bekend en derhalve ook nog niet gepubliceerd. Per 1 januari 2014 zullen de vermogensgrenzen conform wettelijke voorschriften geïndexeerd worden met de consumentenprijsindex en zoals gebruikelijk tijdig in de Staatscourant worden gepubliceerd.
Wat is de achterliggende reden van deze forse verlaging van de vermogensgrenzen in de Wet Werk en Bijstand per 1 januari 2014? Waarom is dit jaar niet gekozen voor indexatie, zoals dat voorheen gebruikelijk was?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel mensen met een bijstandsuitkering komen per 1 januari 2014 niet meer in aanmerking voor een bijstandsuitkering omdat zij meer vermogen hebben dan volgens de op 1 januari 2014 geldende nieuwe criteria?
Zie antwoord vraag 1.
Welke besparing levert deze verlaging van de vermogensgrenzen in de Wet Werk en Bijstand op in 2014, 2015, 2016 en 2017?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke wijze worden bijstandsgerechtigden geïnformeerd over deze nieuwe regels per 1 januari 2014?
Ik zal gemeenten, zoals gebruikelijk, over de nieuwe bedragen informeren via het Gemeenteloket (www.gemeenteloket.minszw.nl ). De gemeente informeert vervolgens de bijstandsgerechtigden.
Welke andere wijzigingen worden er per 1 januari 2014 doorgevoerd in de Wet Werk en Bijstand?
Bedragen in de WWB zullen conform wettelijke voorschriften worden geïndexeerd. Het gaat hierbij niet om beleidswijzigingen, maar om wijzigingen die voortvloeien uit de wet.
De problemen van het pensioenfonds van de sociale werkplaatsen |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bereid om de problemen die zijn veroorzaakt bij het pensioenfonds voor Werk en Reintegratie (PWRI) door het afschaffen van de sociale werkplaatsen ook op te lossen/compenseren? Zo nee, waarom niet?1
Uitgangspunt is dat sociale partners zelf verantwoordelijk zijn voor afspraken over en de financiering van de Wsw-pensioenen. Het Rijk heeft daar geen rol in. Wel is het kabinet in overleg met de VNG over de precieze gevolgen van de invoering van de Participatiewet op de pensioenlasten. Het kabinet is bereid te bezien welk effect op de pensioenlasten uitgaat van de in het regeerakkoord en het Sociaal Akkoord voorziene afsluiting van de instroom in de Wsw en te helpen om tot een oplossing te komen. Zolang dit overleg niet is afgerond kan het kabinet nog geen uitspraken doen over dit onderwerp.
Overigens wil ik beklemtonen dat het Rijk met de Participatiewet niet de sociale werkplaatsen sluit. Met de Participatiewet wordt de instroom in de Wsw gestopt en krijgen gemeenten gelijktijdig de beschikking over een nieuwe participatievoorziening voor mensen die zijn aangewezen op beschut werk.
Deelt u de mening dat de problemen die zijn veroorzaakt bij het pensioenfonds door het afschaffen van de sociale werkplaatsen niet over de schutting kunnen worden gegooid bij de sociale partners, aangezien het kabinetsbeleid ten grondslag ligt aan de problemen? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om de problemen van het PWRI op te lossen? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u garanderen dat het sluiten van de sociale werkplaatsen geen gevolgen heeft voor de pensioenopbouw van de 200.000 deelnemers danwel effect heeft op de premielast van werknemers en werknemers in deze sector, nu en in de toekomst?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke wijze gaat u het tekort van 0,5 miljard euro bij het pensioenfonds op termijn compenseren?
Zie antwoord vraag 1.