Het wegvallen van inkomsten als gevolg van een uitspraak van KiFiD over een WAO-gat verzekering |
|
Paul Ulenbelt |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht1 dat het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (KiFiD)2 heeft bepaald dat verzekeraars niet de verplichting hebben om het AOW-gat te dichten voor reeds zieke verzekerden dat ontstaat door het eindigen van de aanvullende WAO-gat uitkering bij 65 jaar?
Door de verhoging van de AOW-leeftijd kunnen werknemers en zelfstandigen die voor 2013 arbeidsongeschikt zijn geworden, worden geconfronteerd met een inkomenshiaat. Dit is ten tijde van de behandeling van het wetsvoorstel AOW-leeftijdsverhoging (Kamerstuk 33 290) ook aan de orde geweest. Het Verbond van Verzekeraars heeft de verzekeraars toentertijd aanbevolen om de groep bestaande verzekerden die (nog) geen uitkering ontvangen en bestaande klanten met een lopende uitkering te informeren over het inkomenshiaat.
De mensen die op 1 januari 2013 al een private arbeidsongeschiktheidsverzekering ontvingen die eindigt op 65 jaar, kunnen een beroep doen op de tijdelijke regeling overbruggingsuitkering AOW (OBR), mits zij aan de voorwaarden voldoen.
Daarnaast is in de schriftelijke behandeling van de overbruggingsregeling (Kamerstuk 32 163, nr. 23) aangegeven dat het Verbond van Verzekeraars heeft aangegeven dat verzekeraars activiteiten ontplooien om nieuwe gevallen van inkomenshiaten zoveel mogelijk te voorkomen onder zowel werknemers als zelfstandigen. Voor nieuwe klanten geldt dat de meeste inkomensverzekeraars de voorwaarden van de nieuwe producten aanpassen aan de AOW-leeftijdsverhoging. Voor het grootste deel van de bestaande klanten die nu tot 65-jarige leeftijd verzekerd zijn, biedt het merendeel van de inkomensverzekeraars een oplossing voor het verzekeringshiaat. De condities waaronder deze oplossing wordt aangeboden – zoals het medisch acceptatiebeleid, de gehanteerde leeftijdsgrens, en de kosten van de uitbreiding – verschillen per verzekeraar.
Bent u bekend met het probleem dat ontstaat bij de groep mensen die een WAO-gat verzekering hebben afgesloten om het inkomensverschil dat ontstaat bij de overgang van de WAO-loondervingsuitkering (70% van het laatstverdiende (gemaximeerde) loon) naar de WAO-vervolguitkering af te dekken, waarbij deze verzekering de einddatum niet aanpast naar de AOW-leeftijd als de deelnemer al ziek was voor ingang van de verhoging van de AOW-leeftijd? Zo ja, wat is hierop uw reactie? Zo nee, bent u bereid dit probleem te onderzoeken?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met de gevolgen voor deze groep verzekerden die een teruggang van honderden euro’s per maand krijgen in de periode tussen hun 65e levensjaar en de ingangsdatum van de AOW waarbij de totale terugval in inkomen op kan lopen tot € 10.000 en meer? Zo ja, wat is hierop uw reactie? Zo nee, bent u bereid deze gevolgen te onderzoeken?
De mensen die op 1 januari 2013 al een uitkering kregen uit een private arbeidsongeschiktheidsuitkering die eindigt op 65 jaar, kunnen een beroep doen op de tijdelijke regeling overbruggingsuitkering AOW (OBR). Bij het tot stand komen van de OBR heeft het kabinet er voor gekozen om deze groep ook onder de OBR te laten vallen, omdat zij zich in een vergelijkbare situatie bevinden als mensen waarvan de VUT eindigt op 65-jarige leeftijd. Iemand kan een beroep doen op de OBR als hij aan de voorwaarden voldoet, zoals een inkomen tot en met 200% (alleenstaanden) of 300% (samenwonenden) van het brutominimumloon ingevolge de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (WML). De regeling kent een partner- en vermogenstoets, exclusief eigen woning en pensioenvermogen.
Bent u bereid om te onderzoeken of deze groep in aanmerking kan komen voor compensatie? Zo ja, welke acties gaat u hiervoor ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Deze mensen kunnen mits zij aan de voorwaarden voldoen een beroep doen op de tijdelijke regeling overbruggingsuitkering AOW (OBR). Zie ook het antwoord onder 3.
De (h)erkenning van endometriose |
|
Tjitske Siderius (PvdA), Henk van Gerven |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met de chronische ziekte endometriose en de soms ontwrichtende gevolgen (arbeidsongeschiktheid, kinderloos blijven, leven met forse pijnen, etc.) van deze aandoening voor vrouwen?1 2
Ja, ik ben bekend met endometriose.
Is het waar dat endometriose voor het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) reden is om het arbeidsongeschiktheidscriterium niet toe te passen en tevens grond is om een beroep op een uitkering vanuit de Ziektewet te weigeren? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om endometriose wel als arbeidsongeschiktheidscriterium dan wel grond voor een beroep op een uitkering van de Ziektewet te erkennen? Kunt u dit toelichten?
Nee, dit is niet waar. De diagnose endometriose is voor het UWV geen reden om af te zien van het toepassen van het arbeidsongeschiktheidscriterium. Voor de vraag of men arbeidsongeschikt is, is relevant of de beperkingen veroorzaakt worden door ziekte of gebrek. Verzekeringsartsen van het UWV zijn bekend met de diagnose endometriose en zien het ook als ziekte. Vervolgens is het aan de verzekeringsarts om, gegeven de diagnose, de beperkingen vast te stellen. Een bepaalde ziekte verschaft op zichzelf geen recht op uitkering. De diagnose maakt de klachten en beperkingen voor de verzekeringsarts wel gemakkelijker herkenbaar. Het is derhalve een belangrijk hulpmiddel voor de verzekeringsarts, maar geen doel op zichzelf. Mochten de beperkingen de werknemer beletten om het eigen werk te doen, kan dit leiden tot arbeidsongeschiktheid.
Overigens is ook het eventueel ontbreken van een exacte diagnose geen reden voor een verzekeringsarts om af te zien van een keuring.
Kunt u toelichten welke richtlijn voor diagnostiek en behandeling wordt gehanteerd door keuringsartsen van het UWV bij de beoordeling van deze chronische aandoening?
Het UWV heeft voor endometriose geen specifieke verzekeringsgeneeskundige richtlijn of protocol. De verzekeringsarts maakt gebruikt van de richtlijn die wordt ondersteund door de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG). Het gaat om de internationale richtlijn «Management of women with endometriosis». Deze is ontwikkeld door de European Society of Human Reproduction and Embryology (ESHRE). Een richtlijn of protocol biedt de verzekeringsarts van het UWV de mogelijkheid om goed te kunnen inschatten wat de beperkingen en mogelijkheden van de werknemer zijn. Het helpt de verzekeringsarts bijvoorbeeld bij de anamnese, het interpreteren van specialistische gegevens of het draagt mogelijkheden aan om bepaalde beperkingen in de overwegingen te betrekken.
Welke mogelijkheden hebben vrouwen die vanuit een baan dan wel werkloosheidsuitkering vanwege endometriose een beroep doen op de Ziektewet, maar waarbij de keuringsarts van het UWV zonder enig onderzoek dan wel raadpleging van een arts – gespecialiseerd in endometriose – de Ziektewetuitkering stopt en vrouwen opdraagt het werk of de sollicitatieplicht te hervatten, ondanks dat zij dagelijks forse hoeveelheden pijnstillers slikken om de pijn te verzachten? Acht u dit een wenselijke situatie? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om aan deze situatie een einde te maken?
Zoals aangegeven bij de beantwoording van vraag 2 is de diagnose endometriose op zichzelf geen aanleiding om een ZW-uitkering te weigeren of stop te zetten. Het gaat altijd om de beperkingen die gepaard gaan met de ziekte. Deze kunnen van geval tot geval verschillen.
Bij de verzekeringsgeneeskundige beoordeling is het verhaal van de werknemer het uitgangspunt. Waar nodig zal onderzoek plaats vinden en eventueel zal de verzekeringsarts in overleg met de werknemer informatie inwinnen bij de behandelend arts. Afhankelijk van de aard en ernst van de klachten, de ingezette behandeling en het effect hiervan zal de verzekeringsarts beperkingen en mogelijkheden vaststellen. Dit wordt besproken met de werknemer. Mocht de werknemer later nog vragen hebben, dan kan deze de verzekeringsarts benaderen voor een nadere toelichting. Bij een blijvend verschil van mening staat de weg van de bezwaarprocedure open.
Is het waar dat Nederland endometriose niet als ziekte heeft erkend, terwijl andere landen zoals Amerika, Canada en België hiertoe reeds zijn overgegaan? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om endometriose op korte termijn te erkennen?
Het erkennen van ziekten is geen overheidstaak. Het is de verantwoordelijkheid van (internationale) representatieve professionele beroepsverenigingen om zich daar over te buigen. In het geval van endometriose is dat het geval. Er bestaat voor de behandeling van endometriose een internationale richtlijn. Deze is ontwikkeld door European Society of Human Reproduction and Embryology (ESHRE). Vanuit Nederland is de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) hierbij betrokken. De NVOG heeft tevens een voorlichtingsbrochure voor patiënten ontwikkeld.
Het bericht dat Amsterdam geen specifieke opvang heeft voor dementerende, dwalende ouderen terwijl deze wel vaker worden aangetroffen |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat vindt u van het bericht «Demente moet soms slapen bij de politie»?1
Het artikel in het Parool vind ik een serieus te nemen signaal dat kan duiden op structurele problemen met de beschikbaarheid van noodzakelijke zorg in Amsterdam. Ik stel met instemming vast dat dit signaal in de regio voortvarend is opgepakt (zie hierna).
Voor zover mij bekend zijn er geen landelijke gegevens over de beschikbaarheid van spoedplekken en over de bezettingsgraad. Ik heb echter geen indicaties dat er wat betreft de beschikbaarheid van spoedplaatsen sprake is van een landelijk probleem. En waar zich toch problemen voordoen, zijn de organisaties op regionaal niveau aan zet.
Is er volgens u in Amsterdam een probleem met de beschikbaarheid van spoedplekken in verpleeghuizen? Zo nee, waarom niet? Wat is uw reactie op de stelling van Cliëntenbelang Amsterdam dat dit soort situaties regelmatig voorkomt? Ziet u dit als een incident of bent u van mening dat het beleid of de uitvoering verbeterd moet worden?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe zit het met de beschikbaarheid van dit soort spoedplekken in de sector verpleging en verzorging voor heel Nederland? Kunt u de Kamer, uitgesplitst naar zorgkantoor-regio, informeren over de bezettingsgraad en of het aantal spoedplaatsen toereikend is? Is er volgens u een probleem en zo ja, wat gaat u daar aan doen?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn er extra spoedplaatsen ingekocht als gevolg van de wijzigingen (extramuralisering) in de zorg? Zo nee, waarom niet?
Er zijn meerdere regelingen op grond waarvan een patiënt kortdurend in een verpleeg- of verzorgingshuis geplaatst kan worden. Voor patiënten met een Wlz-(of AWBZ) indicatie is er een recht om (acuut) opgenomen te worden in een instelling. In de Zvw is er geriatrische revalidatiezorg, die omvat integrale en multidisciplinaire revalidatiezorg in verband met kwetsbaarheid, complexe multimorbiditeit en afgenomen leer- en trainbaarheid, gericht op het dusdanig verminderen van de functionele beperkingen van de verzekerde dat terugkeer naar de thuissituatie mogelijk is. Geriatrische revalidatiezorg volgt op voorgaand medisch specialistisch handelen in een ziekenhuis. Voor medisch noodzakelijk kortdurend verblijf in verband met geneeskundige zorg bestaat er het eerstelijns verblijf. Daarnaast bestaan ook nog de ziekenhuis verplaatste zorg. Het is aan het zorgkantoor en de zorgverzekeraar om met de inkoop te zorgen voor passende capaciteit waar het gaat om Wlz- respectievelijk Zvw-zorg. Verder bestaat er voor de ontlasting van de mantelzorg het kortdurende verblijf in de Wmo, onder verantwoordelijkheid van de gemeente.
Het feit dat een groter aantal mensen thuis zorg ontvangt, hoeft overigens niet één op één te leiden tot een grotere behoefte aan meer spoedplaatsen. Met integrale zorg en ondersteuning en begeleiding van cliënten en hun mantelzorgers kan het risico op het ontstaan van een crisissituatie sterk worden verminderd.
Naar aanleiding van de door u genoemde signalen werkt SIGRA (Samenwerkende Instellingen Gezondheidszorg Regio Amsterdam) aan verbeteringen. Dit heeft onder andere geresulteerd in een vernieuwde regeling crisiszorg op basis van regionale afspraken. Deze regeling zorgt ervoor dat patiënten in een crisissituatie thuis, binnen 24 uur een opname hebben in een verpleeghuis voor maximaal 2 weken. In die tijd wordt er gezocht naar een vaste plek en waar nodig een Wlz- indicatie aangevraagd. Bij de doorstroming naar instellingen voor verpleging en verzorging ontstaan regelmatig onduidelijkheden over waar verantwoordelijkheden liggen. Ook dit signaal wordt door SIGRA opgepakt door een integrale routering te ontwikkelen. Hiermee zijn verwijzers (huisartsen, wijkverpleegkundigen en ziekenhuizen) in staat een patiënt binnen de juiste regeling voor tijdelijk verblijf te plaatsen. Daarnaast wordt een plan voor 24/7 bereikbaarheid van een plek in een instelling voor verpleging en verzorging voor alle patiënten die met spoed een (tijdelijke) opname nodig hebben, uitgewerkt. Alle organisaties voor verpleging en verzorging die in Amsterdam crisiszorg aanbieden, inventariseren in de komende tijd de resterende knelpunten om te bezien of aanvullende verbeteringen nodig zijn.
Klopt het dat de inkoop en beschikbaarheid van dit soort spoedplekken een verantwoordelijkheid is van het zorgkantoor, ook wanneer mensen nog thuis wonen (bijvoorbeeld met een volledig of modulair pakket thuis), geen Wlz-indicatie hebben, of een AWBZ-indicatie hebben met een lage zorgzwaartepakket (zzp)? Zo nee, waar ligt de verantwoordelijkheid voor de inkoop van deze zorg dan?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe vaak komt het voor dat dementerende of verwarde ouderen terechtkomen bij crisisdiensten, bijvoorbeeld van de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD)? Kunt u deze cijfers geven voor de jaren 2013, 2014 en 2015?
Voor zover mij bekend zijn over deze onderwerpen geen landelijke gegevens beschikbaar. De volgende regionale, respectievelijk minder specifieke gegevens kan ik hier wel noemen. In Amsterdam verbleven (bij benadering en retrospectief) in de periode van 1 januari tot 1 juli 2015 10 mensen langer dan 4 uur in de Spoedeisende Psychiatrisch Observatie Ruimte (SPOR) en zijn 23 mensen met dementie, bij wijze van noodoplossing, tijdelijk opgenomen in de psychiatrie op de Kliniek of Tijdelijke Overbruggings Afdeling (TOA) (Bron: SIGRA, in overleg met GGZ).
De politie registreert incidenten met demente personen meestal onder de maatschappelijke klasse overlast door verward/overspannen persoon. Dat is een verzamelterm, mensen met dementie worden niet apart geregistreerd. In de Eenheid Rotterdam is recent dossieronderzoek gedaan naar de groep Verwarde Personen. In het dossieronderzoek kwam naar voren dat in 13% van alle geregistreerde incidenten met verwarde personen sprake is van dementie of verwarde ouderen, al dan niet in combinatie met psychiatrische problemen.
