Het pleidooi van de AFM voor een opt-out op de verplichte aanvullende pensioenregeling |
|
Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «AFM: laat werknemers beslissen over pensioenpremie»?1
Ja, dat bericht is mij bekend.
Het duidt u het frisse pleidooi van de Autoriteit Financiële Markten om werknemers de keuze te geven minder pensioenpremie in te leggen?
De visie van de AFM sluit aan bij de opvattingen die tijdens de Nationale Pensioendialoog werden geuit door sommige deelnemers aan de bijeenkomsten: een pleidooi voor meer flexibiliteit bij de aanvullende pensioenen en meer mogelijkheden om aan te sluiten bij individuele behoeften.
Bent u bereid toe te werken naar een opt-out-regeling waardoor werknemers veel meer vrijheid krijgen om hun pensioeninleg te besteden zoals zij dat zelf willen? Zo nee, waarom niet?
In mei stuur ik de Kamer een Hoofdlijnennotitie over de toekomst van het pensioenstelsel, waarin ik enkele mogelijke beleidsvarianten schets. Daarbij zal ik rekening houden met de rode draden die ik heb opgehaald tijdens de Nationale Pensioendialoog en waarover ik u heb geïnformeerd in mijn brief van 19 januari jl. (Kamerstuk 32 043, nr. 241). Eén van die rode draden is de roep om meer aansluiting bij individuele behoeften, dus het ligt voor de hand om daaraan aandacht te besteden in tenminste één van de beleidsvarianten.
Deelt u de visie dat het verplichte karakter van het collectieve aanvullende pensioen geen recht doet aan de wens van 40% van de Nederlanders die af willen van dit systeem? Graag een toelichting.
Nee, dit beeld herken ik niet. Uit de gesprekken en onderzoeken die zijn gevoerd in het kader van de Nationale Pensioendialoog komt juist naar voren dat de verplichte deelname aan pensioen voor werknemers als één van de sterke punten van ons huidige pensioenstelsel wordt beschouwd. Ook de AFM spreekt zich uit voor verplicht pensioensparen tot een bepaald niveau en zou die plicht zelfs willen uitbreiden naar alle werkenden.
In hoeverre deelt u de visie dat het verplichte aanvullende pensioen niet meer van deze tijd is, geen recht doet aan de belangen van de volgende generaties en wij dus uiteindelijk toe zouden moeten naar een systeem waarbij de pensioeninleg volledig wordt opgeteld bij het brutosalaris van de werknemer?
Hiervoor verwijs ik u graag naar de antwoorden onder 3 en 4 en naar de Hoofdlijnennotitie over de toekomst van het pensioenstelsel die ik in mei aan uw Kamer zal sturen.
Een AOW-korting voor niet-werkende gezinsleden van Nederlandse werknemers bij diverse internationale organisaties in Nederland |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Klopt het, zoals uit gesprekken met burgers is vernomen, dat Nederlandse gezinsleden zonder eigen inkomsten uit dienstbetrekking, zelfstandige onderneming of uitkering van werknemers van verschillende internationale/volkenrechtelijke organisaties geen AOW-rechten opbouwen als gevolg van de zetelverdragen die met deze organisaties zijn gesloten? Zo ja, kunt u aangeven om welke internationale/volkenrechtelijke organisaties dit gaat?
De sociale zekerheidspositie van werknemers en hun gezinsleden is geregeld in de zetelovereenkomsten die Nederland met de volkenrechtelijke organisatie sluit. Tijdens het onderhandelingsproces over de inhoud van de zetelovereenkomst tussen de Nederlandse overheid en de volkenrechtelijke organisatie komt voor wat betreft de sociale verzekeringspositie van de werknemers en hun gezinsleden de vraag aan de orde welk stelsel van toepassing dient te zijn, het Nederlandse of dat van de betreffende internationale organisatie. Daarbij kan er óf voor het Nederlandse stelsel worden gekozen óf voor het stelsel van de internationale organisatie. De keuze voor het ene of andere stelsel omvat vervolgens de gehele sociale zekerheid en niet alleen de AOW-verzekering. Personen die onder het eigen stelsel van de volkenrechtelijke organisatie vallen, zijn met ingang van de datum inwerkingtreding van de zetelovereenkomst niet (meer) verzekerd voor de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving.
In sommige zetelovereenkomsten worden alleen (een deel van) de werknemers bij de volkenrechtelijke organisatie buiten het Nederlandse stelsel van sociale zekerheid geplaatst. In andere zetelovereenkomsten worden ook de inwonende gezinsleden van de betreffende werknemers buiten het Nederlandse sociale zekerheidsstelsel geplaatst. De wens van de volkenrechtelijke organisatie is hierbij doorslaggevend.
Momenteel hebben 18 van de 35 volkenrechtelijke organisaties er voor gekozen een sociale zekerheidsbepaling in de zetelovereenkomst met Nederland op te nemen, waarbij niet alleen (een deel van) de werknemers buiten de Nederlandse sociale zekerheid worden geplaatst maar ook hun inwonende gezinsleden indien deze geen arbeid in Nederland verrichten. Als de inwonende gezinsleden wel in Nederland arbeid verrichten, zijn zij wel in Nederland sociaal verzekerd.
De volgende volkenrechtelijke organisaties hebben in hun zetelovereenkomst een dergelijke bepaling:
Klopt het dat bepalingen ter zake in meer recente zetelverdragen niet zijn opgenomen? Zo ja, wanneer en waarom is ervoor gekozen dergelijke bepalingen niet meer in de zetelverdragen op te nemen?
In een aantal recente zetelverdragen, bijvoorbeeld de zetelverdragen die met de International Development Law Organization (IDLO) en het International Institute for Democracy and Electoral Assistance (IDEA), worden de inwonende gezinsleden van de medewerkers van deze organisaties niet buiten de Nederlandse sociale zekerheid geplaatst.
Mede doordat er een aantal rechtszaken is gevoerd waarin de uitsluiting van de Nederlandse inwonende gezinsleden van het Nederlandse socialezekerheidsstelsel ter discussie werd gesteld, is er meer aandacht gekomen voor de positie van deze groep, ook bij de volkenrechtelijke organisaties zelf. Het beschermingsniveau dat het eigen stelsel van de volkenrechtelijke organisaties aan gezinsleden biedt, is in het algemeen beperkt. Daarnaast is het met name voor gezinsleden van de werknemer, die vóór de indiensttreding bij de volkenrechtelijke organisaties ook al Nederlands verzekerd waren, belangrijk dat er geen breuk ontstaat in hun verzekeringsopbouw en dat er continuïteit in hun verzekeringsposities is. Bovendien wordt het geen wenselijke situatie meer gevonden dat de partners en kinderen automatisch het sociale zekerheidsregime van de werknemer volgen.
Dit heeft er toe geleid dat de Nederlandse regering bij onderhandelingen over nieuwe zetelovereenkomsten thans als inzet heeft dat de in Nederland wonende gezinsleden van werknemers bij een internationale organisatie niet onder het sociale zekerheidsstelsel van de IO vallen maar onder het Nederlandse sociaal verzekeringsrecht. Overigens betekent dit niet vanzelfsprekend dat er geen zetelverdragen meer zullen worden gesloten waarin de gezinsleden van de werknemer zijn uitgesloten van de Nederlandse sociale zekerheid. Dit blijft een punt van onderhandeling met de desbetreffende volkenrechtelijke organisatie die daarbij haar eigen afweging zal maken.
Kunt u een inschatting maken van het aantal personen dat als gevolg van deze bepalingen in oudere zetelverdragen geen AOW-rechten heeft opgebouwd en als gevolg daarvan te maken heeft met een AOW-gat?
De SVB registreert pas sedert 2010 personen die op basis van een zetelovereenkomst zijn uitgesloten van de verplichte volksverzekeringen. Volgens opgave van de SVB zijn er sindsdien minder dan 20 personen geregistreerd met de Nederlandse nationaliteit die zijn uitgesloten op basis van de zetelovereenkomst en niet in Nederland werken of een Nederlandse uitkering hebben.
Bent u van mening dat het ontstaan van een AOW-gat voor deze groep als redelijk en rechtvaardig kan worden beschouwd? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet? Bent u in dat laatste geval bereid te onderzoeken op welke wijze hieraan tegemoet gekomen kan worden?
Zoals hierboven aangegeven vloeit de uitsluiting van het stelsel van Nederlandse sociale zekerheid voort uit de correcte toepassing van geldende zetelverdragen die Nederland heeft gesloten met in ons land gevestigde volkenrechtelijke organisaties. Voor die volkenrechtelijke organisaties die ook de inwonende gezinsleden buiten de Nederlandse sociale zekerheid wensten te houden, zijn de uitspraken gedaan door de Centrale Raad van Beroep en de Hoge Raad in 2013 en 2014 van belang. Daarin heeft de rechter bevestigd dat de niet-werkende gezinsleden op goede gronden zijn uitgesloten van de verplichte sociale verzekeringen in Nederland. Er bestaat een redelijke grond voor het verschil in behandeling tussen gezinsleden van werknemers van een internationale organisatie en gezinsleden van andere werknemers. Het onderscheid wordt gerechtvaardigd door een «legitimate aim», namelijk de erkenning van de onafhankelijkheid en de soevereiniteit van de internationale organisatie ten opzichte van het gastland. Ook is Nederland bevoegd rekening te houden met zijn aantrekkelijkheid als gastland voor volkenrechtelijke organisaties en mag het als uitgangspunt hanteren dat uitsluiting van premieplicht uitsluiting van verzekeringsplicht betekent. Nu de zaken die bij het Europees Hof voor de rechten van de Mens over deze problematiek aanhangig zijn gemaakt niet ontvankelijk zijn verklaard, is aan de discussie over deze problematiek een einde gekomen.
De regering ziet geen reden – anders dan in de vorm van het meewerken aan een verzoek tot verdragswijziging door een internationale organisatie op dit punt – de rechter niet te volgen.
De ellende met de keukentafelgesprekken |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw algemene opvatting over de keukentafelgesprekken die gemeenten voeren met mensen die hulpbehoevend zijn? Verlopen deze keukentafelgesprekken – in het kader van de nieuwe Wet maatschappelijke ondersteuning – in uw ogen in alle gemeenten naar wens? Kunt u uw antwoord toelichten?
Vanaf 1 november 2014 dient het college ervoor te zorgen dat op basis van de Wmo 2015 het onderzoek in vervolg op een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning kan worden uitgevoerd. Deze onderzoeken hebben betrekking op nieuwe cliënten en op cliënten wier «oude» beschikking bijvoorbeeld per 1 januari 2015 eindigde. Het aantal nieuwe aanvragen voor ondersteuning die tot 1 januari 2015 onder de AWBZ viel is in november en december 2014 zeer beperkt gebleven, omdat cliënten tot en met 31 december 2014 aanvragen konden indienen bij het CIZ, waarop het CIZ nog bevoegd was te beslissen. Het is voor mij niet mogelijk om in de zeer korte periode dat gemeenten de genoemde onderzoeken hebben uitgevoerd een algemene opvatting te geven over het verloop daarvan.
Krijgt u – net als de leden van de SP-fractie – veel klachten binnen van mensen die een vervelende ervaring hebben gehad met het keukentafelgesprek? Zo ja, wat zijn de aard en de omvang van deze klachten?
Het aantal mij bekende klachten van cliënten met vervelende ervaringen is op dit moment beperkt. De klachten die wel zijn binnen gekomen, hebben betrekking op het gevoel van cliënten dat zij ten onrechte niet in aanmerking zijn gekomen voor de gevraagde (mate van) maatschappelijke ondersteuning en of de opvatting dat cliënten niet correct zijn bejegend. De afhandeling van concrete door VWS ontvangen klachten wordt, na contact daarover met de cliënt en het college, voor behandeling teruggelegd bij het verantwoordelijke college.
Kunt u aangeven hoeveel mensen geconfronteerd zijn met het geheel of gedeeltelijk schrappen van het aantal uren huishoudelijke verzorging in vergelijking met 2013 en 2014? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover overzichtelijk te informeren?
Op landelijk niveau bestaat, vanuit de administratie van het CAK, alleen inzicht in de toegekende individuele voorzieningen waarvoor een eigen bijdrage verschuldigd is en het aantal personen dat dit betreft. Op basis van CAK gegevens over het jaar 2013 hebben 416.102 personen gebruik gemaakt van huishoudelijke verzorging waar zij een eigen bijdrage over verschuldigd waren (bron CAK peildatum 27-09-2014). Over 2014 zijn nog geen gegevens over het hele jaar beschikbaar. Voorts geven de gegevens van het CAK geen totaalbeeld omdat huishoudelijke verzorging, verstrekt als onderdeel van een arrangement dan wel als algemene voorziening, geen onderdeel uitmaakt van de door het CAK separaat geregistreerde aantallen personen met huishoudelijke verzorging. Een vergelijking op basis van CAK gegevens van het aantal personen dat huishoudelijke verzorging ontving in 2014 ten opzichte van 2013 is dan ook niet zinvol door de toename van huishoudelijke verzorging in arrangementen en algemene voorzieningen. Ik zal u in het kader van de eerstvolgende voortgangsrapportage Hervorming langdurige zorg nader informeren over de opzet van de monitoring en evaluatie van de Wmo 2015. Een onderdeel hiervan vormt de – in ontwikkeling zijnde – gemeentelijke monitor sociaal domein.
Hoeveel mensen zijn geconfronteerd met het geheel of gedeeltelijk schrappen van het aantal uren huishoudelijke verzorging zonder dat zij een keukentafelgesprek hebben gehad? Welke maatregelen gaat u nemen bij gemeenten die geen zorgvuldig keukentafelgesprek voeren met mensen die huishoudelijke verzorging nodig hebben?1
De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de Wmo 2015 ligt bij de colleges van burgemeester en wethouders en de gemeenteraden in de gemeenten. Om die reden wordt deze gevraagde informatie niet landelijk geregistreerd. Het is aan de colleges om over de uitvoering van het lokale beleid verantwoording af te leggen aan de betrokken gemeenteraden.
Indien een college het op basis van de Wmo 2015 verplichte onderzoek in vervolg op een melding niet zorgvuldig uitvoert, heeft de cliënt het recht de gemeente hierop aan te spreken, zo nodig in bezwaar en beroep. Bij een onzorgvuldige uitvoering van de wet en het lokale beleid is daarnaast primair aan de gemeenteraad het college hierop, in lijn met het uitgangspunt van horizontale verantwoording, aan te spreken. Mocht mij blijken dat er sprake is van meer dan incidentele, ernstige tekortkomingen in de uitvoering van de Wmo 2015 door een gemeente en een gemeenteraad die zijn verantwoordelijkheid hierin niet neemt, dan heb ik de bevoegdheid om te interveniëren volgens de stappen van de interventieladder van bestuurlijk toezicht.
Hoeveel mensen hebben nog geen keukentafelgesprek gehad om te bepalen welke zorg en/of voorziening(en) zij nodig hebben? Mocht u niet over recente gegevens of cijfers beschikken bent u dan in ieder geval bereid dit uit te zoeken per gemeente en de Kamer hierover spoedig te informeren? Zo nee, waarom niet?2
Het aantal onderzoeken dat colleges uitvoeren in vervolg op een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning wordt niet op landelijk niveau geregistreerd. Ook in de toekomst zal dat niet gebeuren, omdat het een gedecentraliseerde taak en lokale uitvoeringsinformatie betreft en omdat het wenselijk is de administratieve lasten van gemeenten zoveel mogelijk te beperken tot hetgeen strikt noodzakelijk is. Ik zal u in het kader van de eerstvolgende voortgangsrapportage Hervorming langdurige zorg nader informeren over de opzet van de monitoring en evaluatie van de Wmo 2015.
Wat is uw oordeel over het bericht dat 40% van de ouderen opkijkt tegen het keukentafelgesprek, omdat ze denken dat gemeenten het keukentafelgesprek puur en alleen zullen aangrijpen om te korten op het aantal uren zorg en zo snel denken te kunnen bezuinigen? Wat gaat u hieraan doen?3
Ik betreur de onzekerheid bij ouderen over de continuïteit van de zorg en ondersteuning. Het is zaak die onzekerheid zo kort mogelijk te laten duren. Een goede en tijdige communicatie door de gemeente naar cliënten en – waar relevant – een zorgvuldig onderzoek naar de individuele situatie is daarbij essentieel. Het onderzoek dat het college in vervolg op een melding van een beroep op maatschappelijke ondersteuning moet uitvoeren is met een aantal belangrijke, in de wet verankerde, waarborgen omgeven. Cliënten kunnen zich hierop beroepen. Ik ga er van uit dat in procedures van bezwaar en beroep deze waarborgen in een toets op zorgvuldigheid expliciet zullen worden betrokken.
