Het bericht dat een grootmoeder is beboet omdat ze op haar kleinkinderen paste |
|
Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat vindt u van het bericht dat een bijstandsgerechtigde is beboet omdat ze op haar kleinkinderen paste?1
De Participatiewet is gedecentraliseerd aan colleges van burgemeester en wethouders. Ik kan mij dan ook niet mengen in individuele zaken. Het betreft hier een kwestie tussen een gemeente en een bijstandsgerechtigde.
In het algemeen geldt dat grootouders natuurlijk op hun kleinkinderen mogen passen als zij een bijstandsuitkering ontvangen. Daarbij staat voorop dat het primaire doel van de bijstand is, het weer zelf kunnen voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. De oppaswerkzaamheden mogen dan ook niet in de weg staan van het vinden en accepteren van werk.
In dit kader is het van belang op te merken dat er een verschil is tussen af en toe op de kleinkinderen passen of zoveel op de kleinkinderen passen dat dit als werk kan worden beschouwd. De bijstandsgerechtigde dient dan ook te allen tijde te melden als zich feiten en omstandigheden voordoen waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Dit is de zogenaamde inlichtingenplicht. Het is aan gemeenten om in het individuele geval en de individuele omstandigheden te oordelen of oppasactiviteiten gevolgen hebben voor het recht op bijstand. Ik vertrouw erop dat gemeenten hier een gedegen afweging over maken.
Bent u het met de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam eens dat het oppassen op de kleinkinderen kan worden gezien als geld waardeerbare arbeid? Zo ja, waarom?
Zoals gesteld in het antwoord op de eerste vraag, ga ik niet in op het individuele geval waar u naar vraagt. Daarbij is in deze zaak hoger beroep ingesteld.
Als het gaat om het begrip «op geld waardeerbare arbeid» verwijs ik naar de uitspraken hierover door de hoogste rechter, de Centrale Raad van Beroep. In 2011 heeft de Raad geoordeeld dat in de toen voorliggende zaak oppaswerkzaamheden gelet op de aard, de omvang, de duur en het structurele karakter daarvan, als op geld waardeerbare arbeid moest worden aangemerkt.2 Hieruit volgt dat de aard, duur en omvang van de werkzaamheden en of deze al dan niet structureel zijn, bepalen of er sprake is van op geld waardeerbare arbeid. Dat is ook het geval bij werkzaamheden die in de huiselijke/familiaire sfeer (kunnen) plaatsvinden. Het is aan de gemeente om in individuele gevallen te beoordelen of er gevolgen zijn voor de bijstand.
Vindt u het een wenselijke situatie als opa’s en oma’s die in de bijstand zitten niet meer op hun kleinkinderen mogen passen? Deelt u de mening dat bijstandsgerechtigden bij de sociale dienst moeten melden als ze op hun kleinkinderen passen?
Zie het antwoord op vraag 1.
Welke wettelijke basis is er voor het aanmerken van oppassen op de kleinkinderen als werkzaamheden? Hoe verhoudt dat zich tot bijvoorbeeld vrijstelling van de sollicitatieplicht vanwege een nekhernia?
Zoals gesteld in het antwoord op vraag 2 bepalen de aard, omvang en duur van werkzaamheden of er sprake is van op geld waardeerbare arbeid. Af en toe oppassen op de kleinkinderen zal doorgaans geen gevolgen hebben voor de bijstandsuitkering van grootouders. Een vrijstelling van de sollicitatieplicht verandert niets aan de inlichtingenplicht die geldt voor bijstandsgerechtigden. Alle feiten en omstandigheden die zich voordoen en waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, dienen gemeld te worden bij de gemeente.
Hoe past het beboeten van grootouders die op de kleinkinderen letten, in de kabinetsvisie op de participatiesamenleving?
In de beantwoording van bovenstaande vragen heb ik reeds aangegeven dat bijstandsgerechtigden uiteraard op hun kleinkinderen kunnen passen. Dit vind ik een groot goed dat past bij een betrokken samenleving. Dat sluit echter niet uit dat mensen die beroep doen op de bijstand naast rechten ook plichten hebben. Bijstandsgerechtigden moeten er alles aan doen om zo snel mogelijk weer onafhankelijk te worden van deze voorziening. Als zij niet voldoen aan de inlichtingenplicht of andere verplichtingen, dan is het logisch dat daar gevolgen aan worden verbonden met inachtneming van individuele omstandigheden. Maatregelen en sancties zijn van belang om de solidariteit en houdbaarheid van de sociale zekerheid te waarborgen.
Deelt u de mening dat de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving leidt tot disproportioneel harde straffen? Zo ja, komt er een aanpassing? Zo nee, waarom niet?
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft in zijn brief van 16 december 2014 aan de Tweede Kamer aangegeven dat door een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep aanpassing van de Fraudewet, de socialezekerheidswetten en het Boetebesluit socialezekerheidswetten noodzakelijk is.3 Op 9 februari heeft de Minister de Tweede Kamer geïnformeerd over de planning van de aanpassing van wet- en regelgeving.4
Het bericht “Sociale Dienst eist van huisartsen dossier op” |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Sociale Dienst eist van huisartsen dossier op»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het bericht dat enkele huisartsen in een rondetafelgesprek met de Eindhovense wethouder van Jeugd en onderwijs verklaard hebben dat zij, en hun patiënten, in enkele gevallen onder druk zijn gezet door de lokale sociale dienst om (delen van) hun medisch dossier te overleggen?
Deze zaak is primair de verantwoordelijkheid van de gemeente Eindhoven. Vandaar dat ik dan ook verwijs naar de beantwoording van raadsvragen over het zelfde onderwerp door het college van burgemeester en Wethouders van de gemeente Eindhoven. Onderstaande link betreft een verwijzing naar deze antwoorden.
Uit het antwoord kan worden afgeleid dat het in deze casus niet ging om het opvragen van medische dossiers, maar om een verklaring van de huisarts in het kader van de Participatiewet. Het college van burgemeester en Wethouders is van oordeel dat haar handelwijze past binnen de huidige wet- en regelgeving.
Deelt u de mening dat deze handelwijze indruist tegen de huidige wetgeving? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u het bericht dat vooral cliënten onder druk worden gezet, onder dreiging van juridische stappen of het stopzetten van hun uitkering? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat mensen in een financieel kwetsbare positie op deze wijze op ontoelaatbare wijze onder druk worden gezet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid na te gaan om welke ambtenaren het gaat, om hen hierop aan te spreken, en waar nodig maatregelen te nemen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de vrees dat, als dit in Eindhoven voorkomt, deze praktijken mogelijk ook elders in het land plaatsvinden? Bent u bereid te onderzoeken in hoeverre dit gebeurt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Welke stappen gaat u verder nemen om te voorkomen dat dit soort zaken plaatsvindt?
Zie antwoord vraag 2.
Het niet aanleveren door gemeenten van arbeidsgehandicapten voor het doelgroepenregister |
|
Enneüs Heerma (CDA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Wajongers dupe van laksheid»?1
Ja.
Klopt het dat er tot op heden door alle gemeenten in Nederland nog maar 29 mensen zijn aangedragen voor het doelgroepenregister? Zo nee, hoeveel zijn het er dan wel?
Dat klopt niet. Het aantal van 29 aanvragen voor een doelgroepbeoordeling is gebaseerd op de maand januari. De cijfers over het aantal aanvragen in februari zijn nog niet bekend.
Wat is uw oordeel over het zeer geringe aantal mensen dat gemeenten vanuit de participatiewet aandragen voor het doelgroepenregister?
Het aantal aanvragen voor een doelgroepbeoordeling banenafspraak in januari is laag, maar geen reden voor paniek. De Participatiewet is 1 januari 2015 ingegaan. Mensen met een Wajong-status, of een Wsw-indicatie, of in een Wiw/ID-baan, die ook tot de doelgroep behoren zijn al bij het UWV bekend en zijn daarom automatisch opgenomen in het doelgroepregister. In de loop van 2015 en de jaren erna zal het register verder worden gevuld met mensen die onder de Participatiewet vallen en een indicatie banenafspraak hebben.
Ontstaat hierdoor naar uw mening geen ongelijkheid tussen Wajongeren en wachtlijst WSW'ers2 en mensen die vallen onder de participatiewet, als het gaat om kansen op de arbeidsmarkt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hier aan doen?
De regering beoogt dat mensen met een arbeidsbeperking meer kansen krijgen op regulier werk, zodat ze net als ieder ander, aan de slag kunnen bij werkgevers, bijvoorbeeld met behulp van instrumenten zoals loonkostensubsidie of werkvoorzieningen. In de Werkkamer is tussen sociale partners en gemeenten afgesproken dat bij de banenafspraak de eerste jaren prioriteit wordt gegeven aan Wajongers en mensen met een plek op de Wsw-wachtlijst. Dit laat onverlet dat mensen in de Participatiewet die zijn opgenomen in het doelgroepregister omdat ze geen wettelijk minimumloon kunnen verdienen ook gewoon meetellen voor de banenafspraak als een werkgever ze in dienst neemt.
De werkgever bepaalt uiteindelijk wie hij aanneemt. Dat is niet anders dan bij het aannemen van mensen zonder arbeidsbeperking. De kans op een baan is afhankelijk van heel veel factoren, zoals de bereidheid van werkgevers, de mogelijkheden en de houding van de kandidaat-werknemer, de matching, de ondersteuning die vanuit de gemeente en het UWV wordt gegeven. Door de Participatiewet beschikken gemeenten over instrumenten en voorzieningen om mensen met een arbeidsbeperking aan het werk te helpen. De gemeenten ontvangen voor de inzet van re-integratievoorzieningen financiële middelen. Verder zijn gemeenten verplicht om in hun verordening regels te stellen voor het ondersteunen bij arbeidsinschakeling en het aanbieden van voorzieningen.
Zou een eventuele activering van het quotum arbeidsgehandicapten en het opleggen van boetes aan bedrijven niet onredelijk zijn wanneer het doelgroepenregister zo slecht functioneert? Zo nee, waarom niet?
Het aantal aanvragen voor een doelgroepbeoordeling banenafspraak zegt niks over het functioneren van het register zelf.
Met het doelgroepregister dat het UWV heeft aangelegd kunnen werkgevers beschikken over betrouwbare informatie of werknemers tot de doelgroep behoren. Zoals eerder aangegeven zijn mensen met een Wajong-status, of een Wsw-indicatie, of in een Wiw/ID-baan, die ook tot de doelgroep behoren automatisch opgenomen in het doelgroepregister. In de loop van 2015 en de jaren erna zal het register verder worden gevuld.
Klopt de inschatting vanuit Divosa dat het lage aantal aanmeldingen het gevolg zou kunnen zijn van de hoge kosten die hieraan verbonden zijn en het feit dat gemeenten dit geld liever anders inzetten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hier aan doen?
Het is onjuist om te veronderstellen dat het moeten betalen voor beoordelingen prohibitief is voor gemeenten. Met het oog op de kosten, fourneert het Rijk namelijk jaarlijks door middel van een toevoeging aan het Gemeentefonds via de integratie-uitkering de kosten voor de beoordelingen. Dit staat in de lagere regelgeving.
De prijs van de beoordeling weerspiegelt de kosten die met een beoordeling gemoeid zijn. De prijs van een beoordeling zal een rol spelen bij de afweging van een gemeente in individuele gevallen om iemand naar het UWV te geleiden voor een beoordeling. Naar verwachting zal de prijs van de beoordeling ertoe leiden dat gemeenten selectief zijn en weloverwogen doorgeleiden. Omdat opname in het doelgroepregister voor de betrokkene en de gemeente zeer behulpzaam is om aan de slag te komen, omdat ze daarmee in aanmerking komen voor door werkgevers beschikbaar gestelde garantiebanen, heeft de gemeente er belang bij mensen uit de doelgroep te laten beoordelen. Gemeenten hebben immers een direct financieel belang om mensen die onder de gemeentelijke doelgroep vallen te bemiddelen richting werk. Categorisch uitsluiten van beoordelingen omdat ze geld kosten, zou niet verstandig zijn.
Klopt de inschatting vanuit Divosa dat het lage aantal aanmeldingen het gevolg is van het feit dat het Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen (UWV) maar zeer beperkt toelaat tot het doelgroepenregister? Zo nee, waarom niet? Zo ja, is dit de bedoeling als het leidt tot dit lage aantal aanmeldingen?
Iedereen die door gemeenten wordt doorgeleid naar het UWV voor een doelgroepbeoordeling wordt door het UWV beoordeeld op grond van de wettelijk vastgelegde criteria. Die criteria zijn ontleend aan reeds bestaande beoordelingen, zoals voor de jonggehandicaptenregeling die gold van 2010 tot en met 2014. Iemand voldoet aan de criteria als hij als gevolg van ziekte of gebrek, waarbij ook psychosociale factoren meewegen, niet het wettelijk minimumloon kan verdienen. Hij zal dan door het UWV worden opgenomen in het doelgroepregister. UWV voert de beoordeling banenafspraak uit op basis van een zorgvuldige sociaal-medische beoordelingssystematiek.
Klopt de inschatting vanuit het UWV dat het lage aantal aanmeldingen het gevolg is van het feit dat werkgevers nauwelijks gebruik maken van het doelgroepenregister? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zegt dit over de effectiviteit van het register?
Het lage aantal aanmeldingen voor de doelgroepbeoordeling banenafspraak staat los van de vraag of werkgevers gebruik maken van het doelgroepregister. Met het doelgroepregister kunnen werkgevers beschikken over betrouwbare informatie of werknemers tot de doelgroep behoren.
Het bericht ‘Wajongers dupe laksheid’ |
|
Sjoerd Potters (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Wajongers dupe laksheid»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat er in januari slechts 29 aanmeldingen voor het register van het Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen (UWV) zijn verricht door gemeenten?
Ja.
Deelt u de mening dat het van cruciaal belang is voor de werking van de Participatiewet, dat het inzichtelijk is voor bedrijven of een sollicitant meetelt voor de banenafspraak?