In geen van de gevallen werden deze situaties als acuut beoordeeld, en dus zijn deze niet overgedragen aan een GGZ instelling of meegenomen naar het bureau. De betreffende mensen kregen vervolgens zorg en ondersteuning langs andere kanalen, bijvoorbeeld via familie of lokale zorgnetwerken. Uit onderzoek «Politie en «verwarde personen» van DSP-groep (bron: Wetenschappelijke onderzoek- en documentatiecentrum, Ministerie van VenJ, 2014) blijkt dat een politiefunctionaris gemiddeld één keer per maand te maken heeft met een verward persoon met dementie al dan niet in combinatie met psychische of psychiatrische stoornissen.
Het onderzoek DSP sluit aan bij de bevindingen van het dossieronderzoek in de Eenheid Rotterdam, namelijk dat incidenten met dementerenden voorkomen, maar minder vaak. Uit de onderzoeken komt dus niet naar voren dat verwarde ouderen of mensen met dementie in een politiecel zijn terechtgekomen. Dat wil overigens nog niet zeggen dat de situatie geen aandacht vraagt. In de brief «Samenleven met dementie» van 7 juli 2015 heb ik maatregelen aangekondigd onder andere om het maatschappelijk bewustzijn over dementie en het vermogen om hier goed mee om te gaan te vergroten.
Hoe vaak komt het voor dat dementerende of verwarde ouderen de nacht in een politiecel moeten doorbrengen en hoe vaak moet de politie dit soort taken oppakken? Wat is uw reactie hierop?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is uw reactie op het bericht dat het voor huisartsen soms niet duidelijk is waar ze cliënten kunnen onderbrengen, omdat ze niet goed op de hoogte zijn waar nog ruimte is in verpleeghuizen?
Voor de informatievoorziening ten behoeve van een tijdige verwijzing vind ik een landelijke database geen geschikt instrument. Dat de informatie verwijzers tijdig bereikt, hoort binnen regio’s en tussen regio’s te worden geregeld in aansluiting op de informatievoorziening in het zorgproces. Door de bovengenoemde verbeteractie van SIGRA is dit in Amsterdam gerealiseerd door een verduidelijking van de regionale routering voor crisiszorg en overige tijdelijke opnamen in een instelling voor verpleging en verzorging, zoals Eerstelijnsverblijf en Geriatrische Revalidatiezorg. In de regeling Crisiszorg Wlz van de regio Amsterdam is de organisatie voor verpleging en verzorging waar de cliënt wordt aangeboden verantwoordelijk voor plaatsing. Wanneer dit niet lukt binnen de eigen locatie/organisatie wordt door deze organisatie contact opgenomen met de andere locaties voor verpleging en verzorging die crisiszorg bieden in Amsterdam. Het is de verantwoordelijkheid van de organisatie waar de cliënt wordt aangeboden om de verwijzer terug te bellen en hem of haar te informeren waar opname mogelijk is. In Groot Amsterdam is per september een capaciteitsmodule beschikbaar in het overdrachtssysteem van de ziekenhuizen en de V&V, waarmee voor verwijzers en V&V-instellingen actueel inzichtelijk is waar beschikbare plaatsen voor (tijdelijke) opnamen zijn.
Op soortgelijke wijze kunnen ook andere regio’s de routering voor crisiszorg aan (dementerende) cliënten vormgeven.
Bent u bereid om ervoor te zorgen dat er een landelijke database (bijvoorbeeld een website of iets vergelijkbaars) wordt gemaakt, zodat verwijzers te allen tijde heldere en actuele informatie hebben over de beschikbaarheid van spoedplaatsen (ook buiten hun eigen regio) en cliënten niet meer gedupeerd worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Pensioenopbouw van medisch specialisten |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de wijziging van artikel 18ga van de Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen (Wet Witteveen 2015)?1
Ja.
Klopt het dat op basis van bijvoorbeeld arbeidsvoorwaarderegelingen of sector cao’s de gehanteerde definitie van een «voltijdwerkweek» binnen pensioenfondsen verschilt?
Er bestaat arbeidsrechtelijk geen drempel waarboven een werkweek wettelijk wordt aangemerkt als zijnde voltijds. Of een bepaald aantal uren in een werkweek voor de werknemer als voltijd- of als deeltijddienstbetrekking wordt aangemerkt is afhankelijk van de afspraken en gebruiken die binnen de desbetreffende sector voor de werknemer van toepassing zijn. In cao’s worden hierover veelal afspraken gemaakt.
Bestaat er een absolute drempel waarboven een werkweek wettelijk wordt aangemerkt als zijnde voltijds? Zo ja, welke drempel wordt hiervoor gehanteerd?
Zie antwoord vraag 2.
Zo niet, klopt het dat een 36-, 38- of 40-urige werkweek voor de ene werknemer een voltijd dienstbetrekking is terwijl diezelfde 36-, 38- of 40-urige werkweek voor een andere werknemer een deeltijd dienstbetrekking is?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat werknemers waarbij een voltijdse dienstbetrekking meer dan 40 uur bedraagt hierdoor benadeeld worden ten opzichte van werknemers waarbij een voltijdse dienstbetrekking 36 of 38 uur bedraagt?
De in artikel 18ga van de Wet op de loonbelasting 1964 opgenomen begrenzing van het pensioengevend loon is bedoeld voor werknemers die zonder deze begrenzing bij een voltijddienstbetrekking een pensioengevend loon van meer dan € 100.000 zouden hebben. Voor werknemers die in een of meerdere deeltijddienstverbanden werken, wordt het hiervoor genoemde maximum overeenkomstig de deeltijdfactor evenredig verlaagd. Daarmee wordt voorkomen dat het aantrekkelijk wordt om een dienstverband op te splitsen in meerdere deeltijddienstverbanden. Op deze manier is bovendien bewerkstelligd dat – binnen een zelfde sector – het maximale pensioengevend loon per contractuur gelijk is voor deeltijdwerkers en voltijdwerkers. De naar rato toe te passen aftopping draagt derhalve bij aan een gelijke behandeling van deeltijdwerkers ten opzichte van voltijdwerkers. Daarbij is het van belang om te kijken naar de in de branche gebruikelijke omvang van de arbeidsduur, zoals deze is vastgelegd in de cao. Als rekening zou worden gehouden met een lagere arbeidsduur dan in de branche gebruikelijk is, dan zouden werknemers met meerdere dienstbetrekkingen in die branche meer pensioen onder de omkeerregel kunnen opbouwen dan een werknemer met één voltijddienstbetrekking met in totaal hetzelfde loon. Een aanpassing van de wet acht ik daarom niet wenselijk.
Kunt u aangeven waarom er gekozen is voor de aanpassing zoals deze heeft plaatsgevonden en geen rekening is gehouden met beroepsgroepen die een full time dienstverband hebben van meer dan 40 uur? Bent u bereid naar een aanpassing van de wet te kijken?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht 'Gemeente Enschede frustreert aanvragen bijstand' |
|
Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het rapport van de Nationale ombudsman over de vier weken zoektermijn voor bijstandsaanvragers van 27 jaar en ouder in Enschede? Welke consequenties verbindt u hieraan?1 2
Het is een goede zaak dat de ombudsman naar aanleiding van signalen onderzoek heeft gedaan naar de toepassing door de gemeente Enschede van de aanvraagtermijn in de bijstand van mensen van 27 jaar en ouder. Op grond van de wet is de gemeente verplicht een aanvraag van een bijstandsuitkering voor 27-plussers gelijk in behandeling te nemen. De informatievoorziening van de gemeente Enschede over de mogelijkheid van een directe aanvraag voor de categorie mensen ouder dan 27 jaar is volgens het rapport van de ombudsman niet eenduidig, hetgeen tot verwarring bij de burgers kan leiden. Het is aan de gemeenteraad om de uitvoering van het beleid van de gemeente Enschede te controleren en, indien daar aanleiding toe is, in de
Raadsvergadering aan de orde te stellen. Als dit niet tot een oplossing leidt, is het uiteindelijk aan de rechter om te beoordelen in hoeverre de gemeente Enschede haar informatieplicht jegens de burgers al dan niet adequaat vervult.
Op welke wijze strookt het beleid van de gemeente Enschede met artikel 41 (aanvraag), artikel 44 (toekenning) en artikel 52 (voorschot) van de Participatiewet? Hoe past deze werkwijze binnen de doelstelling van de Participatiewet om mensen te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan?3
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de gemeente Rotterdam een soortgelijke werkwijze hanteert? Heeft u een overzicht van gemeenten die op deze wijze omgaan met mensen van 27 jaar en ouder die bijstand aanvragen? Zo ja, kan de Kamer dit ontvangen? Zo nee, bent u bereid om te onderzoeken welke gemeenten op een soortgelijke manier werken?
In mijn brief van 24 juni 2013 (Kamerstukken II, 30 545, nr. 128) heb ik uw Kamer geïnformeerd over pilots in gemeenten die uit eigen keuze een zoektermijn aan 27-plussers opleggen, waaronder Rotterdam. Deze pilot is inmiddels beëindigd. Ik heb geen signalen dat Rotterdam (of een andere gemeente) burgers van 27 jaar of ouder een zoektermijn van 4 weken oplegt, voordat een aanvraag in behandeling wordt genomen.
Wat is uw reactie op de conclusie van de Nationale ombudsman dat de gemeente Enschede zich als onbetrouwbare overheid opstelt door doelbewust informatie achter te houden? Deelt u de mening dat het onwenselijk en onacceptabel is dat een gemeente op deze wijze omgaat met mensen die een bijstandsuitkering aanvragen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat er hier sprake is van een ernstige tekortkoming in de rechtmatige uitvoering van de Participatiewet, temeer omdat de door de gemeente Enschede gehanteerde zoekperiode al eerder aan de orde is geweest? Zo ja, gaat u de gemeente Enschede een aanwijzing geven? Zo nee, wanneer is er volgens u sprake van een ernstige tekortkoming en waarom vindt u het als systeemverantwoordelijke acceptabel als gemeenten zich opstellen als onbetrouwbare overheid?4
Ik heb op basis van het rapport van de Ombudsman geen aanwijzing dat de gemeente Enschede de letter van de wet overtreedt, zodat een aanwijzing niet aan de orde is.
De uitvoering van de aangenomen motie-Van Weyenberg om de aanmeldtermijn voor de vrijwillige verzekering te verlengen |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Weet u dat de Kamer op 1 juli 2015 een motie heeft aangenomen die de regering verzoekt om de aanmeldtermijn voor de vrijwillige verzekering tegen arbeidsongeschiktheid bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) te verlengen naar tenminste 26 weken?1 Waarom schrijft u in antwoord op schriftelijke vragen2 dan niet dat u deze motie gaat uitvoeren?
Ja, ik ben er van op de hoogte dat de Kamer de motie heeft aangenomen, die de regering verzoekt om de aanmeldtermijn voor de vrijwillige verzekering tegen arbeidsongeschiktheid bij het UWV te verlengen naar tenminste 26 weken.
Voorts begrijp ik dat dit belang voor de Kamer zwaarder heeft gewogen dan de bezwaren die ik eerder heb gesignaleerd. Deze bewaren betroffen onder meer het risico van negatieve selecte als gevolg van verlenging van de aanmeldtermijn, waardoor de – voor de vrijwillige verzekering noodzakelijke – risicosolidariteit wordt ondergraven. Dit leidt tot hogere premies voor de Ziektewet en daardoor juist tot een slechtere toegankelijkheid van deze verzekering. Bij de vrijwillige WIA-verzekering leidt het tot een verdere stijging van de kruissubsidiëring, waardoor andere verzekerden, die geen zzp’er zijn, meer gaan meebetalen aan de hogere uitkeringslasten.
Ondanks het feit dat de motie is aangenomen door een ruime meerderheid van de Kamer, kan ik u nu nog niet informeren over de uitvoering van de motie. De reden hiervoor is dat het kabinet de inhoud van de motie zal betrekken bij de reactie van het kabinet op het IBO (Interdepartementaal beleidsonderzoek) ZZP.
In mijn antwoord op de voornoemde schriftelijke vragen heb ik ook aangegeven dat ik hierop in het kader van het IBO zal terugkomen, in verband met de verzekerbaarheid van het arbeidsongeschiktheidsrisico.
Ik onderschrijf het belang van een goed toegankelijke verzekering voor zzp’ers. Ik heb zelf aangegeven, tijdens het vragenuurtje op 30 juni 2015, dat er een scala aan mogelijkheden is om de toegankelijkheid te verbeteren en de betaalbaarheid te vergroten. Dit kan door middel van een publieke verzekering, door private verzekeringen aantrekkelijker te maken en door de toegankelijkheid van de verzekering bij het UWV te vergroten, bijvoorbeeld door verlenging van de aanmeldtermijn.
In het IBO ZZP wordt naar alle aspecten rond zzp’ers gekeken; zowel naar de fiscale aspecten, als naar de positie van de zzp’er op de arbeidsmarkt. Deze aspecten moeten in hun onderlinge samenhang worden bezien. Na de zomer zal het kabinet met samenhangende voorstellen komen voor zzp’ers, die voortvloeien uit het IBO.
Op dit moment zal ik de Kamer dus nog niet informeren over de uitvoering van eerder genoemde motie; dat zal ik doen in het kader van de kabinetsvoorstellen naar aanleiding van het IBO ZZP.
Bent u er van de hoogte dat de Kamer bij het stemmen over deze motie uw bezwaren tegen verlenging van de aanmeldtermijn reeds kende, omdat u die onder andere op 17 maart 2015 in antwoord op eerdere vragen ook al aan de Kamer kenbaar hebt gemaakt?3 Deelt u het inzicht dat de Kamer in ruime meerderheid het belang van een beter toegankelijke verzekering voor zzp'ers zwaarder heeft gewogen dan uw bezwaren en u in ruime meerderheid heeft gevraagd om uw beleid te wijzigen?
Zie antwoord vraag 1.
Met ingang van welke datum gaat u de motie uitvoeren en de aanmeldtermijn voor de vrijwillige verzekering verlengen naar tenminste 26 weken?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht dat het UWV fraudemeldingen opzij legt |
|
Anoushka Schut-Welkzijn (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Klopt het bericht «UWV legt fraudemeldingen opzij»?1
Misbruik van sociale voorzieningen moet altijd worden aangepakt. Alle meldingen van mogelijke fraude dienen daarom goed te worden beoordeeld. Niet alle meldingen zijn echter bruikbaar of van voldoende kwaliteit om tot nader onderzoek over te gaan. UWV beoordeelt daarom alle fraudesignalen op aanpak- of onderzoekswaardigheid. De aanpakwaardige signalen worden nader onderzocht. Met ingang van 2015 heeft UWV het werkproces als gevolg van een verdere verfijning van de risicoanalyse zodanig ingericht dat de beschikbare capaciteit nog gerichter kan worden ingezet voor die signalen die daadwerkelijk iets kunnen opleveren.
Het artikel refereert aan een actie van UWV in 2014 om de werkvoorraad te verkleinen. In 2014 heeft UWV meer dan 130 duizend interne en externe meldingen van mogelijke overtreding van de inlichtingenplicht ontvangen. Dit is een forse, onvoorziene, toename waarvoor ook de extra capaciteit vanuit de Businesscase Intensivering Toezicht niet voldoende was. UWV heeft besloten om circa 3.000 externe, oude meldingen waarvan UWV op basis van risicoanalyse heeft beoordeeld dat deze waarschijnlijk weinig opleveren, uit de werkvoorraad te halen. Vervolgens hebben specialisten deze 3.000 meldingen nogmaals beoordeeld. De uitkomst van deze herbeoordeling is geweest dat alsnog 140 zaken nader worden onderzocht.