Deze zijn:
Uit het voorgaande blijkt dat het door het college in te stellen onderzoek met tal van waarborgen voor de cliënt is omgeven. De hiervoor geschetste meer procedurele waarborgen voor de cliënt zorgen er, samen met de voorgeschreven inhoud van het onderzoek en het feit dat bezwaar en beroep mogelijk is tegen een beslissing van het college, voor dat het college het onderzoek als regel zorgvuldig zal uitvoeren. Gemeenten die onvoldoende zorgvuldigheid in acht nemen zijn of zullen hierin worden gecorrigeerd.
Het is overigens wel van belang dat een cliënt zich samen met zijn eventuele mantelzorger dan wel zijn vertegenwoordiger en zijn cliëntondersteuner goed voorbereidt op het onderzoek. Het is immers in het belang van zowel de cliënt als het college dat alle aspecten die van belang zijn voor de beoordeling van het verzoek om maatschappelijke ondersteuning op een goede manier in het onderzoek aan de orde komen. Het college en cliënt zijn daar samen verantwoordelijk voor.
Hoe oordeelt u over de kosten die gemeenten maken met betrekking tot keukentafelgesprekken en de verschillen tussen gemeenten hierin, nu blijkt dat in Nijkerk 600 gesprekken 70.000 euro kosten, in Apeldoorn de kosten variëren tussen 119 tot 500 euro voor een gesprek, terwijl Buurtzorg 60 euro per gesprek rekent? Kunt u uw antwoord toelichten? Wat is in uw ogen een redelijk bedrag voor het voeren van een keukentafelgesprek?4 5
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de (organisatie van de) zorgvuldige uitvoering van de Wmo 2015 en de daarmee gepaard gaande kosten. Het uitvoeren van het in de Wmo 2015 voorgeschreven onderzoek in vervolg op een melding is een essentieel onderdeel van de uitvoering van de Wmo 2015. De kosten die daarmee gepaard gaan hangen samen met de wijze waarop de gemeente hier uitvoering aan heeft gegeven.
Ik kan ook geen uitspraken doen over kosten verbonden aan het uitvoeren van deze onderzoeken omdat het daarvoor benodigde inzicht mij ontbreekt. In algemene zin kan ik wel zeggen dat de uitvoering van de Wmo 2015 en in het bijzonder het voorgeschreven onderzoek, gericht is op de persoonlijke omstandigheden van de cliënt en het bieden van maatwerk. Dit betekent dat ook het uit te voeren onderzoek maatwerk is en het per persoon kan en zal verschillen.
Wat is uw oordeel over de handelwijze van de gemeente Utrecht die keukentafelgesprekken met betrekking tot huishoudelijke verzorging telefonisch afhandelt? Kunt u uw antwoord toelichten?6
In het antwoord op vraag 6 is uitgebreid ingegaan op de in de wet opgenomen waarborgen voor de cliënt waaraan het onderzoek in vervolg op een melding van een beroep op maatschappelijke ondersteuning moet voldoen. Het college is, mits voldaan wordt aan deze waarborgen, vrij in de wijze waarop het onderzoek wordt uitgevoerd. Met alleen een telefoongesprek lijkt het mij lastig een zorgvuldige beoordeling te bewerkstelligen. Om te onderzoeken of nader onderzoek gewenst is kan het onderdeel zijn van de werkwijze. Als de cliënt geen telefonisch maar (ook) een persoonlijk gesprek wenst, dan moet dat georganiseerd worden.
Is u bekend hoeveel en welke gemeenten keukentafelgesprekken telefonisch afhandelen, om kosten te drukken die gemoeid gaan met de keukentafelgesprekken? Zo nee, bent u bereid dit spoedig uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Het is mij niet bekend hoeveel en welke gemeenten het onderzoek in vervolg op de melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning (voor een deel) telefonisch uitvoeren. Ik zie – verwijzend naar mijn antwoorden op eerdere vragen – geen reden om nader onderzoek in te stellen.
Herinnert u zich uw eerdere uitspraak waarin u vaststelt dat gemeenten pas beslissingen kunnen nemen over voorzieningen van maatschappelijke ondersteuning voor mensen nadat ze zorgvuldig onderzoek hebben gedaan naar de omstandigheden van deze mensen? Zo ja, hoe verhoudt dit zich dan tot gemeenten die keukentafelgesprek telefonisch afdoen, of gemeenten die mensen de mededeling geven dat zij gekort worden in het aantal uren zorg, zonder dat ze een gesprek hebben gehad? Welke maatregelen gaat u nemen om betreffende gemeenten tot de orde te roepen?7
Ja, ik herinner mij mijn uitspraak dat gemeenten ingevolge de wet verplicht zijn zorgvuldig te handelen bij het toekennen van een nieuwe voorziening en of het aanpassen van een (doorlopende) voorziening. Het versoberen of beëindigen van huishoudelijke hulp op basis van een (doorlopende) voorziening vraagt in alle gevallen een individuele afweging.
Voor wat betreft het (voor een deel) telefonisch uitvoeren van het onderzoek in vervolg op de melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning verwijs ik naar de antwoorden op de vragen 6 en 8.
Bij het versoberen of beëindigen van een voorziening die al onder de Wmo (voor 1 januari 2015) was toegekend moet in alle gevallen een individuele afweging plaatsvinden die voldoet aan het overgangsrecht van de Wmo 2015. De werking hiervan hebben we gezien bij de bij u bekende zaak van de gemeente Dantumadiel. Het college moet zich daarbij ook houden aan de bepalingen van het Europees Verdrag voor de rechten van de Mens (EVRM) omdat in juridische zin sprake kan zijn van aantasting van «eigendomsrechten» hetgeen in algemene zin gepaard gaat met de noodzaak, in geval van beëindiging of beperking van de voorziening, een redelijke overgangstermijn in acht te nemen.
Indien de termijn waarvoor een voorziening is verstrekt afloopt acht ik het zorgvuldig dat het college de cliënt daarover tijdig en actief informeert. Ingeval het college van mening is dat in de toekomst een algemene voorziening in de behoefte van maatschappelijke ondersteuning van de betreffende cliënt voorziet en het college de cliënt daarnaar verwijst, is het vanuit het oogpunt van goed bestuur wenselijk dat het college de cliënt er op attent maakt dat hij, indien naar zijn oordeel de algemene voorziening niet volstaat, een maatwerkvoorziening kan aanvragen.
Herinnert u zich uw eerdere uitspraak waarin u aangaf dat gemeenten ingevolge de wet verplicht zijn zorgvuldig te handelen bij het aanpassen van de huishoudelijke zorg bij mensen met een doorlopende toekenning? Hoeveel gemeenten hebben naar aanleiding van de rechterlijke uitspraak met betrekking tot de zaak van de gemeente Dantumadeel hun beleid met betrekking tot het keukentafelgesprek/onderzoek gewijzigd? Zijn er nog steeds gemeenten die handelen in strijd met de nieuwe Wet maatschappelijke ondersteuning?8
Ja, ik herinner mij deze uitspraak. Er is geen centrale registratie van gemeenten die op basis van de voorlopige voorziening van de rechter in de zaak van de gemeente Dantumadiel, hun beleid hebben aangepast. Ik ben in mijn brief van 22 december 2014 aan alle voor de uitvoering van de Wmo 2015 verantwoordelijke wethouders (bijgevoegd)9 uitgebreid ingegaan op het belang van genoemde uitspraak. Ik verwacht dat colleges hun beleid, indien de uitspraak van de Rechtbank daar aanleiding toe gaf, inmiddels hebben aangepast en dat de gemeenteraden daarbij hun controlerende rol vervullen.
Acht u het wenselijk dat private organisaties fors verdienen door het aanbieden van cursussen «Hoe voer ik een keukentafelgesprek?»? Hoeveel gemeenten besteden geld bedoeld voor zorg aan dergelijke cursussen? Bent u bereid om inzichtelijk te maken welke gemeenten dergelijke bureautjes inhuren om scholing te verzorgen a € 2.250 per opleidingsplek?9
Ik acht het van groot belang dat de personen die het onderzoek doen, goed zijn geschoold en voorbereid. Het in de wet beschreven onderzoek moet zorgvuldig worden uitgevoerd en de dialoog, ook in termen van vaardigheden van de gesprekspartner van cliënten, tot tevredenheid bij cliënten leiden. Of het ook daadwerkelijk lukt om de doelstellingen van de Wmo 2015 te bereiken, is voor een belangrijk deel afhankelijk van de wijze waarop het genoemde onderzoek wordt uitgevoerd. Investeringen in een adequate scholing van personeel acht ik dan ook van groot belang. Het is echter de verantwoordelijkheid van gemeenten om dit vorm te geven hierin de benodigde keuzes te maken. Ik treed daar niet in.
Kunt u aangeven in hoeverre u uw systeemverantwoordelijkheid oppakt bij gemeenten die het voeren van zorgvuldige keukentafelgesprekken verzaken en tevens in strijd met de wet handelen? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
De gemeente is primair verantwoordelijk voor de uitvoering van de Wmo 2015. Dit omvat onder andere de uitvoering van het op basis van de Wmo 2015 voorgeschreven onderzoek. De gemeenteraad stelt de hoofdlijnen van het door het college te voeren beleid vast en controleert het college op een juiste uitvoering van de wet. Bij een onzorgvuldige uitvoering van de wet en het lokale beleid is daarnaast primair aan de gemeenteraad het college hierop, in lijn met het uitgangspunt van horizontale verantwoording, aan te spreken. Mocht mij blijken dat er sprake is van meer dan incidentele, ernstige tekortkomingen in de uitvoering van de Wmo 2015 door een gemeente en een gemeenteraad die zijn verantwoordelijkheid hierin niet neemt, dan heb ik de bevoegdheid om te interveniëren volgens de stappen van de interventieladder van bestuurlijk toezicht. Mocht na verloop van tijd, op basis van landelijke evaluatie blijken dat de doelen van de wet onvoldoende worden gerealiseerd of de wet op onderdelen niet goed wordt uitgevoerd of uitvoerbaar is, dan brengt mijn verantwoordelijkheid voor het systeem met zich mee, dat ik mij zal beraden over mogelijke aanpassingen van het beleid op landelijk niveau en zo nodig aanpassing van het wettelijk kader. Ik zal uw Kamer volgens eerdere toezegging bij gelegenheid van de volgende voortgangsrapportage hervorming langdurige zorg informeren over de opzet van de monitoring en evaluatie.
Het aanbieden van vacatures voor de fuctie van softdrugs verkoper door het UWV |
|
Paul Ulenbelt |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de ingezonden brief in De Telegraaf van 27 december 2014 over het Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen (UWV)?
Op Werk.nl zijn vacatures te vinden voor allerlei functies in diverse branches. Vacatures in maatschappelijk omstreden bedrijfstakken zoals de sexindustrie en handel in softdrugs, kunnen wel door werkgevers gepubliceerd worden op Werk.nl, maar deze vacatures worden niet actief door UWV aangeboden aan werkzoekenden als passende arbeid. UWV filtert genoemde functies uit het aanbod aan werkzoekenden. Vanwege de benaming (receptionist, baliemedewerker) was de betreffende functie van softdrugsverkoper niet als zodanig onderkend, waardoor deze toch als passende functie bij werkzoekenden onder de aandacht is gebracht. UWV heeft deze functie inmiddels verwijderd uit de vacatures die worden aangeboden aan werkzoekenden.
Is het waar dat het UWV vacatures voor de functie van softdrugs verkoper naar werkzoekenden stuurt? Zo ja, wat is uw opvatting hierover? Zo nee, waaruit blijkt dat?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe gaat het UWV om met werkzoekenden die weigeren op een dergelijke functie te solliciteren?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2 worden dergelijke vacatures niet actief door UWV aangeboden aan werkzoekenden als passende arbeid. Dat betekent dat een werkzoekende zich niet hoeft te verantwoorden voor het niet op een dergelijke vacature reageren.
Hoe gaat het UWV in zijn algemeenheid om met werkzoekenden die op basis van gewetensbezwaren niet willen solliciteren op een bepaalde functie?
UWV monitort of de WW-gerechtigde voldoende inspanningen verricht om weer aan het werk te komen. Als niet wordt voldaan aan de verplichtingen, kan UWV een maatregel opleggen. Het is niet zo zeer van belang op welke functies de werkzoekende solliciteert, maar de tekortschietende inspanning om aan het werk te komen. Als de WW-gerechtigde principiële bezwaren heeft tegen het werken in een bepaalde bedrijfstak of functie, dan wordt in overleg met het UWV bekeken op welke wijze daarmee wordt omgegaan. In het algemeen geldt dat er voldoende mogelijkheden zijn om te solliciteren naar functies die niet stuiten op gewetensbezwaren van de werkzoekende. Ik heb geen signalen dat genoemde werkwijze van UWV tot problemen in de uitvoering leidt.
Het wetsvoorstel "Hervorming Kindregelingen” waarin het woord alimentatie in de memorie van toelichting slechts een keer voorkwam en wel in de artikelsgewijze toelichting |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Enneüs Heerma (CDA) |
|
Opstelten (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Herinnert u zich het wetsvoorstel «Hervorming Kindregelingen»1, waarin het woord alimentatie in de memorie van toelichting slechts een keer voorkwam en wel in de artikelsgewijze toelichting?
Ja.
Herinnert u zich de aangenomen motie-Pieter Heerma over een standaardrekenregel bij het vaststellen van kinderalimentatie?2 Op welke wijze is deze motie tot nu toe uitgevoerd en waar kunnen gescheiden ouders een standaard rekenregel vinden?
Ja. Ik heb de Raad voor de rechtspraak gevraagd advies uit te brengen over het verzoek van de Tweede Kamer om te komen tot een standaardrekenregel inzake de berekening van kinderalimentatie. Dit advies heb ik inmiddels ontvangen en is als bijlage bij deze beantwoording gevoegd.
Herinnert u zich dat u tijdens de plenaire behandeling op 6 maart 2014 tevens heeft opgemerkt: „Ik zou willen toezeggen dat wij bij de communicatie over deze wijziging, die voor groepen mensen fundamenteel is, wat extra's kunnen doen in het standaardiseren van de aanvraag van een wijziging, in het vergemakkelijken van de manier waarop ouders hierover samen afspraken kunnen maken.»?3 Op welke wijze heeft u deze toezegging uitgevoerd?
In de publieksvoorlichting over de Wet hervorming kindregelingen (WHK) (via de tool Veranderingen kindregelingen) worden ouders nadrukkelijk gewezen op de mogelijke consequenties van deze wet voor kinderalimentatie en worden ook andere informatiebronnen genoemd. De inschakeling van de hulp van het Juridisch loket, mediators of advocaten, waarnaar ook in de reguliere overheidsvoorlichting wordt verwezen, kan bewerkstelligen dat ouders in overleg kunnen nagaan of de in de WHK opgenomen maatregelen nopen tot aanpassing van de lopende alimentatieverplichting.
Begrijpt u dat deze leden van mening zijn dat noch de motie, noch de toezegging uitgevoerd is totdat er een standaard rekentool beschikbaar is voor gescheiden ouders?
De Raad voor de rechtspraak geeft in haar advies omtrent het komen tot een standaardrekenregel aan dat deze reeds bestaat (in de vorm van de alimentatienormen). Ouders kunnen wijziging verzoeken van de bij rechterlijke uitspraak of overeenkomst vastgelegde kinderalimentatie, als deze nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt te voldoen aan de wettelijke maatstaven. Bij een dergelijk verzoek dient men zich te realiseren dat de rechter, wanneer er grond is voor wijziging, alle bestaande relevante omstandigheden in aanmerking zal nemen. Dus ook omstandigheden die geen verband houden met de WHK. Ouders kunnen hierover advies inwinnen bij het Juridisch Loket of bij een mediator of advocaat.
Wanneer zal de Raad voor de Rechtspraak met het toegezegde advies over herziening kindregelingen komen?4 Zal dat advies ook de vorm van een tool krijgen?
Het advies van de Raad voor de rechtspraak is bijgevoegd.
