De inschakeling van bijstandsgerechtigden tijdens de kerstdrukte bij PostNL |
|
Enneüs Heerma (CDA), John Kerstens (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Post sorteren, met gratis werkers»?1
Ja.
Kunt u aangeven of er in deze situatie sprake was van een opstapje naar werk of om een tegenprestatie voor de bijstandsuitkering?
Uit informatie die van de betrokken partijen is ontvangen, blijkt dat er in deze situatie geen sprake is van een tegenprestatie, maar van het verrichten van tijdelijk regulier werk bij PostNL door uitkeringsgerechtigden uit de regio.
PostNL had gedurende de kerstdrukte extra personeel nodig. Via verschillende kanalen is het benodigde extra personeel geworven, waaronder de inzet van bijstandsgerechtigden uit de regio via een uitzendbureau.
Kunt u aangeven of er in deze situatie sprake was van regulier werk, dat tegen cao-loon betaalt dient te worden? Indien dit het geval is, waarom zijn deze bijstandsgerechtigden dan niet tijdelijk tegen cao-loon aan het werk geweest, in plaats van werken met behoud van hun uitkering?
Er is hier sprake van regulier werk, waarvoor de bijstandsgerechtigden het reguliere loon, gelijk aan andere flexwerkers hebben ontvangen. Voor de uitgevoerde werkzaamheden heeft PostNL ook een marktconform tarief aan het uitzendbureau betaald. Doordat er sprake is van een uitkeringssituatie, wordt het ontvangen loon verrekend met de uitkering, waarbij een maximale vrijlating per maand van toepassing is.
Wat vindt u van de constructie waarbij gemeenten een uitzendbureau inschakelen om de bijstandsgerechtigden aan het werk te helpen, maar hierdoor het zicht op mogelijk verdringing van reguliere arbeid verliezen?
Er is geen sprake van verdringing maar van regulier tijdelijk betaald werk door bijstandsgerechtigden. Hierdoor kunnen zij werkervaring opdoen en meer perspectief krijgen op een nieuwe baan. Ook tijdelijk werk via een uitzendbureau kan een opstap naar een nieuwe baan betekenen. De gemeenten en UWV werken al jaren samen met uitzendbureau’s om mensen met een uitkering naar werk te bemiddelen.
Deelt u de mening dat gemeenten afspraken moeten maken met uitzendbureaus over het voorkomen van verdringing van reguliere arbeid bij het inzetten van bijstandsgerechtigden? Zo nee, waarom niet?
Nee. In het onderhavige geval hebben een aantal bijstandgerechtigden tijdelijk regulier werk gevonden. Er is geen sprake van werken met behoud van uitkering of van een tegenprestatie.
Wanneer komt u met de toegezegde heldere spelregels voor gemeenten en bijstandsgerechtigden, zodat duidelijk is wat zij van elkaar mogen verwachten als het gaat om werken met behoud van uitkering en de maatschappelijke tegenprestatie?
Bij de Begrotingsbehandeling SZW 2014 is door de Tweede Kamer gevraagd om spelregels op te stellen, zodat verdringing van werknemers als gevolg van activiteiten in het kader van de tegenprestatie door uitkeringsgerechtigden wordt voorkomen.
De VNG, Divosa en SZW bezien welke spelregels er voor gemeenten kunnen worden opgesteld, die behulpzaam zijn ter voorkoming van verdringing als er een tegenprestatie WWB wordt gevraagd. Het is de bedoeling om deze spelregels in het voorjaar gereed te hebben.
Het bericht ‘Situatie rond gastouderopvang is onveilig’ |
|
Paul Ulenbelt |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van RTV Utrecht «Situatie rond gastouderopvang onveilig»?1
Bij gastouderopvang kiezen ouders bewust voor één gastouder die zij vertrouwen en waarbij zij inschatten dat deze een veilige omgeving kan bieden voor hun kind. Met deze individuele gastouder gaan de ouders een opvangrelatie voor hun kind aan en hebben zij veelvoudig contact. Het is voor ouders een verschrikking als de vertrouwensrelatie met hun gastouder wordt geschaad en hun kind niet veilig wordt opgevangen.
De zaak genoemd in de uitzending van RTV Utrecht dateert van voor 2010. Vanaf 2010 is reeds een groot aantal acties ingezet ter professionalisering van de gastouderopvang. Daarnaast hebben gastouderbureaus een belangrijke functie in de borging van de kwaliteit van de gastouderopvang gekregen. Met het oog op het verhogen van de veiligheid zijn recent een aantal nieuwe wettelijke maatregelen doorgevoerd. Hiermee is op het terrein van veiligheid een belangrijke stap voorwaarts gezet. Waar het gaat om veiligheid blijft daarnaast een alerte houding bij iedereen in de sector van belang.
Ik verwijs daarnaast naar het visiedocument kwaliteit gastouderopvang dat onlangs door de brancheorganisatie kinderopvang is opgesteld. Daarmee wordt vanuit het werkveld zelf richting gegeven aan de verdere ontwikkeling van de gastouderopvang.
Kunt u de Kamer een landelijk overzicht verschaffen van het aantal gastouders en het percentage gastouders dat in 2013 bezocht is door de inspectie? Kunt u hierbij onderscheid maken tussen aangekondigde en onaangekondigde bezoeken? Kunt u toelichten waarom u al dan niet tevreden bent over deze percentages?
Sinds 2012 moeten alle nieuwe gastouders vóór registratie geïnspecteerd worden. De kwaliteitseisen worden zo veel mogelijk bij het onderzoek voor registratie getoetst: de documenten en gegevens worden gecontroleerd en er vindt doorgaans een inspectie op de locatie plaats. Deze inspecties vinden in de regel aangekondigd plaats.
Bestaande, geregistreerde gastouders worden niet jaarlijks gecontroleerd, zoals de andere vormen van kinderopvang. Onder deze gastouders vindt er elk jaar een steekproefsgewijze controle plaats. Gemeenten moeten jaarlijks minimaal tussen de 5 en 30 procent van de gastouders onderzoeken. Ook ten aanzien van deze gastouders geldt dat de inzet van de inspecteur in veel gevallen aangekondigd plaatsvindt om te voorkomen dat de toezichthouder voor een dichte deur komt te staan.
Er zijn 51.954 gastouders op enig moment in 2013 ingeschreven geweest in het Landelijk register kinderopvang en peuterspeelzalen (LRKP). Daarvan zijn 7.009 gastouders nieuw ingeschreven in het LRKP. De inspecties van de nieuwe gastouders zijn vrijwel allemaal aangekondigd (98%) in verband met een onderzoek voor registratie.
Van de het gehele jaar ingeschreven gastouders (33.130) is 10% gecontroleerd, 63% van deze inspecties heeft aangekondigd plaatsgevonden.
Deze cijfers2 liggen binnen de bovengenoemde bandbreedte waarmee voldaan wordt aan de wettelijke vereisten.
Ziet u aanleiding voor het verhogen van het minimale percentage te controleren gastouders? Kunt u dit toelichten?
Momenteel zie ik geen aanleiding voor het verhogen van het minimale percentage te controleren gastouders. Gemeenten voldoen in het algemeen aan de wettelijke vereisten en er zijn recent maatregelen genomen waarmee de verantwoordelijkheid van gastouderbureaus ten aanzien van de geleverde kwaliteit door de bij hen aangesloten gastouders vergroot is.
Bij de gastouderopvang ligt de nadruk op een uitgebreide controle van de gastouder bij de toegang tot het stelsel. Daarna wordt jaarlijks per gastouderbureau een percentage van het gastouderbestand gecontroleerd. Dit percentage is ten minste vijf, maar de feitelijke omvang wordt vooral bepaald op basis van het functioneren van het gastouderbureau.
Bij het jaarlijkse inspectieonderzoek bij het gastouderbureau worden ook allerlei eisen met betrekking tot de gastouder gecontroleerd. De toezichthouder beoordeelt dan in ieder geval de volgende onderwerpen: de pedagogische praktijk, activiteiten voor de bemiddeling, begeleiding en evaluatie van de gegeven opvang, de verklaringen omtrent het gedrag van de gastouder, de risico-inventarisaties veiligheid en gezondheid.
Bent u van mening dat het wenselijk is dat gastouders meer verantwoording afleggen over hun werk? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen?
Bij gastouderopvang kiezen ouders juist bewust voor één gastouder die zij vertrouwen en waarbij zij inschatten dat deze een veilige omgeving kan bieden voor hun kind. Met deze gastouder gaan de ouders een persoonsgebonden opvangrelatie voor hun kind aan. De ouders hebben vervolgens veelvoudig contact. De gastouder informeert de vraagouder dagelijks over de gang van zaken tijdens de opvang. De verantwoording die gastouders afeggen over hun werk zit daarmee al verankerd in de wijze waarop ouders en gastouders met elkaar omgaan en de vertrouwensrelatie die zij onderling hebben.
Hoe definieert u de huidige arbeidsrechtelijke positie van gastouders?
In de gastouderopvang wordt doorgaans gewerkt met modelovereenkomsten ontwikkeld door de Brancheorganisatie kinderopvang. Gastouderopvang is mogelijk in de woning van de gastouder of in de woning van de vraagouder.
In het geval de opvang plaatsvindt in de woning van de gastouder bepaalt de gastouder hoe de opvang verloopt en wordt de opvang op de wijze die de gastouder voorstaat ingericht. De gastouder kan de opvang van het gastkind eventueel combineren met eigen werkzaamheden in haar huishouden en/of de zorg voor haar eigen kinderen. Daardoor is er in die situatie in het algemeen geen gezagsrelatie tussen vraagouder en gastouder3.
Wanneer de gastouderopvang plaatsvindt in de woning van de gastouder wordt doorgaans gewerkt met een overeenkomst van opdracht (ovo) tussen de gastouder (opdrachtnemer) en de vraagouder (opdrachtgever). Het gastouderbureau is geen partij bij deze overeenkomst van opdracht. Zowel opdrachtnemer als opdrachtgever zijn in beginsel vrij om de overeenkomst van opdracht ten alle tijden (met in achtneming van de opzegtermijn) tussentijds op te zeggen. Het overgrote deel van de gastouders vangt de kinderen op in de eigen woning.
Met de Belastingdienst is Brancheorganisatie Kinderopvang in 2011 overeengekomen dat, indien de modelovereenkomsten van de Brancheorganisatie Kinderopvang worden gebruikt, de Belastingdienst er doorgaans van uit gaat dat bij opvang bij de woning van een gastouder er geen gezagsrelatie is4.
In het geval de opvang plaatsvindt in de woning van de vraagouder is er in de meeste gevallen5 sprake van een gezagsrelatie tussen de vraagouder en de gastouder6. Het is daar immers de vraagouder die bepaalt op welke wijze de opvang wordt ingericht en aanwijzingen geeft over de uitvoering van het werk. De Belastingdienst heeft in 2011 aangegeven dat in deze situatie in de meeste gevallen een arbeidsovereenkomst tussen de gastouder (werknemer) en de vraagouder (werkgever) verplicht is7. Indien aan de vereisten van de regeling dienstverlening aan huis wordt voldaan worden de werkgeversverplichtingen versoepeld. De Brancheorganisatie Kinderopvang heeft ook voor dienstverlening aan huis modelovereenkomsten ontwikkeld. Recentelijk is de Commissie dienstverlening aan huis ingesteld om te adviseren over een mogelijke verbetering van dienstverleners aan huis, mede in relatie tot ILO-verdrag 189 met betrekking tot domestic workers.
Wat is uw mening over de huidige gezagsverhouding tussen gastouder en gastouderbureau?
Er is geen sprake van een echte of fictieve dienstbetrekking tussen het gastouderbureau en de gastouder. Dit volgt uit het feit dat er geen loonverplichting is van het gastouderbureau ten opzichte van de gastouder. De gastouder opereert doorgaans op eigen risico en is zelf verantwoordelijk voor haar bedrijfsvoering. De in de wet kinderopvang vermelde kassiersfunctie is hier niet relevant, daar het uitoefenen van een zuivere kassiersfunctie niet wordt aangemerkt als een verplichting tot het betalen van loon, als bedoeld in het kader van een arbeidsovereenkomst. De Brancheorganisatie Kinderopvang heeft een model bemiddelingsovereenkomst voor het gastouderbureau en de gastouder ontwikkeld. Wanneer deze modelovereenkomst wordt gebruikt gaat de belastingdienst er doorgaans van uit dat er geen sprake is van een dienstbetrekking tussen de gastouder en gastouderbureau.
Wel is het zo dat de beoordeling door de belastingdienst of er sprake is van arbeidsovereenkomst altijd geschiedt aan de hand van de feiten en omstandigheden.
Wat vindt u van de suggestie van de Belangenvereniging van Ouders in de Kinderopvang (BOinK) om gastouders als kleine kinderdagverblijven verder te laten gaan?
In reactie op de suggestie van de belangenvereniging van Ouders in de Kinderopvang (BOinK) is het goed te weten dat ouders die voor gastouderopvang kiezen hier bewust voor kiezen. In totaal worden ongeveer 100.000 kinderen opgevangen door gastouders. Gastouderopvang kenmerkt zich door de kleinschaligheid. Maximaal kunnen 6 kinderen8 tegelijkertijd worden opgevangen. Gemiddeld vangen gastouders 2 kinderen op. Deze kleinschaligheid is voor ouders doorgaans een reden om voor gastouderopvang te kiezen. Uit de evaluatie Wet kinderopvang9 blijkt dat ouders tevreden zijn over gastouderopvang. Gastouderopvang biedt uitkomst voor ouders met onregelmatige werktijden of flexibele arbeid, zeker omdat de kinderopvangtoeslag is gekoppeld aan gewerkte uren. Bij gastouderopvang worden doorgaans alleen de opgevangen uren in rekening gebracht (en niet de dagdelen). Tevens zien we dat in dunner bevolkte regio’s het veelal de enige beschikbare vorm van kinderopvang in de buurt is.
Tot slot kent gastouderopvang een lagere maximum uurprijs dan opvang in een kinderdagverblijf, omdat de kosten lager liggen. Ouders die nu gebruik maken van gastouderopvang ontvangen een lagere kinderopvangtoeslag dan ouders die gebruik maken van een kindercentrum. Gastouders verder laten gaan als kleine kindercentra grijpt niet alleen in op de individuele keuze van ouders, maar heeft ook budgettaire gevolgen.
Wat vindt u van de suggestie van BOinK om gastouders in dienst te nemen van gastouderbureaus? Bent u bereid een plan te maken om gastouders in de toekomst alleen in dienstverband te laten werken? Zo nee, waarom niet?
Zoals in antwoord op vraag 7 kiezen ouders bewust voor deze vorm van opvang en zijn zij daar tevreden over. Dit kan of bij de gastouder thuis, of bij de vraagouder thuis. Juist deze verschillende vormen maken het mogelijk dat ouders kiezen wat bij hun persoonlijke situatie aansluit. Dit kan met een dienstverband zijn, maar dit kan ook op basis van een ovo (zie antwoord op vraag10.
Gastouderbureaus hebben, zoals in voorgaande antwoorden geschetst, ook nu al een rol en verantwoordelijkheid bij het bewaken van de kwaliteit en veiligheid van de aangesloten gastouders, ook al zijn de gastouders niet in dienst.
Het verplichten van gastouderbureaus om gastouders in dienst te nemen kan mogelijk leiden tot een verminderde afname van gastouderopvang, omdat gastouderopvang dan mogelijk te duur wordt voor de vraagouders. Wanneer gastouderbureaus een gastouder in dienst moeten nemen zal de uurprijs van een gastouder stijgen. Hierdoor zullen ouders mogelijk niet meer kiezen voor gastouderopvang en overstappen op informele opvang of kinderdagverblijven. Wanneer ouders overstappen naar kinderdagverblijven heeft dit tevens budgettaire gevolgen, omdat de kinderopvangtoeslag voor kindercentra hoger is.
Wat is uw oordeel over het feit dat sommige gastouders voor 4 of 5 verschillende gastouderbureaus werken?
Het gastouderbureau bemiddelt tussen de vraagouders die opvang zoeken voor hun kind en gastouders die deze opvang kunnen aanbieden. Gastouders kunnen ervoor kiezen om voor één gastouderbureau te werken of voor meerdere gastouderbureaus. Wanneer een gastouder bij een groot aantal gastouderbureaus staat ingeschreven kan dit mogelijk tegenstrijdigheid opleveren met betrekking tot de verschillende pedagogische beleidsplannen van de verschillende gastouderbureaus. Tevens kunnen er tegenstrijdigheden ontstaan in de verschillende inventarisaties van de veiligheids- en gezondheidsrisico’s. Hoe meer er met verschillende gastouderbureaus gewerkt wordt door een gastouder, hoe hoger de kans is op dergelijke tegenstrijdigheden.