Wat vindt u ervan dat het UWV fraudemeldingen die langer dan twintig weken zijn blijven liggen niet meer onderzoekt?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het feit dat de werkvoorraad te groot is, aanleiding is om, op basis van risicoanalyse, meer te handhaven en niet minder?
Zie antwoord vraag 1.
In antwoorden op mondelinge vragen op 2 juni jl.2 gaf u aan dat de prioriteit van het UWV ligt bij het opsporen en handhaven van fraude door zwart werk met een WW-uitkering; hoe strookt die uitspraak met de uitvoering die hier nu aan wordt gegeven door het UWV?
Het opsporen en aanpakken van zwarte fraude is binnen de handhaving een belangrijke prioriteit van UWV. Dit blijft ook zo. Door in toenemende mate gebruik te maken van risicoprofielen, bestandskoppelingen en themaonderzoeken is UWV beter in staat (zwarte) fraude op te sporen en aan te pakken. Ook kan UWV hierdoor steeds beter beoordelen welke signalen daadwerkelijk iets kunnen opleveren en welke signalen waarschijnlijk weinig opleveren en waarbij het inzetten van capaciteit niet effectief is. De in het artikel genoemde 3.000 signalen zijn op basis van deze aanpak beoordeeld als niet aanpakwaardig. Door deze uit de werkvoorraad te halen, kan de beschikbare capaciteit gericht worden ingezet voor signalen die wel iets kunnen opleveren.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat het UWV de aanpak van zwart werk handhaaft en dat alle meldingen dezelfde behandeling krijgen?
Zie antwoord vraag 4.
Stopzetten van toeslagen voor dak- en thuislozen |
|
Farshad Bashir |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
In hoeverre wordt door de Belastingdienst gecontroleerd of het gaat om dak- of thuislozen wanneer toeslagen worden stopgezet vanwege het feit dat meerdere van hen hetzelfde postadres gebruiken?
Sec het feit dat er door meerdere personen gebruik wordt gemaakt van hetzelfde postadres is geen criterium om toeslagen stop te zetten. Ook als het gaat om dak- of thuislozen is dit geen reden om de toeslag stop te zetten.
Toeslagen kunnen worden gestopt als er gerede twijfel is over de juistheid van het adresgegeven, als er een adresgegeven ontbreekt of als aan één van de andere voorwaarden niet wordt voldaan.
Met het oog op risicoselectie is er wel een probleem geweest bij de toekenning van de zorgtoeslag aan burgers die voorheen een huisadres hadden en nu een wijziging doorgaven naar een postadres. Deze groep had met het oog op risicoselectie handmatig behandeld moeten worden en niet automatisch als niet toeslaggerechtigd moeten worden bestempeld. Dit probleem is ook als verstoring op de website van de Belastingdienst gemeld.
Dit probleem is dus niet verbonden aan het dak- en thuisloos worden of aan het hebben van een postadres, maar aan het in zijn algemeenheid wijzigen van een huisadres naar een postadres. Burgers die hierover contact hebben opgenomen met Belastingdienst/Toeslagen hebben inmiddels een nieuwe beschikking ontvangen. De burgers die geen contact hebben opgenomen, maar bij wie dit probleem na analyse is geconstateerd en die wel zorgverzekerd zijn, ontvangen een nieuwe beschikking.
Kunt u aangeven of het is voorgekomen dat toeslagen van dak- en thuislozen zijn stopgezet vanwege het feit dat meerdere van hen hetzelfde postadres gebruiken? Hoe vaak is dit voorgekomen en om hoeveel mensen gaat het?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat daklozen, wanneer zij aan de voorwaarden voldoen, niet mogen worden uitgesloten van toeslagen puur omdat meerdere daklozen de post op hetzelfde adres ontvangen?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat daklozen vaak niet de financiële ruimte hebben om hun toeslagen te kunnen missen en dat moet worden voorkomen dat zij deze ondersteuning – al dan niet tijdelijk – niet krijgen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat dak- en thuislozen niet worden uitgesloten van toeslagen omdat zij met meerdere personen hetzelfde postadres gebruiken?
Zie antwoord vraag 1.
In antwoord op eerdere vragen1 geeft u aan dat op 1 januari jongstleden de regels met betrekking tot vrijwilligerswerk in de WW verruimd zijn2, om daarmee meer ruimte te geven aan vrijwilligerswerk, dit naar aanleiding van signalen uit de Kamer, vrijwilligersorganisaties en het UWV dat de oude regels te strikt waren; is er reeds een evaluatie gepland van deze ministeriële regeling? Zo ja, wanneer vindt deze evaluatie plaats?
Met ingang van 1 januari 2015 is de Regeling vrijwilligerswerk in de WW in werking getreden. Doel van het aanpassen van deze regelgeving was om WW-gerechtigden meer mogelijkheden te geven voor het verrichten van vrijwilligerswerk met behoud van hun WW-uitkering. Tegelijkertijd is beoogd om het risico op verdringing van betaald werk te voorkomen. Ik ben bereid om te evalueren of genoemde regeling inderdaad doet wat is beoogd. De evaluatie zal naar verwachting vooral bestaan uit kwalitatief onderzoek bij en/of in samenwerking met het UWV en vrijwilligersorganisaties. Ik verwacht uw Kamer uiterlijk begin 2016 over de uitkomsten te kunnen informeren.
Zo nee, bent u bereid om nog in 2015 te evalueren of de regeling inderdaad doet wat beoogd is?
Zie antwoord vraag 1.
Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Het artikel ‘Senioren: het systeem zélf mishandelt ons!’ |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Senioren: het systeem zélf mishandelt ons!»?1
Ik heb kennis genomen van het artikel.
Hoe beoordeelt u het onderzoeksresultaat van Leyden Academy on Vitality and Ageing (LAVA) dat ouderen zich gekwetst en beschadigd voelen door de wijze waarop instituties in onze maatschappij functioneren en georganiseerd zijn?
Ik hecht eraan om enkele algemene opmerkingen te maken alvorens in concreto in te gaan op de gestelde vragen.
Zoals ik heb geschreven in de voortzetting van het Actieplan «Ouderen in veilige handen» dat ik op 15 juni jl. aan de Tweede Kamer heb aangeboden, wordt het in onze toenemend vergrijzende samenleving steeds belangrijker om aandacht te hebben voor de positie van ouderen en hen, wanneer zij kwetsbaar zijn, te beschermen. Het feit dat ouderenmishandeling plaatsheeft in situaties van afhankelijkheid, leidt tot een versterkt gevoel van kwetsbaarheid, schaamte en mogelijk een gevoel van «tot last zijn». Mishandeling is sowieso geen makkelijk onderwerp, al helemaal niet in een situatie van afhankelijkheid. Juist daarom wil ik benadrukken – zonder de inhoud van het Actieplan hier te herhalen – dat het «veilig ouder worden» en het tegengaan van ouderenmishandeling belangrijke doelstellingen zijn van het kabinetsbeleid.
Een effectieve aanpak van het probleem vraagt om een investering van velen in het versterken van de weerbaarheid en zelfredzaamheid van mensen. Ik heb in het Actieplan geschetst welke goede resultaten zijn bereikt sinds de start in 2011 en welke stappen ik wil zetten om «door te pakken».
Daarbij betrek ik onder andere de seniorenorganisaties. Zij hebben immers, samen met mijn departement, voorlichting gegeven aan hun achterban. Het Nationaal Ouderenfonds neemt deel aan de brede alliantie «veilig financieel ouder worden», gevormd ter voorkoming van financiële uitbuiting.
Het onderzoek van Leyden Academy on Vitality and Ageing (LAVA) maakt onderdeel uit van het door het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) verrichte onderzoek naar de aard, omvang en oorzaken van ouderenmishandeling. Ik heb dit onderzoek, met de titel» Ouderenmishandeling in Nederland», op 15 juni 2015 aan de Tweede Kamer aangeboden.
Omdat het zo’n twintig jaar geleden is dat in Nederland onderzoek plaatsvond naar het aantal slachtoffers van ouderenmishandeling en er sinds die tijd veel is veranderd, heb ik het SCP gevraagd om de bestaande kennis over dit thema bijeen te brengen alvorens nieuw onderzoek te starten. In dat licht heeft het SCP diverse partijen benaderd die beschikken over actuele gegevens over ouderenmishandeling. Naast het LAVA, hebben ondermeer Movisie, het Verwey-Jonker Instituut en de IGZ een bijdrage geleverd aan de publicatie.
Het LAVA heeft ouderen (17 slachtoffers van mishandeling en ook 35 «niet mishandelde ouderen») en betrokkenen (onderzoekers, experts, professionals) geïnterviewd. De centrale vraag is hoe de verschillende groepen betrokkenen de aard van ouderenmishandeling ervaren.
Zowel de experts en de professionals als de «niet mishandelde ouderen» beschouwen onder andere sociaal-maatschappelijke omstandigheden als factor bij mishandeling.
De ouderen wijzen op de veranderde samenleving; één van hen zegt «maar weinig positieve dingen te horen over ouderen en ouderdom». Zowel mishandelde als niet-mishandelde ouderen noemen de afhankelijkheid van zorg, hulp en steun door anderen als één van de belangrijkste oorzaken van ouderenmishandeling. Interessant is, dat deze ouderen ook een wederzijdse afhankelijkheid schetsen: de pleger is soms afhankelijk van de oudere voor geld of een dak boven het hoofd.
Ook al is maar een klein aantal ouderen geïnterviewd, de gedachte dat zij zich overbodig voelen, vind ik triest. Zo’n gevoel, alsook het verlies van een partner of vrienden, verminderende mobiliteit, een klein sociaal netwerk, het zijn persoonlijke omstandigheden die kunnen bijdragen aan een gevoel van eenzaamheid. In mijn brief aan de Kamer van 16 juli 20142 over eenzaamheid heb ik gezegd dat ik dit een onderschat probleem vind. Ik heb een actieplan geïnitieerd en een gezamenlijk programma ontwikkeld, met de VNG en de «Coalitie Erbij», om een impuls te geven aan het intensiveren en verankeren van de aanpak van eenzaamheid.
Er zijn gelukkig ook goede voorbeelden rond de beeldvorming van ouderen waarvan ik er enkele wil noemen, zoals het programma «Vitaliteit ontmoet Kwetsbaarheid» van de ouderenfondsen Stichting RCOAK en Fonds Sluyterman van Loo. In 2012 namen zij het initiatief voor dit programma, waarin vitale senioren zich inzetten voor de kwaliteit van leven van kwetsbare ouderen op een manier die hen beiden goed doet.3
Deze ouderenfondsen ondertekenden in 2013 ook het convenant «Ouderen en cultuur», samen met de departementen van VWS en OCW, de Nederlandse Organisatie Vrijwilligerswerk (NOV), het Fonds voor Cultuurparticipatie (FCP), het VSBfonds en het Landelijk Kennisinstituut Cultuureducatie en Amateurkunst (LKCA). Dit convenant beoogt de cultuurparticipatie door ouderen te stimuleren. Het convenant is de basis voor het meerjarenprogramma «Lang Leve Kunst».4
De perceptie dat mensen niet verantwoordelijk zijn voor anderen en een toenemende maatschappelijke individualisering, is één van de beweegredenen geweest voor de stelselherziening van zorg en ondersteuning. Uit onderzoek blijkt immers, dat de meeste mensen zo lang mogelijk thuis willen wonen met zoveel mogelijk eigen regie. Zij hebben behoefte aan integrale ondersteuning en zorg dichtbij door een beperkt aantal bekende mensen5. Een samenleving die naar elkaar omkijkt past daarbij. De hervorming van de langdurige zorg, met een centrale rol voor gemeenten, biedt de mogelijkheid om te kijken naar wat mensen echt nodig hebben om zo lang mogelijk thuis te blijven wonen en om systematisch de sociale omgeving van de oudere (en bij elke persoon die ondersteuning behoeft) bij het onderzoek naar de persoonlijke omstandigheden te betrekken.
Mantelzorgers nemen in de zorg en ondersteuning voor ouderen een steeds meer centrale rol in. De Wmo 2015 verplicht gemeenten om aan te geven welke maatregelen ze nemen voor het ondersteunen van mantelzorgers.6 Hun positie is hiermee aanzienlijk versterkt. Met de organisatie van de zorg en ondersteuning dicht bij de mensen zelf, bijvoorbeeld met behulp van wijkteams, komen kwetsbare ouderen beter in het vizier.
Hoe beoordeelt u de conclusie dat ouderen in onze samenleving vooral worden gezien als een last, en ook daardoor terughoudend blijken te zijn om mishandeling te melden?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de schokkende conclusie dat het ontstaan en voortduren van ouderenmishandeling samenhangt met de overwegend negatieve beeldvorming over ouderen in Nederland?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het een ongewenst, zo niet afschuwelijk gegeven is dat ouderen zich structureel afgewezen voelen door de maatschappij? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Ziet u een relatie tussen dit onderzoeksresultaat en het gevoerde beleid op het gebied van ouderenzorg, de hoge ouderenwerkloosheid en de slechte koopkrachtontwikkeling van ouderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het onderzoek geeft aan dat ouderen sociaal-maatschappelijke omstandigheden als factor zien bij mishandeling: de maatschappij van vandaag «is ingesteld op productiviteit, persoonlijke verantwoordelijkheid en efficiëntie». Het onderzoek schetst evenwel geen relatie tussen de opvattingen van de geïnterviewde ouderen en hun concrete financiële positie of mogelijke werkloosheid. Afhankelijkheid van een ander en kwetsbaarheid, waaronder begrepen «minder goed functioneren in financiën, mobiliteit, gezondheid en sociale relaties», zijn factoren die een grote rol spelen.
Hoe beoordeelt u het bericht dat ouderen ernstige bureaucratie ervaren waardoor zij de weg slecht kunnen vinden in de diverse systemen (Wet maatschappelijke ondersteuning, Zorgverzekeringswet en Wet langdurige zorg)?
Dit bericht zie ik niet opgenomen in het betreffende onderzoek van LAVA, ook al staat het wel in het artikel in het ouderenjournaal.
Dat neemt niet weg, dat ik wel het signaal herken dat mensen nog niet voldoende zijn geïnformeerd over de «nieuwe spelregels» sinds de herziening van het stelsel in januari van kracht werd. Zo heb ik in de meest recente voortgangsrapportage van 25 juni jl. gewezen op een in april jl. uitgevoerde peiling door het programma Aandacht voor Iedereen (AvI).7
Een derde van de ondervraagden (niet alleen ouderen) wist niet waar ze zich moet melden voor het gesprek met de gemeente. Het overgrote deel van de mensen wist in april niet dat ze een onafhankelijke cliëntondersteuner mag meenemen naar het gesprek met de gemeente. Ook uit de rapportage van de NPCF8 (uitgevoerd samen met Mezzo, PerSaldo, Zorgbelang Nederland en de ouderenkoepel CSO) blijkt dat cliënten nog onvoldoende perspectief ervaren op informatievoorziening en toegankelijkheid van de zorg en ondersteuning bij gemeente en verzekeraar.
Ik heb dit onderwerp van communicatie en informatievoorziening bij wethouders en andere partijen de afgelopen periode regelmatig onder de aandacht gebracht. Ik zal partijen hierop ook blijven aanspreken, zo lang als dat nodig is. Het is positief dat ik heb kunnen constateren dat een afname te zien valt van het aantal meldingen en signalen bij de «implementatietafel» en ook bij «het juiste loket» (van Iederin) neemt het aantal meldingen (per maand) af. Hieruit valt af te leiden dat de informatievoorziening aan cliënten concreter en persoonlijker wordt.