Waarom heeft u pas in de Eerste Kamer gemeld dat „Indien door zowel de kinderbijslag als het kindgebonden budget in de behoefte van het kind wordt voorzien, is er geen aanspraak op kinderalimentatie. Dat zal niet voor alle kinderen opgaan. De behoefte van het kind kan immers groter zijn dan hetgeen via het stelsel van kindregelingen wordt ontvangen. Dan kan er ook in de toekomst sprake zijn van zo’n verplichting.», ofwel dat het kindgebonden budget grote gevolgen kan hebben voor de draagkrachtberekening?5 Waarom heeft u dat vervolgens niet met de Tweede Kamer gedeeld?
In de analyse wordt aangegeven dat het kindgebonden budget voor wat betreft de vaststelling van kinderalimentatie niet wordt verwerkt bij de draagkracht maar in de vaststelling van de behoefte van het kind conform het Rapport Alimentatienormen 2015.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat er steeds meer berichten opkomen van gescheiden ouders wiens inkomenspositie fors kan wijzigen als gevolg van de alimentatieverplichtingen die voorvloeien uit de wetswijziging?
Ik heb kennisgenomen van de berichten via diverse mediabronnen en uw Kamervragen die ingaan op de gevolgen van de WHK voor kinderalimentatie. Dit is voor mij aanleiding geweest voor de hiervoor opgenomen analyse.
Kunt u voor het volgende voorbeeld «man verdient € 28.000; vrouw verdient € 14.000; twee kinderen, die bij de vrouw wonen» voorrekenen wat de alimentatienormen voor kinderalimentatie zijn in 2014 en in 2015? Hoe groot is het effect op netto inkomen, in euro’s en procenten, indien de alimentatie wel en indien de alimentatie niet wordt aangepast?
Ik verwijs voor de gevolgen in deze specifieke voorbeelden naar de genoemde analyse.
Kunt u voor een tweede voorbeeld «man verdient € 45.000, vrouw verdient wettelijk minimumloon; twee kinderen, die bij de vrouw wonen» voorrekenen wat de alimentatienormen voor kinderalimentatie zijn in 2014 en in 2015? Hoe groot is het effect op netto inkomen, in euro’s en procenten, indien de alimentatie wel en indien de alimentatie niet wordt aangepast?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u voor een derde voorbeeld «man verdient € 35.000; vrouw heeft een bijstandsuitkering; twee kinderen, die bij de vrouw wonen» voorrekenen wat de alimentatienormen voor kinderalimentatie zijn in 2014 en in 2015, waarbij de moeder in een gemeente woont waar er geen verhaal plaatsvindt van de uitkering? Hoe groot is het effect op netto inkomen, in euro’s en procenten, indien de alimentatie wel en indien de alimentatie niet wordt aangepast?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de verwachting dat er veel conflicten zullen zijn als gevolg van de grote wijziging in de kindregelingen en dat het tot veel vragen en procedures kan leiden bij onder andere het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO), bij de rechtelijke macht, bij de (gesubsidieerde) rechtsbijstand en elders?
Zie antwoord op de vragen 16 en 17 van de leden Van Nispen/Siderius van 9 december 2014, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 2055.
Op welke wijze gaat u ervoor zorgdragen dat het overgrote deel van de aanpassingen in de alimentatie kan plaatsvinden via een eenvoudige standaardrekenregel? Hoe gaat u ervoor zorgdragen dat deze rekenregel in januari 2015 beschikbaar is?
Zie antwoorden hiervoor op de vragen 4 en 5.
Deelt u de mening dat nu het rapport Alimentatienormen 2015 reeds verschenen is, het mogelijk moet zijn om op korte termijn een herzieningstool te maken?
Zie antwoorden hiervoor op de vragen 4 en 5.
Kunt u deze vragen binnen de reguliere termijn van drie weken beantwoorden?
In mijn brief van 12 januari 2015 heb ik uw Kamer te kennen gegeven dat bedoelde Kamervragen voor mij aanleiding waren om in samenspraak met de overige betrokken bewindspersonen de gevolgen van de WHK nader in kaart te brengen, rekening houdend met het rapport van de Expertgroep alimentatienormen en het in de motie Heerma gevraagde advies van de Raad voor de rechtspraak. Daarbij heb ik aangegeven hiervoor enige tijd nodig te hebben. De bedoelde analyse treft u hierbij aan alsmede de beantwoording van de vragen.
Het bericht dat de rechter opnieuw heeft bepaald dat het korten van kinderbijslag onwettig is |
|
Selçuk Öztürk (GrKÖ), Tunahan Kuzu (GrKÖ) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de beslissing van de Centrale Raad van Beroep in Utrecht inzake een lagere kinderbijslag voor kinderen in Marokko?1
Ja.
Bent u op de hoogte van het gegeven dat de regering meerdere rechtszaken gevoerd en verloren heeft over de toepassing van de Wet woonlandbeginsel in de sociale zekerheid? Zo ja, wat is dan de reden dat de regering blijft procederen?
De wet Woonlandbeginsel in de sociale zekerheid is door het parlement aangenomen. Het betreft hier een wet, die wordt toegepast op verschillende soorten uitkeringen, die worden geëxporteerd naar verschillende landen waarmee bilaterale verdragen zijn aangegaan die van elkaar verschillen. Als in de praktijk blijkt dat partijen bezwaar aantekenen tegen een wet, ligt het voor de hand dat aan de rechter voor te leggen. Waar blijkt dat woonlandbeginsel niet kan worden toegepast, heeft het kabinet deze uitspraken uiteraard gerespecteerd. Zoals blijkt uit de uitspraken van 12 december 2014 zijn er ook zaken gewonnen. Er lopen nog rechtszaken, zoals b.v. het hoger beroep van het UWV tegen de uitspraak van 5 augustus 2014 van de rechtbank Amsterdam over de WGA-vervolguitkering Marokko en Turkije. De SVB en UWV blijven procederen waar dat nodig is, ook om duidelijkheid te krijgen over de uitvoering van de wet voor de uitvoerende instanties UWV en SVB.
Hoeveel juridische onkosten heeft u tot nu toe gemaakt in de diverse procedures rondom het pogen de kinderbijslag voor kinderen in Marokko te korten?
Bij de totstandkoming van wetgeving wordt door middel van een uitvoeringstoets inzicht verkregen in alle aan de uitvoering van het voorstel verbonden kosten, waaronder ook de kosten voor het voeren van juridische procedures zoals bezwaar- en beroepszaken. Bij de invoering van onderhavig wetsvoorstel is voorzien in eenmalige uitvoeringskosten ten bedrage van € 1,2 mln en structurele uitvoeringskosten van € 0,4 mln per jaar. De kosten voor juridische procedures maken onderdeel uit van de structurele uitvoeringskosten. Over de uitputting van het budget voor uitvoeringskosten wordt de Kamer jaarlijks geïnformeerd via het jaarverslag van de SVB.
Hoe lang gaat u door met het voeren van dit juridische gevecht alvorens u de diplomatieke betrekkingen en handelsbetrekkingen laat prevaleren boven een dergelijke pestmaatregel?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u andere signalen ontvangen waarbij projecten die medegefinancierd worden vanuit Marokko uitgesteld, afgesteld of niet aangegaan worden door het opzeggen van het sociaalzekerheidsverdrag met Marokko? Zo nee, verwacht u deze alsnog? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Het kabinet heeft vernomen dat een toegezegde financiering door de Marokkaanse overheid van een Marokko-tentoonstelling bij het Koninklijk Instituut voor de Tropen voorlopig is bevroren. Een dergelijke maatregel is een eigenstandige beslissing van de Marokkaanse overheid die buiten de invloed van het kabinet ligt.
Erkent u dat het voordeel van een verlaagde uitkering van de kinderbijslag in het kader van de Wet woonlandbeginsel niet opweegt tegen het nadeel van een verslechterd diplomatiek- en handelsklimaat? Zo nee, waarom niet?
Invoering van het woonlandbeginsel heeft plaatsgevonden op grond van een door het Nederlands parlement aangenomen wetsvoorstel. Waar invoering van een dergelijke maatregel aanpassing van een bilaterale sociale zekerheidsverdrag vergt, ligt het in de rede te streven naar aanpassing van het verdrag. Dit staat niet op gespannen voet met goede bilaterale betrekkingen.
Nu de Marokkaanse autoriteiten niet positief hebben gereageerd op de Nederlandse voorstellen heeft de regering, rekening houdend met het standpunt van een meerderheid in het parlement, ervoor gekozen om over te gaan tot het indienen van een goedkeuringswet tot opzegging van het verdrag bij het parlement. Het kabinet ziet geen verdere consequenties voor de Nederlandse positie in mondiaal verband. Het betreft hier een bilaterale aangelegenheid tussen Nederland en Marokko.
Vindt u dat de handelwijze van de regering om eenzijdig het sociaalzekerheidsverdrag met Marokko op te zeggen verdere consequenties heeft voor het isoleren van Nederland op het wereldtoneel? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
De gevolgen van de uitspraak van het College van de Rechten van de Mens dat er sprake is van leeftijdsdiscriminatie als uitkering van functioneel leeftijdsontslag stopt op 65 jaar terwijl de AOW-leeftijd hoger is geworden |
|
Paul Ulenbelt |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het oordeel van het College van de Rechten van de Mens?1 Welke conclusies worden hieraan verbonden? Wat gaat u concreet doen om deze leeftijdsdiscriminatie te stoppen?
Het oordeel van het College voor de Rechten van de Mens gaat over het in de toekomst eindigen van een uitkering op grond van de Uitkeringswet Gewezen Militairen (UGM) aan een gewezen militair. Die uitkering eindigt op het moment waarop aan de betrokken gewezen militair een ouderdomspensioen wordt toegekend en dat is volgens het ABP reglement de leeftijd van 65 jaar. Deze gewezen militair ontvangt door de verhoging van de AOW-leeftijd een AOW-uitkering wanneer hij 65 jaar en vijf maanden oud is. De Minister van Defensie maakt, volgens het College, onderscheid op grond van leeftijd door het hanteren van de ABP-pensioenleeftijd van 65 jaar als leeftijdsgrens voor een UGM-uitkering.
In reactie op dit oordeel wil ik aangeven dat de Minister van Defensie in onderhandeling is met de centrales van overheidspersoneel over het opvangen van het gevolg van het verhogen van de AOW-leeftijd. Het aanpassen van de rechtspositie van defensiemedewerkers is alleen mogelijk na het bereiken van overeenstemming hierover in het Sectoroverleg Defensie. Tot die tijd is de Minister van Defensie gehouden de bestaande rechtspositieregeling toe te passen en worden geen individuele afwijkende regelingen getroffen.
Onderschrijft u dat sprake is van een substantiële inkomensachteruitgang bij vroeg-pensioenregelingen als de Uitkeringswet Gewezen Militairen (UGM) in de periode vanaf het bereiken van de 65-jarige leeftijd tot aan het moment waarop de betrokkene de voor hem geldende nieuwe leeftijd waarop hij een uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) zal ontvangen, bereikt? Acht u deze substantiële inkomensachteruitgang in verhouding staan tot het beoogde doel? Zo ja, waarom?
Het feit dat per 1 januari 2013 de AOW-leeftijd is opgehoogd en in de komende jaren verder omhoog gaat, heeft geleid tot overleg in de sector Defensie. Afgesproken is een tijdelijke voorziening te treffen, de zogenaamde ABP-overbruggingsregeling (tot uiterlijk 1 januari 2016). Die regeling houdt in dat automatisch het AOW-gat wordt gecompenseerd door het ABP met gebruikmaking van keuzepensioen (burgers) of het verslepen van pensioen (militairen). Voor Defensiemedewerkers met een hiaat van drie maanden of langer, zal dit hiaat zich pas na 1 januari 2016 manifesteren. Hiervoor zal de komende tijd naar een structurele oplossing worden gezocht.
Dit onderwerp maakt deel uit van het lopende arbeidsvoorwaardenoverleg met de centrales van overheidspersoneel. Voor de volledigheid deel ik u hierbij verder mee dat de aanpassing van de rechtspositie alleen mogelijk is na het bereiken van overeenstemming in het Sectoroverleg Defensie. Tot die tijd is de Minister van Defensie gehouden de bestaande rechtspositieregeling toe te passen en worden geen individuele afwijkende regelingen getroffen. Het vorenstaande is door de rechtbank Den Haag bekrachtigd in de uitspraak van 2 oktober 2014 over een vergelijkbare situatie van het eindigen van het wachtgeld van een burgerlijk ambtenaar van Defensie bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar (SGR 14 / 3394 AW V102). In die uitspraak is tevens geconstateerd: «Mede gelet op het feit dat ABP-pensioen nog steeds kan ingaan bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, vormt het opschuiven van de AOW-gerechtigde leeftijd tot 67 jaar geen beletsel voor het ongewijzigd van toepassing laten zijn van de Wbad (Wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren Defensie).»
Onderschrijft u dat met de beoogde versnelde verhoging van de AOW-leeftijd de proportionaliteit van de inkomensachteruitgang alleen nog maar sneller en meer in het geding komt? Zo ja, hoe meent u dit te kunnen compenseren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Welk belang heeft u bij het laten ontstaan en doen voortbestaan van een AOW-gat?
Het kabinet heeft er belang bij om gelet op de vergrijzing en ontgroening de AOW houdbaar te houden niet alleen voor de huidige generaties maar ook voor de toekomstige generaties. Daarom wordt met ingang van 1 januari 2013 de AOW-leeftijd stapsgewijs verhoogd naar 66 jaar in 2019 en 67 jaar in 20232. Bij de wijziging van de AOW-leeftijd is daarbij oog geweest voor mensen die dicht tegen de AOW-leeftijd aanzaten en op korte termijn te maken kregen met de AOW-leeftijdsverhoging. De AOW-leeftijd wordt tot en met 2015 geleidelijk met één maand per jaar verhoogd. Voor mensen die door de verhoging van de AOW-leeftijd met een overbruggingsprobleem worden geconfronteerd, is met ingang van 1 januari 2013 de tijdelijke regeling overbruggingsuitkering AOW (OBR) in werking getreden. De OBR geeft een uitkering op minimumniveau aan mensen die op 1 januari 2013 reeds deelnemen aan een VUT- of prepensioenregeling of een daarmee vergelijkbare regeling. Er geldt een inkomens- en vermogenstoets. Het kabinet is van mening hiermee adequate voorzieningen te hebben getroffen.
Is naar uw oordeel de UGM-regeling vergelijkbaar met andere pre-pensioenregelingen? Zo ja, welke pre-pensioenregelingen zijn vergelijkbaar en is daarmee het oordeel van het College van de Rechten van de Mens ook op deze regelingen van toepassing? Zo nee, waarin verschilt de UGM-regeling van andere pre-pensioenregelingen en welke betekenis hebben deze verschillen in relatie tot het oordeel van het College van de Rechten van de Mens?
De UGM is - gelijktijdig met de Algemene militaire pensioenwet (Amp-wet) - in werking getreden op 1 januari 1966 en dient te worden beschouwd als een unieke regeling die niet kan worden vergeleken met andere regelingen. In de memorie van toelichting bij de UGM is opgemerkt dat ingevolge de Amp-wet voor de militair het pensioen zal ingaan op de dag waarop hij de leeftijd van 65 jaar zal bereiken. Daarbij is verder aangegeven: «het ontslag uit betrekkingen, die een zodanige fysieke en psychische geschiktheid vorderen dat op een aanvaardbare vervulling ervan na het bereiken van een leeftijd liggende beneden die van 65 jaar niet meer kan of mag worden gerekend, vergt derhalve een andere financiële voorziening dan pensioen.» De uitkering ingevolge de Uitkeringswet gewezen militairen (UGM) is derhalve een compensatie voor het gedwongen ontslag in verband met het niet meer ten volle kunnen functioneren als militair. Tevens biedt de UGM-uitkering een overbrugging naar het moment waarop aanspraak bestaat op militair pensioen (65 jaar). De UGM is dan ook geen voorziening die vergelijkbaar is met bijvoorbeeld de VUT of de FPU omdat er geen sprake is van een vrijwillige vervroegde uittreding. Zowel de vrijwilligheid als de vervroegde uittreding zijn nadrukkelijk niet aan de orde. De UGM is eveneens niet vergelijkbaar met bijvoorbeeld de regeling voor substantieel bezwarende functies voor het rijkspersoneel. In het Sectoroverleg Rijk zijn afspraken gemaakt om deze regeling te vervangen door een nieuwe regeling waarin de vaste uittreedleeftijd is verlaten. Hierbij zijn afspraken gemaakt over compensatie voor de verhoging van de AOW-leeftijd voor degenen die voor 1 januari 2013 zijn uitgetreden. In de oude regeling voor substantieel bezwarende functies bestond reeds de mogelijkheid om onder voorwaarden langer door te werken.