Ja. Een werkgever moet ervan kunnen uitgaan dat als hij iemand uit de doelgroep in dienst neemt, deze persoon meetelt. Met het doelgroepregister kunnen werkgevers beschikken over betrouwbare informatie of werknemers tot de doelgroep behoren. Mensen met een Wajong-status, of een Wsw-indicatie, of in een Wiw/ID-baan, die ook tot de doelgroep behoren zijn al bij UWV bekend en zijn daarom automatisch opgenomen in het doelgroepregister. In de loop van 2015 en de jaren erna zal het register verder worden gevuld met mensen die onder de Participatiewet vallen en tot de doelgroep behoren.
Deelt u de mening dat het niet de bedoeling kan zijn dat bedrijven straks de beloofde aantallen uit de banenafspraak niet kunnen halen, terwijl het register met het aanbod van arbeidsgehandicapten niet adequaat functioneert?
Het aantal aanvragen voor een doelgroepbeoordeling banenafspraak zegt niks over het functioneren van het register zelf.
Met het doelgroepregister dat het UWV heeft aangelegd kunnen werkgevers beschikken over betrouwbare informatie of werknemers tot de doelgroep behoren. Werkgevers kunnen aan het UWV vragen of de mensen die zij in dienst willen nemen tot de doelgroep behoren. Het doelgroepregister is niet ingericht voor het tot stand brengen van een match tussen vraag en aanbod en het werven van personen met een arbeidsbeperking.
Het staat werkgevers vrij op alle manieren waarop ook ander personeel geworven wordt, bijvoorbeeld via werk.nl of het werkgeversservicepunt, kandidaten uit de doelgroep aan te trekken om de afgesproken extra banen te realiseren. Zo kunnen zij gebruik maken van ingeleende arbeidskrachten, kenbaar maken dat zij geschikt werk hebben voor de doelgroep, gespecialiseerde re-integratiebedrijven en uitzendbureaus inzetten en gebruik maken van de expertise van sw-bedrijven.
Wat gaat u concreet doen om het register beter te laten functioneren?
Zoals eerder aangegeven zegt het aantal aanvragen voor een doelgroepbeoordeling banenafspraak niks over het functioneren van het register zelf. Met het doelgroepregister dat het UWV heeft aangelegd kunnen werkgevers beschikken over betrouwbare informatie of werknemers tot de doelgroep behoren. Zoals eerder aangegeven zijn mensen met een Wajong-status, of een Wsw-indicatie, of in een Wiw/ID-baan, die ook tot de doelgroep behoren automatisch opgenomen in het doelgroepregister. In de loop van 2015 en de jaren erna zal het register verder worden gevuld.
Het stopzetten van het uitbetalen van een aanvulling op het pensioen door het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) |
|
Roos Vermeij (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat het ABP is gestopt met het uitbetalen van een aanvulling op het pensioen, welke was gekoppeld aan het recht op AOW-partnertoeslag?1
Ja. ABP heeft echter op 16 maart jl. op de website gemeld dat de aanvulling gehandhaafd blijft. Deelnemers van wie de aanvulling was vervallen per 2015, worden hier persoonlijk over geïnformeerd.
Kunt u toelichten hoe de aanvullende regeling in elkaar stak en wanneer iemand recht had op de aanvulling?
De aanvullende regeling is vastgelegd in artikel 7 bijlage K en Overgangsbepaling B, onderdeel B, bij artikel 17.6.3 van het Pensioenreglement van ABP. De regeling geeft vanaf het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd recht op een aanvulling als in verband met het inkomen van de echtgenoot geen of maar gedeeltelijk recht bestaat op AOW-partnertoeslag.
Klopt het dat deze aanvulling in 1996 bij de privatisering van het ABP is geïntroduceerd? Zo ja, op welke manier is toen rekening gehouden met het sluiten van de AOW-partnertoeslag voor nieuwe instroom per 1 januari 2015?
De aanvullende regeling is als zodanig bij de privatisering van ABP per 1 januari 1996 geïntroduceerd als onderdeel van het Pensioenreglement. Daarvoor vloeide de aanvulling voort uit de ABP-wet.
Bij ABP is destijds rekening gehouden met het besluit van de overheid van eind 1995, dat met ingang van 1 januari 2015 geen nieuwe instroom mogelijk is in de AOW-partnertoeslag. De voorziening voor de aanvullende regeling is destijds neerwaarts bijgesteld.
Op welke manier zijn de deelnemers van het ABP op de hoogte gesteld dat zij, indien zij geen AOW-partnertoeslag ontvingen vanwege eigen inkomsten van de jongere partner, een aanvulling ter compensatie ontvingen? Hoe heeft het ABP over deze aanvulling gecommuniceerd de afgelopen jaren?
De deelnemers van het ABP worden via het UPO geïnformeerd dat zij mogelijk in aanmerking komen voor een of meerdere aanvullingen als zij de AOW-gerechtigde leeftijd bereiken. In het UPO wordt voor meer informatie ook verwezen naar de website van ABP.
Een half jaar voor het bereiken van de leeftijd van 65 jaar (tot 2015) c.q. de AOW-gerechtigde leeftijd (vanaf 2015) wordt de deelnemer geïnformeerd over zijn pensioen en over mogelijke aanvullingen. Na retourontvangst van het aanvraagformulier wordt het recht op aanvullingen beoordeeld en ontvangt de deelnemer (doorgaans circa drie maanden voor pensioeningang) gerichte informatie over het soort aanvulling waar hij recht op heeft alsmede de hoogte hiervan.
Indien de aanvulling eenmaal is toegekend en wordt uitbetaald dan ziet de gepensioneerde het totale bedrag van de aanvulling(en) terug op de betaalspecificatie die hij jaarlijks in januari en telkens wanneer een wijziging in de bruto of netto uitkering plaatsvindt, ontvangt. Verder kan de gepensioneerde het bedrag van de aanvulling inclusief een toelichting waarom hij de betreffende aanvulling ontvangt, raadplegen via de website (MijnABP).
Deelt u de mening dat het ABP op een veel te laat tijdstip richting de betrokken deelnemers over het stopzetten van de aanvulling heeft gecommuniceerd? Zo ja, bent u bereid hier het ABP op aan te spreken?
Zoals ik op 24 februari jl. in de beantwoording van de mondelinge vragen van het lid Krol (50PLUS) over dit onderwerp heb aangegeven, vind ik het erg vervelend voor de betrokkenen dat zij op een laat moment zijn geïnformeerd over het stopzetten van de aanvullende regeling. Inmiddels heeft, zoals verwoord in het antwoord bij vraag 1, ABP op de website gemeld dat de aanvulling gehandhaafd blijft. Deelnemers van wie de aanvulling was vervallen per 2015, worden hier persoonlijk over geïnformeerd.
De voorkeursbehandeling van jongeren, vrouwen en allochtonen in pensioenfondsbesturen |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht dat de FNV jongeren, vrouwen en allochtonen voorrang gaat geven bij de benoeming van bestuursfuncties in pensioenfondsbesturen?1
Ja.
Wat vindt u van het voornemen van de FNV om voorrang te geven aan jongeren, vrouwen en allochtonen bij de benoeming van bestuursfuncties in pensioenfondsen?
Ik zie dit als een voornemen van de FNV om invulling te geven aan het wettelijke voorschrift om te streven naar een zo evenwichtig mogelijke samenstelling van het bestuur en als een inspanning om diversiteit binnen de organen van de pensioenfondsen te bevorderen. Bij het uitvoering geven aan dit voornemen dient er wel gehandeld te worden in overeenstemming met de wettelijke regels over voorkeursbeleid zoals opgenomen in de gelijke behandelingsregelgeving. Dat betekent dat er geen bestuurszetels gereserveerd mogen worden voor jongeren, vrouwen of allochtonen.
Deelt u de mening dat niet zozeer de afkomst of geslacht van belang is, maar de deskundigheid van de pensioenfondsbestuurders?
Alle pensioenfondsbestuurders moeten uiteraard voldoen aan de deskundigheidseisen die door De Nederlandsche Bank worden gesteld. Het één – «een deskundig bestuur» – sluit echter het ander – «een divers samengesteld bestuur» – niet uit, integendeel.
Bent u het eens met de redenering van de FNV dat een keuze voor vrouwen en jongeren te rechtvaardigen is, omdat er solidariteit is tussen man en vrouw en jong en oud? Zo ja, welke vorm van solidariteit is er dan in pensioenfondsen tussen allochtonen en autochtonen? Vindt u dan ook dat andere vormen van solidariteit ook gewaarborgd moeten zijn (zoals hoger en lager opgeleid, hoog en laag inkomen enz) of deelt u de mening dat een bestuur vooral slagvaardig en professioneel moet zijn?
De deskundigheid en professionaliteit van het bestuur van pensioenfondsen staan altijd voorop. De rechtvaardiging van een voorkeur voor een vrouw, een jongere of allochtoon dient te liggen in het streven naar een zo evenwichtig mogelijke samenstelling van het bestuur.
Bent u het met de FNV eens dat representativiteit een element kan zijn bij de samenstelling van een pensioenfondsbestuur? Zo nee, bent u bereid daar met de FNV over te spreken?
Representativiteit kan in de praktijk een rol spelen bij de samenstelling van het paritair bestuur van bedrijfstakpensioenfondsen. In een dergelijk bestuur hebben de vertegenwoordigers van de werkgeversverenigingen, de vertegenwoordigers van de werknemersverenigingen en de vertegenwoordigers van pensioengerechtigden zitting. Hoe de zetels binnen de geleding van de werkgeversverenigingen en binnen de geleding van de werknemersverenigingen verdeeld moeten worden is niet wettelijk geregeld, maar in de praktijk wordt dit statutair vastgelegd waarbij de ledenaantallen van de betrokken verenigingen van invloed zijn op de verdeling.
In hoeverre vindt u vakbonden representatief om namens alle werknemers in het pensioenfondsbestuur te zitten, terwijl ze maar 20% van de werknemers vertegenwoordigen?
Bij bedrijfstakpensioenfondsen zijn werkgeversverenigingen en vakbonden verantwoordelijk voor de totstandkoming van de pensioenregeling als onderdeel van de arbeidsvoorwaarden in de betreffende bedrijfstak. Bij bedrijfstakpensioenfondsen kunnen deze organisaties daarom ervoor kiezen om zelf betrokken te zijn bij de uitvoering van de pensioenregeling middels bestuursdeelname. Uiteraard zijn zij daarbij gehouden aan de wettelijke eis om de belangen van alle deelnemers op evenwichtige wijze af te wegen.
Het nieuwe meetinstrument van de GGD dat de kwaliteit van de kinderopvang moet gaan meten |
|
Enneüs Heerma (CDA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de kritiek uit wetenschappelijke hoek over het nieuwe meetinstrument van de GGD dat de kwaliteit van de kinderopvang moet gaan meten?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de (concurrente) validiteit van het nieuwe meetinstrument van de GGD voor het meten van de pedagogische kwaliteit niet is vergeleken met een meetinstrument dat wel gevalideerd is? Zo nee, waarom niet?
Ja. Bij de uitvoering van het onderzoek is Sardes geconfronteerd met problemen met de beschikbaarheid van een valide Nederlandstalig instrument. In overleg met mijn ministerie heeft Sardes conform hun offerte het observatie-instrument van de GGD vergeleken met een samengesteld alternatief instrument dat is gebaseerd op het instrumentarium van het NCKO.
Daarbij heeft Sardes aangegeven dat dit alternatief instrument zowel inhoudelijk als procedureel zoveel overlapt met het observatie-instrument van de GGD dat het mogelijk is om zowel op het niveau van doelen als indicatoren te correleren. Achtergrond hierbij is:
Kunt u tevens bevestigen dat de inspecteurs die met het alternatieve meetinstrument werkten onvoldoende getraind waren in het toepassen van het schaduwinstrument en ook niet onafhankelijk van elkaar hebben gewerkt? Zo nee, waarom niet?
Nee. Sardes geeft aan dat de inspecteurs zijn getraind in het afnemen van het huidige observatie-instrument. Voor het werken met het alternatief instrument hebben de inspecteurs een instructiebijeenkomst bijgewoond waarin zij instructie kregen over de afname van het alternatief instrument. Tijdens die bijeenkomst zijn er afspraken gemaakt over hoe de inspecteurs tijdens de observaties moesten handelen. Eén van de afspraken betreft het onafhankelijk van elkaar afnemen van het huidige observatie-instrument en het schaduwinstrument. Een andere afspraak was: geen inhoudelijk overleg voeren tijdens de observatie of na de observatie bij het scoren.
Kunt u ook bevestigen dat de statistische bewerkingen die zijn gebruikt en de manier waarop de bevindingen zijn geïnterpreteerd te rooskleurig zijn? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik heb er vertrouwen in dat de statistische analyses adequaat zijn uitgevoerd en dat de interpretatie van de bevindingen door de onderzoekers passend is. Ik heb van Sardes begrepen dat de analyses en de interpretatie van de uitkomsten van de analyses in lijn zijn met de uitkomsten van gelijksoortig onderzoek.
Indien uw antwoord op de vragen 2 tot en met 4 bevestigend luidt, tot welke conclusie brengt dit u? Wilt u uw antwoord motiveren?
Zoals eerder gemeld heb ik er vertrouwen in dat de onderzoekers het onderzoek adequaat hebben uitgevoerd. Ik constateer dat er vragen zijn ontstaan over de onderzoeksmethoden en de voor- en nadelen van de hierbij gemaakte keuzen. De conclusie die ik hieraan verbind is dat op dit punt de onderzoeksverantwoording duidelijker had kunnen zijn.
Wat was precies het doel van het onderzoek, wat was de exacte formulering daarvan in de offerteaanvraag waarmee het onderzoek is uitgezet en wilt u de offerteaanvraag aan de Tweede Kamer sturen? Zo nee, waarom niet?
In de offerteaanvraag is het doel van het beleidsonderzoek als volgt weergegeven:
Komen tot een uitspraak over de validiteit van het instrument observatie pedagogische praktijk. Indien het instrument niet valide blijkt te zijn, welke aanpassingen zijn daarvoor nog nodig?