Bent u bereid maatregelen te nemen om de in vraag 7 genoemde belemmeringen op te heffen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Waarom is er niet eerder onderzocht wat ouderen verstaan onder ouderenmishandeling?
Lange tijd is gewerkt met de cijfers, begrippen en kennis van de laatste onderzoeken. Het is zo’n twintig jaar geleden dat in Nederland onderzoek plaatsvond naar het aantal slachtoffers van ouderenmishandeling. Sinds die tijd is de samenleving sterk veranderd en zijn vele initiatieven genomen om het fenomeen te voorkomen, te signaleren en te bestrijden. Het actieplan «Ouderen in veilige handen» geeft een mooi overzicht van alle acties. Het bevat ook een ambitieus programma voor de komende jaren, want we zijn er nog niet.
Het is nu tijd voor een vervolgstap, nu het SCP de beschikbare bronnen en gegevens heeft samengebracht. Ik heb de Kamer al toegezegd om vervolgonderzoek te laten doen. Daar zal ik de opvatting van ouderen zelf over ouderenmishandeling zeker bij betrekken.
Hoe beoordeelt u de conclusie van LAVA dat In de huidige veranderingen in de zorg juist een kans ligt om systemen zodanig anders te organiseren dat het risico op ouderenmishandeling verkleind wordt? Bent u bereid deze conclusie ter harte te nemen?
Een van de aanbevelingen van LAVA is, ouderen actiever te betrekken bij het beleid, de preventie en de interventie in ouderenmishandeling. Ik ben het daar zeer mee eens. Het versterken van de betrokkenheid van mensen bij het formuleren en het uitvoeren van het beleid door de voor de zorg verantwoordelijke partijen, gericht op het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en welbevinden, vormde reeds een belangrijk ankerpunt bij de veranderingen in de langdurige zorg. Ik zal deze aanbeveling zeker meenemen wanneer ik met gemeenten, de seniorenorganisaties en andere partners verder invulling ga geven aan het Actieplan.
Het Actieplan kent vijf algemene vervolgthema’s, die ik (wat betreft het vijfde punt) samen met mijn collega van VenJ, zal uitwerken:
Elk thema bevat verschillende concrete acties die ik de komende periode zal oppakken om de thema’s uit te werken. In het Actieplan heb ik alle acties en betrokken partners geschetst.
Welke overige maatregelen gaat u nemen, als coördinerend bewindspersoon op het gebied van ouderenbeleid, om de negatieve beeldvorming omtrent ouderen bij te buigen?
Zie antwoord vraag 10.
Vrijwilligersnetwerken die zingevingsvragen van ouderen oppakken |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut «Gezien en gehoord»1, en het nieuwsbericht «Aandacht zet doodswens om in levenslust»?2
Ja.
Deelt u de mening dat het belangrijk is dat ouderen een plek hebben waar zij terecht kunnen met zingevingsvragen?
Ja, ik vind het van belang dat ouderen ergens terecht kunnen met dergelijke vragen en dat er aandacht is voor het welzijn van mensen. Ik constateer dat veel verschillende organisaties – zowel binnen de informele- als de formele zorg en ondersteuning – actief zijn op dit thema. Dit vind ik een positieve ontwikkeling. Daarnaast wordt op basis van de Wmo 2015 de mogelijkheid geboden om op ieder uur van de dag een luisterend oor te vinden via telefoon of chat. De VNG heeft voor deze taak voor de gemeenten een contract gesloten met Sensoor.
Erkent u dat gevoelens van eenzaamheid en overbodigheid kunnen leiden tot het ervaren van een «voltooid leven»? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Het gevoel van eenzaamheid is een persoonlijke beleving. Deze gevoelens van eenzaamheid kunnen voor sommige mensen soms zeer intens zijn. Eenzaamheid is een onderschat probleem dat van grote invloed kan zijn op het welzijn en de gezondheid van mensen. Gemeenten, professionele zorg- en welzijnsorganisaties, vrijwilligersorganisaties, bedrijven en kennisinstituten doen al veel op het gebied van eenzaamheid, maar er is meer aandacht nodig voor het herkennen van eenzaamheid en het inzetten van adequate interventies. Samen met VNG en Coalitie Erbij ben ik daarom in 2014 gestart met een extra impuls gericht op het voorkomen van eenzaamheid en het verlichten of wegnemen van gevoelens van eenzaamheid. In twintig koplopergemeenten wordt toegewerkt naar een betere integrale en structurele samenwerking tussen alle partijen die lokaal bij eenzaamheid zijn betrokken, waaronder ook de gemeente en de eerste lijn. Dit levert handvatten op voor andere gemeenten die dit voorbeeld willen volgen. Daarnaast wordt ingezet op kennisdeling en informatievoorziening.3
Bent u ook zo enthousiast over de vrijwilligersnetwerken, die op verschillende plekken door het land ontstaan, en die ouderen een luisterend oor bieden als zij verder nergens naar toe kunnen? Hoeveel van deze vrijwilligersnetwerken zijn er inmiddels opgericht?
Ja, ik heb veel waardering voor mensen die zich vrijwillig inzetten om anderen te helpen en daarmee een bijdrage leveren aan het welzijn van ouderen. Het belang van een luisterend oor is niet te onderschatten. Zoals gezegd, zijn er tal van vrijwilligersinitiatieven en -netwerken in het land hierop actief of in ontwikkeling, in verschillende verschijningsvormen. Gemeenten vervullen een belangrijke rol om dit soort initiatieven waar nodig te ondersteunen en de positie van vrijwilligers te versterken. Ik heb geen zicht op het totaal aantal vrijwilligersnetwerken.
Deelt u de mening dat het van belang is dat deze netwerken een plek moeten krijgen in de lokale sociale structuur? Op welke wijze wilt u deze netwerken een impuls geven?
Ik deel de mening dat vrijwilligersnetwerken een belangrijke plek innemen in de lokale sociale structuur en ik zie daarbij een belangrijke rol voor gemeenten weggelegd om deze netwerken bij ondersteuningsvragen te betrekken. Om het wonen in de eigen leefomgeving langer mogelijk te maken en het aantal mensen dat zich eenzaam voelt te verminderen, zal een groter beroep worden gedaan op het sociale netwerk van mensen en daar waar mogelijk ook op vrijwilligers. Om de ondersteuning aan vrijwilligers lokaal te versterken zijn er voor de periode van 2015–2017 extra middelen beschikbaar gekomen (€ 1,4 miljoen). Dit in lijn met het amendement van de leden Dik-Faber en Van der Staaij4 dat tijdens de begrotingsbehandelingen van 2014 is aangenomen. Op dit moment werken NOV en LOVZ aan de concrete invulling van een driejarig programma dat vanaf september moet gaan starten. Ook vertegenwoordigers van gemeenten en zorgaanbieders zijn hierbij betrokken. Daarnaast geef ik samen met de VNG en Coalitie Erbij een impuls aan een gezamenlijk programma gericht op het intensiveren en verankeren van de aanpak van eenzaamheid.5
Hoe duidt u de conclusie uit het onderzoeksrapport van het Verwey Jonker Instituut dat iedere euro die geïnvesteerd wordt in zingevingsnetwerken een besparing oplevert aan zorgkosten van 1,40 tot 1,60 euro? Op welke wijze betrekt u deze conclusies in uw beleid?
In het onderzoeksrapport wordt onder andere geconcludeerd dat het Rotterdamse project «Motto» een positief maatschappelijk rendement oplevert van circa 40 tot 60 procent. Ik vind het positief dat dergelijke onderzoeken worden uitgevoerd en zie de uitkomsten als ondersteuning van mijn beleid. Door de decentralisatie van zorg naar de gemeenten en daarmee de zorg dichter bij mensen te organiseren, is er meer oog voor de mogelijkheden van de omgeving en het daarbij betrekken van maatschappelijke initiatieven. Het rapport van Verwey Jonker is uit 2013 en is destijds breder onder gemeenten en professionals verspreid. In het kader van de uitvoering van het programma aanpak eenzaamheid zal ik het rapport bij Coalitie Erbij en de VNG nogmaals onder de aandacht brengen.
Wilt u deze vragen ruim voor de behandeling van de VWS-begroting 2016 beantwoorden?
Ja.
SUWINET |
|
Jeroen van Wijngaarden (VVD), Anoushka Schut-Welkzijn (VVD) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Argos van 20 juni jl.?
Ja.
Deelt u de analyse dat SUWINET gevoelige persoonsgegevens bevat? Zo ja, vindt u dat de bescherming van en omgang met thans op een adequaat niveau is geborgd?
Ik deel de analyse dat ook gevoelige persoonsgegevens via SUWInet worden ontsloten. De gemeenschappelijke elektronische voorziening SUWI (ook wel SUWInet genoemd) is een elektronische infrastructuur die is ontwikkeld om ervoor te zorgen dat de SUWI-partijen (UWV, SVB en gemeentelijke sociale diensten) gegevens met elkaar kunnen uitwisselen voor de uitoefening van hun wettelijke taak (WW, Participatiewet, IOAW, IOAZ e.a.). Er worden alleen gegevens uitgewisseld voor zover daar een wettelijke grondslag voor is.
In de Privacy Impact Asssesment (PIA) die ik heb laten uitvoeren en waar ik uw Kamer per brief op 5 februari jl. over heb geïnformeerd is geconstateerd dat er in de afgelopen jaren een aantal samenhangende kwetsbaarheden is ontstaan die elkaar op een negatieve manier beïnvloeden en daarmee tot privacyrisico’s leiden. In de brief van 5 februari jl. (Kamerstuk 26 448, nr. 530) heb ik de actielijnen geschetst waarlangs verbetermaatregelen worden genomen.
Welke mate van bescherming van en zorgvuldige omgang met de persoonsgegevens binnen SUWI-net ambieert u? Welke sanctie staat er op ernstig verwijtbare nalatigheid in de omgang met deze gegevens?
Persoonsgegevens van burgers dienen te allen tijde beschermd te zijn met passende organisatorische en technische maatregelen. Bij het SUWInet dienen de maatregelen te worden getroffen in de keten die loopt van het aanleveren van gegevens door bronleveranciers, het transporteren van gegevens naar afnemers tot en met het gebruik van de gegevens door afnemers. Op SUWInet aangesloten organisaties dienen de beveiliging van het gebruik van SUWInet op orde te hebben. Het escalatieprotocol, dat ik u dit najaar toestuur, omvat een aantal stappen met als ultimum remedium het afsluiten van een organisatie van het SUWInet.
Iedere op SUWInet aangesloten organisatie dient beleid te voeren betreffende misbruik van gegevens door medewerkers. Bij misbruik door medewerkers is de uiterste sanctie hierbij ontslag. Er zijn mij gevallen bekend van gemeenten, SVB en UWV waar medewerkers zijn ontslagen omdat zij zonder noodzaak via SUWInet gegevens raadpleegden.
Deelt u de analyse dat het onrechtmatig raadplegen van deze gegevens niet alleen in strijd is met de wet maar ook met de openbare orde en zodoende ook een aandachtspunt moeten zijn van de burgemeesters gelet op de gegevens van kwetsbare personen? Zo ja, bent u bereid de burgemeesters een brief te sturen om hen te wijzen op deze verantwoordelijkheid?
Ik deel uw analyse dat het onrechtmatig raadplegen van deze gegevens in strijd is met de wet. Uw analyse dat het in strijd is met de openbare orde deel ik niet. Hier is geen sprake van onrust of ongeregeldheden op het terrein van de openbare orde. Naar aanleiding van het onderzoek van de Inspectie SZW in 2013 heb ik alle colleges van burgemeester en wethouders een brief gestuurd en hen gewezen op het feit dat zij de beveiliging van SUWInet op orde moeten brengen. Na de gemeenteraadsverkiezingen heb ik de nieuwe colleges eenzelfde brief gestuurd en hen op hun verantwoordelijkheid gewezen.
In september 2015 start de Inspectie SZW het onderzoek naar de beveiliging van SUWInet bij alle gemeenten. In de brief met de aankondiging van dit onderzoek wordt nogmaals aandacht gevraagd voor de bescherming van gegevens van personen, waarbij specifiek aandacht wordt gevraagd voor de bescherming van gegevens van kwetsbare personen.
Op welke wijze zijn Colleges van B&W verplicht om aan gemeenteraden systematisch te rapporteren over privacybescherming en incidenten in hun gemeente?
Ingevolge artikel 5.22 van het besluit SUWI zijn gemeenten verplicht om verantwoording af te leggen over de beveiliging van SUWInet. De verantwoording moet zijn voorzien van een oordeel van een EDP-auditor en dient eens per jaar voor 15 maart opgesteld te worden. In de verantwoordingsrichtlijn SUWI is opgenomen waarover gerapporteerd dient te worden. Dit betreft onder meer het informatiebeveiligingsbeleid, de evaluatie daarvan en de taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden ten aanzien van het gebruik, de inrichting, het beheer en de beveiliging van SUWInet gegevens.
Kan de Tweede Kamer per kwartaal worden geïnformeerd over de voortgang van het onderzoek dat het College bescherming persoonsgegevens (CBP) is gestart naar de gang van zaken bij het Bureau Keteninformatisering Werk & Inkomen (BKWI) en SUWINET alsmede over het verbetertraject dat door het BKWI zal moeten worden ingezet?
Op 5 juni jl. heeft het CBP aangekondigd onderzoek te gaan doen naar de beveiliging van SUWInet bij gemeenten. Het CPB zal uw Kamer informeren over de voortgang van het onderzoek. In mijn brief van 30 juni jl. heb ik opgemerkt dat ik de Tweede Kamer aanstaande oktober zal informeren over de voortgang van het programma «Borging veilige gegevensuitwisseling via SUWInet». Hierbij zal ik ook ingaan op het verbetertraject dat door BKWI is ingezet naar aanleiding van het eerdere onderzoek van het CBP naar de toegang van niet-SUWI-partijen tot SUWInet.
In welke mate vindt er periodiek overleg plaats tussen u en de ambtelijke top van het BKWI?
Ik heb naar aanleiding van het onderzoek van Inspectie SZW een zogenaamde tafel informatiebeveiliging georganiseerd met bestuurders van UWV, SVB, VNG en CBP. Het BKWI is een organisatieonderdeel van UWV. Met het UWV voer ik periodiek overleg over BKWI.
Waar kan iemand met een burgerservicenummer (BSN) terecht als hij of zij veiligheidsredenen heeft om op de zogenaamde blacklist van het SUWINET te komen waardoor zijn of haar gegevens minder makkelijk opvraagbaar zijn? Hoe wordt hieraan voldoende bekendheid gegeven?
Burgers kunnen via de gemeente bij BKWI een verzoek indienen voor geheimhouding van hun persoonlijke gegevens (o.a. adresgegevens). Gemeenten kunnen dan via de beheerder (BKWI) van SUWInet het BSN op een Blacklist laten plaatsen. Opvragingen van deze BSN worden dan binnen SUWInet geblokkeerd en medewerkers van gemeenten, UWV en SVB krijgen geen gegevens te zien van deze BSN. Naar aanleiding van de motie Van Weyenberg / Voortman om te onderzoeken welke mogelijke andere bronnen er zijn waaruit iemands adres kan worden opgemaakt, in bijzonder de polisadministratie van UWV, en met een integrale oplossing te komen, zal ik bezien hoe meer bekendheid aan burgers kan worden gegeven over de mogelijkheid gegevens binnen de (digitale) overheid geheim te houden. In een recent overleg met de Federatie Opvang, de VNG en het UWV is afgesproken om voor vrouwen die bedreigt worden een correspondentieadres op te nemen. UWV, VNG en de Federatie Opvang werken deze afspraak momenteel verder uit. Zodra dit gereed is, zal ik uw Kamer hierover informeren.