Het effect van de Wet Werk en Zekerheid op invalkrachten in het primair onderwijs |
|
Paul van Meenen (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Een school is geen bedrijf waar werk een dagje later gedaan kan worden»?1
Ja.
Welke specifieke voorlichting over het organiseren van de gewenste flexibiliteit, zoals u bij de behandeling van de Wet werk en zekerheid in de Eerste Kamer hebt toegezegd, heeft u gegeven aan schoolbesturen in het primair onderwijs?2
De schoolbesturen in het onderwijs zijn in maart over de wijzigingen uit de Wwz geïnformeerd via de nieuwsbrieven aan het primair onderwijs en voortgezet onderwijs, die vanuit het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap worden verspreid.
De informatie gaat in op de verschillende mogelijkheden die bestaan om meer flexibiliteit binnen de organisatie te organiseren. Daarnaast zal worden ingegaan op de verschillende afwijkingsmogelijkheden die de Wwz biedt.
Waarom zijn schoolbesturen nog steeds bang dat zij onvoldoende mogelijkheden hebben om flexibel gebruik te maken van invalkrachten, terwijl u blijkens uw antwoorden in het vragenuur van 4 november 2014 van mening bent «dat scholen zelf, als zij hun energie op de goede manier inzetten, na 1 juli 2015 prima kunnen voorzien in de vraag vanwege vervanging bij ziekte»?3
Mijn beeld is dat het niet voor alle individuele schoolbesturen en werkgeversorganisaties voldoende duidelijk is welke mogelijkheden de Wwz biedt. Ik heb er begrip voor dat het kabinetsbeleid om het aantal flexibele arbeidscontracten terug te dringen mogelijk een beroep doet op scholen om dat in de toekomst op een andere wijze in te vullen. Om de overgang rondom de wijziging van de ketenbepaling vloeiend te laten verlopen heb ik daarom ook toegezegd om voorlichting te geven aan het onderwijs, zodat alle mogelijkheden die de Wwz biedt, in voldoende mate kunnen worden benut.
Deelt u de analyse van de PO-raad dat het gebruik maken van vervangingspools, oproepkrachten en uitzendkrachten onvoldoende soelaas biedt bij piekmomenten in het ziekteverzuim, zoals griepepidemies?
Scholen beschikken over verschillende mogelijkheden om de benodigde flexibiliteit te kunnen creëren.
Daarnaast zijn in de Wwz ook bepalingen opgenomen die meer flexibiliteit mogelijk maken.
Het primair onderwijs zou naar mijn mening zich dan ook vooral op deze instrumenten moeten richten om de gewenste flexibiliteit te realiseren. Zij bieden uiteindelijk ook meer zekerheid voor de werknemers dan tijdelijke contracten of vervanging op uitzendbasis.
Is het waar dat maximaal 4 procent van de totale formatie in een vervangingspool mag worden geplaatst, terwijl het totale ziekteverzuim in de sector primair onderwijs in 2012 6,7% was? Waarop is dit maximum gebaseerd? Klopt de conclusie dat bij een hoger ziektepercentage dan 4%, niet het volledige ziekteverzuim kan worden gedekt vanuit vervangingspools?
In het reglement van het Vervangingsfonds is bepaald dat schoolbesturen er voor kunnen kiezen om maximaal 4% dan wel maximaal 6% van de totale formatie in een vervangingspool te plaatsen. In de praktijk blijkt echter dat veel schoolbesturen de maximale omvang van 4% of 6% voor een vervangingspool niet volledig invullen en ervoor kiezen om voor een lagere omvang voor vervanging te zorgen via de vervangingspool, bijvoorbeeld omdat schoolbesturen zelf voor vervanging zorgen. Er wordt vervangen als het nodig is.
Welk deel van de schoolbesturen is aangesloten bij een vervangingspool?
Op dit moment zijn er 360 schoolbesturen die zelfstandig dan wel in samenwerking met andere schoolbesturen gebruik maken van een door het Vervangingsfonds bekostigde vervangingspool. Dat is ongeveer 34% van alle schoolbesturen. Veruit de meeste schoolbesturen hebben gekozen voor de variant van 4% maximering. Slechts een beperkt aantal besturen heeft gekozen voor de variant van 6%.
Hoe groot zou de bovenformatieve formatie in het primair onderwijs moeten zijn om alle ziektevervangingen vanuit een vast contract te organiseren?
Dit is niet exact te benoemen. De huidige maximale omvang van de vervangingspool geeft schoolbesturen in ieder geval voldoende ruimte om in de vervanging van alle ziekteverzuim te voorzien. Tevens blijkt dat die keuze wordt gemaakt op basis van de formatie in de pool van het voorgaande jaar en de verwachte vervangingsbehoefte. Het is in het belang van schoolbesturen om hierop te sturen en de inzet vanuit de vervangingspools zo hoog mogelijk te laten zijn.
De gevolgen van de nieuwe Wet werk en zekerheid (Wwz) voor het onderwijs |
|
Johannes Sibinga Mulder , Karin Straus (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met de problemen die de PO- en VO- raad signaleert rond de nieuwe Wet werk en zekerheid (Wwz)?1
Ja.
Bent u het met de conclusie van hen eens dat de nieuwe verplichting om na drie flexibele contracten een werknemer in vaste dienst te nemen zou kunnen leiden tot grote problemen rond het (tijdelijk) vervangen van leerkrachten in het primair en voortgezet onderwijs? Zo ja, hoe gaat u dit probleem oplossen? Zo nee, waarom niet?
Nee ik verwacht niet dat dit tot grote problemen zal leiden. De maatregelen in de Wet werk en zekerheid (Wwz) – als uitvloeisel van het sociaal akkoord – bewerkstelligen een nieuw evenwicht tussen flexibiliteit en zekerheid op de arbeidsmarkt en verkleinen het gat in bescherming tussen werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde en onbepaalde tijd. Zo wordt de doorstroom naar een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd bevorderd. Leerkrachten in het primair en voortgezet bijzonder onderwijs vallen ook onder deze wet. Ook invalkrachten in het onderwijs hebben behoefte aan zekerheid als het gaat om werk en inkomen net als invalkrachten in andere sectoren. Voor hen moet dus ook gelden dat na zes contracten of na vier jaar (de ketenbepaling maakt het mogelijk deze afwijking bij cao af te spreken) uitzicht zal bestaan op een vast contract. Er blijven voldoende mogelijkheden om flexibiliteit te organiseren.
In de Wwz zijn ook bepalingen opgenomen die meer flexibiliteit mogelijk maken:
Bent u bekend met het feit dat invalleerkrachten vaak kort, één tot enkele dagen per keer, worden ingezet? Deelt u de mening dat het voor de kwaliteit van het onderwijs juist belangrijk kan zijn dat een invalleerkracht meerdere malen bij eenzelfde school mee kan draaien, omdat deze de school, de werkwijze van de school en de leerlingen kent?
Dit doet zich voor bij onverwachte afwezigheid van de vaste leerkracht. Activiteiten als cursussen en buitengewoon verlof zijn immers structureel en daarmee planbaar. Bij onverwachte afwezigheid kan het zo zijn dat de invalleerkracht een tot enkele dagen wordt ingezet. Deze korte vervanging is naar mijn inschatting niet van invloed op de kwaliteit van het onderwijs. De afwijkingsmogelijkheden die ik heb genoemd in het antwoord op vraag 2 bieden voldoende mogelijkheden om deze situatie te voorkomen.
Hoe gaat u er voor zorgen dat er straks genoeg invallers beschikbaar blijven als zij niet vaker dan drie maal kunnen worden ingezet per school? Bent u bang dat deze wet tot lege klassen kan leiden?
Nee, ik verwacht niet dat de Wwz tot lege klassen zal leiden. Het probleem kan alleen bestaan als sprake is van plotselinge onvoorzienbare afwezigheid van een leerkracht. Voor die situaties blijven er genoeg mogelijkheden over om vervangers in te zetten. Dit blijkt ook uit mijn antwoord op vraag 2.
Welke oplossingen ziet u om lege klassen bij gebrek aan invalkrachten op piekmomenten te voorkomen?
Zie hiervoor mijn antwoorden op de vragen 2 en 4.
Kunt u aangeven waarom er bij de Wet flexibiliteit en zekerheid in 1999 een uitzondering is gemaakt op de zogenoemde ketenbepaling voor de situatie in het onderwijs, waardoor het mogelijk is om in een periode van drie jaar een ongelimiteerd aantal contracten mogelijk te maken? Wat waren de overwegingen destijds?
In artikel 7:668a, lid 5, Burgerlijk Wetboek (BW) is bepaald dat bij collectieve arbeidsovereenkomst of bij regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan van alle onderdelen van dat artikel ten nadele van de werknemer kan worden afgeweken, zonder dat hieraan nadere voorwaarden zijn verbonden.
Deze bepaling is toepasselijk op alle arbeidsovereenkomsten naar burgerlijk recht. In het bijzonder onderwijs maar ook in andere sectoren. Er is dus geen sprake van een uitzonderingsmogelijkheid die alleen voor het bijzonder onderwijs is ingesteld. De overwegingen destijds voor een collectieve uitzondering waren dat een uitzondering op de ketenbepaling op grond van een gezamenlijke afweging van sociale partners verantwoord was. Gebleken is dat deze ongeclausuleerde afwijkingsmogelijkheid te veel ruimte bood, met als gevolg een toenemend langdurig en onvrijwillig verblijf van werknemers in de flexibele schil. In het sociaal akkoord is daarom afgesproken de wetgeving op dat punt aan te scherpen. Zoals reeds genoemd, blijven er ook in de Wwz nog uitzonderingsmogelijkheden bestaan die plotselinge vervanging in het onderwijs mogelijk maken.
Bent u bereid voor (inval)leerkrachten een uitzondering te maken voor wat betreft de nieuwe ketenbepaling van de Wet werk en zekerheid? Zo nee, hoe verhoudt dit zich tot de uitzondering die bij de Wet flexibiliteit en zekerheid gemaakt is?
De Wwz biedt ook voor het onderwijs voldoende mogelijkheden om bij plotselinge afwezigheid van een docent, een invalkracht in te zetten. Een uitzondering voor het onderwijs is daarom niet nodig. Wel heb ik toegezegd voorlichting te geven en mee te denken over mogelijke oplossingen die de nieuwe wetgeving biedt.
Klopt het dat in de cao afwijkingen van de nieuwe ketenbepaling kunnen worden afgesproken? Heeft u er vertrouwen in dat de sociale partners met een werkbare oplossing kunnen komen? Zo nee, wat gaat u hier aan doen?
Zoals beschreven in mijn antwoord op vraag 2 zijn afwijkingen bij cao mogelijk. Ik heb er alle vertrouwen in dat sociale partners hun verantwoordelijkheid zullen nemen en met een werkbare oplossing zullen komen. Binnen de sociaal economische verhoudingen past het mij overigens niet om in te grijpen in overleg tussen werkgevers en werknemers.
De vergrote kans op buikgriep bij kinderdagverblijven |
|
Keklik Yücel (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Kinderdagverblijven vergroten kans buikgriep»?1
Ja
Deelt u de mening dat een goede hygiëne een belangrijk onderdeel is van een kwalitatieve kinderopvang? Wat is in dit kader uw reactie op het in het genoemde bericht beschreven onderzoek van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en het UMC Utrecht?
Een goede hygiëne is erg belangrijk in de kinderopvang. Alle kinderopvangorganisaties zijn verplicht jaarlijks een risico-inventarisatie op het gebied van veiligheid en gezondheid uit te voeren. Infectieziektepreventie maakt hier deel van uit. Voor de preventie van infectieziekten is een richtlijn van het RIVM beschikbaar, die door instellingen gebruikt kan worden. De hygiëneaanpak in een kinderopvangorganisatie wordt tijdens een inspectiebezoek gecontroleerd door de GGD.
Het uitgevoerde onderzoek van het RIVM en het UMC leidt tot nieuwe aanknopingspunten voor de preventie van infectieziekten, zowel in het algemeen als voor de kinderopvangsector. Binnen de kinderopvang ligt de verantwoordelijkheid om verspreiding van infectieziekten te voorkomen bij de aanbieder van de kinderopvang. De sector speelt op dit gebied dus een belangrijke rol en kan haar voordeel doen met de bevindingen van het RIVM.
Welke acties gaat u naar aanleiding van het rapport ondernemen om de hygiëne binnen de kinderopvang te verbeteren? Hoe kijkt u aan tegen het voorgestelde kwaliteitskeurmerk voor kinderdagverblijven? Denkt u dat dit een stimulans kan vormen voor preventie?
Ik heb mij door het RIVM laten informeren over mogelijke acties om de hygiëne binnen de kinderopvang te verbeteren. Het RIVM heeft aangegeven dat het onderhavige onderzoek bevestigt dat hygiëne en buikgriep aan elkaar gerelateerd zijn, maar er is niet onderzocht in hoeverre buikgriep met verbeterde hygiëne te voorkomen is. De richtlijn van het RIVM richt zich op het voorkomen van verspreiding van infectieziekten algemeen binnen kinderdagverblijven. Uit het onderzoek blijkt dat er ruimte is voor verbetering van preventieve maatregelen in de kinderopvang.
In 2015 zal de reguliere herziening plaatsvinden van de richtlijn «gezondheidsrisico’s in een kindercentrum of peuterspeelzaal» van het Landelijk Centrum voor Hygiëne en Veiligheid (LCHV) van het RIVM. Deze herziening wordt uitgevoerd in samenwerking met de kinderopvangsector. De richtlijn wordt verbeterd op basis van resultaten uit relevant onderzoek, zoals van het genoemde RIVM onderzoek en van een onderzoek van de GGD Rotterdam en het Erasmus MC (Heel gewoon, handen schoon; ontwikkeling van een bewezen effectieve interventie om het handenwas gedrag te verbeteren).
Het RIVM heeft in 2014 ook een onderzoek uitgevoerd naar de behoefte van een aanpak Gezonde Kinderopvang (RIVM 131010001/2014), vergelijkbaar met de reeds bestaande aanpak Gezonde School (www.gezondeschool.nl). Hieruit blijkt een breed draagvlak voor een aanpak die kinderopvangorganisaties helpt bij het vormgeven van structureel en integraal beleid om de gezondheid van kinderen te bevorderen. Op basis van dit onderzoek wordt deze aanpak momenteel ontwikkeld in samenwerking met de Brancheorganisatie Kinderopvang, de MO-groep, BoINK en diverse kennisinstituten). Deze aanpak schrijft niet voor op welke gezondheidsthema’s een kinderopvang organisatie extra zou moeten inzetten. De organisatie kiest zelf een of meerdere thema’s waarbij te denken valt aan voeding, beweging en milieu. Er wordt in overleg met VWS bekeken of en op welke manier infectiepreventie meegenomen kan worden in de aanpak Gezonde Kinderopvang. Uit dit onderzoek blijkt overigens dat 100% van de ondervraagde kinderopvangorganisaties reeds structureel aandacht heeft voor hygiëne. De winst valt te behalen in het treffen van de juiste maatregelen om de hygiëne in organisatie te verbeteren en de verspreiding van infectieziekten te voorkomen.
Een vignet of kwaliteitskeurmerk kan mogelijk een stimulans vormen voor kinderdagverblijven om zich te profileren op een gezonde leefstijl, zoals gezonde voeding en bewegen. De inzet op deze thema’s is niet verplicht vanuit de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen. Hygiëne en ziektepreventie maken daarentegen wel deel uit van de wettelijke kwaliteitseisen en vallen daardoor al onder het publieke toezicht.
Er is nog geen besluit genomen over een eventuele ontwikkeling van een vignet gezonde kinderopvang. Over dit besluit adviseren diverse organisaties waaronder Brancheorganisatie Kinderopvang, de MO-Groep en BOiNK.
Welke aanvullende voorstellen heeft het RIVM in voorbereiding om de hygiëne bij kinderdagverblijven te verbeteren? Wat is uw oordeel hierover?
Zie het antwoord op de derde vraag. Hieruit blijkt dat zowel het RIVM als de kinderopvang sector belangrijke stappen ondernemen – ondermeer op het gebied van hygiëne – om de gezondheid van de kinderen in de kinderopvang te bevorderen.