Gastouderbureaus hebben een belangrijke functie in de borging van de kwaliteit van de gastouderopvang. Vanaf 1 juli 2013 zijn ook aanvullende eisen voor gastouderbureaus opgenomen om hen meer verantwoordelijk te maken voor de naleving van de kwaliteitseisen door de gastouder. Hierdoor kan naast de gastouder, ook het gastouderbureau beboet worden bij niet naleving van verplichtingen met betrekking tot kwaliteit, door de gastouder. Uiteindelijk kan dit leiden tot uitschrijving van gastouders uit het Landelijk Register Kinderopvang en Peuterspeelzalen. Het beboeten en/of uitschrijven van gastouders heeft zijn weerslag op het oordeel van de GGD over het functioneren van de gastouderbureaus. Dit kan tot intensiever toezicht en boetes leiden.
Door de bovengenoemde tegenstrijdigheden, is het voor gastouderbureaus moeilijker om te voldoen aan hun verantwoordelijkheden. Gastouderbureaus hebben hier ook een eigen verantwoordelijkheid en dienen restrictief om te gaan met het aangaan van bemiddelingsovereenkomsten met gastouder die reeds bij een groot aantal bureaus zijn ingeschreven.
Zoals aangegeven wordt het aantal te inspecteren gastouders per gastouderbureau onder meer bepaald op basis van het risicoprofiel van het gastouderbureau. Gastouders die bij 4 of meer gastouderbureaus zijn ingeschreven met een hoog risicoprofiel zullen eerder meelopen in risico gestuurd toezicht.
Het AOW-gat voor studenten uit de BES-eilanden |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Klopt het dat studenten uit de BES-gebieden (Bonaire, Sint Eustatius en Saba) geen Algemene Ouderdomsverzekering (AOW) op de BES meer opbouwen wanneer zij in Nederland komen studeren? Klopt het dat deze studenten tevens geen AOW opbouwen in Nederland?
Indien een student uit Caribisch Nederland vertrekt om in het Europese deel van Nederland te gaan studeren, heeft dit in de meeste gevallen tot gevolg dat de verzekering voor de AOV eindigt. Vanaf het moment dat een student Caribisch Nederland verlaat om te gaan studeren, wordt hij niet langer als ingezetene beschouwd en eindigt zijn AOV-verzekering.
Dit geldt niet voor studenten waarop artikel 1 onder b van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen BES van toepassing is. Studenten tussen de 15 en 27 jaar, die geen ingezetene zijn van Bonaire, Sint Eustatius of Saba, zijn toch verzekerd voor de AOV indien een ingezetene van Caribisch Nederland recht heeft op kindertoeslag ten behoeve van dit kind op grond van de Wet inkomstenbelasting BES. Recht op kindertoeslag bestaat voor kinderen tot 18 jaar. Indien de studenten onder dit besluit vallen, zal in het algemeen de verzekeringsplicht voor de AOV doorlopen worden indien zij naar het Europese deel van Nederland komen om te studeren.
Voor wat betreft de verzekeringsplicht voor de (Europees-) Nederlandse AOW geldt het volgende.
Op basis van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden geldt dat personen die uitsluitend wegens studieredenen in Nederland (hieronder dient te worden begrepen het Europese deel van Nederland) wonen en jonger zijn dan 30 jaar, niet verzekerd zijn. Zodra de student echter naast zijn studie werkzaamheden in loondienst verricht, is hij wel verzekerd voor de Nederlandse AOW. De omvang van de werkzaamheden is daarbij niet van belang.
Aangezien het tegenwoordig heel gebruikelijk is voor studenten om naast hun studie part-time werkzaamheden te verrichten, zal waarschijnlijk een deel van de studenten uit Caribisch Nederland op die grond verzekerd zijn voor de AOW.
De groep studenten die geen werkzaamheden verricht naast hun studie is in principe niet verzekerd voor de AOW.
Klopt het dat mensen zich niet vrijwillig kunnen verzekeren voor de AOW als zij buiten de BES-eilanden gaan wonen?
Bij de beantwoording van deze vraag ga ik er van uit dat de vraag zich richt op een vrijwillige verzekering voor de AOV, de algemene ouderdomsverzekering die voor Caribisch Nederland geldt. De AOV kent inderdaad niet de mogelijkheid tot het afsluiten van een vrijwillige verzekering.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat mensen die binnen Nederlands grondgebied verhuizen een gat krijgen in hun pensioenopbouw? Bent u bereid om samen met de BES-eilanden te zoeken naar een gepaste oplossing voor deze problematiek?
Ik ben bereid gezamenlijk met de bestuurscolleges van Caribisch Nederland naar een passende oplossing te zoeken voor de onderhavige problematiek. Ik ben voornemens dit punt te agenderen voor bespreking met de bestuurscolleges tijdens de zogeheten «CN-week» in juni van dit jaar.
Het bericht dat de kinderbijslag niet mag worden verlaagd in het buitenland |
|
Anoushka Schut-Welkzijn (VVD), Ockje Tellegen (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Kinderbijslag mag niet worden verlaagd in het buitenland»?1
Ja
Wat is uw reactie op deze rechterlijke uitspraak? Wat gaat u doen nu de rechter heeft uitgesproken dat het zogenaamde woonlandbeginsel niet toegepast kan worden op Marokko? Gaat u in hoger beroep?
De rechter heeft geoordeeld dat de toepassing van het woonlandbeginsel bij de vaststelling van de hoogte van de kinderbijslag ten behoeve van in Marokko wonende kinderen in strijd is met artikel 5, eerste lid, van het Nederlands-Marokkaans Verdrag. Op dit punt komt de uitspraak overeen met de eerdere uitspraak van de rechtbank van 22 augustus 2013 over de toepassing van het woonlandbeginsel bij de vaststelling van de hoogte van nabestaandenuitkeringen van in Marokko wonende nabestaanden. Wat betreft de Turkse zaken heeft de rechter geoordeeld dat de toepassing van het woonlandbeginsel bij de vaststelling van de hoogte van de kinderbijslag ten behoeve van in Turkije wonende kinderen de rechterlijke toets kan doorstaan. In de Egyptische zaak oordeelde de rechtbank dat het woonlandbeginsel niet mocht worden toegepast met betrekking tot de hoogte van de kinderbijslag omdat op de hoogte van de onderhoudseis voor uitwonende kinderen niet eveneens de woonlandfactor wordt toegepast. Ditzelfde geldt overigens ook voor de Marokkaanse zaken. De SVB zal in de Marokkaanse zaken en in de Egyptische zaak hoger beroep instellen. In de Turkse zaken is hoger beroep voor de SVB niet aan de orde (de SVB is in het gelijk gesteld).
Hoe passen andere landen in de Europese Unie het woonlandbeginsel toe als het gaat om het exporteren van kinderbijslag buiten de Europese Unie en specifiek met Marokko?
In 2009 heeft de Kamer een tabel ontvangen met een overzicht van de landen die kinderbijslag exporteren en hoe de hoogte van de kinderbijslag door die landen bij export wordt berekend (2009, Kamerstukken I, 2011/12, 32 878, E, Bijlage2. Voor zover bekend is er ten opzichte van deze tabel alleen in Zwitserland iets gewijzigd. Zwitserland kent nu ook een regeling waarin de hoogte van de kinderbijslag wordt aangepast bij export. Indien naar een land geëxporteerd wordt waar het prijspeil minder dan 2/3 van Zwitserland betreft, wordt de kinderbijslag verlaagd met 1/3. Hetzelfde geldt indien het prijspeil slechts 1/3 is van dat in Zwitserland, dan wordt de kinderbijslag verlaagd met 2/3 naar 1/3. Bij de overige landen hebben zich voor zover bekend geen wijzigingen voor gedaan.
Specifiek ten aanzien van Marokko kan worden opgemerkt dat naast Zwitserland ook België, Frankrijk en Duitsland aan kinderbijslag bedragen betalen aan Marokko die lager zijn dan volgens hun eigen nationale wetgeving in hun eigen land worden betaald. Die landen gebruiken een eigen systematiek. Zo werken Duitsland en België met vaste bedragen en betaalt Frankrijk ongeveer de helft van de kinderbijslag die in Frankrijk betaald wordt. Frankrijk houdt rekening met de hoogte van de kinderbijslag die Marokko zelf betaalt.
Wat is de stand van zaken van de onderhandelingen met Marokko over aanpassing van het sociale zekerheidsverdrag? Bent u bereid om het verdrag met Marokko op te zeggen, indien na een eventueel hoger beroep de kinderbijslag niet aan het niveau van de levensstandaard van Marokko kan worden aangepast?
Het overleg tussen Marokko en Nederland over aanpassing van het bilaterale sociale zekerheidsverdrag heeft nog niet tot resultaten geleid. De standpunten liggen ver uit elkaar. Afgesproken is om de dialoog voort te zetten om te kijken of de verschillende standpunten nader tot elkaar kunnen worden gebracht. Inzet van Nederland is om het verdrag zodanig aan te passen dat de export van kinderbijslagen naar Marokko geheel stopt.
Deelt u de mening dat de kinderbijslag in principe bedoeld is voor kinderen die in Nederland wonen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, deelt u de mening dat alles in werking moet worden gesteld om de export van kinderbijslag buiten de Europese Unie te stoppen?
Zoals ook aangegeven in de brief van 30 januari 2014 is het uitgangspunt van het beleid van deze regering ten aanzien van de kinderbijslag en het kindgebonden budget dat deze uit de belastingmiddelen gefinancierde uitkeringen bedoeld zijn voor een ondersteuning in het onderhoud van kinderen die in Nederland wonen. Voor zover voor het onderhoud van kinderen van staatswege ondersteuning moet worden geboden, is dit de verantwoordelijkheid van het land waar de kosten voor het kind worden gemaakt.
Dit standpunt is verwoord in het wetsvoorstel dat voorziet in wijziging van enkele socialezekerheidswetten in verband met een andere vormgeving van de exportbeperking in de Algemene Kinderbijslagwet en het regelen van overgangsrecht voor de situatie van opzegging of wijziging van een verdrag dan wel een daarmee gelijk te stellen situatie (Whek). Indien dit wetsvoorstel wordt aangenomen, wordt de export van kinderbijslag en kindgebonden budget naar 14 landen buiten de Europese Unie beëindigd. Voor het stopzetten van de export naar de andere 19 landen buiten de Europese Unie waar kinderbijslag en kindgebonden budget naar wordt geëxporteerd is aanpassing van de bilaterale verdragen inzake sociale zekerheid nodig. Aanname van het wetsvoorstel zal de onderhandelingspositie van Nederland bij de aanpassing van de bilaterale verdragen naar verwachting versterken. De Whek is aangenomen door uw Kamer en ligt momenteel ter behandeling in de Eerste Kamer.
Het kabinet acht het allereerst van belang dat de toepassing van de Wet woonlandbeginsel in de sociale zekerheid de toets van de (hoogste) rechter kan doorstaan. Het door uw Kamer breed gesteunde standpunt dat het exportbedrag van de kinderbijslag buiten de Europese Unie wordt aangepast aan het koopkrachtniveau van het woonland van het kind dient doorgang te vinden.
Ten aanzien van de kinderbijslag en het kindgebondenbudget heeft het kabinet er voor gekozen om na het introduceren van het woonlandbeginsel nog een stap verder te gaan, te weten het stopzetten van de export van kinderbijslag en het kindgebondenbudget naar landen buiten de Europese Unie. Van belang is nu dat de Whek wordt aangenomen in de Eerste Kamer zodat de verdragsonderhandelingen die zien op het beperken van de export van kinderbijslag naar landen buiten de Europese Unie kunnen worden gecontinueerd.
Het bericht dat Stichting Dienstverlening Serviceflats (SDS) ouderen uit serviceflats jaagt |
|
Farshad Bashir , Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Frans Weekers (VVD) |
|
Hoe reageert u op het artikel dat ouderen door Stichting Dienstverlening Serviceflats (SDS) worden gedupeerd en geïntimideerd?1
Een serviceflat is een gebouw of een complex van gebouwen met zelfstandige appartementen. Het verschil met een reguliere flat is dat bij een serviceflat verschillende diensten en voorzieningen worden aangeboden die betrekking hebben op wooncomfort, veiligheid, service, zorg, welzijn en ontspanning. Serviceflats zijn een initiatief vanuit de markt waarvoor naast de reguliere wettelijke eisen, geen aanvullende, specifieke wet- en regelgeving voor bestaat behalve de mogelijkheid om bij verhuur vanwege de additionele voorzieningen een extra opslag van 35% op de huur te vragen. Door de koop van een appartement in een (service-)flat is men van rechtswege verplicht lid van de Vereniging van Eigenaren(VvE). De VvE heeft de zorg voor het onderhoud van het complex tot doel en stelt in de VvE-vergadering, met meerderheid van stemmen, het bedrag voor de servicekosten vast. Een nieuwe appartementseigenaar is hieraan gebonden. Vanuit de markt bestaan er beheerorganisaties die VvE’s kunnen inhuren om hen te ondersteunen bij de uitvoering van hun taken. Hierbij zijn ook organisaties die zich hebben gespecialiseerd in de dienstverlening aan VvE’s van serviceflats. Bij de huur van woonruimte in een serviceflat geldt het reguliere huursysteem, inclusief de mogelijkheid van genoemde serviceflattoeslag.
Uit het artikel komt naar voren dat een aantal bewoners van serviceflats klachten heeft over de uitvoering van de taken van de door hen ingehuurde diensten van de beheerorganisatie Stichting Dienstverlening Serviceflats (SDS). Ik begrijp dat dit voor bewoners een erg vervelende situatie is, waarbij ik er op voorhand van uit ga dat een beheerder de prestaties levert die contractueel overeengekomen zijn. Indien bewoners en een beheersorganisatie in een dergelijke situatie niet tot een vergelijk komen, kunnen de bewoners naar de rechterlijke macht stappen. Uit de berichtgeving maak ik op dat een aantal bewoners een dergelijke stap gezet hebben. Het is uiteindelijk aan de rechterlijke macht om een oordeel te vellen en niet aan mij om hier inhoudelijk op in te gaan.
Hoe lang bent u al op de hoogte van het misbruik en intimidatie van ouderen door SDS? Kunt u uw antwoord toelichten?
Over de berichtgeving uit Trouw was ik op de hoogte op de dag van verschijning, 7 januari 2014.
Leidt dit misbruik naar uw oordeel tot financiële uitbuiting van ouderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wat is uw opvatting over de methode die SDS gebruikt? Deelt u de mening dat dit een methode is die niet in het belang handelt van bewoners, maar van beleggers? Bent u van plan deze methode een halt toe te roepen? Zo nee, waarom niet?
Vindt u het wenselijk dat hoogbejaarde ouderen moeten procederen om in hun bestaande woning te kunnen blijven wonen? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Is het waar dat de leegstand in serviceflats wordt doorgerekend in de hoge servicekosten die SDS in rekening brengt? Is het waar dat hierdoor de flats goedkoop kunnen worden opgekocht en dat bewoners de prijs betalen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Hoeveel en welke diensten heeft SDS wegbezuinigd in de serviceflats? Bent u bereid de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Wat is uw reactie op de uitspraak van twee voormalige SDS medewerkers die in het artikel aangeven dat bewoners willens en wetens zijn «bedonderd»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Is het waar dat bestuurders van serviceflats onder één hoedje met SDS spelen? Zo nee, hoe verklaart u dan dat zij betaald worden als zij erin slagen SDS meer diensten te laten verrichten in de serviceflats?