Waar kan iemand met een BSN terecht als hij of zij wil opvragen hoe vaak en met welk doel zijn gegevens door de overheid zijn geraadpleegd?
Iemand die wil weten wanneer en door wie zijn gegevens zijn geraadpleegd kan hiertoe een schriftelijk verzoek doen bij de beheerder van SUWInet, het BKWI. Dit verzoek moet voorzien zijn van naam, BSN, contactgegevens en een handtekening. Tevens dient een kopie van een geldig identiteitsbewijs, waarmee BSN en handtekening kunnen worden geverifieerd, meegestuurd te worden.
Sluit u uit dat incassobureau's of andere derden tot op heden en vanaf nu niet direct of indirect gericht naar personen in SUWINET kunnen zoeken? Zo nee, kunt u de Kamer hier dan alsnog nader over informeren?
Ik beschik niet over informatie in welke mate gemeenten incassobureaus of andere derden toegang geven tot SUWInet. De uitvoeringspraktijk zoals aan de orde gekomen in de uitzending van ARGOS wijs ik af. Op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens is het toegestaan om een derde partij gegevens te laten verwerken, waarbij het college van B&W verantwoordelijke blijft. Hiervoor dient een bewerkersovereenkomst te worden gesloten. In het geval een gemeente een incassobureau inschakelt, mogen alleen die gegevens worden verstrekt aan het incassobureau die nodig zijn voor het incassobureau om de vorderingen te kunnen innen. Het is dus niet toegestaan dat incassobureaus toegang krijgen tot meer gegevens dan noodzakelijk voor de uitoefening van hun taak. Op grond hiervan is rechtstreeks toegang tot SUWInet niet toegestaan.
De VNG heeft in juli 2015 in de notitie «uitbesteden en toegang tot SUWInet» aangegeven dat het autoriseren van medewerkers die onder het gezag staan van een partij waaraan is uitbesteed, zich niet verhoudt tot de Wet bescherming persoonsgegevens. De autorisaties aan deze medewerkers dienen te worden ingetrokken. In de brief die ik naar alle gemeenten zal versturen met daarin het escalatieprotocol, alsmede in de eerstvolgende verzamelbrief, zal ik gemeenten wijzen op het gebruik van de bewerkingsovereenkomst bij het verwerken van gegevens en het feit dat rechtstreeks toegang tot SUWInet voor incassobureaus niet is toegestaan.
Discriminatie door de Inspectie SZW |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u de uitspraak van de Raad van State, waarin een besluit van de Inspectie SZW is vernietigd, omdat het gebruikte bewijs onrechtmatig is verkregen, vanwege ongeoorloofd onderscheid op basis van uiterlijke kenmerken, als bedoeld in artikel 1 van de Grondwet?
Ja.
Wat vindt u ervan dat de Inspectie SZW mensen om een identiteitsdocument vraagt, alleen omdat «de inspecteur op grond van hun donkere haar en een getinte huidskleur het vermoeden had dat zij vreemdelingen waren»?
Ik betreur dat deze uitlating is gedaan. Elke discriminatoire handeling is onacceptabel en dient met kracht te worden bestreden. Dit geldt ook voor mijn eigen medewerkers.
Deelt u de mening dat het buitengewoon onwenselijk is dat een overheidsorganisatie, die wet- en regelgeving moet handhaven, zelf artikel 1 van de Grondwet overtreedt?
Ja. Elke discriminatoire handeling is onacceptabel en dient met kracht te worden bestreden. Dit geldt voor iedereen in de samenleving, ook voor overheidsorganisaties.
Bent u het er mee eens dat het ernstig is dat een werkgever die mensen illegaal tewerkgesteld heeft, de dans ontspringt doordat het bewijs onrechtmatig is verkregen vanwege discriminatie door de inspecteur?
Ja. Alhoewel de Raad van State heeft geoordeeld dat het bewijs onrechtmatig is, is bij de controle in september 2011 door de Inspectie SZW destijds vastgesteld dat er drie vreemdelingen aan het werk waren zonder te beschikken over de vereiste tewerkstellingsvergunning: de werkgever heeft drie vreemdelingen illegaal laten werken. De werkgever heeft ook verklaard en erkend dat hij drie vreemdelingen heeft laten werken zonder tewerkstellingsvergunning.
Zou de inspecteur deze uitlating niet hebben gedaan, dan zou de boete aan de werkgever overeind zijn gebleven en zou de werkgever gestraft zijn voor het illegaal tewerkstellen van deze vreemdelingen. Dat de werkgever de dans ontspringt, maakt de situatie des te schrijnender.
Heeft u meer voorbeelden van zaken waarin de Inspectie SZW door de rechter is teruggefloten of waarbij intern actie is ondernomen, omdat bij de inspectie discriminatie heeft plaatsgevonden?
Nee.
Begrijpt u dat de verklaring van de inspecteur «omdat de betreffende vreemdelingen donker haar en een getinte huidskleur hadden hebben we hen om identificatie gevraagd, omdat daaruit het vermoeden voortvloeide dat zij vreemdelingen waren» de indruk wekt dat dit een standaard werkwijze is bij de Inspectie SZW? Kunt u deze indruk wegnemen?
Inherent aan het toezicht op de naleving van de Wet Arbeid Vreemdelingen is dat de Inspectie SZW bij een werkplekcontrole van alle werkzame personen de identiteit vaststelt. In dit geval is dit niet gebeurd. De opmerking van de inspecteur geeft niet de werkwijze weer van de Inspectie SZW.
Hoe past het controleren op basis van uiterlijke kenmerken bij het beleid van de Inspectie SZW om «zich met behulp van risicoanalyses te richten op maatschappelijke misstanden en notoire overtreders»? Leidt het hebben van donker haar en een getinte huidskleur in de risicoanalyses van de Inspectie SZW tot een hoger risico?
Het selecteren op donker haar en getinte huidskleur is geen indicator die voorkomt in de risicoanalyse van de Inspectie SZW.
Op welke manier wordt in de opleiding van inspecteurs aandacht besteed aan het voorkomen van discriminatie? Bestaat er een instructie bij de Inspectie SZW hoe inspecties moeten worden uitgevoerd binnen wet- en regelgeving? Kunt u deze instructie aan de Kamer sturen?
Zoals in antwoord op vraag 6 is gesteld is het inherent aan de werkwijze van de inspectie SZW dat bij de uitvoering van het toezicht op de naleving van de Wet Arbeid Vreemdelingen bij een werkplekcontrole de identiteit van alle werkzame personen vastgesteld wordt. Deze werkwijze is bekend bij iedereen en wordt actief uitgedragen. Er is geen interne instructie waarin expliciet staat benoemd dat van alle werkzame personen de identiteit vastgesteld wordt.
Welke acties onderneemt u om te zorgen dat discriminatie door de Inspectie SZW onmiddellijk stopt en in de toekomst niet meer kan voorkomen?
Deze zaak geeft aanleiding om de volgende maatregelen te treffen. In alle inspectieteams zal aandacht besteed worden aan deze uitspraak om te voorkomen dat dit nog een keer gebeurt. Ook in het opleidingsprogramma van nieuwe inspecteurs zal uitgebreider en explicieter dan nu al het geval is stilgestaan worden bij het feit dat van inspecteurs verwacht wordt dat zij het onderzoek op niet-discriminatoire wijze uitvoeren.
De bestendigde werkwijze dat in het kader van het toezicht Wet Arbeid Vreemdelingen iedere werknemer op de werkplek wordt gecontroleerd, zal daarnaast expliciet op schrift worden vastgelegd in een interne instructie.
Wat is de stand van zaken van de oprichting van een inspectieteam Arbeidsmarktdiscriminatie bij de Inspectie SZW, waarvoor via een amendement van de leden Van Weyenberg en Karabulut geld is vrijgemaakt?1
Het team is per 1 mei 2015 gestart met haar werkzaamheden en richt zich op discriminatie op de werkvloer. Het team bestaat uit een teamleider en vijf inspecteurs. De inspecties richten zich op grotere bedrijven in sectoren die volgens de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden (NEA) van TNO en de gegevens van het College van de Rechten van de Mens risicovol zijn.
Het is nog te vroeg om iets over de resultaten van deze inspecties te kunnen zeggen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het Algemeen overleg Handhaving voorzien op 1 juli a.s.?
Tot mijn spijt is het helaas niet gelukt om de vragen te beantwoorden voor het AO Handhaving op 1 juli.
Het artikel ‘Pension Funds Can Only Guess at Private Equity’s Cost’ |
|
Henk Nijboer (PvdA), Roos Vermeij (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Pension Funds Can Only Guess at Private Equity’s Cost»?1
Ja, wij zijn bekend met beide artikelen.
Wat vindt u ervan dat voor pensioenfondsen niet inzichtelijk is wat de kosten zijn van hun private equity-investeringen? Deelt u de mening dat voor pensioenfondsen inzichtelijk dient te zijn welk bedrag wordt besteed aan private equityfirma’s en hun managers?
Er rust allereerst een verantwoordelijkheid op pensioenfondsen zelf om het aan hen toevertrouwde vermogen in het belang van de deelnemers te beleggen. Het behalen van optimale nettorendementen, met inachtneming van factoren als kosten, risicocategorieën, activaklassen, volatiliteit, geografische spreiding en beleggingsrestricties, is daarbij van groot belang.
In het geval van Nederlandse pensioenfondsen vereisen de toezichthouders dat pensioenfondsen volledig inzicht hebben in hun vermogensbeheerkosten en dat zij vermogensbeheer enkel uitbesteden aan partijen die volledig zicht verschaffen in de gemaakte vermogensbeheerkosten. In de Pensioenwet is sinds 2014 verankerd dat pensioenfondsen in het jaarverslag de kosten van pensioenbeheer, vermogensbeheer en transactiekosten moeten presenteren. De Wet Pensioencommunicatie verplicht pensioenfondsen daarnaast om deze kosten op de website te publiceren. Ook vereist DNB op basis van het Financieel Toetsingskader in de jaarstaten van pensioenfondsen een uitsplitsing naar beleggingscategorie van algemene kosten, prestatieafhankelijke vergoedingen en transactiekosten en een kostendoorkijk van de onderliggende vermogensbeheerlagen. Een deel van deze regelgeving vloeit voort uit initiatieven die de sector zelf neemt, waaronder de aanbevelingen op het gebied van kostenrapportage die de Pensioenfederatie sinds 2011 uitbrengt.
Aangezien deze regels niet met terugwerkende kracht zijn opgelegd en contracten met private equityfondsen soms een looptijd van tien tot twaalf jaar hebben, hebben pensioenfondsen op dit moment niet in alle gevallen inzicht in de kosten van investeringen in private equityfondsen (zie ook het antwoord op vraag 10). Op het moment dat deze oude contracten aflopen en eventueel worden vervangen door nieuwe contracten, zal deze duidelijkheid wel worden vereist.
Het kabinet verwacht dat de voorgenoemde regelgeving in combinatie met zelfreguleringinitiatieven zullen leiden tot een beter inzicht in de vermogensbeheerkosten. Er is op dit moment dan ook geen aanleiding om de regelgeving voor pensioenfondsen verder aan te passen.
Idealiter worden niet alleen pensioenfondsen, maar ook alle wereldwijde investeringsfondsen verplicht om volledig inzicht in kosten te bieden. De markt van private equityfondsen is echter mondiaal met internationaal bepaalde «market practices» die zich niet gemakkelijk laten wijzigen.5 In de praktijk blijken Nederlandse pensioenfondsen op basis van de genoemde aanbevelingen vanuit de sector en de Nederlandse regelgeving doorgaans meer informatie te vragen en te ontvangen dan internationale regelgeving en zelfregulering ten aanzien van private equity voorschrijven.
Nederlandse pensioenfondsen vervullen internationaal in die zin een voortrekkersrol. Uit onderzoek van AFM en DNB6 blijkt dat betrokken partijen meer aandacht hebben voor kosten en kostenrapportages en dat pensioenfondsen kostenbewuster handelen. Doordat Nederlandse pensioenfondsen een steeds beter beeld van kosten weten te geven, dragen zij in internationale context bij aan een verbetering van kostentransparantie. Een voorbeeld hiervan is het onderzoek van CEM Benchmarking7 waar het NYT artikel naar verwijst, waarin de kosten die Nederlandse pensioenfondsen rapporteren over hun private equityinvesteringen als benchmark worden genomen voor pensioenfondsen in de VS.
In hoeverre moeten private equityhuizen inzicht bieden in de kosten die zij in rekening brengen? Vindt u dat de huidige vereiste mate van inzicht voldoende is? Bent u bereid na te denken over versterking van de informatiepositie van pensioenfondsen ten opzichte van de private equityfondsen waarin pensioenfondsen beleggen?
Zie antwoord vraag 2.
Het artikel stelt dat private equityfondsen ongeveer 1 a 2% van de inleg alsmede 20% van de winst inhouden als kosten; kunt u deze kostenstructuur bevestigen als gangbaar? Deelt u de mening dat dit bizarre percentages zijn? In hoeverre kan gesproken worden van kosten als er de facto sprake is van een winstdeling? Deelt u de mening dat een dergelijke tariefstructuur niets te maken kan hebben met daadwerkelijk gemaakte kosten?
Wat betreft kosten verbonden aan investeringen in private equityfondsen, blijkt uit de literatuur dat de in het artikel van de New York Times genoemde percentages van 1 à 2% beheervergoeding en 20% winstinhouding internationaal gangbaar zijn.3 Dit is bevestigd door de Nederlandse Vereniging van Participatiemaatschappijen. De exacte percentages kunnen per investering in een private equityfonds verschillen, omdat de beheervergoeding en de winstdelingsvergoeding de uitkomst zijn van onderhandelingen tussen de fondsmanagers en de beleggers.
De 1 à 2% beheervergoeding betreft een vergoeding van de algemene operationele kosten van de fondsbeheerder (zoals bijvoorbeeld salarissen en kantoor) met een marge die daarop door beheerders in rekening kan worden gebracht en die van geval tot geval zal verschillen.4 De 20% gaat om een verdeling van winst tussen beleggers en fondsbeheerders, waarbij fondsbeheerders in de regel door beleggers contractueel worden verplicht om ook zelf in het fonds te investeren. Daarbij is het gebruikelijk om verschillende voorwaarden te verbinden aan de uitkering van het rendement aan de beheerder. Een voorbeeld van een voorwaarde is dat de beheerder voor de beleggers een van te voren vastgesteld gerealiseerd cumulatief netto rendement heeft behaald (vaak 8% per jaar over het totaal van de inleg van de beleggers en alle aan de beleggers in rekening gebrachte kosten en beheersvergoedingen). Als het afgesproken netto rendement voor de pensioenfondsen niet wordt behaald, heeft de fondsmanager geen aanspraak op winstdeling. Als het afgesproken basisrendement wel wordt behaald, is er wel sprake van winstinhouding. Deze zogenoemde «overwinst» wordt vervolgens op een dusdanige manier verdeeld om uit te komen op een verhouding 80% voor beleggers en 20% voor de beheerder. Het is aan pensioenfondsen om passende voorwaarden voor de beheervergoeding overeen te komen.
Het artikel stelt dat naast bovengenoemde kosten allerlei verborgen kosten in aftrek komen op het rendement; in hoeverre is dit rechtmatig? Is er sprake van misleiding als de helft van de kosten niet als zodanig worden weergegeven, maar wel in mindering worden gebracht op het rendement zoals het artikel stelt? Wie betaalt daarvan uiteindelijk de rekening?