Als bijlage bij deze brief ontvangt u de offerteaanvraag.2
Hoe verhoudt dit in de offerteaanvraag omschreven doel van het onderzoek zich tot de reactie van het ministerie dat «het herijken van het observatie-instrument aan de hand van de laatste wetenschappelijke inzichten en aan de hand van vergelijkbare observatie instrumenten» het doel zou zijn geweest?
Het doel van het onderzoek ligt in het verlengde van het achterliggende beleidsdoel. Het achterliggende beleidsdoel betrof het herijken van het observatie-instrument aan de hand van de laatste wetenschappelijke inzichten en aan de hand van vergelijkbare observatie-instrumenten. Dit linkt aan de passage in de offerteaanvraag waarin gevraagd wordt naar eventuele aanpassingen in het instrument als het instrument (op onderdelen) onvoldoende of niet valide blijkt te zijn.
Kunt u bevestigen dat in reactie op een vraag van de schrijfster van het artikel in «De Correspondent» kennelijk per abuis de door ambtenaren van uw ministerie gewisselde e-mails over dit onderwerp aan haar zijn toegestuurd?
Ja.
Kunt u in het licht daarvan tevens bevestigen dat een woordvoerder van uw ministerie als volgt heeft gereageerd: «Ik ben ervoor te waken om de diepte in te gaan en haar (de betreffende journaliste) te veel informatie te geven, maar ik heb nu toch het gevoel dat zij duidelijke vragen stelt en we aan het duiken zijn»?
Ja.
Kunt u eveneens bevestigen dat de directeur kinderopvang van uw ministerie heeft opgemerkt: «Ik vind zelf dat we bij eerdere antwoorden al veel te diep op de materie zijn ingegaan. Dat leidt ertoe dat onze antwoorden net iets anders zijn dan in het onderzoeksrapport zelf of net iets anders dan in de offerteaanvraag. Vervolgens worden dan weer vragen gesteld over die verschillen. En zo komen we steeds verder van huis»?
Ja.
Hoe beoordeelt u deze handelwijze dat, indien «duidelijke vragen worden gesteld», ervoor «gewaakt moet worden om de diepte in te gaan» en er geen heldere antwoorden worden gegeven, maar er zelfs bij de betrokken woordvoerder van uw ministerie «het gevoel» is dat er sprake is van «duiken»?
Als er verzocht wordt om informatie te geven geldt dat de juiste informatie gegeven moet worden. Dat geldt ook voor vragen die ten behoeve van het betreffende artikel zijn gesteld. Mocht er uit de genoemde mails een ander beeld gekomen zijn, dan betreur ik dat.
Welke opdracht hebben uw ambtenaren op het moment dat er (duidelijke) vragen door journalisten, burgers of Kamerleden worden gesteld? Kunt u uw antwoord motiveren?
Voor alle vragen geldt dat de juiste beschikbare informatie gegeven moet worden. Dat geldt zowel voor vragen van journalisten als voor vragen van burgers of Kamerleden.
Herinnert u zich dat u in september 2014 aan de Tweede Kamer heeft laten weten dat u «met het project Het Nieuwe Toezicht meer ruimte wil bieden voor kwaliteit» en dat u daarbij «nadrukkelijk de kennis en expertise van verschillende wetenschappers (...) meeneemt» en voorts dat «de inzet gericht is op kwaliteitsverbetering en niet op een slap aftreksel van het gemiddelde»?
Binnen het project Het Nieuwe Toezicht wordt de kennis van wetenschappers en andere experts structureel gebruikt. Met mijn brief van november 2014 heb ik u inzicht gegeven in de uitgangspunten die ik voor de herijking van de kwaliteitseisen gebruik. Deze uitgangspunten zijn mede gebaseerd op gesprekken met verschillende wetenschappers. Zoals ik u tijdens het algemeen overleg van 5 februari jl. heb laten weten heeft en houdt de wetenschap een prominente rol, zowel bij de herijking van de kwaliteitseisen als bij de implementatie ervan.
Vindt u dat uw (te ontwikkelen en in te voeren) beleid met betrekking tot de kwaliteit van de kinderopvang gebaseerd moet zijn op de uitkomsten van gevalideerd wetenschappelijk onderzoek? Zo nee, waarom niet?
Bij de ontwikkeling van beleid betrek ik de uitkomsten van wetenschappelijk onderzoek en vraag ik regelmatig wetenschappers om input en advies.
Indien u vraag 14 bevestigend beantwoordt, wat betekent dit dan concreet voor het in de voorgaande vragen bedoelde bekritiseerde onderzoek en wilt u daarop, met de kennis van nu, uw beleid met betrekking tot de kwaliteit van de kinderopvang baseren? Zo ja, wilt u uw antwoord motiveren?
Ik betreur dat over het doel en over de gemaakte keuzes in de opzet van het onderzoek verwarring is ontstaan. Het onderzoek is gegund aan Sardes op basis van de gebruikelijke aanbestedingsprocedure. De onderzoekers hebben één van de onderdelen van het huidige inspectie-instrumentarium van de GGD onderzocht.
In het kader van het project Het Nieuwe Toezicht wordt momenteel gewerkt aan nieuwe kwaliteitsregels. Bij het bepalen van de nieuwe kwaliteitseisen wordt het instrumentarium van de toezichthouder tevens onder de loep genomen.
Indien uw vraag betrekking heeft op de totstandkoming van beleid ten aanzien van de kwaliteit van de kinderopvang in de breedste zin geldt hiervoor dat ik bij de vorming van dit beleid de uitkomsten van wetenschappelijk onderzoek betrek en wetenschappers uitnodig om input en advies te geven.
Bent u bereid een nieuw onderzoek uit te zetten dat de toets der kritiek kan doorstaan en gekenmerkt wordt door wetenschappelijke validiteit?
Zoals eerder gemeld heb ik er vertrouwen in dat de onderzoekers het onderzoek adequaat hebben uitgevoerd.
Bent u bereid met uw antwoord op deze vragen wel «de diepte in te gaan» en dan niet het gevoel op te roepen dat u met uw ambtenaren «duikt»?
Ja.
Het verbeteren van de mogelijkheden voor zzp'ers om zich te verzekeren tegen arbeidsongeschiktheid |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Is het u bekend dat slechts 36 procent van de zelfstandigen zonder personeel (zzp'ers) verzekerd is tegen arbeidsongeschiktheid1, dat de mogelijkheid tot een vrijwillige verzekering bij het UWV (Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen) slechts bij 12 procent van de zzp'ers bekend is2, en dat in totaal slechts ruim 18.000 mensen gebruik maken van de mogelijkheid tot vrijwillig verzekeren bij het UWV?3
Ja.
Op welke wijze brengt het UWV de mogelijkheid tot een vrijwillige Ziektewet- en WIA-verzekering onder de aandacht van zzp'ers? Welke maatregelen wilt u nemen om de bekendheid van de vrijwillige verzekering te vergroten?
Het UWV heeft langs verschillende lijnen de informatievoorziening over de vrijwillige verzekering verbeterd.
Allereerst brengt het UWV de vrijwillige verzekering prominenter onder de aandacht in de gesprekken die het WERKbedrijf voert met personen die als zelfstandige starten vanuit een uitkering die zij ontvangen van het UWV, bijvoorbeeld een WW-uitkering. Voorts is de vindplaats van de vrijwillige verzekering op de internetsites van het UWV verbeterd. De verbetering van de vindbaarheid is een continu lopend proces, dat het UWV continu monitort.
Tot slot zijn er bij het KCC (klant contact centrum) van het UWV verbeteringen doorgevoerd, waardoor de medewerker, bij binnenkomende vragen die direct of indirect gerelateerd (kunnen) zijn aan de vrijwillige verzekering, een signaal krijgt om de vrijwillige verzekering onder de aandacht te brengen.
Deze verbeteringen heeft het UWV recent doorgevoerd. Daarom ben ik niet van plan om nu aanvullende maatregelen te nemen om de bekendheid van de vrijwillige verzekering verder te vergroten.
Waarom is de vrijwillige verzekering bij het UWV alleen toegankelijk voor mensen die eerder in loondienst hebben gewerkt en verplicht verzekerd waren?
De vrijwillige verzekeringen tegen het ziekte- en arbeidsongeschiktheidsrisico, op grond van de Ziektewet (ZW) respectievelijk de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), zijn in het leven geroepen om werknemers, die verplicht verzekerd zijn geweest, de gelegenheid te bieden hun verzekering op vrijwillige basis voort te zetten, wanneer hun verplichte verzekering (tijdelijk) eindigt. Omdat er sprake is van het voortzetten van een eerder geëindigde verzekering, wordt deze gelegenheid alleen geboden aan ex-werknemers (zoals mensen die in loondienst hebben gewerkt of die een uitkering van het UWV hebben ontvangen), die voorheen verzekerd waren.
Vrijwillige verzekering is mogelijk als de ex-werknemer als zelfstandige een onderneming start, als hij zijn werk in loondienst voor korte tijd onderbreekt (bijvoorbeeld omdat hij onbetaald verlof opneemt) of als hij in het buitenland gaat werken.
Waarom moeten zzp'ers zich aanmelden voor een vrijwillige verzekering binnen 13 weken nadat de verplichte werknemersverzekering is gestopt?
Als de ex-werknemer zijn verplichte verzekering op vrijwillige basis wil voortzetten, dan moet hij zich hiervoor aanmelden bij het UWV binnen 13 weken nadat zijn verplichte verzekering is geëindigd. Reden voor deze termijn is dat er – zoals hiervoor toegelicht – geen sprake is van een nieuwe verzekering, maar dat sprake is van voortzetting van een al bestaande verzekering.
Voorheen bedroeg de aanmeldtermijn vier weken. Omdat deze termijn destijds als te krap werd ervaren, is deze termijn in 2008 verruimd naar 13 weken. Dat is geregeld in de Wet Zwangerschaps- en bevallingsuitkering zelfstandigen, die per 4 juni 2008 in werking is getreden. De gedachte is dat bij een termijn van 13 weken aan potentiële deelnemers aan de vrijwillige verzekering een redelijke termijn wordt geboden om na het starten van hun onderneming een afweging te maken of zij gebruik willen maken van de mogelijkheid om hun verzekering voort te zetten.
Bij verdere verlenging van de aanmeldtermijn en bij het openstellen van deze verzekering voor personen die niet in loondienst hebben gewerkt, bestaat het risico van negatieve selectie, doordat vooral ook zzp’ers die dreigen ziek of arbeidsongeschikt te worden, zich aanmelden voor de vrijwillige verzekering.
Bij de vrijwillige ZW-verzekering kan risicoselectie leiden tot een stijging van de premie. Dit zet de toegankelijkheid van de verzekering onder druk. Bij de vrijwillige WIA-verzekering kan risicoselectie ertoe leiden dat de bijdrage door werknemers aan deze verzekering voor zelfstandigen stijgt. Bij een uitbreiding van de doelgroep en het verlengen van de aanmeldtermijn wordt bovendien het karakter van de vrijwillige verzekering aangetast. Immers, hoe langer de onderbreking, des te minder valt deze verzekering als een «voortzetting» van de verplichte verzekering te beschouwen. De regels die gelden voor de vrijwillige verzekering, waaronder de aanmeldtermijn en de doelgroep, zijn geregeld in de ZW (in de artikelen 64 en volgende, in hoofdstuk IV, van de ZW) en in de Wet WIA (in de artikelen 18 en volgende, in hoofdstuk 2, van de Wet WIA).
In het IBO (interdepartementaal beleidsonderzoek) ZZP laat het kabinet onderzoek5 doen naar de oorzaken van de opkomst van zzp’ers, de gevolgen ervan en de mogelijke beleidsopties. Daarbij wordt ook de positie van zelfstandigen binnen de sociale zekerheid en hun verzekering tegen het arbeidsongeschiktheidsrisico meegenomen. Het ligt voor de hand dat daarbij verschillende relevante beleidsopties met betrekking tot het arbeidsongeschiktheidsrisico aan bod zullen komen. Het kabinet zal het IBO naar verwachting voor de zomer aanbieden aan de Tweede Kamer.
In welke regelgeving zijn deze beperkingen vastgelegd?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat zzp'ers die zich willen verzekeren bij UWV hiervan afzien, omdat zij de aanmeldtermijn overschrijden of niet eerder in loondienst hebben gewerkt?4
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om de aanmeldtermijn voor de vrijwillige Ziektewet- en WIA-verzekering te verlengen en om deze verzekeringen ook open te stellen voor mensen die niet in loondienst hebben gewerkt?
Zie antwoord vraag 4.
De uitzending van het programma “Dit is de dag” over de gemeente Oude Pekela |
|
Sjoerd Potters (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de uitzending van het programma «Dit is de dag» over de gemeente Oude Pekela?1
Ja.
Deelt u de mening dat mensen meer gestimuleerd moeten worden en perspectief moet worden geboden op betaald werk? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Bent u bereid om actie te ondernemen om samen met gemeenten zoals Oude Pekela mensen te bewegen om vanuit de bijstand nog meer te stimuleren om aan het werk te gaan? Zo nee, waarom niet? Kunt u aangeven welke actie u gaat ondernemen?
De harmonisering van de verplichtingen en maatregelen bij de arbeidsinschakeling zijn onderdeel van de Participatiewet die per 1 januari 2015 in werking is getreden. De nieuwe Participatiewet maakt het mogelijk om gemeenten beter te ondersteunen bij hun uitvoeringspraktijk om uitkeringsgerechtigden te activeren om zo snel als mogelijk uitkeringsonafhankelijk te worden. De Participatiewet biedt daarbij aan gemeenten een palet aan re-integratie instrumenten en middelen om de ondersteuning bij de arbeidsinschakeling te bevorderen. De gemeenten hebben zelf de verantwoordelijkheid voor een juiste uitvoering. In het programma «Dit is de dag» van 31 januari jl. wordt van de gemeente Oude Pekela een beeld geschetst van een gemeente waar uitkeringsafhankelijkheid veel voorkomt. Zoals gezegd is het doel van de Participatiewet om mensen te laten participeren en bij voorkeur naar regulier werk toe te leiden. De gemeente Oude Pekela zegt alles in het werk te stellen om haar inwoners te activeren. Ik verwacht en heb er vertrouwen in dat gemeenten optimaal gebruik maken van de mogelijkheden die de nieuwe Participatiewet hen daarbij biedt.