Wat vindt u ervan dat één van de bestuurders van een serviceflat maar liefst 5.000 euro ontving, nadat SDS als dienstverlener aan de slag kon bij een serviceflat? Is deze werkwijze geoorloofd? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Hoe oordeelt u over de onafhankelijkheid van bestuurders van serviceflats en SDS, nu blijkt dat de voorzitter van de Raad van Bestuur van SDS zelf werkzaam is als een bestuurder van een serviceflat? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wat is uw reactie op de uitspraak van verscheidene bewoners die stellen dat de «onafhankelijke» bestuurders zich vaak intimiderend opstellen tegenover hoogbejaarde ouderen? Wat gaat u hieraan doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
In hoeveel situaties heeft SDS bewoners ervan overtuigd, al dan niet gedwongen, hun woning te verkopen? Bent u bereid de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Wat vindt u ervan dat verschillende bewoners melding maken van een uiterst geraffineerd samenspel, doordat SDS en een vastgoedinvesteerder elkaar bevoordelen ten koste van de bewoners? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wilt u de rapporten, waaruit blijkt dat woningen onder de taxatiekosten worden aangekocht zodat het voordeel voor de investeerder per seniorencomplex in de miljoenen kan lopen, naar de Kamer (laten) sturen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bent u bereid te onderzoeken in hoeverre bewoners van serviceflats, die door SDS zijn overtuigd om tot verkoop van hun woning over te gaan, een lager bedrag voor hun woning hebben gekregen dan de marktwaarde? Zo nee, waarom niet?
Hoeveel bewoners van serviceflats zijn met een restschuld blijven zitten, nadat zij door SDS zijn bewogen om hun woning te verkopen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bent u bereid uit te zoeken hoe groot het financiële nadeel is voor oud bewoners die, onder druk van SDS, hun woning hebben verkocht? Zo nee, waarom niet?
Bent u tevens bereid uit te zoeken hoe groot het financiële nadeel is voor de schatkist, nu oud bewoners door SDS zijn bewogen om hun woning te verkopen en deze bewoners nu met een restschuld blijven zitten die fiscaal aftrekbaar is? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat de handelwijze door SDS onmiddellijk stopgezet dient te worden en dat deze handelswijze uitgebreid onderzocht dient te worden? Zo ja, bent u bereid een onafhankelijk onderzoek te doen naar de handelswijze van SDS in deze serviceflats? Zo nee, waarom niet?
Vindt u het wenselijk dat hoogbejaarde ouderen zich moeten verweren tegen dergelijke machtige instanties die niet handelen in het belang van deze ouderen, maar enkel handelen voor hun winstmarge? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u doen voor de gedupeerde ouderen?
Erkent u uw verantwoordelijkheid ter bescherming van (kwetsbare) ouderen omdat ze meer en meer afhankelijk worden van serviceflats nu ze niet meer in verzorgingshuizen terecht kunnen door uw beleid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Al lang is een trend van langer zelfstandig wonen gaande. Uit onderzoek blijkt dat de meeste ouderen zo lang mogelijk zelfstandig thuis willen blijven wonen. Zij kunnen daarbij ook voor een woonvorm kiezen waarbij extra diensten worden verleend, zoals in een serviceflat. Dit zijn private contracten, waar geen toezicht vanuit de overheid bij past. Zoals hierboven aangegeven, zijn er organisaties die voor de VvE taken in de sfeer van het beheer en onderhoud uitvoeren. Dit gebeurt op contractbasis, doordat het bestuur van een VvE een beheerovereenkomst voor een bepaalde periode aangaat met een dergelijke beheerder. Dit gebeurt zowel bij reguliere appartementscomplexen, als bij serviceflats.
Er is op zich niets tegen het feit dat er (commerciële) organisaties zijn die dergelijke diensten aanbieden. Sterker nog, voor veel VvE’s is dit een uitkomst omdat de bestuursleden zelf niet de tijd of kennis hebben om het VvE-beheer adequaat uit te voeren. Veelal is de VvE ook tevreden over de dienstverlening van zijn VvE-beheerder.
Tegelijkertijd hebben zich, ook in het verleden al, gevallen voorgedaan waarbij de VvE-beheerder steken heeft laten vallen. Daardoor zijn er in de branche initiatieven ontstaan die er op gericht zijn VvE-beheerders te kunnen onderscheiden en waarmee in wezen «het kaf van het koren» gescheiden kan worden. Ik doel dan op de ontwikkeling van het SKW-keurmerk voor VvE-beheerders (wordt verstrekt aan de organisatie) en het in ontwikkeling zijnde persoonsgebonden beheerdercertificaat (wordt verstrekt aan een natuurlijk persoon). Om betreffend keurmerk te behalen, moet men voldoen aan bepaalde deskundigheidseisen, waarbij periodiek wordt getoetst of nog steeds wordt voldaan aan de gestelde eisen. Ik juich deze ontwikkelingen toe en ondersteun die ook waar nodig en mogelijk. Daarnaast bestaat er de beroepscode van Vastgoedmanagement Nederland (VMG), die ook geldt voor de bij VMG aangesloten VvE-beheerders. Ik ben ook gelukkig met de gerichte voorlichtingsactiviteiten van de Vereniging Eigen Huis en VvE-Belang.
Het staat in Nederland een ieder vrij om VvE beheerdiensten aan te bieden. Met eerder genoemde branche-initiatieven wordt naar mijn mening een gedegen inspanning gedaan om frauduleuze handelingen te onderscheiden van welgemeende inzet en diensten. Andere kwaliteitsbevorderende maatregelen dan de bovenstaande zijn volgens mij dan ook niet nodig. Daarbij zij aangetekend dat ik een voorstander ben van transparante dienstverlening aan zowel VvE’s als serviceflats en dat het bij mogelijke individuele gevallen van frauduleus handelen aan de rechter is hier een oordeel over te vellen.
Hoe gaat u voorkomen dat SDS een «voorbeeld» wordt voor andere organisaties die denken kwetsbare ouderen te kunnen misbruiken en intimideren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 22.
Het veel te laat gepubliceerde en lang achtergehouden rapport over de doorsneepremie |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Herinnert u zich dat de toenmalige Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 23 juni 2012 schreef: «In mijn brief van 22 februari 2012 over mijn planning en prioriteiten1 heb ik onderzoek naar de voor- en nadelen van de doorsneepremie aangekondigd. Dit onderzoek wordt nu opgestart. Ik verwacht dat de resultaten van het onderzoek begin 2013 gereed zullen zijn»?2
Ja.
Herinnert u zich de toezegging op 20 september 2012 dat de beleidsdoorlichting over de doorsneepremie in het eerste kwartaal 2013 bij de Kamer zou zijn (streefdatum)?3
Ja.
Herinnert u zich dat u op 13 mei 2013 bij de aanbieding aan de Kamer van het planningsoverzicht in het onderdeel «In te dienen beleidsstukken» over het onderzoek doorsneepremie het volgende schreef: «Het onderzoek zal in kaart brengen wat de effecten zijn van de doorsneepremiesystematiek. Tevens zal aan bod komen of alternatieve systemen denkbaar zijn en wat daarvan overgangskosten zijn. Dit onderzoek is aan de Tweede Kamer toegezegd. Planning: 2e kwartaal 2013»?4
Ja.
Herinnert u zich dat de Staatssecretaris van Financiën in de nota naar aanleiding van het verslag van 3 juni 2013 over de Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen aan de Kamer schreef: «Op verzoek van het kabinet voert het CPB op dit moment een omvangrijk onderzoek uit naar de systematiek van de doorsneepremie en de generatie-effecten hiervan (...). Het kabinet streeft ernaar de uitkomsten van dit onderzoek binnenkort, mogelijk reeds deze zomer, aan de Tweede Kamer te zenden.»?5
Ja.
Herinnert u zich dat u op Prinsjesdag (17 september 2013) aan de Kamer schreef dat de planning was dat de brief over de doorsneepremie in het derde kwartaal (dat wil zeggen: voor 1 oktober 2013) aan de Kamer gestuurd zou worden?6
Ja.
Herinnert u zich dat u op 25 november 2013 aan de Kamer schreef: «Daarnaast verwacht ik uw Kamer op korte termijn het kabinetsstandpunt te kunnen aanbieden inzake een collectieve pensioenvoorziening voor zelfstandigen alsmede de studie van het CPB over de doorsneepremie en de beleidsdoorlichting pensioenen.»?7
Ja.
Herinnert u zich dat u op 3 december 2013 in het plenaire debat over pensioenonderwerpen (VAO) naar aanleiding van de motie van het lid Van Weyenberg8 zei dat u ernaar streefde het onderzoek zo spoedig mogelijk in te dienen bij de Tweede Kamer en dat in ieder geval voor het Kerstreces (dat op 19 december aanving) zou doen?
Ja.
Waarom stuurde u het onderzoek en de kabinetsreactie eerst op 20 december 2013, na aanvang van het kerstreces, naar de Kamer, terwijl het onderzoek gedateerd is in oktober 2013?
Het onderzoek is op 28 oktober 2013 afgerond door het CPB. In het algemeen overleg van 6 november j.l. heb ik al aan uw Kamer gemeld dat het onderzoek is afgerond. Omdat ik het belangrijk vind voor het debat over dit onderwerp dat de bevindingen uit de economische analyse van het CPB in een vroegtijdig stadium worden getoetst aan de juridische werkelijkheid, heb ik de Landsadvocaat gevraagd een eerste verkenning op te stellen. Ook deze gang van zaken heb ik in het genoemde algemeen overleg aangekondigd. Zodra deze juridische verkenning beschikbaar was, heb ik die verwerkt in mijn brief van 20 december 2013.
Wanneer ontving het ministerie, formeel of informeel, een eerste versie van het onderzoek en wanneer ontving het discussiestukken en memo’s? Kunt u hiervan een overzicht sturen?
Discussiestukken en memo’s heeft het ministerie niet ontvangen van het CPB. Gedurende de looptijd van het onderzoek heeft het ministerie wel informeel onderdelen van het onderzoek ontvangen. Daar is met de begeleidingscommissie over gesproken. Op 28 oktober 2013 heeft het CPB een finale versie van het rapport aangeleverd waarin alle commentaren verwerkt zijn.
Kunt u alle versies van het onderzoek die door het CPB aan het ministerie gestuurd zijn, aan de Kamer doen toekomen, evenals het commentaar van u of uw ambtenaren op die versies?
Het vrijgeven van opmerkingen van de begeleidingscommissie zou de zeer redelijke en gebruikelijke afspraak met hen schenden dat hun inbreng alleen ten behoeve van het onderzoek gebruikt zou worden. Dat vind ik onwenselijk en het vrijgeven daarvan zou ook nodeloos de discussie afleiden van de inhoud van het eindrapport.
Kunt u alle opmerkingen van de begeleidingsgroep tijdens het schrijven van dit onderzoek aan de Kamer doen toekomen?9
Zie antwoord vraag 10.
Wanneer heeft het CPB deze notitie in zijn geheel gepubliceerd in papier en op de website en op welke wijze is daar ruchtbaarheid aan gegeven (persbericht, verzenden van de notitie bijvoorbeeld aan de Tweede Kamer of tweets van het CPB)
Het CPB heeft het onderzoeksrapport op 20 december 2013 op haar website geplaatst nadat mijn aanbiedingsbrief hierover naar de Tweede Kamer was verzonden.
Deelt u de mening dat u dit rapport en het commentaar erop van de regering eerder aan de Kamer had moeten sturen?
Nee.
Is op enig moment aan het CPB gevraagd om het rapport later te publiceren of is daartoe druk op het CPB uitgeoefend?
Nee, dat is niet gebeurd. Tegelijk wil ik echter opmerken dat het rapport door het CPB is vervaardigd als opdrachtnemer met SZW als opdrachtgever. Dat is overeengekomen in een standaard overheidscontract waarin het de opdrachtgever vrij staat te bepalen wanneer en op welke wijze publicatie zal plaatsvinden. Dat zijn gebruikelijke contractuele voorwaarden.
Wie hebben op welk moment inzage gekregen in het rapport en onder welke voorwaarden? (hoogleraren, pensioenfederatie, ministeries, lobbyclubs, etc.)?
Zoals reeds gemeld bij vraag 9, hebben leden van de begeleidingscommissie gedurende de looptijd van het onderzoek inzage gehad in de beschikbare onderzoeksresultaten. Nadat het rapport gereed was op 28 oktober 2013 is het aan de Landsadvocaat ter beschikking gesteld. Het rapport, of delen ervan, is vóór 20 december 2013 niet verder verspreid.
Deelt u de mening dat het wenselijk is om de voorstellen rond het pensioenakkoord, het Financieel Toetsingskader en de toekomst van het pensioenstelsel gezamenlijk te behandelen?
Ik ben geen voorstander van een gezamenlijke behandeling, omdat de voorgenomen wijziging van het financieel toetsingskader noodzakelijk onderhoud is, dat op korte termijn gerealiseerd moet worden. De discussie over de toekomst is een fundamentele discussie over de inrichting van het pensioenstelsel en heeft een ander tijdsverloop. Die vragen overstijgen de problematiek van de financiële houdbaarheid. Een gezamenlijk behandeling zou leiden tot vertraging van de voorgenomen wijziging van het financieel toetsingskader. Dat geldt ook voor de voorstellen rond het pensioenakkoord. Ik vind dat niet gewenst.
Wanneer zult u de nog toegezegde stukken (wetsvoorstellen, beleidsnota’s, brieven) over pensioenen aan de Kamer sturen?
De nog toegezegde stukken zal ik voor het komende algemeen overleg naar uw Kamer sturen.
Kunt u deze vragen één voor één en voor 16 januari 2014 beantwoorden in verband met het op 22 januari 2014 te houden algemeen overleg over pensioenonderwerpen?
De beantwoording van de vragen kunt u voor 22 januari tegemoet zien.
Visiedocument kwaliteit gastouderopvang |
|
Ockje Tellegen (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Visiedocument kwaliteit gastouderopvang»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het visiedocument kwaliteit gastouderopvang van de brancheorganisatie kinderopvang?
Ik verwelkom het initiatief van de branche om de professionaliteit en de kwaliteit van de gastouderopvang, als onderdeel van formele kinderopvang, te verhogen. Met dit visiedocument geeft zij invulling aan de eigen verantwoordelijkheid op dit punt.
Hoe beoordeelt u het feit dat de gastouderopvang niet aan dezelfde kwaliteitseisen hoeft te voldoen als kinderdagverblijven en buitenschoolse opvang (BSO)?
Eén van de belangrijkste verschillen in kwaliteitseisen heeft betrekking op het opleidingsniveau. De opleidingseisen voor gastouders (Helpende Zorg en Welzijn 2) zijn vrij recent in 2010 ingevoerd. Meer dan 40.000 gastouders hebben na invoering van de opleidingseisen een diploma of een EVC certificaat behaald. Bij gastouderopvang gaat het om kleinschalige opvang waar maximaal 6 kinderen tegelijkertijd opgevangen kunnen worden. Gemiddeld vangen gastouders 2 kinderen op. Gezien deze kleinschaligheid is destijds gekozen voor lagere opleidingseisen voor gastouders.
Hoe kijkt u aan tegen het verschil in kwaliteit tussen kinderdagverblijven/BSO en gastouderopvang in relatie tot de ambitie van dit kabinet om de gehele branche een kwaliteitsimpuls te geven?
Anders dan bij kinderdagverblijven/BSO is het uitgangspunt bij de kwaliteitseisen voor de gastouderopvang, de kleinschaligheid. Deze kleinschaligheid is voor ouders doorgaans een reden om voor gastouderopvang te kiezen.
Om de kwaliteit in algemene zin een impuls te geven, ontwikkel ik in nauwe samenspraak met het Bureau Kwaliteit Kinderopvang (BKK) een subsidieregeling op basis waarvan medewerkers in de kinderopvang trainingen kunnen volgen teneinde de taal- en interactievaardigheden te versterken. Deze kwaliteitsimpuls richt zich ook op gastouders. Bij de gastouderopvang is op voorstel van BKK gekozen voor een «train the trainer» constructie. Dit om zoveel mogelijk gastouders te bereiken. De bedoeling van een dergelijke constructie is om bemiddelingsmedewerkers op te leiden en de tijdens de training verworven kennis en vaardigheden binnen de eigen werksituatie over te laten dragen op gastouders.
Deelt u de ambitie die uit het document spreekt dat professionele gastouders in de toekomst ook gewoon aan de eisen moeten voldoen die aan de gehele branche worden gesteld zoals dezelfde eisen ten aanzien van de Nederlandse taal, pedagogische kennis en interactievaardigheden?
De eisen die aan gastouders worden gesteld, dienen te worden bezien in de context van de kenmerken van de gastouderopvang. Wel vind ik het belangrijk dat ook gastouders gebruik kunnen maken van de subsidieregeling «versterking taal- en interactievaardigheden». Voor een toelichting op deze subsidieregeling verwijs ik u naar het antwoord op vraag 4.