Pensioenfondsen maken in het geval van private equity bij elke investering in een fonds contractuele afspraken met de fondsmanager over welke kosten ten laste van het private equityfonds mogen worden gebracht en welke kosten het fondsmanagement zelf draagt. Ten aanzien van onder meer beheervergoedingen en management fees worden daarbij doorgaans afspraken gemaakt over de hoogte daarvan. Er zijn ook kosten waarvan de hoogte niet vooraf wordt vastgelegd, omdat de omvang van de kosten zich vooraf niet laat vaststellen. Een voorbeeld zijn auditkosten en advieskosten, die afhankelijk zijn van het aantal en type transacties dat wordt uitgevoerd.
Over de manier waarop pensioenfondsen geïnformeerd worden, worden afspraken gemaakt met het betreffende private equityfonds. Daarbij kan net als bij andere beleggingscategorieën worden afgesproken dat bepaalde kosten in mindering op de winst mogen worden gebracht. In het geval private equityfondsen het vermogensbeheer verder uitbesteden, kan bijvoorbeeld worden overeengekomen dat sommige kosten die in de zogenoemde vermogensbeheerlagen worden gemaakt, niet mogen leiden tot een verhoging van de totale beheerkosten en/of direct ten laste mogen worden gebracht van het rendement.
De exacte invulling verschilt per contract en is binnen de geldende wet- en regelgeving afhankelijk van de preferenties van beide partijen. Pensioenfondsbeheerders en investeerders kunnen er voor kiezen om bij het vastleggen van de afspraken te worden bijgestaan door gespecialiseerde (juridische) deskundigen en adviseurs. Als fondsen het niet eens zijn met de contractvoorwaarden van een private equityfonds, bijvoorbeeld omdat er onvoldoende inzicht verkregen kan worden in de kosten, dan kan het fonds er voor kiezen om niet in het betreffende private equityfonds te investeren.
Het is voor het kabinet niet inzichtelijk wat de onderzochte pensioenfondsen die in het artikel worden genoemd met de betreffende private equityfondsen hebben afgesproken over de allocatie, hoogte en rapportage van de verschillende kosten en hoe dit zich verhoudt tot de daadwerkelijk in rekening gebrachte kosten. Wij kunnen daarom niet beoordelen in hoeverre de kosten rechtmatig zijn.
Bent u bekend met het artikel «Ruim helft beleggingskosten zorgfonds PFZW naar private equity»?2
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het buitengewoon ongewenst is dat de helft van de beheerskosten van een pensioenfonds opgaan aan private equity, terwijl private equity maar 6% van de portefeuille behelst?
Het beleggingsbeleid van individuele pensioenfondsen is een verantwoordelijkheid van de betreffende fondsbesturen en hierover doen wij geen uitspraken. Meer in het algemeen vinden we het primair aan de pensioenfondsen om de belangen van deelnemers centraal te stellen en bij de vaststelling van hun beleggingsbeleid een geïnformeerde afweging maken tussen rendement, risico, complexiteit en kosten van de verschillende investeringsmogelijkheden. Daarbij rust er op zichzelf geen verplichting op pensioenfondsen om de vermogensbeheerkosten te minimaliseren.
DNB ziet er samen met de AFM op toe dat dit binnen de geldende wet- en regelgeving gebeurt. Intern toezicht op de fondsbesturen is verstevigd door governance- en communicatiewetgeving. Deelnemers hebben er recht op te weten wat er met hun inleg gebeurt.
Klopt het dat Zorgfonds PFZW EUR 445 miljoen aan kosten heeft betaald aan private equitybeheerders op een belegd vermogen in private equity van ongeveer EUR 9,5 miljard? Hoe beziet u deze hoge kosten in het licht van het achterblijvende rendement op private equity-investeringen?
Zie antwoord vraag 7.
In hoeverre vindt u het verantwoord dat Nederlands pensioengeld wordt besteed aan de extreme zelfverrijking van private equitymanagers? Welke mogelijkheden ziet u om deze gigantische kosten te beteugelen?
Zie antwoord vraag 7.
In hoeverre speelt deze problematiek bij andere pensioenfondsen, en in hoeverre bestaat bij de andere pensioenfondsen inzicht in de kosten die private equityfondsen in rekening brengen? Zijn er reeds pensioenfondsen die hun beleggingsbeleid met betrekking tot private equity hebben aangepast wegens de hoge kosten?
Uit resultaten van de eerder genoemde studie van AFM8 kan geconcludeerd worden dat bij Nederlandse pensioenfondsen een relatief groot deel van de totale vermogensbeheerkosten aan private equity kan worden toegeschreven en dat een significant deel van deze kosten deling van «overwinst» betreft.
Een kleine steekproef van de toezichthouders9 naar de kostenrapportage in 2014 toont aan dat nog niet alle pensioenfondsen aan de recent aangescherpte rapportageverplichting voldoen. Uit het onderzoek blijkt dat sommige fondsen nog geen volledig inzicht hebben in de kosten gemaakt in de onderliggende vermogensbeheerlagen. Een van de redenen is dat sommige oudere contracten nog niet in een volledige doorkijk van kosten voorzien.
Volgens de toezichthouders is er bij Nederlandse pensioenfondsen geen trend waarneembaar als het gaat om aanpassingen van het beleggingsbeleid met betrekking tot private equity. Wel zijn pensioenfondsen zich in toenemende mate bewust van de kosten en de rendementen die hier tegenover staan.
Het bericht 'Ex-bestuurder pensioenreus APG krijgt miljoen afkoopsom' |
|
Machiel de Graaf (PVV) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Ex-bestuurder pensioenreus APG krijgt miljoen afkoopsom»?1
Ja.
Klopt het dat ex-bestuurder Adri van der Wurff een vertrekpremie van ruim 1,1 miljoen euro heeft gekregen inclusief een jaar loondoorbetaling waardoor zijn vroegtijdige vertrek de pensioendeelnemers 1,7 miljoen euro heeft gekost?
Uit de berichtgeving maak ik op dat de betrokken ex-bestuurder een bedrag van ongeveer € 250.000 aan pensioenschade heeft ontvangen en ongeveer € 250.000 als ontslagvergoeding. In een door de betrokkene aangespannen kort geding heeft de rechter APB vervolgens veroordeeld tot betaling van ruim € 600.000 voor een hogere ontslagvergoeding. De vergoedingen in verband met de beëindiging van zijn dienstverband zijn toegekend belopen daardoor tezamen een bedrag van ruim € 1,1 mln. De genoemde loondoorbetaling hield verband met ziekte van de betrokkene.
Wat vindt u van deze gang van zaken en hoe strookt dit met de wettelijke regels voor beloningen in de pensioensector?
Op het beloningsbeleid, waaronder vertrekvergoedingen, van pensioenuitvoeringsbedrijven is de Wet beloningsbeleid financiële ondernemingen van toepassing. Deze schrijft voor in welke situaties al dan niet een vertrekvergoeding is toegestaan en bindt deze aan een maximale hoogte. Deze wetgeving is 7 februari jl. in werking getreden.
Vindt u dit een verantwoorde gang van zaken ten opzichte van de miljoenen mensen die indexatie van hun pensioen de komende jaren wel kunnen vergeten?
Aanleiding voor het kort geding dat de betrokkene heeft aangespannen was blijkens de berichtgeving de versobering van de vertrekregeling waartoe APG had besloten. De achterblijvende ontwikkeling van de pensioenen waarvoor zij zorg draagt zou voor APG overweging zijn geweest.
Deelt u de mening dat uitvreter hier een betere benaming is dan uitvoerder en wilt u uw invloed aanwenden om de vertrekpremie terug te eisen? Zo neen, waarom niet?
De genoemde vertrekvergoeding is door de rechter aan de betrokkene toegewezen. Het is aan APG te beslissen over eventuele vervolgstappen.
Ik acht het niet gepast om vanuit mijn positie de bij deze zaak betrokken partijen op enige wijze te kwalificeren.
Herinnert u zich dat uw ambtsvoorganger in 2013 op de vraag «Welke gegevens over Duitse militaire pensioenen (en uitkeringen wegens fysieke of psychische schade) van Nederlanders die vrijwillig krijgsdienst genomen hebben bij de Duitse bezetter (of van hun nabestaanden), krijgen de Nederlandse belastingautoriteiten bij de uitwisseling van belastinggegevens?» het volgende antwoord gaf: «De Belastingdienst ontvangt via automatische gegevensuitwisseling momenteel geen gegevens over Duitse militaire pensioenen en uitkeringen wegens fysieke of psychische schade die worden betaald aan inwoners van Nederland.»? (Aanhangsel bij de Handelingen 2012/2013 nr. 2042)
Ja.
Klopt het dat mensen zo’n pensioen wel hadden moeten opgeven bij de belastingdienst in Nederland, maar dat het niet ontdekt kon worden indien iemand dat niet deed, omdat Nederland de gegevens niet kreeg en kon krijgen van Duitsland in de eerste zeventig jaar na de tweede wereldoorlog?
Inwoners van Nederland moeten bij het doen van hun aangifte inkomstenbelasting het wereldinkomen opgeven. Zij moeten inkomsten van buitenlandse oorsprong, zoals buitenlandse pensioenen, dus in hun aangifte vermelden. Dat is voor Duitse militaire pensioenen en periodieke uitkeringen wegens fysieke of psychische schade niet anders. Controle of een belastingplichtige alle genoten inkomsten in zijn aangifte heeft opgegeven, kan door de Belastingdienst op verschillende wijzen worden uitgeoefend. Automatische uitwisseling van pensioengegevens uit het buitenland vormt uiteraard een belangrijke mogelijkheid om de juistheid met betrekking tot de in de aangifte te vermelden buitenlandse pensioenen te verifiëren. Informatie over de belangrijkste Duitse pensioenen, de Duitse wettelijke pensioenen (zogenoemde Duitse Rente), wordt met ingang van het belastingjaar 2012 op basis van Verordening (EG) nr. 883/2004 automatisch uitgewisseld aan de Belastingdienst als orgaan dat is belast met de premieheffing. Deze gegevens worden verstrekt door de Deutsche Rentenversicherung. Deze gegevens worden onder andere gebruikt in het kader van de vooringevulde aangifte. Ook heeft de verstrekking van deze gegevens tot navorderingsaanslagen geleid in situaties waarin de gerechtigden deze niet in hun aangiften over voorgaande jaren hadden opgegeven. Zoals uit de beantwoording hierna zal blijken, kunnen in Nederland wonende personen die tijdens de Tweede Wereldoorlog in de Duitse krijgsmacht hebben gediend, in aanmerking zijn gekomen voor een Duits wettelijk pensioen.
Klopt het dat het opgeven van zo’n pensioen in zijn algemeenheid leidt tot een hogere belastingafdracht in Nederland (door het progressievoorbehoud) en tot minder rechten op zorgtoeslag, huurtoeslag en ander inkomensafhankelijke regelingen, omdat het wereldinkomen hoger is?
De heffing van belasting over de bedoelde pensioeninkomsten is in het belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland van 1959 toegewezen aan Duitsland. Het gevolg van het ontvangen van dergelijke pensioeninkomsten voor de Nederlandse belastingheffing is dat het gemiddelde tarief over de overige regulier belaste inkomsten, zoals Nederlandse AOW, als gevolg van het progressievoorbehoud kan toenemen. Het pensioeninkomen kan verder van invloed zijn op drempels voor aftrekposten en de toekenning van bijvoorbeeld heffingskortingen. Daarnaast leiden dergelijke inkomsten onder omstandigheden tot een hogere premie volksverzekeringen, een hogere inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet en tot een lager bedrag aan zorg-, huur- of kinderopvangtoeslag of kindgebonden budget.
Klopt het da uw ambtsvoorganger in 2013 ook aan de Kamer schreef dat Duitsland naar verwachting deze gegevens wel zou uitwisselen vanaf 1 januari 2015 (over 2014), omdat het pensioenen zijn en de uitwisseling van pensioengegevens verplicht is onder Richtlijn 2011/16/EU?
Ja.
Herinnert u zich dat bij de plenaire behandeling van het belastingverdrag Nederland-Duitsland een discussie gevoerd is over artikel 17, lid 4, dat luidt: «Niettegenstaande de bepalingen van het eerste, tweede en derde lid mogen periodieke en niet-periodieke betalingen gedaan door een van de verdragsluitende staten of een staatkundig onderdeel daarvan aan een inwoner van de andere verdragsluitende staat als schadevergoeding wegens politieke vervolging of wegens een verwonding of schade ten gevolge van oorlog (met inbegrip van restitutiebetalingen) of van militaire of vervangende civiele dienst, een misdrijf, vaccinatie of soortgelijke omstandigheid uitsluitend worden belast in de eerstgenoemde staat « ofwel Duitse militaire pensioenen worden altijd in Duitsland belast?
Ja.
Herinnert u zich dat u tijdens het plenaire debat toezegde in de zomer van 2014 een sessie met Duitsland te hebben over afbakening en dat we daarover de volgende gedachtewisseling in de Kamer hadden: «De heer Omtzigt vraagt of oud-SS'ers nog steeds onder de vrijstelling vallen. Nu maakt hij mij een beetje aan het schrikken, want dat er een vrijstelling voor oud-SS'ers bestond, dat was even nieuw voor mij. Dit gaat over het vierde lid van artikel 17. Daar is nu nog niet zo veel over te zeggen. Het komt in juli in een aanvullende sessie met Duitsland aan de orde. Het is duidelijk wat de inzet is, namelijk dat dit pensioen is. Pensioen moet worden belast en niet worden vrijgesteld. Als iemand onterecht inkomsten heeft genoten die hij heeft verzwegen, wordt daarover een naheffing gepleegd. Dat is de manier waarop het gaat en dat geldt zeker ook hier, omdat er, denk ik, geen reden is om deze groep milder te behandelen dan andere groepen. De heer Omtzigt (CDA): Dat antwoord is helder, maar uw ambtsvoorganger heeft in 2013 op Kamervragen geantwoord dat Duitsland alle belastinggegevens uitwisselde, behalve die gegevens. Het gevolg was dus dat Nederland niet over die gegevens beschikte. Daarom was het ook heel aantrekkelijk om, als je zoiets ontving, het niet op te geven, want je wist dat je daarmee wegkwam. Per 1 januari 2014 is richtlijn 2011/16 ingegaan en vindt er verplichte uitwisseling van pensioengegevens plaats. Wij zouden te zijner tijd, dat kan in juli, augustus of september zijn, graag een terugkoppeling krijgen of deze pensioenen daaronder vallen en of er aanleiding is tot nadere actie. Staatssecretaris Wiebes: In elk geval komt de uitwisseling van pensioengegevens vanaf het belastingjaar 2015 volgens de EU-richtlijnen op gang. Dan zullen wij mogelijkerwijs meer weten dan wij tot nu toe wisten. De heer Omtzigt kent het streven voor hoe deze groep te behandelen. Als wij daar om de een of andere reden van afwijken, dan zullen wij dat aan de Kamer melden. Zouden we het zo kunnen afspreken? Laten we er vooralsnog echter van uitgaan dat dit naar verwachting kan worden afgesproken. Mochten we daarvan afwijken, dan stel ik voor de Kamer daar een brief over te sturen. »?
Ja.