Wat is uw oordeel over de inzet van de per 1 januari 2015 aangescherpte instrumenten uit de Participatiewet door bijvoorbeeld de gemeente Oude Pekela maar ook andere gemeenten die een hoge werkeloosheid kennen? Wordt daar naar uw oordeel voldoende gebruik van gemaakt? Zo ja, waar blijkt dat uit? Welke gemeenten in Nederland kennen verhoudingsgewijs een hoge werkeloosheid?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bekend met het artikel «Een nieuwe baan in Duitsland ondanks zijn «hoge» leeftijd»? Wat vindt u van dit artikel?2
Ja. Het artikel in het Dagblad van het Noorden laat zien dat het project van UWV kansen biedt om mensen met een uitkering ook over de grens aan werk te helpen. Het doorkruist daarbij de beeldvorming dat ouderen met een uitkering niet meer aan de slag komen. Het geeft aan dat voor uitkeringsgerechtigden met de juiste kennis en ervaring er kansen en mogelijkheden zijn om ook over de grens aan regulier werk te komen.
Ook bijstandsgerechtigden kunnen solliciteren en regulier werk over de grens aanvaarden.
Het Actiedocument Grensoverschrijdende arbeidsmarkt Drenthe-Emsland is een sprekend voorbeeld van een wijze waarop alle actoren met elkaar samenwerken en afspraken maken om het werken over de grens te bevorderen. Een dergelijke aanpak zou ook prima toepasbaar zijn in Oost-Groningen.
Het Rijk werkt samen met de gemeenten om hen in staat te stellen tot dergelijk beleid te komen en het fourneert daarvoor ook de middelen.
Voor het regionaal sectorplan voor de arbeidsmarktregio Groningen is in totaal 45 mln. euro. beschikbaar. Hiervan is door de Minister van SZW onlangs een bijdrage van 17,8 mln. euro. toegezegd. De werkgevers en vakbonden in de regio investeren zelf 27 mln. euro. In deze arbeidsmarktregio is veel vergrijzing en is het gemiddelde opleidingsniveau laag. Het sectorplan is onder andere gericht op mobiliteit, het duurzaam inzetbaar houden van vakkrachten en het verhelpen van mismatch tussen vraag en aanbod.
Gemeenten kunnen tevens gebruik maken van de mogelijkheid voor subsidie uit het Europees Sociaal Fonds. De inzet van de middelen voor de ESF programmaperiode 2014–2020 is vooral gericht op ondersteuning van de doelen van de Participatiewet.
Verder heb ik op vrijdag 27 februari met een achttal gemeenten, waaronder Pekela en de provincie Groningen het akkoord van Westerlee gesloten. Dit om herstructurering van de Sw bedrijven te bevorderen en te komen tot een nieuwe werkorganisatie voor uitvoering van de Participatiewet.
Voorts is goede voorlichting over werken in het buitenland van belang voor uitkeringsgerechtigden om ook over de grens te gaan solliciteren. De Nederlandse overheid biedt daartoe relevante informatie en documentatie aan over onder andere zorg, belastingen, uitkeringen en pensioen op de websites rijksoverheid.nl, Nederlandse grensinfo.nl en de website startpuntgrensarbeid Benelux.int.
Niet in de laatste plaats werkt het Kabinet samen met de grensprovincies en EU-regio’s in het programma grensoverschrijdende samenwerking (GROS) om de kansen en mogelijkheden om het werken over de grens te bevorderen.
In het AO WWB-onderwerpen en de Participatiewet van 4 maart jl. heb ik uw Kamer toegezegd om voor wat betreft de bijstand aan te haken bij de brief van de Minister van SZW van 2 maart jl. over de stand van zaken met grensoverschrijdende arbeid. In deze brief zegt de Minister van SZW toe om uw Kamer in het voorjaar 2015 een overzicht te doen toekomen van de praktische belemmeringen die de grensregio’s momenteel ondervinden bij grensoverschrijdende arbeid en welke mogelijke oplossingen hiervoor zijn.
Ziet u meer mogelijkheden om ook bijstandsgerechtigden in de grensgebieden over de grens met Duitsland aan de slag te helpen waar de werkgelegenheid groter is, waardoor ze uit kunnen stromen naar werk en niet meer afhankelijk hoeven te zijn van een uitkering?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid een «pilot» te steunen om mensen met een bijstandsuitkering in de grensgebieden in Duitsland aan de slag te helpen en daarover ondersteuning te bieden aan bijvoorbeeld de gemeente Oude Pekela? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven zijn gemeenten zelf verantwoordelijk voor de uitvoering van de Participatiewet en daarmee voor de bijstand. De Participatiewet biedt ruimte om uitkeringsgerechtigden te verplichten ook over de grens te solliciteren en regulier werk te aanvaarden. Zoals bij vraag 6 geantwoord, maakt het Rijk door onder andere extra financiële bijdragen dergelijk beleid mede mogelijk.
Het bericht ‘Zonder hulp belanden we in een doos bij CS’ |
|
Enneüs Heerma (CDA) |
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Zonder hulp belanden we in een doos bij CS»?1
Klopt het dat rondom de grootscheepse fraude met kinderopvang De Parel in Capelle, Gouda en Zoetermeer voor miljoenen wordt teruggevorderd bij gedupeerde ouders?
Klopt het bericht dat «gratis kinderopvang» werd aangeboden onder voorwaarde dat de kinderopvangtoeslag niet via de ouders zou lopen, maar direct zou worden overgemaakt aan De Parel? Zo nee, hoe werkte de constructie dan? Zo ja, klopt het dat scholen in de buurt deze «gratis kinderopvang» aan ouders aanbevolen?
Bent u bekend met soortgelijke omvangrijke fraudezaken met kinderopvangtoeslag door kinderopvangorganisaties? Zo ja, om wat voor aantallen gaat het? Zo nee, bent u van mening dat het hier een unieke op zichzelf staande vorm van fraude betreft?
Bent u bekend met het feit dat door een medewerker van De Parel bekend is gemaakt dat tot medio 2011 er gebruik gemaakt kon worden van algemene DigiD codes waarmee Kinderopvangtoeslag opnieuw werd aangevraagd, nadat deze door betrokken ouders was stopgezet?2
Klopt het dat in die jaren gebruik gemaakt kon worden van algemene DigiD-codes waarmee kinderopvangtoeslag aangevraagd kon worden zonder medeweten van betrokken ouders? Zo nee, hoe verhoudt zich dit dan tot de uitspraken van betreffende oud medewerkers en BOink? Zo ja, is hiermee fraude zonder medeweten van betreffende ouders wel erg makkelijk gemaakt?
Acht u het in licht van deze onthullingen opportuun om terugvorderingen van toeslagen stop te zetten tot dat het FIOD-onderzoek is afgerond en meer duidelijk is over de toedracht? Zo nee, waarom niet?
Bent u van mening dat hier mogelijk sprake is van een specifiek geval, waardoor betrokken ouders in aanmerking zouden kunnen komen voor de slachtofferregeling? Zo nee, waarom niet?3
Het menselijk leed door de bezuinigingen op de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Vindt u het ook zo triest dat iemand die een complexe fractuur heeft opgelopen na een val, acht weken moet wachten op thuiszorg? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Uit informatie van de gemeente Rotterdam blijkt dat de gemeente een procedure heeft voor het aanvragen van maatschappelijke ondersteuning met een spoedeisend karakter. Zo nodig kan de gemeente een beslissing nemen binnen 24 uur. Uit contact met Rotterdam is duidelijk geworden dat contact tussen het wijkteam en de cliënt ertoe heeft geleid dat alsnog ondersteuning is geboden.
Vindt u het wenselijk dat een 79-jarige vrouw die haar heup gebroken heeft geen thuiszorg kon krijgen omdat de gemeente dit heeft afgeschaft? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Uit informatie van de gemeente Berkelland is mij gebleken dat de gemeente de thuiszorg niet heeft afgeschaft. Indien uit het onderzoek blijkt dat een cliënt aan de daartoe gestelde voorwaarden voldoet, verstrekt de gemeente de maatwerkvoorziening «ondersteuning thuis».
Vindt u het ook ongehoord schaamteloos dat een 82-jarige man die vorig jaar augustus 2,5 uur huishoudelijke verzorging kreeg toegewezen, in december een brief ontving – zonder dat persoonlijk contact werd opgenomen – met de berichtgeving dat de thuiszorg is stopgezet, terwijl zijn beperkingen niet minder geworden zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Uit informatie van de gemeente Montferland is mij gebleken in het geval van de 82-jarige man die in de vraag aan de orde komt een voorlopige voorziening bij de rechter is gevraagd. In dit geval heeft de rechter inmiddels een voorlopige voorziening getroffen. Ik verwijs naar deze uitspraak. http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBGEL:2015:1494&keyword=15%2f305.
Hoe oordeelt u over de situatie in Lochem waar 70 mensen verstoken zijn van thuiszorg, omdat het UWV (Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen) een ontslagvergunning voor thuiszorgmedewerkers vervroegd heeft afgegeven? Is dit wettelijk mogelijk? Kunt u uw antwoord toelichten?4
UWV heeft gehandeld conform wettelijke termijnen van hoor- en wederhoor en kent geen procedure waarbij een ontslagvergunning vervroegd wordt afgegeven. Het is de verantwoordelijkheid van de werkgever om gebruik te maken van de ontslagvergunning door opzegging van de arbeidsovereenkomst met inachtneming van de geldende opzegtermijn. De ontslagvergunning heeft een geldigheidsduur van maximaal 8 weken, waardoor de werkgever de mogelijkheid heeft op een later moment – binnen de 8 weken – tot opzegging over te gaan.
Uit informatie van de gemeente Lochem blijkt dat in samenwerking met andere aanbieders is voorkomen dat cliënten langer dan enkele weken verstoken zijn gebleven van huishoudelijke hulp.
Vindt u het wenselijk dat een dementerende man in Oosterhout zwaar verwaarloosd is aangetroffen in huis omdat de gemeente de huishoudelijke verzorging had stopgezet?5
Uit contact met de gemeente Oosterhout is mij gebleken dat de cliënt in beeld was bij de gemeente. In deze situatie heeft de focus bij de betrokken partijen gelegen op de lange termijn oplossing (verhuizing naar een aanleunwoning), waardoor de continuïteit van de huishoudelijke hulp op dat moment helaas onvoldoende was geborgd. In de praktijk van de uitvoering is echter verzuimd het gevaar van vervuiling in te zien en per direct huishoudelijke hulp in te zetten. Zodra dit de gemeente duidelijk werd is alsnog per direct huishoudelijke hulp verstrekt.
Is dit de invulling van de gemeentelijke vrijheid die u beoogd heeft? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op basis van de Wmo 2015 hebben gemeenten de nodige beleidsruimte om te komen tot kwalitatief betere ondersteuning dichterbij de mensen die daarop zijn aangewezen. Mijn beeld is dat de afgelopen periode hard is gewerkt om de invoering van de Wmo 2015 op een verantwoorde manier te laten plaatsvinden.
Ik verwacht u in de loop van april 2015 een meer systematisch beeld te kunnen schetsen van de landelijke stand van zaken van de transitie in de eerste maanden van dit jaar. Ik wil daar in dit stadium niet op vooruitlopen.
Op welke wijze houdt u »10 vingers aan de pols» om te voorkomen dat mensen thuis verwaarlozen? Bent u van mening dat mensen niet aangewezen dienen te zijn op media of de rechter om hun huishoudelijke verzorging hersteld te zien?
In mijn brief van 28 januari 2015 (Kamerstukken II 34 104 nr. 17) heb ik u geïnformeerd over de wijze waarop ik de TK zal informeren over stand van zaken in 2015. Begin april 2015 zal ik u een eerste beeld van de transitie schetsen.
In de Wmo 2015 is een zorgvuldige procedure opgenomen over hoe de gemeente moet handelen indien een cliënt zich bij de gemeente meldt met een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning.
Inmiddels is uit rechtspraak ook duidelijk dat de gemeente die een lopende toekenning wil versoberen of beëindigen daarvoor steeds een afweging op het individuele niveau van de cliënt zal moeten maken.
Voor de gevallen waarin de cliënt zich niet zelf meldt met een behoefte aan maatsschappelijke ondersteuning en dat ook niet door zijn sociale omgeving gebeurt, moet de gemeente in het beleidsplan opnemen wat hun beleid is dat erop gericht is vroegtijdig vast te stellen of ingezetenen behoefte hebben aan maatschappelijke ondersteuning en wat hun beleid is om te voorkomen dat ingezetenen aangewezen zullen zijn op maatschappelijke ondersteuning. De gemeente moet met andere woorden beleid hebben dat gericht is op preventie.
Op basis van het voorgaande stel ik vast dat er voldoende waarborgen zijn voor een zorgvuldige procedure en een beleid dat gericht is op onder meer preventie. Hiermee zal in het overgrote deel van de cliënten voorkomen kunnen worden dat een cliënt het noodzakelijk vindt om bezwaar en daarop volgend beroep in te stellen.
Bent u bereid uit te zoeken hoeveel mensen wachten op thuiszorg of geen thuiszorg krijgen (in een acute spoedsituatie)? Zo ja, wanneer kan de Kamer deze informatie verwachten? Zo nee, waarom bent u niet bereid dit te onderzoeken?
In de Wmo 2015 is in artikel 2.3.3. een speciale procedure opgenomen waarin sprake is van spoedeisendheid. In gevallen waarin deze spoedeisendheid is vastgesteld beslist het college na de melding van een beroep op maatschappelijke ondersteuning onverwijld tot de verstrekking van een tijdelijke maatwerkvoorziening.