Bent u van mening dat de gastouderopvang een kwaliteitsimpuls nodig heeft? Zo ja, wat vindt u van het voorstel in het visiedocument om de kwaliteit in de gastouderopvang te verhogen door middel van permanente educatie van de gastouders, een verbeterde rol van de gastouderbureaus en het betrekken van de gastouderopvang in (wetenschappelijke) onderzoeken en kwaliteitsmetingen? Zo nee, waarom niet?
Gelet op de kleinschaligheid van de gastouderopvang is de borging van de geboden kwaliteit in deze sector kwetsbaar. Daarom verwelkom ik het initiatief van de Brancheorganisatie waarin zij aangeeft hoe zij aan de slag wil met de kwaliteit in de gastouderopvang.
De kwaliteit van de buitenschoolse opvang (4–12 jaar) en kinderdagverblijven (0–4 jaar) is respectievelijk in 2012 en 2013 onderzocht. De uitkomsten van deze onderzoeken heb ik u laten toekomen (Kamerstukken II, 2012–2013, 33 400 XV, nr. 5 en Kamerstukken II, 2012–2013, 31 322, nr. 216) Tevens loopt er momenteel een onderzoek naar de kwaliteit van de peuterspeelzalen. In het verlengde van deze kwaliteitspeilingen bij verschillende opvangvormen, ben ik voornemens ook een onderzoek naar de kwaliteit van de gastouderopvang uit te laten voeren. In aanloop naar deze kwaliteitspeiling zal in 2014 een valide en betrouwbaar meetinstrument worden ontwikkeld waarmee de pedagogische kwaliteit van de gastouderopvang in kaart kan worden gebracht. Daarnaast zullen de belangrijkste kenmerken van de gastouderopvang worden geïnventariseerd en de manier waarop in de gastouderopvang de (pedagogische) kwaliteit wordt geborgd. Aansluitend hierop zal een kwaliteitsmeting in de gastouderopvang worden uitgevoerd.
Bent u bereid de gastouderopvang alsnog mee te nemen en te integreren in de kwaliteitsvisie die Bureau Kwaliteit Kinderopvang (BKK) momenteel voor de branche ontwikkelt?
De kwaliteitsvisie die BKK momenteel ontwikkelt, is bedoeld voor de kinderopvang in «brede» zin. Dus ook de gastouderopvang behoort hiertoe.
Het bericht dat werkloze allochtone jongeren niet worden bereikt |
|
Mariëtte Hamer (PvdA), Keklik Yücel (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Alarm over werkloze allochtonen»?1
Ja.
In hoeverre klopt het door jongerenwerkers geschetste beeld dat een aanzienlijke groep werkloze allochtone jongeren nu niet wordt bereikt? Kunt u, bij benadering, aangeven hoe groot deze groep is?
Het aandeel jongeren dat geen werk heeft, geen onderwijs volgt en geen uitkering heeft, maar wel beschikbaar is of zou moeten zijn voor de arbeidsmarkt lijkt op grond van de beschikbare gegevens landelijk gezien vrij beperkt. Op basis van het CBS-onderzoek «Participatiepotentieel 2011» zou het gaan om ongeveer 1,2% van alle jongeren.2 Onder allochtone jongeren in de G4 is dit aandeel waarschijnlijk beduidend hoger dan onder autochtone jongeren. Zo zou volgens het RWI in de G4 het aandeel migrantenjongeren zonder werk, onderwijs of uitkering bijna 6 maal hoger liggen dan bij autochtone jongeren (18% versus 3%).3 Ook de werkloosheid onder migrantenjongeren is duidelijk hoger (28,4% versus 9,8% in 2012).4
Het grootste deel van de jongeren, ook het merendeel van de werkzame en werkzoekende jongeren, zit op school. In 2012 was 74% van het totaal aantal autochtone jongeren en 79% van de niet-westerse migrantenjongeren onderwijsvolgend.5 Migrantenjongeren doen het steeds beter in het onderwijs. Ze zijn vaker hoog opgeleid, doen het beter in het beroepsonderwijs en de afgelopen jaren is de voortijdig schooluitval onder allochtonen jongeren afgenomen (6,6% naar 4,8% sinds 20056). Verder zoeken niet alle werkzoekende jongeren die niet op school zitten hulp van de overheid. Veel jongeren maken gebruik van hun netwerk of van uitzendorganisaties.
Welke maatregelen gaat u nemen om te zorgen dat deze jongeren niet thuiszitten maar hun weg vinden naar een stage, leerwerkbaan of baan? Kunt u in het verlengde daarvan aangeven hoe het staat met de uitvoering van de motie Hamer/Van Weyenberg die de regering daartoe verzoekt?2
Ik deel de zorg en urgentie van de jongerenwerkers over de hoge jeugdwerkloosheid onder bepaalde groepen jongeren, zoals jongeren zonder startkwalificatie of migrantenjongeren. Het kabinet geeft dan ook met diverse maatregelen uitvoering aan de motie van de leden Hamer en Van Weyenberg. Binnen het kabinetsbeleid en specifiek binnen de Aanpak Jeugdwerkloosheid zijn generieke maatregelen genomen, waarvan ook allochtone jongeren kunnen profiteren. Zo is er aandacht voor jongeren met een laag opleidingsniveau, onder wie veel allochtone jongeren.
Ook stimuleert het kabinet de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt onder andere met het programma School Ex 2.0 om jongeren op MBO niveau 1 en 2 te motiveren om door te leren. Juist op deze niveaus zijn allochtone jongeren oververtegenwoordigd die belang hebben bij persoonlijke begeleiding.
Daarnaast worden zowel landelijk als regionaal veel initiatieven genomen om de positie van allochtone jongeren op de arbeidsmarkt te verbeteren, waaronder:
Bijzondere aandacht voor allochtone jongeren is opgenomen in de opdracht aan Mirjam Sterk, de Ambassadeur Aanpak Jeugdwerkloosheid. De ambassadeur is dan ook bij veel van deze initiatieven betrokken en ondersteunt goede aanpakken bij de uitrol naar andere gemeenten.
Ook start zij op 9 december met Link2work. Een aanpak samen met de SER, werkgevers en vakbonden en de gemeenten Amsterdam en Rotterdam, waarbij werkgevers en jongerenorganisaties via een train-de-trainer-aanpak minder kansrijke jongeren gaan ondersteunen in hun benadering van de arbeidsmarkt. Verder is de ambassadeur aan het werk met werkgevers uit de techniek en defensie om de toegang van migrantenjongeren tot deze sectoren te verbeteren.
Kunt u de antwoorden op deze vragen voor de plenaire behandeling van de begroting van uw ministerie voor het jaar 2014 aan de Kamer doen toekomen?
Nee, voor beantwoording was langer de tijd nodig.
De forse verlaging van de vermogensgrenzen in de Wet Werk en Bijstand |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is de reden dat u de Kamer niet heeft geïnformeerd over de forse verlaging van de vermogensgrenzen in de Wet Werk en Bijstand per 1 januari 2014, terwijl deze al wel op internet zijn gepubliceerd?1
De vermogensgrenzen in de Wet werk en bijstand (WWB) zijn en worden niet verlaagd per 1 januari 2014. Er is wellicht sprake van een misverstand. De wettekst waarnaar wordt verwezen vermeldt eerst de normen ten tijde van de invoering van de WWB (2003) en vervolgens, tussen haken, de geactualiseerde normen, die vanaf 1 januari 2013 gelden en hoger zijn dan de oorspronkelijke normen. De reden hiervoor is als volgt. Van de jaarlijks geïndexeerde bedragen wordt door de Minister mededeling gedaan in de Staatscourant. Omdat een wet niet kan worden gewijzigd op basis van een mededeling, blijft de oorspronkelijke wettekst behouden. De redactie van wetten.overheid.nl vermeldt tussen haakjes de actuele, geïndexeerde bedragen. Deze systematiek wordt bij alle wetteksten op wetten.overheid.nl gehanteerd.
De vermogensgrenzen per 1 januari 2014 zijn nog niet bekend en derhalve ook nog niet gepubliceerd. Per 1 januari 2014 zullen de vermogensgrenzen conform wettelijke voorschriften geïndexeerd worden met de consumentenprijsindex en zoals gebruikelijk tijdig in de Staatscourant worden gepubliceerd.
Wat is de achterliggende reden van deze forse verlaging van de vermogensgrenzen in de Wet Werk en Bijstand per 1 januari 2014? Waarom is dit jaar niet gekozen voor indexatie, zoals dat voorheen gebruikelijk was?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel mensen met een bijstandsuitkering komen per 1 januari 2014 niet meer in aanmerking voor een bijstandsuitkering omdat zij meer vermogen hebben dan volgens de op 1 januari 2014 geldende nieuwe criteria?
Zie antwoord vraag 1.
Welke besparing levert deze verlaging van de vermogensgrenzen in de Wet Werk en Bijstand op in 2014, 2015, 2016 en 2017?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke wijze worden bijstandsgerechtigden geïnformeerd over deze nieuwe regels per 1 januari 2014?
Ik zal gemeenten, zoals gebruikelijk, over de nieuwe bedragen informeren via het Gemeenteloket (www.gemeenteloket.minszw.nl ). De gemeente informeert vervolgens de bijstandsgerechtigden.
Welke andere wijzigingen worden er per 1 januari 2014 doorgevoerd in de Wet Werk en Bijstand?
Bedragen in de WWB zullen conform wettelijke voorschriften worden geïndexeerd. Het gaat hierbij niet om beleidswijzigingen, maar om wijzigingen die voortvloeien uit de wet.
De problemen van het pensioenfonds van de sociale werkplaatsen |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bereid om de problemen die zijn veroorzaakt bij het pensioenfonds voor Werk en Reintegratie (PWRI) door het afschaffen van de sociale werkplaatsen ook op te lossen/compenseren? Zo nee, waarom niet?1
Uitgangspunt is dat sociale partners zelf verantwoordelijk zijn voor afspraken over en de financiering van de Wsw-pensioenen. Het Rijk heeft daar geen rol in. Wel is het kabinet in overleg met de VNG over de precieze gevolgen van de invoering van de Participatiewet op de pensioenlasten. Het kabinet is bereid te bezien welk effect op de pensioenlasten uitgaat van de in het regeerakkoord en het Sociaal Akkoord voorziene afsluiting van de instroom in de Wsw en te helpen om tot een oplossing te komen. Zolang dit overleg niet is afgerond kan het kabinet nog geen uitspraken doen over dit onderwerp.
Overigens wil ik beklemtonen dat het Rijk met de Participatiewet niet de sociale werkplaatsen sluit. Met de Participatiewet wordt de instroom in de Wsw gestopt en krijgen gemeenten gelijktijdig de beschikking over een nieuwe participatievoorziening voor mensen die zijn aangewezen op beschut werk.
Deelt u de mening dat de problemen die zijn veroorzaakt bij het pensioenfonds door het afschaffen van de sociale werkplaatsen niet over de schutting kunnen worden gegooid bij de sociale partners, aangezien het kabinetsbeleid ten grondslag ligt aan de problemen? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om de problemen van het PWRI op te lossen? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u garanderen dat het sluiten van de sociale werkplaatsen geen gevolgen heeft voor de pensioenopbouw van de 200.000 deelnemers danwel effect heeft op de premielast van werknemers en werknemers in deze sector, nu en in de toekomst?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke wijze gaat u het tekort van 0,5 miljard euro bij het pensioenfonds op termijn compenseren?
Zie antwoord vraag 1.
De uitzending van Kassa ‘Kwaliteit holt achteruit in de kinderopvang’ |
|
Paul Ulenbelt |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van Kassa «Kwaliteit holt achteruit in de kinderopvang»?1
Ik heb met belangstelling kennis genomen van deze uitzending van Kassa.
Deelt u de overtuiging dat de beroepskracht kind ratio één van de belangrijkste minimale kwaliteitseisen in de kinderopvang is? Zo ja, vindt u het verontrustend dat wederom blijkt dat niet altijd aan deze wettelijke norm wordt voldaan?
Ja, ik deel de overtuiging dat de beroepskracht-kindratio één van de belangrijkste kwaliteitseisen in de kinderopvang is. Signalen dat organisaties in de kinderopvang niet voldoen aan de beroepskracht-kindratio, zoals uit het onderzoek van Abvakabo FNV naar voren komt, zijn zorgelijk. Kinderopvangorganisaties moeten voldoen aan de geldende eisen ten aanzien van de beroepskracht-kindratio. De GGD houdt hier toezicht op. Daar waar overtredingen worden geconstateerd, handhaven gemeenten. Locaties waar veelvuldig en/of zware overtredingen (zoals op de beroepskracht-kindratio) worden geconstateerd, worden in het kader van het risicogestuurd toezicht extra vaak bezocht door de GGD.
Bereiken u ook signalen over pedagogisch medewerkers die door hun leidinggevende geacht worden te sjoemelen met de cijfers over de beroepskracht kind ratio? Zo ja, wat doet u met deze signalen? Zo nee, acht u het noodzakelijk onderzoek te doen naar misstanden om een goed beeld te krijgen van de omvang van eventuele problemen?
Ik heb geen signalen het op grote schaal voorkomt dat werknemers onder druk worden gezet om een onjuiste stand van zaken voor te stellen. Met de GGD en VNG worden periodiek signalen vanuit het toezicht en de handhaving besproken. Ik acht het niet noodzakelijk om aanvullend hierop onderzoek te doen.
Ik vind situaties waarin de inspectie bewust om de tuin wordt geleid onaanvaardbaar. In het algemeen kunnen inspecteurs echter een redelijk goed beeld opbouwen van de heersende praktijk. Ten aanzien van de beroepskracht-kindratio benut de inspecteur meerdere informatiebronnen bij de controle. De GGD kijkt niet alleen naar het aantal personen dat op dat moment op een groep kinderen staat, maar bijvoorbeeld ook naar de personeelsplanningen en beroepskwalificaties. Bij de controle op basis van deze informatiebronnen zal een locatiemanager door de mand vallen indien er mensen van kantoor en de huishoudelijke dienst op de groep staan.
Het is echter evident dat de GGD niet alles ziet. Toezicht en handhaving zijn de laatste schakels in de keten. Ook pedagogisch medewerkers hebben vanuit hun professie een eigen verantwoordelijkheid om zelf (eventueel anoniem) overtredingen te melden bij de GGD. Op basis van deze meldingen kan de GGD vervolgens gericht actie ondernemen. Ik zal over deze werkwijze in gesprek gaan met vertegenwoordigende organisaties van de pedagogisch medewerkers, ondernemers en de GGD’en.
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is dat de inspectie in sommige gevallen bewust om de tafel wordt geleid? Zo ja, deelt u de mening dat de inspectie geen goed beeld kan krijgen van de werkelijke situatie in de kinderopvang, als in het geval van controle er bijvoorbeeld paniek ontstaat en zelfs mensen van kantoor en de huishoudelijke dienst worden geplukt om op dat moment maar te kunnen voldoen aan de beroepskracht kind ratio?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u voornemens zo spoedig mogelijk met een voorstel te komen opdat wordt voorkomen dat de voorschriften rond kinderopvang nog langer worden ontdoken?
Zie antwoord vraag 3.
Hebben kinderdagverblijven, ondanks bezuinigingen van 1 miljard euro in 2 jaar tijd, volgens u voldoende middelen en personeel om aan de beroepskracht kind ratio kunnen voldoen? Zo ja, wat is volgens u de oorzaak dat niet altijd aan de beroepskracht kind ratio wordt voldaan? Zo nee, acht u uzelf medeverantwoordelijk voor het tekort aan middelen en personeel en de gevolgen daarvan?
De bezuiniging op de toeslag die ouders krijgen heeft gevolgen gehad voor kinderopvangondernemers. Daarbij is de vraag naar kinderopvang ook ten gevolge van de toename van de werkloosheid gedaald en hebben sommige ouders mogelijk een nieuwe afweging gemaakt over hun gebruik van kinderopvang.
De daling van de vraag naar opvang heeft ervoor gezorgd dat de opbrengsten van instellingen daalden. Hierdoor is het voor kinderopvangondernemers noodzakelijk om ook de kosten omlaag te brengen. Dit betekent niet dat kwaliteitseisen losgelaten (kunnen) worden en de beroepskracht-kindratio niet hoeft te worden nageleefd. Het is aan kinderopvangondernemers om het aanbod te bepalen, zolang de opvang maar voldoet aan de geldende wettelijke (kwaliteits)eisen.