Kunt u heel specifiek aangeven wat de uitkomst van de gesprekken was en wat er gebeurt met (nabestaanden)pensioen van Nederlanders, die tijdens de Tweede Wereld Oorlog in het leger van Duitsland gevochten hebben:
Tijdens de besprekingen in juli 2014 is gesproken over de pensioenen die vanuit Duitsland worden betaald aan Nederlanders die destijds vrijwillig dienst hebben genomen in bijvoorbeeld de SS. Duitsland heeft onderzoek moeten doen en verschillende instanties moeten raadplegen om informatie hierover te achterhalen. Duitsland heeft te kennen gegeven geen volledig overzicht te kunnen geven en dat aan de informatie geen definitieve conclusies kunnen worden verbonden. Alleen in een concreet individueel geval kan Duitsland details geven over het type pensioen dat iemand ontvangt in verband met zijn vrijwillige dienst bij de Duitse krijgsmacht tijdens de Tweede Wereldoorlog. Duitsland is dus niet in staat om in het algemeen aan te geven welke pensioenen aan welke personen worden betaald. De door Duitsland verstrekte informatie leidt tot het volgende.
Nederlanders die vrijwillig in de «Wehrmacht» of de «Waffen-SS» hebben gediend, kunnen in aanmerking zijn gekomen voor een Duits wettelijk pensioen, omdat aan hen met terugwerkende kracht alsnog verzekeringstijdvakken kunnen zijn toegekend. Datzelfde geldt voor diegenen die beroepsmatig actief zijn geweest in de «Wehrmacht» en de «Waffen-SS». Overigens is niet na te gaan voor welk type dienstbetrekking een dergelijk Duits wettelijk pensioen is opgebouwd. Duitse wettelijke pensioenen vallen niet onder de toepassing van artikel 17, vierde lid, van het nieuwe belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland. Informatie over Duitse wettelijke pensioenen wordt door de Deutsche Rentenversicherung automatisch aan de Belastingdienst uitgewisseld.
Diegenen die hebben gediend bij de «Waffen-SS» kunnen op grond van het «Gesetz über die Versorgung der Opfer des Krieges» (Bundesversorgungsgesetz) in aanmerking zijn gekomen voor een zogenoemde «Kriegsbeschädigtenrente». Dat is alleen het geval als zij tijdens het functioneren in dienstbetrekking onder bevel van de «Wehrmacht» oorlogswonden hebben opgelopen waarvan zij momenteel nog nadeel ondervinden. Bovendien kan deze uitkering worden geweigerd of stopgezet bij bewezen schending van de rechtsorde of misdaden tegen de menselijkheid. Diegenen die bij de algemene SS hebben gediend of die bij de «Waffen-SS» niet onder bevel stonden van de «Wehrmacht» hebben geen recht op een dergelijke uitkering. De «Kriegsbeschädigtenrenten» zijn op grond van de Duitse belastingwetgeving (§ 3, eerste volzin en zesde lid, Einkommensteuergesetz) van belastingheffing vrijgesteld en zullen om die reden, anders dan bij andere pensioenen, niet automatisch worden uitgewisseld op basis van Richtlijn 2011/16/EU. Wel kan de Belastingdienst in een individueel geval een verzoek om informatie-uitwisseling doen bij de Duitse bevoegde autoriteiten. De «Kriegsbeschädigtenrente» valt naar mijn opvatting wel onder artikel 17, vierde lid, van het nieuwe belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland. Het heffingsrecht over deze uitkeringen komt daarom toe aan de bronstaat Duitsland.
Verder zijn er verschillende categorieën Duitse ambtenaren die als gevolg van het ineenstorten van de Duitse staat hun dienstbetrekking of aanstelling verloren en na de oorlog geen vergelijkbare nieuwe positie verwierven. Zij konden tot 20 september 1994 in aanmerking komen voor vervangende pensioentijdvakken bij de opbouw van het ambtenarenpensioen of het wettelijke pensioen (de zogenoemde «Kriegsnachfolgeregelungen»). Op basis van de zogenoemde «131er-Gesetz» zijn onder andere aan beroepsmatig actieve soldaten en werknemers van het Duitse Rijk onder omstandigheden alsnog ambtenarenpensioenen toegekend. Ambtenaren die te maken hadden met vervolging door het nationaalsocialisme kwamen in aanmerking voor compensatie door toekenning van pensioenrechten. Leden van de NSDAP en onderdelen daarvan, zoals de SS, werden daarvan uitgezonderd, tenzij aannemelijk was dat het lidmaatschap het gevolg was van vervolging of onderdrukking door de Nazi’s of als betrokkene tegen het Nazisme had gevochten ondanks zijn lidmaatschap.
Alle Duitse pensioenen waarvan de gegevens onder Duits recht worden verzameld («Rentenbezugsmitteilungsverfahren») en die belastbare inkomsten zijn volgens sectie 22 en 22a van het Einkommensteuergesetz worden op grond van artikel 8, eerste lid, van Richtlijn 2011/16 automatisch uitgewisseld. Uitgezonderd hiervan zijn, zoals hiervoor vermeld, de «Kriegsbeschädigtenrente» op grond van het Bundesversorgungsgesetz. Bij de notificatieprocedure onder Duits recht kan niet worden vastgesteld wat de juridische basis ofwel de herkomst is van het Duitse pensioen. Voor de gegevens die niet automatisch worden uitgewisseld kan de Belastingdienst, zoals hiervoor vermeld, in een individueel geval een verzoek om informatie-uitwisseling doen bij de Duitse bevoegde autoriteiten.
Op grond van artikel 8, zesde lid, van Richtlijn 2011/16 worden inlichtingen ten minste eenmaal per jaar verstrekt, binnen zes maanden na het verstrijken van het belastingjaar van de lidstaat in de loop waarvan de inlichtingen beschikbaar komen. Het ontvangen van de inlichtingen uit Duitsland is derhalve afhankelijk van het moment waarop de inlichtingen daar beschikbaar zijn. Volgens informatie uit Duitsland worden de Duitse pensioengegevens over het jaar 2014 nog in 2015 aan Nederland verzonden. Nederland zal de pensioengegevens ook ontvangen als in de toekomst het nieuwe belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland van toepassing is.
Bent u bereid altijd maximaal na te heffen indien Nederland recent ontdekt heeft dat mensen een militair pensioen ontvangen uit Duitsland voor actieve dienst in het Duitse leger tijdens de Tweede Wereldoorlog en dat in het verleden nooit hebben opgeven?
Ja, de Belastingdienst zal met inachtneming van de wettelijke termijnen en op de gebruikelijke wijze alsnog uitkeringen in de heffing betrekken.
Kunt u aangeven welke afspraken er tussen 1945 en 2015 allemaal gemaakt zijn met West Duitsland en Duitsland over de pensioenen en de pensioengegevens van Nederlanders die gediend hadden in Duitse krijgsdienst?
Er zijn tussen 1945 en 2015 herhaaldelijk afspraken gemaakt tussen Nederland en Duitsland over pensioenen, maar niet valt na te gaan in hoeverre hierbij pensioenen en pensioengegevens van Nederlanders die gediend hebben in Duitse krijgsdienst aan de orde waren.
Kunt u aangeven welke acties de Nederlandse autoriteiten tussen 1945 en 2015 ondernomen hebben om de gegevens van de pensioeninkomens van Nederlanders die in Duitse krijgsdienst gevochten hebben, te achterhalen om ervoor te zorgen dat deze mensen de Nederlandse belasting niet konden ontwijken?
De Nederlandse autoriteiten hebben in het verleden verschillende keren met Duitsland gesproken om te komen tot automatische uitwisseling van pensioengegevens in het algemeen. Met de inwerkingtreding van Richtlijn 2011/16 is het belang daarvoor afgenomen.
Het bericht ‘Vraagtekens bij sluiting sociale werkplaats’ |
|
Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat sociale werkvoorziening Hameland in de Achterhoek verdwijnt?1 2
Ik heb kennis genomen van het bericht van de Ondernemingsraad van het sw-bedrijf Hameland over de voornemens van gemeenten om tot ontmanteling over te gaan. De gemeenteraden moeten overigens nog besluiten.
Wat zijn de gevolgen van de sluiting voor de medewerkers van Hameland die in vaste dienst zijn?
Ik kan nogmaals bevestigen dat medewerkers met een sw-indicatie, die voor onbepaalde tijd in dienst zijn van een sw-bedrijf hun wettelijke rechten behouden. Indien de voornemens van de gemeenten door de gemeenteraden worden goedgekeurd dan treden de medewerkers van Hameland per 1 januari 2016 in dienst bij de gemeenten. De gemeenten dienen zich als goed werkgever op te stellen als het werk bij het sw-bedrijf eventueel verloren gaat.
Hoeveel medewerkers van Hameland hebben een tijdelijk contract? Van hoeveel van deze mensen wordt het contract niet verlengd? Wat is uw reactie op het feit dat deze mensen als gevolg van de Participatiewet hun baan verliezen?
Vindt u het een wenselijke ontwikkeling dat in reactie op de Participatiewet gemeenten er voor kiezen om sociale werkplaatsen te ontmantelen? Was dit te voorzien bij de totstandkoming van de Participatiewet? Zo ja, welke overwegingen had het kabinet om dit te laten gebeuren? Zo nee, bent u bereid om met maatregelen te komen om sociale werkplaatsen en samenwerkingsverbanden te behouden?
Het staat de gemeenten vrij om te beslissen hoe de organisatie van de uitvoering van de Participatiewet wordt vormgegeven. Daarbij vind ik het belangrijk dat de kennis, ervaring en netwerken van de sw-bedrijven niet verloren gaan. Sw-bedrijven kunnen een belangrijke rol vervullen bij het aan het werk helpen van mensen met een arbeidsbeperking, zowel bij de uitvoering van de Wsw, als bij het toeleiden naar regulier werk voor de bredere doelgroep van de Participatiewet en de invulling van beschut werk. Ook onder de Participatiewet kunnen sw-bedrijven dus een waardevolle rol vervullen.
Bij de totstandkoming van de Participatiewet was duidelijk dat de positie van de sw-bedrijven zou veranderen. We zien diverse modellen ontstaan. Uit een uitvraag van Cedris blijkt dat een groot aantal sw-bedrijven één of meer taken krijgt bij de uitvoering van de Participatiewet. De sw-bedrijven vormen zich vaak met (een deel van) de sociale dienst om tot sociale werkbedrijven, die voor de brede doelgroep van de Participatiewet worden ingezet.
Wat is uw reactie op het feit dat de dreigende sluiting van Hameland leidt tot suïcidale neigingen bij sommige medewerkers?
Kunt u aangeven of vergelijkbare situaties (onzekerheid bij medewerkers van sociale werkplaatsen die leidt tot suïcidale neigingen) op meer plekken voorkomen?
Bent u bereid om te onderzoeken wat de gevolgen van de invoering van de Participatiewet zijn voor de Nederlandse sociale werkvoorziening en de mensen die hier werken?
Deelt u de mening dat alle medewerkers van de sociale werkplaatsen recht hebben op een cao? Zo ja, wat gaat u hier aan doen? Zo nee, waarom niet?
Werknemers- en werkgeversorganisaties maken afspraken over collectieve arbeidsovereenkomsten. Ik heb daarin geen rol.
De berichtgeving ‘Pensioen verdampt door lage rente’ |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht en de uitzending van EenVandaag van maandag 8 juni, waarin aandacht wordt gevraagd voor mensen die pensioen sparen bij een verzekeraar, en door het aankopen van het pensioen bij de huidige lage rentestand zwaar financieel getroffen worden?1
Ja.
Deelt u de mening van indiener, dat het hier gaat om een buitengewoon urgent probleem, en dat tienduizenden mensen per jaar die hun pensioen moeten aankopen hierdoor getroffen worden, en dat betrokkenen een levenslang pensioen tegemoet kunnen zien, dat tot 50% lager kan uitvallen dan verwacht? Kunt u uw antwoord motiveren?
Ja. Ik begrijp heel goed dat het voor deze mensen een stevige tegenvaller is wanneer zij als gevolg van de lage rente een lagere pensioenuitkering krijgen dan verwacht.
Vindt u dat verzekeraars aan betrokkenen voldoende gecommuniceerd hebben welke invloed de rentestand kan hebben op de hoogte van het aan te kopen pensioen? Zo niet, bent u bereid met het oog op goede en volledige pensioencommunicatie verzekeraars aan te spreken op hun informatieplicht op dit punt?
Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 3 maart jl. inzake pensioencommunicatie2, vind ik het belangrijk dat pensioenuitvoerders met realistische rendementen rekenen en met voorbeeldrekenrentes die een goede benadering vormen van de rente bij aankoop. De voorbeeldrekenrente voor de inkoop die men tot 2013 hanteerde was een vast percentage, namelijk 4 procent. Vervolgens is door pensioenuitvoerders zelf afgesproken om een door DNB jaarlijks gepubliceerde rente te gebruiken. Deze rente bedraagt 2,2 procent voor de Uniforme Pensioenoverzichten (UPO’s) die in 2015 worden verstuurd. In het najaar wordt vastgesteld welk rentepercentage er voor de UPO’s van komend jaar moet worden gebruikt. Naar verwachting is deze rente lager dan het percentage voor 2015. Daarnaast zijn er vanaf 2012 op het UPO en in de toelichting op het UPO waarschuwingsteksten toegevoegd die de deelnemers nadrukkelijker waarschuwen dat het pensioen lager kan uitvallen. Ik ben hierover op dit moment in overleg met de pensioenuitvoerders in verband met de toekomstige wijzigingen van de UPO-modellen.
Voorts wijs ik er op dat de Autoriteit Financiële Markten (AFM) in de tweede helft van 2015 een onderzoek zal uitvoeren onder verzekeraars naar het moment van aankopen van een annuïteit bij een DC-regeling. Daarbij richt de AFM zich op het moment van pensionering en het aankopen van het uitkeringsproduct. De AFM kijkt in het onderzoek naar de informatie over de hoogte van het pensioen die in de aanloop naar het pensioenmoment wordt verstrekt aan deelnemers, in hoeverre deze informatie aansluit bij het werkelijke levenslange pensioenbedrag dat kan worden aangekocht en wat de invloed van diverse factoren is (zoals rentestand en kosten) op de verschillen tussen de verstrekte informatie en de werkelijkheid. Ook onderzoekt de AFM hoe transparant de verzekeraar is over deze factoren. Ik wacht de uitkomsten van dit onderzoek met belangstelling af.
Herinnert u zich dat u eind vorig jaar bij de aanbieding van de hoofdlijnennota «Optimalisering wettelijk kader voor premieovereenkomsten»2 naar aanleiding van de motie-Lodders3, glashelder heeft aangegeven dat het huidige wettelijke kader voor premieovereenkomsten een evidente hindernis vormt om met bedoelde pensioenen bij verzekeraars tot een optimaal pensioenresultaat voor de deelnemer te komen? Herinnert u zich dat u in diezelfde brief aangekondigd heeft dat het kabinet met het oog hierop een wetsvoorstel zou indienen op 1 juli 2015, opdat inwerkingtreding van de gewijzigde pensioenwetgeving per 1 januari 2016 zou kunnen plaatsvinden, en dat in dit voorjaar het kabinet hierover een voortgangsbrief naar de Tweede Kamer zou sturen? Herinnert u zich voorts, dat u inmiddels4 in een brief van 1 mei jl. over de planning van pensioenonderwerpen heeft aangegeven dat het wetsvoorstel bij nader inzien pas «tegen het eind van dit jaar» kan worden ingediend, en dat een gewijzigd wettelijk kader voor premieovereenkomsten dan op zijn vroegst pas 1 juli 2016 in werking zal kunnen treden? Kunt u in aanvulling op de informatie in genoemde brief grondig nader toelichten waarom de indiening van dit wetsvoorstel deze vertraging heeft opgelopen?