De financiële en sociale gevolgen van de wet hervorming kindregelingen voor de kinderalimentatie |
|
Tjitske Siderius (PvdA), Michiel van Nispen |
|
Fred Teeven (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Opstelten (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Acht u het wenselijk dat er diverse onvoorziene neveneffecten kleven aan de Wet hervorming kindregelingen, bijvoorbeeld het gevolg dat de ontvanger van kinderalimentatie er fors op achteruit gaat?1 2 3
In bovenstaande analyse is weergegeven hoe de Wet hervorming kindregelingen (WHK) kan doorwerken in het bedrag aan kinderalimentatie. Bij het in kaart brengen van de gevolgen voor kinderalimentatie is onverkort uitgegaan van de versie 2015 van het Rapport Alimentatienormen. De mogelijkheid voor de rechtspraktijk om in specifieke gevallen hiervan af te wijken en aanvullend maatwerk te leveren is hierin dus niet betrokken. Uit de in de analyse opgenomen rekenvoorbeelden blijkt dat de ontvanger van kinderalimentatie er in de meeste gevallen op vooruit gaat. In gevallen waar er sprake is van een achteruitgang is deze veelal beperkt en kan deze mogelijk worden gemitigeerd door een verhoging van partneralimentatie. De exacte gevolgen voor kinderalimentatie zijn sterk afhankelijk van de feiten en omstandigheden in een specifiek geval.
Bent u bekend met de uitleg die de Expertgroep Alimentatienormen (bestaande uit familierechters) recent aan de nieuwe wet heeft gegeven, namelijk dat het vervallen van de alleenstaande oudertoeslag in de bijstand, de alleenstaande ouderkorting en het fiscaal voordeel bij het betalen van kinderalimentatie enerzijds, en de verhoging van het kindgebonden budget en de invoering van de «alleenstaande ouderkop» anderzijds, leiden tot een verlaging van de resterende behoefte van het kind en dus van de kinderalimentatie?4
De publicatie van de Expertgroep Alimentatienormen betreffende «de Wet hervorming kindregelingen en Rapport Alimentatienormen» op www.rechtspraak.nl is bekend. In de analyse is reeds op dit rapport ingegaan.
Is het in uw ogen de juiste uitleg van deze werkgroep van familierechters, die zich beroepen op de wetsverdediging in de Eerste Kamer, met als gevolg dat voortaan geldt dat een verhoging van het kindgebonden budget met een alleenstaande ouderkop een verlaging van de resterende behoefte van het kind betekent? Zo nee, wat is naar uw mening wel een juiste uitleg?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat alleenstaande ouders met de alleenstaande ouderkop (deels) werden gecompenseerd zodat zij geen nadeel zouden ondervinden van het wegvallen van de aanvulling voor alleenstaande ouders in de minimumregelingen en het wegvallen van het fiscale voordeel voor werkende alleenstaande ouders op het minimum? Wordt dit doel wel bereikt nu de gevolgen voor de kinderalimentatie bekend zijn?
De WHK heeft de specifieke financiële ondersteuning die alleenstaande ouders ontvangen geharmoniseerd zodat alle alleenstaande ouders met een laag inkomen, ongeacht of ze werken of een uitkering ontvangen, gelijk worden behandeld. Om dit te bereiken zijn de initiële aanvullingen voor alleenstaande ouders in de minimumregelingen en de fiscale regeling die gericht was op alleenstaande ouders, komen te vervallen en is de alleenstaande-ouderkop in het kindgebonden budget ingevoerd. Aan het doel van harmonisering en gelijke behandeling doen de gevolgen voor kinderalimentatie niet af.
Realiseert u zich dat door de wijziging van de regelgeving kinderalimentatie vaak niet meer verschuldigd zal zijn omdat de overheid hierin al voorziet middels het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop? Hoe beoordeelt u dit?
In de hiervoor opgenomen analyse geef ik weer hoe de WHK kan doorwerken in het bedrag aan kinderalimentatie uitgaande van de alimentatienormen 2015. In deze analyse ben ik tevens ingegaan op de keuze van de expertgroep ten aanzien van de toerekening van de alleenstaande-ouderkop aan de behoefte van het kind. De exacte gevolgen voor kinderalimentatie zijn sterk afhankelijk van de feiten en omstandigheden in een specifiek geval. Hoewel de alleenstaande-ouderkop in mindering wordt gebracht op de behoefte van het kind, houdt dat niet per definitie in dat er geen kinderalimentatie verschuldigd zal zijn. De behoefte van het kind kan immers groter zijn dan hetgeen daar aan ondersteuning uit kindregelingen op in mindering wordt gebracht. Het uitgangspunt bij de vaststelling van de behoefte van het kind is immers de levensstandaard van het kind vóór de scheiding zoveel mogelijk op peil te houden. Vooral bij hogere inkomens zal er doorgaans dan ook nog behoefte resteren waarin door middel van kinderalimentatie moet worden voorzien. Als gevolg van de systematiek in combinatie met de WHK wordt inderdaad een groter deel van de behoefte van kinderen gedekt door overheidsondersteuning en minder door de ouders.
Indien de niet-verzorgende ouder minder van zijn draagkracht hoeft in te zetten voor kinderalimentatie, resteert er meer ruimte voor eventuele partneralimentatie.
Is het waar dat in feite voor lage inkomens het betalen van de kinderalimentatie feitelijk is afgeschaft, omdat het kindgebonden budget en/of de alleenstaande ouderkop (betaald door de overheid) voortaan voorziet in de kosten van de kinderen? Zo nee, hoe moet deze wijziging dan worden geïnterpreteerd worden?
Zie antwoord vraag 5.
Denkt u dat veel mensen zich bewust zullen zijn van deze uitleg en de verstrekkende gevolgen die dit kan hebben, onder andere voor de hoogte van de kinderalimentatie? Zo ja, waarop baseert u dit? Zo nee, wat gaat u eraan doen om deze uitleg breed bekend te maken onder ouders die kinderalimentatie betalen?
De gevolgen van de WHK op de hoogte van kinderalimentatie is sterk afhankelijk van de feiten en omstandigheden in een specifiek geval. In de publieksvoorlichting over de WHK (via de tool Veranderingen kindregelingen) zijn ouders nadrukkelijk gewezen op de mogelijke consequenties van deze wet voor kinderalimentatie en worden ook andere informatiebronnen genoemd. Ouders kunnen advies inwinnen over de gevolgen van de WHK in hun specifieke geval bij een advocaat, mediator of het Juridisch loket.
Kunt u reageren op het voorbeeld van «Esmee», waaruit blijkt dat haar maandelijks inkomen van 1.400 euro weliswaar gelijk blijft maar de alimentatie dreigt te vervallen, omdat de alleenstaande ouderkop niet langer wordt opgeteld bij de draagkracht maar direct af gaat van het bedrag dat geldt voor de behoefte van het kind, met als gevolg dat zij 250 euro minder in de maand overhoudt?5
In de hiervoor opgenomen analyse geef ik weer hoe de WHK kan doorwerken in het bedrag aan kinderalimentatie uitgaande van de alimentatienormen 2015. De exacte doorwerking op het bedrag aan kinderalimentatie blijft afhankelijk van de persoonlijke situatie en hoe in geval van wijziging het alimentatiebedrag initieel is vastgesteld. Er is te weinig informatie over dit specifieke voorbeeld beschikbaar om een nauwkeurige berekening te maken van de gevolgen van de WHK op de hoogte van de kinderalimentatie.
Zijn dergelijke proefberekeningen ook al gemaakt door de betrokken ministeries? Zo nee, bent u bereid dat alsnog te doen en de Kamer over alle mogelijke scenario’s te informeren?
In de hiervoor opgenomen analyse is een aantal voorbeelden uitgewerkt uitgaande van de alimentatienormen 2015. De gekozen voorbeelden sluiten aan bij de gestelde Kamervragen en zijn uitgebreid om het spectrum van gevolgen goed in beeld te brengen.
Deelt u de mening van de echtscheidingsadvocate Schram dat het krom is dat het verschuldigde alimentatiebedrag lager wordt als gevolg van deze wetswijziging, terwijl de draagkracht van de alimentatieplichtige niet is gewijzigd? Zo nee, waarom niet?6
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening van advocate Moons dat het stelsel aanzienlijk ingewikkelder en oneerlijk wordt en kunt u uw antwoord toelichten?7 Kunt u voorts ingaan op de stelling van Moons dat in feite aan de niet-hoofdverzorger de boodschap wordt gegeven: «U hoeft uw kinderen niet meer te onderhouden, dat doet de overheid wel voor u. De overheid geeft uw ex een alleenstaande-ouderkop op het kindgebonden budget, dan bent u ervan af.»?
Zie antwoord vraag 5.
Denkt u eveneens dat het bijstandsverhaal door gemeenten als gevolg van dit alles voortaan niet meer mogelijk zal zijn? Wat zijn hiervan volgens u de financiële gevolgen voor de gemeentes? Is dit effect beoogd, of eveneens een ongewenst neveneffect van deze regels te noemen?
In de bovenstaande analyse ben ik ingegaan op de doorwerking op het bijstandsverhaal en de financiële gevolgen voor gemeenten.
Kunt u de mogelijke gevolgen schetsen voor een alleenstaande co-ouder met een bijstandsuitkering waarvan het minderjarige kind staat ingeschreven bij de andere ouder, die daardoor geen recht hebben op het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop? Zijn deze gevolgen beoogd?
Een alleenstaande co-ouder, van wie het kind bij de andere ouder staat ingeschreven wordt voor de bijstand en voor het kindgebonden budget feitelijk behandeld als een alleenstaande. Dit betekent dat er geen recht is op kindgebonden budget, dus geen recht ontstaat op de alleenstaande-ouderkop, maar ook geen recht was op de alleenstaande-ouderkorting of een alleenstaande-oudertoeslag in de bijstand. Indien deze ouder een bijstandsuitkering heeft, is de draagkracht minimaal en daardoor is ook de bijdrage aan kinderalimentatie aan de ontvangende ouder nul. Dit verandert niet met een wijziging. Het blijft bovendien ter beoordeling aan de gemeenten om, bijvoorbeeld in voorkomende gevallen van co-ouderschap, de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.
Bent u bekend met de gevolgen voor alimentatieplichtigen, die onder andere vanwege het vervallen van de fiscale aftrek levensonderhoud het verschuldigde bedrag kunnen laten wijzigen bij de rechter, maar (net) niet in aanmerking komen voor gesubsidieerde rechtsbijstand? Kunt u ook deze gevolgen schetsen?
Het wegvallen van de fiscale aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen kan de draagkracht van de alimentatieplichtige verminderen, zodat er aanleiding kan bestaan de hoogte van de kinderalimentatie te wijzigen. Daarbij is het uitgangspunt dat de ex-partners zelf afspraken over wijziging maken. Alimentatieplichtigen die er niet in slagen overeenstemming met de alimentatiegerechtigde te bereiken, kunnen de rechter om wijziging van de kinderalimentatie verzoeken. Dat geldt zowel voor alimentatieplichtigen die gebruik kunnen maken van gesubsidieerde rechtsbijstand als voor alimentatieplichtigen die daarvoor op grond van hun inkomen en vermogen niet in aanmerking komen. Ook gebruikers van gesubsidieerde rechtsbijstand zijn griffierecht verschuldigd. Zij betalen daarnaast een eigen bijdrage voor de gesubsidieerde rechtsbijstand.
Overigens zullen te allen tijde alimentatieplichtigen voorafgaand aan een wijzigingsprocedure de kosten van een dergelijke procedure wegen tegen de financiële gevolgen van wijziging. Dit ongeacht de aanleiding voor een wijzigingsverzoek.
Zijn de koopkrachtcijfers, welke u bij de behandeling van het wetsvoorstel aan de Kamer hebt verstrekt, ook met de kennis van nu nog correct? Zo nee, bent u bereid opnieuw de koopkrachteffecten van de Wet hervorming kindregelingen door te rekenen en de uitkomsten daarvan aan de Kamer te zenden?8
Bij de presentatie van inkomenseffecten van wetsvoorstellen wordt alleen rekening gehouden met generieke maatregelen (maatregelen die op iedereen van toepassing zijn). Bij het inkomensbeeld, zoals gepresenteerd bij de WHK, is daarom geen rekening gehouden met de gevolgen voor kinderalimentatie. In de voorbeelden in de analyse zijn de inkomenseffecten als gevolg van de WHK aangevuld met de mogelijke gevolgen voor kinderalimentatie.
Verwacht u ook een stortvloed aan alimentatiezaken? Vreest u ook dat dit zal leiden tot nieuwe conflicten tussen ex-partners, nog los van de belasting van de rechterlijke macht?9
De Raad voor de rechtspraak heeft in zijn advies van 3 juni 2013 inzake het wetsvoorstel hervorming kindregelingen aangegeven dat het wetsvoorstel in de overgangsfase mogelijk zal leiden tot een extra instroom van wijzigingsverzoeken ter zake van kinderalimentatie. De Raad merkt op dat het niet goed mogelijk is om hiervan een concrete inschatting te maken. Bovendien is het volgens de Raad niet uitgesloten dat in individuele gevallen de effecten van een lagere kinderbijslag, het vervallen van de alleenstaande-ouderkorting en een hoger kindgebonden budget (elkaar) gedeeltelijk zullen opheffen.
De eventuele gevolgen van de maatregelen in het kader van de WHK voor lopende kinderalimentatieverplichtingen hoeven als zodanig niet te leiden tot nieuwe conflicten tussen ex-partners. Het gaat immers om wijziging van regelgeving die objectief bepaalbaar van invloed kan zijn op de wettelijke maatstaven draagkracht en behoefte voor de berekening van kinderalimentatie. Het gaat niet om factoren zoals wijzigingen in de persoonlijke omstandigheden van de alimentatieplichtige of -gerechtigde. De verwachting is dan ook dat ex-partners in overleg en eventueel met behulp van rechtshulpverleners, zoals mediators en advocaten, tot wijziging van lopende kinderalimentatieverplichtingen kunnen komen. Hierbij is het belangrijk op te merken dat bij wijziging alle dan bestaande relevante omstandigheden worden meegenomen, dus ook omstandigheden die los staan van de WHK.
Welke gevolgen heeft dit alles voor kinderen? Deelt u de mening dat als gevolg van het mogelijk massaal wijzigen, of in ieder geval onzeker worden van verplichtingen in verband met kinderalimentatie, het gevolg kan zijn strijd uitbreekt tussen ouders en kinderen daardoor gedupeerd zullen raken en klem komen te zitten tussen (over alimentatie) ruziënde ouders? Wat vindt u hiervan? Vindt u dit onwenselijk?10
Zie antwoord vraag 16.
Deelt u de mening dat zo mogelijk voorkomen moet worden dat per 1 januari 2015 conflicten uitbreken tussen gescheiden partners over alimentatie, omdat vooral de kinderen daar de dupe van zullen zijn? Welke ideeën heeft u hierover en welke maatregelen gaat u nemen?
In de publieksvoorlichting over de WHK (via de tool Veranderingen kindregelingen) zijn ouders gewezen op de mogelijke consequenties van deze wet voor kinderalimentatie en worden ook andere informatiebronnen genoemd. De inschakeling van de hulp van het Juridisch loket, mediators of advocaten, waarnaar ook in de reguliere overheidsvoorlichting wordt verwezen, kan bewerkstelligen dat ouders in overleg nagaan of de in de WHK opgenomen maatregelen nopen tot aanpassing van de lopende alimentatieverplichting.
Deelt u de mening dat, vanwege de verstrekkende gevolgen van de gewijzigde wet en de uitleg die daaraan wordt gegeven, u zich niet meer op het standpunt zou moeten stellen dat het maken en wijzigen van afspraken over kinderalimentatie de eigen verantwoordelijkheid van de ouders is en dat ze maar naar de rechter moeten gaan als ze er niet uitkomen, zeker niet omdat kinderen de dupe zullen zijn van (financiële) onzekerheid en conflicten tussen beide ouders?11
Uit de bovenstaande analyse blijkt dat de gevolgen van de WHK op de hoogte van de kinderalimentatie sterk afhankelijk zijn van het specifieke geval en daarmee erg genuanceerd liggen. De inkomenseffecten van de WHK in samenhang met eventuele alimentatiewijzigingen zijn overwegend positief. Slechts in specifieke gevallen treden er negatieve inkomenseffecten op.
Zoals hiervoor in antwoord op de vragen 16–17 is opgemerkt, behoeven de eventuele gevolgen van de in de WHK opgenomen maatregelen voor door de rechter vastgestelde of tussen partijen overeengekomen kinderalimentatiebedragen niet tot conflicten tussen de ouders te leiden, aangezien het hier gaat om objectieve omstandigheden, die buiten de persoonlijke sfeer van betrokkenen liggen en dus op zichzelf geen stof voor discussie hoeven op te leveren.