Hoe voorkomt u dat de bezuiniging van 1 miljard euro op kinderopvang in de afgelopen 2 jaar er toe zal leiden dat kinderdagverblijven de beroepskracht kind ratio loslaten, aangezien zij zich genoodzaakt voelen om overal op te bezuinigen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u van mening dat er voldoende wordt gecontroleerd op de beroepskracht kind ratio? Denkt u dat de inspectie beter zou kunnen en/of moeten controleren? Welke verantwoordelijkheid heeft u zelf in het aanpakken van de misstanden rondom de beroepskracht kind ratio?
Er wordt voldoende gecontroleerd op de beroepskracht-kindratio. Binnen het risicogestuurd toezicht behoort de beroepskracht-kindratio tot de inspectie-items die bij het jaarlijks toezicht aan bod komen. Locaties waar veelvuldig overtredingen op de beroepskracht-kindratio worden geconstateerd, worden extra vaak bezocht door de GGD. Risicogestuurd toezicht maakt het voor de GGD mogelijk om locaties waar zorgen over de kwaliteit zijn, bijvoorbeeld over de beroepskracht-kindratio, frequenter te bezoeken en/of intensiever (diepgaander) te inspecteren. Dit gebeurt dan ook in de praktijk.
De GGD maakt bij de controle gebruik van verschillende informatiebronnen (zie ook het antwoord op vraag 3, 4 en 5). Ik ben eindverantwoordelijk voor het systeem van toezicht en handhaving. Binnen dat systeem wil ik meer toe naar kwaliteitstoezicht. Hierover ontvangt u een separate brief voor de begrotingsbehandeling van mijn departement. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het toezicht en de handhaving binnen de gemeente. Daar waar sprake is van misstanden rondom de beroepskracht-kindratio, zijn primair gemeenten aan zet vanuit hun rol als handhaver. Meer informatie hierover ontvangt u met het landelijk oordeel van de Inspectie van het Onderwijs over de jaren 2012 en 2013, dat in het eerste kwartaal van 2014 gereed is en aan de Tweede Kamer zal worden aangeboden.
Heeft de GGD in het kader van het risicogestuurd toezicht locaties waar veelvuldig (zware) overtredingen (zoals op de beroepskracht kind ratio) worden geconstateerd, extra vaak bezocht? Zo ja, wilt u de Kamer hierover informeren?
Zie antwoord vraag 8.
In hoeverre is het op 1 juli van dit jaar ingevoerde vier ogen principe inmiddels dagelijkse praktijk? Bent u tevreden over de wijze waarop gemeenten toezicht houden en handhaven op het vier ogen principe? Ziet u gevaren voor het vier ogen principe en dus voor de veiligheid van kinderen nu er wederom berichten verschijnen dat pedagogisch medewerkers nog steeds te vaak alleen staan op een (te grote) groep?
De invoering van het vierogenprincipe is nog niet geëvalueerd. Op 3 december 2013 vindt een expertmeeting plaats, waarbij de eerste ervaringen met het vierogenprincipe in de praktijk worden besproken met GGD Nederland, de VNG, de Brancheorganisatie Kinderopvang en BOinK. Wat betreft de uitvoering van het vierogenprinicpe staat centraal dat kinderopvangondernemers zich aan de bestaande wet- en regelgeving moeten houden. Dat geldt ook voor het vierogenprincipe: er moet altijd iemand mee kunnen kijken of mee kunnen luisteren met een beroepskracht.
Wat vindt u ervan dat er in de praktijk vaak niets terecht komt van een stamgroep, maar dat er juist steeds vaker met kinderen «geschoven» wordt en kinderen hierdoor steeds vaker wisselende gezichten zien? Welke actie gaat u hiertegen ondernemen?
Situaties waarin kinderen te veel wisselende gezichten zien acht ik ongewenst. Daarom geldt de hoofdregel dat een kind in één stamgroep2 zit en de regel dat aan een kind ten hoogste drie vaste beroepskrachten worden toegewezen, waarvan per dag ten minste één beroepskracht werkzaam is in de groep van dat kind. De uitzonderingen die hierop geformuleerd zijn in de regelgeving moeten uitzonderingen blijven. Daarom blijf ik de werking van de wet- en regelgeving nauwlettend volgen.
Erkent u dat pedagogisch medewerkers soms ogen en oren tekort komen op de werkvloer? Wat is uw antwoord aan deze medewerkers?
In de Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen (Staatscourant 2012 nr. 21891) is geregeld dat de groepsgrootte en groepssamenstelling in de juiste verhouding staat tot het aantal pedagogisch medewerkers. De GGD houdt hierop toezicht. Als de GGD concludeert dat niet aan de eisen wordt voldaan, zal de gemeente handhaven. Medewerkers die met te weinig beroepskrachten op een groep staan, kunnen dit aan de GGD melden.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de directeur van de Brancheorganisatie Kinderopvang, die zegt dat mensen die met hart en ziel in de kinderopvang werken, merken dat wat ze graag willen doen steeds minder lukt? Erkent ook u dat dit een landelijk beeld is? Erkent ook u dat dit een rechtstreeks en onvermijdelijk gevolg is van de bezuinigingen?
Ik merk dat veel mensen die in de kinderopvang werken dat met hart en ziel doen. De uitspraak van de directeur van de Brancheorganisatie wil ik graag onderschrijven. In de opmerking dat deze mensen niet kunnen doen wat nodig is, herken ik geen landelijk beeld. Ik onderken dat in de huidige economische situatie ondernemers genoodzaakt zijn om op de kosten te letten. Maar zij moeten te allen tijde aan de wettelijke kwaliteitseisen voldoen. Daarop kunnen zij dus niet bezuinigen. Ten aanzien van de gevolgen van de bezuinigingen verwijs ik naar het antwoord op vraag 6 en 7.
Kunt u de constatering van de Abvakabo bevestigen dat door het ontslaan van een deel van het personeel er een enorme werkdruk ontstaat voor degenen die achter blijven, met minder taakuren maar met meer taken die eigenlijk door bijvoorbeeld pedagogen of huishoudelijk personeel zouden moeten worden uitgevoerd?
De constatering van Abvakabo FNV kan ik niet bevestigen. Echter, ik vind het niet wenselijk als de pedagogisch medewerker de vereiste pedagogische werkzaamheden niet kan verrichten. Het is ook niet wenselijk als de huishoudelijke taken niet uitgevoerd kunnen worden. Het is aan ondernemers om hun bedrijfsvoering zo in te richten dat zowel het pedagogische werk met kinderen als de huishoudelijke taken goed worden uitgevoerd, binnen de geldende wet- en regelgeving. Het al dan niet aanstellen van een vast hulp op de groep is een keuze die de ondernemer maakt.
Vindt u het aanvaardbaar dat pedagogische medewerkers wegens personeelstekort als gevolg van de bezuinigingen steeds meer tijd kwijt zijn aan extra huishoudelijk taken, wat ten koste gaat van bijvoorbeeld extra aandacht voor de wenperiode van kinderen, zindelijkheidstraining en het voorbereiden van knutselwerk?
Zie antwoord vraag 14.
Wat vindt u van de suggestie van het aanstellen van een vaste hulp op de groep die huishoudelijke taken op zich kan nemen?
Zie antwoord vraag 14.
Wat vindt u van de suggestie om meer hoger opgeleid personeel in de kinderopvang aan te stellen?
De kwaliteit van de kinderopvang is gebaat bij een goede functiedifferentiatie. Dat betekent bijvoorbeeld een goede mix van mbo’ers en hbo’ers op de locatie.
Wat is uw reactie op de bijzonder hoogleraar kinderopvang die zegt dat de kwaliteit van kinderopvang tussen 2009 en 2012 eindelijk weer is gestegen, maar omdat er het laatste jaar heel veel druk op de kinderopvang staat, de sector gillend hard wordt afgebroken en er barsten in het kinderopvangstelsel ontstaan waardoor mensen in de knel komen en op een gegeven moment afglijden?
De meest recente kwaliteitspeiling van de kinderdagverblijven (0 – 4 jaar) laat een positief beeld zien, mede als gevolg van de aandacht voor kwaliteit in de laatste jaren. Er zijn ondernemers die, vanwege een teruglopende vraag, genoodzaakt zijn de kosten omlaag te brengen en minder bereid zijn in kwaliteit te investeren. Er dient altijd aan de wettelijke kwaliteitseisen te worden voldaan. Om ervoor te zorgen dat ondernemers blijven investeren in de kwaliteit heb ik voor de periode 2013–2017 € 20 miljoen beschikbaar gesteld. Hieronder valt tevens de verbetering van taal- en interactievaardigheden (Kamerstukken 2011–2012, 31 322, nr. 173).
Wat is uw reactie op de bijzonder hoogleraar kinderopvang die zegt dat wanneer men zich aan de beroepskracht kind ratio houdt, kinderen zich beter kunnen ontwikkelen, een hogere mate van welbevinden kunnen ervaren? Hoe rijmt u deze visie met de misstanden die door Kassa aan de kaak zijn gesteld?
Ik deel dit standpunt. Het is daarom van belang dat de beroepskracht-kindratio altijd wordt nageleefd. De GGD ziet hierop toe en gemeenten handhaven in het geval van overtredingen.
Wat is uw reactie op de uitspraken van zowel de bijzonder hoogleraar kinderopvang als de directeur van de Brancheorganisatie Kinderopvang dat de 100 miljoen euro die momenteel alsnog in kinderopvang wordt geïnvesteerd, een mooi begin is, maar wel «too little too late», omdat een kapitaalvernietiging van 1 miljard euro in 2 jaar tijd, niet zomaar wordt hersteld met 100 miljoen euro?
De crisis en de bezuinigingen hebben gevolgen gehad voor het aanbod in de kinderopvangsector. Met de € 100 miljoen heeft het kabinet ervoor gezorgd dat alle toeslaggerechtigde ouders weer recht krijgen op kinderopvangtoeslag en dat de marginale druk wordt verlaagd. Dit kan mogelijk leiden tot een stijging in de vraag naar kinderopvang op termijn, hetgeen weer een beroep doet op ondernemers om hun aanbod daar op af te stemmen.
Bent u bereid om het door u eerder dit jaar gedane beroep op de eigen verantwoordelijkheid van beroepskrachten te herhalen, nu wederom blijkt dat personeel uit angst voor de werkgever niet openlijk hun zorgen durft te uiten? Zo ja, bent u bereid om uw boodschap deze keer gerichter over te brengen aan de doelgroep, zodat uw boodschap ook daadwerkelijk zal leiden tot het (anoniem) melden bij de GGD van eventuele overtredingen van de wettelijke kwaliteitseisen in de kinderopvang? Zo nee, wat is dan uw reactie op de boodschap dat personeel in de kinderopvang het niet langer verantwoord vindt om te zwijgen?2
Ja, zie de antwoorden op de vragen 3, 4 en 5.
Zijn u berichten bekend over contracten met daarin opgenomen clausules over spreekverboden met de media? Zo ja, kunt u de Kamer hierover informeren? Zo nee, ziet u de noodzaak om hier onderzoek naar te doen?
Berichten over spreekverboden zijn mij niet bekend. Afspraken over omgang met de media en communicatie over zaken binnen de organisatie behoren tot het domein van werkgevers en werknemers.
Het afwijzen van een maximale uitkeringsduur in de bijstand |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bereid om de plannen van de gemeente Amsterdam om een onderzoek te starten naar een maximale uitkeringsduur in de bijstand af te wijzen? Zo nee, waarom niet?1
Op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) is het niet toegestaan vooraf een maximale uitkeringsduur aan het recht op bijstand te verbinden. Uit navraag volgt dat het college van de gemeente Amsterdam voornemens was te onderzoeken of het mogelijk is de uitkeringsduur te maximeren en te koppelen aan de verwachte termijn voor uitstroom van de uitkeringsgerechtigde. Inmiddels heeft het college dit onderzocht en geconcludeerd dat dit zich slecht verhoudt met de wet.
Deelt u de mening dat het principieel onjuist is om een uitkeringsduur te verbinden aan het laatste sociale vangnet dat we in Nederland hebben? Kunt u dat uitgebreid toelichten?
In de artikel 20, derde lid, van de Grondwet is bepaald dat Nederlanders hier te lande, die niet in het bestaan kunnen voorzien, een bij wet te regelen recht op bijstand hebben van overheidswege. Bedoeld recht op bijstand, dat nader is ingevuld in artikel 11 van de WWB, impliceert de plicht van het college in voorkomende gevallen bijstand te verlenen. Een wettelijke beperking van de uitkeringsduur van het recht op bijstand zou hiermee in strijd zijn. In hoeverre de belanghebbende niet kan voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan is ter beoordeling aan het college. Het college stemt de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.
Op welke wijze zouden bijstandsgerechtigden in hun inkomen moeten voorzien op het moment dat de maximale uitkeringsduur is verstreken?
De in de vraag beschreven situatie is, gelet op het antwoord op vraag 2 en 4, niet aan de orde.
Kunt u uiteenzetten hoe deze plannen van de gemeente Amsterdam zich verhouden tot de Grondwet waarin is opgenomen dat Nederlanders die niet in hun bestaan kunnen voorzien een bij de wet te regelen recht op bijstand hebben van overheidswege? Kunt u dat toelichten?2
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht “Pensioenbeheer veel duurder” |
|
Jesse Klaver (GL) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Pensioenbeheer veel duurder»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat deze kostenstijging (voornamelijk) veroorzaakt wordt door hogere prestatievergoedingen aan vermogensbeheerders?
Vindt u het niet de kerntaak van vermogensbeheerders om te streven naar het best mogelijke rendement, ongeacht of zij hier wel of geen bonus voor ontvangen?
Ja, althans binnen de grenzen van het door het fonds vastgestelde risicoprofiel. Prestatiebeloningen zijn echter niet ongebruikelijk in contracten tussen financiële instellingen, zoals pensioenfondsen, en externe vermogensbeheerders.
Hoe beoordeelt u het feit dat ondanks dat pensioendeelnemers geraakt worden door kortingen, het uitblijven van indexatie van pensioenen en hogere pensioenpremies, hogere bonussen zijn uitgekeerd?
In reacties op het rapport wijzen woordvoerders van grote pensioenfondsen als verklaring voor de hogere prestatievergoedingen naar het feit dat de rendementen over 2012 hoger waren dan de benchmark. Een hoog rendement over het belegde vermogen is in het belang van deelnemers en gepensioneerden. Dit leidt immers tot herstel van de dekkingsgraden en tot een vermindering van de noodzaak om pensioenen nominaal te verlagen. In april 2013 hebben minder pensioenfondsen dan verwacht de pensioenen nominaal verlaagd. De verlagingen die wel zijn doorgevoerd, waren gemiddeld lager dan verwacht. De meevallende ontwikkeling is voor een deel te verklaren door een hoger beleggingsrendement.
Op welke wijze gaat u voorkomen dat de hogere kosten voor vermogensbeheer worden afgewenteld op de pensioendeelnemers?
Zowel de kosten als de opbrengsten van het vermogensbeheer zijn van invloed op het jaarresultaat van het pensioenfonds en – via dat resultaat – op zijn vermogen. Het lijkt niet goed voorstelbaar om de opbrengsten van het vermogensbeheer wel en de kosten niet voor rekening van het pensioenfonds te laten komen. Een pensioenfonds is één collectief geheel, dus van afwenteling is geen sprake.
Bent u bereid afspraken te maken met de sector dat bonussen op z’n minst gekoppeld worden aan meerjarige beleggingsrendementen?
Desgevraagd heeft de pensioensector mij bericht dat prestatieafhankelijke vergoedingen op dit moment al in overgrote mate op meerjarig rendement worden gebaseerd. Contracten waarbij een prestatievergoeding wordt verleend op basis van een rendement per jaar, zonder rekening te houden met voorgaande jaren, worden steeds schaarser. Sectorbrede afspraken over prestatieafhankelijke vergoedingen zijn in dit licht overbodig.
Bent u bereid te streven, naast volledige transparantie, naar kostenbeheersing door de sector? Op welke wijze geeft u hier concreet invulling aan? Welke alternatieven voor kostenbeheersing liggen op tafel?