Ik beschik niet over de door de Kamer gevraagde gevraagde informatie met betrekking tot het aantal mensen dat op thuiszorg zou wachten of geen thuiszorg zou krijgen in een acute situatie, omdat deze niet op landelijk niveau wordt verzameld. Ik ben ook niet bereid om het te onderzoeken, omdat het tot de verantwoordelijkheid van het college behoort om in spoedeisende gevallen adequate ondersteuning te bieden. Ik heb op dit moment geen aanleiding om te veronderstellen dat colleges deze taak niet goed zouden uitvoeren.
Hoe oordeelt u over deze verhalen waarin mensen die een (tijdelijke) beperking hebben en waar acuut thuiszorg nodig is dit niet kunnen krijgen? Gaat u uw systeemverantwoordelijkheid inzetten om te zorgen dat gemeenten alle mensen spoedig van thuiszorg voorzien, indien een dergelijke situatie zich voordoet? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
De uitbetaling van zorgverleners van pgb-houders door de Sociale Verzekeringsbank (SVB) |
|
Mona Keijzer (CDA), Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kunt u zich voorstellen dat pgb-houders die contracten van anderen – inclusief burgerservicenummer (BSN) – teruggestuurd krijgen, bang zijn dat óók hun gegevens elders terechtkomen?1
Ja, dat kan ik me voorstellen. Incidenten met persoonsgegevens betreur ik zeer. Bij de SVB wordt thans niet centraal geadministreerd hoe vaak dit voorkomt. Daar waar dergelijke meldingen bij de SVB bekend worden, wordt direct geacteerd. De SVB heeft de interne controle op dit terrein inmiddels aangescherpt.
In hoeveel gevallen zijn contracten van pgb-houders bij anderen terechtgekomen dan de feitelijke eigenaar van de gegevens? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe is het mogelijk dat persoonlijke gegevens bij derden terechtkomen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel zorgverleners verdienen via een pgb een vast maandloon – en zijn daarmee «maandloner» – en hoeveel zorgverleners werken op declaratiebasis? Wat zijn de absolute getallen en wat is de verhouding in percentages? Kunt u de cijfers uitsplitsen in Wlz-pgb, Wmo2015-pgb en Jeugdwet-pgb?
Op 10 februari bedroeg het aantal betalingen voor vaste maandloners en instellingen die op basis van een vaste prijsafspraak betaald krijgen 68.000. Daarbij is ook de instroom na 30 januari jl. meegenomen. De SVB geeft aan dat zij de huidige werkvoorraad doorgelopen hebben op «januari-maandloners». Indien zich na de laatste betaaldatum van 16 februari nog budgethouders melden, dan worden zij met voorrang behandeld in het Rapid Response Team. Het aantal zorgverleners op declaratiebasis bedraagt naar schatting 130.000. Binnen de korte termijn voor beantwoording van voorliggende vragen is het niet mogelijk om een uitsplitsing te geven in Wlz-pgb, Wmo-pgb en Jeugdwet-pgb. Ik zal uw Kamer deze gegevens zo spoedig mogelijk toezenden.
Wanneer u niet over de in vraag 5 gevraagde cijfers beschikt, kunt u dan per categorie laten weten waarom deze cijfers niet bekend zijn?
Zie mijn reactie op vraag 4.
Hoe kan het zijn dat u op 4 februari 2015 zegt dat «zo veel mogelijk» maandloners, te weten 59.000, betaald zijn2, terwijl de SVB op 6 februari er melding3 van maakt dat nog eens 19.000 maandloners betaald zijn? Vindt u 30% ontbrekende uitbetaling «zo veel mogelijk»?
De 59.000 waarover ik heb gesproken in mijn brief, betreft die hulpverleners waarvoor een vaste maandelijkse vergoeding is afgesproken (vaste maandloners en instellingen die op basis van een vaste prijsafspraak betaald krijgen). Hieronder vallen onder andere de hulpverleners die een salaris van hun budgethouder krijgen. Dit aantal was op 10 februari toegenomen met 9.000 tot 68.000. Bij de 19.000 waar u in de vraagstelling naar verwijst wordt ook het aantal declaraties meegenomen die gebaseerd zijn op een vaste arbeidsrelatie met variabel aantal uren. Het betreft dus andere categorieën.
Hoeveel van de mensen die declaraties via «mijnsvb» (urenbriefjes) hebben geüpload hebben betaald gekregen? Verwacht u dat de problemen met de betalingen zich zullen herhalen bij de volgende uitbetalingsronde? Zo nee, waarom niet?
De SVB verwacht op basis van het huidig aantal geregistreerde budgethouders in totaal ca. 130.000 declaraties en facturen insturen. Op dit moment zijn er ca. 51.000 declaraties ontvangen door de SVB, waarvan ca. 30% via de portal binnen zijn gekomen en ca. 70% per post. De verwerking van ingediende declaraties via «MijnPGB» verloopt conform afspraak en deze worden binnen 5 à 10 dagen betaald.
De verwerking van ingediende declaraties zal naar verwachting in de toekomst beter verlopen bijvoorbeeld omdat een groot deel van de zorgovereenkomsten volledig zijn verwerkt in het systeem.
Hebben alle 32 zorgkantoren de gegevens van pgb-houders overgedragen aan de SVB? Zo nee, welke nog niet en waarom niet?
De SVB ontvangt nog regelmatig gegevens van budgethouders, zowel via gemeenten als via zorgkantoren. Dit betreft onder andere gegevensstroom met betrekking tot de oorspronkelijke non respons. Daarnaast is er een gegevensstroom richting de SVB uit hoofde van de afspraken die voortvloeien uit de terugvalscenario’s die in werking zijn getreden (waarover ik uw Kamer in mijn brief van 20 januari jl. (kenmerk 712988-132229-LZ) heb geïnformeerd). Ten slotte vindt er een permanente gegevensstroom plaats als gevolg van nieuwe instroom en mutaties op de gegevens van huidige budgethouders.
Hebben alle gemeenten de gegevens van pgb-houders overgedragen aan de SVB? Zo nee, welke nog niet en waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Uit hoeveel mensen bestaat het Rapid Response Team en waar is dit gehuisvest? Hoeveel mensen hebben zich aangemeld bij het Rapid Response Team voor hulp en hoeveel mensen zijn werkelijk (bijvoorbeeld met een voorschot) geholpen?
Het Rapid Response Team (RRT) is gehuisvest bij het SVB servicecentrum PGB in Utrecht en is sinds maandag 9 februari volledig operationeel. Er is 6 fte vrijgemaakt voor de uitvoering van het RRT, ondersteunt door een schil van 5 vaste backoffice medewerkers. Het RRT is in het leven geroepen om specifieke zaken die geen verder uitstel kunnen verdragen met voorrang op te pakken. In dit team worden zaken via Per Saldo, VWS, SVB en VNG aangeleverd. Daar vindt tevens prioritering plaats.
Inmiddels zijn 168 cases opgelost, 140 cases zijn op dit moment in behandeling.
Met Per Saldo is permanent overleg over de casuïstiek. Per Saldo heeft aangedrongen op een verhoging van de capaciteit van het RRT om meer urgente zaken met voorrang te kunnen oppakken. Dit wordt momenteel met de SVB uitgewerkt. De procedures rond het RRT worden voortdurend gemonitord en waar nodig verbeterd.
Kunt u toelichten hoe het komt dat ook bij de budgethouders die reeds voor 1 januari 2015 de SVB de uitbetaling lieten regelen het uitbetalen van het pgb fout gaat aangezien deze al in het computersysteem zaten?
De werkwijze rond de uitbetaling van pgb’s is ook voor deze budgethouders gewijzigd. Voorheen werd het budget op rekening van de budgethouders gestort, die dan zelf de zorgverlener betaalde. Nu betaalt de SVB op basis van de zorgovereenkomst en declaraties het budget achteraf aan de zorgverlener.
Bij hoeveel pgb-houders zijn sommige hulpverleners wél uitbetaald en andere niet, terwijl alle hulpverleners zogenaamde maandloners zijn?
Ik ga ervan uit dat in de vraagstelling wordt gedoeld op zorgverleners met een vaste arbeidsrelatie en een vast aantal uren (maandloners en instellingen die op basis van een vaste prijsafspraak betaald krijgen). De situatie dat de ene zorgverlener wél en de andere niet is uitbetaald kan voorkomen als gevolg een niet gelijktijdige verwerking van de zorgovereenkomsten. Het aantal gevallen waarbij dit zich heeft voorgedaan is niet bekend.
Kunt u de Kamer de volgende stukken sturen die samenhangen met de stuurgroep-trekkingsrecht4:
Ik zal de besluitstukken van het programma «pgb trekkingsrecht» betrekken bij de evaluatie die ik uw Kamer heb toegezegd in het debat van 4 februari. Daarover kunt u alsdan met mij in gesprek gaan.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor donderdag 12 februari om 11 uur?
De vragen zijn zo snel als mogelijk was beantwoord.
Het bericht ‘Geëiste premiedaling komt van niet van de grond’ |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Geëiste premiedaling komt van niet van de grond»?1
Ja.
Kunt u voor de 10 grootste bedrijfstakpensioenfondsen en de 10 grootste ondernemingspensioenfondsen aangeven hoe de premie en het premievolume zich ontwikkeld hebben tussen 2014 en 2015?
Evenals in voorgaande jaren heeft De Nederlandsche Bank (DNB) een enquête gehouden naar de ontwikkeling van pensioenpremies onder de 25 grootste pensioenfondsen. In deze 25 grootste fondsen zijn zowel de 10 grootste bedrijfstakpensioenfondsen als de 10 grootste ondernemingspensioenfondsen vertegenwoordigd.
Uit gegevens van DNB blijkt dat de totale premie van de 25 grootste pensioenfondsen als percentage van de salarissom 2015 is gedaald van 17,4% in 2014 naar 15,9% in 2015. Vertaald in bedragen betekent dit een daling van de totale premie van ruim € 21,4 miljard in 2014 naar ruim € 19,5 miljard in 2015.
Hoe hoog was het totale premievolume voor pensioenen waar rekening mee is gehouden in 2013, 2014, 2015, 2016 en 2017 bij het opstellen van het regeerakkoord?
De tabel hieronder laat de ramingen van het CPB zien voor de pensioenpremies (exclusief VUT) op verschillende ramingsmomenten. Deze premies zijn uitgedrukt als percentage van het brutoloon. Een premie uitgedrukt in percentages geeft meer inzicht in de effecten van overheidsbeleid dan een premie uitgedrukt in euro’s, aangezien de laatste ook de effecten van veranderingen in lonen en werkgelegenheid omvat.
2013
2014
2015
2016
2017
Middellangetermijn 2012
16,4%
16,5%
16,7%
16,9%
17,1%
Regeerakkoord, opbouw naar 1,75%
16,4%
16,5%
15,0%
14,9%
14,8%
Pensioenafspraken 2013, opbouw naar 1,875%
16,4%
16,5%
15,4%
15,4%
15,4%
Revisie 2014
16,0%
16,2%
15,1%
15,1%
15,1%
Huidige raming (CEP 2015)
16,0%
15,2%
13,9%
14,5%
Bron: CPB
De ramingen van het CPB geven het gecombineerde effect weer van de aanpassingen van het Witteveenkader in 2014 en 2015 en de aanpassing van het financieel toetsingskader (ftk). In de raming van het CPB bij de pensioenafspraken 2013 (verlaging opbouw naar 1,875% per jaar) over de periode 2013 tot en met 2017 leiden deze maatregelen tot een verlaging van de pensioenpremies met 1,7%-punt in 2017. Dit correspondeert met een premieverlaging van € 4,4 miljard in dat jaar.
In de oorspronkelijke middellangetermijnraming, zonder de bovengenoemde aanpassingen in het Witteveenkader, zou de premie licht oplopen van 16,4% in 2013 naar 17,1% in 2017, met name door de veronderstelde daling van de rente. Door het regeerakkoord werd een daling van de premie naar 14,8% verwacht in 2017, wat vooral een gevolg was van de voorgenomen versobering van het fiscale kader voor de pensioenopbouw (Witteveenkader). De versobering van de maximaal fiscaal gefacilieerde pensioenopbouw tot 1,75% per jaar (middelloon) werd later versoepeld naar 1,875% per jaar, waardoor de premie minder zou gaan dalen (naar 15,4%).
Door de laatste revisie van het CBS liggen de percentages over de gehele periode 0,3–0,4% lager. De meest recente cijfers over de premiepercentages over 2014, 2015 en 2016 (CEP-raming 2015) liggen onder het niveau dat werd voorzien.
Omdat de premies voor 2015 nog op het oude ftk gebaseerd mogen worden, zal het effect van het nieuwe ftk op de premies bij een deel van de fondsen pas in 2016 te zien zijn. De hieruit voortvloeiende premiestijging zal echter beperkt blijven. Volgens de laatste raming van het CPB zullen de pensioenpremies voor 2016 14,5% van het brutoloon bedragen. Dat is nog steeds onder de raming bij de pensioenafspraken 2013, gebaseerd op de verlaging van het opbouwpercentage in het Witteveenkader naar 1,875% per jaar (15,4% premie in 2016).
Hoe is de meest recente raming van het premievolume in 2013, 2014, 2015, 2016 en 2017?
Zie antwoord vraag 3.
Wat zijn de laatste ramingen en hoe verhouden deze zich tot de beoogde opbrengst van het verlagen van de pensioenopbouw (á € 2,8 miljard) in 2017?
De geraamde opbrengst van de oorspronkelijke versobering van de pensioenopbouw conform het Regeerakkoord is € 2,8 miljard euro. Deze opbrengst betreft de versobering van de maximaal fiscaal gefacilieerde pensioenopbouw tot 1,75% per jaar (middelloon) en de aftopping van het pensioengevend loon op € 100.000. Daarbij is rekening gehouden met het effect van het nieuwe ftk en de doorwerking van de inperking van het Witteveenkader per 2014 (verhoging pensioenrichtleeftijd en verlaging maximale opbouw).