Ziet u mogelijkheden om de potentiële schade voor alleenstaande ouders, die optreedt als gevolg van deze wetswijziging en de uitleg die hieraan wordt gegeven, te compenseren? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
De bovenstaande analyse geeft aan dat veel van de ouders geen negatieve gevolgen ondervinden van het totaal van de WHK en de doorwerking van de WHK op de hoogte van de kinderalimentatie. Ik zie daarom geen aanleiding voor compensatie, hoewel de gevolgen in specifieke gevallen anders kunnen zijn.
Bent u bereid deze vragen op zo kort mogelijke termijn te beantwoorden, omdat er in ieder geval ruim voor de inwerkingtreding van de wet op 1 januari 2015 duidelijkheid moet zijn?
In mijn brief van 12 januari 2015 heb ik u te kennen gegeven dat uw Kamervragen voor mij aanleiding waren om in samenspraak met de overige betrokken bewindspersonen de gevolgen van de WHK nader in kaart te brengen, rekening houdend met het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen en het in de motie Heerma gevraagde advies van de Raad voor de rechtspraak. Daarbij heb ik aangegeven hiervoor enige tijd nodig te hebben. De bedoelde analyse treft u hierbij aan alsmede de beantwoording van de vragen.
Het snel willen instemmen met de nieuwe richtlijn voor pensioenen in de EU zonder de Kamer daarover tijdig en adequaat te informeren |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Herinnert u zich dat het behandelvoorbehoud bij het EU-voorstel tot herziening van de richtlijn over regels voor bedrijfspensioenfondsen (IORP) COM (2014) 167 formeel beëindigd is met de volgende toezeggingen: «1. De Staatssecretaris informeert de commissie SZW in een afzonderlijke rapportage per kwartaal en zo nodig vaker over de voortgang in de onderhandelingen en over opties die voorliggen ter besluitvorming in de Raad en onderliggende fora. Dit heeft met name betrekking op: 2. Het conceptstandpunt van de Raad wordt voorafgaand aan de besluitvorming in de Raad tijdig en met een waardering van het kabinet aan de Tweede Kamer toegezonden.»?1
Bij het Algemeen Overleg van 10 juni jl. over de IORP-richtlijn heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid met uw Kamer haar zorgen gewisseld over het voorstel tot herziening van de IORP-richtlijn. Daarbij zijn er afspraken gemaakt over de wijze waarop de Tweede Kamer vervolgens geïnformeerd zou worden (Kamerstuk 33 931, nr. 5). Wij hechten zeer aan deze afspraken en zijn van mening dat we de Tweede Kamer zo goed mogelijk geïnformeerd hebben.
Allereerst is op 17 oktober een eerste voortgangsrapportage naar de Tweede Kamer gestuurd (Kamerstuk 33 931, nr. 7). Daarin werd beschreven hoe de onderhandelingen tot op dat moment waren gevorderd. Er waren stappen in de goede richting gezet maar daarnaast bestonden er op belangrijke onderdelen nog steeds knelpunten voor Nederland. Daarin werd aangegeven dat een eerst mogelijke datum voor een bespreking op politiek niveau de Ecofin Raad van 9 december zou zijn maar dat het onzeker was of dit gehaald werd.
Ondanks gestage voortgang in de onderhandelingen zag het er in de daarop volgende weken niet naar uit dat er voor het einde van dit jaar consensus mogelijk zou zijn tussen de lidstaten. Rond de laatste raadswerkgroep, op 27 november, zijn de onderhandelingen echter in een stroomversnelling geraakt. Op basis van deze raadswerkgroep heeft het Italiaanse voorzitterschap een nieuw compromis voor het onderhandelingsmandaat voor het Europees parlement gepubliceerd op 28 november. Met dit voorstel werd in zeer grote mate tegemoetgekomen aan de Nederlandse inbreng tijdens de onderhandelingen. Het kabinet heeft dit compromis snel doch zorgvuldig bestudeerd en vervolgens zo snel mogelijk – gezien de voorziene agendering van het onderhandelingsmandaat in Coreper op 10 december – met een appreciatie naar de Tweede Kamer verstuurd (Kamerstuk 33 931, nr. 8).
De zorgen van uw Kamer hebben bij ons tijdens de onderhandelingen continu op het netvlies gestaan. Zo waren er zorgen over de gedetailleerde en uniforme bepalingen over de pensioencommunicatie, de ruime en gedetailleerde gedelegeerde bevoegdheden voor de Europese Commissie en de Europese toezichthouder EIOPA, de gedetailleerdheid van de bepalingen over de governance en de mogelijke gevolgen hiervan voor pensioenfondsen, werkgevers en deelnemers. Ook heeft uw Kamer in een motie (Kamerstuk 21 501-20, nr. 876) opgeroepen om zich er voor in te zetten dat de Europese Commissie de pensioenstelsels van individuele lidstaten ongemoeid laat en in een motie (Kamerstuk 33 931, nr. 1) opgeroepen om niet in te stemmen met de gedelegeerde regelgeving in dit voorstel.
Bij de onderhandelingen heeft het voorzitterschap op alle Nederlandse eisen substantiële concessies gedaan. Daarmee is in de afgelopen weken in zeer grote mate aan de gedeelde zorgen van het kabinet en de Tweede Kamer tegemoet gekomen. Het kabinet is dan ook positief over het huidige voorstel. Tijdens de onderhandelingen is er tevens intensief contact geweest met de Nederlandse pensioensector. Ook de sector geeft aan dat de grote knelpunten voor de Nederlandse pensioenfondsen zijn weggenomen. In de brief aan de Kamer van 4 december wordt per onderwerp uiteengezet hoe aan de Nederlandse bezwaren is tegemoet gekomen.
Wij zijn ons er van bewust dat er weinig tijd zit tussen de rapportage van het kabinet aan de Tweede Kamer op 4 december en de consensus die hierover naar verwachting deze week tussen de lidstaten (Coreper 10 december) wordt vastgesteld. Wij zijn er echter van overtuigd dat er nu een voorstel ligt dat aan de zorgen van de Tweede Kamer en het kabinet tegemoet komt en waarmee aan de door de Kamer ingediende moties (Kamerstuk 21 501-20, nr. 876 en Kamerstuk 33 931, nr. 1) invulling wordt gegeven. Het nu voorliggende voorstel sluit aan bij het Nederlandse stelsel, terwijl het voorstel voor lidstaten met minder ver ontwikkelde tweedepijler pensioenstelsels een bijdrage kan leveren voor een meer toekomstbestendige inrichting van de oudedagsvoorzieningen, hetgeen de financiële stabiliteit in Europa als geheel ten goede komt.
Latere besluitvorming is in onze ogen ongewenst. Er ligt nu een voorstel voor, waarbij de zorgen voor Nederland zijn weggenomen. Wanneer er geen consensus hierover wordt bereikt tussen de lidstaten voor het einde van dit jaar dan verschuift de discussie naar een nieuw voorzitterschap. De onderhandelingen kunnen zich dan weer in een voor Nederland ongewenste richting op begeven.
Het voorstel bevat een bepaling om de richtlijn pas 6 jaar na de inwerkingtreding opnieuw te evalueren. Met een akkoord op het huidige voorstel zijn daarmee meer ingrijpende voorstellen vanuit Europa op het terrein van aanvullende pensioenen naar verwachting van het kabinet voorlopig niet aan de orde.
Hoe komt het dat er nu in één keer een compromis op tafel ligt van maar liefst 79 pagina’s Europese pensioenregulering, zonder dat u van te voren een brief geschreven heeft over de opties die op tafel lagen in de raad én de onderliggende fora?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom stuurde u een compromis dat u op 28 november heeft ontvangen, pas op donderdagmiddag 4 december naar de Kamer – na het al vrolijk in de pers te hebben verspreid – om vervolgens de Kamer voor het voldongen feit te zetten dat u voornemens bent om op woensdag 10 december bij de bijeenkomst van het Comité van Permanente Vertegenwoordigers (Coreper) er gewoon mee in te stemmen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om het voorstel van de agenda van de Coreper af te halen en niet eerder dan 25 januari 2015 daar te laten agenderen, zodat de Kamer het fatsoenlijk kan beoordelen en er met u van gedachten over kan wisselen en het kan afwijzen of goedkeuren, zoals altijd de bedoeling en de afspraak was?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat deze omstreden EU-richtlijn op een ordentelijke wijze behandeld dient te worden, aangezien zij een forse impact kan hebben op het Nederlandse pensioenstelsel met een vermogen van meer dan 1200 miljard euro?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe beoordeelt u zelf de wijze waarop u de Kamer sinds juni slechts eenmaal zeer summier geïnformeerd heeft over de onderhandelingen, die in volle gang bleken te zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u deze vragen voor dinsdag 9 december 2015, 10.30 uur, beantwoorden, zodat er eventueel een plenair debat naar aanleiding van het verslag van een Algemeen overleg (VAO) kan plaatsvinden op die dinsdag, inclusief stemmingen?
Ja.
Het privacy lek van het UWV |
|
Anoushka Schut-Welkzijn (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u het bericht gelezen «UWV ontzettend laks met privacy»?1
Ja.
Klopt het dat de beveiliging van gevoelige persoonlijke gegevens bij de gemeente 's-Hertogenbosch en het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) «zo lek is als een mandje»?
Het onderzoek van het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) naar de toegang tot Suwinet van niet-Suwipartijen wijst uit dat de toegang tot Suwinet op een aantal punten verbeterd moet worden om aan de Wet Bescherming Persoonsgegevens (WBP) te voldoen. Wij hechten aan een goede bescherming van persoonsgegevens. De overheid dient daarbij het goede voorbeeld te geven. Snelle actie is nodig om de tekortkomingen weg te nemen, inmiddels gebeurt dat ook. Het UWV en de gemeente Den Bosch pakken de noodzakelijke verbeteringen op.
Kunt u bevestigen dat er geen beveiligingsplan is, geen adequate analyse en afwikkeling van beveiligingsincidenten en een volledige logging ontbreekt en dat dit een onacceptabel risico vormt dat gegevens in verkeerde handen komen?
Wij stellen vast dat niet alle gestelde beveiligingseisen worden nageleefd en dat daarmee de risico’s te groot zijn. Het Bureau Keteninformatisering Werk en Inkomen (BKWI), dat onderdeel is van UWV, beschikt niet over een actueel vastgesteld beveiligingsplan, een adequate procedure voor beveiligingsincidenten en een formeel vastgestelde procedure voor het verlenen van autorisatie aan de gebruikersbeheerder van een gegevensafnemende organisatie. Verder wordt 70% van de gegevensuitwisselingen gelogd.
UWV heeft inmiddels het beveiligingsplan geactualiseerd en de genoemde procedures opgesteld. UWV stelt het plan en de procedures begin 2015 formeel vast. Aan het realiseren van logging voor de nog ontbrekende 30% wordt gewerkt. Dit betreft de logging van gegevens die via het zogenoemde Suwinet Inlezen in ICT-systemen van gegevensafnemende organisaties worden ingelezen. In Ierland hadden drie ambtenaren toegang tot Suwinet. De gegevens die ze opvroegen werden volledig gelogd. Omdat het CBP heeft opgemerkt dat ze meer toegang krijgen dan zou moeten, is op uitdrukkelijk verzoek van de Staatssecretaris deze toegang per 14 augustus 2014 afgesloten.
De gemeente ‘s-Hertogenbosch heeft aangegeven dat het College van B&W binnenkort het reeds aanwezige beveiligingsplan Suwinet formeel zal vaststellen. Ook de reeds aanwezige procedures voor het melden van beveiligingsincidenten, worden binnenkort formeel vastgesteld. Voor 2015 is het uitvoeren van de audit naar de beveiliging van Suwinet opgenomen in het bedrijfsplan.
Deelt u de mening dat een dergelijke inbreuk op de privacy ontoelaatbaar is en zo snel mogelijk moet worden aangepakt?
Zie de antwoorden op de vragen 2 en 3.
Wat is de stand van zaken van de samenwerking met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) om misbruik en oneigenlijk gebruik van Suwinet, het systeem van gegevensuitwisseling op het terrein van werk en inkomen, door ambtenaren te voorkomen?
Zoals de Staatssecretaris u eerder informeerde zijn gemeenten aan de slag gegaan om de beveiliging bij het gebruik van gegevens via Suwinet op orde te brengen (Kamerstuk 26 448, nr. 516). Op haar verzoek doet de Inspectie SZW momenteel vervolgonderzoek bij gemeenten. De Staatssecretaris zal de Tweede Kamer in april 2015 over de resultaten van dit onderzoek informeren.
Wat gaat u op korte termijn doen om dit lek te dichten?
Zie het antwoord op vraag 3.
Wilt u deze vragen uiterlijk een dag voor het Algemeen overleg Handhaving van 17 december aanstaande beantwoorden?
Ja.
Het door het UWV herkeuren van (uitbehandelde) kankerpatiënten |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u notie genomen van de berichtgeving rondom de herkeuring van kankerpatiënten door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV)?1
Ja.
Kunt u uiteenzetten hoeveel bezwaren met betrekking tot herkeuring van (uitbehandelde) kankerpatiënten op jaarbasis worden ontvangen bij het UWV?
Sedert de inwerkingtreding van de Wet WIA (29 december 2005) tot en met april 2014 zijn in totaal 62.148 mensen met een WGA-uitkering herbeoordeeld. Van deze mensen hadden 4.086 personen kanker op het moment dat zij de WGA instroomden. Over de periode juni 2012 tot en met november 2014 zijn in totaal 2.034 zaken behandeld waarin bezwaar was gemaakt tegen de uitkomst van de herbeoordeling. In 99 gevallen betrof het mensen met als (oorspronkelijke) arbeidsongeschiktheidsdiagnose kanker.
Kunt u ingaan op de trend van het aantal bezwaren van (uitbehandelde) kankerpatiënten gerelateerd aan herkeuringen door het UWV over de afgelopen vijf jaar?
Blijkens het antwoord op vraag 2 heeft UWV 2½ jaar teruggekeken. De trend in het aantal bezwaren bij kankerpatiënten over deze periode wijkt niet af van de totale trend.
Kunt u uiteenzetten of er inderdaad «targets» worden gehanteerd bij herkeuringen door de verzekeringsartsen van het UWV? Zo ja, acht u het bestaan van deze «targets» wenselijk?
Er worden geen eisen c.q. targets gesteld ten aanzien van een al dan niet gewenste uitkomst bij herbeoordelingen met betrekking tot de mate van arbeidsongeschiktheid. Er worden wel eisen gesteld aan de kwaliteit van de beoordeling.
Kunt u uiteenzetten in welk percentage van de bezwaarprocedures met betrekking tot de herkeuring van (uitbehandelde) kankerpatiënten de bezwaarmaker in het gelijk wordt gesteld?
Uit de gegevens van het UWV blijkt dat mensen met kanker minder vaak dan gemiddeld in bezwaar gaan tegen beslissingen van het UWV. Het gaat dan om:
afwijzing (2,4% van de diagnoses bij bezwaar tegen afwijzing is kanker, versus 4,0% gemiddeld bij alle mensen met afgewezen claimbeslissing)
toekenning (6,1% van de diagnoses bij bezwaar tegen toekenning is kanker, versus 7,1% gemiddeld bij de WGA-instromers)
uitslag herbeoordeling (5,5% van de diagnoses bij bezwaar tegen herbeoordeling ingeval van kanker, versus 7,7% gemiddeld bij herbeoordeelde WGA’ers).
Voor elk van deze drie groepen geldt dat bij mensen met kanker het bezwaar statistisch vaker gegrond wordt verklaard dan gemiddeld:
na afwijzing: 37% (versus gemiddeld 22%)
na toekenning: 46% (versus gemiddeld 32%)
na herbeoordeling: 56% (versus gemiddeld 37%)
Van alle bezwaren tezamen zijn in totaal over een periode van 2½ jaar 260 bezwaren van mensen met kanker op de mate van arbeidsongeschiktheid gegrond verklaard (de 3 hiervoor genoemde groepen samen). Als de kans op «gegrond» bij kanker op een gemiddeld niveau had gelegen, dan zouden 210 bezwaren gegrond zijn verklaard. Er zijn dus 50 meer bezwaren gegrond verklaard dan te verwachten was op grond van het gemiddelde. Over een periode van 1 jaar zijn dat er 20.