Kostenbeheersing is primair van belang voor deelnemers, pensioengerechtigden, werkgevers en de overige belanghebbenden van het pensioenfonds. De beste manier om tot kostenbeheersing te komen is een goed ingerichte governance. Als een fondsbestuur onvoldoende oog heeft voor het belang van kostenbeheersing, zal het daarop worden aangesproken door het medezeggenschapsorgaan (thans de deelnemersraad, vanaf juli 2014 het verantwoordingsorgaan) en door het interne toezicht. Hiervoor is vanzelfsprekend van belang dat de pensioenfondsen zelf goed inzicht hebben in hun kosten en daarover transparant zijn. Het rapport van LCP wijst uit dat de fondsen hiermee op de goede weg zijn.
Bent u bereid de mogelijkheid van een benchmark-systematiek om tot kostenbeheersing te komen, te onderzoeken?
Met mijn brief van 1 maart jl. heb ik u geïnformeerd over de resultaten van een wereldwijd benchmarkonderzoek naar uitvoeringkosten van pensioenfondsen2.
Pensioenfondsen maken al veelvuldig gebruik van benchmarks voor een vergelijking van de eigen uitvoeringskosten met die van andere fondsen.
Aan benchmarking zijn vanzelfsprekend kosten verbonden. Pensioenfondsen die zijn aangesloten bij de Pensioenfederatie, kunnen hun beheerskosten relatief goedkoop laten vergelijken met een benchmark door het bedrijf CEM, een Canadees bedrijf dat is gespecialiseerd in benchmarkonderzoek en wereldwijze analyses verricht voor pensioenfondsen.
Bent u bereid bindende afspraken met de pensioensector te maken, zodat in de toekomst alle pensioenfondsen gaan rapporteren over zowel de vermogensbeheerskosten als de uitvoeringskosten?
Uit het rapport van LCP blijkt dat een grote meerderheid van de pensioenfondsen, waaronder alle grote fondsen, op vrijwillige basis in het jaarverslag inzicht biedt in de uitvoeringskosten en de kosten voor vermogensbeheer. Ten opzichte van 2011 hebben de fondsen hierbij een grote slag gemaakt. Ik ga ervan uit dat in de jaarverslagen over 2013 weer meer fondsen hun kosten inzichtelijk zullen maken.
Daarnaast is de pensioensector op dit moment in overleg met de Autoriteit Financiële Markten over de vormgeving van Pensioen 1-2-3. In deze nieuwe vorm van deelnemercommunicatie zullen ook de uitvoeringskosten een plaats krijgen.
Ik volg deze ontwikkelingen met belangstelling, maar zie vooralsnog geen aanleiding voor aanvullende maatregelen.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg Pensioenonderwerpen op 6 november 2013?
Ja.
Het bericht ‘Kosten pensioenbeheer fors gestegen’ |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Kosten pensioenbeheer fors gestegen»?1
Ja.
Wat is er volgens u de oorzaak van dat er vorig jaar 1,5 miljard euro meer kosten voor vermogensbeheer zijn gemaakt door de pensioenfondsen dan in 2011?
Het rapport van LCP, waarop het bericht van de Telegraaf is gebaseerd, geeft geen verklaring voor de toename van de kosten voor het vermogensbeheer. In een toelichting stelt LCP dat de toename vooral wordt veroorzaakt door hogere prestatieafhankelijke vergoedingen. Pensioenfondsen besteden het beheer van het pensioenvermogen geheel of grotendeels uit aan externe vermogensbeheerders. Het is niet ongebruikelijk dat in de contracten wordt afgesproken dat de vermogensbeheerder een prestatievergoeding ontvangt als hij voor het fonds een hoger rendement behaalt dan een afgesproken benchmark. Hoge prestatieafhankelijke vergoedingen gaan dus samen met een hoog rendement. Woordvoerders van grote pensioenuitvoerders bevestigen deze verklaring.
Ik beschik niet over informatie waarmee ik de toegenomen kosten van het vermogensbeheer kan verklaren. Vóór het verslagjaar 2012 werden de kosten voor het vermogensbeheer niet apart aan DNB gerapporteerd.
Deelt u de mening dat de kostenstijging voor het vermogensbeheer niet te verkopen is aan deelnemers en pensioengerechtigden van fondsen die hebben gekort?
Hogere kosten voor vermogensbeheer zijn te billijken voor zover die stijging samenhangt met hogere beleggingsrendementen en daarmee in evenwicht is. Waar dat niet het geval is, hebben de pensioenfondsen wat uit te leggen aan hun pensioengerechtigden en deelnemers, ook als zij de pensioenen niet hebben verlaagd.
Wanneer gaat u inzage in de kosten die pensioenfondsen maken, waaronder het beloningsbeleid, eindelijk verplichten zodat iedere deelnemer en pensioengerechtigde inzicht heeft in de uitvoeringsfondsen van zijn of haar pensioenfonds?
Uit het rapport van LCP blijkt dat een grote meerderheid van de pensioenfondsen, waaronder alle grote fondsen, op vrijwillige basis in het jaarverslag inzicht biedt in de uitvoeringskosten en de kosten voor vermogensbeheer. Ten opzichte van 2011 hebben de fondsen hierbij een grote slag gemaakt. Ik ga ervan uit dat in de jaarverslagen over 2013 weer meer fondsen hun kosten inzichtelijk zullen maken.
Daarnaast is de pensioensector op dit moment in overleg met de Autoriteit Financiële Markten over de vormgeving van Pensioen 1-2-3. In deze nieuwe vorm van deelnemercommunicatie zullen ook de uitvoeringskosten een plaats krijgen.
Ik volg deze ontwikkelingen met belangstelling, maar zie vooralsnog geen aanleiding voor een verplichting.
Wat gaat u ondernemen om de enorme beheerskostenstijging in de pensioensector tegen te gaan?
Kostenbeheersing is primair een zaak van de pensioenfondsen en hun belanghebbenden. Een fondsbestuur dat onvoldoende oog heeft voor het belang van kostenbeheersing, zal daarvoor ter verantwoording worden geroepen door de deelnemersraad of het verantwoordingsorgaan, alsmede door het interne toezicht. De ontwikkeling van beheerskosten moet ook aan de betrokken werkgever(s) en werknemers verantwoord kunnen worden. Hogere uitvoeringskosten kunnen immers leiden tot hogere pensioenpremies.
In de aanbiedingsbrief heb ik al gewezen op het feit dat pensioenfondsen keuzes met betrekking tot hun beleggingsbeleid en de uitvoering op dit moment opnieuw tegen het licht houden, juist met het oog op kostenbeheersing.
Het bericht ‘Pensioenbeheer veel duurder’ |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «pensioenbeheer veel duurder»?1
Ja.
Hoe is het mogelijk dat bij het ABP, een fonds dat heeft moeten korten wegens de slechte financiële positie van het fonds, € 650 mln aan prestatievergoedingen is betaald omdat er zelfs meer rendement is behaald dan vooraf was afgesproken? Hoe verhoudt zich dit tot elkaar?
Het ABP heeft in april 2013 de pensioenen en opgebouwde aanspraken met 0,5% verlaagd. Op basis van de stand van zaken per 31 december 2012 was deze verlaging nodig om uiterlijk bij de afloop van de hersteltermijn van het ABP, 31 december 2013, op de minimaal vereiste dekkingsgraad van 104,2% te komen.
De prestatieafhankelijke vergoedingen die het ABP in 2012 aan externe vermogensbeheerders heeft betaald, hangen inderdaad samen met de relatief hoge rendementen die zij voor het ABP hebben behaald. Deze rendementen overstegen de afgesproken benchmarks. Het extra rendement heeft het vermogen van het ABP doen toenemen, maar niet in die mate dat de nominale verlaging kon worden voorkomen.
Zijn er onder de pensioenfondsen waarvan volgens het artikel de kosten van vermogensbeheer zijn gestegen meer fondsen die in het kader van een herstelplan hebben moeten korten?
Het Financieele Dagblad bericht alleen over de kostenontwikkeling bij het ABP. Het rapport van LCP noemt geen namen van fondsen, maar spreekt in de paragraaf over vermogensbeheerskosten en transactiekosten over «de twee grootste pensioenfondsen van Nederland». Het op één na grootste fonds, PfZW, heeft de pensioenen niet gekort.
Kunt u de Kamer een overzicht doen toekomen van alle fondsen die thans (in ieder geval in de periode 2011–2013) in het kader van een herstelplan hun financiën op orde moeten krijgen en kunt u van de betreffende fondsen aangeven of zij ook onderdeel uitmaken van de fondsen waarvan de kosten van vermogensbeheer zijn gestegen? Kunt u ten slotte per fonds aangeven uit welke kosten deze kostenstijging bestaat?
De Pensioenwet verbiedt een ieder om bekendheid te geven aan toezichtgegevens die herleidbaar zijn naar individuele pensioenfondsen. Ik kan en mag u daarom geen overzicht doen toekomen van pensioenfondsen die een herstelplan hebben ingediend in verband met een reservetekort of een dekkingstekort. Zoals ik in het antwoord op vraag 3 al aangaf, bevat het rapport van LCP geen namen van pensioenfondsen.
Uitgaande van het feit dat, ook indien pensioenfondsen transparant zouden zijn over hun uitvoeringskosten, het deelnemers niet vrij staat over te stappen naar een ander pensioenfonds, deelt u de mening dat pensioenfondsen hierdoor de laatst overgebleven monopolisten in Nederland zijn?
Pensioenfondsen geven uitvoering aan pensioenovereenkomsten van werkgevers en werknemers. Het overgrote deel van de pensioenovereenkomsten berust op collectieve pensioenregelingen die – op ondernemings- of bedrijfstakniveau – via een CAO worden afgesproken. De keuze voor de pensioenuitvoerder ligt op collectief niveau. Als de pensioenovereenkomsten worden uitgevoerd door een verplicht gesteld bedrijfstakpensioenfonds, is deelname aan dat fonds verplicht. In andere gevallen kunnen sociale partners kiezen voor uitvoering door een pensioenverzekeraar, een ondernemingpensioenfonds of – in geval van premieovereenkomsten – door een PPI.
De herkeuringen van jonggehandicapten |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bereid om de ramingen zelf van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) omtrent de herkeuringen van jonggehandicapten zo spoedig mogelijk, in ieder geval voor het algemeen overleg over de Participatiewet op 10 oktober a.s., door te zenden naar de Kamer?
Ik heb de ramingen waarnaar u vraagt aan de Kamer gezonden in antwoord op vragen van het lid Karabulut (Tweede Kamer, Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nummer 3011), in de antwoorden op de schriftelijke vragen van de Kamer in reactie op de brief over de veranderingen op de Participatiewet en quotum als gevolg van het sociaal akkoord (Kamerstuk 29 817, nr. 60, onder meer antwoord 55 en antwoord 92) en in mijn reactie op het verzoek van de vaste commissie van sociale zaken en werkgelegenheid (Kamerstuk 29 817, nr. 127). Mijn ministerie heeft deze ramingen gemaakt op basis van microdata van het UWV.
Kunt u in deze ramingen een overzicht geven van het aantal jonggehandicapten per arbeidsongeschiktheidspercentage vóór en ná keuring?
Bij de beoordeling op arbeidsvermogen zal UWV alleen beoordelen of iemand arbeidsvermogen heeft. Wanneer iemand geen arbeidsvermogen heeft, behoudt hij zijn Wajong-uitkering. Wanneer iemand wel arbeidsvermogen heeft, kan hij een beroep doen op ondersteuning en eventueel een uitkering bij de gemeente. Het gaat dus om de vraag of er wel of geen arbeidsvermogen is. Bij deze beoordeling wordt niet een bepaald arbeidsongeschiktheidspercentage vastgesteld.
Wat zijn de precieze criteria voor de herkeuringen voor jonggehandicapten? Wanneer worden jonggehandicapten hierover geïnformeerd en op welke wijze?
Het criterium voor wel of geen overdracht aan gemeenten is het al dan niet hebben van arbeidsvermogen. De precieze vormgeving van dit criterium wordt thans nader uitgewerkt. Voorts ben ik in overleg met UWV en de VNG over de wijze van overdracht van Wajongers met arbeidsvermogen naar gemeenten. Zodra dit nader is uitgewerkt zullen Wajongers nader geïnformeerd worden.
Kunt u een schematisch overzicht verstrekken van de 60.000 werkende jonggehandicapten (uitgesplitst in aantal uren, inkomen, regulier of beschut werk, vast of tijdelijk dienstverband)?
Het aantal van 60 duizend werkende Wajongers is het aantal dat er naar verwachting werkt in de periode waarin het zittend bestand van de Wajong beoordeeld wordt op arbeidsvermogen. Het aantal werkende Wajongers per eind december 2011 bedraagt 54 duizend. Wajongers die werken krijgen vaak nog een aanvullende uitkering, omdat ze niet het WML verdienen. Eind 2011 verdiende 72% van de Wajongers werkzaam bij een reguliere werkgever minder dan het WML. Het niet verdienen van het WML kan twee redenen hebben. De eerste is dat een Wajonger met loondispensatie werkt. De tweede is dat een Wajonger wel per uur minimaal het WML krijgt betaald, maar dat hij of zij een beperkt aantal uren werkt, waardoor hij of zij per maand niet het WML verdient. Beide redenen komen ongeveer even vaak voor. Onderstaande tabel geeft aan hoeveel procent van het WML Wajongers verdienden (december 2011) bij een reguliere werkgever. Daarnaast ontvangen zij, in de meeste gevallen, een aanvullende uitkering (zie ook antwoord op vraag 6).
<= 20% van WML
15%
>= 21% – 50% van WML
27%
>= 50% – 75% van WML
19%
>= 75% – 100% van WML
11%
>= 100%
28%
100%
Per eind december 2011 werkten er voor het eerst meer Wajongers bij een reguliere werkgever (13,2%, 29 duizend) dan in of via de Sociale Werkvoorziening (11,7%, 25 duizend), zie tabel. Deze trend past bij het beleid om Wajongers zoveel mogelijk naar werk bij een reguliere werkgever te begeleiden.
Precieze cijfers over het aantal tijdelijke en vaste dienstverbanden zijn er niet. Wel is er over te zeggen dat het overgrote deel van de Wajongers die in 2010 in of via de SW werkten een vast contract had. Van de Wajongers die bij een reguliere werkgever werkten, was dat ruim de helft.1
Kunt u de effecten van het lage werkbehoud van jonggehandicapten – slechts 52% van de jonggehandicapten is na het aanvaarden van een baan een jaar later nog of weer aan het werk – hierin meenemen? Zo nee, waarom niet?1
In de ramingen is rekening gehouden met reguliere in- en uitstroom van werk. De raming van 60 duizend is het aantal Wajongers dat naar verwachting werkzaam is ten tijde van de beoordeling op arbeidsvermogen.
Hoeveel werkende jonggehandicapten moeten ondanks dat zij loon ontvangen een beroep doen op de sociale dienst, omdat zij onvoldoende verdienen en onder de armoedegrens terechtkomen? Kunt u dit uitsplitsen in groepen van vóór en ná herkeuring?
De huidige werkende Wajongers die minder dan WML verdienen, ontvangen een aanvulling tot minimaal 75% WML. In veel gevallen is dit, afhankelijk van de individuele situatie, hoger. Bij de uitwerking van de overgang naar de Participatiewet zal specifiek worden gekeken hoe met deze werkende Wajongers om te gaan. Daarbij staat baanbehoud voorop.
Mensen die na de inwerkingtreding van de Participatiewet aan het werk gaan en daarbij niet het WML kunnen verdienen, kunnen in aanmerking komen voor loonkostensubsidie, waarmee het inkomen op 100% WML kan uitkomen.
Het bericht dat sociale diensten en de vakbond de regels voor de tegenprestatie in de bijstand te onduidelijk vinden |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat gaat u doen nu ook sociale diensten – naar aanleiding van nieuw onderzoek van de FNV – de regels voor de tegenprestatie onduidelijk vinden en proefprocessen willen starten om die grenzen scherper te krijgen?1
De wetgever heeft in de Wet werk en bijstand het principe en de bevoegdheid opgenomen dat gemeenten aan mensen die een bijstandsuitkering ontvangen een tegenprestatie kunnen opleggen. De wetgever heeft er daarbij doelbewust voor gekozen om gemeenten bij toepassing van de tegenprestatie veel ruimte te bieden. De wettelijke kaders zijn duidelijk. Ten aanzien van de (voorbereiding op de) daadwerkelijke toepassing door gemeenten verwijs ik naar mijn brief van 12 november «Onderzoek uitvoering van de tegenprestatie naar vermogen».
De tegenprestatie is zoals hiervoor al opgemerkt, op dit moment vrijwillig voor gemeenten. Het kabinet streeft ernaar de tegenprestatie voor alle gemeenten te verplichten per 1 juli 2014. Daartoe is het wetsvoorstel WWB-maatregelen aangeboden aan uw Kamer.