Bij de pensioenafspraken 2013 is de maximaal fiscaal gefacilieerde opbouw vervolgens bijgesteld naar 1,875% per jaar (middelloon). Verondersteld is dat de aanpassing van het Witteveenkader in combinatie met het nieuwe ftk vertraagd doorwerkt naar lagere premies en hogere lonen. Uit de voorgaande tabel blijkt dat de aanpassing van het Witteveenkader de premies in 2017 met 1,7% verlaagt, wat overeenkomt met een premiebedrag van € 4,4 miljard. De bijbehorende belastingopbrengst is dan € 2,1 miljard in 2017.
Uit de CEP-raming 2015 blijkt dat de gerealiseerde premieontwikkeling in 2014 en de verwachte ontwikkeling voor 2015 en 2016 vooralsnog gunstiger is dan verwacht ten tijde van de pensioenafspraken. Wat dat betreft is er dus geen indicatie dat de geraamde opbrengst van € 2,1 miljard in 2017 niet gerealiseerd gaat worden.
Het door DNB uitgevoerde onderzoek2 laat eveneens een forse premiedaling zien van 2014 op 2015. Tevens toont dit onderzoek aan dat een groot deel van de inperking van het Witteveenkader wordt teruggegeven in een lagere premie. Dit bevestigt het beeld dat de feitelijke ontwikkelingen in lijn zijn met de ramingen van het CPB.
De premiepercentages bij een pensioenrichtleeftijd lager dan 67 jaar |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het door het Centraal Aanspreekpunt Pensioenen van de Belastingdienst gepubliceerde antwoord op vragen over de pensioenrichtleeftijd onder de 67 jaar?1
Ja.
Betekent dit antwoord dat sociale partners en vervolgens pensioenuitvoerders alle pensioenregelingen die een pensioeningangsdatum kennen van de eerste van de maand waarin de deelnemer 67 jaar wordt, in combinatie met een opbouwpercentage van 1,875 (middelloon) of 1,657 (eindloon), moeten aanpassen?
De opbouwpercentages die op grond van het Witteveenkader ten hoogste in aanmerking mogen worden genomen (1,875 bij een middelloonregeling en 1,657 bij een eindloonregeling) zijn gekoppeld aan een pensioenrichtleeftijd van 67 jaar. In een pensioenregeling mag eventueel een eerdere pensioeningangsdatum worden opgenomen, maar dat heeft wel tot gevolg dat de hiervoor genoemde maxima worden herrekend ten opzichte van de wettelijke pensioenrichtleeftijd met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen (artikel 18a, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964). Pensioenregelingen die het pensioen laten ingaan op de eerste dag van de maand waarin de deelnemer 67 jaar wordt, in combinatie met het aan de 67e verjaardag als pensioeningangsdatum gekoppelde maximumopbouwpercentage van 1,875 (middelloon) of 1,657 (eindloon), moeten derhalve inderdaad worden aangepast, ervan uitgaande dat ook voor het overige de fiscale ruimte van het Witteveenkader volledig is benut.
Hoeveel van dergelijke regelingen bestaan er?
Het is niet bekend bij hoeveel pensioenregelingen deze problematiek speelt. Om dit te bepalen zou voor elke pensioenregeling afzonderlijk gekeken moeten worden of de pensioeningangsdatum is gesteld op de eerste dag van de maand waarin de deelnemer 67 jaar wordt en bovendien de volledige fiscale ruimte (zoals maximaal opbouwpercentage, minimale franchise en maximaal nabestaandenpensioen) wordt benut.
Klopt het dat dit standpunt niet direct voortvloeit uit de wijzigingen van het Witteveenkader? Als het niet uit het wetsvoorstel «Witteveenkader» komt, wanneer is dit dan besloten en betekent dit dan dat er nu een extra (na de herberekening die wel voortvloeit uit het Witteveenkader) herberekening gemaakt moet worden?
In de Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen is niets gewijzigd aan de pensioeningangsdatum en de pensioenrichtleeftijd. De voorgeschreven herrekening bij een pensioen dat eerder ingaat dan bij het bereiken van de wettelijke pensioenrichtleeftijd geldt al vanaf de introductie van het Witteveenkader in 1999. De Belastingdienst publiceert jaarlijks de maximumopbouwpercentages die als gevolg van de hiervoor bedoelde actuariële herrekening gelden bij een pensioen dat 1–7 jaren (tot 1 januari 2014: 1–5 jaren) eerder ingaat dan bij het bereiken van de wettelijke pensioenrichtleeftijd. In 2015 zijn voor het eerst ook de maximumpercentages gepubliceerd die gelden ingeval het pensioen niet een geheel jaar eerder ingaat dan bij het bereiken van de wettelijke pensioenrichtleeftijd, maar een maand. Ook zonder deze publicatie van de Belastingdienst zou een dergelijke herrekening moeten worden gemaakt voor die situatie, nu deze herrekening voortvloeit uit de wet.
Bent u het ermee eens dat de opbrengst van de actuariële korting naar 66 11/12 jaar (0,012% per jaar) niet opweegt tegen de kosten die gemoeid zijn met een aanpassing en de verwerking daarvan in de administratie?
Het achterwege laten van actuariële herrekening betekent een verruiming van de fiscale ruimte. Om redenen van eenvoud en doelmatigheid acht ik dit echter tijdelijk aanvaardbaar bij pensioenregelingen die ingaan op de eerste dag van de maand waarin de deelnemer 67 jaar wordt. Voor die gevallen zal ik daarom voor een periode van twee jaar goedkeuren dat actuariële herrekening achterwege mag blijven. Deze goedkeuring is slechts van tijdelijke aard om partijen de gelegenheid te geven de pensioenregeling en de systemen en administratie van pensioenuitvoerders aan te passen. Na deze periode zal de wettelijke voorwaarde van actuariële herrekening bij vervroegde ingang van het pensioen weer volledig gelden.
Kunt u aangeven wat het effect is op de pensioenuitkering van deze korting voor iemand met een modaal inkomen?
Het effect van de actuariële herrekening op de totale pensioenuitkering is afhankelijk van de individuele omstandigheden van de werknemer, aard van de pensioentoezegging, omvang van de pensioengevende diensttijd, carrièreontwikkeling, bij te schrijven indexaties en dergelijke. Afhankelijk van of er wel of niet rekening wordt gehouden met een carrièreontwikkeling ligt het effect van de actuariële herrekening tussen de € 230 en € 430 op jaarbasis. In beide gevallen is uitgegaan van een werknemer met een modaal loon bij aanvang, die ouderdomspensioen opbouwt in een fiscaal maximale middelloonregeling vanaf de 25-jarige leeftijd tot de eerste dag van de maand waarin de 67e verjaardag valt.
Bent u bereid om op pragmatische gronden toe te staan dat bij pensioenregelingen, die een pensioeningangsdatum kennen van de eerste van de maand waarin de deelnemer de 67-jarige leeftijd bereikt, mag worden uitgegaan van de in artikel 18a, eerste en tweede lid Wet LB 1964 genoemde opbouwpercentages door dergelijke pensioenregelingen op basis van artikel 19d Wet LB 1964 aan te wijzen als zuivere pensioenregelingen? Zo nee, bent u dan bereid de wet te wijzigen zodat onnodige kosten bij pensioenuitvoerders vermeden kunnen worden?
Zie antwoord op vraag 5.
Het onderzoeksrapport van Unie KBO ‘Ruim half miljoen senioren verloren voor internet’ |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u het onderzoeksrapport Digitale Vaardigheden Senioren gelezen?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat 1,2 miljoen senioren thuis geen toegang hebben tot internet en/of niet in staat zijn naar een openbare internetgelegenheid te gaan (cijfers CBS statline)?
Nederland behoort tot de top voor wat betreft internettoegang, óók onder ouderen. Het CBS geeft in het rapport ICT Kennis en Economie 2014 aan dat in 2013 95% van de huishoudens toegang tot internet heeft. Dat is meer dan in veel andere landen. In 2013 heeft eveneens 95% van de huishoudens een desktop of laptop. Dat zijn 6,4 miljoen huishoudens waartoe 12,7 miljoen mensen behoren. Ook op het terrein van internetvaardigheden en computervaardigheden steekt Nederland gunstig af bij het gemiddelde van de EU-28.
Ouderen blijven gemiddeld genomen wat achter bij deze ontwikkelingen. Tot op heden ontbrak voor een groot deel van hen ook de noodzaak om op dit terrein bij te blijven. Die noodzaak wordt groter. Veel ouderen beseffen dat goed en gaan daarin mee. In de loop der jaren zijn steeds meer ouderen actief geworden op internet. In 2010 had nog 9% geen toegang tot internet, in 2013 was dat teruggelopen naar 6%. Een stabiel aantal van 1% van de ouderen internet elders.
Het zijn vooral de 75-plussers die achterblijven bij de digitale ontwikkelingen. Zo geeft volgens het CBS in 2013 83% van de 75 plussers aan geen of weinig internetvaardigheden te hebben. 54% van de 75 plussers heeft nog nooit een computer gebruikt.
Er kunnen goede redenen zijn waarom ouderen niet meer in staat zijn de ontwikkelingen te volgen. Voor mensen die niet in staat zijn om zelfstandig digitaal zaken te doen met de overheid zijn er overigens alternatieven (zie ook hierna).
Deelt u de mening dat internet voor ouderen van groot belang is om mee te kunnen doen in de samenleving en toegang tot voorzieningen te houden?
Die mening deel ik. Voor ouderen geldt hetzelfde als ieder ander in deze samenleving.
Hoe wilt u de 600.000 ouderen helpen, die nog wel wegwijs op internet willen worden? Op welke wijze kunt u initiatieven ondersteunen die tot doel hebben om ouderen internetvaardig te krijgen?
Ik heb in oktober 2014 een subsidie verstrekt aan de Unie KBO van € 94.960,– voor het Seniorenhulpprogramma. De Unie KBO werkt samen met Seniorweb en Digisterker met het doel om de digivaardigheid van ouderen te verbeteren. De subsidie wordt gebruikt voor:
De middelen die binnen dit project worden ontwikkeld komen ook ten goede aan andere organisaties die bijvoorbeeld de digivaardigheid onder hun vrijwilligers willen bevorderen of met (vrijwillige) medewerkers de digivaardigheid van anderen willen bevorderen.
In december is het Digitaal Hulpplein van start gegaan waarmee cursussen en cursuslocaties ontsloten worden voor mensen die digivaardiger willen worden. Het Digitaal Hulpplein is zowel een website als een telefoonlijn. De Stichting Lezen en Schrijven beantwoordt de telefoon. Ik ondersteun het Digitaal Hulpplein samen met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Wat vindt u van de uitkomst dat de helft van de ouderen nooit meer in hun leven gebruik zullen maken van het internet? Bent u van mening dat deze mensen niet langs de kant mogen komen te staan?
Als het gaat om mensen die nog wel in staat zijn om te leren om te gaan met internet, maar niet willen of durven dan blijft het van belang om te proberen ook hun digivaardigheid te vergroten. Stimuleringsprogramma’s zoals «Digisterker» leveren hier een bijdrage aan. Uit de ervaringen van mensen die de digidrempel wel nemen, blijkt namelijk dat voor hen vaak een wereld opengaat. Zo kunnen zij naar hulp of ondersteuning voor ouderen zoeken via de site Regelhulp.nl. De mensen die goede ervaringen hebben opgedaan kunnen anderen inspireren om de stap te nemen.
Er is een groep die op zeker moment niet meer de energie heeft om in zichzelf te investeren of in staat is om bij te blijven door afnemend leervermogen. Wanneer mensen niet zelfredzaam zijn, kunnen zij vaak een beroep doen op anderen in hun sociale netwerk die hen kunnen helpen. Daarnaast zijn er (lokaal) voldoende ondersteuningsmogelijkheden georganiseerd. Veel gemeenten hebben daar – mede in het kader van de decentralisaties – veel inzet op gepleegd. Ook uitvoeringsorganisaties zorgen zelf voor alternatieven voor het digitale kanaal. Een voorbeeld hiervan is de telefonische helpdesk van het CAK, waar mensen terecht kunnen met vragen over veranderingen in de zorg.
Bent u van mening dat het van belang is dat ouderen zonder toegang tot internet nog schriftelijk of telefonisch contact met overheidsinstanties en andere maatschappelijke voorzieningen kunnen houden, ook vanwege de kwetsbaarheid van de techniek voor storingen? Zo ja, op welke wijze wilt u ervoor zorgen dat dit ook gebeurt?
Uiteraard is het nodig dat organisaties voor alternatieven zorgen. Organisaties zijn zelf verantwoordelijk voor het in stand houden van niet digitale kanalen. Op diverse manieren, bij organisaties rechtstreeks of bijvoorbeeld in de klankbordgroep gebruikers die ik vorig jaar heb ingesteld (en waarin ook diverse ouderenbonden zijn vertegenwoordigd), wordt zicht gehouden of alternatieve kanalen beschikbaar zijn.
Wat wil u in het kader van de beleidsbrief E-health en zorgverbetering doen om de digitale vaardigheden van ouderen te verbeteren, omdat u zelf ook aangeeft dat iedereen binnen vijf jaar de zorg en ondersteuning thuis ontvangt om – desgewenst – via een beeldscherm 24 uur per dag met een zorgverlener te communiceren? (E-health en zorgverbetering, Kamerstuk 27 259 nr. 130)
In de beleidsbrief over e-health en zorgverbetering van de bewindslieden van VWS hebben zij de ambitie neergezet dat iedereen die zorg en ondersteuning thuis ontvangt binnen vijf jaar de mogelijkheid heeft om – desgewenst – 24 uur per dag via een beeldscherm met een zorgverlener te communiceren.
In de huidige praktijk zetten steeds meer aanbieders van thuiszorg beeldschermcontact in als onderdeel van de zorgverlening. Zij hebben daarbij vaak te maken met ouderen die weinig ervaring hebben met computers of internet. Hier wordt rekening mee gehouden doordat de oudere – zeker in het begin – geholpen wordt bij het bedienen van de apparatuur. De apparatuur zelf wordt ook steeds gebruiksvriendelijker. Deze apparatuur kan bijvoorbeeld uit een tablet bestaan: een eenvoudig en intuïtief via een touchscreen te bedienen apparaat, waarvan de interface voor de doelgroep kan worden aangepast met grote, duidelijke pictogrammen.