Ja, de genoemde stukken en de inhoud daarvan zijn mij uiteraard bekend. In deze stukken heb ik uw Kamer steeds op de hoogte gehouden van de voortgang van het wetsvoorstel. Ook heb ik uw Kamer daarmee geïnformeerd over de complexe juridische en uitvoeringstechnische vragen die de aanpassing van het wettelijke kader voor premieovereenkomsten oproept. Het vinden van een nieuw evenwicht tussen contractsvrijheid en bescherming van deelnemers tegen risico’s in de uitkeringsfase vergt een zorgvuldige afweging. Dat kost tijd. Op dit moment is het concept wetsvoorstel in een vergevorderd stadium. Ik ben voornemens om het concept wetsvoorstel in juli open te stellen voor een internetconsultatie.
Deelt u de mening dat bij de thans voorziene aanpassing van wetgeving met ingang van 1 juli 2016 mogelijk nog duizenden mensen door de lage rente geconfronteerd kunnen zullen met «verdamping» van een belangrijk deel van hun pensioen, en dat zij eigenlijk niet kunnen wachten op de door u voorziene aanpassing van het wettelijk kader voor premieovereenkomsten? Kunt u uw antwoord motiveren?
Ja, ik deel de mening dat voor deze mensen een overbruggingsmaatregel in de aanloop naar de voorziene aanpassing van wetgeving een uitkomst kan bieden. Zoals ik heb aangekondigd tijdens de plenaire behandeling in uw Kamer over het wetsvoorstel algemeen pensioenfonds op 16 juni jl., is de tijdelijke regeling Pensioenknip opnieuw opengesteld. Daardoor is voor mensen met een premie- of kapitaalovereenkomst de mogelijkheid ontstaan om op de pensioendatum de aankoop van de pensioenuitkering te splitsen in een direct ingaande tijdelijke uitkering van maximaal twee jaar en een daarop aansluitende levenslange uitkering. Ik stel de regeling tijdelijk open zodat mensen die het betreft de keuze kunnen maken om gebruik te maken van de Pensioenknip en op die manier kunnen anticiperen op de voorziene aanpassing van wetgeving op 1 juli 2016. De ministeriële regeling, die ik heb vastgesteld, is op 2 juli jl. aan uw Kamer gezonden en is op 8 juli in werking getreden. Voorts vermeld ik nog dat ik binnenkort in gesprek zal gaan met de Stichting Geldbelangen over de andere suggesties die zij doen in de genoemde petitie.
Bent u bereid op zéér korte termijn te zoeken naar een noodoplossing voor de pensioenproblematiek van betrokkenen? Zo ja, welke mogelijkheden heeft u hierbij voor ogen? Bent u bereid de suggesties gedaan in de petitie «Help mensen af van het «keurslijfpensioen»»5 hierbij te betrekken? Welke suggesties gaat u meenemen? Zo neen, kunt u motiveren waarom u meent betrokkenen niet te kunnen helpen met een (tijdelijke) oplossing?
Zie antwoord vraag 5.
Werken als zelfstandige in relatie tot een WW-uitkering (artikel 8 WW) |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met artikel 8 Werkloosheidswet (WW), waarin is geregeld dat indien een WW-gerechtigde tijdens WW als zelfstandige aan de slag gaat of deze werkzaamheden tijdens de WW uitbreidt, deze uren definitief gekort worden op de uitkering (tenzij hij/zij de werkzaamheden als zelfstandige volledig stopzet)? Oftewel, als de WW-gerechtigde na een tijdelijke klus minder werk als zelfstandige heeft, krijgt hij/zij niet meer de (volledige) WW-uitkering die hij/zij voorheen had, ook al zijn de inkomsten uit zelfstandig ondernemerschap veel lager dan de korting op de uitkering?
Ja, ik ben bekend met de huidige urenverrekeningssystematiek in de WW die geldt voor WW-gerechtigden die als zelfstandige werken in hun eigen bedrijf. Als een WW-gerechtigde werkzaamheden verricht als zelfstandige dan verliest hij het werknemerschap voor het aantal uren dat als zelfstandige wordt gewerkt. De WW is een werknemersverzekering en verzekert niet de risico’s van de werkzaamheden als zelfstandige. De wisseling van het aantal uren werken als zelfstandige worden dus niet «opgevangen» door de WW. Als de werkzaamheden als zelfstandige volledig worden beëindigd, kan het recht op uitkering over deze uren herleven. Uiteraard onder voorwaarden en binnen de gestelde termijnen.
Vindt u dat iemand die na een jarenlang dienstverband een periode WW heeft opgebouwd, recht heeft op deze WW-uitkering wanneer er geen andere inkomsten zijn?
Op grond van de WW heeft een werknemer die onvrijwillige werkloos wordt en aan de gestelde voorwaarden voldoet, recht op een WW-uitkering. De duur van de WW-uitkering is afhankelijk van het opgebouwde arbeidsverleden van de werknemer. Iemand die onvrijwillig werkloos is geworden uit een jarenlang dienstverband zal een langere WW-duur krijgen, dan iemand met een kort arbeidsverleden. Het recht op WW-uitkering blijft bestaan voor zolang betrokkene nog steeds werkloos is en de duur van de uitkering nog niet is verstreken.
Vindt u dat het wenselijk is dat mensen met een WW-uitkering aan de slag gaan als zelfstandige, ook als het in deeltijd of tijdelijk is en dat er redelijkerwijs – gezien de huidige economische situatie – niet vanuit kan worden gegaan dat zij op termijn allemaal volledig als zelfstandige aan de slag zijn?
Ik vind het wenselijk dat mensen met een WW-uitkering zo snel mogelijk aan de slag gaan en (weer) deelnemen aan het arbeidsproces. Als iemand vanuit de WW-uitkering een eigen bedrijf wil gaan starten dan is dat ook mogelijk. De WW-gerechtigde die een eigen bedrijf wil starten heeft een keuze. Hij kan kiezen voor de standaard urenverrekeningssystematiek waarbij de uren die de WW-gerechtigde besteedt aan het eigen bedrijf worden verrekend met de WW-uitkering. Of betrokkene kan – met toestemming van het UWV – gebruik maken van de specifieke startersregeling. Deze startersregeling is in 2006 geïntroduceerd. Doel van deze regeling is om WW-gerechtigden te stimuleren om als zelfstandige aan de slag te gaan en volledig uit te stromen uit de WW. De startersregeling houdt in dat de WW-gerechtigde gedurende 26 weken kan starten als zelfstandig ondernemer. De WW-gerechtigde behoudt gedurende de startperiode zijn recht op WW-uitkering en heeft geen sollicitatieplicht. Vanaf 1 januari 2013 geldt dat de WW-uitkering gedurende de startperiode van 26 weken wordt verrekend met een vast percentage forfaitaire inkomsten (29%). Voor 2013 werd verrekend met de werkelijke inkomsten, maar dat was voor starters administratief zeer belastend en creëerde onzekerheid over hoogte van de verrekening. De startperiode geeft de WW-gerechtigde de tijd om te ondervinden of het eigen bedrijf levensvatbaar is en of de risico’s gedragen kunnen worden die gepaard gaan met het werk als zelfstandige. Na de startperiode wordt het recht op WW-uitkering beëindigd, tenzij de zelfstandige nog niet volledig aan de slag kan. In dat geval wordt de WW-uitkering beëindigd voor het aantal uren dat de WW-gerechtigde als zelfstandige werkzaam is. In de afgelopen jaren is gebleken dat de startersregeling in de WW in een behoefte voorziet en – meer – WW-gerechtigden helpt om uit de uitkering te geraken.
Bent u het ermee eens dat het huidige beleid om de WW-uitkering definitief te korten mensen in de WW niet aanspoort om (meer) uren te gaan werken als zzp-er, maar dat dit beleid dat juist ontmoedigt? Vindt u dat een wenselijke situatie?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het ermee eens dat het huidige beleid waarbij mensen met een WW-uitkering die tijdelijk (meer) werken als zelfstandige hun volledige WW-uitkering pas weer verwerven wanneer zij definitief stoppen als zelfstandige, deze mensen aanmoedigt om volledig te stoppen als zelfstandige? Vindt u dat een wenselijke situatie?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het ermee eens dat het nodig is om de wetgeving op dit punt aan te passen, zodat de WW-uitkering gekort wordt voor de periode dat een WW-er inkomsten heeft als zelfstandige, maar dat de WW-er weer een beroep kan doen op de volledig opgebouwde WW zodra hij/zij minder uren gaat werken als zelfstandige? Bent u bereid te onderzoeken hoe de wetgeving hierop aangepast kan worden?
Nee, dat ben ik niet. In de Verzamelwet SZW 2015 (Stb. 516) is bepaald dat vanaf 1 januari 2015 het aantal uren dat een WW-gerechtigde werkzaamheden als zelfstandige verricht niet meer per week wordt berekend maar dat er gekeken wordt naar het gemiddelde aantal gewerkte uren per 4 weken. Deze wijziging in de WW heeft tot gevolg dat de beoordeling van het verlies van werknemerschap plaatsvindt over een betalingsperiode van in beginsel vier aaneengesloten kalenderweken. De WW-uitkering eindigt voor het gemiddeld aantal uren per kalenderweek waarin gedurende die periode van 4 weken werkzaamheden zijn verricht als niet-werknemer in de zin van de WW. Hierdoor worden grote schommelingen in de als zelfstandige gewerkte uren afgevlakt. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 1 is de achtergrond van deze systematiek dat de WW een werknemersverzekering is en dus niet de risico’s van de werkzaamheden als zelfstandige opvangt. Op grond van de huidige regelgeving kan de WW-er weer een beroep doen op de volledig opgebouwde WW zodra hij de werkzaamheden als zelfstandige volledig beëindigt. Hiervoor gelden specifieke voorwaarden en termijnen. Aanpassing van wetgeving zodat de WW-gerechtigde weer een beroep kan doen op de volledige WW-uitkering zodra hij minder uren gaat werken als zelfstandige, zou verder kunnen leiden tot concurrentievervalsing (ten opzichte van een zelfstandige die geen WW-recht heeft) en dat vind ik niet wenselijk.
Het bericht dat de vereiste dekkingsgraad van pensioenfondsen tot één procentpunt te hoog is door een weeffout Financieel Toetsingskader’ |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het persbericht van Aon Hewitt «Vereiste dekkingsgraad» tot één procentpunt te hoog door weeffout Financieel Toetsingskader?
Ja.
Deelt u de visie van Aon Hewitt, dat de wettelijk verplichte buffers die pensioenfondsen moeten aanhouden om beleggingsrisico’s af te dekken nu «onnodig hoog» zijn, en dat de vereiste dekkingsgraad met reëlere, minder hoge buffereisen een half tot één procentpunt zou kunnen dalen?
Nee.
Klopt het dat het nieuwe Financiële Toetsingskader (nFTK) voor pensioenfondsen dat sinds 1 januari 2015 van kracht is, fondsen verplicht om hogere reserves aan te houden, met name om renterisico’s op te vangen? Klopt het tevens dat via de Ultimate Forward Rate (UFR) de rente voor looptijden vanaf 20 jaar kunstmatig hoger wordt vastgesteld dan de marktrente? Klopt het tevens dat voor de berekening van het vereiste eigen vermogen met de feitelijke rentedaling rekening moet worden gehouden en dat dit sinds september 2012 ook op de UFR-rente moet worden toegepast? In het nFTK heeft volgens Aon Hewitt géén reparatie plaatsgevonden van het «hiaat» dat per 30 september 2012 is ontstaan door de invoering van de UFR; omdat de UFR-rente hoger ligt dan de marktrente, moeten pensioenfondsen met een hogere rentedaling dan voorheen rekenen; bent u het met Aon Hewitt eens, dat dit een «vreemde situatie» is, omdat rentedaling betrekking heeft op de marktrente en niet op een modelmatig vastgestelde rente?
Het is juist dat pensioenfondsen onder het aangepaste financieel toetsingskader (ftk) een hoger eigen vermogen dienen aan te houden. De aanleiding voor deze hogere buffer was de evaluatie van het ftk in 2010. Een van de bevindingen van de evaluatie was dat met de toenmalige vermogenseis de wettelijke zekerheidsmaat voor de verplichtingen van pensioenfondsen niet werd gerealiseerd.
Vanaf september 2012 is de UFR verwerkt in de rente waarmee pensioenfondsen hun verplichtingen met een looptijd van meer dan 20 jaar moeten waarderen. De UFR maakt de berekening van verplichtingen voor lange looptijden stabieler en minder gevoelig voor verstorende omstandigheden op de financiële markten. Bij de huidige rentestand heeft de UFR een drukkend effect op de waardering van de pensioenverplichtingen; hierdoor stijgen de dekkingsgraden. Dit effect is op dit moment sterker dan bij de introductie van de UFR als gevolg van de toegenomen discrepantie tussen de UFR en de marktrentes voor langere looptijden.
Met oog op consistentie is er bij de introductie van de UFR voor gekozen om de renteschokken voor vaststelling van het vereist eigen vermogen af te leiden van dezelfde rentetermijnstructuur die ook voor de waardering van de verplichtingen wordt gebruikt. Op deze wijze wordt bij de vaststelling van het vereist eigen vermogen uitgegaan van dezelfde renteschokken voor vermogen en verplichtingen. Deze handelwijze is consequent, dus beslist geen «weeffout».
Bij de aanpassing van het standaardmodel voor vaststelling van het vereist eigen vermogen, als onderdeel van de wet «Aanpassing ftk», is deze handelwijze gehandhaafd. Het vereist eigen vermogen (de buffer) wordt op dit moment beperkt hoger vastgesteld doordat de renteschokken aangrijpen bij de rentetermijnstructuur (inclusief UFR) die boven de actuele marktrentes ligt.
Daar staat tegenover dat de toepassing van de rentecurve met UFR leidt tot een verlaging van de technische voorziening, het vermogen dat pensioenfondsen moeten aanhouden voor het dekken van hun verplichtingen. De dekkingsgraden zouden aanzienlijk dalen als de pensioenfondsen hun verplichtingen zouden moeten waarderen tegen een disconteringscurve zonder UFR. In dat geval zouden veel meer fondsen een herstelplan moeten indienen.
Deelt u de mening, dat de «onvolkomenheid» die met de introductie van de UFR is ontstaan, over het hoofd is gezien, waardoor het nFTK nu een «weeffout» bevat? Kunt u uw antwoord motiveren? Bent u bereid de genoemde «weeffout» te herstellen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening van Aon Hewitt dat als de «weeffout» hersteld zou worden, pensioenfondsen naar een lagere dekkingsgraad kunnen toegroeien? Deelt u de visie, dat voor een pensioenfonds met een conservatief beleggingsbeleid en een behoorlijke afdekking van het renterisico, de dekkingsgraad nu eigenlijk ongeveer 0,5%-punt te hoog ligt?
Zoals blijkt uit het antwoord op vragen 3 en 4 is geen sprake van een weeffout.
Is het waar, dat voor fondsen die veel in zakelijke waarden beleggen en het renterisico beperkt afdekken, de impact nog groter is, en dat voor die fondsen de benodigde dekkingsgraad bij een realistischere rentedaling bijna een 1%-punt lager zou kunnen uitvallen, en dat voor pensioenfondsen die het renterisico niet voor de lange looptijden afdekken, de impact nog groter is?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u meegaan in de berekeningen van Aon Hewitt, waarbij geschat wordt dat door de genoemde «weeffout» bij alle pensioenfondsen tezamen bijna € 10 mld teveel aan eigen vermogen moet worden aangehouden?
Zie antwoord vraag 5.