Het Ministerie van SZW zal Divosa ondersteunen bij het opstellen van een werkwijzer, waarin voor gemeenten handvaten worden opgenomen die helpen bij de uitvoering van de tegenprestatie. Een opsomming van geschikte werkzaamheden voor de tegenprestatie zal niet kunnen worden opgesteld, omdat alleen lokaal kan worden beoordeeld of deze wel of niet aan de gestelde randvoorwaarden voldoen.
Wat mij aanspreekt is als bijstandgerechtigden zelf ideeën aandragen, of dat gemeenten keuzemogelijkheden aanbieden voor het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten als tegenprestatie voor de uitkering. Als de betrokkene geen ideeën aandraagt, dan is de gemeente aan zet.
Wat is uw reactie op het onderzoek van de FNV «Beter zicht op werken in de bijstand»? Acht u het wenselijk dat – ondanks de aandacht van de afgelopen maanden voor de tegenprestatie in de bijstand – er nauwelijks verbeteringen in de werktrajecten van gemeenten voor bijstandsgerechtigden zijn gepresenteerd? Zo nee, waarom niet?2
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u per aanbeveling van het onderzoek van de FNV aangeven of u de aanbeveling over gaat nemen en waarom wel/niet?3
De uitvoering van de WWB en daarmee de tegenprestatie is een zelfstandige verantwoordelijkheid van de gemeenten. Dit betekent dat de tegenprestatie op lokaal niveau wordt toegepast en gecontroleerd. Aangezien de aanbevelingen van de FNV primair betrekking hebben op de toepassing en uitvoering op lokaal niveau, ligt het niet in de rede dat ik hierover uitspraken doe.
Acht u het wenselijk dat de trajecten die aan bijstandsgerechtigden worden aangeboden nauwelijks gericht zijn op uitstroom uit de bijstand, er vaak sprake is van verdringing op de arbeidsmarkt en er nauwelijks maatwerk aan te pas komt? Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat re-integratietrajecten die worden aangeboden bereiken waarvoor ze zijn bedoeld: duurzame uitstroom uit de uitkering?
De tegenprestatie is niet primair gericht op re-integratie. Ik ga er daarom vanuit dat in vraag 4 re-integratietrajecten worden bedoeld. Het uitgangspunt bij re-integratie is maatwerk en trajecten die direct zijn gericht op het vinden van regulier werk. Om de dienstverlening verder te verbeteren wordt gewerkt aan professionalisering van klantmanagers. Er worden meer dan voorheen kortdurende trajecten aangeboden, zoals sollicitatietraining, bemiddeling bij een potentiële baan en korte beroepscursussen. Deze trajecten zijn goedkoper en effectiever en deze trajecten zijn direct gericht op uitstroom naar werk. Voor mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt vergt het meer tijd om deze afstand te overbruggen en leiden de inspanningen niet direct tot het vinden van een baan, maar wel tot verbetering van hun arbeidspositie. Ook tijdelijke banen kunnen een goede opstap zijn en de duurzame inschakeling in het arbeidsproces bevorderen.
Wat zijn de oorzaken van het feit dat tweederde van de bijstandsgerechtigden geen begeleiding krijgt vanuit de gemeente bij de zoektocht naar werk? Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat alle bijstandsgerechtigden voldoende ondersteuning, scholing en begeleiding ontvangen bij de zoektocht naar werk en niet gedwongen in een werktraject worden geduwd?
Het is niet doelmatig om mensen met recente werkervaring meteen een re-integratietraject aan te bieden. Een groot deel van de werklozen komt namelijk op eigen kracht aan een baan. In een brief van 24 juni 2013 (Kamerstuk II 30 545, nr. 128) over de vierweken zoektermijn voor jongeren is de Kamer inzicht verschaft in het instroombeperkend effect van deze maatregel in de WWB; een derde van de bijstandsaanvragen wordt ingetrokken4. Uit cijfermatige gegevens uit de G-4 gemeenten blijkt dat de vierweken zoektermijn voor jongeren een fors instroombeperkend effect heeft5. Ook trajecten zoals Work First leiden ertoe dat mensen afzien van een uitkering, maar liefst zelf enige tijd op zoek gaan naar een baan. Het is effectiever de bijstandsgerechtigden eerst zelf naar werk te laten zoeken. Lukt dit niet dan zullen betrokkenen een uitkering aanvragen en is het belangrijk een traject te starten.
Wat is uw reactie op het SP-onderzoek «de bijstandsgerechtigde aan het woord»? Kunt u per conclusie een reactie geven en per aanbeveling aangeven of u deze gaat overnemen?4
Ik ben verheugd dat de mensen het liefst een betaalde baan willen en zich willen inzetten om dit te bereiken. De overheid kan geen baan garanderen, maar kan mensen wel ondersteunen bij het vinden van een reguliere baan. De aanbevelingen uit het rapport hebben veelal betrekking op de uitvoering. Omdat de verantwoordelijkheid van de WWB is gedecentraliseerd aan de gemeenten, betreft het een lokale aangelegenheid. De gemeente heeft hier beleidsvrijheid binnen de gestelde randvoorwaarden. Het heeft mijn voorkeur dat de bijstandsgerechtigde zelf een voorstel kan doen om de tegenprestatie in te vullen. Lukt het de bijstandgerechtigde niet om een goede invulling te vinden, dan is de gemeente aan zet.
Wat is uw reactie op het feit dat sociale diensten de toestroom naar de bijstand niet meer aan kunnen en mensen die een bijstandsuitkering aanvragen langer dan een maand moeten wachten op uitsluitsel?5
De economische crisis en hoge werkloosheid heeft effecten op het beroep op bijstand. Ik ben me er zeer van bewust dat sommige gemeenten een grote toename hebben van het aantal bijstandsaanvragen. Het bedrag dat in 2013 aan gemeenten beschikbaar wordt gesteld voor de bekostiging van bijstandsuitkeringen is ruim € 700 miljoen hoger dan in 2012. Over het recht op bijstand dient op zo kort mogelijke termijn duidelijkheid te bestaan. De gemeente dient in beginsel binnen uiterlijk acht weken nadat een bijstandsaanvraag is ingediend hierover een schriftelijke beslissing te nemen. In sommige situaties heeft de gemeente langer dan 8 weken de tijd, bijvoorbeeld als de belanghebbende niet tijdig informatie heeft verstrekt die noodzakelijk is voor een beslissing over de uitkeringsaanvraag. Uit het artikel van Divosa van 19 september 2013 waar het lid Siderius (SP) op doelt volgt dat slechts een enkele gemeente de termijn van 8 weken zou overschrijden.
De gemeente verleent in de periode dat de belanghebbende wacht op een beslissing op de bijstandsaanvraag, behoudens wettelijke uitzonderingen, een voorschot. Dit voorschot wordt binnen vier weken na de aanvraag uitbetaald en daarna iedere vier weken. Het voorschot bedraagt minimaal 90% van de hoogte van de algemene bijstand. Hiermee wordt bewerkstelligd dat de belanghebbende in ieder geval over voldoende inkomen beschikt.
Kunt u een overzicht naar de Kamer sturen van gemeenten die de wettelijke termijn van 56 dagen voor de aanvraag van een bijstandsuitkering overschrijden? Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat de doorlooptijd van aanvragen voor de bijstandsuitkering daalt in plaats van stijgt?
Het College van B&W en de gemeenteraad dienen de wettelijke termijnen te bewaken. Het ontbreekt mij aan informatie over gemeenten die de wettelijke termijn voor de aanvraag van een bijstandsuitkering overschrijden. Gemeenten zijn in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor de uitvoering van de WWB, omdat deze taak is gedecentraliseerd. Het voornoemde artikel van Divosa geeft mij onder verwijzing naar antwoord 7 niet direct aanleiding tot aanvullende maatregelen. Op basis van het artikel krijg ik de indruk dat gemeenten alles op alles zetten om het groeiende beroep op bijstand te ondervangen. Hier spreek ik mijn waardering voor uit.
De bekendheid en toepassing van het Besluit Bijstandsverlening Zelfstandigen (BBZ) voor ZZP’ers |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «De zelfstandige sappelt liever zonder steun«?1
Ja.
Hoeveel ZZP’ers (zelfstandigen zonder personeel) zijn de afgelopen 12 maanden in financiële problemen gekomen en welk deel heeft een beroep gedaan op het Besluit Bijstandsverlening Zelfstandigen (BBZ)?
Het ontbreekt aan gegevens over hoeveel zzp» ers de afgelopen 12 maanden in financiële problemen zijn gekomen. Gemiddeld deden in 2012 iets meer dan 3.600 personen een beroep op de Bbz-regeling. In grofweg de helft van de gevallen is sprake van een gevestigde ondernemer.
Heeft u gegevens over het percentage ZZP’ers dat bekend is met de BBZ-regeling? Zo nee, bent u bereid dat te laten onderzoeken?
Onderzoek onder het zzp-panel2 in 2010 liet zien dat ongeveer een kwart van de zzp’ers met onvoldoende financiële middelen (destijds 14% van het totaal) heeft overwogen om enige vorm van extra inkomensondersteuning te vragen. Zo'n 16% van degenen die inkomensondersteuning heeft overwogen, was bekend met inkomensondersteuning door gemeenten. Bij deze cijfers moet worden aangetekend dat het onderzoek van enige tijd geleden dateert en dat de percentages betrekking hebben op zeer kleine aantallen en dus als indicatief moeten worden beschouwd.
Ik onderschrijf het achterliggende belang van deze vraag, namelijk voldoende bekendheid met het Bbz onder de beoogde doelgroep. Hiermee kunnen mogelijk faillissementen worden voorkomen van zzp’ers die in de knel zitten. In de antwoorden op de vragen 5 en 6 wordt aangegeven welke activiteiten zijn ondernomen of inmiddels gepland staan om de bekendheid van het Bbz te vergroten.
Deelt u de mening dat aanzienlijke maatschappelijke kosten, door onnodige faillissementen en bedrijfsopheffingen, én persoonlijk leed (deels) voorkomen kunnen worden als ZZP’ers eerder en beter bekend zijn met de BBZ-regeling? Zo ja, welke consequenties verbindt u daaraan?
Ik deel niet onverkort deze mening. Genoemde negatieve effecten hadden zich ook kunnen voordoen als bedoelde zzp’ers wel op de hoogte waren geweest van de Bbz-regeling. Bekend zijn met een regeling staat niet gelijk aan het gebruik (willen) maken van de regeling. Ondersteuning van zzp’ers onder gebruikmaking van het Bbz is bovendien slechts mogelijk als sprake is van een levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep. Wel deel ik uiteraard de mening dat een grotere bekendheid met het Bbz kan bijdragen aan het voorkomen van bijvoorbeeld faillissementen en daarmee samenhangend persoonlijk leed.
Deelt u de mening dat extra voorlichting, zowel gericht op de ZZP’ers als op gemeenten, geïntensiveerd moet worden? Zo ja, welke concrete maatregelen gaat u nemen?
Ik ben met u van mening dat goede voorlichting van belang is. Recent zijn al verschillende maatregelen genomen om de bekendheid van het Bbz te vergroten.
Voorbeelden hiervan volgen uit de brief die de toenmalig Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 26 januari 2012 heeft verzonden naar de Eerste Kamer3. In bedoelde brief is aangegeven dat de teksten over het Bbz op websites als www.antwoordvoorbedrijven.nl en www.rijksoverheid.nl zijn verbeterd. Verder zijn gesprekken gevoerd met organisaties voor zelfstandigen om het Bbz bij hen onder de aandacht te brengen. Naar aanleiding hiervan heeft het Platform Zelfstandige Ondernemers (PZO) zijn serie infobladen uitgebreid met een infoblad over het Bbz en een infoblad over de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ). Daarnaast is informatie over het Bbz onder genoemde organisaties verspreid, aan de hand waarvan zij zelfstandigen kunnen wijzen op de mogelijkheden van het Bbz.
Met de publicatie «Haal meer uit het Bbz; meer rendement voor gemeenten bij de uitvoering van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 », waarover de Tweede Kamer bij brief van 3 juli 2012 is geïnformeerd4, gaven VNG en SZW de aanzet tot het stimuleren van ondernemerschap en het vergroten van het rendement dat gemeenten uit het Bbz kunnen halen. In het door het Ministerie van SZW gesubsidieerde programma Vakmanschap van Divosa en VNG wordt hier op praktische wijze nadere invulling aan gegeven. In het kader van dit programma is een serie werkwijzers verschenen over de uitvoering van het Bbz die Divosa in 2012 en 2013 heeft gepubliceerd. Deze werkwijzers zijn onder meer te vinden op de websites van Divosa, VNG en het Gemeenteloket van het Ministerie van SZW.
Via het Ondernemersklankbord (OKB) worden jaarlijks ruim 3.000 ondernemers begeleid die zich melden met een hulpvraag. In 2012 was daarbij in 1.100 gevallen sprake van een faillissementspreventietraject. In 2013 zal dat aantal naar verwachting oplopen tot 1.200 ondernemers. Voor deze begeleiding wordt door het Ministerie van EZ subsidie verstrekt aan het OKB. Van de faillissementspreventies, die veelal ondernemingen betreffen die feitelijk al insolvent zijn, wordt ruim de helft met succes afgerond.
In het antwoord op vraag 6 volgt informatie over de geplande maatregelen om de bekendheid van het Bbz te vergroten.
Bent u bereid met de gemeenten in overleg te treden om de (doelstelling van de) BBZ-regeling extra onder de aandacht te brengen en uitwisseling van best practices te stimuleren?
Ik ben vanuit dit departement voornemens subsidie te verlenen aan Divosa en VNG om in het najaar van 2013 en het eerste en tweede kwartaal van 2014 diverse activiteiten te organiseren die meer bekendheid aan het Bbz zullen geven.
Er zullen regiobijeenkomsten worden georganiseerd door Divosa en gemeenten voor de uitvoerders van de Bbz-regeling bij gemeenten en hun leidinggevenden. Het thema is verdere professionalisering en vakmanschap bij het uitvoeren van de Bbz-regeling. Kennisdeling is het primaire doel van de bijeenkomsten.
In dezelfde periode zal de VNG bijeenkomsten voor bestuurders houden waarbij de bredere maatschappelijke voordelen van de Bbz-regeling naar voren worden gebracht. Het gaat daarbij om het stimuleren van actief gebruik en inzet van het Bbz door gemeenten, mede aan de hand van inzicht in maatschappelijke opbrengsten zoals behoud en stimulans van lokale en regionale werkgelegenheid. De focus zal daarbij ook liggen op samenwerking tussen gemeenten en andere partijen en het verbinden van het sociale en economische terrein om ondernemerschap in bredere zin te bevorderen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor 10 oktober 2013?
Mijn streven is gericht geweest op een zo spoedige mogelijke beantwoording.
Het bericht van FNV en Voor Werkende Ouders: ‘Uitval kinderopvang niet door crisis’ |
|
Paul Ulenbelt |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht van FNV en de belangenorganisatie «Voor Werkende Ouders»: «Uitval kinderopvang niet door crisis»?1
De webenquête van FNV en Voor Werkende Ouders laat zien dat ouders met jonge kinderen zich zorgen maken over de kosten van kinderopvang. Door de bezuinigingen zijn de kosten voor ouders de afgelopen jaren gestegen. Tevens hebben ook ouders met jonge kinderen te maken met de gevolgen van de economische situatie. Een logisch gevolg is dat ouders opnieuw naar de combinatie van arbeid en zorg gaan kijken en mogelijk voor een andere invulling kiezen. Ik vind het belangrijk dat de kinderopvang toegankelijk is en blijft. In het beeld dat in het bericht wordt geschetst, kan ik mij niet zonder meer vinden.
Deelt u de mening dat het zeer pijnlijk is dat jonge ouders van de arbeidsmarkt worden gejaagd als gevolg van uw beleid? Zo nee, wat is dan uw oordeel over deze conclusie van FNV en Voor Werkende Ouders?
Uit de webenquête van FNV en Voor Werkende Ouders komt naar voren dat een kwart van de respondenten minder is gaan werken of is gestopt met werken. Gezien de representativiteit en betrouwbaarheid van de realisatiecijfers van het CBS baseer ik mij op die cijfers bij mijn beleidsvorming.