Welke oplossingen heeft u voor ouderen die niet in staat zullen zijn om via een beeldscherm 24 uur per dag met een zorgverlener te communiceren?
Zoals bij het vorige antwoord is aangegeven houdt de zorgaanbieder al rekening met de mogelijkheden van ouderen doordat zij hen ondersteunen in het gebruik en door voor gebruiksvriendelijke apparatuur te kiezen. Daarnaast kunnen ook mantelzorgers en ouderenbonden ouderen hierbij ondersteunen en begeleiden. Het is hierbij mooi om te zien dat mensen vaak veel beter met de apparatuur overweg kunnen dan dat zij in eerste instantie zelf denken.
Overigens is het op dit moment niet gebruikelijk dat communicatie tussen een zorgverlener en een oudere via een beeldscherm plaatsvindt. Als een oudere digitaal niet vaardig is heeft dat in principe dus geen consequenties voor de zorg die hij ontvangt. De zorg die aan ouderen geboden wordt dient sowieso passend te zijn bij de behoefte van de ouderen. Indien het hierbij wenselijk én mogelijk is dat dit ook via een beeldscherm kan, dan kan dit bij de zorg worden ingezet. Indien dit niet mogelijk is, dan wordt de zorg op een andere manier geleverd.
Is de ambitie van dit kabinet nog haalbaar dat alle overheidsvoorzieningen per 1 januari 2017 digitaal zullen zijn?
De inspanningen van alle (mede)overheden zijn er zeker op gericht om de doelstelling dat de overheidsdiensten voor burgers en bedrijven in 2017 ook digitaal beschikbaar zullen zijn, te halen. Ik wil hier bij opmerken dat digitale dienstverlening nooit «af» is, ook na 2017 zullen investeringen nodig zijn en blijven om het niveau en de organisatie van de dienstverlening continu aan te passen aan maatschappelijke en technische ontwikkelingen en kwaliteitseisen.
Momenteel laat ik een aantal metingen uitvoeren om een beter beeld te krijgen van de stand van zaken rond de digitalisering van de overheidsdienstverlening. Ik verwacht uw Kamer daarover later dit jaar te kunnen informeren.
Het artikel "Verzekeraar kansloos in concurrentie met het UWV" |
|
Anoushka Schut-Welkzijn (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Verzekeraar kansloos in concurrentie met het UWV»?1
Ja.
Bent u het met de uitspraken van het Koninklijk Actuarieel Genootschap (AG) eens dat «als de overheid de regels niet verandert (er) voor het huidige stelsel geen rooskleurige toekomst (is) weggelegd»? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet, en waar baseert u dit op?
Het Koninklijk Actuarieel Genootschap constateert dat, als gevolg van de verschillende financieringssystemen, het speelveld tussen het UWV en verzekeraars op de markt voor arbeidsongeschiktheidsverzekeringen niet gelijk is.
De Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) kent met betrekking tot de Werkhervattingsregeling Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA) een hybride stelsel. De WGA biedt werkgevers de keuze om zich via het UWV te verzekeren of om eigenrisicodrager te worden, waarbij de meeste werkgevers zich via een private verzekeraar verzekeren
Voor de financiering wordt een aantal voorwaarden aan zowel het UWV als aan de private verzekeraars gesteld. Doel van deze voorwaarden is om voldoende financiële zekerheid in te bouwen en om een zo gelijk mogelijk speelveld tussen het UWV en private verzekeraars te creëren. Het UWV moet de WGA middels een omslagstelsel financieren. De totale premie bij het UWV is dus gebaseerd op het financieren van de lopende lasten in het kalenderjaar. Private verzekeraars moeten bij de financiering van de WGA gebruik maken van een rentedekkingsstelsel. In de premiestelling moet rekening gehouden worden met een kapitaalreservering voor de toekomstige uitkeringslasten van werknemers die op het moment van overstap een WGA-uitkering ontvangen of ziek zijn en op termijn een WGA-uitkering ontvangen.
Naast verschillen in de financieringssystematiek zijn er meer verschillen tussen het UWV en private verzekeraars. Private verzekeraars kunnen zelf de duur van het contract dat zij offreren bepalen. Daarnaast hebben private verzekeraars de mogelijkheid om eigen pakketten samen te stellen en daarbij extra diensten aan te bieden. Deze extra diensten hebben effect op de premie die private verzekeraars in rekening brengen. Aangezien de verzekering bij het UWV de defaultoptie is, kent het UWV een acceptatieplicht. Private verzekeraars hebben geen acceptatieplicht. Daarnaast hebben private verzekeraars de mogelijkheid om producten gericht onder de aandacht van werkgevers te brengen. Daar tegenover staat dat private verzekeraars wel kosten maken voor acquisitie, deze kosten maakt het UWV niet.
Voor de werking van het hybride systeem is het van belang dat de voor- en nadelen voor de publieke verzekeraar (het UWV) en private verzekeraars voldoende tegen elkaar opwegen. Het hybride stelsel kan eraan bijdragen dat partijen scherp blijven en dat zowel op de private markt als bij het UWV zoveel als mogelijk gestreefd wordt om gedeeltelijk arbeidsgeschikte werknemers weer zo veel mogelijk te re-integreren. Een continu aandachtspunt in het hybride stelsel is het creëren van een zo gelijk mogelijk speelveld tussen het UWV en private verzekeraars. Op basis van een analyse van de voor- en nadelen die partijen ten opzichte van elkaar hebben, is ten tijde van de introductie van het hybride stelsel geoordeeld dat het UWV en private verzekeraars elkaar in evenwicht houden.
In de eerste jaren na inwerkingtreding van de Wet WIA nam het aandeel eigenrisicodragers conform verwachting toe. Vanaf 2010 stabiliseerde het aandeel eigenrisicodragers zich. In die tijd was ruim 27% van de werkgevers eigenrisicodrager. In 2014 is het aandeel eigenrisicodragers voor het eerst gedaald en deze trend zet zich voort in 2015.
Het Rijk draagt in dit stelsel de verantwoordelijkheid voor het borgen van een zo gelijk mogelijk speelveld tussen het UWV en de private verzekeraars en daarmee voor de stabiliteit van het stelsel. Zoals ik heb beschreven zijn er verschillen tussen UWV en private verzekeraars. Ik streef ernaar dat de concurrentievoor- en nadelen grosso modo in evenwicht zijn en dat werkgevers in het publieke en private domein vergelijkbare lasten dragen. Alle partijen hebben op die manier een eerlijke kans op een positie in de markt. En werkgevers hebben de mogelijkheid om voor die vorm van verzekering te kiezen die het best past bij hun specifieke verzekeringsbehoefte.
Bij de verantwoordelijkheid van het Rijk behoort het monitoren van het stelsel en zo nodig het treffen van maatregelen ter borging of verbetering van het evenwicht in het speelveld. Ik ben het met het Actuarieel Genootschap eens dat de recente bewegingen op de verzekeringsmarkt er mogelijk op duiden dat het hybride stelsel onder druk komt te staan.
Het oorspronkelijke idee was dat bij het UWV alleen de werkgevers achter zouden blijven die privaat bijna onverzekerbaar zijn; de laatste jaren lijkt het omgekeerde te gebeuren; herkent u deze ontwikkeling? Zo nee, wat is dan de ontwikkeling? Wat zijn daarvan de oorzaken?
Zie antwoord vraag 2.
Het AG constateert dat er geen «level playing field» is tussen private verzekeraars en het UWV; vindt u het wenselijk dat een overheidsgefinancierd zelfstandig bestuursorgaan als het UWV hier oneerlijk concurreert met de private sector?
Zie antwoord vraag 2.
Eén van de redenen van het oneerlijk speelveld is, volgens het AG, is dat het UWV onvoldoende herbeoordeelt; wat is de reactie van u beiden op deze constateringen?
Over het herbeoordelingsbeleid merkt het AG ten eerste op dat verzekeraars maar een beperkte invloed op het proces van herkeuren hebben, omdat zij zelf geen herbeoordeling bij het UWV kunnen aanvragen. Voorts zou het UWV volgens het AG prioriteit geven aan initiële keuringen boven herkeuringen.
In reactie daarop merk ik op dat in het herbeoordelingsbeleid van het UWV participatie voorop staat. Daarbij kan onderscheid worden gemaakt tussen professionele en vraaggestuurde herbeoordelingen. Voor iedere nieuwe uitkeringsgerechtigde die bij de eerste keuring medisch gezien geen arbeidsmogelijkheden heeft, terwijl die in de toekomst wel zijn te verwachten, wordt een herbeoordeling ingepland (professionele herbeoordeling). Daarnaast kunnen verschillende direct belanghebbenden om een herbeoordeling verzoeken (vraaggestuurde herbeoordelingen). In de eerste plaats kan de gerechtigde zelf dat doen, bijvoorbeeld omdat hij meent dat zijn gezondheidstoestand is verbeterd of verslechterd. Voorts kan ook diens werkgever om een dergelijke herbeoordeling verzoeken. Door bij de werkgever aan te dringen om van deze mogelijkheid gebruik te maken, kan een verzekeraar wel degelijk beïnvloeden dat een herbeoordeling wordt uitgevoerd. Een werkgever zal op zo’n verzoek van zijn verzekeraar immers zeer waarschijnlijk ingaan, omdat hij – doordat zijn private premie mede afhankelijk is van de uitkeringslasten die voor rekening van zijn verzekeraar komen – hetzelfde financiële belang bij de uitkomst van een herbeoordeling heeft als zijn verzekeraar. Daarbij komt dat, anders dan het AG betoogt, tegenwoordig ook de verzekeraar zelf namens de werkgever een herbeoordeling bij het UWV kan aanvragen. De voorwaarden waaronder een verzekeraar dat kan doen zijn neergelegd in een convenant dat het UWV en het Verbond van Verzekeraars in 2013 hebben gesloten. Tot slot merk ik over het herbeoordelingsbeleid van het UWV op dat prioriteit wordt gegeven aan vraaggestuurde boven professionele herbeoordelingen. Dit herbeoordelingsbeleid verstoort naar mijn mening dan ook niet het gelijke speelveld.
Op basis van dit herbeoordelingsbeleid is in 2011 vastgesteld welk aantal herbeoordelingen passend is, gezien de omvang van de populatie arbeidsongeschikten. Sindsdien is het aantal herbeoordelingen gekoppeld aan die omvang. Met andere woorden, als het aantal uitkeringsgerechtigden groeit, dan groeit ook het aantal herbeoordelingen. Naar mijn mening vinden er dan ook voldoende herbeoordelingen door het UWV plaats.
Hoe kijkt u naar het feit dat dit overheidsbedrijf dat concurreert nu juist ook de keurende instantie is? Hoe is de onafhankelijkheid van de keuring geborgd?
De medische keuringen worden verricht door verzekeringsartsen die gebonden zijn aan professionele standaarden, verzekeringsgeneeskundige protocollen en de kwaliteitseisen die worden gesteld in het Professioneel Statuut Verzekeringsartsen. Daarnaast dienen verzekeringsartsen hun kennisniveau bij te houden door het volgen van scholing en coaching. Al deze en andere eisen die aan hun beroepsuitoefening worden gesteld waarborgen dat verzekeringsartsen op basis van objectieve verzekeringsgeneeskundige maatstaven tot hun oordeel komen. Dat wil zeggen dat de beoordeling toetsbaar, reproduceerbaar en consistent is. Zo dient een verzekeringsarts in zijn rapportage een gestandaardiseerde onderbouwing te geven van de wijze waarop hij tot zijn beoordeling is gekomen. Bovendien kan zowel de verzekerde als de belanghebbende werkgever (en dus ook de verzekeraar namens de werkgever), indien hij het niet eens is met deze beoordeling, bezwaar aantekenen tegen de beslissing die het UWV op basis daarvan heeft genomen. De medische keuring in het kader van de bezwaarprocedure wordt door een andere verzekeringsarts verricht dan de verzekeringsarts die de initiële keuring heeft verricht. Naar mijn mening is zodoende een onafhankelijke en onpartijdige keuring geborgd.
Deelt u beiden de mening dat een gelijk speelveld van het grootste belang is om de keuzevrijheid van werkgevers te beschermen en belemmeringen voor vrije toe- en uittreding tot de private markt weg te nemen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat gaat u doen om het gelijk speelveld tussen private en publieke markt voor verzekeringen tegen arbeidsongeschiktheid te bevorderen en wilt u bij de beantwoording van deze vraag ingaan op de opties die het AG in haar Position Paper heeft gedaan?2
Op dit moment onderzoek ik of en op welke manier de premiestelling bij het UWV aangepast kan worden om zo het evenwicht op de hybride markt te verbeteren. Ik verwacht Uw Kamer voor het zomerreces te kunnen informeren welke maatregelen ik zal treffen om het evenwicht op de hybride markt te verbeteren. In deze brief zal ik ook ingaan op de opties die het Actuarieel Genootschap in haar position paper heeft gedaan.
Wilt u deze vragen beantwoorden uiterlijk twee weken voor het Algemeen overleg over loondoorbetaling bij ziekte?
Nee, dat is helaas niet gelukt.
Pensioenopbouw door IB-ondernemers bij een beroepspensioenregeling |
|
Roos Vermeij (PvdA), Ed Groot (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat voor IB-ondernemers1 die verplicht deelnemen in een beroepspensioenregeling de winst uit onderneming – uit het kalenderjaar drie jaar voorafgaand aan het jaar van pensioenopbouw – tot uitgangspunt wordt genomen bij het bepalen van de omvang van de fiscale faciliëring van hun pensioenopbouw?2
Voor ondernemers in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 («IB-ondernemers») die deelnemen aan een beroepspensioenregeling geldt vanaf 2015 – net als voor werknemers – een fiscaal maximum voor de fiscale faciliëring van het op te bouwen pensioen. Dit fiscale maximum komt onder andere tot uiting in het maximaal in aanmerking te nemen pensioengevend inkomen. Om IB-ondernemers voldoende tijd te geven voor de vaststelling van dit voor de fiscale faciliëring bepalende (maximale) pensioengevend inkomen wordt in principe aangesloten bij de winst uit onderneming (met enige correcties) in het derde voorafgaande kalenderjaar («t-3»). Het gaat hierbij dus om de vaststelling van het maximale inkomen dat voor de fiscale faciliëring in aanmerking mag worden genomen; het is fiscaal toegestaan om van een lager bedrag uit te gaan.