Op basis hiervan is er geen aanleiding om te concluderen dat het UWV onzorgvuldig omgaat met de beoordeling van mensen met kanker.
Deelt u de mening dat het onwenselijk zou zijn indien uitbehandelde kankerpatiënten met een lage levensverwachting bij herkeuring door het UWV worden gedwongen tot het verrichten van arbeid? Wat zijn de huidige richtlijnen die dienen te worden gehanteerd in dergelijke herkeuringen?
Ja, ik deel deze mening. Bij de WIA-keuring is de wet- en regelgeving leidend. Daarbij gaat het meer in het bijzonder om het Schattingsbesluit Arbeidsongeschiktheidswetten en de professionele standaard van verzekeringsartsen, zoals die zijn neergelegd in verzekeringsgeneeskundige protocollen en professionele richtlijnen.
Dit houdt onder meer in dat patiënten die terminaal zijn – in die zin dat zij naar de verwachting van artsen binnen enkele maanden komen te overlijden – niet worden goedgekeurd door de verzekeringsarts. Deze patiënten zijn volledig duurzaam arbeidsongeschikt.
Dit kan anders liggen bij patiënten die een slechte prognose hebben op langere termijn. Met deze patiënten worden de mogelijkheden voor terugkeer naar werk conform de richtlijnen besproken.
Respect voor de eigen inschatting van de patiënt is daarbij een belangrijke leidraad. Daarom dient de verzekeringsarts zich rekenschap te geven van de visie van de betrokkene op diens arbeidsmogelijkheden. Indien de verzekeringsarts een discrepantie ziet tussen de inschatting door de patiënt zelf van de arbeidsmogelijkheden ten opzichte van de klinische prognose, dan zal de verzekeringsarts recente informatie van de behandelaar betrekken bij zijn oordeel. Het UWV zal alleen praten over re-integratie als dat mogelijk is.
Het is zeker niet de doelstelling van het UWV om terminale patiënten onder druk te zetten.
Kunt u een uiteenzetting geven over de inhoud van de richtlijnen bij herkeuring van kankerpatiënten? In hoeverre herkent u het beeld dat in het artikel wordt geschetst dat bij het herkeuren van (uitbehandelde) kankerpatiënten door het UWV wordt afgeweken van vastgestelde richtlijnen?
Er bestaat geen «herkeuringsrichtlijn» voor kankerpatiënten. Wel zijn er verzekeringsgeneeskundige protocollen en professionele richtlijnen in gebruik bij de beoordeling van bepaalde soorten kanker, zoals een protocol voor darmkanker en borstkanker. Daarbuiten wordt voor zover dat mogelijk is in de verzekeringsgeneeskundige beoordeling gebruik gemaakt van ervaring en wetenschappelijk gefundeerde inzichten zoals onder andere geformuleerd in richtlijnen van de curatieve sector. Het beeld dat bij het beoordelen van kankerpatiënten afgeweken wordt van vastgestelde richtlijnen, herken ik niet.
Deelt u de mening dat het onwenselijk zou zijn indien uitbehandelde kankerpatiënten die zich nog beschikbaar willen stellen op de arbeidsmarkt, te maken krijgen met complexe regelgeving en bureaucratie? In hoeverre ontvangt u signalen dat de huidige regelgeving omtrent deze patiënten herintreding op de arbeidsmarkt bemoeilijkt?
Ja, ik deel deze mening. Ik realiseer mij ook dat het hier om een zeer gevoelige kwestie gaat. Zoals ik heb aangekondigd in mijn brief van 29 september 2014, heb ik dit onderwerp dan ook aan de orde gesteld in de Stuurgroep Verbetering Poortwachter, waarin een groot aantal stakeholders is vertegenwoordigd. Hierop is een werkgroep geformeerd waarin al deze stakeholders vertegenwoordigd zijn: sociale partners, patiëntenverenigingen, UWV, OVAL, het Verbond van Verzekeraars en beroepsverenigingen van bedrijfsartsen, verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen. Doel van de werkgroep is om te verkennen welke knelpunten er zijn en of de bestaande instrumenten en initiatieven adequaat zijn. Aan de hand van deze verkenning zal de werkgroep mogelijke oplossingsrichtingen bezien en daarbij de voorstellen betrekken, zoals die zijn verwoord in de notitie «Kanker en Werk» van D662. De werkgroep is inmiddels een aantal malen bijeen geweest. De werkgroep is op dit moment nog in de inventariserende fase. Het vergt de nodige tijd om te komen tot een zorgvuldige en breed gedragen probleemanalyse en mogelijke oplossingsrichtingen. Ik verwacht dat ik uw Kamer in het voorjaar van 2015 zal kunnen informeren over de uitkomsten. Ook zal ik dan bezien of ik hierin aanleiding zie tot het ondernemen van actie.
Het artikel “Oudere werklozen geen prioriteit voor gemeenten” |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Oudere werklozen geen prioriteit voor gemeenten»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het in genoemd artikel beschreven onderzoek van Divosa (de vereniging van managers van sociale diensten)?2
Het kabinet hecht veel belang aan het bestrijden van de werkloosheid onder ouderen. Hoewel afgelopen decennia de arbeidsmarktpositie en -participatie van ouderen sterk verbeterd is, is de situatie minder rooskleurig wanneer zij eenmaal werkloos zijn geworden. Het kabinet heeft daarom maatregelen genomen die het voor werkgevers aantrekkelijker maakt om ouderen in dienst te nemen en ondersteunt oudere werkzoekenden bij het vinden van werk via het «Actieplan 50pluswerkt».
Daarnaast hebben gemeenten een belangrijke rol ten aanzien van de re-integratie van mensen die tot de doelgroep van de Participatiewet behoren. De gemeentelijke ondersteuning aan uitkeringsgerechtigden is wettelijk verankerd in de Participatiewet. De Participatiewet bevat waarborgen die uitzicht geven op een evenwichtige inzet van middelen en instrumenten. Gemeenten dienen in de re-integratieverordening aandacht te besteden aan een evenwichtige verdeling van de re-integratiemiddelen over de brede gemeentelijke doelgroep. Bovendien hebben gemeenten er een financieel belang bij om ook oudere uitkeringsgerechtigden aan het werk te helpen. Indien zij er immers in slagen om meer uitkeringsgerechtigden aan de slag te helpen op de arbeidsmarkt, besparen zij op het budget voor inkomensondersteuning.
De enquête van Divosa, die door ongeveer een kwart van alle gemeenten is ingevuld, geeft een beeld van hoe deze gemeenten in de aanloop naar de invoering van de Participatiewet bezig zijn hun beleid vorm en inhoud te geven. Het beeld laat zien dat gemeenten veel beleidsmatige keuzes moeten maken ten aanzien van hun re-integratiebeleid en aanverwante zaken.
De verantwoordelijkheid voor het ondersteuningsaanbod aan uitkeringsgerechtigden gericht op arbeidsinschakeling en het stellen van prioriteiten daarbij ligt bij de gemeenten. Dit is het logisch gevolg van de beleidsvrijheid die de Participatiewet gemeenten biedt. Zij zijn het best toegerust om die keuzes te maken, toegesneden op de lokale en regionale praktijk. Het is aan de gemeenteraad om het beleid vast te stellen en op de uitvoering er van toe te zien.
Wat is uw reactie op het onderzoeksresultaat dat maar 8% van de onderzochte gemeenten een hoge prioriteit geeft aan bijstandsgerechtigde 55-plussers bij plaatsing op een werkplek met loonkostensubsidie?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op het onderzoeksresultaat dat bijna de helft van de onderzochte gemeenten een lage of zelfs geen prioriteit geeft aan bijstandsgerechtigde 55-plussers bij plaatsing op een werkplek met loonkostensubsidie, mede gezien het feit dat volgens het CBS zeven van de tien 55-plussers in de bijstand daar langdurig in zitten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u dit onderzoeksrapport in relatie tot het Actieplan 50pluswerkt, dat tot doel heeft werkloosheid onder 50-plussers te bestrijden?
Het Actieplan 50pluswerkt van het UWV is gericht op het bevorderen van de baankansen van WW-gerechtigden.
De Divosa enquete gaat niet over die groep, maar over mensen die onder verantwoordelijkheid van de gemeente vallen, bijvoorbeeld vanwege een bijstandsuitkering.
Hoe beoordeelt u het bericht dat gemeenten prioriteit geven aan jeugdwerkloosheid, omdat deze groep kansrijker wordt geacht voor re-integratie?
Wat betekent dit naar uw inschatting voor de groep mensen die niet kansrijk wordt geacht voor re-integratie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Gemeenten dienen in de re-integratieverordening aandacht te besteden aan een evenwichtige verdeling van de re-integratiemiddelen over de brede gemeentelijke doelgroep. In de verordening dient speciaal aandacht te worden besteed aan de ondersteuning van kwetsbare groepen, zoals mensen met een arbeidsbeperking, al dan niet met een uitkering. Op die manier wordt gewaarborgd dat ook mensen met een grotere afstand tot de arbeidsmarkt ondersteuning krijgen bij het vinden van een baan. Deze verordening wordt vastgesteld door de gemeenteraad.
Hoe beoordeelt u het bericht dat ambtenaren aangeven dat het beperkte budget een rol speelt bij de keuze om kansrijk geachte groepen als jongeren prioriteit te geven?
Ik herken deze uitspraak in het artikel uit Trouw niet.
Het doel van de Participatiewet is om meer mensen in staat te stellen om in een (reguliere) baan aan de slag te gaan. Het is een misvatting om te denken dat het budget daalt. Het budget groeit nog steeds, maar door de regelingen activerender te maken, zorgen we ervoor dat het budget effectiever wordt ingezet en daardoor minder snel hoeft te groeien.
Bent u het ermee eens dat met deze ontwikkeling letter en geest van de Participatiewet onrecht wordt aangedaan, omdat de wet zich richt op alle mensen met een arbeidsbeperking? Kunt u uw antwoord toelichten?
Met ingang van 1 januari 2015 valt iedereen die zich bij de gemeente meldt en kan werken maar daarbij ondersteuning nodig heeft, onder één regeling. De Wwb, de Wsw en mensen met arbeidsvermogen in de Wajong zijn verenigd in de Participatiewet. Gemeenten dienen in de re-integratieverordening aandacht te besteden aan een evenwichtige verdeling van de re-integratiemiddelen over de brede gemeentelijke doelgroep. Gemeenten zijn daar serieus mee aan de slag. Ik zie de resultaten van een beperkte enquête in het najaar van 2014 niet als een ontwikkeling die de Participatiewet onrecht aan doet.
Hoe beoordeelt u de opmerking dat oudere werknemers een imagoprobleem hebben? Welke mogelijkheden ziet u om dit negatieve beeld positief bij te buigen?
Ik ben het eens met de heer Van der Gaag, die in het artikel in Trouw aangehaald wordt, dat ouderen prima werknemers zijn met veel ervaring, inzet en kennis.
Het kabinet werkt reeds aan het wegnemen van vooroordelen over oudere werkzoekenden. Het kabinet is daarom verheugd dat de sociale partners in de beleidsagenda 2020 van de Stichting van de Arbeid afgesproken hebben dat er rond 2020 geen verschil meer mag zijn tussen de arbeidsparticipatie van de 55-plusser en de 55-minner. Om dat te bereiken is het belangrijk dat werkgevers een goed beeld hebben van de kennis en vaardigheden van oudere werknemers. Daarvan is niet in alle gevallen sprake. Om de meerwaarde van oudere werknemers voor werkgevers te benadrukken zijn het UWV en MKB-Nederland gezamenlijk recent gestart met de campagne «Open voor kansen, open voor 50-plus».
Schulden voorkomen |
|
Carola Schouten (CU), Keklik Yücel (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van de nuttige cursussen die CNV Vakmensen bij bedrijven geeft om problematische schulden bij werknemers te voorkomen?1
Ja, hier ben ik van op de hoogte. Het Nibud, waar CNV de samenwerking mee is aangegaan bij het tot stand komen van de cursussen, heeft mij hiervan op de hoogte gesteld. Ik ben erg blij met organisaties, zoals de CNV, en individuele werkgevers die activiteiten ontplooien om schulden bij werknemers te voorkomen. Een werkgever kan in een vroeg stadium het ontstaan van schulden signaleren en een rol spelen in het bevorderen van verantwoord financieel gedrag. Hier hebben niet alleen de werknemers baat bij, ook voor de werkgever loont het om hier aandacht aan te besteden (zie ook antwoord op vraag 3).
Er zijn meer organisaties en sectoren die activiteiten hebben ontwikkeld om problematische schulden bij werknemers te voorkomen. Met enige regelmaat spreekt mijn ministerie werkgevers die hier mee bezig zijn. Een voorbeeld hiervan is de luchtvaartsector. Het hebben van schulden als werknemer kan een knelpunt opleveren op de arbeidsmarkt. Immers, werkgevers kunnen en mogen geen medewerkers in een vertrouwensfunctie inzetten zonder een AIVD-verklaring. Daardoor dreigt voor bestaande medewerkers baanverlies als de AIVD de Verklaring van Geen Bezwaar intrekt. Het Ministerie van SZW geeft daarom cofinanciering voor het sectorplan Luchtvaart. In het kader van dit sectorplan gaat de luchtvaart 350 medewerkers die geconfronteerd worden met een (dreigend) loonbeslag en schuldenproblematiek ondersteunen met o.a. workshops schuldhulpverlening, schuldhulpcoaches en een nazorgtraject. Daarnaast worden er voor alle medewerkers preventieprogramma’s ontwikkeld en bijeenkomsten georganiseerd. Hiermee kan worden voorkomen dat medewerkers, die al in de schulden zitten, worden ontslagen.
Het is belangrijk om in een zo vroeg mogelijke stadium schulden te signaleren en aan te pakken. Hier kunnen werkgevers een rol in spelen, maar ook arboartsen. In het kader van de subsidieregeling «ter stimulering van activiteiten die een duurzame bijdrage leveren aan het tegengaan van armoede- en schuldenproblematiek» heb ik daarom de Hogeschool Utrecht een subsidie verleend voor het aanbieden van passende kennis en een toepassingsmethodiek aan o.a. Arboartsen2 om financiële problematiek bij werknemers bespreekbaar te maken en hen bij te staan met voorlichting.
Bent u bereid om in contact te treden met werkgevers en vakbeweging om te onderzoeken of, en zo ja hoe, u hen kunt ondersteunen bij schuldpreventie en loonbeslagen bij werknemers?
Ja, daar ben ik zeker toe bereid. Zoals hierboven aangegeven spreek ik met enige regelmaat individuele werkgevers over schulden bij hun werknemers. De signalen, waaronder de behoefte aan informatie, die werkgevers dan uiten worden actief gedeeld met Wijzer in Geldzaken, het Nibud, de brancheorganisatie voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren (NVVK) en Divosa, die hierover ook met veel werkgevers spreken. Met deze partijen ben ik dan ook al enige tijd actief in gesprek om te kijken wat wij extra kunnen doen om meer werkgevers te stimuleren om hun werknemers te ondersteunen bij verantwoord financieel gedrag en het tijdig signaleren en adresseren van mogelijke financiële problemen. Schuldpreventie en hoe om te gaan met loonbeslagen is daar onderdeel van. De input van werkgevers en de vakbeweging is hierbij altijd van harte welkom.
Ik, maar ook de door mij eerder genoemde partijen, komen met enkele regelmaat best practices op dit gebied bij werkgevers tegen. Deze voorbeelden delen wij vervolgens ook met de werkgeversorganisaties en vakbeweging, alsmede afzonderlijke werkgevers.
Bent u bereid om onderzoek te (laten) doen naar de invloed van financiële problemen op ziekteverzuim?
In 2012 hebben het Nibud en Divosa het, door het Ministerie van SZW gefinancierde, onderzoek «Schuldhulpverlening in bedrijf – Financiële problemen op de werkvloer» gepubliceerd. Hieruit blijkt dat de helft van honderd ondervraagde werkgevers (dan wel P&O’ers) het aantal ziekte gerelateerde verzuimdagen per jaar als gevolg van financiële problemen bij werknemers inschat op maximaal 9 dagen per jaar. De andere helft schat dit hoger in. Een kwart schat dat financiële problemen bij werknemers tussen de 9 en de 14 ziekteverzuim dagen per jaar kost en nog een kwart schat dit op meer dan 14 dagen per jaar.