De CBS cijfers over de arbeidsparticipatie van vaders en moeders met jonge kinderen ondersteunen dit beeld van de FNV niet. In 2012 is de arbeidsparticipatie van ouders met jonge kinderen min of meer stabiel gebleven. De cijfers over 2013 laten tot nu toe wel een lichte daling zien in de arbeidsparticipatie vergeleken met 2012, maar lang niet in de mate die uit de FNV-enquête naar voren komt. De ontwikkeling in de CBS cijfers komt bovendien overeen met de ontwikkeling van de arbeidsparticipatiecijfers in de algemene bevolking.
Ziet u de noodzaak van het bijstellen van uw beleid, nu uit de enquête van FNV en «Voor Werkende Ouders» onomstotelijk blijkt dat de oorzaak van de dalende arbeidsparticipatie niet de crisis maar juist het kabinetsbeleid is? Zo ja, wanneer kan de Kamer de bijgestelde plannen verwachten? Zo nee, waarom accepteert u deze groeiende werkloosheid als gevolg van kabinetsbeleid?
Volgens de cijfers van het CBS is de arbeidsparticipatie van ouders met jonge kinderen licht gedaald in de eerste twee kwartalen van 2013. Deze daling komt ook overeen met de ontwikkeling in de algemene bevolking. Ik vind de conclusie van het FNV en Voor Werkende Ouders dan ook te verstrekkend en kan me niet vinden in het uitgangspunt van de vragen 3 en 4. Verschillende factoren zijn van invloed op de keuzes die ouders maken in de combinatie van arbeid en zorg. Ouders kiezen bijvoorbeeld voor een andere invulling van hun werktijden of maken minder gebruik van formele opvang. Natuurlijk is het onvermijdelijk dat de bezuinigingen in de kinderopvang van de afgelopen jaren invloed hebben gehad op deze keuzes die ouders maken, maar ook de economische situatie speelt daarbij een belangrijke rol.
Vindt u de dalende arbeidsparticipatie als gevolg van het kabinetsbeleid verenigbaar met het op Prinsjesdag uitgesproken belang van een participatiesamenleving? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, welke stappen gaat u zetten om uw beleid en uw voornemen wel met elkaar te verenigen?
Zie antwoord vraag 3.
Ziet u de noodzaak om uw beeld over de impact van de bezuinigingen op kinderopvang bij te stellen? Zo ja, bent u vervolgens ook bereid de financiële meevallers door eerdere bezuinigingen opnieuw te investeren in kinderopvang? Zo nee, waarom niet?
In het antwoord op vraag 3 en 4 ben ik al ingegaan op de eerste vraag.
Bij de voorjaarsnota is een meerjarige meevaller van circa 300 miljoen gemeld als gevolg van een daling in het gebruik van kinderopvangtoeslag in 2012.
Deze middelen zijn toen ingezet om tegenvallers op o.a. de WW en het kindgebonden budget op te vangen en zo de begroting sluitend te krijgen. Dit bedrag is ingeboekt en daarom niet meer beschikbaar. In 2013 is de daling in het gebruik van kinderopvangtoeslag groter dan geraamd. Dit levert een bijstelling op van 150 miljoen. Hiervan is 50 miljoen ingezet om de maximum uurprijzen in de kinderopvang toch te indexeren. Daarnaast is, in het kader van de brede hervorming kindregeling, besloten om structureel 100 miljoen in te zetten ten behoeve van de kinderopvangtoeslag conform de motie van Ojik-Samsom. Op 4 oktober jl. (Kamerstuk II 31 322, nr. 220) heb ik uw Kamer geïnformeerd over de inzet van deze middelen in de brief «Intensivering kinderopvangtoeslag 2014».
Wat is uw reactie op de oproep van de FNV en de belangenorganisatie «Voor Werkende Ouders» om «nu te stoppen met bezuinigen en weer in de kinderopvang te investeren»?
Net zoals veel andere partijen, vragen de FNV en Voor Werkende Ouders om in de kinderopvang te investeren. Ik begrijp deze oproep. Tegelijkertijd zijn er beperkte financiële middelen beschikbaar. Ik heb de maximum uurprijzen voor 2014 geïndexeerd. Het niet indexeren van de maximum uurprijzen was de facto een bezuiniging geweest. Daarnaast wordt structureel een impuls gegeven door 100 miljoen in te zetten ten behoeve van de kinderopvangtoeslag. Hiervan wordt 50 miljoen euro ingezet om de toeslagpercentages in de eerste kindtabel voor inkomens tussen circa 50.000 en 105.000 euro te verhogen en zo de marginale druk te verlagen. Tevens wordt 50 miljoen euro ingezet om een vaste voet te herintroduceren in de eerste kindtabel. Deze zal 18% bedragen vanaf een inkomen van circa 105.000 euro.
Heeft u inmiddels onderzoek gedaan naar de achtergrond van de ouders die zijn gestopt met werken en naar de manier waarop zij de combinatie arbeid en zorg vervolgens vormgeven? Zo nee, waarom niet en wanneer gaat u dit wel onderzoeken? Zo ja, bent u bereid de informatie en uitkomsten met de Kamer te delen?2
Het SCP voert, in opdracht van het Ministerie van SZW, een onderzoek uit waarin naar de instroom- en de uitstroomredenen van ouders in de kinderopvang wordt gekeken en tegelijkertijd wordt gevraagd hoe deze ouders vervolgens de combinatie arbeid en zorg hebben vormgegeven. Ik zal de Kamer over de uitkomsten informeren.
Klopt het dat u 100 miljoen gaat reserveren om te investeren in de kinderopvang? Zo ja, welke afspraken zijn hierover gemaakt? Klopt het dat u in ruil hiervoor steun verwacht voor uw bezuinigingen op de kindregelingen?3
In het kader van de brede hervorming kindregelingen, is besloten om structureel 100 miljoen euro conform de motie van Ojik-Samsom in te zetten ten behoeve van de kinderopvangtoeslag. Op 4 oktober jl. heb ik uw Kamer daarover geïnformeerd in de brief «Intensivering kinderopvangtoeslag 2014».
Vindt u het wenselijk dat het informele circuit van kinderopvang groeit?
Ik wil voorop stellen dat ik het belangrijk vind dat professionele kinderopvang toegankelijk blijft voor ouders. Het is echter een vrije keuze van ouders hoe zij de combinatie van arbeid en zorg vorm geven. Ik zie dat ouders door de gestegen kosten van kinderopvang opnieuw een afweging maken. Sommige ouders kiezen ervoor om de opvang anders te regelen dan voorheen.
Onderzoek naar de diensten, vormen en de kwaliteit van informele opvang is geen overheidstaak. Het gebruik van informele opvang valt onder de keuzevrijheid van ouders. Ouders zijn zelf verantwoordelijk voor de opvoeding van hun kinderen en over de wijze waarop zij hun kinderen willen laten opvangen. Daarbij kijken zij naar opvang die aansluit bij hun omstandigheden en ideeën. Vanuit hun ouderlijke verantwoordelijkheid zullen zij de kwaliteit van de opvang, de veiligheid en het welbevinden van hun kinderen in ogenschouw nemen. Het is niet aan de overheid om hierin te treden, noch een overheidstaak om hierop toe te zien. Tenzij het dreigt mis te gaan, dan komt Jeugdzorg in beeld.
Binnen de kinderopvang ligt een scheiding tussen het domein waarvoor ouders zelf zorgen en het domein waar de overheid verantwoordelijkheid neemt en kosten maakt. Daar waar ouders hun kinderen toevertrouwen aan een door de overheid gereguleerd en gefinancierd stelsel van kinderopvang, moeten ouders ervan op aan kunnen dat de overheid de kwaliteit daarvan zoveel mogelijk waarborgt. De zorg voor kwaliteit van de professionele opvang voor jonge kinderen is een belangrijke overheidstaak. Hiervoor zijn wettelijk dan ook kwaliteitseisen vastgelegd waaraan aanbieders van professionele kinderopvang moeten voldoen.
Bent u in het belang van de ontwikkeling van kinderen bereid te onderzoeken welke diensten en vormen van opvang reeds worden aangeboden in het informele circuit van kinderopvang en in welke mate daar gebruik van wordt gemaakt? Zo ja, wanneer denkt u hierover de Kamer te kunnen inlichten? Zo nee, hoe denkt u dan een goed beeld te krijgen van de informele kinderopvang in Nederland?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat het van belang is om te weten wat de kwaliteit is van kinderopvang in het groeiende informele circuit? Zo ja, bent u bereid onderzoek naar de kwaliteit te doen? Zo nee, deelt u de mening dat een gebrek aan zicht en controle op kinderopvang in het informele circuit risico’s met zich meebrengt? Zo ja, welke risico’s ziet u en bent u van plan deze risico’s te minimaliseren?
Zie antwoord vraag 9.
Wat raadt u de vele ouders aan die zich zorgen maken over de kwaliteit van de reguliere kinderopvang door grotere groepen, grootschalige ontslagen en veelvuldige wisseling van personeel? Deelt u hun zorgen? Welke gevolgen voor de ontwikkeling van kinderen ziet u?
De aanbieders van reguliere kinderopvang moeten voldoen aan de wettelijke criteria, waaronder kwaliteitseisen. Deze eisen gelden ook nu in tijden van economisch minder gunstige omstandigheden. Ik kan mij voorstellen dat ouders zich zorgen maken als het niet goed gaat met het kinderdagverblijf waar hun kinderen een plaats hebben. Ik kan deze zorgen niet wegnemen. Dit kan alleen door gericht het gesprek aan te gaan op individueel niveau. Ouders die zich zorgen maken over hun reguliere kinderopvang kunnen zich richten tot de kinderopvangorganisatie waar zij een contract mee hebben.
Uiteraard heeft de kwaliteit van de professionele opvang mijn volle aandacht. Het rapport van het NCKO (kamerstukken II, 2013–2014, 31 322, nr. 16) laat zien dat de sector belangrijke stappen heeft gemaakt om de kwaliteit van de professionele kinderopvang te verbeteren en waar ruimte voor verdere verbetering ligt.
Hoeveel werknemers zijn in heel 2012 en in de eerste helft van 2013 hun baan in de kinderopvang verloren? Is u bekend hoeveel mensen inmiddels een nieuwe baan hebben gevonden en hoeveel mensen werkloos thuis zitten? Wat zijn de kosten voor het uitbetalen van werkloosheidsuitkeringen aan deze groep? Wat gaat u ondernemen om verdere ontslagen te voorkomen?
Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid houdt zelf geen cijfers bij over de werkgelegenheid in de kinderopvang. FCB Kinderopvang, bestuurd door de sociale partners, houdt op eigen initiatief bij hoe de arbeidsmarkt in de kinderopvangsector zich beweegt. FCB rapporteert op 1 januari 2013 89.000 werknemers en meldt dat dit er 8.000 minder zijn dan in 2012. Dit is een daling van 10%, dat is fors. Een daling in de werkgelegenheid is echter onvermijdelijk als het gebruik van kinderopvang daalt. Ondernemers moeten andere keuzes maken in de bedrijfsvoering en dat kan gevolgen hebben voor de werknemers.
Hoe lang moeten ouders nog wachten op uw uitgebreide visie op kinderopvang en op uw plannen voor wat betreft een basisrecht op kinderopvang?
Dit najaar ontvangt uw Kamer een brief met mijn visie op kwaliteit, toezicht en handhaving in de kinderopvang, met daarin een aantal concrete maatregelen om deze zaken te verbeteren. Daarnaast ben ik met de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in gesprek over samenhang tussen verschillende voorschoolse voorzieningen en het basisonderwijs. Daarover zal ik uw Kamer ook dit najaar informeren.
Kunt u garanderen dat bij economisch herstel en een stijgende vraag er sprake zal zijn van voldoende aanbod van kinderopvang en er niet opnieuw wachtlijsten zullen ontstaan? Zo ja, waar baseert u dat op? Zo nee, wat vindt u van dit onzekere toekomstperspectief?
De vraag naar en het aanbod van kinderopvang is primair een zaak tussen instellingen en ouders. Ik informeer u ieder kwartaal over het aantal kinderopvang- en gastouderlocaties in een brief met cijfers over kinderopvang. Uit deze informatie blijkt dat het aantal locaties in de dagopvang en buitenschoolse opvang redelijk constant is gebleven in 2012 en het eerste half jaar van 2013. Alleen het aantal gastouders laat over 2012 en de eerste half jaar van 2013 een dalende trend ziet. Deze cijfers geven natuurlijk nergens garanties op. Voor de dagopvang en buitenschoolse opvang geven ze wel een indicatie dat het aanbod redelijk in stand is gebleven ondanks de daling in het gebruik van kinderopvangtoeslag.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor aanvang van het algemeen overleg over kinderopvang dat gepland staat op 2 oktober aanstaande?
Dat is niet gelukt. Ik beantwoord daarom de vragen binnen de gestelde termijn daarvoor.
Pensioenen |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Hoeveel Nederlanders (woonachtig in Nederland) hebben recht op een pensioen van de Griekse staat?
Het is mij niet bekend hoeveel personen die woonachtig zijn in Nederland recht hebben op een pensioen van de Griekse staat. Op het moment dat iemand in Nederland een AOW-pensioen aanvraagt speelt de SVB een rol bij het bevorderen van de aanvraag van een Grieks staatspensioen van personen die in het verleden in Griekenland verzekerd zijn geweest. De SVB beschikt niet over cijfers van het totaal aantal personen in Nederland met een Grieks pensioen omdat er niet altijd sprake is van samenloop met een AOW-pensioen. Een Grieks pensioen kan ingegaan zijn voor de AOW-gerechtigde leeftijd of iemand kan, met behoud van het Griekse pensioen, naar Nederland zijn gekomen zonder dat er recht is op een AOW-pensioen.
Hoeveel Nederlanders (woonachtig in Nederland) ontvangen ook daadwerkelijk dat pensioen van de Griekse staat?
Dat is mij niet bekend. De SVB heeft hier geen zicht op omdat de betaling van deze pensioenen niet via de SVB plaatsvindt maar rechtstreeks aan de pensioengerechtigde wordt gedaan.
Hoeveel mensen hebben zich in de afgelopen vijf jaar bij de Sociale Verzekeringsbank (SVB) (of een andere overheidsinstantie) gemeld om hulp te vragen om een Grieks pensioen te innen?
Navraag bij de SVB leert dat er enkele signalen zijn binnengekomen van pensioengerechtigden in verband met hun Griekse staatspensioenen. Een van de signalen betrof een mededeling van de Griekse ambassade in Nederland waarin gemeld wordt dat tengevolge van een wijziging in de nationale Griekse wetgeving met ingang van 1 januari 2013 niet langer een kerstbonus, paasbonus en vakantietoeslag wordt uitbetaald op een Grieks staatspensioen.
Hoeveel verzoeken heeft de SVB aan Griekenland gedaan (bijvoorbeeld aan IKA, de Griekse SVB) om die pensioenen te innen?
Geen. De SVB is niet verantwoordelijk voor het innen van de pensioenen. De Griekse pensioen worden rechtstreeks betaalbaar gesteld aan de pensioengerechtigde.
In hoeveel gevallen wordt het Griekse pensioen nu uitbetaald en hoeveel mensen hebben zich tevergeefs tot de SVB gewend voor hulp?
Het is de SVB onbekend hoeveel Griekse pensioenen worden uitbetaald. Een enkeling heeft zich tot de SVB gewend voor hulp. In deze enkele gevallen heeft de SVB contact opgenomen met haar verbindingsorgaan in Griekenland en om opheldering gevraagd. Een reactie is nog uitgebleven.
Heeft u contact met andere landen, waar mensen wonen die recht hebben op pensioenen uit Griekenland en die ook problemen ondervinden om die pensioenen te innen zoals Groot Brittannië, Duitsland en België?
Nee. Ik heb tot nu toe geen signalen ontvangen die aanleiding geven tot dergelijke stappen.
Werkt u samen met andere landen om dit probleem op te lossen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Heeft u dit probleem al eens besproken met de Griekse regering?
Zie antwoord vraag 6.
Tot wie kunnen mensen zich in Nederland wenden als zij er niet in slagen het Griekse pensioen waar zij recht op hebben, te innen?
Het innen van het ouderdomspensioen behoort tot de verantwoordelijkheid van de pensioengerechtigde zelf. Indien er op grote schaal problemen zijn, zou gekeken kunnen worden of de SVB of SZW hierin kan bemiddelen. Op dit moment zijn mij geen signalen bekend die daar aanleiding toe geven.