Klopt het dat het referentiejaar (t-3) is gekozen om de IB-ondernemers voldoende tijd te geven om hun pensioengevend inkomen vast te stellen?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre kunnen IB-ondernemers afwijken van het referentiejaar?
In beginsel wordt voor het maximum aangesloten bij de winst uit onderneming in het derde voorafgaande kalenderjaar (artikel 3.18, vierde lid, onderdeel d, van de Wet inkomstenbelasting 2001). In een aantal gevallen is het toegestaan om een andere referentieperiode in aanmerking te nemen. Hierbij gaat het om deelnemers waarvan het pensioengevend inkomen is verlaagd als gevolg van tussentijdse ziekte of arbeidsongeschiktheid (artikel 11d van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001) en starters (artikel 11e van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001). Tevens wordt voor het bepalen van het bereikbaar pensioengevend inkomen bij partner- en wezenpensioen een andere referentieperiode gehanteerd (artikel 11f van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001). Zoals hiervoor is aangegeven is het fiscaal bovendien altijd toegestaan om van een lager bedrag uit te gaan dan het bedrag dat volgens de hiervoor genoemde bepalingen ten hoogste als pensioengevend loon in aanmerking mag worden genomen.
In hoeverre is rekening gehouden met tussentijdse arbeidsongeschiktheid en bijbehorende teruggang in inkomen?
Om de gevolgen van een tussentijdse ziekte of arbeidsongeschiktheid op het fiscale maximale inkomen te mitigeren geldt een speciale regeling. Voor mensen voor wie het inkomen in het jaar «t-3» is verlaagd als gevolg van ziekte of arbeidsongeschiktheid, mag voor het fiscale maximum uitgegaan worden van de gemiddelde (gecorrigeerde) winst uit onderneming in de vijf kalenderjaren voorafgaande aan de ziekte of arbeidsongeschiktheid (artikel 11d van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001). Hiermee wordt voorkomen dat een inkomensteruggang als gevolg van tussentijdse ziekte of arbeidsongeschiktheid voor het fiscale maximum automatisch resulteert in een lagere pensioenopbouw. Ook hier geldt echter dat het fiscaal altijd is toegestaan om van een lager bedrag uit te gaan dan het bedrag dat ten hoogste als pensioengevend loon in aanmerking mag worden genomen.
Deelt u de mening dat het referentiejaar in volgende casus erg ongelukkig uitpakt, en ook niet de bedoeling kan zijn van de genomen maatregel? Zo ja, welke mogelijkheden zijn er voor betrokkene om de pensioenpremie te (laten) verlagen?3
Het is fiscaal altijd toegestaan om van een lager bedrag uit te gaan dan het bedrag dat ten hoogste als pensioengevend loon in aanmerking mag worden genomen. Verder is het aan sociale partners om te bepalen of men een bepaald risico wil dekken en hoe men dat wil doen. Zo zijn in veel pensioenregelingen afspraken gemaakt over een premievrije voortzetting van pensioenopbouw bij (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid. Dat betekent dat de opbouw van het ouderdomspensioen en het nabestaandenpensioen wordt voortgezet, waarbij de deelnemer zelf geen premies hoeft af te dragen.
In hoeverre heeft een pensioenfondsbestuur discretionaire bevoegdheid om in vergelijkbare casussen maatwerk te kunnen leveren aan deelnemers die zich in vergelijkbare situaties bevinden? Indien het bestuur deze bevoegdheid niet heeft, bent u bereid deze ruimte te scheppen? Zo nee, waarom niet?
Pensioenfondsbestuurders hebben die ruimte als die in de pensioenregeling is opgenomen. Het is aan sociale partners om hier afspraken over te maken.
De noodzaak van een wijziging van het pensioenstelsel |
|
Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Verandering pensioenstelsel noodzakelijk»?1
Ja.
Hoe duidt u de wens van 40% van de Nederlanders die af wil van het collectieve en verplichtende karakter van het huidige systeem?
Dit percentage komt mij niet bekend voor. Het blijkt niet uit het artikel, noch is dit het beeld dat ik heb gekregen uit de gesprekken die ik heb gevoerd en uit onderzoek in het kader van de Nationale Pensioendialoog. Op basis van die dialoog constateer ik in mijn brief van 19 januari jl. juist dat de verplichte deelname aan pensioen voor werknemers als één van de sterke punten van ons huidige aanvullende pensioenstelsel wordt gezien. Veel deelnemers aan de dialoog pleiten zelfs voor een verbreding van die pensioenplicht naar alle werkenden, dus ook zelfstandigen zonder personeel. Anderen, waaronder de zzp-organisaties, bepleiten ook een betere pensioenopbouw voor zelfstandigen, maar vinden een verplichting niet wenselijk.
Ziet u in dat de jongere generaties onevenredig zwaar belast worden door het huidige stelsel? Kunt u dat toelichten?
Hierover wordt verschillend gedacht. Tijdens de Nationale Pensioendialoog bleek dat veel deelnemers solidariteit positief waarderen, maar dat verschillend wordt gedacht over de vorm en de mate van die solidariteit. Daarbij worden met name vaak de interactie tussen jong en oud genoemd. Sommige mensen vinden dat iedereen alleen pensioen voor zichzelf moet opbouwen, anderen willen juist voorkomen dat er geluk- en pechgeneraties ontstaan. In mijn hoofdlijnennotitie over de toekomst van het pensioenstelsel zal ik onder meer op dit thema ingaan.
Begrijpt u dat het teruggeven van de 35 miljard aan pensioenpremies aan de werknemer zal leiden tot hogere inkomens van werknemers, hogere consumptieve bestedingen, grotere economische groei en meer werkgelegenheid? Zo neen, waarom niet?
Werknemers en werkgevers gaan zelf over de hoogte van hun pensioen en van de pensioenpremies, binnen de (fiscale) kaders die de overheid hieraan stelt. Een verlaging van de door sociale partners afgesproken premie-inleg zorgt doorgaans voor meer besteedbaar inkomen voor werknemers en kan leiden tot hogere consumptieve bestedingen op de korte termijn. Op de (middel)lange termijn treedt naar verwachting het tegenovergestelde effect op: gepensioneerden van de toekomst hebben bij een lager opgebouwd vermogen ook lagere uitkeringen. Dat leidt tot lagere consumptieve bestedingen.
In hoeverre bent u bereid in te zetten op het afschaffen van het collectieve en verplichte aanvullende pensioen, waarbij reeds opgebouwde pensioenrechten overigens in tact blijven, en werknemers zelf te laten beslissen wat zij met hun salaris willen doen?
Op dit moment ben ik de uitkomsten van de Nationale Pensioendialoog aan het bestuderen. Mede op basis van de uitkomsten wordt een hoofdlijnennotitie geschreven. Daarin worden de mogelijke bouwstenen voor een toekomstig stelsel geschetst en op basis daarvan enkele varianten beschreven. Ik zal daarbij ook gebruik maken van het advies van de SER over de toekomst van het pensioenstelsel en bijvoorbeeld ook de onderzoeken betrekken naar solidariteit (van het SCP) en de internationale voorbeelden van pensioenstelsels (van het CPB).
De begeleiding van pleegouders in de Jeugdwet |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Is u bekend dat er enige onduidelijkheid is over een passage in de Jeugdwet, waarin een scheiding wordt gemaakt in het begeleiden van pleegouders binnen dezelfde pleegzorgorganisatie, waardoor ervaren pleegouders mogelijk geen aspirant pleegouders kunnen begeleiden wanneer zij zelf pleegouder zijn bij deze organisatie? Zo ja, wat is de reden dat deze scheiding in de Jeugdwet is opgenomen?1 2
Het is mij bekend dat er in de praktijk onduidelijkheid bestaat over artikel 5.1, eerste lid, onderdeel b, van de Jeugdwet. Dit artikel belemmert dat een medewerker van een pleegzorgaanbieder die is belast met de begeleiding van pleegouders (hierna: pleegzorgbegeleider) tegelijkertijd pleegouder kan zijn bij dezelfde pleegzorgaanbieder. Hiermee wordt voorkomen dat een pleegouder pleegzorgbegeleiding ontvangt van een collega, waarbij onwenselijke belangenverstrengeling zou ontstaan. Iedere pleegouder ontvangt namelijk begeleiding van een pleegzorgaanbieder (zie ook artikel 5.2, eerste lid, Jeugdwet). Het is overigens wel mogelijk dat een pleegzorgbegeleider pleegouder is bij een andere pleegzorgaanbieder. De Jeugdwet belemmert niet dat pleegouders elkaar onderling begeleiden.
Ik begrijp dat er met de woorden «belast met begeleiding» enige onduidelijkheid is ontstaan over de vraag of ervaren pleegouders andere (aspirant-)pleegouders mogen ondersteunen in die zin dat zij die pleegouders wegwijs maken in de pleegzorg. Artikel 5.1, eerste lid, onderdeel b, vormt echter geen belemmering voor initiatieven waarbij pleegouders andere (aspirant-)pleegouders ondersteunen. Zij werken ten slotte niet als pleegzorgbegeleider voor de pleegzorgaanbieder. Integendeel, ik juich initiatieven waarbij pleegouders andere (apirant-)pleegouders ondersteuning bieden door bijvoorbeeld coaching en intervisie van harte toe.
Om verdere onduidelijkheid te voorkomen zal ik Jeugdzorg Nederland over de werking van artikel 5.1, eerste lid, onderdeel b, van de Jeugdwet informeren en haar vragen deze informatie te verspreiden onder haar leden.
Kunt u toelichten wat er precies wordt bedoeld met de woorden «belast met begeleiding»? Valt hieronder ook de situatie dat ervaren pleegouders aspirant pleegouders wegwijs maken in de pleegzorg? Op welke frequentie en duur van begeleiding doelt dit wetsartikel precies?3 4
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u toelichten in hoeverre het risico bestaat dat een verzameling pleegouders zich onder een corporatie afscheidt van een zorgaanbieder, waardoor de mogelijkheid van begeleiding van ervaren pleegouders aan aspirant pleegouders bij dezelfde zorgaanbieder mogelijk blijft? Acht u dit een wenselijke ontwikkeling?
Zoals ik u in mijn antwoord hierboven heb aangegeven, belemmert artikel 5.1, eerste lid, onderdeel b, van de Jeugdwet niet dat pleegouders ondersteuning bieden aan (aspirant-)pleegouders. Zij kunnen voor dezelfde pleegzorgaanbieder alleen niet betrokken zijn bij pleegouders in de hoedanigheid van pleegzorgbegeleider. Daarom is het niet nodig dat pleegouders zich verenigen in een corporatie om de ondersteuning aan elkaar in stand te kunnen houden.
Indien pleegouders zich alsnog willen verenigen in een corporatie dan acht ik dat op zich niet onwenselijk. Naast deze samenwerking blijft de pleegzorgbegeleiding vanuit de pleegzorgaanbieder bestaan.
Verhindert dit artikel dat kwalitatief goede pleegouders, die een actieve plaatsing hebben bij dezelfde zorgaanbieder, ook pleegzorgbegeleider kunnen worden? Zo ja, acht u het niet juist wenselijk dat expertise met betrekking tot de pleegzorg binnen een zorgaanbieder kan worden overgedragen?
Pleegouders kunnen ondersteuning bieden aan andere (aspirant-)pleegouders bij dezelfde pleegzorgaanbieder. Daarmee kunnen pleegouders hun expertise gebruiken om andere (aspirant-)pleegouders te ondersteunen.
Zoals ik in mijn eerdere antwoord ook heb aangegeven, is het echter niet mogelijk dat een pleegouder tevens een pleegzorgbegeleider is bij dezelfde pleegzorgaanbieder. Dit moet juist voorkomen worden omdat die pleegouder dan begeleid zou worden door een collega.
De uitspraak van AFM dat ZZP’ers verplicht aan pensioensparen moeten doen |
|
Norbert Klein (Klein) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht over de uitspraak van Autoriteit Financiële Markten (AFM) dat ZZP’ers verplicht aan pensioensparen moeten doen?1 2
Ja.
Deelt u de mening dat het voorbarig is om daar nu al uitspraken over te doen, aangezien het vrijwillige pensioensparen voor ZZP’ers nog moet gaan starten?
De AFM stelt in het kader van de Nationale Pensioendialoog de meer principiële vraag aan de orde waarom de verplichte pensioendeelname wel voor de ene en niet voor de andere groep werkenden geldt. Een vraag als deze, evenals andere fundamentele vragen, past bij een discussie over de toekomst van het pensioenstelsel. Tegelijkertijd brengt de AFM in zijn bijdrage expliciet naar voren dat zij een algemene verplichtstelling pas aan de orde acht als blijkt dat zelfstandigen onvoldoende gebruik maken van de mogelijkheden van vrijwillige pensioenopbouw. Ik acht dit een open en constructieve bijdrage aan de Nationale Pensioendialoog.
Verder wijs ik erop op dat pensioenopbouw door zelfstandigen niet pas mogelijk is geworden door de recente initiatieven van pensioenregelingen die op deze groep zijn gericht. Deze zijn een aanvulling op de bestaande mogelijkheden als levensverzekeringen en banksparen.
In hoeverre vindt u het gepast dat door de AFM als toezichthouder hierover wordt geadviseerd?
Het is mij bekend dat verschillend wordt gedacht over de vraag of een toezichthouder wel een inhoudelijke positie dient in te nemen. Ik heb alle betrokkenen opgeroepen een bijdrage te leveren aan de Nationale Pensioendialoog, die een open en breed karakter kent. Vanuit die optiek acht ik het waardevol dat ook een toezichthouder als de AFM een bijdrage levert aan de discussie over de toekomstige inrichting van het stelsel, mede gezien de brede blik die deze op het pensioenveld heeft.