Nederlands Dagblad, 27 november 2014 «CNV geeft cursus om schulden te voorkomen»
De gevolgen van de wet hervorming kindregelingen voor de hoogte van de te betalen kinderalimentatie |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Ard van der Steur (VVD) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de voorgenomen wijzigingen van de Expertgroep Alimentatienormen naar aanleiding van de invoering van de wet hervorming kindregelingen per 1 januari 2015?1
Ja.
Wat is uw mening over de redenering van de Expertgroep dat de wijziging van de fiscale wetgeving een wijziging van regelgeving is die van invloed kan zijn op de wettelijke maatstaven en dus aanleiding kan geven tot herbeoordeling van reeds vastgestelde kinderalimentaties?
De maatregelen, die opgenomen zijn in de Wet hervorming kindregelingen, kunnen inderdaad van invloed zijn op de wettelijke maatstaven «draagkracht en behoefte», die worden gebruikt voor de bepaling van het voor levensonderhoud verschuldigde bedrag.
Naast de afschaffing van de fiscale aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen (LOK) brengt de Wet hervorming kindregelingen ook belangrijke wijzigingen in het kindgebonden budget (met name de invoering van een alleenstaande ouderkop) en de kinderbijslag. Voorts worden de alleenstaande ouderkorting en de ouderschapsverlofkorting afgeschaft. Deze maatregelen kunnen stuk voor stuk effect hebben op de draagkracht van de onderhoudsplichtige ouder(s) en de behoefte van het kind, waardoor wijziging van de onder het tot 1 januari 2015 geldende recht door de rechter vastgestelde of door partijen overeengekomen kinderalimentatiebedragen aan de orde kan zijn.
Was de wetgever zich bewust van de mogelijke gevolgen voor de individueel vastgestelde kinderalimentatie en de herbeoordelingen, zoals door de Expertgroep is geschetst? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft, voordat het wetsvoorstel voor advies aan de Raad van State werd voorgelegd, bij brief van 16 april 2013 de Raad voor de rechtspraak gevraagd advies uit te brengen inzake het wetsvoorstel hervorming kindregelingen. In zijn advies van 3 juni 2013 geeft de Raad aan geen structurele, significante daling of stijging van de werklast voor de Rechtspraak te voorzien. Het wetsvoorstel zal – aldus het advies – in de overgangsfase mogelijk leiden tot een extra instroom van wijzigingsverzoeken ter zake van kinderalimentatie. De Raad geeft aan dat het niet goed mogelijk is om hiervan een concrete inschatting te maken. Bovendien is het naar het oordeel van de Raad niet uitgesloten dat in individuele gevallen de effecten van een lagere kinderbijslag, het vervallen van de alleenstaande ouderkorting en een hoger kindgebonden budget elkaar (gedeeltelijk) zullen opheffen.
Hoeveel herbeoordelingen van de hoogte van de kinderalimentatie worden er verwacht als de wet hervorming kindregelingen is ingevoerd? Waar zijn deze cijfers op gebaseerd?
Zie antwoord vraag 3.
Wat betekent dit voor de belasting van de rechterlijke macht, het Juridisch loket, het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) en de advocatuur en de gesubsidieerde rechtsbijstand?
Zoals in het antwoord op de vragen 3 en 4 is aangegeven, kan de Raad voor de rechtspraak bij gebreke van voldoende aanknopingspunten, geen concrete inschatting maken van de mogelijke stijging van het aantal wijzigingsverzoeken inzake kinderalimentatie ten gevolge van de invoering van de Wet hervorming kindregelingen. In de overgangsfase kan de wet tot een extra instroom van wijzigingsverzoeken inzake kinderalimentatie leiden, aldus de Raad.
Het ligt in de rede dat de in de wet opgenomen maatregelen aanleiding kunnen zijn voor ouders om advies in te winnen bij een rechtshulpverlener over de vraag of de onder het tot 1 januari 2015 tussen hen overeengekomen of door de rechter vastgestelde kinderalimentatiebedragen moeten worden aangepast. Dat kan er toe leiden dat er (tijdelijk) meer beroep wordt gedaan op de diensten van het Juridisch Loket en de advocatuur en op de gesubsidieerde rechtsbijstand. Voorts kan het LBIO in het kader van de uitoefening van zijn inningsbevoegdheid op grond van artikel 1: 408 BW vragen krijgen over de mogelijke gevolgen van deze maatregelen voor bestaande kinderalimentatie verplichtingen.
Het bericht “Jihadronselaar Bilal is nu jongerenwerker in Amsterdam” |
|
Geert Wilders (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Jihadronselaar Bilal is nu jongerenwerker in Amsterdam»?1
Ja.
Welke garantie kunt u geven over de mate van deradicalisering van «Bilal», door wie wordt deze garantie gegeven en op welke wetenschappelijke gronden?
Bij deradicalisering zijn individuele omstandigheden en de actuele context waarin het individu functioneert van groot belang. De werkgever is bij deze persoon van mening dat uit zijn inzet en werkzaamheden is gebleken dat van aanhang van extremistisch gedachtegoed niet langer sprake is. Wat betreft wetenschappelijke gronden heeft de AIVD-nota Disengagement en deradicalisering van jihadisten in Nederland(2010) binnen de overheid bijgedragen aan de ontwikkeling van een visie op deradicalisering; er wordt ook steeds gekeken naar buitenlandse ervaringen met deradicalisering. Deradicalisering blijft echter mensenwerk, waardoor niemand garantie kan geven over de mate van deradicalisering.
Deelt u de mening dat een veroordeelde jihadronselaar niet in Nederland thuishoort? Zo neen, waarom niet?
Na een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling wegens het werven voor de gewapende terroristische strijd is het mogelijk om een persoon met een tweede nationaliteit het Nederlanderschap te ontnemen. Ook werkt de Minister van VenJ momenteel, zoals aangekondigd in het Actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme, aan een verdere uitbreiding van deze maatregel.
Bent u bereid om «Bilal» alsnog zijn zus achterna te sturen naar de Islamitische Staat en hen beiden nooit meer in Nederland toe te laten? Zo neen, waarom niet?
Nee. Niemand mag gedwongen worden, ook niet van overheidswege, om zich bij ISIS aan te sluiten.
Voor de wijze waarop uitgereisde jihadisten worden aangepakt verwijs ik u kortheidshalve naar het Actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de behandeling van de begroting SZW voor het jaar 2015?
Neen, dat is niet gelukt.
Nadelige gevolgen voor werkgevers van de wetgeving bij ziekte van werknemers |
|
Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de Nieuwsuur-uitzending «Kleine bedrijven zwaar belast bij verzuim»?1
Ja.
Deelt u de visie dat de bestaande Nederlandse wetgeving zeer nadelig is voor werkgevers, zeker wanneer het gaat om het midden- en kleinbedrijf? Zo neen, waarom niet?
Ik deel deze visie niet. De huidige wet- en regelgeving heeft de instroom in de arbeidsongeschiktheidsregelingen van ca. 100.000 in het begin van deze eeuw teruggebracht naar 40.000 nu. Ook de kosten van arbeidsongeschiktheid zijn fors afgenomen.
Ik heb uw Kamer toegezegd het CPB een doorrekening te laten maken van de economische effecten van het inkorten van de loondoorbetalingplicht van twee naar één jaar. Het CPB verwacht dat het deze doorrekening omtrent maart-april gereed kan hebben. In 2012 heeft het Ministerie van SZW zelf berekend dat verlenging van de loondoorbetaling van één naar twee jaar, volgens de beschikbare modellen, ervoor gezorgd heeft dat jaarlijks ruim 13.000 mensen minder in de arbeidsongeschiktheidsregeling instromen. Die mensen blijven behouden voor de arbeidsmarkt en zijn daardoor niet afhankelijk geworden van een uitkering.
In hoeverre deelt u de mening dat de kosten bij ziekte van een werknemer niet evenwichtig verdeeld zijn over werkgever, werknemer en het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV)?
Ik deel deze mening niet. Zowel werkgevers als werknemers hebben verplichtingen tijdens de eerste twee ziektejaren. Werkgevers moeten twee jaar lang minimaal 70 procent van het loon doorbetalen bij ziekte en zijn verplicht om arbobeleid te voeren om uitval te verminderen.
Ook voor werknemers bestaan er wettelijke financiële prikkels (twee wachtdagen bij aanvang van ziekte en maximaal 30 procent loonderving), ook moet een werknemer meewerken aan de eigen re-integratie. Wanneer de werknemer onvoldoende meewerkt aan zijn re-integratie kan de werkgever de loondoorbetaling opschorten of kan dit effect hebben op zijn WIA-uitkering.
Bij de invoering van de loondoorbetalingplicht is gekozen voor een strikte scheiding tussen private en publieke verantwoordelijkheden. In de eerste twee jaar van ziekte zijn primair de werkgever en werknemer verantwoordelijk. Als uitvoeringsinstelling laat UWV – conform deze scheiding – zoveel mogelijk over aan de werkgever en werknemer. UWV komt in beeld wanneer er geen werkgever meer is (uitvoering van de Ziektewet) en UWV kan een deskundigenoordeel verstrekken. Daarnaast heeft UWV slechts een controlerende taak aan het eind van de loondoorbetalingperiode.
Begrijpt u dat een groot deel van de problematiek opgelost kan worden wanneer de inkomstenbelasting fors omlaag gaat en werknemers – die dan meer financiële ruimte hebben – een verzekering afsluiten tegen ziekte die langer dan vier weken duurt? Zo neen, waarom niet?
De loondoorbetaling bij ziekte is een onderdeel van een groter geheel, namelijk het financieringstelsel van ziekte en arbeidsongeschiktheid, dat op zijn beurt weer in een breder licht kan worden gezien.
Deze bredere context is van belang. Recent2 heb ik de onderzoeken naar loondoorbetaling bij ziekte aan uw Kamer gestuurd. In het voorjaar zal ook het IBO zzp naar de Kamer gestuurd worden. Ook de herziening van het belastingstelsel is een kapstok om te kijken of er aanvullende mogelijkheden zijn om dynamiek, groei, werkgelegenheid en zekerheid op de arbeidsmarkt van de toekomst veilig te stellen.
Zoals in de begrotingsbehandeling aangegeven wil het kabinet de effecten van maatregelen in samenhang bezien. Gezien de samenhang tussen deze trajecten wil ik op dit moment niet vooruitlopen op de bredere discussie. Ik verwacht dat uw Kamer voor de zomer hierover nader geïnformeerd kan worden.
Bent u bereid te bevorderen dat de wetgeving zo aangepast wordt dat bedrijven zieke werknemers slechts een maand hoeven door te betalen, zoals dit ook in België geregeld is? Zo neen, waarom bent u van mening dat Nederlandse werkgevers extra zwaar belast moeten worden?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘Pensioenpot gemeenten komt half miljard tekort’ |
|
Norbert Klein (Klein) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Pensioenpot gemeenten komt half miljard tekort»?1
Ja.
Is het waar dat uw ministerie het rapport van Deloitte, waarvan in het artikel melding wordt gemaakt, in april 2013 heeft ontvangen?
Ja.
Als uw ministerie het rapport in 2013 ontving, wat zijn dan de redenen dat u het rapport pas onlangs naar de Kamer heeft gestuurd?
Zoals ik in mijn antwoord op een gelijkluidende vraag van het lid Krol (kenmerk 2014Z20574) reeds heb opgemerkt zijn de uitkomsten van het onderzoek deel van het overleg over het bepalen van een kabinetsstandpunt over fondsfinanciering. Daarin is ook de vraag aan de orde hoe decentrale overheden in staat worden gesteld ervoor zorg te dragen dat er op het moment van een eventuele waardeoverdracht toereikende voorzieningen beschikbaar zijn. De besluitvorming binnen het kabinet is echter nog gaande. Om deze reden was er voorafgaand aan het WOB-verzoek geen aanleiding de resultaten van het onderzoek kenbaar te maken.
Heeft u, toen het rapport u in 2013 bekend was, actie ondernomen om gemeenten en provincies te stimuleren een pensioenfonds hiervoor op te richten? Zo nee, waarom niet?
In het afgelopen periode is er hard gewerkt aan dit dossier en in nauwe samenwerking met vertegenwoordigers van gemeenten, provincies en waterschappen. Daarbij is het oprichten van een zelfstandig pensioenfonds overigens niet aan de orde. De commissie-Dijkstal achtte een zelfstandig Appa-fonds onwenselijk omdat een dergelijk fonds met de beperkte omvang van een voor de Appa benodigd belegd vermogen geen toekomstbestendige optie is. De financiële risico’s en de uitvoeringsrisico’s zouden daarmee te groot zijn. Wel heeft de commissie-Dijkstal geadviseerd dat aansluiting van de Appa-populatie bij een bestaand pensioenfonds opportuun is. Over deze stap is binnen het Kabinet het overleg gaande.
Is er feitelijk in strijd gehandeld met de Pensioenwet, doordat elk van de bestuurslagen, zijnde de werkgever(s), wel pensioenpremies heeft ingehouden, maar deze vervolgens niet op een adequate wijze heeft beheerd, waardoor toekomstige uitkering aan pensioengerechtigden onzeker is?
De pensioenvoorziening van gedeputeerden, wethouders en dagelijks bestuursleden van de waterschappen is wettelijk verankerd in de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers. De Pensioenwet geldt niet voor aanspraken die zijn opgebouwd onder de Appa. Er is ook geen sprake van premie-inkomsten. Op de bezoldiging van politieke ambtsdragers wordt een percentage ingehouden dat in hoogte gelijk is aan de werknemerspremie van een overheidswerknemer in de sector Rijk. Deze inhouding is bedoeld om een politieke ambtsdrager in dezelfde mate als een overheidswerknemer te laten bijdragen aan zijn pensioenopbouw. Omdat zijn uiteindelijke pensioenuitkering uit de begroting van het bestuurorgaan wordt gefinancierd, is er geen sprake van een werkgeverspremie. Het staat het bestuursorgaan vrij de inhouding te benutten voor het opbouwen van een reserve voor de uiteindelijke pensioenuitkering.
Kunt u aangeven hoeveel rendement een fonds had opgeleverd, indien het probleem in 2006 adequaat was aangepakt, en er in 2007 een pensioenfondsvoorziening voor politici bij het rijk, provincies, waterschappen en gemeenten was gecreëerd?
Zoals in het antwoord op vraag 4 al opgemerkt is van het oprichten van een zelfstandig fonds nooit sprake geweest. In algemene zin kan ik dan ook geen uitspraken doen over het mogelijke rendement dat een dergelijke fonds opgeleverd zou kunnen hebben. Overigens merk ik dat voor de financiële positie van een pensioenfonds niet alleen de behaalde rendementen van belang zijn maar ook andere aspecten die samenhangen met de pensioenverplichtingen van een fonds.
Deelt u de mening dat door het nalaten een dergelijk fonds te creëren, de regering het bedrag, zoals genoemd onder vraag 6, is misgelopen?
Zoals in het antwoord op vraag 6 opgemerkt is het niet mogelijk uitspraken te doen over het mogelijke rendement dat een dergelijk fonds zou hebben opgeleverd.
Waarom hebben provincies, in het kader van hun toezichthoudende taak, gemeenten niet gewezen op het risico dat zij liepen met een ontoereikende dekking?
De provincie toetst of de begroting en de meerjarenraming structureel en reëel sluitend is. De accountant toetst of de voorzieningen toereikend zijn op basis van de hiervoor geldende wet- en regelgeving. Het onderzoek bevestigt echter het beeld dat de huidige gedecentraliseerde uitvoering mede vanwege de complexiteit van pensioenen risicovol en inefficiënt is. Het rapport van Deloitte constateert dat de decentrale overheden voorzieningen beschikbaar hebben voor reeds opgebouwde pensioenaanspraken van politieke ambtsdragers. Echter, op basis van het rapport kan worden geconcludeerd dat niet alle aanspraken door voorzieningen op de begroting en reserveringen worden gedekt. Provincies en gemeenten zijn daartoe ook niet verplicht, met uitzondering van reserveringen voor waardeoverdrachten. Eén van de redenen hiervoor is dat een gemeente ervoor kan kiezen om de uitbetaling van pensioenuitkeringen van politieke ambtsdragers niet in een voorziening op te nemen, maar de jaarlijkse kosten hiervan wel op te nemen in de meerjarenraming. De huidige praktijk heeft als belangrijk nadeel dat dit ertoe kan leiden dat er in een gemeenteraad een debat plaatsvindt over een eventuele aanpassing van een verplichte voorziening/reservering bij rentewijzigingen of instroom van nieuwe bestuurders, terwijl de gehele materiële kant van de pensioenaanspraken van politieke ambtsdragers wettelijk verankerd is in de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers.